Het nieuws dat het openbaar vervoer in Utrecht volgend jaar op peil blijft |
|
Mahir Alkaya |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het voornemen van de provincie Utrecht om het bestaande aanbod van openbaar vervoer zoveel mogelijk voort te zetten?1
Ja.
Kunt u de Kamer, in aanvulling op uw brief over de verlenging van de beschikbaarheidsvergoeding, informeren over de voortgang van uw inventarisatie bij provincies over de herstart van het openbaar vervoer?2
In de Kamerbrief van 25 juni jl. is uw Kamer geïnformeerd dat de decentrale overheden en stad- en streekvervoerders noodzakelijke maatregelen hebben geïnventariseerd om de continuïteit en kwaliteit van het vervoer te borgen en de mogelijkheden om het vervoersaanbod te optimaliseren. Die plannen gingen er van uit dat er na het derde kwartaal van 2021 geen sprake meer zou zijn van een beschikbaarheidsvergoeding. Dit scenario zou op veel plaatsen leiden tot een aanzienlijke verschraling van het OV en de dienstverlening. Met het huidige financiële kader voor 2022 kunnen de vervoerders dit nu actualiseren en in overleg met hun concessieverlener, volgens de reguliere systematiek, vertalen in vervoerplannen voor 2022. Uitgangspunt bij de vervoerplannen 2022 is dat er een passend voorzieningenniveau is, in omvang vergelijkbaar met 2021. Actualisatie van de transitieplannen vindt deze zomer plaats en de Kamer zal hier dit najaar over geïnformeerd worden.
Wat is de huidige status en waarde van de op crisissituaties gebaseerde transitieplannen, nu is besloten om de beschikbaarheidsvergoeding voort te zetten?
Zie ook antwoord 2. De op crisissituaties gebaseerde transitieplannen zijn achterhaald en worden geactualiseerd.
Is u bekend in hoeverre regionale vervoersbedrijven ondanks het voortzetten van de beschikbaarheidsvergoeding toch kiezen voor het afschalen van (minder rendabele) trajecten en dienstlijnen onder het mom van «optimalisatie»? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog in kaart te brengen?
In de Kamerbrief van 25 juni jl. en tijdens het Tweeminutendebat OV en Taxi op 8 juli jl. heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat ze met de sector afgesproken heeft dat het OV-aanbod niet verschraalt. Het is gebruikelijk dat overheden en vervoerders op concessieniveau (doorlopend) kijken naar de optimalisatie van het aanbod. Dat was voor de corona pandemie al zo en dat blijft zo.
De verwachting is dat na opheffing van de reisbeperkingen reizigers niet meteen, maar geleidelijk zullen terugkeren naar het OV. Om ondanks de onzekere ontwikkeling van de reizigersinkomsten een adequaat OV-voorzieningenniveau te kunnen bieden is duidelijkheid nodig over het financiële kader en maatwerk op concessieniveau. In het NOVB worden de ontwikkelingen in het OV gemonitord. En de Kamer wordt in het najaar over de vervoerplannen voor 2022 geïnformeerd.
Hoe vaak is het voorgekomen dat provincies het afgelopen jaar zijn overgegaan tot het sluiten van noodconcessies en vallen verslechteringen uit deze concessies terug te draaien nu de voortzetting van de beschikbaarheidsvergoeding definitief is?
Een concessie is een wederzijdse overeenkomst, waar beide partijen mee in moeten stemmen. Bij het afsluiten van een concessie gelden de juridische regels uit de PSO-verordening.
Per 1 september 2020 zijn alle concessies in Nederland aangepast zodat de beschikbaarheidsvergoeding OV uitgekeerd kon worden. Daarnaast zijn er recent twee noodconcessies afgesloten door de Vervoerregio Amsterdam omdat de betreffende concessies afliepen, terwijl een nieuwe openbare aanbesteding vanwege de huidige onzekerheid door corona niet opportuun is. Het betreft de concessies Waterland en Zaanstreek. Ook over de concessiegebied Valleilijn (provincie Gelderland) vinden gesprekken plaats om een noodconcessie aan te gaan. Voor alle concessies in Nederland geldt de afspraak van een passend voorzieningenniveau, vergelijkbaar met 2021.
Zijn u vervoersbedrijven bekend die niet kiezen voor het herstarten met lijndiensten die grotendeels zijn bestemd voor vervoer van scholieren en studenten?
Zie ook antwoord 4. Deze zomer worden de vervoerplannen geactualiseerd en de Kamer wordt in het najaar geïnformeerd over de vervoerplannen in 2022.
Zijn u vervoersbedrijven bekend die niet kiezen voor het herstarten met door vrijwilligers bemande (buurt)bussen die tijdens de coronacrisis stil hebben gestaan vanwege gezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 6.
Is u bekend of – en zo ja hoeveel – vervoersbedrijven in acute financiële nood verkeren? Zijn hierbij bedrijven die dreigen om te vallen?
Ik ken op dit moment geen gevallen van vervoerbedrijven met acute financiële problemen. Vorig jaar heeft het kabinet twee bedrijven die in concessie veerdiensten naar de Waddenveren verzorgen een tijdelijk lening verstrekt om acute problemen te voorkomen.
Sinds eind mei kunnen vervoerders bij hun concessieverlener een aanvraag indienen voor de beschikbaarheidsvergoeding 2021. IenW en de decentrale overheden hebben inmiddels de eerste voorschotten uitgekeerd.
Kunt u aangeven hoe het gebruik van het openbaar vervoer zich over de laatste weken heeft ontwikkeld? Wat zijn de meest recente prognoses voor de ontwikkeling van de reizigersaantallen?
Een actueel overzicht van het aantal in- en uitstappers met de OV chipkaart is te raadplegen via www.translink.nl/library. In de monitor wordt op dag, week en maandniveau het OV-gebruik getoond en de impact van het coronavirus hierop.
In juni 2021 is het OV gebruik 59% ten opzichte van 2019. Dat is een stijging ten opzichte van de weken ervoor en is ook hoger dan de weken erna in juli toen het OV gebruik 55% was ten opzichte van dezelfde periode in 2019.
Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) verwacht dat het gebruik van het OV in Nederland in 2025 weer op het niveau van voor de coronacrisis in 2019 kan uitkomen. Voor 2022 verwacht het KiM dat het OV-gebruik nog 6% tot 14% onder het niveau van 2019 uitkomt. Het kennisinstituut veronderstelt hierbij dat na 2021 geen contact beperkende maatregelen meer gelden3.
Hoe wordt, bij het beoordelen van geschrapte lijnen, onderscheid gemaakt tussen «optimalisatie» of afschaling vanwege de coronacrisis?
Vervoerders optimaliseren de dienstregeling door het aanbod aan te passen aan de vraag zonder dat de beschikbaarheid en veiligheid van het OV daar onder lijdt. Door een veranderd reisgedrag kan er op de ene dienst iets opgeschaald worden en op een andere afgeschaald. Dat is dus gebaseerd op het gebruik van het OV door de reizigers.
Deelt u de vrees dat op basis van onder crisisomstandigheden opgestelde transitieplannen wordt gekozen voor onnodig afgeschaalde dienstverlening? Zo ja, wat valt hiertegen te beginnen?
Zie ook antwoord 2. De transitieplannen waaraan wordt gerefereerd zijn achterhaald. De transitieplannen worden nu geactualiseerd op basis van de afspraken die samenhangen met de BVOV 2022. Uw Kamer zal hier in het najaar over worden geïnformeerd.
De documentaire ‘Goede Moeders’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de documentaire «Goede Moeders»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op het algemene beeld dat geschetst wordt in de documentaire over de manier waarop met moeders of ouders wordt omgegaan die opnieuw zwanger zijn nadat een eerder kind of kinderen uit huis zijn geplaatst?
In de documentaire komen de problemen van zwangere moeders van wie de kinderen eerder uit huis zijn geplaatst op zeer indringende wijze aan de orde. Wij zijn onder de indruk van de dilemma’s waarvoor de verloskundige zich gesteld ziet. Bij een beslissing over een uithuisplaatsing dienen zowel het belang van de ouder(s) als van het (ongeboren) kind, dat recht heeft op bescherming en veiligheid, zorgvuldig te worden gewogen en onderbouwd. Een kwetsbare situatie in het verleden wil niet automatisch zeggen dat er geen veerkracht is vandaag. Om die reden is het van belang dat de bij het gezin betrokken professionals, zoals verloskundigen, in kaart brengen hoe de feitelijke situatie is, op het moment dat de situatie in een gezin verandert, bijvoorbeeld bij een nieuwe zwangerschap. De Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader geven professionals een goede handreiking wanneer melden bij Veilig Thuis (hierna: VT) noodzakelijk is. Zoals bij vermoedens van acute of structurele onveiligheid en/of wanneer een professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. VT is er ook voor iedereen om laagdrempelig (anoniem) advies te vragen.
Als een kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en ouders niet (binnen een voor het kind aanvaardbare termijn, met hulpverlening) hun opvoedingsverantwoordelijkheid zullen waarmaken, kan VT of de gemeente een verzoek tot onderzoek doen bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK). In de documentaire werd benoemd dat de kinderen in de documentaire na het onderzoek van de RvdK niet uit huis geplaatst zijn.
Wat zijn de regels omtrent het melden van een nieuwe zwangerschap van een moeder bij wie eerder een kind uithuisgeplaatst is? Aan wie moet de verloskundige dit melden? Wat moet deze verloskundige precies melden en met welke reden moet een verloskundige dit melden? Is deze melding verplicht of mag de verloskundige ook naar eigen inzicht beslissen dat dit niet nodig is?
Een verloskundige heeft de verantwoordelijkheid om te handelen volgens de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Het enkele gegeven dat eerdere kinderen uit huis zijn geplaatst, is geen reden voor een professional, zoals een verloskundige, om te (moeten) melden bij VT.
De eerste stap van de Meldcode is het in kaart brengen van signalen. In de tweede stap van de Meldcode staat dat overlegd moet worden met een collega en dat eventueel VT geraadpleegd kan worden. VT kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een formele melding bij VT in de betreffende casus nodig is. Melden bij VT is noodzakelijk als een professional zelf vindt dat sprake is van acute of structurele onveiligheid in die situatie en/of de professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. Om dat goed te kunnen beoordelen, heeft elke beroepsgroep een afwegingskader. Voor verloskundigen is het sectorspecifieke afwegingskader opgesteld door de beroepsvereniging voor verloskundigen, de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV).2 Dit afwegingskader ondersteunt een verloskundige bij de stappen 4 (het wegen van het huiselijk geweld of de kindermishandeling) en 5 (het beslissen of een melding bij VT noodzakelijk is en, vervolgens bij het beslissen of het zelf bieden/organiseren van hulp (óók) mogelijk is) van de Meldcode., Het afwegingskader beschrijft wanneer, en op basis van welke overwegingen, het melden van vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling als een beroepsnorm en daarmee als noodzakelijk wordt beschouwd. Van een meldplicht is in Nederland geen sprake.
Wat doet stichting Veilig Thuis met zo’n melding van een verloskundige? Kunt u schematisch uiteenzetten bij wie zo’n melding vervolgens terecht komt en wie er wat mee doet?
De werkwijze van VT is vastgelegd en schematisch weergegeven in het handelingsprotocol Veilig Thuis.3 Als een professional contact opneemt met VT kan dit zijn:
Ad 1)
Met professionals die advies vragen bespreekt Veilig Thuis wat de adviesvrager zou kunnen doen om de onveiligheid met direct betrokkenen te bespreken en wat de professional kan doen om de onveiligheid aan te pakken. De VT-medewerker kan ook ondersteunen in de voorbereiding van of bij gesprekken met de direct betrokkenen bij kindermishandeling en huiselijk geweld.
In geval van een advies blijft de professional zelf verantwoordelijk voor de aanpak en voor de stappen die eventueel moeten worden ondernomen. Een professional kan bij twijfel samen met de medewerker van VT bepalen of het advies van VT (voorlopig) voldoende handvatten geeft om als professional zelf met de betrokkenen op een adequate manier met de zorgen om te gaan of dat een melding aangewezen is. In uitzonderingssituaties, zoals wanneer het veiligheidsrisico voor de direct betrokkene of anderen hoog en acuut is, kan Veilig Thuis besluiten tot een ambtshalve melding.
Ad 2)
Wil een professional, in dit geval de verloskundige, een melding doen dan wordt de melding door VT altijd in ontvangst genomen en vastgelegd. In het eerste contact bespreekt de VT-medewerker met de professional de situatie, de vervolgstappen; de verantwoordelijkheid voor het zicht op veiligheid; de samenwerking tussen Veilig Thuis en de melder; de afstemming met de direct betrokkenen en de wijze van communiceren. Vervolgens voert VT binnen vijf werkdagen na melding een veiligheidsbeoordeling uit. Hierbij wordt binnen VT waar nodig de expertise van vertrouwensartsen, gedragswetenschappers en/of aandachtfunctionarissen op verschillende deelterreinen betrokken.
Het doel van de veiligheidsbeoordeling is dat VT zicht krijgt op de veiligheid in het gezin of huishouden en op basis daarvan tot het besluit komt bij welke professional en organisatie de verantwoordelijkheid wordt belegd voor het nemen van de vervolgstappen waar de melding aanleiding toe geeft. Hierna zijn twee opties mogelijk:
Op welke manier wordt in het onderzoek dat vervolgens gedaan wordt aan waarheidsvinding gedaan? Gebeurt dit aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen? Bent u het met de mening eens dat dit soort zwaarwegende onderzoeken alleen aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen gedaan moet worden? Zijn de mensen die dit onderzoek doen hiertoe voldoende toegerust en opgeleid en wordt er aandacht gegeven in de opleiding aan objectief rapporteren? In hoeverre kunnen culturele verschillen ook oorzaak zijn van misverstanden?
VT beoordeelt of een melding voldoende aanleiding geeft tot een onderzoek, waarna beoordeeld moet worden of de geuite vermoedens van kindermishandeling en/of huiselijk geweld kunnen worden bevestigd, weerlegd dan wel geen van beide. In het onderzoek van VT moeten feiten worden gescheiden van meningen. Dit wordt gedaan op verschillende manieren: er wordt hoor en wederhoor toegepast (en dit wordt vastgelegd in het dossier), hypothesen worden onderbouwd met feiten en de weergave van de melding en informatie door professionals wordt door hen geaccordeerd. Als wordt verwezen naar onderzoek of diagnostiek wordt de volledige rapportage daarvan als bijlage toegevoegd aan het onderzoek.
Er wordt eerst onderzocht of passende professionele hulp verleend kan worden. Doel daarbij is dat VT zo nodig veiligheidsvoorwaarden vaststelt en inzet op vervolghulp gericht op directe en stabiele veiligheid en herstel.
Als sprake is van mogelijk acute of structurele onveiligheid dient VT de politie in kennis te stellen of de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) te verzoeken om een onderzoek, als niet voldaan kan worden aan de veiligheidsvoorwaarden die met het gezin worden afgesproken in het kader van vrijwillige hulpverlening. Ook de gemeente of een gecertificeerde instelling kunnen een verzoek tot onderzoek doen bij de RvdK. De RvdK kan besluiten om de rechter te vragen een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Als de rechter tot een kinderbeschermingsmaatregel besluit voeren de gecertificeerde instellingen kinderbeschermingsmaatregelen en maatregelen in het kader van de jeugdreclassering uit.
Voor de RvdK en de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) geldt een wettelijke verplichting in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 3.3 Jeugdwet). Zij moeten zich richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. De besluitvorming moet worden onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties duidelijk zijn gescheiden. De RvdK hanteert de kwaliteitseisen van onderzoek zoals vastgesteld in het kwaliteitskader.4 De GI’s werken daarbij volgens de richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren».5 Medewerkers van de GI en RvdK worden opgeleid om feitelijk te rapporteren. De medewerkers van de RvdK die de onderzoeken uitvoeren en de jeugdzorgmedewerkers van de GI zijn SKJ-geregistreerd en werken volgens de afgesproken professionele standaarden (bestaande uit de Beroepscode en de Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming). Hierbinnen zijn aandachtspunten voor het omgaan met migrantengezinnen geformuleerd. In de omgang met migrantengezinnen is het belangrijk rekening te houden met culturele verschillen. Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de culturele context, tenzij het gaat om gedragingen, waarden en normen die in strijd zijn met de Nederlandse wetgeving.
Herkent u het beeld dat in de documentaire wordt geschetst dat als er eenmaal iets in het dossier staat, dit er niet of er met heel veel moeite weer uit wordt gehaald, zelfs als gebleken is dat de informatie onjuist is? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat onjuistheden sneller uit een dossier worden gehaald?
Het is mij bekend dat het in de praktijk voorkomt dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties, zoals VT, de GI’s of de RvdK, geen goed feitenonderzoek is gedaan en dat onjuiste informatie in dossiers en verzoekschriften blijft staan.
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een belangrijke opgave voor alle partijen in de jeugdbescherming samen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een zo objectief en correct mogelijk beeld geeft. Als in rapportages, verzoekschriften e.d. informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier zijn en mag de onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat foutieve informatie door een betreffende organisatie ten onrechte niet wordt gecorrigeerd, dan kunnen zij hierover een formele klacht indienen bij desbetreffende organisatie. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Ook is er het Advies en Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen voor gratis onafhankelijke hulp en bijstand6.
Wat heeft u gedaan met alle vragen, moties en een rondetafelgesprek vanuit de Kamer rondom het verbeteren van waarheidsvinding zoals bijvoorbeeld de motie Bergkamp? Wat zijn de concrete opbrengsten geweest van het actieplan Verbetering Feitonderzoek dat drie jaar geleden is opgezet? Hoe verhoudt zich dit met het interne rapport hierover waar NRC Handelsblad deze week over bericht?2 3
Bij motie van het lid Bergkamp is in 2016 gevraagd om een actieplan waarheidsvinding.9 In samenspraak met vele partijen, waaronder de betrokken instellingen RvdK, VT, GI, ouderorganisaties, gemeenten en rechtspraak is in 2017 gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van dit actieplan. Dit heeft geresulteerd in het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen, dat in 2018 aan uw Kamer is gestuurd. Doel van dit actieplan is te komen tot goed feitenonderzoek en beter onderbouwde besluiten in de praktijk, met betrokkenheid van ouders en kinderen. Het actieplan beschrijft vier actielijnen met daarbinnen verschillende acties, die binnen de organisaties, in regionaal verband en op landelijk niveau worden ontwikkeld en uitgevoerd. De uitvoering van het actieplan vindt plaats onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de RvdK, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de GI’s. De uitvoering van het actieplan loopt tot en met einde 2021. Over de tussenresultaten van dit actieplan is uw Kamer regelmatig geïnformeerd, via de rapportages van Zorg voor de Jeugd. Volgend jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Ik verwijs u naar de brief aan uw Kamer van 6 juli 2021 waarin gereageerd is op het artikel in de NRC over een jeugdbeschermingscasus. In deze brief wordt ook ingegaan op het belang van goed feitenonderzoek en het actieplan.
Hoe vaak komt het voor dat besloten wordt dat een moeder of ouders in een goede positie worden bevonden om het pasgeboren kind te behouden en zelf op te voeden, maar tegelijk niet eerdere uithuisgeplaatste kind of kinderen terugkrijgen? Hoe gaan die twee oordelen samen? Welke afwegingen spelen hierbij mee? Uit wiens belang wordt geredeneerd?
Het is niet bekend hoe vaak het voorkomt dat een eerder uithuisgeplaatst kind bij de geboorte van een baby wordt teruggeplaatst bij de ouders. Daarover zijn geen cijfers beschikbaar.
De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het belang van de ouders, het recht op familieleven, en het recht op bescherming en veiligheid van het kind. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het perspectief van het kind steeds leidend. Dit perspectief kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders dit niet kunnen bieden. Maar het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. Belangrijk is het kind niet te lang in onzekerheid te laten leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd en de ontwikkelfase van een kind.
Hoe wordt er met moeders omgegaan wiens pasgeboren kind vlak na de geboorte uit huis wordt geplaatst? Krijgen zij voldoende nazorg? Klopt het dat dit gebeurt bij moeders die nog borstvoeding geven of kolven, en klopt het dat zij deze melk niet aan hun kind mogen geven? Waarom niet?
Bij uithuisplaatsingen bij pasgeboren baby’s zal de acute, danwel structurele onveiligheidssituatie leidend zijn. Een dergelijke uithuisplaatsing is heel ingrijpend voor de baby, een gezin en de betrokken professionals. Als een pasgeboren kindje uit huis moet worden geplaatst, wordt bij de moeder (en de rest van het gezin) nagegaan of en hoe er continue begeleiding en hulpverlening moet plaatsvinden. De jeugdbeschermer van een GI begeleidt de ouders in deze moeilijke situatie en bij de contactmomenten met het kind.
De beslissing om borstvoeding af te bouwen of te kolven wordt zorgvuldig genomen, afhankelijk van de situatie en in het belang van de gezondheid en het welzijn van moeder en kind. De haalbaarheid en de mogelijkheden om het geven van borstvoeding doorgang te laten vinden worden altijd onderzocht. Een belangrijke voorwaarde is bijvoorbeeld dat de moedermelk gezond is om te geven aan de baby. Bij een uithuisplaatsing van een baby van een aan middelen verslaafde moeder kan dat bijvoorbeeld niet het geval zijn.
Bent u het met de mening eens dat moeders bij wie eerder een kind uit huis geplaatst is, niet als «verdachte» behandeld moeten worden bij een nieuwe zwangerschap, maar dat er gekeken moet worden naar hoe zij geholpen kunnen worden? Bent u het met de mening eens dat uithuisplaatsing van kinderen het allerlaatste middel moet zijn?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Als er opvoed- of opgroeiproblemen zijn moet er ondersteuning en hulp geboden worden, zodat kinderen in beginsel thuis kunnen blijven wonen. Er zijn interventies, zoals Voorzorg en ook Veilige Start van de William Schrikker Groep, die helpen een moeder in staat te stellen hun kinderen een goede en veilige plek te bieden.10, 11
Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij uit huis geplaatst worden. Dit wordt in iedere situatie individueel beoordeeld. Als er in de thuissituatie problemen zijn die de ontwikkeling van kinderen zeer ernstig bedreigen, kan de gemeente, VT of het OM de RvdK verzoeken te onderzoeken of gedwongen hulp nodig is. Na onderzoek door de RvdK kan de RvdK de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel vragen. Dit kan alleen als de ontwikkelingsbedreiging zeer ernstig is én ouders niet willen of kunnen meewerken met vrijwillige hulpverlening.
De RvdK doet het verzoek en de kinderrechter beslist uiteindelijk. In de meeste gevallen is dit in de vorm van een ondertoezichtstelling (OTS) van max 1 jaar. Wanneer hulp in de thuissituatie onvoldoende is om de bedreigde ontwikkeling af te wenden, kan een uithuisplaatsing (UHP) worden verzocht aan de kinderrechter. In de uitvoering van de OTS is de GI de verzoeker van de uithuisplaatsing. De kinderrechter machtigt dan de GI om een kind elders te plaatsen. Dit is inderdaad een uiterste maatregel. Gedurende de OTS en UHP is het doel altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Het uitgangspunt dat een uithuisplaatsing voorkomen moet worden geldt ook als in een gezin al eerder een kind uithuisgeplaatst is. De GI bepaalt of het kind weer terug naar huis kan. De RvdK toetst dit besluit.
Hoe weegt u de uitspraak van een pedagoog in de documentaire dat «60% van de uithuisplaatsingen onterecht is»? Verschilt het aantal uithuisplaatsingen per regio?
Het onderzoek waar deze pedagoog zich op baseert, is mij niet bekend, zodat ik hier geen uitspraken over kan doen. Bij het CBS zijn gegevens beschikbaar over het gebruik jeugdhulp met verblijf gecombineerd met de cijfers over het gebruik van maatregelen jeugdbescherming/jeugdreclassering. Daarin zijn regionale verschillen te zien.
Wat is er gebeurd met de uitvoering van de Kamerbreed aangenomen motie van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te zetten? Waarom is dat plan van aanpak er niet gekomen ondanks dat de hele Kamer hierom gevraagd heeft?4
Tijdens het wetgevingsoverleg (WGO) van 23 november 2020 is de uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te zetten, besproken.
Momenteel loopt naar aanleiding daarvan een onderzoek waarbij wordt teruggekeken naar een aantal uithuisplaatsingen en naar wat wel en wat niet gewerkt heeft en wat we daarvan kunnen leren. In dat WGO hebben we toegezegd op basis van dat onderzoek een rondetafelconferentie te organiseren met alle betrokken partijen in het derde kwartaal van 2021.13
In de brief van 28 mei 2021 heb ik u gemeld dat het huidige kabinet in gesprek gaat met de VNG om gegeven het advies van de Commissie van Wijzen de vervolgstappen te bepalen om te komen tot een «Hervormingsagenda jeugdzorg».
Het voorkomen van uithuisplaatsingen naar residentiële jeugdhulp (een van de beheersmaatregelen waarover Rijk en VNG overeenstemming hebben) is onderwerp van gesprek voor deze agenda. De definitieve vaststelling van de Hervormingsagenda is aan een nieuw kabinet in overleg met gemeenten en andere betrokken partijen.
Het Westnijlvirus en de tijgermug |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de Raad van State heeft aangegeven dat in geval van muggenvondsten bij bedrijven, er op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) geen enkele reden is om de bedrijfsnaam geheim te houden?1
De Raad van State ziet informatie omtrent muggen als milieu-informatie. Daarbij geldt dat meer informatie (zoals bedrijfsnamen) openbaar wordt gemaakt bij een Wob-verzoek. Voor de duiding van deze uitspraak is het onderscheid tussen passieve en actieve openbaarmaking van belang. De Wet openbaarheid bestuur (Wob) ziet toe op passieve openbaarmaking.
Er zijn nog steeds weigeringsgronden in de Wob die van toepassing kunnen zijn als er sprake is van milieu-informatie. Een weigeringsgrond is dat openbaarmaking het belang van controle en toezicht zou kunnen schaden. Het klopt inderdaad dat de weigeringsgrond dat er sprake kan zijn van onevenredige bevoor- of benadeling niet kan worden gebruikt. Dit is in lijn met de uitspraak van de Raad van State.
Kunt bevestigen dat de Raad van State heeft aangegeven dat in geval van muggenvondsten in een woonwijk, er uit oogpunt van privacy geen enkele reden is de X- en Y-coördinaten geheim te houden, zolang die gegevens maar niet tot één enkele woning zijn te herleiden?
In deze uitspraak van de Raad van State over een specifiek Wob-verzoek waren de X- en Y-coördinaten van vondstplekken geheel verwijderd, om deze niet herleidbaar te maken naar individuele personen/woningen die vrijwillig vallen in hun tuin laten plaatsen. De Raad van State oordeelde dat deze coördinaten niet openbaar mogen worden gemaakt, als deze herleidbaar zijn naar één of enkele personen. De Raad van State heeft in dit geval echter ook aangegeven dat als de laatste twee cijfers van de X- en Y-coördinaten weg werden gelaten, er in dit geval meerdere huizen (ongeveer 10) binnen de coördinaten vallen, waardoor de herleidbaarheid wegvalt. Aangegeven is dan ook dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de X- en Y-coördinaten in de documenten, die onder dit specifieke Wob-verzoek vallen, openbaar moest maken, zonder de laatste twee cijfers.
Kunt u bevestigen dat het enkel noemen van een woonwijk door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dus niet conform de uitspraak van de Raad van State is?
De uitspraak van de Raad van State ging over een Wob-verzoek, dus betrof het zogenaamde passieve openbaarmaking. Dit moet worden onderscheiden van het geldende kader voor toezichtinformatie die de NVWA actief openbaar maakt.2 De Raad van State heeft al vaker expliciet onderscheid gemaakt tussen actieve en passieve openbaarmaking. De NVWA maakt zelf, dus niet op basis van verzoeken op grond van de Wob, maar uit oogpunt van transparantie, vindplaatsen op woonwijkniveau openbaar om zo bewoners te informeren. De bewoners in de wijk worden hier op zorgvuldige wijze bij betrokken, ook via persoonlijk contact en per brief. De openbaarmaking van vondsten van muggen op de website van de NVWA is een onderdeel van openbaarmaking. De uitspraak van de Raad van State ziet niet op deze openbaarmaking uit eigen beweging.
Bent u het eens met de stelling dat deze uitspraak ook gevolgen zou moeten hebben voor de actieve openbaarmaking van de vangstgegevens, die maandelijks door de NVWA op de website worden geplaatst? Zo ja, waarom vermeldt de NVWA op de website nu, naast de naam van de gemeente, uitsluitend de woonwijk waar de exotische muggen gevonden zijn?
Zoals aangegeven gaat de uitspraak van de Raad van State enkel over passieve openbaarmaking en niet over actieve openbaarmaking. De NVWA werkt in breder verband aan het verder actief openbaar maken van informatie. Daarin wordt ook informatie omtrent vindplaatsen van muggen meegenomen. De NVWA onderzoekt op dit moment op welke wijze informatie over muggenvondsten op een meer gedetailleerd niveau openbaar gemaakt kan worden. Daarbij wordt onderzocht op welke wijze deze openbaarmaking het beste kan aansluiten op de informatiebehoefte vanuit de samenleving. De NVWA beziet of dit het beste via X- en Y-coördinaten of bijvoorbeeld met behulp van postcodes kan gebeuren. Het doel is om de aanpassing in 2022 te realiseren.
Bent u het eens met de stelling dat, door het zo vaag te houden, de NVWA de bewoners bewust onwetend houdt over de precieze locatie?
Bewoners die in een gebied wonen waar een bestrijdingsactie wordt uitgevoerd, worden op zorgvuldige wijze per brief per huisadres op de hoogte gesteld. Bewoners en bedrijven geven aan voldoende geïnformeerd te worden door de NVWA zo bleek uit een in 2020 uitgevoerd klanttevredenheidsonderzoek3.
Bent u het ook eens met de stelling dat er – gelet op de uitspraak van de Raad van State – geen reden is om de bedrijfsnaam dan wel (een deel van) de X- en Y-coördinaten niet actief bekend te maken, en er bovendien uit oogpunt van de gewenste transparantie van de overheid alle reden is om deze gegevens wel bekend te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven maakt de NVWA bij verzoeken op grond van de Wob bedrijfsnamen en X- en Y-coördinaten openbaar conform de uitspraak van de Raad van State. Bij de actieve openbaarmaking wordt met wijknamen gewerkt. Zoals verwoord in de antwoorden op de schriftelijke vragen die eerder ook zijn gesteld door het lid De Groot (D66) over het Westnijlvirus en de tijgermug (kenmerk 2021Z02410), weten bewoners over het algemeen wel de naam van de wijk waarin zij wonen, maar niet de X- en Y-coördinaten van hun woning. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven zal de NVWA in 2022 haar wijze van actieve openbaarmaking van muggenvondsten aanpassen om te voorzien in een meer gedetailleerde verstrekking van gegevens.
Kunt u bevestigen dat door de wijze waarop de NVWA nu handelt, men genoodzaakt is om voor elke nieuwe vondst een Wob-verzoek te doen?
Indien een derde belanghebbende meer informatie wil verkrijgen dan nu actief door de NVWA openbaar wordt gemaakt, kan daar inderdaad een Wob-verzoek voor worden gedaan. In de Wob-procedure worden de belangen van de indiener alsook de belangen van het betrokken bedrijf afgewogen tegen de criteria uit de Wet openbaarheid van bestuur.
Bent u van mening dat de huidige handelwijze van de NVWA onnodig veel gedoe oplevert en een enorme verspilling van tijd is, omdat vanwege de uitspraak van de Raad van State al vaststaat wat de uitkomst van een Wob-verzoek is, namelijk dat of de bedrijfsnaam of (een deel van) de coördinaten bekend worden gemaakt?
Het openbaar maken van bedrijfsinformatie moet zorgvuldig gebeuren en daartoe moeten alle belangen zorgvuldig worden afgewogen. Daarnaast is de openbaarmaking erop gericht om een zo groot mogelijke groep bewoners en bedrijven te informeren.
Bent u bereid om op de website naast het aantal muggen ook de datum te noemen waarop de vondst is gedaan?
Ontbossing voor biodiesel uit palm en soja. |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «10 Years Of EU’s Failed Biofuels Policy Has Wiped Out Forests The Size Of The Netherlands – Study»?1
Ja.
Deelt u de onderzoeksresultaten, waarin gesteld wordt dat de productie van biodiesel uit palmolie en soja gezorgd heeft voor het kappen van bossen ter grootte van een land als Nederland? Zo nee, waarom niet?
Alle ingezette grondstoffen voor biobrandstoffen in Nederland en Europa moeten voldoen aan strenge duurzaamheids- en reductiecriteria. Als deze hier aan voldoen dan is de klimaatwinst helder. Toch is het terecht dat de onderzoekers kritisch zijn vanwege het ontbossingsrisico gerelateerd aan het gebruik van palm- en sojaolie voor biobrandstoffen. Zowel in Nederland als in Europa zijn wij ons bewust van dit risico. In Nederland is het daarom al jaren de praktijk, die ook is vastgelegd in ons nationale klimaatakkoord en bestendigd in de recent door de Kamers aangenomen Wet milieubeheer3, om deze beide gewassen niet te gebruiken als biobrandstoffen. Het kabinet wil voedsel- en voedergewassen sowieso zo min mogelijk gebruiken voor biobrandstoffen. Dit past binnen de doelstelling van het kabinet om biomassa zo hoogwaardig mogelijk in te zetten en ook bij het ontwikkelen van de circulaire economie.
Specifiek voor biodiesel geldt dat deze duurzame brandstof in Nederland uitsluitend geproduceerd wordt uit afvalstoffen en residuen, zoals de jaarlijkse rapportage van de Nederlandse Emissieautoriteit ook laat zien4. Dergelijke grondstoffen hebben geen impact op landgebruik en negatieve effecten zoals ontbossing. Deze aanpak is daarmee niet tegenstrijdig aan beleid om wereldwijd meer bos te realiseren. Deze afvalstoffen halen tot wel 80% CO2-reducties in de keten ten opzichte van fossiele energie. De klimaatwinst is daarmee helder. Het totaal verbieden van biodiesel is daarmee geen effectief middel in de opgave om CO2 te reduceren.
EU-breed geldt dat gewassen met een hoog-ILUC risico (op het moment alleen palmolie) vanaf 2023 worden uitgefaseerd naar nul in 2030 en dat geen groei is toegestaan ten opzichte van het gebruik in 2019. Conform de motie van de leden Kroger en Lacin5 neemt het kabinet bij de actualisering van de wetenschappelijke data waarop het ILUC-risico van grondstoffen wordt bepaald een proactieve rol op zich door onder andere zijn kennis op dit domein te delen. Conform de motie van het lid Schonis6 spant het kabinet zich daarbij in om ook sojaolie aan te laten merken als een grondstof met een hoog-ILUC risico. Ook in Europees verband wordt in toenemende mate ingezet op de productie van biobrandstoffen uit afvalstoffen en residuen.
Bent u het eens met de stelling dat we per direct moeten stoppen met biodiesel, gezien het feit dat ontbossing en habitatverlies het vervangen van gewone diesel niet rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het antwoord op eerdere Kamervragen herinneren, waarin staat «dat het van groot belang is dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien»?2 Deelt u de conclusie dat dat haaks staat op het biodieselbeleid, waarmee wordt bijgedragen aan de rampzalige kaalkap van bossen? Wilt u deze vernietigende klimaatfarce werkelijk op uw geweten hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u biodiesel in Nederland verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Beseft u dat uw klimaatbeleid het klimaat niet ten goede komt, sterker nog: de natuur vernietigt? Zo nee, waarom niet?
De duurzaamheidscriteria van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie (RED) zijn leidend voor de toepassing van biobrandstoffen. Ook in het nationale Duurzaamheidskader Biogrondstoffen, die het advies van de SER overneemt, zijn deze criteria leidend bij de toepassing van biogrondstoffen. Deze criteria, zoals «mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde», dienen ongewenste effecten zoals door uw fractie geschetst te voorkomen. Alleen biobrandstof die aantoonbaar voldoet aan de criteria mag worden ingezet. Nationaal en Europees span ik mij in om deze criteria te blijven borgen en kwetsbaarheden te voorkomen, bijvoorbeeld via de ketenanalyse biodiesel7 en de joint statement8 over toezicht en transparantie.
Hoeveel bossen moeten nog sneuvelen voor uw klimaatwaanzin?
Zie antwoord vraag 6.
De compensatie van de eigen bijdrage voor kinderopvang vanwege de sluiting door Corona |
|
Peter Kwint |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat alle ouders die gebruik maken van kinderopvang, ongeacht of ze recht hebben op kinderopvangtoeslag of niet, recht hebben op compensatie van de eigen bijdrage hiervoor tijdens de verplichte sluiting door Corona? Zo nee, wanneer hebben ouders hier geen recht op?1
Ja, ouders met kinderopvangtoeslag hebben een tegemoetkoming van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangen, op basis van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO (TTKO). Ouders die gebruik maken van kinderopvang die gesubsidieerd is door de gemeente (voorschoolse educatie, kortdurend peuteraanbod of op basis van een sociaal medische indicatie), hebben hun eigen bijdrage teruggekregen via hun gemeente of kinderopvangorganisatie. Voor personen die kinderopvang geheel zelf betalen was een aparte tegemoetkomingsregeling. Zij konden volgens de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO zonder overheidsvergoeding (TTKZO) tot 16 juli 2021 een tegemoetkoming aanvragen bij de SVB.
Hebben ouders ook recht op compensatie voor de eigen bijdrage die betaald wordt over de uren kinderopvang waar zij geen kinderopvangtoeslag over krijgen, terwijl zij daar wel recht op zouden hebben? Zo ja, hoe kunnen ouders dit aanvragen? Zo nee, waarom niet en wat is het verschil met ouders die compensatie krijgen terwijl zij geen recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Ouders hebben op basis van de TTKO geen recht op tegemoetkoming van de uren kinderopvang waar zij geen kinderopvangtoeslag over hebben gekregen. De tegemoetkoming voor ouders met kinderopvangtoeslag is gebaseerd op kinderopvangtoeslaggegevens waarover Belastingdienst/Toeslagen beschikte op de gehanteerde peildata. De tegemoetkoming is grosso modo gelijk aan de eigen bijdrage; sommige ouders hebben te veel tegemoetkoming gehad en sommige te weinig. Opgetreden verschillen ontstaan doordat ouders het juiste aantal uren kinderopvang en/of het inkomen – op of voorafgaand aan de peildatum – niet hebben (kunnen) doorgegeven bij Belastingdienst/Toeslagen. Een ouder kan meer kinderopvanguren hebben afgenomen dan op de peildatum bekend was of het inkomen kan naderhand hoger blijken dan aanvankelijk opgegeven.
Over het algemeen kunnen we stellen dat de regeling is geslaagd: ouders hebben binnen enkele maanden een tegemoetkoming gehad, zonder hier iets te voor te hoeven regelen, en zijn over het algemeen tevreden over de regeling. Het aantal bezwaren en beroepen is beperkt (minder dan 1%) en de sector is ongeschonden door de crisis gekomen.
Desalniettemin heeft een kleine groep ouders een substantieel lagere tegemoetkoming ontvangen. Dat vind ik onwenselijk; aan ouders is immers de oproep gedaan om de eigen bijdrage te blijven betalen ten tijde van de twee sluitingen van de kinderopvang. Ouders hebben massaal gehoor gegeven aan deze oproep. Bovendien hebben enkele rechtbanken geoordeeld dat sommige ouders een te lage tegemoetkoming hebben ontvangen. De rechterlijke uitspraken en het feit dat sommige ouders een financieel nadeel hebben van soms enkele honderden euro’s zijn voor mij aanleiding om de regeling kritisch tegen het licht te houden om te bezien hoe deze ouders nader kunnen worden tegemoetgekomen. De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en ik hebben besloten om de tegemoetkomingsregeling te herzien en voorts om geen hoger beroep in te stellen tegen de hierboven bedoelde rechterlijke uitspraken.
Tot slot geldt dat – in de situatie dat ouders te weinig kinderopvangtoeslag hebben ontvangen – zij met terugwerkende kracht hun kinderopvangtoeslagaanvraag kunnen aanpassen naar de feitelijk afgenomen uren kinderopvang. Ouders hadden tot medio 2021 de mogelijkheid om voor de kinderopvangtoeslag het aantal kinderopvanguren voor het kalenderjaar 2020 aan te passen, indien het daadwerkelijk aantal afgenomen en betaalde uren afwijkt van het aantal opgegeven uren. Ook voor het kalenderjaar 2021 hebben ouders de ruimte om wijzigingen van de kinderopvanguren aan te passen via het portaal van de dienst Toeslagen. Dit kunnen ouders doen voordat er een definitieve beschikking van de kinderopvangtoeslag is afgegeven. In de situatie dat voor minder uren kinderopvangtoeslag wordt ontvangen dan ouders afnemen en dit nog wordt doorgegeven, ontvangen ouders bij de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag een nabetaling van kinderopvangtoeslag. Daarnaast is voor toeslagjaar 2020 en 2021 de koppeling gewerkte uren criterium tijdelijk verruimd zodat ouders kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen voor alle afgenomen uren kinderopvang (tot maximaal 230 uur per maand). Dit om te voorkomen dat ouders die door het coronavirus thuis zaten en minder uren konden werken, te maken zouden krijgen met een daling van de hoogte van hun recht op kinderopvangtoeslag. Het recht op kinderopvangtoeslag is namelijk mede afhankelijk van het aantal gewerkte uren.
Kunt u specifiek ingaan op de onderhands meegestuurde bron en waarom deze ouders geen recht zouden hebben op volledige compensatie? Indien zij hier wel recht op hebben, bent u bereid dit alsnog recht te zetten?
Zie antwoord op vraag 2.
Heeft u meer signalen ontvangen dat ouders nog niet volledig gecompenseerd zijn voor de eigen bijdrage voor de kinderopvang ten tijde van de verplichte sluiting door corona, terwijl zij wel recht hadden op compensatie? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat ook deze ouders gecompenseerd worden?
Zie antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Onvoldoende steun voor gedragscode conversietherapie’ |
|
Jeanet van der Laan (D66), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onvoldoende steun voor gedragscode conversietherapie»?1
Ja.
Hoe kan het dat het initiatief om tot een gezamenlijke gedragscode te komen die duidelijk maakt wat goede geestelijke zorg is voor LHBTI-personen, is mislukt?
Het is mijn inziens te vroeg om van een mislukking te spreken. In afstemming met de Minister van VWS heb ik vorig jaar het Humanistisch Verbond aangezocht om samen met de geloofskoepels tot een gedragscode te komen. Het CIO en het CMO hebben aangegeven hier niet aan mee te willen werken. Het Humanistisch Verbond heeft mij verzocht om de regie weer naar mij toe te trekken, wat ik ook zal doen.
Wat is uw reactie op het feit dat het initiatief om tot een gezamenlijke gedragscode is mislukt? En wat is uw reactie op het feit dat er dus onvoldoende steun is onder religieuze koepels om af te spreken dat er voor conversietherapie geen plaats is bij deze geestelijke koepels?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Ik acht het te vroeg om te kunnen concluderen dat religieuze koepels niet willen afspreken dat er bij die koepels geen plaats is voor homoconversie praktijken.
Waarop baseerde u de veronderstelling dat partijen hebben aangegeven, het belang van een dergelijke code te onderschrijven en zich in te willen zetten voor het expliciteren van een breed gedragen norm, aangegeven in de beleidsreactie op het rapport «Voor de Verandering»?2 Wat is er in de tussentijd veranderd?
Die veronderstelling baseerde ik op het gegeven dat in het onderzoek «Voor de verandering» bevestigd wordt dat de meeste gelovigen positief tegenover lhbti-ers staan en afwijzend tegenover pogingen om iemand seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen. Dit is onveranderd.
Op welke manier heeft u zich de afgelopen tijd ingezet om het onderwerp onder de aandacht te brengen van de verschillende koepelorganisaties van geloofsgemeenschappen? Waarom heeft dit niet het gewenste resultaat opgeleverd?
Om een beter begrip te krijgen van de gedragscode en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, heb ik mij eerder deze maand door het Humanistisch Verbond, dat als opdrachtnemer fungeerde om samen met de geloofskoepels tot een dergelijk document te komen, laten informeren. Mede naar aanleiding van dat gesprek overleg ik deze maand nog met het CIO. Op ambtelijk niveau is in de afgelopen maanden op verschillende momenten met het Humanistisch Verbond en het CIO over dit onderwerp contact onderhouden.
Op welke manier gaat u alsnog religieuze gemeenschappen aansporen om zich uit te spreken tegen conversietherapieën van LHBTI-personen?
Mijn intentie is om geloofskoepels ervan te overtuigen dat een door de geloofsgemeenschappen onderschreven gedragscode kan bijdragen aan het verder uitbannen van homoconversie praktijken.
Deelt u de constatering van het Humanistisch Verbond dat door het uitblijven van een gedragscode, enkel een wettelijk verbod op conversietherapie een fundamenteel signaal kan afgeven dat daarvoor in Nederland geen plek is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het van groot belang dat inspanningen om iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen effectief worden voorkomen en tegengegaan. Bij de vraag hoe dit het beste vorm kan krijgen gaat het om een zorgvuldige afweging, waarin de rechten van LHBTI-personen en grondrechten centraal staan en waarin onderzocht wordt wat nodig is voor een effectieve bestrijding, zoals is uiteengezet in de beleidsreactie op het onderzoek «Voor de verandering»3. Om die reden zal het kabinet een brede, maar gerichte verkenning uitvoeren naar mogelijke, effectieve nadere maatregelen, waaronder wet- en regelgeving. In deze verkenning wordt eveneens de optie voor enige vorm van een wettelijk verbod meegenomen. Op grond van de uitkomsten van die verkenning kan een weloverwogen keuze worden gemaakt voor de wijze waarop homoconversiepraktijken het meest succesvol kunnen worden voorkomen en tegengegaan.
De subsidie Verduurzaming en Verbetering voor gedupeerden in Groningen, die binnen 5 dagen op is. |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u er van op de hoogte dat het budget van dit jaar voor de subsidie Verduurzaming en Verbetering Groningen binnen vijf dagen op is?1 Wat is hier op uw reactie?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Het is een goed teken dat veel eigenaren gebruik maken van de subsidieregeling die wordt uitgevoerd door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN). De regeling heeft voor particuliere eigenaren die binnen het aardbevingsgebied wonen, maar wiens gebouw niet in het versterkingsprogramma is opgenomen (Blok E1), vijf dagen opengestaan voor het subsidieplafond voor dit jaar is bereikt. Dit jaar was € 75 mln. beschikbaar, waar door meer dan 8.100 eigenaren een aanvraag hebben ingediend. Eigenaren die dit jaar nog geen aanvraag hebben ingediend, kunnen in de volgende ronde hun aanvraag indienen. Dit jaar was er € 75 mln. beschikbaar, volgend jaar is € 150 mln. beschikbaar en in 2023 nogmaals € 75 mln. Er is in overleg met maatschappelijke organisaties voor gekozen om de subsidie over drie jaar verspreid open te stellen om eigenaren, die nu nog niet weten welke maatregelen zij aan hun huis willen treffen, ook in de volgende jaren de mogelijkheid te bieden de subsidie aan te vragen. Daarnaast heeft de gefaseerde openstelling ook tot doel om de uitvoeringscapaciteit van aannemers, installateurs en andere uitvoerders over de jaren te verspreiden. Hiermee wordt ook voorkomen dat er mogelijk een prijsopdrijvend effect ontstaat door de sterke vraag in een bepaald jaar.
Deelt u de mening dat iedereen recht heeft op hetzelfde bedrag en het een domme keus is onvoldoende budget beschikbaar te stellen? Bent u bereid het budget te verhogen uit de algemene middelen zodat alle rechthebbenden aanspraak kunnen maken op de regeling?
De subsidie voor woningverbetering is onderdeel van de bestuurlijke afspraken die door Rijk en Regio zijn gemaakt op 6 november 2020. Naast de subsidie voor eigenaren die in het versterkingsprogramma zitten, is afgesproken dat het Rijk € 300 mln. beschikbaar stelt voor particuliere eigenaren wiens gebouw niet in het versterkingsprogramma is opgenomen maar die wel in het aardbevingsgebied wonen. Dit om een kwaliteitsimpuls te geven aan de woningvoorraad in het aardbevingsgebied. Voor deze particuliere eigenaren was het niet altijd duidelijk of hun huis nog in het versterkingsprogramma van NCG opgenomen zou worden. Eigenaren hebben daardoor mogelijk onderhoud en verbeteringen uitgesteld. Deze subsidie- vormgegeven in overleg met de Regio- is bedoeld om eigenaren in staat te stellen achterstallig onderhoud te verrichten en hun woning te verbeteren. Deze tegemoetkoming is niet, zoals u stelt, iets waar alle eigenaren «recht op hebben» zoals bij vergoeden voor schade door waardedaling of fysieke schade het geval is. Het komt eigenaren tegemoet en stimuleert hen om verbeteringen aan hun gebouw te plegen om het wooncomfort te verhogen. De subsidie is dan ook niet vrijblijvend, de eigenaar moet een prijsopgave indienen bij de aanvraag en vervolgend deze investeringen plegen. Daarnaast kan, met nog twee rondes te gaan, nog geen inschatting gemaakt worden over de uitputting van het budget.
Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 7.000? Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 10.000? Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 17.000?
Alle eigenaren die in het versterkingsprogramma zijn opgenomen, kunnen een subsidie aanvragen (Kamerstuk 33 529, nr. 830). Eigenaren in Blok A komen in aanmerking voor een subsidie tot € 7.000 om hun gebouw te verduurzamen. In totaal zitten in Blok A circa 13.500 adressen, waarvan 11.700 in aanmerking komen voor subsidie2. In de bestuurlijke afspraken is opgenomen dat eigenaren van wie het gebouw op oude inzichten is beoordeeld en waarvan de uitvoering van de versterkingswerkzaamheden nog niet is gestart, een nieuwe beoordeling op nieuwe inzichten kunnen aanvragen. Daarvoor kunnen zij naast een tegemoetkoming van € 13.000 die vrij te besteden is, in plaats van de € 7.00 subsidie voor verduurzaming, € 17.000 aanvragen voor de woningverbeteringssubsidie. Aangezien dit een keuze van eigenaren is, is nog niet op voorhand te zeggen hoeveel eigenaren hiervoor zullen kiezen. Daarnaast kunnen eigenaren van wie het gebouw op norm is op basis van oude inzichten, in plaats van € 7.000 verduurzamingssubsidie, een aanvraag doen voor € 17.000 woningverbeteringssubsidie. Aangezien nog niet alle beoordelingen beschikbaar zijn, is dit aantal nog niet in te schatten.
Eigenaren in Blok C kunnen een subsidie van € 17.000 aanvragen om hun gebouw te verbeteren. Dit geldt voor circa 9.000 adressen. Daarnaast zijn er circa 4.000 adressen door de aardbevingsgemeenten geselecteerd, die een soortgelijke subsidie ontvangen (Blok B). Hiervoor stellen de gemeenten momenteel een subsidieregeling op.
Zoals benoemd, is voor Blok E1 in totaal € 300 mln. beschikbaar. Daarbij kan per adres een maximale subsidie van € 10.000 worden aangevraagd. Indien elke aanvrager het maximale bedrag aanvraagt, kunnen hier 30.000 eigenaren van gebruik maken. De eerste ronde leert echter dat niet iedereen het volledige bedrag aanvraagt. Voor de eerste € 75 miljoen zijn door meer dan 8.100 eigenaren een aanvraag ingediend. Ingeschat wordt dat er circa 53.000 gebouwen met woonbestemming onder de voorwaarden voor de subsidie voor Blok E1 vallen.
Hoeveel woningen staan er totaal in het aangewezen gebied? Hoeveel woningen, binnen het gebied, komen niet voor genoemde regelingen in aanmerking en waarom niet?
In de beantwoording van deze vraag richt ik me met name op de groep particuliere eigenaren in Blok E1. Dit omdat eigenaren van wie het gebouw in het versterkingsprogramma is opgenomen, de genoemde subsidie kunnen aanvragen. Eigenaren in Blok E komen in aanmerking voor de betreffende subsidie, mits hier voldoende budget voor beschikbaar is. In gezamenlijkheid met de regionale bestuurders zijn na de bestuurlijke afspraken de randvoorwaarden verder uitgewerkt die aangeven welke eigenaren de subsidie kunnen aanvragen. Dat zijn particuliere eigenaren met een gebouw in de postcodes waar de waardedalingsregeling van IMG geldt, aangevuld met de postcodes 9679, 9681 en 9682 in de gemeente Oldambt, omdat in deze postcodes ook andere adressen in het versterkingsprogramma zijn opgenomen. Daarnaast is bepaald dat alleen particuliere eigenaren een aanvraag kunnen doen en dat gebouwen die vanaf 2016 zijn gebouwd, uitgezonderd zijn van de regeling. Voor deze laatste voorwaarde is om twee redenen gekozen. De eerste reden is dat nieuwe gebouwen de eerste 5–10 jaar nagenoeg geen grootschalig onderhoud nodig hebben, en zodoende ook minder (achterstallig) onderhoud kennen. De tweede reden is dat sinds april 2014 eigenaren een bijdrage kunnen ontvangen voor de meerkosten van aardbevingsbestendige nieuwbouw via de nieuwbouwregeling. Omdat eigenaren de regeling pas echt hebben kunnen toepassen in het ontwerpen van hun huis, wordt zodoende als begindatum 1 januari 2016 opgenomen in de regeling. Voor deze eigenaren is er geen noodzaak om eventueel onderhoud uit te stellen aangezien zij via de nieuwbouwregeling al aanspraak hebben kunnen maken op aardbevingsbestendige maatregelen aan hun nieuwgebouwde woning. Dit geldt voor ongeveer 8.500 eigenaren.
Tevens is woningcorporatiebezit (circa 22.000 adressen) uitgesloten van deze regeling omdat met de woningcorporaties separate afspraken zijn gemaakt over een tegemoetkoming voor onderhoud en verduurzaming van hun bezit. Zoals beantwoord in vraag 3, wordt ingeschat dat circa 53.000 gebouwen onder deze voorwaarden vallen.
Kan overzichtelijk worden weergegeven: Hoeveel regelingen zijn er in totaal voor Groninger gedupeerden ter compensatie of als subsidie inmiddels in het leven geroepen? Welke zijn dat precies? In welke gemeente en/of postcodegebied gelden ze? Hoeveel mensen komen er in aanmerking voor iedere regeling? Hoeveel Groningers hebben van al die regelingen gebruik gemaakt? Hoeveel dus niet? Hoeveel geld is er voor elke regeling gereserveerd? Is dat voldoende gebleken?
Bij de beantwoording van deze vragen is een overzicht opgenomen (bijlage 1)3 van de regelingen, subsidies en schadevergoedingen die zich primair richten op bewoners en gerelateerd zijn aan de gaswinningsproblematiek. Daarnaast zijn (in bijlage 2)4 alle regelingen en subsidies opgenomen die ter compensatie volledig vanuit het Rijk zijn opgesteld. Hierbij wordt ingegaan op de financiële aspecten, het doelbereik en de beschikbare budgetten. Verschillende regelingen voor schadevergoeding door het IMG en subsidies voor de uitvoering van de versterkingsoperatie zijn hierin zodoende niet opgenomen. Deze worden achteraf verhaald op de NAM.
Wanneer de uitgaveplafonds van alle vergoedings- en subsidieregelingen zijn bereikt, wat is dan het vervolg? Worden tekorten vanuit andere regelingen binnen het bestuursakkoord gehaald? Of wordt er dan geld buiten het akkoord beschikbaar gesteld?
Voor de eigenaren waarvan hun gebouw onderdeel uitmaakt van het versterkingsprogramma (Blok A en C), geldt dat per adres het gehele subsidiebedrag kan worden aangevraagd. Op basis van inschattingen van het aantal eigenaren dat een aanvraag zou kunnen indienen, is een subsidieplafond opgenomen van € 266 miljoen. Mocht dit budget niet toereikend zijn, bijvoorbeeld als meer eigenaren een herbeoordeling aanvragen dan in eerste instantie ingeschat was, dan zal wijziging van het subsidieplafond geschieden door middel van publicatie van een wijziging van deze regeling in de Staatscourant. Zoals eerder geschetst, geldt dit niet voor Blok E1, daarvoor is in totaal maximaal € 300 mln. beschikbaar. In het overzicht zijn de andere regelingen opgenomen, waarbij is aangegeven in hoeverre hiervoor een uitgaveplafond geldt.
Wanneer er gekeken wordt naar groep E1, uit het bericht, is dan de beschikbare € 300 miljoen genoeg voor iedereen uit die groep? Zo nee, wat gebeurt er met degenen die te laat zijn? Waarom is er voor gekozen om jaarlijks een bepaald bedrag beschikbaar te stellen?
Zoals beantwoord bij vraag 3 en 4 zal – indien elke aanvrager het maximale bedrag aanvraagt – niet iedereen binnen de doelgroep gebruik kunnen maken van de subsidie. Mocht een eigenaar nu nog geen aanvraag hebben ingediend, kan hij of zij daar volgend jaar een aanvraag voor doen. In het antwoord op vraag 1 is benoemd waarom ervoor is gekozen, om de subsidie over drie jaar verspreid open te stellen.
Begrijpt u Groningers die het aanvragen van deze subsidie als «wedstrijdje» ervaren? Denkt u dat dat bijdraagt aan herstel van vertrouwen? En aan het verbeteren van de gezondheid? Wilt u uw antwoord toelichten?
De duiding van deze subsidie als zijnde een «wedstrijdje» herken ik niet. Het karakter en de beoogde doelstelling van de subsidieregeling heb ik in de beantwoording van de tweede vraag geschetst. Met de subsidieregeling kunnen eigenaren hun gebouw verduurzamen, achterstallig onderhoud aanpakken of bijvoorbeeld een nieuwe keuken plaatsten. Ik begrijp dat dit voor eigenaren aantrekkelijk is, waardoor veel eigenaren gebruik willen maken van de subsidie. De regeling is voor iedereen gelijk. De volgende ronde wordt wederom voor alle eigenaren die nog niet de gehele € 10.000 subsidie hebben ontvangen, geopend. Iedereen heeft evenveel kans om een aanvraag voor de subsidie in te dienen. Het aanvraagproces is zo makkelijk mogelijk gemaakt waarbij minimale vereisten zijn opgesteld. Zo hoeven aanvragers alleen een prijsopgave te doen voor wat zij met de subsidie voornemens zijn te doen. Voor de volgende rondes hebben eigenaren voldoende tijd om hun aanvraag voor te bereiden. Daarnaast zijn bewoners via verschillende kanalen geïnformeerd over het bestaan en de toepassing van de regeling. Ook kunnen eigenaren advies krijgen over de mogelijke besteding van de subsidie van het Energieloket Groningen.
Deelt u de mening dat ook deze regeling weer leidt tot nog meer verdeeldheid in de samenleving? En tot meer stress? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie de beantwoording op vraag 8.
Zijn mensen die al jaren in de ellende zitten, allen in staat om op tijd deze subsidie aan te vragen? Zijn mensen zonder computer, in staat om dit op tijd aan te vragen? Zijn ouderen in staat om dit op tijd aan te vragen? Hoe gaat u om met mensen die achter het net vissen?
Het SNN is de uitvoeringsorganisatie die de regeling uitvoert. SNN is een regionale organisatie, zij kent de problematiek en voert verschillende subsidieregelingen rondom het versterkingsprogramma uit. SNN heeft een contactcentrum waar aanvragers hun vragen kunnen stellen en de medewerkers van SNN kunnen aanvragers ondersteuning bieden met de aanvraag. Eigenaren hebben de mogelijkheid om schriftelijk de subsidieaanvraag in te dienen. In aanloop naar de openstelling van de subsidieregeling konden eigenaren het SNN al goed vinden en hebben zij telefonisch veel vragen gehad waardoor mensen hun aanvraag al goed konden voorbereiden. Daarnaast kunnen eigenaren iemand machtigen om de aanvraag in te dienen. Zo worden eigenaren maximaal in staat gesteld om een aanvraag in te dienen.
Hoe draagt deze « chaotische brei aan vergoedings- en subsidieregelingen»2 bij aan duidelijkheid voor de inwoners van Groningen? Hoe helpen deze regelingen bij een adequate oplossing van de echte problemen?
De NCG en de IMG zetten zich volop in om de versterkingsoperatie en de schadeafhandeling zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen voor bewoners. De negatieve gevolgen van de aardbevingen zijn echter voor iedereen anders: voor woningeigenaren die te maken hebben met waardedaling van hun huis, voor huurders die tijdelijk uit hun huis moeten omdat hun huurwoning wordt versterkt tot moeilijk uitlegbare verschillen tussen buren. Daarom beoogt het Rijk met verschillende regelingen Groningers tegemoet te komen. Zodoende zijn de verschillende regelingen en tegemoetkomingen (zoals weergeven in het overzicht) in het leven geroepen om een adequate maatwerkoplossing te kunnen bieden. Deze zijn dan ook niet in één regeling te vatten. Het is van belang dat Groningers weten waar zij aanspraak op maken en hoe zij dit kunnen aanvragen. Daarover worden Groningers door alle betrokken partijen goed geïnformeerd. Bij vragen kunnen zij zich wenden bij de partij die de regeling uitvoert zoals in het overzicht op is genomen en bij de NCG.
In uw beantwoording op de vragen van het lid Beckerman (SP), geeft u aan eigenaren die vallen onder blok A, B, C en E1, zoals in het Bestuursakkoord wordt gesproken, worden of zijn geïnformeerd over onder welk blok zij vallen (Aanhangsel handelingen 3065). Welke groepen mensen zijn nog niet geïnformeerd? Hoe krijgen zij informatie over deze regelingen?
Alle eigenaren in het versterkingsprogramma zijn door hun gemeente geïnformeerd dat hun gebouw in het versterkingsprogramma is opgenomen. Zoals in de eerdere beantwoording op de vragen over het Bestuursakkoord van lid Beckerman geschetst, zijn de bewoners op wie de bestuurlijke afspraken van invloed zijn, geïnformeerd over wat het voor hen betekent. Zo heeft de NCG aan eigenaren die in aanmerking komen voor een herbeoordeling op basis van de nieuwe inzichten (Blok A) voor 1 januari jl. een brief gestuurd. Ook worden eigenaren tijdens hun contact met de bewonersbegeleiders van de NCG gedurende het versterkingstraject geïnformeerd over de regelingen. Verder worden eigenaren tijdens hun contact met de bewonersbegeleiders van de NCG gedurende het versterkingstraject geïnformeerd over de regelingen uit de bestuurlijke afspraken. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens het bespreken van het versterkingsadvies. In de gesprekken over de planvorming voor de versterking bespreekt de NCG ook met de eigenaar hoe de regelingen kunnen worden ingezet bij de versterking en hoe deze regelingen op dat moment goed kunnen werken voor de eigenaar. Bijvoorbeeld door de maatregelen voor verduurzaming en woningverbetering tegelijk met de versterking door dezelfde aannemer te laten uitvoeren. Dit voorkomt dat de eigenaar meerdere keren overlast ervaart door werkzaamheden en zo de versterking zo gestructureerd en compleet mogelijk uitgevoerd kan worden. De eigenaren van Blok B zijn door hun gemeente en de NCG geïnformeerd over wat de bestuurlijke afspraken voor hen betekenen en wat voor aanvullend maatwerk wordt aangeboden. Dit wordt momenteel verder door de gemeenten uitgewerkt.
Specifiek voor eigenaren in Blok E1 is een campagne opgezet om mensen te attenderen op de subsidieregeling. Naast informatie op de websites van het SNN, de NCG en gemeenten, zijn er radiospots geweest op RTV Noord, advertenties op social media (Facebook en Instagram) en in huis-aan-huistitels van NDC en NoordPers. Op het moment dat het subsidieplafond bereikt was, is de campagne aangepast waarbij wordt verwezen naar de volgende ronde in 2022. In aanloop naar de tweede ronde start er een vervolgcampagne in het najaar van 2021. Daar maakt ook een persoonlijke brief onderdeel van uit.
Hoeveel subsidieaanvragen zijn er inmiddels bij de andere blokken gedaan? Hoeveel zijn daarvan gehonoreerd? En hoeveel afgewezen? Hoe staat het met het budget dat daarbij gereserveerd is?
Tot 27 augustus jl. zijn door eigenaren in Blok A 192 aanvragen ingediend voor de € 7.000 subsidie voor verduurzaming. In totaal is voor € 1.043.215,82 aangevraagd. Er is nog geen subsidie toegekend. Het SNN beoordeelt momenteel deze aanvragen. SNN streeft ernaar binnen 8 weken na aanvraag tot een besluit te komen. Dit betekent dat op dit moment nog alle 192 aanvragen in behandeling zijn. Voor de eerdere Regeling energiebesparing woningen bouwkundig versterkingsprogramma Groningenveld zijn 484 aanvragen ingediend en is voor € 2.039.204,46 aan subsidie gehonoreerd. Eigenaren in Blok C kunnen € 17.000 aanvragen. Hier zijn 2.199 aanvragen voor ingediend voor een aangevraagd bedrag van € 30.832.225,76. Daarvan zijn 542 aanvragen gehonoreerd. En zijn 1.657 aanvragen nog in behandeling. De subsidieregeling is sinds 1 juni 2021 inwerking getreden. Daarnaast is het belangrijk om op te merken dat de regeling vijf jaar openstaat, zodat eigenaren de subsidie kunnen aanvragen wanneer zij in hun woning willen investeren en wanneer zij bijvoorbeeld hun beoordeling hebben ontvangen en duidelijkheid hebben of hun gebouw moet worden versterkt.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt en de vergelijking met de kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de veronderstelling juist dat de kritische depositiewaarde voor H7110A en H7120ah (actieve hoogvenen) bepaald is op basis van de kritische depositiewaarde voor het vegetatietype Erico-Spagnetum magellanici dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van bomen?1 2 3
Deze veronderstelling is deels juist. De betreffende KDW'n (beide 500 mol N/ha/jaar) zijn namelijk niet gebaseerd op een berekening voor één vegetatietype. Op p. 59 van het aangehaalde rapport staat weliswaar dat alleen type 11BA01 (Erico-Sphagnetum magellanici) bepalend is voor H7110A en H7120ah, en niet de andere samenstellende vegetatietypen, maar de betreffende modeluitkomsten zijn niet gebruikt voor de KDW, omdat de auteurs die uitkomsten niet betrouwbaar achtten. In zulke gevallen wordt teruggevallen op een deskundigenoordeel om binnen de empirische range een keuze te maken (p. 17 van het rapport). Daarom staat op p. 37 van het rapport dat (en waarom) de KDW voor H7110A is gebaseerd op het middelpunt van de empirische range. Dat geldt ook voor H7120ah. De empirische KDW-range is bepaald voor de gezamenlijk voorkomende vegetatietypen in (min of meer) boomloze hoogvenen in verschillende delen van Europa. Daarbinnen is het Erico-Sphagnetum magellanici wel het meest beeldbepalend. De onderzochte vegetatietypen betreffen inderdaad geen hoogveen met bomen, hoewel dit zogenoemde hoogveenbos of berkenbroekbos van nature onderdeel uitmaakt van hoogveenlandschappen. Voor met bomen begroeide hoogvenen en voor het vergelijkbare habitattype Hoogveenbossen (H91D0) is geen empirische KDW-range beschikbaar; in plaats daarvan is de KDW voor H91D0 en de variant «hoogveenbossen» van Herstellende hoogvenen (H7120hb) gebaseerd op een deskundigenoordeel. Deze KDW is beduidend hoger dan die van de boomloze delen van hoogvenen.
Is de veronderstelling juist dat het in Aerius voorkomt dat H7110A en H7120ah ingetekend zijn op plaatsen waar ook groepen bomen voorkomen en waar het vegetatietype Erico-Spagnetum magellanici derhalve niet kan voorkomen?
Bij H7110A is dat niet het geval: alle locaties waar dit habitattype voorkomt, zijn boomloos en bestaan voor minimaal 70 (en meestal 100) procent uit het genoemde vegetatietype. Bij H7120ah komt het echter wél voor dat gekozen is voor de KDW-variant «actieve hoogvenen» terwijl actueel hoogveenbossen aanwezig zijn, waarvoor de KDW-variant «hoogveenbossen» beschikbaar is.
Deelt u de mening dat het vergelijken van de vanwege de aanwezigheid van groepen bomen relatief hoge depositie in een bepaald hexagoon met een kritische depositiewaarde die gebaseerd is op een vegetatietype zonder bomen geen eerlijke vergelijking is?
Om te bepalen of die vergelijking eerlijk is, is het belangrijk om te kijken naar de reden om te kiezen voor een bepaalde KDW-variant.
De provincie die de habitatkaart opstelt, kan voor Herstellende hoogvenen slechts één habitatcode vermelden: H7120. Onder die code vallen in de praktijk vele vegetatietypen, die vaak door elkaar heen voorkomen. Die vegetatietypen hebben het karakter van – grofweg – drie soorten begroeiingen: veenmosrijke begroeiingen, vochtige heide en hoogveenbos. De KDW is nogal verschillend voor deze drie begroeiingen. Daarom zijn in het KDW-rapport drie KDW-varianten opgenomen voor H7120. Deze staan dus niet op een habitatkaart, maar kunnen wel worden toegepast in AERIUS. Specifiek voor H7120 geldt echter in elk hoogveengebied de doelstelling «kwaliteitsverbetering». Dat betekent in de praktijk dat (vergraste) vochtige heide deels overgaat in veenmosrijke begroeiingen, als gevolg van een verbeterde waterhuishouding. Iets dergelijks geldt voor met bomen begroeid hoogveen: de verbossing van het hoogveen is grotendeels ontstaan door turfwinning en verdroging, maar de overmaat aan hoogveenbos (dat zelf ook zorgt voor teveel verdamping) wordt nu teruggedrongen door hogere waterstanden en door het kappen van bomen.
De provincie ziet zichzelf voor de keuze gesteld of in AERIUS de KDW-variant wordt opgenomen die past bij het meest optimaal ontwikkelde herstellende hoogveen (variant «actieve hoogvenen») of dat lokaal een KDW-variant wordt opgenomen die past bij de huidige, deels ongewenste situatie (variant «vochtige heiden» of «hoogveenbossen»). Vanwege de instandhoudingsdoelstelling is er veel voor te zeggen dat in het algemeen gekozen is voor de variant «actieve hoogvenen», ook al komt er actueel bos voor. Als uit het beheerplan blijkt dat in bepaalde delen van het terrein permanent bos aanwezig zal zijn, ligt het echter voor de hand dat voor die delen (alsnog) gekozen wordt voor de KDW-variant «hoogveenbossen».
Is de veronderstelling juist dat er veel hexagonen zijn waar zowel ingetekende stikstofgevoelige habitattypen voorkomen als bossen of groepen bomen die niet tot dit habitattype behoren (met een inherent hogere depositiesnelheid dan grasland of heide) en dat bij depositieberekeningen hier geen onderscheid in gemaakt wordt?
Deze locaties kunnen betrekking hebben op twee situaties. Op heideterreinen kunnen bomen groeien zonder dat sprake is van bos; het betreft in zo'n geval bijvoorbeeld het habitattype Droge heiden (H4030). De struikheivegetatie heeft een gevoeligheid voor stikstof die hoort bij H4030, maar door de aanwezigheid van bomen wordt meer stikstof ingevangen dan op een boomloze heide. Een andere situatie betreft de overgang van heide naar bos. Het is bekend dat op dit soort overgangen meer stikstof door de heide wordt ingevangen dan in landschappen zonder bos. De depositie wordt namelijk niet alleen bepaald door de ter plekke aanwezige vegetatiestructuur (die bij heide laag is), maar ook door de vegetatiestructuur die in de directe omgeving aanwezig is. Als er naast de heide een bos voorkomt (met een hoge vegetatiestructuur), wordt de luchtbeweging deels door dat bos bepaald en dat leidt tot een wat hogere depositie dan als dat bos niet aanwezig is.
Dat met dit fenomeen in AERIUS rekening wordt gehouden, is dus terecht. De terreinruwheid wordt, zoals hierboven uitgelegd, bepaald door de «bovenwindse ruimtelijke geschiedenis». De minimale afstand voor het meenemen van deze ruimtelijke geschiedenis ligt boven de 100 m voor elke windrichting. Daarom wordt de terreinruwheid van elke locatie berekend over een gebied met minimaal 250 m doorsnee. Een nadere toelichting over dit onderwerp is opgenomen op de webpagina www.rivm.nl/relevante-ruimtelijke-schaal-van-droge-depositiemodellering-in-kader-van-programmatische-aanpak.
Is de veronderstelling juist dat in bijvoorbeeld Natura 2000-gebied Borkeld de berekende overbelasting op bijvoorbeeld het habitattype H4030 (droge heiden) deels veroorzaakt wordt doordat bij deze hexagonen ook de inherent hogere depositie in omliggende, niet gekarteerde bossen meegerekend wordt?
Ja, om de reden die in het antwoord op vraag 4 is genoemd.
Deelt u de mening dat gelet op voorgaande het bepalen van het percentage stikstofgevoelige natuur dat te maken heeft met overschrijding van de kritische depositiewaarde middels depositieberekeningen op hexagoonniveau een vertekend beeld van de werkelijkheid kan geven?
Nee, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4.
Bent u voornemens te bezien hoe deze vertekening van de werkelijkheid voorkomen dan wel gecorrigeerd kan worden?
Voor zo'n correctie bestaat geen aanleiding.
Bent u voornemens bij uitbreiding van het meetnet voor droge depositie meetpunten bij verschillende typen landgebruik en terreinruwheid te plaatsen, zodat een representatief meetnet ontwikkeld wordt en meer inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke depositiesnelheid bij verschillende landschapstypen?
De komende uitbreiding van het meetnet is hier mede op gericht. Zie voor een nadere uitleg: www.rivm.nl/publicaties/op-weg-naar-een-optimale-meetstrategie-voor-stikstof.
Hoe waardeert u de positieve effecten van bomenrijen en windsingels naast emissiebronnen en van oplopende bosranden op het wegvangen van stikstof en het beperken van de verspreiding ervan?4 5
Uit de genoemde rapporten blijkt dat met name de aanleg van bosstroken in de directe omgeving van emissiebronnen (zoals boerderijen) bij kan dragen aan de vermindering van depositie in omliggende natuurgebieden. Daarmee is deze aanleg in beginsel aan te merken als een nuttige maatregel in het kader van het stikstofbeleid. De maatregel heeft echter pas een substantieel effect als de bosstrook vrij omvangrijk is en zo dicht mogelijk bij de bron wordt aangelegd. Dat heeft uiteraard financiële en ruimtelijke consequenties die moeten worden afgewogen tegen het effect van de maatregel.
Is de veronderstelling juist dat deze maatregelen in beleid en praktijk nog weinig aandacht krijgen?
Dat is inderdaad het geval. Het rapport uit 2015 van Alterra is opgesteld voor het project «Proeftuin Natura 2000 Overijssel», waarin maatregelen voor vermindering van depositie zijn verkend. Concreet is deze maatregel aan de orde geweest bij het Overijsselse gebied Agelerbroek. Maar in de huidige set bronmaatregelen is hij niet opgenomen.
Wat gaat u doen om de inzet van deze maatregelen te stimuleren?
Ik zal stimuleren dat deze maatregel bij de gebiedsgerichte uitwerking alsnog wordt meegenomen.
Het bericht 'Pride optocht Georgië afgeblazen na bestorming LHBTI-kantoor' |
|
Hatte van der Woude (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pride optocht Georgië afgeblazen na bestorming LHBTI-kantoor»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het geweld, het vandalisme, en de bedreigingen waarvan deelnemers aan de Pride optocht, organisatoren en journalisten in Tbilisi slachtoffer zijn geworden?
Ik veroordeel dit geweld. Dit is ook uitgesproken in de gezamenlijke verklaring die in de middag van 5 juli is uitgegaan van een aantal ambassades en internationale vertegenwoordigingen in Georgië, waaronder de VN, VS, EU Delegatie en een aantal landen waaronder Nederland. In deze verklaring werden de Georgische leiders en de politie opgeroepen om snel te handelen om allen te beschermen die van hun grondwettelijke rechten gebruik wilden maken om samen te komen en om journalisten te beschermen die vrijheid van pers uitoefenen. Ook werden de autoriteiten in deze verklaring opgeroepen om geweld publiekelijk te veroordelen.
Hoe beoordeelt u deze verklaring van Tblisi Pride: «De autoriteiten hebben de veiligheid van de gemeenschap en onze supporters niet gewaarborgd. We kunnen niet straten vol gewelddadige mensen op gaan, die gesteund worden door de autoriteiten en het patriarchaat, en zo mensenlevens in gevaar brengen»?2 Hebben de autoriteiten vooraf en tijdens de gewelddadigheden voldoende gedaan om de veiligheid van deelnemers en journalisten te beschermen?
Ik deel de inschatting van Tbilisi Pride dat deelnemers aan de Pride vanwege de gewelddadigheden op 5 juli te grote veiligheidsrisico’s liepen en dat de Pride organisatie daarom niet anders kon dan de «March of Dignity» afgelasten.
Twee eerdere evenementen in het kader van Tbilisi «Pride Week» konden onder beveiliging van de politie plaatsvinden: een filmvertoning (op 1 juli in een nachtclub in het centrum) en het muziekfestival «Queer Fest» (op 3 juli, op een open locatie buiten het centrum). Voor dit «Queer Fest» leverde de ambassade een financiële bijdrage. Aan beide evenementen werd deelgenomen door de Nederlandse ambassadeur.
Volgens het Georgische Ministerie van Binnenlandse Zaken zijn op 5 juli 3.200 politieagenten ingezet, verspreid over verschillende locaties. Deze inzet is niet voldoende geweest om de veiligheid van deelnemers en journalisten te beschermen, getuige de bestorming van het Pride kantoor, de agressie richting andere kantoren en het geweld tegen de deelnemers en journalisten. Op 11 juli overleed cameraman Lekso Lashkarava, een van de journalisten die bij de gewelddadigheden op 5 juli was aangevallen.
Het is dan ook van belang dat de Georgische overheid grondig onderzoek doet naar de gewelddadigheden, vanuit de verantwoordelijkheid van de autoriteiten om de vrijheid van meningsuiting, vereniging en media te beschermen, evenals de rechten van LHBTI. Het is daarbij cruciaal dat de Georgische overheid niet alleen strafrechtelijk onderzoek doet naar misdrijven die op de dag zelf zijn gepleegd (dit onderzoek is gestart), maar ook strafrechtelijk onderzoek naar de organisatoren van gewelddadige tegendemonstraties en naar uitingen van hate speech en bedreigingen.
Op welke manier heeft Nederland aangedrongen bij de autoriteiten in Georgië om de Pride-optocht adequaat te beschermen? Op welke niveaus heeft Nederland contact gezocht met Georgië om de veiligheidsrisico’s en de uit de hand gelopen situatie in Tblisi aan te kaarten? Wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Op 30 juni heeft de Nederlandse ambassadeur samen met andere ambassadeurs en diplomatieke vertegenwoordigers de Minister van Binnenlandse Zaken in een gezamenlijke demarche opgeroepen om de veiligheid van alle Pride evenementen te waarborgen, inclusief de mars op 5 juli. Daarbij onderstreepte Nederland het belang van een geslaagde Pride in het kader van vrijheid van vereniging en meningsuiting, onder bescherming van de staat, inclusief bescherming van LHBTI-rechten als universele mensenrechten. De Minister gaf aan dat de politie de veiligheid van een mars op 5 juli in een open ruimte in het centrum niet kon waarborgen.
Eveneens op 30 juni riepen de ambassades en vertegenwoordigingen van de VN, VS, EU Delegatie, Nederland en andere landen de Georgische autoriteiten in een publieke verklaring op om de vrijheid van vereniging en meningsuiting tijdens «Pride Week» te beschermen en om alle evenementen mogelijk te maken zonder dat deelnemers moesten vrezen voor haat en geweld.
Op 1 juli gaf het Ministerie van Binnenlandse Zaken een verklaring uit waarin het ministerie aangaf voor adequate veiligheidsmaatregelen te zorgen bij het evenement later die dag (de filmvertoning) en daartoe in contact te staan met de organisatoren van het evenement
Op 4 juli, aan de vooravond van de geplande mars, heeft de Nederlandse ambassadeur op niveau viceminister opnieuw om bescherming voor de Pride mars en de deelnemers gevraagd.
Was de Nederlandse ambassadeur voornemens om deel te nemen aan de Pride-optocht? Wat waren hierbij de belangrijkste overwegingen?
Ja. Hiermee wilde de Nederlandse ambassadeur solidariteit tonen met de LHBTI-gemeenschap in Georgië en het belang onderstrepen dat iedereen vrij en zonder vrees gebruik moet kunnen maken van het recht op vereniging en meningsuiting, zoals in de Grondwet van Georgië is verankerd. Toen de gewelddadigheden op 5 juli uitbraken is na een zorgvuldige afweging besloten om om veiligheidsredenen af te zien van deelname, en zag ook de Pride organisatie zich genoodzaakt om de mars af te gelasten.
Hoe heeft Nederland zich ingezet om tijdens de gewelddadigheden de slachtoffers een veilige plek te bieden?
Tijdens de gewelddadigheden op 5 juli heeft de Nederlandse ambassadeur bij de autoriteiten op niveau viceminister zorgen geuit over de veiligheid van de Pride organisatoren en gevraagd om hen bescherming te bieden. In reactie werd aangegeven dat de politie zijn uiterste best deed om op gewelddadigheden te reageren of te voorkomen.
In de middag van 5 juli riep een aantal ambassades, waaronder Nederland, de Georgische leiders en de politie in een publieke verklaring op om snel te handelen om iedereen te beschermen en om geweld publiekelijk te veroordelen.
Op 6 juli is de Pride organisatie een crowdfunding begonnen om transport te kunnen huren, waarmee Pride-medewerkers zich veilig kunnen verplaatsen zonder van openbaar vervoer gebruik te hoeven maken. De ambassade heeft in contact met Pride aangegeven dat zij hiervoor ook het noodfonds kunnen inzetten, dat deel uitmaakt van het project waarmee de ambassade Tbilisi Pride als organisatie uit het Mensenrechtenfonds ondersteunt.
Wat gaat Nederland in de toekomst doen om eraan bij te dragen dat de Pride in Georgië veilig kan plaatsvinden?
Nederland blijft deelnemen aan overleg met andere ambassades, internationale organisaties en de LHBTI-gemeenschap inclusief Pride om te bepalen hoe het beste kan worden bijgedragen dat Pride in Georgië veilig kan plaatsvinden en hoe kan worden bijgedragen aan het vergroten van tolerantie en bevordering van gelijke rechten voor LHBTI in Georgië, zoals we ook in andere landen doen
Nederland zal bilateraal en in EU-verband blijven aandringen op onderzoek door de Georgische autoriteiten naar de gewelddadigheden op 5 juli. Ook zal Nederland via diverse kanalen de autoriteiten blijven oproepen om zich in te zetten voor een veilige Pride.
In de jaarlijkse EU-Georgië mensenrechtendialoog op 6 juli jl., heeft de EU grote zorgen geuit over de gebeurtenissen van 5 juli. In de gezamenlijke persverklaring veroordeelden de EU en Georgië de onaanvaardbare aanvallen tegen activisten en media, die hebben geleid tot afgelasting van de mars. Georgië bevestigde dat het onderzoek naar de gewelddadigheden is gestart. Ook werd gesproken over het belang om hate speech aan te pakken, evenals oproepen tot haat en intolerantie.
Op 15 juli richtten de EU ambassadeurs in Georgië inclusief Nederland zich in een open brief tot de Minister van Binnenlandse Zaken, kopie aan de premier en aan de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken, waarin zij hun zorgen uitten over het geweld op 5 juli en betreurden dat de autoriteiten niet publiekelijk hadden opgeroepen om Pride te beschermen, andere noodzakelijke maatregelen hadden genomen om hate speech te voorkomen en uiteindelijk onvoldoende bescherming hadden geboden. Ook werd in deze brief opgeroepen tot onderzoek naar de gewelddadigheden en tot handhaving van de rechtsstaat, inclusief het voorkomen van oproepen tot haat en intolerantie.
Nederland blijft zich ook in bredere zin inzetten voor de bevordering van gelijke rechten en bescherming van LHBTI in Georgië. Uit het Mensenrechtenfonds worden in Tbilisi verschillende LHBTI-organisaties inclusief Tbilisi Pride ondersteund. Hiermee worden activiteiten uitgevoerd, die zijn gericht op capaciteitsopbouw, grotere acceptatie in de samenleving, betere bescherming (o.a. juridische bijstand), meer begrip voor LHBT in onderwijs, gezondheidszorg, media en politiek.
Het Ministerie van OCW verleent financiële steun aan ILGA Europe om ook in landen buiten de EU LHBTI-organisaties te helpen in capaciteitsopbouw.
Het artikel 'De 28-jarige Marjolein had spijt van de Laatste-Wil-pil. Justitie doet nu onderzoek naar haar zaak' |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «De 28-jarige Marjolein had spijt van de Laatste-Wil-pil. Justitie doet nu onderzoek naar haar zaak»?1
Ja, dat artikel is mij bekend.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende rechtszaken die er op dit moment lopen met betrekking tot de Coöperatie Laatste Wil (CLW) en aangeven wanneer de uitspraken van deze rechtszaken worden verwacht?
De CLW is een civiele procedure begonnen tegen de Staat over – kort gezegd – de rechtmatigheid van het verbod op hulp bij zelfdoding. Het is nog niet bekend wanneer de uitspraak in deze rechtszaak wordt verwacht. Voor zover mij bekend zijn er op dit moment verder geen rechtszaken waarbij de CLW partij is.
Wat vindt u ervan dat er opnieuw sprake van is dat een jonge vrouw met psychische klachten en suïcidale neigingen haar leven heeft beëindigd met een illegaal verkregen zelfdodingsmiddel (zie ook de casus van de toen 19-jarige Ximena)?
Het bericht in de Volkskrant dat deze jonge vrouw met psychische klachten en suïcidale neigingen een dodelijk chemisch middel innam om haar leven te beëindigen, na haar daad daarvan spijt kreeg en door haar ingeroepen hulp niet meer mocht baten, vind ik afschuwelijk en uitermate tragisch. Er is aangifte gedaan tegen de Coöperatie Laatste Wil wegens hulp bij zelfdoding. Over het strafrechtelijk onderzoek dat door de officier van justitie van het parket Den Haag is gestart kan ik echter vanwege het belang van het onderzoek verder geen mededelingen doen.
Bent u het ermee eens dat mensen met psychische klachten en/of suïcidale neigingen te allen tijde moeten kunnen rekenen op goede, passende zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat mensen met psychische klachten en/of suïcidale
neigingen moeten kunnen rekenen op goede, passende zorg. Het is de plicht van de overheid kwetsbare mensen te beschermen. De meeste mensen vinden tijdig de zorg die zij nodig hebben. Helaas moeten mensen met sommige (complexe) psychische aandoeningen (te) lang daarop wachten. Op 26 mei jl. is de discussienota Zorglandschap ggz gemaakt. De discussienota zorglandschap ggz schetst beleidsopties voor een toekomstbestendige ggz. De afgelopen maanden is gesproken met een groot aantal mensen dat op uiteenlopende manieren betrokken is bij de ggz zoals behandelaren, cliënten en naasten, wetenschappers en onderzoekers. De beleidsopties die naar aanleiding daarvan zijn opgesteld moeten nader worden bediscussieerd, uitgewerkt en onderbouwd. Dit kan zeker helpen bij het bieden van goede, passende zorg in de toekomst. Besluitvorming is uiteraard aan een nieuw kabinet.
Klopt het dat mensen met psychische klachten en/of suïcidale neigingen door vrijwilligers van CLW via huiskamerbijeenkomsten op een laagdrempelige manier informatie wordt verschaft over het verkrijgen en gebruik van zelfdodingsmiddelen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik kan mij alleen baseren op hetgeen op de website van de CLW staat en daarop wordt over huiskamerbijeenkomsten het volgende vermeld: «De groepsgrootte is niet beperkt. De richtlijn is vijf of zes personen. Alle leden van de CLW zijn welkom, eventueel met introducé.»
Het zou kunnen dat ook (jonge) mensen met psychische klachten en/of suïcidale neigingen de huiskamerbijeenkomsten bezoeken.
Ik vind het onwenselijk dat middel X in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional deze fatale stap kunnen zetten. Mijn beleid is er daarom op gericht om een drempel op te werpen in de beschikbaarheid voor consumenten van bepaalde stoffen. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 3 september 2018.2
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen met suïcidale neigingen en/of psychische klachten worden doorverwezen naar de juiste psychische hulpverleningsinstanties?
Sinds 2014 bestaat de landelijke agenda suïcidepreventie, met doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren, met als doel om samen met partners binnen en buiten de zorg te werken aan minder suïcidepogingen en suïcides. In de derde landelijke agenda (2021–2025) is één van de doelstellingen het opleiden, bijscholen en toerusten van professionals. Veel professionals binnen en buiten de zorg komen in aanraking met suïcide(pogingen), maar kampen met handelingsverlegenheid op dit onderwerp. Het is daarom belangrijk om professionals hierin (beter) toe te rusten. Daarom wordt samen
met opleidingsinstituten en beroepsgroepen ingezet op het ontwikkelen
van (e-)modules en trainingsmateriaal voor (zorg)professionals en het inbedden van deze modules in opleidingsprogramma’s.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat nog meer mensen met psychische klachten en/of suïcidale neigingen op laagdrempelige wijze informatie kunnen krijgen over het verkrijgen en gebruik van zelfdodingsmiddelen? Hoe ziet u dit in het kader van de in 2018 gemaakte afspraken in het convenant met de chemische industrie?
Het Ministerie van VWS probeert zo veel als mogelijk is de chemische stofnaam van stof «X» geheim te houden. De stof wordt ook in onderlinge communicatie tussen VWS en anderen bij voorkeur niet bij naam genoemd. Ook de partijen die deelnemen aan de in 2018 opgestelde code proberen de aandacht voor de stof zo klein mogelijk te houden. Daarnaast probeert de industrie en de gespecialiseerde handel in chemische producten de verkoop van de stof aan consumenten zoveel mogelijk te beperken. In verband met een eventuele zoektocht naar alternatieve routes ga ik hier niet verder in op de methoden die hiervoor gebruikt worden. Tegelijkertijd valt er voor het Ministerie van VWS weinig te doen aan de openbare informatie die via allerlei routes toegankelijk is. Handel in de stof is niet volledig te verbieden.
Is er contact tussen het Ministerie van VWS en CLW over de wens van CLW om zelfdodingsmiddelen te legaliseren en/of is er naar aanleiding van deze casus contact met CLW geweest?
De CLW heeft aangegeven met het Ministerie van VWS (opnieuw) in gesprek te willen over een zogenaamde «proeftuin», waarbinnen de werkwijze van de CLW rondom het dodelijk poeder kan worden getest zonder straf- of tuchtrechtelijke gevolgen. Dit verzoek is door het ministerie afgewezen vanwege de demissionaire status van het kabinet én de beleidslijn (code met veldpartijen) van het huidige kabinet dat het onwenselijk is dat bepaalde stoffen die geschikt zijn voor suïcide gemakkelijk voor particulieren beschikbaar zijn.
Naar aanleiding van de casus van de 28-jarige Marjolein heeft het Ministerie van VWS contact gehad met de CLW.
Ernstige misstanden bij ‘duurzame’ palmoliebedrijven in Liberia |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De trieste oogst van de oliepalm»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat bedrijven die lid zijn van de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) of financiering krijgen van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO, in dit geval palmolieplantages Golden Veroleum en Maryland Oil Palm Plantation (MOPP), systematisch beschuldigd worden van ernstige mensenrechtenschendingen, arbeidsrechtenschendingen, ontbossing en landroof? Herkent u dat vele mensenrechten- en milieuorganisaties de realiteit bij de bedrijven sterk veroordelen? Waarom wel of niet? Wat bent u van plan om aan deze misstanden te doen?
Er vinden helaas misstanden op palmolieplantages plaats en ik herken dat mensenrechten- en milieuorganisaties deze realiteit sterk veroordelen. Schendingen van mensenrechten en arbeidsrechten zijn onacceptabel.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven, waaronder bedrijven in de palmoliesector, dat zij gepaste zorgvuldigheid (due diligence) toepassen in lijn met de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dit geldt ook voor investeerders, zoals pensioenfondsen en voor FMO en voor Nederlandse bedrijven die lid zijn van de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO)
RSPO is een initiatief van de private sector. Overheden zijn niet betrokken bij of lid van RSPO. Dat geldt ook voor de Nederlandse overheid. De feitelijke antwoorden op vragen 3 t/m 10 komen dan ook uit bronnen die RSPO zelf publiekelijk beschikbaar maakt. In het antwoord op vraag 12 en verder wordt nader ingegaan op de rol van de Nederlandse Ontwikkelingsbank FMO.
Het kabinet beschouwt de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) als een van de hoogste standaarden voor duurzame palmolie en daarmee door RSPO gecertificeerde palmolie als duurzaam.
Het kabinet is van mening dat keurmerken en standaarden, zoals RSPO, een middel zijn om tot duurzame productie en handel te komen, bijvoorbeeld als informatiebron om verantwoorde keuzes te maken en/of om bij te dragen aan transparantie en afrekenbaarheid. Keurmerken en standaarden maken het makkelijker voor bedrijven om hun gepaste zorgvuldigheid uit te voeren, zeker als ze vanwege hun omvang niet het vermogen hebben om diep in de keten te duiken, of wanneer het een bijproduct betreft. Maar een keurmerk of standaard is geen vervanging van gepaste zorgvuldigheid, het is een hulpmiddel om geïdentificeerde risico’s te adresseren. RSPO-certificering is niet de enige oplossing voor alle duurzaamheidsvraagstukken met betrekking tot palmolie. Het kabinet financiert daarom partners die producenten helpen hun productie te verduurzamen, ook voorbij certificering.
Klopt het dat de RSPO heeft vastgesteld dat Golden Veroleum inderdaad palmolieplantages heeft aangelegd op grond die al in gebruik was door lokale boeren, en tropisch regenwoud heeft gekapt voor de aanleg van plantages? Hoe rijmt u dit met uw bewering dat RSPO-palmolie duurzaam is?
Uit informatie op de website van RSPO2 blijkt dat Golden Veroleum (GV) lid is van RSPO, maar de palmolie van GV niet RSPO-gecertificeerd is. Als een bedrijf lid is van RSPO, betekent dat niet dat alle palmolie die door dat bedrijf geproduceerd is, direct gecertificeerd is. Bedrijven die RSPO-lid zijn hebben de verplichting om te zorgen dat binnen een bepaalde tijd al hun productie gecertificeerd is, en dus aan de standaarden van RSPO voldoet.
Na de misstanden bij Golden Veroleum is een klacht ingediend bij RSPO die nog in behandeling is. RSPO speelt hier volgens het kabinet een belangrijke rol door te fungeren als klachtenmechanisme.
Klopt het dat Golden Veroleum de bewoners van Butaw (Liberia) een nieuwe school heeft beloofd met pennen en schriften en volledige sanitaire voorzieningen? Klopt het dat de school geen stromend water heeft, er geen pennen en schriften zijn en de leraren sinds januari niet meer zijn betaald? Bent u het ermee eens dat de maatschappelijke belofte van de RSPO niet kan zijn dat bedrijven de lokale bevolking erin luizen met allerlei beloftes die ze niet nakomen? Wat doet de RSPO eraan om ervoor te zorgen dat hun leden hun beloftes wel nakomen, in dit geval het betalen van de salarissen en het leveren van pennen, schriften en sanitaire voorzieningen?
Ik ben niet bekend met deze belofte. Zoals eerder gezegd is de overheid geen partij bij RSPO, en heeft daardoor geen inzicht in hoe RSPO hierop handhaaft, noch of dit binnen de afspraken tussen RSPO en Golden Veroleum valt.
Op welke manier bewerkstelligt de RSPO dat het land dat gestolen is door Golden Veroleum, terug wordt gegeven aan de rechtmatige eigenaren?
Uit publieke informatie die RSPO beschikbaar stelt op haar website, blijkt dat een klacht over het in de vraag gestelde kwestie is ingediend bij het klachtenmechanisme in 2012. RSPO heeft sinds oprichting dit klachtenmechanisme gevoerd3. In het panel dat klachten behandeld, zijn alle stakeholders die betrokken zijn bij RSPO vertegenwoordigd. De klachtenprocedure is beschreven op de website van RSPO. Als een klacht binnenkomt, vindt eerst een initiële diagnose op basis van feiten plaats, waarna wordt besloten of de klacht gegrond is. Dat bleek in deze casus het geval te zijn. Op de website van RSPO is te volgen hoe deze klacht behandeld wordt.
Hoeveel plantages hebben Golden Veroleum en moederbedrijf Golden Agri-Resources? Hoeveel van deze plantages leveren RSPO-gecertificeerde palmolie?
Uit het meest recente publieke jaarverslag (2019), blijkt dat Golden Agri-Resources 568.673 hectare beheert, inclusief smallholder schemes. Daarvan is 255.656 hectare RSPO gecertificeerd.4
Golden Veroleum beheert in totaal 18.905 hectare, waarvan 0 hectare RSPO gecertificeerd is.5
Wanneer kreeg de RSPO de eerste signalen van misstanden bij Golden Veroleum? Wat is er sindsdien gedaan om deze mistanden op te lossen?
Volgens de website van RSPO waar de voortgang van de behandeling van klachten wordt bijgehouden: https://askrspo.force.com/Complaint/s/casetracker, blijkt dat de datum waarop de klachten bij RSPO zijn binnengekomen 3 oktober 2012 is.
Wat waren de bezwaren van de inwoners van Butaw en de betrokken NGO’s tegen de door de RSPO aangewezen nieuwe bemiddelaar? Wanneer zal er een nieuwe bemiddelaar benoemd worden?
Het Kabinet beschikt niet over andere informatie dan zoals door RSPO publiek bekend wordt gemaakt. Zie de link in het antwoord op vraag 7 voor de meest actuele informatie over de voortgang van deze klacht.
Welke beperkingen heeft de RSPO opgelegd aan de productie van palmolie door Golden Veroleum nadat de aanklachten jegens deze plantage gegrond werden geacht, op het niet mogen uitbreiden van de plantage na? Wordt productie onder de huidige erbarmelijke omstandigheden gewoon voortgezet tot nadere orde?
De gepubliceerde klachtenprocedure beschrijft dat RSPO, zolang een klacht niet is afgehandeld, ervoor zorgt dat de betreffende partij geen RSPO gecertificeerde palmolie op de markt kan brengen en dat ook het proces om gecertificeerd te worden stil ligt.
Waarom heeft de RSPO na jaren van misstanden op de plantage en wijdverbreide schade aan de natuur het lidmaatschap van Golden Veroleum niet opgezegd?
Het kabinet kan geen antwoord geven op de vraag waarom RSPO al dan niet het lidmaatschap opzegt van een van haar leden. Dat is immers aan de organisatie en haar leden zelf.
Klopt het dat Golden Agri-Resources leningen heeft ontvangen van de Rabobank en ABN Amro? Bent u bereid om Rabobank en ABN Amro te wijzen op hun duurzaamheidsbelofte en maatschappelijke plicht en erop aan te dringen om informatie over deze leningen openbaar te maken?
Het kabinet kan niet bevestigen of ABN AMRO en Rabobank leningen hebben verstrekt aan Golden Agri-Resources. Het kabinet verwacht dat banken gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Eén van de stappen van gepaste zorgvuldigheid schrijft voor dat bedrijven, waaronder banken, behoren te communiceren over hun beleid en processen en over de uitgevoerde maatregelen om daadwerkelijke en potentiele negatieve gevolgen in kaart te brengen en aan te pakken, hierbij is het geen verplichting om informatie over specifieke leningen openbaar te maken. In gesprekken met de bancaire sector wijst het kabinet op het belang van naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Wat vindt u ervan dat de MOPP land probeert af te pakken van aangrenzende kleine plantages en de eigenaren van deze plantages intimideert? Wat vindt u van de beschreven werkomstandigheden op de MOPP, waar arbeiders onbeschermd met pesticiden moeten werken en hun uren niet krijgen uitbetaald als ze het quota niet halen? Past dit binnen de voorwaarden van het FMO met betrekking tot Internationaal Maatschappeljk Verantwoord Ondernemen (IMVO)?
FMO heeft in 2018 een investering gedaan in SIFCA (de moedermaatschappij van MOPP) in samenwerking met Proparco, de Franse ontwikkelingsbank. SIFCA heeft verschillende dochterondernemingen die grotendeels gericht zijn op productie voor de (lokale) West-Afrikaanse markt. FMO verwacht met de investering ongeveer 33.000 directe banen en 150.000 indirecte banen te ondersteunen. De indirecte banen bestaan vooral uit kleinschalige boeren, een armere en moeilijk bereikbare doelgroep. Daarnaast geeft het project lokale bewoners toegang tot technologie en kennis doordat SIFCA technische assistentie levert aan partners in de waardeketen.
De misstanden die in het artikel aan MOPP worden toegeschreven passen niet binnen de IMVO-richtlijnen van FMO. Om het risico op misstanden te verkleinen heeft FMO, in samenwerking met Proparco, dan ook een onderzoek gedaan naar de milieu en sociale risico’s voorafgaande aan de investering in SIFCA (zoals beschreven in FMO’s duurzaamheidsbeleid6). Vervolgens is een milieu en sociaal actieplan ontwikkeld.
Ik heb van FMO begrepen dat de signalen vanuit de media en het maatschappelijke middenveld worden meegenomen in een onafhankelijk onderzoek naar de status van de uitvoering van het milieu en sociale actieplan op MOPP, dat aankomend najaar wordt uitgevoerd. Verder heeft FMO naar aanleiding van de signalen navraag gedaan bij SIFCA. Op basis van de informatie die FMO heeft ontvangen kunnen er geen nieuwe conclusies worden getrokken met betrekking tot milieu en sociale risico’s en het actieplan, het onafhankelijke onderzoek kan hier eventueel wel aanleiding toe geven.
Worden er op de plantages van MOPP pesticiden gebruikt die in Nederland verboden zijn?
FMO verwacht van haar klanten dat zij de lokale wetgeving toepassen en geen pesticide gebruiken die onder de categorie Ia en Ib vallen van de classificatielijst van de Wereldgezondheidsorganisatie.7 Deze aanwijzing komt voort uit de IFC Performance Standards, de internationale IMVO-richtlijnen zijn die de meeste ontwikkelingsbanken hanteren. SIFCA heeft FMO laten weten conform deze aanwijzing te opereren, het onafhankelijk onderzoek zal nagaan of deze claim kan worden bevestigd.
De Nederlandse wet is niet van toepassing op bedrijven die FMO financiert en die niet op de Nederlandse markt actief zijn.
Klopt het dat het moederbedrijf van de MOPP, SIFCA, financiering heeft gekregen van FMO? Om hoeveel financiering gaat dit? Welke vorm had de financiering? Hoeveel van deze financiering is terechtgekomen bij de MOPP?
FMO heeft een lening van EUR 35 miljoen verstrekt aan SIFCA, voor meerdere onderdelen van de SIFCA-groep in West-Afrika. Het milieu en sociaal actieplan is van toepassing op zowel SIFCA als op haar dochterondernemingen (inclusief MOPP), er is namelijk bij zowel SIFCA als haar dochterondernemingen veel verbetering te boeken op het gebied van IMVO (zo blijkt uit de due diligence die is uitgevoerd voorafgaande aan de investering). Ongeveer een zesde van deze lening is bedoeld voor MOPP.
Hoe kan het dat FMO deze financiering heeft toegezegd ondanks jarenlange kritiek van NGO’s op de omstandigheden op de MOPP?
Voorafgaande aan de investering is een uitgebreid onderzoek gedaan naar de milieu en sociale risico’s. Tijdens dit onderzoek is de kritiek van NGO’s op MOPP meegenomen. Dit heeft er mede toe geleid dat de investering als risico A is gecategoriseerd (de hoogste risicocategorie) en dat FMO en SIFCA afspraken hebben gemaakt over de acties die nodig zijn om aan FMO’s milieu en sociale standaarden te voldoen. Deze afspraken zijn van toepassing op de gehele SIFCA-groep, inclusief MOPP, en hebben als doel om de milieu en sociale risico’s te minimaliseren en de ontwikkelingsimpact (zoals in het antwoord op vraag 12 geformuleerd) te maximaliseren.
Welke voorwaarden zijn er gesteld aan de financiering die SIFCA ontving van FMO? Is er naar uw mening voldaan aan deze voorwaarden?
Ik heb van FMO begrepen dat het aannemen van het milieu en sociaal actieplan een voorwaarde is geweest om financiering te verschaffen aan SIFCA. Het actieplan is daarom onderdeel van het financieringscontract dat FMO en Proparco in 2018 met SIFCA hebben afgesloten (zie ook het antwoord op vraag 12). Dit actieplan is gebaseerd op de IFC Performance Standards en bevat onder andere afspraken met betrekking tot het tegengaan van ontbossing, het voorkomen van landrechtenschendingen en het voorkomen van ontoereikende werkomstandigheden. De vooraf geïdentificeerde milieu en sociale risico’s kunnen door het actieplan worden gemitigeerd en zodoende is voldaan aan de IMVO-voorwaarde om financiering te krijgen van Proparco en FMO. Het plan heeft uiteindelijk als doel dat alle dochtermaatschappijen van SIFCA uniforme IMVO-standaarden hanteren die in lijn zijn met internationaal geaccepteerde normen. Daarmee kan SIFCA een demonstratie-effect bewerkstelligen richting andere agrarische bedrijven in West-Afrika.
SIFCA werkt momenteel aan de uitvoering van het plan. Belangrijke eerste stappen die SIFCA met betrekking tot MOPP heeft gezet zijn: (i) uitbreiding van het team dat de milieu en sociale risico’s beheerst, (ii) het verbeteren van het personeelsbeleid en (iii) de oprichting van een stakeholderplatform gericht op het lokale maatschappelijke middenveld. De stappen uit het actieplan worden gevolgd door FMO en Proparco. Uit de continue monitoring blijkt dat de uitvoering van het verbeterplan op onderdelen vertraging oploopt; dit baart zorgen. Daarom bespreken FMO en Proparco de mogelijkheid om dit jaar nog versneld actie te ondernemen. Het onafhankelijke onderzoek dat in het najaar wordt uitgevoerd (zie vraag 12) zal FMO en Proparco helpen om een inschatting te maken van de huidige stand van zaken, tekst en uitleg te vragen en actie te ondernemen.
Klopt het dat de MOPP ook lid wil worden van de RSPO? Loopt er al een toelatingsprocedure? Zo ja, in welk stadium bevindt de procedure zich? Bent u bereid er bij de RSPO op aan te dringen om de MOPP niet toe te laten? Waarom wel of niet?
Ik heb van FMO begrepen dat de inzet van SIFCA om haar activiteiten naar internationaal erkende milieu en sociale standaarden te tillen en aan te sluiten bij de RSPO een belangrijke reden was voor FMO en Proparco om financiering te verschaffen. SIFCA zet momenteel de benodigde stappen om RSPO-certificering te krijgen (waaronder door middel van het aanpassen van sociaal en milieubeleid, procedures en management). Doel van SIFCA is om voor het einde van 2021 lid te worden van RSPO, zodat binnen 5 jaar begonnen kan worden met het certificeren van de palmolietak van de SIFCA-groep door RSPO. SIFCA heeft daartoe onlangs een lidmaatschapsaanvraag ingediend. Mocht SIFCA op termijn de RSPO-certificering ontvangen, dan is dat een bewijs dat het bedrijf haar IMVO-standaarden sterk heeft verbeterd. Daarnaast zal RSPO toezien op de naleving van de RSPO-vereisten.
Zoals in vraag 2 is aangegeven is RSPO een initiatief van de private sector, overheden zijn niet betrokken bij of lid van RSPO. Daarom zal ik mij niet mengen in de RSPO-certificering van SIFCA.
Is FMO inmiddels in gesprek getreden met de MOPP en Milieudefensie? Wat kwam er uit deze gesprekken?
FMO is in een continue dialoog met het maatschappelijk middenveld en haar klanten. Hierbij worden ook zorgelijke ontwikkelingen in relatie tot haar investeringen besproken. Zo ook met Milieudefensie, onder meer over de investering in SIFCA, en met SIFCA, naar aanleiding van de publicatie over MOPP in Liberia (zie ook vraag 12). Deze gesprekken zijn nuttig voor FMO voor het monitoren en waar nodig bijstellen van de lopende investering. En ze leveren soms input op voor aanpassingen in FMO’s beleid op het gebeid van IMVO.
Hoe kan het dat dit het zoveelste bedrijf is waar FMO roekeloos financiering aan verleent, waarna er ernstige misstanden worden geconstateerd?
Zoals onder andere blijkt uit de antwoorden op vragen 12 tot en met 18, verleent FMO niet roekeloos financiering aan bedrijven. FMO opereert in complexe omstandigheden en in fragiele omgevingen met veel IMVO-gerelateerde uitdagingen. In dergelijke omgevingen zijn vaak niet of nauwelijks commerciële banken actief en zijn IMVO-standaarden veelal bedroevend laag. Dit is ook het geval in Liberia. Op deze plekken ontstaat duurzame bedrijvigheid niet of nauwelijks zonder partijen zoals FMO en zijn verbeteringen in de IMVO-omstandigheden vaak het hardst nodig. De keerzijde van investeren in deze context is dat de kans op incidenten en zelfs misstanden er reëel is. Inzet, en dus ook inschatting, vooraf moet zijn of het lukt deze kans te verkleinen door te investeren. Daarbij is elke misstand er één te veel, die zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Uit de FMO evaluatie blijkt dat FMO als leidend wordt gezien op het gebied van IMVO, dat FMO’s capaciteit op IMVO gebied een belangrijke meerwaarde is ten opzichte van andere ontwikkelingsbanken en dat FMO juist het verbeteren van de IMVO-omstandigheden als een mogelijkheid ziet om ontwikkelingsimpact te bewerkstelligen. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat gezien het mandaat van FMO en de soms zeer complexe omstandigheden waarin FMO actief is, incidenten helaas niet altijd volledig te voorkomen zijn. Ook kan het kabinet zich voorstellen dat onder sommige omstandigheden FMO onvoldoende toegerust of niet in de juiste positie is om een significante bijdrage te kunnen leveren aan de verbetering van lokale omstandigheden. Er zit daarmee een grens aan de omstandigheden waar FMO actief kan zijn. Bepaalde omstandigheden zoals zwakte van lokale instituties, corruptie en complexe veiligheidssituaties liggen immers buiten de controle en het mandaat van FMO. Dit onderwerpen is dan ook onderdeel van de strategische dialoog tussen het kabinet en FMO. Hierbij wordt ook gekeken hoe scherper bepaald kan worden welke randvoorwaarden nodig zijn voor succes en onder welke omstandigheden de risico’s te groot zijn. Graag verwijs ik ook naar de kabinetsreactie op de FMO-evaluatie (Kamerstuk 34 952, nr. 130).8
Erkent u dat er klaarblijkelijk grote problemen zitten in de IMVO-analyses die door FMO worden uitgevoerd alvorens het toezeggen van financiering? Kunt u deze vraag met ja of nee beantwoorden, gevolgd door een toelichting?
Nee. Wel blijkt uit de FMO-evaluatie dat er ruimte is voor verdere verbeteringen (zie voor meer informatie Kamerstuk 34 952, nr. 130).9 Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag.
Past dit bij het aangescherpte IMVO-beleid voor staatsdeelnemingen dat in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2019 werd aangekondigd? Kunt u deze vraag met ja of nee beantwoorden, gevolgd door een toelichting?
Ja. De IMVO-analyses die door FMO worden uitgevoerd passen bij het aangescherpte MVO-beleid voor staatsdeelnemingen. Als aandeelhouder verwacht de staat dat de staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie vervullen in hun eigen sector bij het nemen van hun verantwoordelijkheid voor mens, maatschappij en milieu, voor zover deze worden beïnvloed door de bedrijfsactiviteiten. Uit de evaluatie van FMO komt naar voren dat FMO binnen dit kader opereert, zie ook het antwoord op vraag 19 en 20.
Wat bedoelt FMO met de uitspraak dat «elk verhaal meerdere perspectieven heeft en de realiteit soms anders is dan op papier»? Op welke manier hebben de misstanden bij MOPP meerdere perspectieven volgens FMO? Bent u het eens met deze uitspraak?
Ik heb van FMO begrepen dat het elke misstand, en vermoeden daarvan, serieus neemt. Bij de beoordeling hiervan en bij het bepalen van de mogelijke vervolgstappen neemt FMO alle perspectieven mee en probeert het zich een zo volledig mogelijk beeld te vormen van de situatie. Daarbij worden onder andere de perspectieven en signalen van de klant en het lokale maatschappelijk middenveld meegenomen. Ook bij de activiteiten van MOPP zijn er meerdere perspectieven, onder andere die van de klant, haar medewerkers en omwonenden.
Hoelang geleden is het verbeterplan door SIFCA opgesteld? Waarom is er sindsdien zo weinig van terecht gekomen? Welke sancties heeft SIFCA opgelegd gekregen voor het tot nu toe niet voldoende uitvoeren van het verbeterplan?
Zie het antwoord op vraag 16.
Waarop baseert FMO het vertrouwen dat het heeft dat SIFCA het verbeterplan nu wel zal gaan implementeren?
Zie het antwoord op vraag 16.
Deelt u de mening dat als het journalistieke werk van het FD de misstanden bij deze palmolieplantages niet boven tafel had gekregen, de plantages dit soort praktijken nog jarenlang ongestoord voort zouden kunnen zetten?
Ik heb van FMO begrepen dat het zelf in een vroeg stadium tekortkomingen van de klant opmerkte, waaronder de vertraging bij de uitvoering van een aantal elementen van het actieplan. Over deze, en vergelijkbare, IMVO-issues heeft FMO gerapporteerd in haar jaarverslag in 2019. Hierbij is een balans gevonden tussen transparantie en afspraken over bedrijfsvertrouwelijkheid, door dit geanonimiseerd in het jaarverslag op te nemen. Het Ministerie van Buitenlandse zaken is met FMO in gesprek hoe FMO nog beter invulling kan geven aan transparantie met betrekking tot IMVO.
Ik deel de mening niet dat misstanden ongestoord voortgezet worden zolang er geen aandacht is van de media. Deze casus laat zien dat FMO zichzelf in een vroeg stadium informeert en actie onderneemt, onder meer door het opstellen van, en het toezien op, het milieu en sociaal actieplan).10
Waarom heeft FMO de misstanden zelf niet opgemerkt? De hoeveelste zaak is dit waarbij journalistiek speurwerk ervoor zorgt dat misstanden openbaar worden gemaakt, terwijl FMO niks doorhad of niks communiceerde?
Zie antwoord vraag 25.
Hoeveel van dit soort zaken moeten er nog volgen voordat het beleid bij FMO echt op de schop gaat?
FMO heeft de afgelopen jaren het beleid ten aanzien van IMVO aanzienlijk verbeterd, mede door het betrekken van het maatschappelijk middenveld door middel van consultatierondes. De onafhankelijke evaluator die recent FMO heeft geëvalueerd heeft vastgesteld dat FMO door deze verbeteringen op dit moment een leidende ontwikkelingsbank is op het gebied van IMVO. Tegelijkertijd blijkt uit de FMO-evaluatie dat er ruimte is voor verdere verbetering van het IMVO-beleid (zie Kamerstuk 34 952, nr. 130).11
Het kabinet verwacht van FMO dat incidenten goed worden onderzocht – wanneer nodig onafhankelijk – en een grondoorzakenanalyse wordt gemaakt bij ernstige incidenten. Daarnaast verwacht het kabinet van FMO dat het een lerende organisatie is die haar beleid aanpast aan de hand van geleerde lessen en de meest recente informatie.
In voorbereiding op haar 2030 strategie consulteert FMO het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden. In de dialoog tussen de staat en FMO gaat het daarbij onder meer over de vraag hoe FMO verantwoord kan investeren in fragiele staten. Daar is de nood het hoogst, maar zijn ook de risico’s groot. Al deze dialogen kunnen leiden tot verdere aanpassingen van het beleid van FMO.
Bent u het eens met de uitspraak van FMO dat «het verbeteren van omstandigheden in landen zoals Liberia een zaak van de lange adem is»? Wat is uw advies aan de bewoners van deze landen, wiens mensen- en arbeidsrechten en recht op een gezond leefmilieu stelselmatig geschonden worden met financiering van de Nederlandse overheid? Moeten zij die lange adem volgens u en FMO maar gewoon uitzitten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19, opereert FMO in fragiele en complexe situaties en omstandigheden. Op deze plekken ontstaat duurzame bedrijvigheid niet of nauwelijks zonder partijen zoals FMO en zijn verbeteringen in de IMVO-omstandigheden vaak het hardst nodig. Deze duurzame bedrijvigheid is in het belang van de bewoners van deze landen, omdat ze lokale economische groei koppelt aan een gezond leefmilieu en verbeterde arbeidsrechten. Helaas kosten deze verbeteringen tijd en betrokkenheid is nodig van alle betrokkenen, lokaal en internationaal, publiek en privaat.
Dit laat onverlet dat de stappen uit de milieu en sociale actieplannen ter verbetering van de IMVO-omstandigheden zo snel mogelijk dienen te worden gezet. De aanbevelingen uit de FMO-evaluatie kunnen FMO helpen om de actieplannen sneller te implementeren (zie Kamerstuk 34 952, nr. 130).12
Waarom zorgt FMO er niet voor dat er vanaf het begin al toereikende en bindende hervormingsvoorwaarden worden gesteld aan de financiering, met streng toezicht en handhavings- en monitoringsmechanismen, zodat die adem niet zo lang hoeft te duren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16 is het milieu en sociaal actieplan onderdeel van de contractuele verplichtingen tussen FMO en haar klant, waar actief op wordt gestuurd en toegezien. Het is van belang dat de stappen uit dit plan zo snel mogelijk worden gezet, zodat nadelige gevolgen voor de lokale bevolking en het milieu zo veel mogelijk worden voorkomen en de positieve impact wordt gemaximaliseerd. Ik verwacht van FMO dat het blijft investeren in de benodigde expertise om haar IMVO-beleid en de uitvoering ervan verder te optimaliseren, waardoor het effectiever wordt in het ondersteunen en sneller in beweging krijgen van haar klanten.
Importeert Nederland ook palmolie dat van Golden Veroleum of de MOPP komt? Zo ja, hoeveel?
De Nederlandse overheid beschikt niet over handelscijfers op bedrijfsniveau. Het ministerie baseert zich op handelscijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die geaggregeerde handelsvolumes tussen landen weergeeft. Ik heb van FMO begrepen dat SIFCA voornamelijk voor de West-Afrikaanse markt produceert, waardoor de kans klein is dat Nederland palmolie importeert van MOPP. De focus op de lokale markt is een van de redenen geweest voor FMO om te investeren in SIFCA, omdat dit de afhankelijkheid van internationale markten verkleint.
Wat is het aandeel van Nederland in de Liberiaanse export van palmolie?
Uit cijfers van het CBS blijkt dat Nederland vrijwel geen palmolie uit Liberia importeert. In de periode van 2010 tot 2020 heeft Nederland alleen in 2011 palmolie geïmporteerd (voor 840.000 euro) en in 2020, op basis van voorlopige cijfers, voor 2.000 euro.
89% van de Nederlandse palmolie-import is RSPO gecertificeerd. Dit betekent dat door een auditor is gecheckt of een bedrijf dat palmolie produceert aan bepaalde, in dit geval RSPO, standaarden voldoet.
RSPO is een van de hoogste standaarden voor duurzame palmolie. RSPO is echter geen heilige graal, ook bij RSPO leden komen misstanden voor. Binnen RSPO bestaan klachtenmechanismes om deze misstanden aan de kaak te stellen en er wordt blijvend gewerkt aan verbetering van de standaard.
Zoals ook in antwoord op vraag 3 gesteld, is RSPO-certificering alleen niet voldoende, en wordt meer verwacht van bedrijven op het gebied van gepaste zorgvuldigheid. Daarbij wordt nogmaals opgemerkt dat de palmolie die geproduceerd wordt door Golden Veroleum niet als RSPO-gecertificeerde palmolie verkocht wordt en dus niet onder de 89% valt die het kabinet eerder heeft gecommuniceerd.
Klopt het dat u meermaals heeft beweerd dat 89% van de in Nederland verwerkte palmolie duurzaam is omdat het RSPO-gecertificeerd is? Blijft u bij de bewering dat RSPO-gecertificeerde palmolie duurzaam is? Zo ja, hoe verklaart u de beschuldigingen van landroof, ontbossing en mensenrechtenschendingen aan het adres van RSPO-leden?
Zie antwoord vraag 31.
Herinnert u zich dat u certificeringssystemen keer op keer verdedigde met de bewering dat duurzaamheid op vrijwillige basis veel betere resultaten kan bereiken dan bindende duurzaamheidsdoelstellingen? Gelooft u dit na de vele misstanden die in het afgelopen jaren zijn geconstateerd bij bedrijven die lid zijn van onder andere de RSPO nog steeds? Kunt u dit toelichten?
Verduurzaming is een proces van continue verbeteringen. Certificering is een van de middelen die tot verbetering kan leiden. Maar het is niet dé oplossing voor alle problemen. Al was het maar door de relatief beperkte Nederlandse markt en volume. Als Nederlandse overheid zetten wij in op verschillende dynamieken en oplossingsrichtingen.
Met de evaluatie van het IMVO-beleid in 2020 is vastgesteld dat het huidige, vrijwillige IMVO-beleid onvoldoende effectief is geweest en dat vernieuwing nodig is (Kamerstuk 26 485, nr. 337).13 Daarom zet het kabinet nu in op een doordachte mix van IMVO-maatregelen met als kernelement een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Mocht blijken dat een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komt, dan liggen bouwstenen klaar voor de invoering van nationale bindende maatregelen. Tevens komt de Commissie dit najaar met een wetgevend voorstel gericht op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie.
Kunt u bevestigen dat alle staatsdeelnemingen, inclusief FMO, is gevraagd om drie tot zes concrete doelstellingen te formuleren op het gebied van de thema’s mensenrechten, veilige werkomgeving, klimaat en milieu en financiële transparantie en anti-corruptie, zoals aangekondigd in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2019?
Ja dat klopt. Deze doelstellingen zijn gepresenteerd in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2020.
Hoe kan het dat in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020 vinkjes staan bij alle internationale richtlijnen (de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, UN Global Compact, UN Guiding Principles on Business and Human Rights, Corporate Governance Code, Transparantie-benchmark, GRI-standaard, en UN Guiding Principles Reporting Framework) terwijl FMO grove schendingen van basisrechten mede mogelijk maakt, wat o.a. besproken is tijdens het AO Staatsdeelnemingen van 2 februari 2021?
Als aandeelhouder verwacht de staat dat de staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie vervullen in hun eigen sector bij het nemen van hun verantwoordelijkheid voor mens, maatschappij en milieu voor zover deze worden beïnvloed door de bedrijfsactiviteiten. Daarom wordt van staatsdeelnemingen verwacht dat ze zoveel mogelijk (blijven) aansluiten bij de genoemde internationale richtlijnen ten aanzien van (i) het opstellen en implementeren van MVO-beleid en (ii) transparantie en rapportage. FMO onderschrijft alle genoemde richtlijnen. De recente evaluatie van FMO concludeert dat FMO voldoet aan deze verwachting (zie ook het antwoord op vraag 19).
Vindt u het logisch dat FMO in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020 een vinkje krijgt voor UN Global Compact, wat een wereldwijd duurzaamheidsinitiatief is dat oproept om strategieën en activiteiten af te stemmen op wereldwijde principes voor mensenrechten, arbeid, milieu en anti-corruptie, terwijl in dit jaarverslag ook staat dat FMO geen officiële deelnemer is van het UN Global Compact? Kunt u antwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Het klopt dat FMO geen officiële deelnemer van de UN Global Compact is. Zoals echter staat aangegeven in het jaarverslag, onderschrijft FMO de 10 onderliggende principes van de UN Global Compact in haar beleidsdocumenten en handelt zij in lijn met deze principes. Om die reden is in het jaarverslag (tabel 4.13) opgenomen dat FMO de richtlijnen van de UN Global Compact naleeft.
Hoe kan het dat in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020 deze conclusie wordt getrokken over FMO: «Ten aanzien van haar diensten en producten onderschrijft en handelt FMO naar internationaal geaccepteerde conventies, principes en standaarden voor impact en risicomanagement met betrekking tot milieu, maatschappij en bestuur («ESG»)», terwijl FMO grove misstanden op palmolieplantages mede mogelijk maakt?
FMO onderschrijft en handelt naar internationaal geaccepteerde conventies, principes en standaarden voor impact en risicomanagement met betrekking tot milieu, maatschappij en bestuur (ESG). Hierbij geldt echter, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 19, dat dit geen garantie is dat misstanden op palmolieplantages worden voorkomen.
Klopt het dat FMO zichzelf maar drie duurzame ontwikkelingsdoelen heeft gesteld, namelijk fatsoenlijke banen en economische groei (SDG 8), minder ongelijkheid (SDG 10) en klimaatverandering aanpakken (SDG 13)?
FMO onderschrijft alle Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en zet zich in om deze als geheel te bereiken. Het klopt dat FMO’s investeringen en activiteiten het meeste effect hebben op de bovengenoemde drie SDG’s. Om die reden heeft FMO besloten hier strategisch op te sturen door middel van portfoliodoelstellingen. FMO rapporteert ook specifiek over haar inzet ten aanzien van deze SDG’s in bijvoorbeeld haar jaarverslag. Daarnaast hebben FMO’s sectorspecifieke activiteiten ook een aanzienlijke invloed op het behalen van de SDG2, geen honger, onder andere door investeringen in de voedselwaardeketen; SDG5, gendergelijkheid, bijvoorbeeld door leningen specifiek voor vrouwelijke ondernemers te faciliteren; SDG7, betaalbare en duurzame energie, door FMO’s investeringen in duurzame energie opwekking en -transport; en SDG17, partnerschap om de doelen te bereiken, door samen te werken met publieke, private en partijen uit het maatschappelijk middenveld voor het bereiken van de SDG’s.
Bent u het ermee eens dat het mede-financieren van palmolieplantages waar basisrechten worden geschonden en er sprake is van ernstige schade aan de natuur een groot terugkerend probleem is van FMO? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Ja, FMO is betrokken bij de financiering van verschillende palmolieplantages waar schending van rechten aan de hand is of was. Een specifiek terugkerend probleem zijn concessies en landrechten in een situatie met zwakke instituties en onduidelijke vastlegging van dergelijke informatie. FMO wil door middel van haar betrokkenheid juist de omstandigheden op de plantages verbeteren en tegelijkertijd bijdragen aan werkgelegenheid en lokale economische ontwikkeling en zet zich hier actief voor in, maar onder andere door de complexiteit van de lokale politieke economie (bijvoorbeeld met betrekking tot landrechten) is de praktijk weerbarstig. De omstandigheden rondom de PHC plantages in de Democratische Republiek Congo zijn hier een evident en triest voorbeeld van. Deze onderwerpen zijn een onderdeel van de dialoog tussen het kabinet en FMO, waarbij ook maatschappelijke organisaties betrokken worden.
Hoe kan het dat er in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020, niet gereflecteerd wordt op de doelen t.a.v. ernstige misstanden op palmolieplantages?
Het jaarverslag beheer staatsdeelnemingen richt zich op de prestaties en doelstellingen van FMO als geheel. Hierbij wordt niet gereflecteerd op specifieke projecten. In het jaarverslag is wel een (vooruitkijkende) MVO-doelstelling opgenomen ten aanzien van ESG Performance. In het jaarverslag 2021, dat in 2022 gepubliceerd wordt, zal op deze doelstelling gereflecteerd worden. In het eigen jaarverslag van FMO en op haar website is meer informatie te vinden over individuele investeringen.
Bent u het ermee eens dat er op deze manier geen volledig beeld ontstaat van het IMVO-gedrag van FMO? Kunt u reageren met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Ja. Het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen gaat in op de prestaties van de staatsdeelnemingen en geeft een overzicht van hoe de staat zijn rol als aandeelhouder heeft vervuld. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 40, geldt dat dit jaarverslag niet ingaat op specifieke projecten van FMO en dus ook niet op eventuele specifieke IMVO-doelstellingen die bij deze projecten worden gesteld. In het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen wordt wel stilgestaan bij meer algemene MVO-doelstellingen. Daarnaast rapporteert FMO in het eigen jaarverslag meer uitgebreid over het IMVO-beleid en de wijze waarop FMO IMVO-risico’s monitort.
Heeft FMO zichzelf wel doelen gesteld op dit gebied? Zo ja, welke en waarom is er niet op gereflecteerd in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020? Zo nee, waarom niet?
FMO heeft zichzelf op portfolioniveau impactdoelstellingen gesteld, waar het jaarlijks op rapporteert in het jaarverslag.14
Bent u van mening dat het acceptabel is om deze misstanden op dit gebied te negeren? Kunt u reageren met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Nee. Het kabinet negeert geen misstanden en incidenten bij projecten die door FMO zijn gefinancierd. Het kabinet is in continue dialoog met FMO over haar IMVO-beleid, daarbij worden de misstanden en incidenten gebruikt om lessen uit te trekken. Ook verwacht het kabinet (zoals aangegeven in Kamerstuk 34 952, nr. 130) dat FMO een lerende organisatie is, juist als het gaat om incidenten bij projecten. Daarbij verwacht het kabinet dat FMO haar IMVO-beleid en de toepassing daarvan in de financieringsprocessen voortdurend blijft aanpassen naar de laatste ervaringen en inzichten. FMO onderschrijft dit belang en wil hier verder in verbeteren. Dit moet onder meer tot uitdrukking komen in de 2030 strategie die FMO momenteel in overleg met haar belanghebbenden opstelt.
Indien u van mening bent dat dat deze misstanden niet genegeerd zouden mogen worden, bent u dan ook van mening dat FMO zichzelf doelen zou moeten stellen op dit gebied? Kunt u reageren met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Ja. Het kabinet hecht aan FMO’s naleving van internationale IMVO-standaarden en aan een vooruitstrevend IMVO-beleid. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20 is er ruimte voor verdere verbetering van het IMVO-beleid. Het kabinet onderschrijft de hieraan gerelateerde aanbevelingen uit de FMO-evaluatie en zal er op toezien dat deze worden geadresseerd door FMO (zie voor meer informatie de Kamerstuk 34 952, nr. 130).
De marktwerking in het notariaat |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een openbaar ambt op een doodlopende weg?» in vakblad WPNR, waarin kritische noten worden gekraakt over het huidige notariële stelsel?1
Ja.
Klopt het dat de wettelijke toezichtstaak op het notariaat expliciet en exclusief bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) ligt en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) aldus geen toezicht uitoefent op het notariaat, maar slechts door peerreviews/auditoren iets aan kwaliteitsbewaking doet? Wat dragen deze peerreviews concreet bij aan het «bewaken van kwaliteit»? Wat is daarover bekend?
Het klopt dat de KNB geen toezicht uitoefent. Sinds 1999 is het financiële toezicht op het notariaat bij het BFT belegd en sinds 2013 is het integrale toezicht voorbehouden aan het BFT. Het integrale toezicht van het BFT op het notariaat bestaat naast het financieel toezicht uit toezicht op de kwaliteit en integriteit. Bij een audit van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) wordt gekeken naar de werkwijze op een kantoor en wordt steekproefsgewijs een aantal dossiers bekeken. Het doel van de audits is verbetering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door middel van begeleiding en een open dialoog en samenwerking met de individuele beroepsbeoefenaar. Waar nodig wordt corrigerend opgetreden maar de primaire inzet is niet om misstanden of onvolkomenheden op te sporen. Hiermee wordt er voor gezorgd dat op kantoor de juiste stappen worden gezet en de kwaliteit op orde blijft. Deze audits worden inderdaad uitgevoerd door één auditor bijgestaan door een assistent of bij de grote kantoren door een team van auditoren. Dit is in de praktijk voldoende.
De taak van de KNB om intercollegiale toetsen binnen de beroepsgroep uit te laten te voeren, ter bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening, dient nadrukkelijk te worden onderscheiden van het toezicht door het BFT, en heeft als afzonderlijke activiteit naast het toezicht van het Bureau een belangrijke meerwaarde. Kwaliteitstoetsing en toezicht vullen elkaar aan en versterken elkaars effectiviteit. Een belangrijk kenmerk van de kwaliteitstoetsing is het intercollegiale karakter, waarbij de toetsing gericht is op verbetering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door middel van begeleiding en een open dialoog en samenwerking met de individuele beroepsbeoefenaar. Deze situatie verschilt van de verhouding tussen een ondertoezichtgestelde en de toezichthouder. De toezichtstaak van het Bureau is gericht op het controleren van de naleving van de geldende wettelijke voorschriften en op (het initiëren van) de handhaving ervan.
In beginsel is een kantoor met de kwaliteitstoetsing eens in de drie jaar «aan de beurt». Daar waar onvolkomenheden worden geconstateerd kan een verbetertraject worden ingezet dat gevolgd kan worden door een heraudit. De termijn van 3 jaar is geen maximumtermijn maar flexibel. Dat wil zeggen dat een kantoor eerder – bijvoorbeeld na één jaar – bezocht kan worden voor een reguliere audit als de eerdere audit daar aanleiding voor geeft. Overigens hebben het BFT en de KNB ten behoeve van de onderlinge samenwerking een samenwerkingsconvenant afgesloten.
Klopt de constatering in het artikel dat een kantoor maximaal eens in de drie jaar voor één dag (grote kantoren voor twee/drie dagen) door één auditor of (de grote kantoren) door een kleine ploeg wordt gecontroleerd op eventuele onvolkomenheden/misstanden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe uitgebreid kunnen bovengenoemde onderzoeken zijn als zowel de tijd die ervoor wordt uitgetrokken als het aantal auditoren per controle dusdanig miniem is?
Het is niet mijn indruk dat de tijd en inzet die door de toetser en door het getoetste kantoor in een audit wordt gestoken miniem is. De beroepskwaliteitstoetsingen moeten bovendien ook niet verward worden met het wettelijk toezicht. De audits van de KNB zijn niet bedoeld als toezicht op de beroepsgroep. Het staat naast het bestaande toezicht van het BFT om bij te dragen aan de bewustwording van de notarissen van de werkprocessen en waar nodig corrigerend op te treden.
Hoeveel fte heeft het BFT ter beschikking voor de controle van notarissen en notariskantoren? Hoeveel (kandidaat)notarissen en hoeveel kantoren moet het daarmee controleren? Acht u het aantal fte voldoende om adequaat toezicht op het notariaat te garanderen? Zo ja, waarom?
In 2020 waren er 785 notariskantoren en 3.350 (kandidaat en toegevoegd) notarissen. Het BFT heeft nu circa 50 fte. Voor zowel het financieel toezicht als het toezicht op de kwaliteit en integriteit op het notariaat heeft het BFT momenteel circa 15 fte. Overigens is bij deze cijfers niet de capaciteit meegenomen voor de afdeling Juridische Zaken/Handhaving en andere medewerkers die ondersteuning verlenen. Afhankelijk van de ernst en de omvang van mogelijke risico’s kunnen één of meerdere toezichthouders ter plekke een nader onderzoek uitvoeren.
Zoals in de beantwoording van eerdere Kamervragen op dit onderwerp is aangegeven, is er de afgelopen jaren met de zogenaamde doorontwikkeling flink geïnvesteerd in het BFT en heeft het BFT de afgelopen twee jaar door verschillende inspanningen het toezicht versterkt.2 Daarnaast is door de KNB de afgelopen jaren ingezet op de beroepskwaliteitstoetsen die voor het BFT een aanvullend aanknopingspunt vormen voor het uitoefenen van toezicht.
Om zo effectief en efficiënt mogelijk toezicht te houden zijn er mechanismen in het leven geroepen om de risico’s te beperken, zoals het periodiek indienen van financiële gegevens bij het BFT en het risicogericht toezicht aan de hand van signalen. Aan de hand van nader onderzoek vindt al dan niet verder handhaving plaats conform het gepubliceerde handhavingsbeleid. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er geen toezichtsstelsel bestaat dat alle incidenten volledig uitsluit. De KNB heeft vanuit de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en aanzien van de beroepsgroep hier zelf alle belang bij en is zelf overigens ook actief bij het indienen van tuchtklachten.
Klopt het dat een onderzoeker van het BFT wel aanbevelingen kan doen, maar niet corrigerend kan optreden en geen klachten in kan dienen? Zo ja, acht u deze situatie wenselijk?
Nee, dit klopt niet. Het BFT beschikt over verschillende handhavingsinstrumenten oplopend van een normoverdragend gesprek, via een schriftelijke waarschuwing tot het indienen van een klacht bij de Kamers voor het notariaat. Tevens geeft het BFT de notaris, bijvoorbeeld bij een slechte financiële positie, de mogelijkheid om de situatie (onder bepaalde voorwaarden) te herstellen. Het handhavingsbeleid is bewust gedifferentieerd van aard, al naar gelang de specifieke casus die het BFT aantreft. Zie hiervoor het handhavingsbeleid van het Bureau Financieel Toezicht.3
Kunt u uiteenzetten waar het BFT vooral op controleert bij een controle van een notaris dan wel een kantoor?
Het toezicht van het BFT op het notariaat bestaat uit het financieel toezicht en het toezicht op de kwaliteit en integriteit. Het BFT beoordeelt ten aanzien van het financieel toezicht in eerste instantie aan de hand van periodiek (per kwartaal) indiende cijfers hoe het met de notariskantoren is gesteld en waar mogelijk risico’s zitten. Voor de jaarstukken is het notariskantoor verplicht de cijfers vergezeld te laten gaan van een verklaring dan wel een mededeling die is afgegeven door een accountant.
In 2019 bestond deze periodieke beoordeling uit ongeveer 4.000 toetsingen bij ongeveer 770 notariskantoren. Deze toetsingen leidden tot risico-indicaties en risico-classificaties en zijn met name gericht op financiële aspecten zoals de bewaringspositie en liquiditeit en solvabiliteitspositie, waaronder de continuïteit van het notariskantoor.
Daarnaast is er het toezicht op de kwaliteit en integriteit. Aangezien ook dit toezicht risicogericht is, zijn (externe) signalen van belang voor de prioritering van toezichtsonderzoeken. Deze signalen kunnen afkomstig zijn van verschillende organisaties zoals de politie/ justitie, de belastingdienst, het notariaat zelf, kadaster, burgers, krantenberichten of eigen analyses. De risicogerichte onderzoeken zijn hierbij gericht op o.a. de onafhankelijkheid en onpartijdigheid, misbruik van rechtspersonen, rechtszekerheid en belangen van derden. Ook de poortwachtersfunctie (Wna/Wwft) is een belangrijk onderwerp.
Hoe verklaart u dat de fraude door Frank O. bij Pels Rijcken, die onlangs aan het licht kwam, klaarblijkelijk jarenlang aan de aandacht van het BFT heeft kunnen ontsnappen? Zijn de controles die worden uitgevoerd door het BFT wel afdoende om dat soort misstanden op te sporen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zoals ook bij eerdere beantwoording op de Kamervragen is aangegeven is het nooit te garanderen dat alle ondertoezichtstaanden alles op orde hebben. Het BFT kan niet garanderen, zoals dat ook voor alle andere toezichthouders geldt, dat iedere misstand aan het licht komt. Om zo effectief en efficiënt mogelijk toezicht te houden zijn er mechanismen in het leven geroepen om de risico’s te beperken, zoals het periodiek indienen van financiële gegevens bij het BFT en het risicogericht toezicht aan de hand van signalen.4 Tevens verwijs ik naar de eerder gegeven antwoorden op vraag 5.
Overigens neemt het BFT in zijn onderzoek mee in hoeverre hier lering uit getrokken kan worden en of er mechanisme/maatregelen zijn, die dit hadden kunnen voorkomen.
Klopt het dat er al jarenlang tientallen notariskantoren onder verscherpt financieel toezicht staan, zogenoemde hoogrisicokantoren, maar het voor het publiek niet mogelijk is erachter te komen om welke kantoren dit gaat? Acht u dat een wenselijke situatie; zowel dat al jaren zoveel kantoren onder toezicht staan, als dat het publiek daar geen kennis van kan nemen?
Dit klopt ten dele. In het jaarverslag 2020 heeft het BFT aangegeven dat er eind 2020 bij 30 notariskantoren/notarissen een verhoogd risico wordt onderkend. Bij 9 kantoren is dit op grond van kwaliteit/integriteit. Bij deze kantoren zijn (begin 2021) drie notarissen definitief uit het ambt ontzet. Eind 2019 werd nog bij 37 notariskantoren een verhoogd risico onderkend.5
Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het bestand hoog risico dynamisch is. Dat wil zeggen dat het niet steeds dezelfde kantoren en personen zijn die in deze categorie vallen. Het bestand fluctueert dan ook. In bepaalde gevallen vertaalt het hogere risico zich in handelen door de toezichthouder.
Van belang is dat er in deze gevallen altijd en doorlopend een professionele beoordeling van de toezichthouder per individueel kantoor/notaris plaatsvindt (zoals indienen maand- of weekcijfers), waarbij bijvoorbeeld de bewaringspositie goed in de gaten wordt gehouden. Indien geen herstel plaatsvindt of de geconstateerde bevinding zodanig ernstig is, kan het BFT een klacht indienen bij de tuchtrechter. Gezien zijn wettelijke geheimhoudingsplicht is het voor het BFT niet toegestaan om informatie hierover openbaar te maken.
De tuchtrechter kan diverse maatregelen opleggen, waarbij ontzetting uit het ambt de zwaarste maatregel is. Een ontzetting uit het ambt is wel zichtbaar voor de burger. Het enkele feit dat er een verhoogd risico is betekent nog niet dat dit zich ook manifesteert.
Wat vindt u in algemene zin van samenwerkingsverbanden tussen notarissen en anderen, zoals accountants en belastingadviseurs, zeker in het licht van art. 18 Wna dat beoogt dergelijke samenwerkingsverbanden te verbieden wegens gevaar voor verlies van kernwaarden als onafhankelijkheid en onpartijdigheid? Onder welke voorwaarden kunnen notarissen en anderen, zoals accountants en belastingadviseurs, volgens u wél samenwerken?
De kernwaarden van het notariaat zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Notarissen mogen samenwerken zolang deze onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet in het geding komt. Naast de in de wet genoemde eisen hieromtrent heeft de KNB de Verordening Interdisciplinaire samenwerking uitgevaardigd. Hierin zijn andere meer praktijkgerichte eisen gespecificeerd voor de samenwerking tussen notarissen en anderen. De tuchtrechter toetst aan al deze eisen en ook het BFT en de KNB zien daarop toe. De KNB heeft mij desgevraagd laten weten dat de huidige voorwaarden werkbaar zijn in de praktijk en dat er geen signalen zijn dat de kernwaarden van het notariaat met de huidige werkwijze op dit punt in gevaar zijn.
Herkent u het beeld dat de notaris door de jaren heen vooral ondernemer is geworden en dat de balans tussen ambt en ondernemerschap zoek is? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft er bij de invoering van de Wet op het Notarisambt in 1999 voor gekozen vrije tarieven in te voeren in het notariaat. Notarissen waren echter ook al voor 1999 naast openbaar ambtenaar ondernemer, maar dan zonder onderlinge prijsconcurrentie. De notaris verricht nog steeds zijn werkzaamheden als onpartijdige en onafhankelijke professional. Er zijn geen signalen dat de notaris vooral een ondernemer is geworden: de ambtsbediening wordt nog steeds als een kerntaak beschouwd, ook door de jongere garde binnen de beroepsgroep. Ik herken dit beeld dus niet. Wel is de dienstverlening competitiever, moderner en klantgerichter geworden, maar dat effect in het stelsel werd ook bewust nagestreefd.
Is de notaris nog voor iedereen betaalbaar, met andere woorden: kunnen minder draagkrachtigen nog wel in voldoende mate bij de notaris terecht? Is bekend hoeveel personen bij de notaris wegblijven wegens te hoge prijzen van een notariële dienst? Hoe wordt dit in de gaten gehouden? Is het verband tussen de hoge uurtarieven en de invoering van de marktwerking recent nog eens onderzocht?
De betaalbaarheid van het notariaat is niet in het geding. Ondanks een eventuele tariefstijging op onderdelen zijn de diensten nog steeds betaalbaar. De werkdruk in het notariaat geeft voldoende aanleiding om aan te nemen dat vraag en aanbod in balans zijn. Door goed prijzen te vergelijken kan een consument eenvoudig tientjes goedkoper uit zijn. Na invoering van de vrije tarieven in het notariaat zijn de prijzen voor de dienstverlening van de notaris niet gestegen maar juist gedaald. Dit beeld werd bevestigd door een in 2009 gepubliceerd onderzoek van SEO Economisch onderzoek waaruit inderdaad bleek dat de meeste tarieven in het notariaat door de marktwerking waren gedaald.6
Nadien is er weinig aanvullend onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de tarieven in het notariaat, maar het beeld blijft dat de tarieven sindsdien in relatieve zin, dus bijvoorbeeld afgezet tegen de stijging van de huizenprijzen, zich gunstig ontwikkeld hebben. Een verband tussen invoering van de marktwerking en (te) hoge uurtarieven zie ik derhalve niet. Het notariaat werkt overigens niet met uurtarieven die bij de klant in rekening worden gebracht, maar met prijzen voor verschillende typen dienstverlening, zoals bijvoorbeeld een levenstestament of een samenlevingscontract. De keuze is aan de consument. Er wordt door notarissen soms een specialisme aangeboden en ook geconcurreerd op prijs, zoals duidelijk kenbaar is op diverse websites die uitsluitsel bieden omtrent de goedkoopste notariële dienstverlening. Deze keuzevrijheid bestond niet voorafgaand aan de invoering van de marktwerking, toen de consument nog overgeleverd was aan vaste tarieven.
Voor minder draagkrachtigen is er een vangnetregeling, geregeld in de Wna in artikel 56. Deze wordt desondanks amper gebuikt, namelijk slechts enkele malen per jaar, zo leert navraag bij de kamer voor het notariaat. Het is onbekend hoeveel mensen geen beroep doen op notariële dienstverlening uitsluitend wegens de kosten nu dit niet goed bijgehouden kan worden.
Deelt u de zorgen over het grote aantal incidenten, signalen van niet-integer handelen en ontzettingen uit het ambt in het notariaat? Zou er een causaal verband kunnen zijn met de ingevoerde marktwerking in 1999?
Nee die zorg deel ik niet. Het feit dat er ontzettingen uit het ambt zijn geeft aan dat het tuchtrecht voldoende zelfreinigend vermogen heeft, en dat de beroepsnorm dus actief hoog gehouden wordt. Het aantal incidenten is over het algemeen redelijk constant. Het blijft – zeker tegen de achtergrond van de groeiende omvang van de beroepsgroep – een beperkt aantal. Toen er nog geen sprake van marktwerking was waren er ook incidenten, signalen van niet integer handelen en ontzettingen uit het ambt.
De klachten, die door het BFT zijn ingediend, en tot een ontzetting van een notaris hebben geleid zijn casuïstisch en staan los van elkaar. Naast de marktwerking, die alweer van enige tijd geleden dateert, zijn er ook andere invloeden op het notariaat, denk hierbij aan digitalisering of algemene maatschappelijke opvattingen over kwaliteit en integriteit. Bepaalde effecten van (gewijzigde) wet- en regelgeving kunnen mogelijk ook van invloed zijn op het aantal incidenten en signalen.
Uit de feiten en/of omstandigheden van deze zaken blijkt niet dat er een causaal verband is tussen de invoering van marktwerking en deze incidenten en signalen.
Wanneer is de Wna voor het laatst geëvalueerd en wanneer is er voor het laatst gekeken naar de gevolgen van de invoering van de marktwerking op het notariaat? Zou het niet goed zijn dit weer te evalueren en wellicht lessen te trekken? Zou daarbij na 21 jaar niet ook het functioneren van de KNB als publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie dienen te worden onderzocht?
Het stelsel van het notariaat heeft mijn bijzondere aandacht en is niet zo lang geleden nog op een aantal punten aangepast. In september 2005 heeft de commissie Evaluatie Wet op het Notarisambt haar evaluatie gepubliceerd over de Wet op het notarisambt. Deze evaluatie heeft uiteindelijk in 2013 geleid tot een aantal wijzigingen in de Wet op het Notarisambt. Uit deze evaluatie volgde niet dat de wet aangepast diende te worden op het gebied van marktwerking. Zoals gezegd is het stelsel door de komst van de marktwerking gemoderniseerd, want klantgerichter en competitiever geworden en zijn de prijzen van de dienstverlening in het algemeen gedaald. Het is vooral ook belangrijk dat de publiekrechtelijke beroepsorganisatie zelf hier een actieve rol in heeft. De KNB is momenteel bezig met een traject rond de toekomstige beroepsbeoefenaar (future pr(o)of) waarbij onder meer gekeken wordt naar wensen rond aanpassingen van de Wet op het Notarisambt. Ik wil deze ontwikkeling afwachten en ga dan graag met de KNB in gesprek over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan deze wensen.
Omdat een praktijkgerichte bezinning en reflectie op het notariële stelsel van grote waarde is, wil ik ruimte bieden aan de toekomstverkenning die de KNB als publiekrechtelijke beroepsorganisatie aan het uitvoeren is, en waarbij vooral ook aandacht is voor de persoonlijke kwaliteiten en eigenschappen van de beroepsbeoefenaar en de inbreng vanuit de beroepsgroep zelf.
Zoals eerder aangegeven zijn er geen signalen dat – buiten een beperkt aantal incidenten – er problemen zijn met de staat van het notariaat. Dit geeft op dit moment geen aanleiding om een dergelijk onderzoek uit te voeren.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn een grondig onderzoek uit te laten voeren naar de staat van het notariaat, zodat onder meer de gevolgen van de invoering van de marktwerking op onder andere het aantal niet integere handelingen en de gevolgen voor de tarieven in het notariaat bekeken kunnen worden, maar ook de financiële problemen bij notariskantoren en het vertrouwen van het publiek in het notariaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Het overlijden van een 28-jarige vrouw door het dodelijke poeder van de Coöperatie Laatste Wil |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het afschuwelijke bericht dat een 28-jarige vrouw, die jarenlang kampte met suïcidale gedachten, in september 2020 is overleden na het innemen van een dodelijk poeder dat door de Coöperatie Laatste Wil wordt aanbevolen?1
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen.
Bent u het ermee eens dat de Coöperatie Laatste Wil levensgevaarlijk bezig is en het kabinetsbeleid om suïcides tegen te gaan ondermijnt? Geeft deze berichtgeving u aanleiding tot het definitief verbieden van de activiteiten van de Coöperatie Laatste Wil?
Van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heb ik vernomen dat naar aanleiding van het overlijden van de 28-jarige vrouw een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. Over dit strafrechtelijk onderzoek kan ik in het belang van het onderzoek geen verdere mededelingen doen.
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 30 april jl. heb aangegeven kan het OM de rechtbank op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek verzoeken een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, verboden te verklaren en te ontbinden. Hierbij past het OM wel terughoudendheid, gelet op de grondwettelijk verankerde rechten van vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering.
Deelt u de vrees van onder andere 113 Zelfmoordpreventie dat het laagdrempelig aanbieden van informatie over zelfmoordmethoden door de Coöperatie Laatste Wil de drempel tot zelfdoding voor jonge mensen met psychische of psychiatrische problemen verlaagt?
Ik vind het onwenselijk dat middel X in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional deze fatale stap kunnen zetten. Zeker voor mensen die zich in een kwetsbare periode van hun leven bevinden is dit onwenselijk.
Het is wetenschappelijk aangetoond dat het verhogen van de drempel voor het verkrijgen van dergelijke stoffen, een preventief effect hebben. Om deze reden heeft het kabinet in 2018 maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide, te reguleren. De inzet van deze maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.
Echter, alleen drempels opwerpen, voorkómt niet dat mensen worstelen met suïcidale gedachten. Dit kabinet zet daarom stevig in op suïcidepreventie.
De inzet van dit kabinet is om het aantal suïcides terug te dringen, want elke suïcide is een persoonlijk drama met grote impact op de nabestaanden, naasten en de eventueel betrokken (zorg)professionals. Het is daarom van groot belang dat we met elkaar (blijven) werken aan suïcidepreventie. Sinds 2014 bestaat de landelijke agenda suïcidepreventie, met doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren, met als doel om samen met partners binnen en buiten de zorg te werken aan minder suïcidepogingen en suïcides.
Hoe vaak is er op basis van de cijfers van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) sprake geweest van overlijden ten gevolge van inname van het «zelfdodingspoeder» dat de Coöperatie Laatste Wil aanbeveelt? Kunt u deze cijfers aanleveren van 2017-heden en categoriseren op leeftijd?
Het NVIC heeft mij geadviseerd beperkte informatie te publiceren om te voorkomen dat dergelijke cijfers bijvoorbeeld inzage in de effectiviteit van het zelfdodingspoeder geven. Ik neem dit advies serieus en om die reden kan ik u niet de volledige informatie geven.
Het NVIC registreert het aantal zelfmoordpogingen met chemische stoffen per leeftijdscategorie. Hiervan is niet bekend hoeveel mensen per leeftijdscategorie overlijden. Ik kan dus niet volledig antwoord geven op deze vraag.
Cijfers van het NVIC schetsen het beeld dat het aantal zelfmoordpogingen door inname van chemische stoffen zelden voorkomt bij jongeren. In de periode januari 2014 t/m juni 2021 zijn onder jongeren tot en met 19 jaar vijf gevallen bekend bij het NVIC.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de toxicoloog van het NVIC: «Er zitten veel gevallen bij van mensen die het spul in een opwelling lijken te hebben genomen. Zeker niet alleen 60-plussers, maar ook dertigers, twintigers en zelfs enkele tieners.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een update geven van de maatregelen die in 2018 zijn genomen om de beschikbaarheid en het gebruik van bepaalde chemische stoffen voor suïcide tegen te gaan?2
Op 26 juni 2019 is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.3
De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Deelnemers van de code beschouwen het nog steeds als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen.
Wat kunt u melden over het strafrechtelijk onderzoek dat het Openbaar Ministerie (OM) inmiddels is gestart naar de dood van deze 28-jarige vrouw? Heeft dit onderzoek ook betrekking op de vraag of de Coöperatie Laatste Wil de wet heeft overtreden, aangezien hulp bij zelfdoding, of het verschaffen van middelen daartoe, strafbaar is? Hoe vaak is er inmiddels aangifte gedaan tegen de Coöperatie Laatste Wil?
Er is aangifte gedaan tegen de Coöperatie Laatste Wil wegens hulp bij zelfdoding. Over het strafrechtelijk onderzoek dat door de officier van justitie van het parket Den Haag is gestart kan ik echter in het belang van het onderzoek verder geen mededelingen doen.
Eerder gaf u aan dat vervolging van de Coöperatie Laatste Wil niet mogelijk was, omdat, «(...) voor zover bekend, niet is voldaan aan de bijkomende voorwaarde dat sprake moet zijn van een geslaagde zelfdoding».3 Is met het verhaal van deze 28-jarige vrouw wel voldaan aan deze voorwaarde?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 is er een onderzoek gestart, zodat ik deze vraag niet kan beantwoorden zonder vooruit te lopen op de resultaten daarvan.
Bent u bereid om opnieuw te onderzoeken of het verschaffen van informatie over dergelijke stoffen aan particulieren met het doel om suïcide mogelijk te maken strafbaar kan worden gesteld?
Eenieder die opzettelijk een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem de middelen daartoe verschaft, is, indien de zelfdoding volgt, strafbaar op grond van artikel 294, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat daarvoor meer nodig is dan het verschaffen van algemene informatie. Als de informatie het karakter krijgt van een instructie en is gericht op een concrete handeling of vaardigheid om zelfdoding te vergemakkelijken is bijvoorbeeld wel sprake van een strafbare vorm van hulp bij zelfdoding.5 Of er sprake is van hulp bij zelfdoding in de zin van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
Kunt u de brief delen die het OM eerder naar de Coöperatie Laatste Wil stuurde, waarin het OM de waarschuwing gaf dat de coöperatie zich met de handleiding in een grensgebied bevindt?4
De bedoelde brief is door de Coöperatie Laatste Wil op haar website geplaatst en te vinden via de link in de voetnoot.7
De sloop van de Tweebosbuurt en de VN brief aan Rotterdam |
|
Sandra Beckerman , Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wanneer komt u met uw reactie op de officiële mededeling van de Verenigde Naties over mogelijke mensenrechtenschendingen door het Rotterdamse woonbeleid met specifieke aandacht voor de sloop van de Rotterdamse Tweebosbuurt, die u heeft toegezegd in het commissiedebat Woningbouwopgave?1
Er is op 18 juni jl. een reactie verstuurd aan de VN op de brief met de vragen. Deze is terug te vinden op de website van de VN2. In het commissiedebat heb ik aangegeven uw Kamer te zullen informeren over eventueel contact met de VN over dit onderwerp. De Rapporteurs zijn door de gemeente Rotterdam uitgenodigd voor een gesprek. Dit gesprek vindt mogelijk plaats in het derde kwartaal. Naar aanleiding daarvan zal ik u informeren.
Welke gesprekken heeft u inmiddels gevoerd met de betrokkenen, waaronder bewoners, de gemeente, Vestia en de VN-Rapporteurs? Welke conclusies kunnen daaruit worden getrokken? Welke gespreken gaat u nog voeren?
De beantwoording van de vragen van de VN is tot stand gekomen in nauwe samenwerking tussen de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Buitenlandse Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport (i.v.m. dakloosheid), de gemeente Rotterdam, het Nationaal Programma Rotterdam Zuid, en Vestia.
Het is met name aan Vestia om in gesprek te blijven met haar huurders. Ik zal de ontwikkelingen in de Tweebosbuurt blijven volgen en ik zal me hierover ook regelmatig laten informeren door de lokale partijen.
Welk belang hecht u aan de officiële mededeling van de Verenigde Naties over mogelijke mensenrechtenschendingen in Rotterdam? Bent u van mening dat wanneer Nederland wordt aangesproken op mensenrechtenschendingen deze serieus moeten worden genomen? Voelt u zich verantwoordelijk voor de aanklachten tegen schending van het mensenrecht op huisvesting en non-discriminatie gezien de rol van het Ministerie van BZK als partner in het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid? Zo nee, waarom niet?
VN-rapporteurs zijn deskundigen, aangesteld om onderzoek te doen naar een bepaald onderwerp of land en daarvan verslag uit te brengen. Nederland is een betrokken VN-lidstaat met een sterke inzet voor de bevordering van mensenrechten wereldwijd. Nederland heeft ook een open uitnodiging aan de VN-mensenrechtenexperts. Het kabinet treedt dan ook waar mogelijk in dialoog met de VN over het Nederlandse woonbeleid, omdat de VN-experts waardevolle observaties en aanbevelingen kunnen doen. Daarbij gaat het om observaties en mogelijke schending van mensenrechten en is er geen sprake van een aanklacht. Het Communiqué van VN-rapporteurs en de Nederlandse reactie daarop geven een beter beeld van de daadwerkelijke Rotterdamse situatie.
Is er overleg geweest met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Verenigde Naties over het opstellen van de officiële reactie van Nederland op het Communiqué van de VN-rapporteurs?2
Ja.
Heeft u kennis genomen van de reactie van de Rotterdamse burgemeester Ahmed Aboutaleb in de Raadsvergadering van 24 juni op het VN-Communiqué en de suggestie van mensenrechtenschendingen in Rotterdam? Deelt u de mening dat Nederland, en in casu de gemeente Rotterdam, zich niet zou moeten vergelijken met dakloosheid in Zuid-Afrika en Mumbai, zoals Aboutaleb deed, maar moet streven naar verbetering van mensenrechten ten opzichte van zichzelf?
Nederland is een betrokken VN-lidstaat met een sterke inzet voor de bevordering van mensenrechten wereldwijd. Het kabinet zoekt altijd naar mogelijkheden om in dialoog te treden met partijen zoals de VN over het Nederlandse woonbeleid, omdat de VN-experts waardevolle observaties en aanbevelingen kunnen doen.
Bent u net als de VN-rapporteurs van mening dat het proces rondom de sloop van de Tweebosbuurt niet zorgvuldig is verlopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om het leed voor de gedupeerde bewoners te verzachten?
Ik vind het belangrijk dat de gemeente en de woningcorporatie de plannen zorgvuldig, rechtmatig en met oog voor de bewoners uitvoeren. Daar hebben de gemeente en de corporaties prestatieafspraken over gemaakt. Tevens is in de Overlegwet bepaald dat de verhuurder de huurder, de betrokken bewonerscommissie en de betrokken huurdersorganisatie op verzoek zo spoedig mogelijk schriftelijk informeert over zijn beleid en beheer dat rechtstreeks te maken heeft met de betrokken woongelegenheden en de woonomgeving daarvan. De Overlegwet bepaalt bovendien dat het recht op informatie van huurdersorganisaties en bewonerscommissies (en huurders) in ieder geval een aantal onderwerpen omvat, waaronder voorgenomen renovatie en voorgenomen sloop. Op dit moment is in deze casus een hoger beroep ingesteld, het is daarom aan de rechter om te beoordelen of de bewoners voldoende zijn betrokken.
Hoe rijmt u een zorgvuldig proces met het feit dat bewoners gedwongen zijn en worden om te verhuizen uit de buurt?
Bij zo’n ingrijpende operatie, waarin woningen worden gesloopt en nieuwe woningen worden teruggebouwd, moeten vanzelfsprekend de belangen van de bestaande bewoners goed worden meegewogen. Bijvoorbeeld omdat zij al dan niet tijdelijk moeten verhuizen of permanent naar een andere buurt verhuizen. Dat is voor bewoners, die soms al tientallen jaren in een bepaalde buurt wonen, een zeer ingrijpende gebeurtenis. Daarom zijn er wettelijke regels voor een verhuurder hoe deze in zo’n situatie moet handelen; bijvoorbeeld het aanbieden van vervangende woningen en een verhuiskostenvergoeding. In het huurrecht is bepaald dat de verhuurder moet aantonen dat er vervangende passende woonruimte voor de huurder beschikbaar is. Passend betekent niet per se dat de woning in ieder opzicht hetzelfde is. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van Vestia om hier zorg voor te dragen, waarbij uiteraard discussie kan ontstaan over wat passend is. Om deze reden bevat Overlegwet ook de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de huurcommissie en/of de rechter.
Deelt u de mening dat «Tweebossen» geen werkwoord mag worden en het VN-Communiqué consequenties moet hebben voor het woonbeleid? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid tot wijk- en stadsvernieuwing is een onmisbaar onderdeel van het woonbeleid dat op lokaal niveau gevoerd kan worden. Met wet- en regelgeving worden hier op nationaal niveau kaders voor opgesteld, zoals de Overlegwet. Deze kaderstellende wet- en regelgeving moet voldoen aan de eisen die de Grondwet en mensenrechtenverdragen daaraan stellen. Het woonbeleid moet op lokaal niveau worden ingevuld, via het lokale democratisch proces. Daarbij bestaat de mogelijkheid om geschillen aan de rechter voor te leggen. De situatie in de Tweebosbuurt geeft mij geen aanleiding deze inrichting van het woonbeleid aan te passen.
Bent u bereid om vanuit uw positie als partner in het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ) de woonpijler van het NPRZ te herzien? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is aan lokale partijen zoals de gemeente Rotterdam en corporaties als Vestia om concrete invulling aan de volkshuisvestelijke opgave te geven. Lokaal kan de beste afweging in de lokale context worden gemaakt.
Bent u het met de VN-Rapporteurs eens dat hun Communiqué niet louter een oproep is tot een dialoog, maar ook beoogt mogelijke mensenrechtenschendingen te stoppen? Bent u het met de VN-Rapporteurs eens dat een dialoog niet mogelijk is, wanneer mogelijke mensenrechtenschendingen ongehinderd voortgezet worden?
De VN-rapporteurs hebben meerdere zaken benoemd in hun brief. De gemeente Rotterdam heeft aan de VN-rapporteurs een uitnodiging verstrekt om hierover in dialoog te treden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb aangegeven, moet de kaderstellende wet- en regelgeving onder meer voldoen aan de eisen die de Grondwet en mensenrechtenverdragen daaraan stellen. Daarbij is het aan de rechter om te toetsen of er voldaan is aan de wettelijke bepalingen. Gelet op deze waarborgen is er geen reden waarom de dialoog niet zou kunnen plaatsvinden.
Bent u van mening dat de sloop van de Tweebosbuurt stopgezet zou moeten worden, nu het VN-Communiqué afsluit met de oproep om maatregelen waaruit mensenrechtenschendingen voort kunnen vloeien, stop te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen richting de gemeente Rotterdam om de sloop stop te zetten?
Ik vind het van groot belang dat de juiste dialoog wordt gevoerd. Dat is in dit geval tussen de huurders, Vestia en de gemeente. Dit gesprek vindt plaats maar kent ook haar beperkingen in de tijd dat de zaak onder de rechter is. Juist omdat het onder de rechter is wil ik hier niet in treden.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mogelijke schending van het recht op huisvesting en non-discriminatie en andere mensenrechten door het huidige Rotterdamse woonbeleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek op zo kort mogelijke termijn uit te voeren, gezien de voortgaande uitvoering van het Rotterdamse woonbeleid?
Rotterdam heeft binnen de kaders van de wet de ruimte om haar lokale woonbeleid verder in te vullen. Het is aan de rechter om uitspraken te doen over in hoeverre bepaalde activiteiten passen binnen de wettelijke kaders.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mogelijke (indirecte) discriminatie op basis van sociaaleconomische positie en/of migratieachtergrond door het woonbeleid dat volgens het VN-Communiqué gemeenschappen met een migratieachtergrond onevenredig treft? Wilt u zich hierbij specifiek richten op de (indirect) discriminerende aspecten van de «Rotterdamwet» en op potentiële (indirect) discriminerende gevolgen van herstructurering gericht op kwetsbare wijken, specifiek vanwege het NPRZ? Zo nee, waarom niet? Wilt u het woonbeleid laten toetsen op (indirect) discriminerende aspecten of effecten door het College voor de rechten van de mens? Zo nee, waarom niet?
Het woonbeleid van de gemeente Rotterdam is op democratische wijze vastgesteld. De gemeente Rotterdam streeft naar een inclusieve stad waar iedereen een plek heeft om zijn/haar thuis van te maken. Daarbij hoort ook het bieden van een kwalitatief goede en veilige omgeving, die perspectief biedt op een positieve sociaaleconomische ontwikkeling voor de bewoners. Deze inzet ligt ook ten grondslag aan het NPRZ, het project in de Tweebosbuurt is onderdeel van deze aanpak.
Voor dat deel van de bewoners dat direct met sloop en herhuisvesting te maken krijgt, kan dit een ingrijpende gebeurtenis zijn. Daarom biedt de wet- en regelgeving waarborgen voor de betrokkenheid van de bewoners en voor het aangeboden krijgen van passende nieuwe huisvesting. Uiteindelijk moet de herstructurering – en de aanpak van het NPRZ in zijn geheel – leiden tot betere en veerkrachtigere wijken op Rotterdam Zuid. In Rotterdam Zuid wonen veel mensen met een migratieachtergrond. Zij krijgen daardoor te maken met zowel de ingrijpende gevolgen van de herstructurering als met de beoogde positieve effecten van deze ingrepen. Dit staat los van hun migratieachtergrond.
Ook de «Rotterdamwet» is democratisch vastgesteld, waarbij bij het opstellen daarvan en tijdens de parlementaire behandeling veel aandacht is geweest voor mogelijke discriminerende aspecten. Daarbij zijn de opmerkingen van onder meer de Afdeling advisering van de Raad van State en van het College voor de Rechten van de Mens meegewogen. Verder merk ik in dit verband op dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eerder heeft geoordeeld dat toepassing van selectieve woningtoewijzing op grond van de Wbmgp geen schending is van het EVRM en dat de beperking van de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd is4.
Om deze redenen ben ik niet bereid om de in de vraag genoemde onderzoeken te laten doen.
Bent u bereid er bij de gemeente Rotterdam op aan te dringen om alle herstructureringsprojecten on hold te zetten, zolang het onderzoek naar mensenrechtenschendingen loopt? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is aan lokale partijen zoals de gemeente Rotterdam en corporaties als Vestia om concrete invulling aan de volkshuisvestelijke opgave te geven. Lokaal kan de beste afweging in de lokale context worden gemaakt.
Bent u bereid om na het verschijnen van de Leefbaarometer 3.0 de onderbouwing van de vele herstructureringsplannen in Rotterdam-Zuid opnieuw te bekijken, op grond van een analyse met de nieuwe Leefbaarometer en de projecten tot die tijd on hold te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente Rotterdam om wel of geen gebruik te maken van de Leefbaarometer voor de onderbouwing van het lokale (woon)beleid. Dat geldt ook voor het eventueel herzien van plannen of projecten na het verschijnen van de Leefbaarometer 3.0. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te hebben.
Bent u bereid om grondig te laten onderzoeken, ook over een langere termijn, in het geval van de uitverhuisde Tweebosbuurtbewoners, wat de effecten zijn geweest van de herstructurering op het gebied van hun sociaaleconomische positie en welzijn op andere vlakken? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam heeft reeds een onderzoek aangekondigd over de effecten van de ingreep in de Tweebosbuurt en andere herstructureringsprojecten waar herhuisvesting een onderdeel is. Vestia en de andere corporaties ondersteunen dit voornemen en zullen dit onderzoek in samenwerking met de gemeente uitvoeren. De lokale partijen hebben het meeste inzicht in de gevoerde aanpak en zijn daarmee de aangewezen partij om hiermee aan de slag te gaan.
Wat moet er gebeuren voor de bewoners van de Tweebosbuurt en andere Rotterdammers die te maken kregen met het Rotterdamse woonbeleid, als er schendingen van hun mensenrechten worden vastgesteld?
Indien er op welke wijze dan ook bewijs zou zijn voor schendingen van mensenrechten moeten de verantwoordelijke organisaties op basis daarvan hun beleid aanpassen en de getroffenen bijstaan. Indien er vervolgens aanleiding zou zijn om aan te nemen dat dit niet zou gebeuren zou ik hierop toe zien. Ik merk wel op dat hier op dit moment geen sprake van is.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar de totstandkoming van het sloopbesluit van Vestia en de gemeente Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
Nee, op dit moment is in deze casus een hoger beroep ingesteld, het is daarom in deze casus aan de rechter om te oordelen over het sloopbesluit. Overigens heeft de rechter op 13 april 2021 al bepaald dat de sloop kon starten.
Deelt u de mening dat zeggenschap van bewoners cruciaal is? Erkent u dat bewoners in de Tweebosbuurt onvoldoende zeggenschap hebben gehad? Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat zeggenschap voor bewoners in (toekomstige) herstructureringswijken wel goed geregeld wordt?
Op dit moment is in deze casus een hoger beroep ingesteld, het is daarom in deze casus aan de rechter om te beoordelen of de belangen van de bewoners geschaad zijn op en op gespannen voet staat met de wet. Zoals reeds aangegeven worden huurders beschermd door de wet en schrijft deze eveneens voor op welke wijze zij betrokken moeten worden.
Hoe kan het dat u die partner is binnen het NPRZ, heeft toegestaan dat de belofte van samenwerking met bewoners uit Rotterdam-Zuid niet of onvoldoende wordt nagekomen en vooral niet op het gebied van de pijler wonen?
Bewoners(organisaties) kunnen de rechter om een oordeel vragen of hun belangen zijn geschaad, zie hiervoor het antwoord op vraag 19.
Kunt u aangeven op welke manieren zeggenschap van bewoners volgens u verankerd is in het NPRZ, met name op de pijler wonen? Hoe verklaart u dat er telkenmale bewonersprotesten ontstaan, als er een (herstructurerings)project binnen de pijler wonen wordt aangekondigd?
De herstructurering van een buurt heeft een grote impact op alle betrokkenen, met name op de bewoners. Het is heel begrijpelijk dat er conflicterende belangen kunnen zijn en die tot een geschil kunnen leiden, daarom is er ook de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de huurcommissie en/of de rechter.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van bewoners uit Rotterdam-Zuid dat zij niet centraal worden gesteld als zij gedwongen moeten verhuizen, terwijl het centraal stellen van bewoners juist wel het uitgangspunt is van het NPRZ?
Zie het antwoord op vraag 20.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Rotterdamse huurders dat zij ondanks de «Wet op het overleg huurders verhuurder» heel makkelijk buiten spel gezet kunnen worden?
Zie het antwoord op vraag 6.
Erkent u dat bewoners van de Tweebosbuurt na het besluit tot de sloop van de Tweebosbuurt het recht op zeggenschap en recht op terugkeer naar de Tweebosbuurt of naar de nieuw te bouwen woningen in het zogenaamde Blok S zelf hebben moeten afdwingen? Zo nee, waarom niet?
In het huurrecht is bepaald dat de verhuurder moet aantonen dat er vervangende passende woonruimte voor de huurder beschikbaar is. Passend betekent niet per se dat de woning in ieder opzicht hetzelfde is. Recht op terugkeer volgt niet uit de wet en ook niet uit het Sociaal plan van de Tweebosbuurt. In dat Sociaal plan, dat dateert van juli 2018 en dus van voor het sloopbesluit van de gemeente, was wel al een terugkeerregeling opgenomen, gericht op de nieuw te bouwen sociale huurwoningen. Als uitkomst van procesbegeleiding in 2020 is aan de terugkeerregeling een terugkeergarantie toegevoegd voor bewoners die eind oktober 2020 nog in de Tweebosbuurt woonden.
Ten aanzien van zeggenschap geldt dat op dit moment in deze casus een hoger beroep is ingesteld, het is daarom in deze casus aan de rechter om te beoordelen of de belangen van de bewoners geschaad zijn op en op gespannen voet staat met de wet. Zoals reeds aangegeven worden huurders beschermd door de wet en schrijft deze eveneens voor op welke wijze zij betrokken moeten worden.
Bent u op de hoogte van het feit dat bewonerscommissies niet worden uitgenodigd bij het maken van de prestatieafspraken in Rotterdam? Zo ja, wat heeft u gedaan om dat te voorkomen en wat gaat u daar nog tegen doen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat woningcorporaties en gemeenten dit nu wel zullen uitvoeren?
In de Woningwet is bepaald dat de prestatieafspraken worden vastgelegd in de lokale driehoek van gemeente, corporatie(s) en huurdersorganisatie(s). De definitie van een huurdersorganisatie is dezelfde als die in de Wet op het overleg huurders verhuurder. Indien er geen overkoepelende huurdersorganisatie is, hebben bewonerscommissies deze positie. Naar ik heb begrepen is er in Rotterdam bij alle corporaties sprake van een overkoepelende huurdersorganisatie en nemen deze organisaties deel aan het lokale overleg. Er is daarmee geen formele aanleiding om ook een bewonerscommissie uit te nodigen.
Vindt u dat de bewoners uit de Tweebosbuurt door het gemeentebestuur van Rotterdam uitgenodigd dienen te worden voor een gesprek waar de VN toe hebben opgeroepen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het gemeentebestuur om deze afweging te maken. Lokaal kan de beste afweging in de lokale context worden gemaakt. Daarbij acht ik het van groot belang dat de dialoog tussen alle partijen voortgezet wordt.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Vestia-directeur Straver die in het BNN/VARA-programma Opstandelingen stelt dat door «een flinke zak geld» vanuit het rijk met «uitvoeringstermijnen» ze haast moesten maken met de sloop? Erkent u dat de rijksmiddelen hiermee doorslaggevend zijn geweest? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid onderzoek te doen wat de effecten zijn voor bewoners van de speciaal voor Rotterdam-Zuid bedongen kortingen op de verhuurderheffing? Zo nee, waarom niet?3
Er is een regeling geweest waarmee een korting op de verhuurderheffing kon worden gevraagd voor sloop/nieuwbouw. Vestia heeft daar, naast andere corporaties, een aanvraag voor ingediend. De afweging om een aanvraag al dan niet in te dienen is aan de corporatie zelf. Ik zal met Vestia het gesprek aan gaan om verder te onderzoeken of de termijnen voor realisatie op negatieve wijze bij hebben gedragen aan het proces. Het is aan de lokale partijen zelf om onderzoek te doen naar de effecten van de ingreep op zichzelf.
Hoeveel Rijkssubsidie en kortingen op de verhuurderheffing (RVV) zijn er exact aangevraagd voor de sloop van de Tweebosbuurt? Heeft Vestia hiervoor reeds bedragen ontvangen? Kunt u alsnog besluiten de subsidie niet toe te kennen wanneer blijkt dat mensenrechten van bewoners zijn geschonden?
De door Vestia aangevraagde korting op de verhuurderheffing voor sloop is € 13,4 mln. Na afronding vindt de definitieve toekenning plaats. De definitieve toekenning vindt plaats op basis van de vooraf bepaalde kaders voor de activiteit.
Bent u op de hoogte van het feit dat Vestia gebruikmakend van de RVV op de plek van de te slopen woningen niet-DAEB woningen terugbouwt? Zo ja, voldoet dit aan de voorwaarden die de RVV stelt aan deze nieuwbouw? Zo nee, wat zijn de consequenties van dit nieuwe feit?
De heffingsvermindering voor sloop in de verhuurderheffing stelt geen voorwaarden aan wat er voor de gesloopte woningen in de plaats komt. Herstructurering valt ook als activiteit onder het gebied van de volkshuisvesting, net als het streven naar een qua inkomenssamenstelling meer gemengde wijk in een herstructureringsgebied. Corporaties kunnen binnen de grenzen van de Woningwet dus ook bijdragen aan wijkherstructurering, inclusief het vergroten van de diversiteit aan woningtypen in een wijk.
Naast de heffingsvermindering voor sloop kende de verhuurderheffing ook een heffingsvermindering voor nieuwbouw. Om voor deze heffingsvermindering in aanmerking te komen moet het gaan om woningen met een huur niet hoger dan de liberalisatiegrens. Indien het gaat om woningen waarvoor een dergelijke vermindering is aangevraagd zal, als de huur bij eerste toewijzing hoger dan de liberalisatiegrens ligt, de definitieve heffingsvermindering niet worden toegekend.
Bent u bereid om de eisen voor de RVV aan te scherpen? Kunt u hiermee voorkomen dat geen overhaaste besluiten tot sloop worden genomen, waarbij bewoners geen zeggenschap in de plannen hebben gehad?
De RVV is gesloten voor nieuwe aanvragen. Voor de huidige werkzaamheden zijn de aanmeldingen al op grond van de gestelde kaders beoordeeld. Bij afronding van de activiteit binnen de gestelde voorwaarden vindt definitieve toekenning plaats. Het is niet mogelijk om op al gedane toekenningen een aanscherping van de regels toe te passen. Partijen zijn immers begonnen met het investeren op basis van de bekende regels. Het overleg dat plaats moet vinden met de bewoners is reeds geregeld bij wet.
Deelt u de mening dat de eisen zo moeten worden ingericht dat als er DAEB woningen gesloopt worden er voldoende DAEB woningen worden teruggebouwd zodat een recht op terugkeer voor bewoners gegarandeerd kan worden?
Zie mijn antwoord op vraag 29.
Bent u bereid om te voorkomen dat met rijksgeld technisch goede betaalbare woningen worden gesloopt nu er zo’n groot tekort is aan deze woningen?
Landelijk is er een tekort aan woningen, niet alleen aan sociale huurwoningen. Dat betekent dat het voor veel groepen op de woningmarkt nu lastig is om een passende woning te vinden. Ik vind het belangrijk dat zowel de doelgroep voor sociale huurwoning alsook starters en mensen met een middeninkomen betere kansen krijgen op een woning. Naast de bouwopgave (de kwantiteit) die hierbij hoort, moet ook gekeken worden naar kwalitatieve aspecten. Daarom ligt mijn focus bij de woondeals en bij de inzet van de Woningbouwimpuls op het realiseren van meer betaalbare woningen en op woningen die aansluiten bij doelgroepen waar de behoefte het grootst is. Ook in Rotterdam is sprake van een tekort aan woningen. Voor deze lokale situatie is het in eerste instantie aan de gemeente Rotterdam om over de benodigde woningvoorraad in samenspraak met de provincie Zuid-Holland een goede afweging te maken.
Neemt u deze ontwikkelingen in Rotterdam en het VN-Communiqué mee in uw inzet voor een landelijke aanpak van kwetsbare wijken, waarbij ook de woonpijler van het NPRZ door het Ministerie van BZK wordt opgevoerd als lichtend voorbeeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u mensenrechten en inspraak vanaf nu garanderen bij de aanpak van de woningvoorraad in kwetsbare buurten en wijken in Nederland?
Ik vind het van groot belang om alle signalen, zeker ook een signaal van de VN, mee te nemen in de invulling van beleid.
Hoe voert u de aangenomen moties Beckerman 35 517, nrs. 60 en 61 uit? Heeft u reeds in kaart gebracht of en op welke wijze het kabinet zelf financieel bij kan dragen om deze langlopende ellende voor Vestia en tienduizenden huurders voorgoed op te lossen? Zo ja, hoe? Zo nee wanneer wordt dit uitgevoerd en de Kamer geïnformeerd?
Hierover heb ik op 8 juli jongstleden geïnformeerd (Vergaderjaar 2020–2020, met kenmerk 29 453, nr. 539)6.
Klopt het dat de Rotterdamse woningcorporaties al jaren geleden waarschuwden voor een aankomend tekort van 9.000 sociale huurwoningen in 2030 terwijl de Woonvisie beoogt 13.500 betaalbare woningen te onttrekken aan het goedkoopste segment? Bent u het eens met de VN-Rapporteurs dat dit het vinden van onderdak door grote groepen Rotterdammers nog moeilijker zal maken?
Ik heb begrepen dat er in de aanloop naar het Regioakkoord uit 2019 bij de bespreking van het regionale woningbehoefteonderzoek een verschil van mening heeft bestaan tussen de corporaties in Rotterdam en de gemeente Rotterdam over de aannames omtrent de ontwikkeling van de sociale huurvoorraad tot aan de 2e aftoppingsgrens in handen van particuliere verhuurders. De corporaties waren van mening dat deze sneller zou afnemen dan de gemeente en kwamen tot de conclusie dat de corporaties in 2030 nog 105.600 woningen zouden moeten bezitten om aan de totale woningbehoefte in het segment tot de 2e aftoppingsgrens te kunnen voldoen, terwijl de gemeente volgens haar aannames op 96.400 woningen van corporaties uitkwam.
Bovenstaande verschil van inzicht doet niets af aan de conclusie zoals voor Rotterdam in het Regioakkoord 2019 geland (en die is ondertekend door de corporaties, regiogemeenten en Provincie Zuid-Holland), namelijk dat gezien het feit dat de omvang van de sociale doelgroep in Rotterdam kleiner is dan de voorraad en met het oog op het uitgangspunt van een evenwichtige verdeling van de sociale voorraad over de regio Rotterdam, in Rotterdam ingezet wordt op een afname van de sociale voorraad tot 2030.
Het artikel 'Moslimcollege Beverwijk wil jongens en meisjes op school scheiden' |
|
Jeanet van der Laan (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Moslimcollege Beverwijk wil jongens en meisjes op school scheiden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het idee dat in Haarlem een nieuwe Islamitische school zou moeten komen, waarbij klassen gescheiden worden op basis van gender?
De initiatiefnemer van het Ghazali College heeft nog geen aanvraag ingediend – het gaat hier om een melding van een voorgenomen aanvraag. Voordat een initiatief leidt tot het daadwerkelijk stichten van een nieuwe school is er voor de initiatiefnemer nog een lange weg te gaan. Zoals het uw Kamer bekend is, zijn daarbij de eisen aan het stichten van een nieuwe school per 1 november 2020 aangescherpt (de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen). In tegenstelling tot de situatie onder de oude wetgeving, stelt de nieuwe wet ook kwalitatieve eisen aan (oprichters van) nieuwe scholen. Mocht dit initiatief daadwerkelijk leiden tot een aanvraag tot het stichten van een nieuwe school, zal die aanvraag worden beoordeeld conform die nieuwe wettelijke eisen.
In hoeverre bent u van mening dat gescheiden klassen op basis van gender bijdragen aan respect, tolerantie en acceptatie van het pluralisme in de samenleving?
Ik ben van mening dat het beter is voor leerlingen als ze les krijgen in gemêleerd samengestelde klassen. Op die manier leren jongens en meisjes al vanaf jonge leeftijd met elkaar en met onderlinge verschillen om te gaan. Maar zoals uw Kamer bekend laat de Algemene wet gelijke behandeling (artikel 7, lid 2) ruimte voor onderscheid op grond van geslacht, mits er gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn.
Als het gaat om het omgaan met verschillen is van belang dat sinds 1 augustus 2021 de nieuwe wet op de burgerschapsopdracht aan scholen van kracht is. Dat betekent dat iedere school in het funderend onderwijs leerlingen in staat moet stellen om te participeren in, en een bijdrage te leveren aan, de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving. Sinds inwerkingtreding van deze wet worden aanvragen tot het stichten van een nieuwe school ook op deze aangescherpte burgerschapseis getoetst.
In hoeverre bent u van mening dat een school zich met een beroep op de vrijheid van onderwijs zou mogen onttrekken aan de kerndoelen met betrekking tot burgerschap, seksuele voorlichting en seksuele diversiteit?
Geen enkele school mag zich onttrekken aan enig kerndoel, dus ook niet aan de kerndoelen met betrekking tot burgerschap, seksuele voorlichting en seksuele diversiteit.
Bent u van mening dat een school, met een beroep op de vrijheid van onderwijs, homoseksualiteit mag afwijzen?
Zoals eerder met uw Kamer gewisseld, mag een school homoseksualiteit niet afwijzen – niet in een identiteitsverklaring, niet in hun toelatingsbeleid en niet in hun schoolcultuur.
In hoeverre bent u van mening dat gescheiden klassen op basis van gender en het afwijzen van seksuele diversiteit in lijn is met een reeks recent door de Kamer aangenomen moties, waaronder de motie van de leden Kwint cs. en de motievan de leden Van den Hul en Jasper Van Dijk?2
De door de vraagstellers genoemde moties hebben beide betrekking op het respecteren van seksuele diversiteit, niet op het scheiden van jongens en meisjes. Zoals ik al heb aangegeven in de antwoorden op vraag 4 en 5 mag een school seksuele diversiteit niet afwijzen.
Deelt u de mening dat het scheiden van leerlingen op basis van gender en het schrappen van seksuele voorlichting zeer onwenselijk is?
Het schrappen van seksuele voorlichting op scholen is niet alleen onwenselijk, maar ook in strijd met de wet. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 ben ik van mening dat het beter is voor leerlingen als ze les krijgen in gemêleerd samengestelde klassen.
Bent u voornemens om de aanvraag van het Ghazali College af te wijzen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de initiatiefnemer nog geen aanvraag ingediend. Mocht er daadwerkelijk een aanvraag worden ingediend, dan zal die beoordeeld worden volgens de wettelijke kaders.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De positie van Nederland als financiële draaischijf in de wapenindustrie |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe oordeelt u over het artikel in De Groene Amsterdammer waaruit blijkt dat de internationale wapenindustrie gebruik maakt van Nederlandse wetgeving om belasting te ontwijken?1
Het artikel in De Groene Amsterdammer beschrijft dat enkele wapenfabrikanten een vestiging in Nederland zouden hebben om belasting te ontwijken. Daarbij zou het met name gaan om structuren waarbij winsten via Nederland naar andere landen stromen in de vorm van dividend of rente.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen.
Dit neemt niet weg dat ik in zijn algemeenheid kan zeggen dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel van Nederland, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Zo is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.3
Dit kabinet draagt eveneens bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals.4 Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – vanaf 2022 de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Tot slot heeft het kabinet in februari 2021 als vervolg op de Adviescommissie een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen (zie ook het antwoord op vragen 3 en 6).
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. In het Inclusive Framework (IF) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) is op 1 juli 2021 een historisch akkoord gesloten.5 Het akkoord op hoofdlijnen steunt op twee pijlers. De eerste pijler van het akkoord regelt een andere verdeling van winsten en heffingsrechten tussen landen voor de grootste en meest winstgevende multinationals, waaronder grote digitale bedrijven. Hierdoor kunnen landen waar een multinational klanten of gebruikers heeft (zogeheten «marktlanden») meer winstbelasting heffen, ook indien de multinational in dat land niet fysiek aanwezig is. De tweede pijler van het akkoord bevat afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing. Daarmee kunnen resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving naar laagbelastende jurisdicties effectief worden aangepakt. Het doel is om de openstaande onderdelen van het akkoord af te ronden in oktober. Het kabinet is blij met deze ontwikkelingen en zet erop in om de afspraken zo snel mogelijk om te zetten in EU-(richtlijn)voorstellen.6
Kunt u uitsluiten dat de genoemde acht militaire concerns grote sommen geld door Nederland sluizen teneinde hun belastingplicht te ontlopen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over de klaarblijkelijke ongehinderde (onbelaste) geldstroom van circa tien miljard euro die deze firma’s de laatste jaren aan hun aandeelhouders uitkeren?
Het kabinet erkent dat de internationale oriëntatie van het Nederlandse belastingstelsel gebruikt is voor structuren die belasting ontwijken. Tegelijkertijd is het kabinet al enige jaren bezig om belastingontwijking tegen te gaan. Sommige structuren konden gebruik maken van in Nederland gevestigde vennootschappen met slechts beperkte reële economische aanwezigheid in Nederland («doorstroomvennootschappen»). Het kabinet heeft daartegen al meerdere maatregelen genomen. Sinds 2014 wordt informatie uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst indien een zogenoemd dienstverleningslichaam niet aan bepaalde substance-eisen voldoet. Deze substance-eisen zijn bovendien per 2021 aangescherpt. Voorts is onder andere een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties geïntroduceerd en de implementatie van een antimisbruiktoets in Nederlandse belastingverdragen conform het Multilaterale Instrument. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Als vervolg op de Adviescommissie heeft het kabinet in februari 2021 een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen.7 De commissie is gevraagd welke fiscale en niet-fiscale beleidsopties er zijn om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Het doel is dat de voorstellen van de commissie kunnen worden meegenomen in de volgende kabinetsperiode.
Deelt u de mening dat de beschreven ontwijkingsconstructies ongewenst en verwerpelijk zijn, zeker wanneer het gaat om wapenfabrikanten? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van belastingontwijking is speerpunt van dit kabinet. Wanneer bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen, dan worden de kosten van algemene voorzieningen afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon (op tijd) hun belasting betalen. Dat is onrechtvaardig, te meer omdat degenen die zich aan de belastingheffing onttrekken wel profijt hebben van met belastinggeld gefinancierde voorzieningen als een goede infrastructuur en hoogopgeleide werknemers. Daarbij maakt het niet uit welke economische activiteiten deze bedrijven uitoefenen.
Deelt u de opvatting dat deze financiële omwegen van grote wapenproducenten ondergebracht zouden moeten worden in de presumptions of denial (vakjargon voor de mogelijkheden tot weigering van een wapenexportvergunning) die gelden jegens de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren? Indien nee, waarom niet?
Het presumption of denial beleid t.a.v. de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië houdt in dat export van militaire goederen en dual use goederen met militair eindgebruik naar die landen alleen wordt toegestaan wanneer onomstotelijk vaststaat dat deze goederen niet kunnen worden ingezet in de strijd in Jemen. Wapenexportbeleid is erop gericht te voorkomen dat Nederlandse militaire goederen op een ongewenste wijze worden ingezet, het is geen instrument om belastingontwijking tegen te gaan.
Belastingregels zijn de geëigende plek om belastingontwijking aan te pakken. Het kabinet zet hierbij zo veel mogelijk in op internationale afspraken. Bij eenzijdige maatregelen bestaat namelijk het risico dat het probleem van internationale belastingontwijking zich verplaatst in plaats van oplost. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 draagt Nederland daarom actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. Waar mogelijk treft Nederland ook unilaterale maatregelen om belastingontwijking te bestrijden. Een voorbeeld daarvan is een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die sinds 2021 in werking is getreden. Het kabinet heeft daarnaast bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om vanaf 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen die onder de huidige wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties.
Erkent u dat het voor grote bedrijven zeer gemakkelijk is om aan de substance-eisen te voldoen door een trustkantoor in de arm te nemen?3 Denkt u dat de loonsomeis van 100.000 euro en de eis omtrent kantoorruimte een belemmering zijn voor bedrijven die miljoenen door Nederland sluizen? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid deze substance-eisen aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Substance-eisen zijn voorwaarden over de economische aanwezigheid van een bedrijf in Nederland. Als een bedrijf niet aan de substance-eisen voldoet, kan dat gevolgen hebben voor dat bedrijf. De Belastingdienst kan bijvoorbeeld informatie uitwisselen met buitenlandse belastingdiensten als een zogenoemd dienstverleningslichaam niet voldoet aan de substance-eisen.
Indien er enkel gebruik wordt gemaakt van een trustkantoor zal naar alle waarschijnlijkheid niet aan substance-eisen worden voldaan.9 Hiervoor is het namelijk van belang dat het gaat om relevante substance. Om hieraan te voldoen dienen bestuursleden te beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren. Daarnaast betreft het loonsomcriterium niet alleen een kwantitatieve eis van € 100.000 aan loonkosten maar ook een kwalitatieve eis, waarbij ook het personeel de benodigde professionele kennis moet bezitten om de werkzaamheden uit te voeren. Verder dient het bij de eis met betrekking tot kantoorruimte te gaan om een eigen kantoorruimte die is ingericht en ook daadwerkelijk wordt gebruikt om de werkzaamheden te kunnen uitoefenen. Hiervan is geen sprake indien de kantoorruimte alleen wordt gehuurd of in bezit is zonder dat sprake is van daadwerkelijk gebruik, of als het slechts een lege kantoorruimte betreft. De beoordeling of aan de substance-eisen wordt voldaan, vindt plaats op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Met deze invulling van de relevante substance-eisen wordt naar de mening van het kabinet een voldoende en effectieve dam opgeworpen tegen kunstmatige structuren. Daar komt bij dat het kabinet de rol van de substance-eisen naar aanleiding van de arresten van 26 februari 201910 van het Hof van Justitie van de Europese Unie recentelijk heeft gewijzigd. In diverse bepalingen in de Nederlandse wet- en regelgeving fungeren de substance-eisen niet langer als «safe harbour», maar spelen zij slechts een rol bij de bewijslastverdeling. Hierdoor kan de Belastingdienst ook in situaties waarin is voldaan aan de substance-eisen misbruik aanpakken. Op dit moment wordt mede in dat licht dan ook niet overwogen om de substance-eisen te wijzigen.
Dit betekent echter niet dat het kabinet klaar is met de strijd tegen ongewenste doorstroom door Nederland. Zo heb ik in februari een commissie ingesteld die op dit moment onderzoek doet naar het fenomeen doorstroomvennootschappen in al zijn aspecten.11 Deze commissie is gevraagd te adviseren over fiscale en niet fiscale beleidsopties om ongewenst gebruikt van doorstroomvennootschappen te bestrijden, waarbij ook zal worden gekeken naar de invloed van de nieuw recent ingevoerde maatregelen zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en de recente aanscherpingen van de Wet toezicht trustkantoren. Daarnaast heeft ook de Europese Commissie maatregelen aangekondigd om het ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen op Europees niveau te bestrijden.12
Wat vindt u ervan als bedrijven zich inschrijven onder een andere naam?4 Bent u voornemens hierin op te treden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat bedrijven zich inschrijven onder een andere naam dan hun werkelijke naam. Rechtspersonen hebben een statutaire naam waaraan zij altijd uniek te herkennen zijn. Deze naam is opgenomen in de bij de notaris opgestelde statuten van de rechtspersoon en kan dus ook enkel worden gewijzigd bij de notaris. De statutaire naam wordt in de praktijk door de notaris bij oprichting aangeboden voor inschrijving in het Handelsregister.
Wanneer een rechtspersoon een onderneming drijft is de statutaire naam tevens een handelsnaam waaronder de onderneming van deze rechtspersoon naar buiten toe kan optreden. Buiten deze handelsnaam kan de onderneming ook andere handelsnamen hanteren, bijvoorbeeld als de onderneming activiteiten in verschillende bedrijfstakken met een eigen handelsnaam wil onderscheiden. Deze handelsnamen bestaan zodra de onderneming onder die naam naar buiten treedt en hoeven niet te worden opgenomen in de statuten van de rechtspersoon. De handelsnamen moeten in Nederland wel worden ingeschreven in het Handelsregister. Handelsnamen die bepaald zijn bij de oprichting van een rechtspersoon worden door de notaris aangeboden voor inschrijving in het Handelsregister. Latere wijzigingen worden aangeboden door de bestuurders van de rechtspersoon.
Het artikel op www.geldvooroorlog.nl maakt geen melding van het inschrijven van bedrijven onder een andere naam, maar van bedrijven die zouden zijn ingeschreven op een bezoekadres waar ze niet werkelijk gevestigd zouden zijn. Op het betreffende adres blijkt een andere onderneming gevestigd te zijn, die aangeeft de boekhouding voor de gezochte vennootschap te doen. In dat geval kunnen de genoemde vennootschappen juridisch bezien echter wel op dat bezoekadres gevestigd zijn. Op grond van de Handelsregisterwet is een vestiging een gebouw of complex van gebouwen waar duurzaam bedrijfsuitoefening plaatsvindt. Deze bedrijfsuitoefening kan ook bestaan uit activiteiten zoals het deelnemen in vennootschappen of het beheren van vermogen. Wanneer, zoals in het artikel wordt beschreven, een trustmaatschappij op hetzelfde adres is gevestigd als een vennootschap, en aangeeft de boekhouding van de vennootschap te verzorgen, voert deze trust de activiteiten uit in opdracht van de vennootschap. Er is geen wettelijke eis, buiten de in de vraag 6 bedoelde substance-eisen, die bepaalt dat ook bestuurders of personeelsleden van de vennootschap zelf op dit adres werkzaam moeten zijn. De vennootschap en alle bestuurders van de vennootschap kunnen worden aangeschreven en zo nodig ook gedagvaard op dit adres.
Als een onderneming een bezoekadres opgeeft voor registratie in het Handelsregister moet zij wel aantonen dat zij recht heeft op het gebruik van die locatie. In de regel bestaat dat recht uit hoofde van eigendom of huur. In geval van huur verlangt de KVK dat ook de verhuurder van het pand akkoord gaat met het gebruik van het adres. Ook een trustmaatschappij kan optreden als verhuurder. Verder moet een bezoekadres echt een vestiging zijn, en niet alleen maar een postbus. Uit de aangehaalde informatie blijkt niet dat er sprake is van situaties die in strijd zijn met de geldende wettelijke regels omtrent inschrijving.
Deelt u de opvatting dat aan deze moreel verwerpelijk praktijken onmiddellijk een einde moet worden gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe zult u dat doen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dat toelichten?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 3 en 4.
Het bericht dat criminelen een slaatje proberen te slaan uit de oververhitte woningmarkt |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Internetcriminelen profiteren van woningnood, politie waarschuwt voor nepverhuursites»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van het grote aantal aangiften over nepverhuursites die zijn binnengekomen bij het Landelijk Meldpunt Internetoplichting en bij het klachtenloket ConsuWijzer van de Autoriteit Consument en Markt?
Het is natuurlijk zorgelijk dat mensen de huidige krapte op de woningmarkt misbruiken en zichzelf daarbij financieel verrijken ten koste van anderen. Het is daarom heel goed dat het Landelijk Meldpunt Internetoplichting van de politie, de Fraudehelpdesk en de Autoriteit Consument & Markt (ACM) ieder vanuit hun eigen rol optreden tegen deze problematiek en, waar relevant, ook de samenwerking zoeken om verder slachtofferschap te voorkomen. Het is daarbij goed om een onderscheid te maken tussen oplichting/fraude enerzijds en misleiding anderzijds. Van fraude is sprake als er wordt voldaan aan art. 326 van het Wetboek van Strafrecht. Hierin staat beschreven dat er sprake moet zijn van een wederrechtelijk voordeel, dat er enige vorm van imitatie en/of een samenweefsel van listige kunstgrepen is gebruikt. Het niet nakomen van een overeenkomst of alleen het achterlaten van informatie valt niet hieronder. Mocht er sprake zijn van (een verdenking van) fraude, dan kan de politie een strafrechtelijk onderzoek instellen.
Er is sprake van misleiding indien een aanbieder valse of onvolledige informatie verstrekt over de belangrijkste kenmerken van zijn product of dienst. Ook is sprake van misleiding als een aanbieder informatie verstrekt die weliswaar strikt genomen juist is, maar die door een consument gemakkelijk verkeerd kan worden begrepen, bijvoorbeeld omdat de informatie onduidelijk, onbegrijpelijk of dubbelzinnig is. De ACM ziet toe op de naleving van regels over misleiding. Alle handelaren dienen zich aan de regels over misleiding van de ACM te houden, ook websites waar huurwoningen worden aangeboden. Als huurwoningwebsites zich niet aan de regels houden, kan de ACM handhavend optreden.
Sinds november 2016 zijn er 150 aangiften voor kamer- en woningverhuurfraude binnen gekomen bij de politie. De politie ziet geen toename in het aantal aangiftes van oplichting door websites met niet-bestaande woningen. De afgelopen jaren is het aantal aangiftes redelijk stabiel. Wel moet men er rekening mee houden dat het afgelopen jaar in het teken stond van thuiswerken en thuis studeren. De kans bestaat dat daardoor minder studenten op kamers zijn gegaan en daarmee ook in mindere mate is gezocht naar kamers, wat de kans op oplichting verkleint. Ook het aantal woningoverdrachten was vorig jaar laag2. De politie blijft actief het aantal aangiften monitoren.
De Fraudehelpdesk biedt fraudeslachtoffers een helpende hand door hen te adviseren en naar de juiste instantie te verwijzen. De Fraudehelpdesk probeert slachtofferschap te voorkomen door burgers en bedrijven bewust te maken van fraude-risico’s en praktische tips te geven over hoe zij die risico’s kunnen beperken. Het aantal meldingen bij de Fraudehelpdesk voor kamer- en woonverhuurfraude neemt af sinds 2019 (zie onderstaande tabel).
2019
2020
2021 tot 1 juni
Meldingen
383
271
101
Slachtoffers
146
101
33
Schadebedrag
234.105,–
185.930,–
57.135,–
ACM Consuwijzer heeft in de periode 2018 tot aan maart 2020 meer dan 300 meldingen ontvangen over huurwoningwebsites. De ACM heeft naar aanleiding van de ontvangen signalen recentelijk aangekondigd onderzoek te doen naar misleiding door huurwoningwebsites3. Dit onderzoek richt zich op abonnementen die aan consumenten worden aangeboden, waarbij de consument toegang krijgt tot informatie over het woningaanbod van derden, zoals verhuurmakelaars. Uit de signalen blijkt dat consumenten na het afsluiten van het abonnement niet in contact komen met de verhuurmakelaar, of dat de woning niet beschikbaar is of niet bestaat. Het betreffende onderzoek loopt nog. Wanneer de ACM tijdens een onderzoek of naar aanleiding van signalen vermoedens heeft van fraude of oplichting zal zij hierover contact zoeken met het Landelijke Meldpunt Internetoplichting, omdat de ACM niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen fraude.
Deelt u de zorgen van de politie dat dit slechts het topje van de ijsberg betreft? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de aangiftebereidheid bij online woonoplichting te verhogen?
Het is zorgelijk dat oplichters misbruik maken van woningzoekenden door inschrijvingsgelden te vragen voor websites met niet-bestaande woningen. Of dit het topje van de ijsberg is, kan ik op basis van de beschikbare gegevens niet vaststellen. Om meer inzicht te krijgen in de daadwerkelijke aantallen is het van belang dat slachtoffers zich melden bij de politie, de Fraudehelpdesk of de ACM. Om de aangiftebereidheid te vergroten wordt vaak online aangifte ingezet, omdat dit de drempel tot aangifte verlaagt. Het is al mogelijk om online aangifte te doen van online aankoop- en verkoopfraude waar ook oplichting door middel van nepverhuurwebsites onder valt. Andere manieren om aangiftebereidheid te vergroten voor kamer- en woonverhuurfraude is de bewustwording bij het publiek te vergroten, door naast de waarschuwingen, ook erop te wijzen dat het maken van een melding en aangifte doen van groot belang is. In de gerichte social media campagnes van scholieren.com en het Centrum van Criminaliteitspreventie en Veiligheid, in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, wordt hier aandacht aan besteed. Zie antwoord 4 & 7 voor de verdere toelichting over deze gerichte social media campagne.
Herinnert u zich de waarschuwing van de Fraudehelpdesk en de Woonbond uit 2019 dat oplichting via neppe verhuursites toeneemt?2Zo ja, welke maatregelen zijn er destijds genomen om deze vorm van woonfraude aan te pakken? Bent u van mening dat deze maatregelen het beoogde effect hebben gehad?
Ik herinner me de waarschuwing van de Fraudehelpdesk en de Woonbond uit 2019 nog goed. Mijn departement heeft hier direct op ingespeeld door opdracht te geven aan het CCV en het platform scholieren.com om een social mediacampagne uit te rollen op o.a. het druk bezochte social media account eindexamens. Dit was een gerichte preventieactie op de doelgroep eindexamen scholieren, die na de zomer startte met studeren in een nieuw stad en op zoek ging naar een kamer.
Ook de politie heeft via het social media account vraaghetdepolitie.nl jongeren gewaarschuwd voor kamerverhuurfraude. Deze gerichte social media campagne is afgelopen maand herhaald met het oog op de introductieweken van de universiteiten en hogescholen.
Het effect van deze preventieactiviteiten en interventies is lastig vast te stellen, omdat niet gemeten kan worden hoeveel oplichtingen hiermee voorkomen worden. Het aantal meldingen bij de Fraudehelpdesk voor kamer-/woningverhuurfraude neemt de afgelopen twee jaar wel af. Echter stond 2020 in het licht van thuiswerken en thuis studeren, waardoor de verwachting is dat minder studenten gezocht hebben naar een studentenkamer.
Deelt u de opvatting dat meer maatregelen tegen online woonoplichting noodzakelijk zijn? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er om malafide verhuursites en de online oplichters achter deze websites harder aan te pakken?
Ik acht het niet noodzakelijk op dit moment om meer maatregelen te nemen tegen kamer- en woonverhuurfraude in strafrechtelijke zin. Er worden al verscheidene maatregelen genomen om kamer- en woningverhuurfraude tegen te gaan, zowel op het gebied van preventie als opsporing. Er wordt ingezet op het geven van voorlichting aan de mensen over de risico’s bij het zoeken naar een woning op het internet. Daarnaast zet de politie zich in op het uit de lucht halen van deze malafide websites. In 2021 heeft de politie voor drie websites actief een notice and take down doen uitgaan naar de hostingproviders. Deze website zijn dus uit de lucht gehaald. De overige elf websites die bekend zijn bij de politie waren slechts kort actief en online. Daarvoor was het niet nodig om een notice and take down uit te laten gaan. Naast het uit de lucht halen van deze websites is van belang dat de verhuurplatformen de maatregelen aanscherpen om oplichting en misleiding te voorkomen. Zoals eerder aangegeven heeft de ACM hier ook een onderzoek naar ingesteld.
Heeft u inzicht in het totaal aantal meldingen van oplichting via neppe verhuursites? Zo ja, is er sprake van een toename ten opzichte van voorgaande jaren? Zo nee, hoe bent u van plan beter inzicht te krijgen in het aantal oplichtingen via nepverhuursites?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg van de politie en de ACM dat voornamelijk studenten die deze zomer op zoek gaan naar woonruimte het slachtoffer zullen worden van deze oplichtingspraktijken? Zo ja, hoe bent u van plan deze specifieke doelgroep te waarschuwen voor online woonoplichting en misleiding? Vraag 8 Kunt u de uitkomsten van het onderzoek dat op dit moment door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) wordt gedaan naar online woonoplichting de Kamer doen toekomen zodra deze beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'GGD-directeur laat naam Tata Steel uit longkankerrapport schrappen' |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Erkent u dat het vertrouwen is geschaad doordat de directeur van de geestelijke gezondheidsdienst (GGD)heeft verboden Tata te noemen in het rapport over longkanker in Beverwijk en het onderwerp longkanker in het rapport wordt gebagatelliseerd?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het uiteraard belangrijk dat de gezondheidsdiensten onafhankelijk en dus betrouwbaar onderzoeken en rapporteren. Daarom vind ik het goed dat het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Kennemerland een extern onafhankelijk onderzoek heeft laten uitvoeren naar de totstandkoming van het rapport «Incidentie en prevalentie van kanker in de regio Kennemerland 2004–2018». Het onderzoeksrapport is op 26 augustus jl. gepubliceerd. In het onderzoeksrapport, dat door onderzoeker en voormalig ombudsman van Den Haag Peter Heskes is uitgevoerd, is geconcludeerd dat er volstrekt integer is gehandeld door de directeur en zijn medewerkers; de directeur heeft op een juiste manier sturing gegeven en het rapport is op een integere manier tot stand gekomen.
Waarom maken GGD-ambtenaren zich zorgen over dat conclusies uit het rapport publicitair verkeerd zouden kunnen uitpakken voor Tata Steel?
De GGD Kennemerland gaat ervan uit dat u waarschijnlijk doelt op een passage uit de recent gepubliceerde gegevens uit het Wob-verzoek2 aan GGD Kennemerland. Hierin schrijft een GGD-ambtenaar dat het gebruik van het woord «aannemelijk», voor de rol van luchtverontreiniging als mogelijke risicofactor voor longkanker, zou kunnen leiden tot krantenkoppen als «Tata Steel veroorzaakt longkanker».
De GGD Kennemerland geeft aan dat deze conclusie niet kan worden getrokken op basis van het betreffende GGD-rapport omdat bij dit type onderzoek geen oorzakelijke verbanden kunnen worden aangetoond. De GGD Kennemerland geeft aan om die reden gekozen te hebben voor een formulering waarbij duidelijk is gemaakt dat dit GGD-rapport geen oorzaken van een verhoogde kankerincidentie kan aantonen, maar dat uit de wetenschappelijke literatuur wel bekend is dat luchtverontreiniging in het algemeen één van de risicofactoren is voor het ontstaan van longkanker.
Erkent u dat met de hoge prevalentie van kanker in Beverwijk er in deze situatie geen winnaars zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de zorgen van de bewoners van Beverwijk en omstreken ten aanzien van hun leefomgeving. De Provincie Noord-Holland, de gemeenten en het Rijk werken hard om de leefomgevingskwaliteit in die regio te verbeteren. Een veilige en gezonde leefomgeving is van groot belang. De noodklok die sommige artsen en omwonenden hebben geluid neem ik daarom zeer serieus. Via het Schone Lucht Akkoord (SLA) werk ik samen met provincies, gemeenten en stakeholders aan de permanente verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst voor iedereen in Nederland te realiseren. De ondertekenaars van het SLA committeren zich onder andere aan het zo scherp mogelijk vergunnen en worden daarbij actief ondersteund vanuit het Rijk. Dit najaar voert het RIVM, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, een nulmeting van het akkoord uit. Hieruit moet blijken of de maatregelen voldoende zijn om de doelen te halen. Mocht dat niet het geval zijn, dan nemen de deelnemende partijen nieuwe maatregelen. Mocht blijken dat het mogelijk is om meer gezondheidswinst te realiseren door luchtvervuiling sneller of meer terug te dringen, dan zal ik mij daar zeker voor inzetten. Daarnaast vormt het Rijk (de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en Economische Zaken en Klimaat) samen met de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten een ambtelijke werkgroep. Hierin worden de mogelijkheden verkend om Tata Steel structureel te verduurzamen en tegelijk de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. Zelf zet Tata Steel met de Roadmap Plus in op een versnelde weg naar een betere leefomgeving door extra maatregelen en investeringen. Tegelijk is te verwachten dat door het klimaatbeleid, de elektrificatie van het wegverkeer en steeds betere technieken in de industrie de luchtkwaliteit in de komende decennia verder zal verbeteren.
Hoe is het mogelijk dat omwonenden en artsen die meermaals de noodklok hebben geluid steevast genegeerd zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de overheid (provinciaal, lokaal, landelijk en uitvoeringsdiensten als inspecties en GGD-en) afwezig is geweest in het beperken van de luchtverontreiniging veroorzaakt door de industrie en het bevorderen van de volksgezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook dat mensen moeten kunnen vertrouwen op de overheid (provinciaal, lokaal, landelijk en uitvoeringsdiensten als inspecties en GGD-en) als bewaker van normen van uitstoot en dat niet het economische belang van aandeelhouders van Tata-steel voor moeten gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om risicovolle uitstoot te voorkomen, beschermt de overheid met wet- en regelgeving burgers tegen de schadelijke gevolgen van luchtverontreiniging.
Uit de regelgeving volgt dat een bedrijf in eerste instantie zelf verantwoordelijk is voor het voorkomen of anders beperken van alle negatieve gevolgen voor het milieu. Daarom moet een bedrijf de Beste Beschikbare Technieken (BBT) toepassen. BBT, waarin zowel de technische als economische haalbaarheid is meegewogen, is onderdeel van rijksregels of de vergunning die wordt verleend door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag ziet tevens toe op de naleving van de rijksregels en de vergunning. Het Rijk adviseert en ondersteunt het bevoegd gezag waar mogelijk, bijvoorbeeld via de inzet van de Inspectie Leefomgeving en Transport, en via Europa afspraken over strengere bronmaatregelen.
Kunt u alle initiatieven die u hebt genomen in de afgelopen tien jaar om de leefomstandigheden voor directe omwonenden en mensen in de regio te verbeteren uitputtend op een rij zetten?
De voormalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) heeft in 2009 het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) opgezet. Binnen dit programma werken de rijksoverheid en decentrale overheden samen om te zorgen dat Nederland overal tijdig aan de grenswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide zal voldoen. Aan het NSL is ook een monitoringsprogramma verbonden om het bereiken van dit doel te waarborgen. Het NSL loopt door totdat de Omgevingswet ingaat. Ook het eerder genoemde Schone Luchtakkoord (SLA) draagt bij aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. De doelstellingen van het SLA zijn al toegelicht bij de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5. De verantwoordelijkheid voor taken op het gebied vergunningverlening, toezicht en handhaving liggen bij het bevoegd gezag: de decentrale overheden. In het SLA is onder andere afgesproken scherper te vergunnen. Daar zetten de bevoegde gezagen zich dan ook voor in. Het NSL en overig nationaal, lokaal en internationaal luchtbeleid heeft eraan bijgedragen dat de (achtergrond)concentraties van verontreinigende stoffen in Nederland over de gehele linie zijn gedaald. Dit blijkt ook uit de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland- rapportages3 die jaarlijks worden opgesteld.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de regio over hoe het zover heeft kunnen komen en hoe de situatie kan worden verbeterd voor directe omwonenden en mensen in de regio?
De voormalige Staatssecretaris Van Veldhoven heeft op 21 juni jl. een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van bewonersgroepen en stichtingen. Bij mijn aantreden heb ik reeds verzocht om een soortgelijke ontmoeting om ook zelf de ervaringen te horen van de mensen die in de omgeving wonen. Net als bij het eerder genoemde gesprek doe ik dit samen met een gedeputeerde van Noord-Holland.
De jarenlange afsluiting van rijbanen op de Haringvlietbrug |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er enorm veel weerstand is tegen de jarenlange afsluiting van rijbanen op de Haringvlietbrug?1
Ja, ik ben er van op de hoogte dat de maatregelen voor hinder zorgen voor de weggebruikers. Ik betreur dit ook ten zeerste. Ik ben echter genoodzaakt om deze maatregelen te treffen tot aan de vervanging van de klep omwille van de veiligheid van de weggebruiker en de beschikbaarheid van de brug.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 5 augustus 2021 (2021Z14129) is door samenwerking tussen Rijkswaterstaat, het Openbaar Ministerie en de Veiligheidsregio een oplossing gevonden om bij een maximum snelheid van 50 km/u twee versmalde rijstroken in beide richtingen te kunnen handhaven. Hiermee wordt de doorstroming ten aanzien van de eerder gecommuniceerde variant verbeterd. Deze maatregelen zijn per 23 augustus jl. in werking gesteld. Tevens wordt per 4 oktober a.s. in beide richtingen de linkerrijstrook op de Haringvlietbrug verbreed van 1,95 meter naar 2,35 meter. Hiermee wordt de doorstroming verbeterd, omdat inhalen makkelijker wordt gemaakt. Om de weginrichting aan te passen, heeft Rijkswaterstaat drie nachtafsluitingen nodig in het weekend van 1 tot 4 oktober. Om de nachtafsluitingen optimaal te benutten en hinder zoveel mogelijk te beperken, herstelt de aannemer tijdens de afsluitingen ook bestaande asfaltschade.
Bent u ervan op de hoogte dat wethouders, de ANWB, forenzen en truckers enorm lange files en omleidingen voorzien?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat de nieuw ontworpen klemmen die zijn aangebracht achteraf niet beter bestand waren tegen de verkeerstrillingen dan die van ervoor? Zo ja, waarom is hier onvoldoende onderzoek naar gedaan?
Het ontwerp van de nieuwe klemmen is in 2017 tot stand gekomen uit een expertmeeting van Rijkswaterstaat met verschillende aannemers en ingenieursbureaus. Daarbij is in de verschillende fases van het ontwerpen van de nieuwe klemmen, constant het ontwerp gevalideerd en geverifieerd. Na fabricage zijn er verschillende proeven gedaan en in 2018 zijn de klemmen aangebracht bij de brug. De nieuwe klemmen hebben echter tot onvoldoende resultaat geleid. In de klem moet de juiste voorspanning aanwezig zijn om vast te blijven zitten. De wijze van bevestiging van de klemmen is van invloed op het bereiken van de benodigde voorspanning. Momenteel wordt onderzocht of door een andere wijze van bevestiging de klemmen beter vast blijven zitten. Er is op dit moment echter nog geen zicht op een oplossing.
Kunt u bevestigen dat er al in 2017 een mankement werd opgemerkt aan de Haringvlietbrug? Zo ja, waarom is er niet snel daarna al een gesprek geweest met belanghebbenden?
De signalen uit 2017 zijn serieus opgepakt. Zo is de klep met een spoedreparatie versterkt door een herontwerp van de klemmen welke tot stand is gekomen uit een expertmeeting van Rijkswaterstaat met verschillende aannemers en ingenieursbureaus. Aansluitend is een herberekening uitgevoerd ten aanzien van constructieve veiligheid van de klep. Uitkomst daarvan was, dat door de reparatie de restlevensduur kon worden opgerekt tot eind 2022/begin 2023 op voorwaarde dat het aantal brugopeningen beperkt zou worden. Hier zijn destijds de bestuurlijke partners en verschillende brancheorganisaties (o.a. Schuttevaer, HISWA-RECRON en TLN) in een daarvoor georganiseerd overleg van op de hoogte gesteld. Vervolgens is de aanpak van de brug opgenomen in het programma Vervanging en Renovatie en is gestart met de planfase. Deze planfase is in het eerste kwartaal van 2021 afgerond en op basis daarvan is gestart met de voorbereiding van de realisatie. De voorbereiding van de vervanging van de klep van de Haringvlietbrug is inmiddels in volle gang. In juli 2021 is formeel de aanbesteding gestart. In de voorbereiding op de aanbesteding en tijdens de planfase hebben al meerdere consultatiegesprekken met marktpartijen plaatsgevonden. Vanaf medio 2023 vindt naar verwachting de vervanging van de klep en de vernieuwing van de systemen plaats. Meer duidelijkheid over de haalbaarheid van deze planning kan begin volgend jaar gegeven worden als de aannemer die het werk gaat uitvoeren ook definitief gecontracteerd is. Daarnaast zijn er verschillende risico’s die voor vertraging kunnen zorgen. Hierbij kan gedacht worden aan gevolgen van langere levertijden voor bouwmaterialen.
Deelt u het inzicht dat het openhouden van twee rijstroken met de invoering van een trajectcontrole beter uitpakt voor de doorstroming dan het sluiten van één rijstrook? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat inzicht deel ik.
Deelt u het inzicht dat de sluiting van één rijstrook voor onder andere hulpdiensten en het openbaar vervoer enorm belemmerend kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Het sluiten van één rijstrook levert inderdaad belemmeringen op voor hulpdiensten, openbaar vervoer en het overige verkeer. Om deze reden is, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 5 augustus 2021 (2021Z14129) door samenwerking tussen Rijkswaterstaat, het Openbaar Ministerie en de Veiligheidsregio een oplossing gevonden om bij een maximum snelheid van 50 km/u twee versmalde rijstroken te kunnen handhaven.
Kunt u bevestigen dat Rijkswaterstaat het indienen van een «nadeelcompensatie» voor werkgevers op zich gaat nemen? Zo ja, wat houdt die «nadeelcompensatie» in? Zo nee, hoe worden werkgevers dan gecompenseerd?
Burgers en bedrijven die schade menen te ondervinden door maatregelen van Rijkswaterstaat kunnen compensatie aanvragen. Deze aanvragen worden beoordeeld aan de hand van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019.
Is er al nagedacht over het voordragen van een compacter renovatieplan waarbij de renovatie van de Haringvlietbrug niet over zes jaren wordt uitgesmeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan men dit plan verwachten?
Rijkswaterstaat doet er alles aan om de vervanging van het beweegbare deel van de brug zo snel mogelijk te realiseren. De planning is daarom al maximaal versneld. Zo is een versnelde marktbenadering toegepast waarbij de aannemer eerder betrokken wordt bij het uitwerken van de oplossing. Ook is de interne kwaliteitstoetsing parallel uitgevoerd aan het opstellen van de contractstukken.
De vervanging van de klep wordt naar verwachting, uitgevoerd vanaf medio 2023. In deze periode zal de weg gedurende meerdere weken gestremd zijn voor het wegverkeer. Meer duidelijkheid over de haalbaarheid van deze planning kan begin volgend jaar geven worden als de aannemer die het werk gaat uitvoeren ook definitief aan boord is. Daarnaast zijn er verschillende risico’s die voor vertraging kunnen zorgen. Hierbij kan gedacht worden aan gevolgen van langere levertijden voor bouwmaterialen.
Bent u ervan op de hoogte dat uit onderzoek van TNO blijkt dat er jaarlijks slechts 1 miljard euro van de benodigde 2.5 miljard euro wordt uitgegeven aan het onderhoud van infrastructuur? Zo ja, waarom is dit niet opgeschaald? Zo nee, gaat u dit bedrag opschalen?
Het TNO rapport geeft een grove indicatie van de behoefte voor vervanging en renovatie van alle infrabeheerders in Nederland. De behoefte voor het instandhouden van de netwerken in beheer van Rijkswaterstaat is geëvalueerd door Horvat en PWC/REBEL en met de Kamer gedeeld.
De validatie van PWC│REBEL wijst uit dat de budgetbehoefte voor de periode 2022–2035 in de orde van gemiddeld € 1 miljard per jaar hoger ligt dan het beschikbare budget. Dit is exclusief het inlopen van het uitgesteld onderhoud en nieuwe ontwikkelingen. Met de uitkomsten van de validaties en de extra kosten die worden voorzien is eind 2020 besloten voor zowel 2022 als 2023 budget naar voren te halen om versneld onderhoudsmaatregelen uit te kunnen voeren. Per jaar is € 350 mln. aan budget naar voren gehaald. Het streven is om in aanvulling op eerdere impulsen opnieuw middelen uit latere jaren naar voren te halen om meer onderhoudswerkzaamheden in de periode tot en met 2023 uit te kunnen voeren. Het nieuwe Kabinet zal een afweging moeten maken over de financiering van de instandhouding van het hoofdwegennet, hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem voor de jaren daarna. Zoals gemeld in de brief van 10 juni 2021 (Kamerstuk 35 570-A-61) is er vanaf 2024 sprake van een tekort op het budget voor instandhouding. Voldoende budget voor instandhouding is nodig om ongewenst uitstel van onderhoud te voorkomen en objecten tijdig te kunnen renoveren of vervangen.
Het bericht ‘GGD-directeur laat naam Tata Steel uit longkankerrapport schrappen’ |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «GGD-directeur laat naam Tata Steel uit longkankerrapport schrappen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat is uw oordeel over het feit dat de directeur van de GGD Kennemerland meerdere keren persoonlijk heeft ingegrepen om ervoor te zorgen dat Tata Steel niet werd genoemd in het rapport als mogelijke oorzaak van het hoge aantal longkankergevallen? Kunt u hierop reflecteren?
Ik vind het belangrijk dat de gezondheidsdiensten onafhankelijk en betrouwbaar onderzoeken en rapporteren. Daarom vind ik het goed dat het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Kennemerland (VRK) een extern onafhankelijk onderzoek heeft laten uitvoeren naar de totstandkoming van het rapport «Incidentie en prevalentie van kanker in de regio Kennemerland 2004–2018». Het onderzoeksrapport is op 26 augustus jl. gepubliceerd. In het onderzoeksrapport, dat door onderzoeker en voormalig ombudsman van Den Haag Peter Heskes is uitgevoerd, is geconcludeerd dat er volstrekt integer is gehandeld door de directeur en zijn medewerkers; de directeur heeft op een juiste manier sturing gegeven en het rapport is op een integere manier tot stand gekomen.2
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Tata Steel, een commercieel bedrijf, het kankerincidentierapport een dag voor publicatie mocht inzien? Vindt u ook dat hier sprake is van belangenverstrengeling?
Nee, die mening deel ik niet; de GGD heeft aangegeven dat Tata Steel de definitieve versie een dag voor publicatie heeft gekregen om zich te kunnen voorbereiden op de mediaberichtgeving. Dat vind ik een plausibele reden.
Wat is uw oordeel over het feit dat de GGD Kennemerland tweemaal per jaar een persoonlijk overleg heeft met het management van Tata Steel? Is het gebruikelijk dat de vervuilende industrie gesprekken heeft met gezondheidsdiensten? Wat wordt er in die gesprekken besproken?
De VRK geeft aan dat het gebruikelijk is als veiligheidsregio’s in gesprek te zijn met grote bedrijven binnen de regio, bijvoorbeeld over de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Zo heeft de VRK naast Tata Steel gesprekken met onder meer Schiphol en het Centraal Nautisch beheer, omdat GGD Kennemerland (onderdeel van VRK) netwerkpartner is in vraagstukken rond gezondheid en veiligheid. Gesprekken tussen GGD Kennemerland en Tata Steel op het gebied van gezondheid en milieu vonden plaats met de ambitie om de gezondheidssituatie te verbeteren waar inmiddels in gezamenlijkheid met andere overheden aan gewerkt wordt.
Is het onafhankelijke onderzoek naar deze kwestie, aangekondigd door de Veiligheidsregio Kennemerland, alleen gericht op de totstandkoming van het kankerincidentierapport of tevens gericht op de algehele relatie tussen de GGD Kennemerland en Tata Steel?
Het dagelijks bestuur van de VRK besloot op 5 juli jl. een extern onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de totstandkoming van het rapport «Incidentie en prevalentie van kanker in de regio Kennemerland 2004–2018» binnen de GGD Kennemerland. Hierbij was één van de onderzoeksvragen of er bij de realisatie ervan beïnvloeding is geweest van bijvoorbeeld bedrijven, organisaties, bestuurders en/of bestuursorganen, waardoor onderzoeksresultaten zijn achtergehouden en/of de duiding vooringenomen is. Zoals ik bij vraag 1 reeds heb aangegeven, is het onderzoeksrapport op 26 augustus jl. gepubliceerd. In het onderzoeksrapport is geconcludeerd dat er volstrekt integer is gehandeld door de directeur en zijn medewerkers; de directeur heeft op een juiste manier sturing gegeven en het rapport is op een integere manier tot stand gekomen.
Begrijpt u dat de omwonenden zich miskend voelen en zich zorgen maken over wat voor invloed Tata Steel heeft gehad bij de totstandkoming van andere rapporten en het handhavingsbeleid dat daaruit voortgevloeid is? Op welke wijze gaat u het vertrouwen van omwonenden terugwinnen?
Natuurlijk heb ik begrip voor de zorgen die er zijn bij omwonenden. Daarom is heldere communicatie tussen overheden en belanghebbenden essentieel, maar is ook gedegen onafhankelijk onderzoek van belang om de oorzaken, effecten en feiten boven tafel te krijgen. Het is dan ook goed dat er in opdracht van de VRK onafhankelijk onderzoek is gedaan naar de totstandkoming van het rapport «Incidentie en prevalentie van kanker in de regio Kennemerland 2004–2018» binnen de GGD Kennemerland tot stand is gekomen.
Heeft de grote vervuilende industrie op andere plekken in het land toegang tot de gezondheidsdiensten en op welke schaal? Zo ja, kunt u hierop reflecteren? Zo nee, gaat u onderzoeken in hoeverre de gezondheidsdiensten ontvankelijk zijn voor de invloed van commerciële bedrijven?
Het is gebruikelijk dat bedrijven in het kader van het omgevingsrecht gesprekken voeren met vergunningverlenende instanties en daarbij betrokken adviseurs, zoals een GGD. Ook in het kader van de Omgevingswet wordt daarin voorzien. Daarnaast is het ook wenselijk dat dergelijk gesprekken worden gevoerd om innovatie te stimuleren en gezondheids- en milieuwinst te realiseren. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het goed en onafhankelijk functioneren van de gezondheidsdiensten en andere overheidslagen essentieel is voor de betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van de overheid? Hoe gaat u dat doen? Bent u bereid om een breder onderzoek in te stellen naar de invloed van BRZO+-bedrijven (Besluit risico's zware ongevallen) op het beleid en de stukken van de overheid en overheidsdiensten?
Ik deel de mening dat het goed en onafhankelijk functioneren van de gezondheidsdiensten en andere overheidslagen essentieel is voor de betrouwbaarheid van de overheid. Het dagelijks bestuur van de VRK had om die reden ook besloten een extern onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de totstandkoming van het rapport «Incidentie en prevalentie van kanker in de regio Kennemerland 2004–2018». Aangezien daar geen verontrustende uitkomsten naar voren zijn gekomen, zie ik vooralsnog geen reden zelf een breder onderzoek in te stellen.
Kunt u tot slot benadrukken dat gezondheid altijd boven economische belangen dient te staan? Zo ja, op welke wijze zorgt u ervoor dat dit principe wordt nageleefd?
Het Rijk werkt met het Schone Lucht Akkoord (SLA) samen met provincies en gemeenten en stakeholders aan de permanente verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst voor iedereen in Nederland te realiseren. Bovendien zet het Rijk zich in voor duurzaamheid, in de brede zin van het woord. Dit betekent het realiseren van CO2 reductie en het verminderen van de milieu en gezondheidsoverlast op de omgeving. Tevens zet het Rijk zich in om in Europa te pleiten voor strengere bronmaatregelen.
Een gezonde leefomgeving en schone lucht is dan ook van groot belang. Aantasting van het milieu en de gezondheid van omwonenden moet zo veel mogelijk voorkomen worden. De afweging tussen verschillende belangen betekent dat er altijd gezocht moet worden naar een optimale balans; ook onder andere werkgelegenheid, de vraag naar producten en het verdienvermogen van Nederland spelen een rol. Het staat vast dat alle bedrijven zich dienen te houden aan alle wettelijke normen, de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen en de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) moeten minimaliseren. Een bedrijf is daar in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor, en het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving, hierin bijgestaan door de betrokken omgevingsdienst en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Niet alleen de rijksoverheid, maar ook de provinciale en gemeentelijke overheden maken hierin telkens een zorgvuldige afweging.