Een eventuele subsidieaanvraag voor Kroondomein Het Loo |
|
Joost Sneller (D66), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw toezegging om een eventuele aanvraag voor subsidie ten behoeve van het onderhoud en/of beheer van Kroondomein het Loo voor de periode na 31 december 2021 met de Kamer te delen, in ieder geval voordat deze zou worden toegekend?1
In de door u aangehaalde antwoorden op Kamervragen van 2 juli 2020 heb ik toegezegd dat ik, mocht er sprake zijn van een nieuwe aanvraag, de Kamer voorafgaande aan een eventuele toekenning van een nieuwe subsidie zal informeren.
Heeft u reeds een nieuwe subsidieaanvraag ontvangen? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen en wanneer verwacht u hierover een voornemen tot een besluit aan de Kamer te kunnen voorleggen?
Nee, ik heb nog geen aanvraag ontvangen. Ik zal invulling aan bovenstaande toezegging geven door u voorafgaande aan een eventuele aanvraag het kader met de subsidievoorwaarden te sturen, waaraan de aanvraag getoetst zal worden.
Indien u nog geen nieuwe subsidieaanvraag heeft ontvangen, wat is de uiterste datum waarop een dergelijke aanvraag bij u binnen dient te zijn om ten behoeve van het Kroondomein ook per 1 januari 2022 weer subsidie te kunnen ontvangen?
Een subsidieverzoek dient uiterlijk 31 december 2021 ingediend te worden, om vanaf 1 januari 2022 (eventueel met terugwerkende kracht) in te kunnen gaan.
Het bericht ‘ECB geeft zichzelf hoger inflatiedoel’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «ECB geeft zichzelf hoger inflatiedoel»?1
Ja
Deelt u de analyse dat het streven naar hogere inflatie tot gevolg heeft dat rentes langer negatief gehouden zullen worden en nog meer schuldpapier door de ECB opgekocht zal worden?
De Raad van Bestuur («Governing Council») van de Europese Centrale Bank (ECB) is op 23 januari 2020 gestart met een evaluatie van haar monetairbeleidsstrategie en heeft deze evaluatie op 8 juli 2021 afgerond. De Raad van Bestuur heeft als onderdeel van de evaluatie onder andere gekeken naar de kwantitatieve formulering van de prijsstabiliteitsdoelstelling van de ECB.
De doelstelling van «onder maar dicht bij 2% op middellange termijn» is vervangen door een symmetrisch inflatiedoel van 2% op middellange termijn. Een symmetrische doelstelling impliceert dat 2% geen maximum is en de ECB negatieve en positieve afwijkingen van de 2%-doelstelling allebei even ongewenst vindt. ECB-president Lagarde heeft aangegeven dat een overschrijding van 2% niet als doel op zich wordt nagestreefd. De ECB zal gematigd hogere inflatie slechts tijdelijk tolereren om zich ervan te verzekeren het inflatiedoel van 2% op de middellange termijn te behalen.
De ECB heeft daarnaast in de strategieherziening besloten om explicieter de proportionaliteit van de monetaire beleidsmaatregelen te beoordelen. Hierbij kijkt de ECB systematisch naar de voordelen en de mogelijke neveneffecten van de beleidsmaatregelen, de interactie tussen maatregelen en de balans van maatregelen over de tijd. De proportionaliteitsbeoordeling kan leiden tot een aanpassing in de mate waarin individuele beleidsmaatregelen worden benut en in het ontwerp van de beleidsmaatregelen om zodoende onwenselijke neveneffecten tegen te gaan of te beperken.
Tegelijkertijd heeft de ECB onderkend dat het opnemen van de kosten van eigenwoningbezit in de inflatiemaatstaf leidt tot een betere weergave van het inflatiecijfer dat relevant is voor huishoudens. Dit is mede het gevolg van zorgen die uitgesproken zijn door Europese burgers tijdens de luister-events van DNB en andere nationale centrale banken. Het meenemen van deze kosten kan invloed hebben op het gemeten inflatiecijfer. Naar schatting zou dit afgelopen jaren hebben geleid tot een verhoging van het gemeten inflatiecijfer met enkele tienden procentpunt.
Het is daarom al met al onduidelijk of de herziening van de monetairbeleidsstrategie tot gevolg zal hebben dat rentes langer negatief gehouden zullen worden en meer activa door de ECB opgekocht zullen worden. Het beleid van de ECB zal van verschillende factoren afhangen. Daarbij is het aan de ECB om onafhankelijk te beslissen over de meest doeltreffende en doelmatige benadering om aan haar mandaat te voldoen.
Hoeveel schulden heeft de ECB de afgelopen 10 jaar inmiddels opgekocht? Kunt u een overzicht geven van de verschillende opkoopprogramma’s? En hoeveel bedraagt het totaal aan bedrijfsschulden in de eurozone?
In de jaarlijkse informatiebrief risico’s DNB en de Nederlandse staat als gevolg van ECB beleid wordt een overzicht gegeven van de totale omvang van de verschillende aankoopprogramma’s.2 Tabel 1 geeft een overzicht van de totale boekwaarde per programmaonderdeel. Het totaal aan opgekochte bedrijfsobligaties en handelspapier bedraagt ongeveer EUR 325 mld.
Jan. 1999
Liquiditeit via (langerlopende) herfinancieringstransacties (w.o. TLTRO)
Mei 2010
Aankoop staatsobligaties vijf lidstaten
Okt. 2014
Aankoop van gedekte obligaties
294
Nov. 2014
Aankoop van securitisaties
securitisaties
28
Mrt. 2015
Aankoop staatsobligaties en publieke entiteiten
2.429
Mrt. 2016
Aankoop bedrijfsobligaties
287
Mrt. 2020
Aankoop staatsobligaties en publieke entiteiten
1.220
Mrt. 2020
Aankoop bedrijfsobligaties
34
Mrt. 2020
Aankoop niet-commercieel handelspapier
4
Mrt. 2020
Aankoop van gedekte obligaties
5
Sinds 2012 worden er geen nieuwe aankopen meer gedaan onder het SMP programma. Het bedrag voor SMP betreft niet de stand van eind juli maar per 20 augustus 2021
Acht u het proces van faillissementen en schuldsanering in Europa adequaat?
De lengte, kosten en efficiëntie van faillissementsprocedures lopen sterk uiteen in de EU. Op dit terrein valt dus nog vooruitgang te boeken. In het kader van zowel de bankenunie als de kapitaalmarktunie wordt gestreefd naar het verbeteren van faillissementsprocedures in de EU.
Heeft het zeer ruime monetaire beleid volgens u tot nu toe substantieel bijgedragen aan hogere inflatie in de eurozone?
De effectiviteit van de verschillende instrumenten van de ECB wordt regelmatig geëvalueerd. Zo hebben de ECB en de nationale centrale banken zelf verschillende keren onderzocht wat de effecten zijn van het beleid van de ECB, bijvoorbeeld over het aankoopprogramma in 20183 en de herfinancieringsoperaties in 20174.
Ik vind het belangrijk dat de inzichten over het monetair beleid en het instrumentarium worden vergroot, daarom verwelkom ik dit soort evaluaties. Het is belangrijk om in ogenschouw te nemen dat de precieze effecten van de monetaire instrumenten op zowel de groei als de inflatie moeilijk te identificeren zijn omdat we niet weten wat er was gebeurd als de ECB het beleid niet had uitgevoerd. Dit is ook wat blijkt uit een CPB-studie naar het monetair beleid waar ik de Kamer eerder over heb geïnformeerd.5
Het is aan de ECB om in onafhankelijkheid te bepalen welke instrumenten zij inzet om haar mandaat van prijsstabiliteit te bereiken. Daarbij kan de ECB studies over de impact van het beleid, zoals die van het CPB, meewegen.
Kunt u de economische gevolgen schetsen van het almaar opkopen van schuldpapier door de Europese Centrale Bank? Kunt u daarbij ingaan op de prikkels om te hervormen voor eurolanden en het risico van «zombificatie» van de economie?
In algemene zin heeft het aankopen van schuldpapier door de ECB een drukkend effect op de rente voor huishoudens, bedrijven en overheden. De beleidsrente heeft vooral een impact op de korte rentes en de aankopen van schuldpapier drukken de rentes over een langere horizon (tot aan 30 jaar vooruit). Dit maakt het per saldo goedkoper voor huishoudens, bedrijven en overheden om te lenen, en om met deze tegoeden te consumeren en te investeren. Dit kan vervolgens de economie aanjagen en de inflatiedruk verhogen.
Tegelijkertijd verminderen lage rentes de prikkel vanuit de markt om overheidstekorten en het oplopen van de overheidsschuld te beperken. Door aankopen van schuldpapier door de ECB zijn eurolanden echter beter in staat geweest om steunmaatregelen te nemen in reactie op de Covid-19 pandemie. Hierdoor konden de negatieve economische en sociale gevolgen van de pandemie, zowel op korte als lange termijn, worden ingeperkt.
Het is belangrijk dat lidstaten steunmaatregelen afbouwen en terugkeren naar een geloofwaardig pad van schuldafbouw, zodra de economische situatie dat toelaat. Om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te vergroten zullen veel lidstaten ook hervormingen moeten doorvoeren. De faciliteit voor herstel en veerkracht (Recovery and Resilience Facility, RRF) die in reactie op de COVID19-pandemie is opgericht, vormt een aanvullende prikkel tot hervormingen. Om in aanmerking te komen voor middelen uit de RRF moeten lidstaten plannen opstellen en uitvoeren die bestaan uit een combinatie van investeringen en hervormingen.
Het verminderen van de prikkels tot schuldafbouw geldt ook voor bedrijven, wat kan leiden tot zorgen over «zombificatie». Het is daarom van belang dat landen maatregelen nemen om de economische dynamiek te waarborgen. Het efficiënter maken van insolventieprocedures kan bijdragen aan een snelle afwikkeling van niet-levensvatbare bedrijven.
Bent u van mening dat het economisch beleid in de eurozone juist gericht moet zijn op het verlagen van schulden en het verhogen van de productiviteit, en daarmee economische groei en inflatie?
Het economisch beleid binnen de eurozone en de algehele Europese Unie is erop gericht om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen om duurzame en stabiele economische groei te realiseren. Dit is ook vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact dat lidstaten overeen zijn gekomen. De Europese Centrale Bank is ermee belast om prijzen stabiel te houden over de conjunctuurcyclus heen.
Welke gevolgen van aanhoudende lage rentes en hogere inflatie voorziet u voor de Nederlandse economie? Kunt u daarbij ingaan op de gevolgen voor pensioenfondsen, woningmarkt en financiële markten, met name risicovolle beleggingen?
Volgens de juniraming van het CPB loopt de lange rente in Nederland de komende tijd licht op van – 0,3% in 2021 tot – 0,1% in 2022, maar blijft daarmee op een laag niveau. Op de lange termijn voorziet het CPB een verdere stijging tot gemiddeld 0,3% in de jaren 2022–2025. De inflatie stijgt fors in 2021 tot 2,0%, mede door een opwaarts effect van de stijgende olieprijs. In 2022 daalt volgens de raming de inflatie tot 1,8% doordat het directe effect van de stijgende olieprijs wegvalt. De onzekerheidsmarge in de inflatieraming is wel toegenomen.
Een lage rente betekent dat lenen goedkoop is. Gegeven hun inkomen kunnen huishoudens bij een lage rente meer lenen, wat één van de oorzaken van de stijging van de huizenprijzen is. Hierdoor lopen huishoudens het risico op hoge schulden6. Een hogere inflatie heeft twee mogelijke gevolgen. Enerzijds stijgen nominale inkomens van huishoudens sneller indien de hogere inflatie zich vertaalt in hogere lonen. Dat werkt mogelijk hogere huizenprijzen (en schulden) in de hand. Anderzijds wordt de reële waarde van huizen en hypotheekschulden lager bij een hogere inflatie, waardoor risico’s voor huishoudens afnemen.
De lage rente stelt de financiële sector enerzijds voor nieuwe uitdagingen door druk op verdienvermogen of buffers, anderzijds neemt de vraag naar financiering toe en kan worden geprofiteerd van prijsstijgingen in onder andere obligatieportefeuilles. Banken kunnen worden geraakt door de lage rente doordat hun rentemarge (verschil in rente tussen vreemd vermogen en activa) onder druk komt te staan. Het kan voor banken immers lastiger worden om de lage rente door te berekenen aan verschaffers van vreemd vermogen, zoals depositohouders. Dit kan de winsten van banken drukken. Mede door de lage rente lijken financiële instellingen, waaronder banken, risicovoller te zijn gaan investeren.7 Tegelijkertijd is het exacte causale verband tussen de lage rente en risicovolle beleggingen moeilijk empirisch aan te tonen.8
Pensioenfondsen en levensverzekeraars merken een lage rente in het opwaarts effect op hun verplichtingen. Bij een daling van de rente nemen verplichtingen jegens polishouders en pensioendeelnemers in omvang toe, doordat de netto contante waarde van de verplichtingen stijgt. Daartegenover staat dat aan de activazijde de waarde van onder andere aandelen en vastgoed over het algemeen toeneemt, vanwege lagere financieringskosten. De solvabiliteitsratio’s zijn voor verschillende type verzekeraars nog op peil, en de afgelopen periode redelijk stabiel gebleven.9
Een hogere inflatie heeft in principe geen effect op de dekkingsgraden van pensioenfondsen indien er sprake is van voorwaardelijke indexatie (indexatie indien wordt voldaan aan voorwaarden zoals een bepaalde dekkingsgraad). Indien onvoorwaardelijke indexatie onderdeel is van de pensioenovereenkomst, dan kunnen dekkingsgraden dalen als er ook sprake is van gelijkblijvende of dalende nominale rente. Als de rente ook stijgt dalen de toekomstige verplichtingen waardoor het effect op de dekkingsgraden van de gegarandeerde indexatie gebaseerd op de inflatie wordt gemitigeerd. Effecten voor pensioenfondsen verschillen door onder andere de samenstelling van hun bestand en het gekozen risicoprofiel. Fondsen kunnen verschillen in hun keuzes voor het afdekken van het renterisico en het inflatierisico, dus een eenduidig effect van een stijgende inflatie en een dalende rente kan niet beschreven worden
Het verdwijnen van BVN |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de Stichting Nederlanders Buiten Nederland (SNBN) van 29 juni jl. inzake onbereikbaarheid BVN per 1 juli 2021 voor Nederlanders buiten Nederland?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat met het wegvallen van BVN via de satelliet per 1 juli jl. veel Nederlanders geen toegang meer hebben tot kwalitatief en onafhankelijk nieuws, actualiteitenprogramma's, informatie over politieke partijen, Dodenherdenking, Prinsjesdag, Andere Tijden en andere Nederlandse programma’s?
Ik ben me er bewust van dat er consequenties zijn verbonden aan het stoppen van de wereldwijde dekking van BVN voor Nederlandstaligen die zich in de betreffende landen bevinden. Het stoppen van de Vlaamse financiële bijdrage (EUR 990.000 in 2020) aan BVN betekent echter een significante afname van de inkomsten van BVN. In 2020 bedroegen de bijdragen van de NPO en OCW resp. EUR 1,63 mln. en EUR 1,58 mln. De voornaamste kostenpost van BVN zijn de contracten met de verschillende satellietdistributeurs. Zoals ik u in mijn brief2 van 9 april 2021 heb geïnformeerd betekent het teruglopen van deze inkomsten dat de huidige wereldwijde satellietdekking van BVN niet langer in stand gehouden kan worden. De content van de publieke omroep blijft echter via de app en website van BVN beschikbaar. Daarnaast is het grootste deel van de content van de publieke omroep wereldwijd ook via NPO Start3 beschikbaar. Om toegang tot deze content te krijgen, adviseert de NPO een internetsnelheid van 8 mbps.4 Met een lagere internetsnelheid kan men wel uitgesteld de programma’s terugkijken, of via de online radio van de publieke omroep of via artikelen en liveblogs op de app of de website van de NOS toegang krijgen tot kwalitatief en onafhankelijk nieuws en actualiteiten.
De NPO heeft de wettelijke taak om media-aanbod te verspreiden voor Nederlandstaligen in het buitenland conform artikel 2.2 tweede lid, onderdeel k, van de Mediawet 2008. Met de beschikbaarheid van de content van de publieke omroep via BVN en via NPO Start voldoet de NPO aan deze wettelijke bepaling. Er is geen wettelijke verplichting dat de BVN-programmering volledig en daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor alle Nederlanders wereldwijd. De NPO moet een constante afweging maken in investeren in diensten zoals BVN en NPO Start en investeren in programmering. Dit zijn bij gelijkblijvende budgetten communicerende vaten, waarbij de NPO altijd de kosten tegen de baten moet afzetten.
Bent u het ermee eens dat met het wegvallen van de BVN-satellietverbinding voor veel Nederlanders in veel delen in de wereld, het de facto onmogelijk voor hen geworden is om BVN-programmering te ontvangen nu in veel delen van de wereld toegang tot breedband internet überhaupt niet of onvoldoende bestaat en/of financieel niet haalbaar is voor de Nederlander ter plaatse?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de BVN programmering volledig en daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor alle Nederlanders wereldwijd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u bereid dit te herstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid opnieuw met de Vlaamse overheid in overleg te treden over een hernieuwde vorm van samenwerking in BVN? Zo nee, waarom niet?
In de mediabegrotingsbrief5 van 19 november 2020 heb ik u geïnformeerd over de resultaten van mijn bilateraal overleg met mijn Vlaamse ambtscollega Minister Dalle. In dat overleg heeft Minister Dalle aangegeven dat het besluit van Vlaanderen definitief is, maar dat Vlaanderen mee zal werken aan een ordentelijke afbouw van de bijdrage van Vlaanderen aan BVN in 2021. Met mijn brief6 van 9 april 2021 heb ik u geïnformeerd over de afspraken die zijn gemaakt over de afbouw van de bijdrage van Vlaanderen aan BVN. Deze zijn per 1 juli 2021 geëffectueerd. De gesprekken tussen Nederland en Vlaanderen over verdere samenwerking op het (bredere) terrein van media lopen, zowel op ambtelijk niveau tussen de beide departementen als op omroepniveau tussen de VRT en de NPO. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de vorderingen op dat gebied.
Mogelijke impact van Europese ESG-standaarden op de defensie- en veiligheidssector |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Barbara Visser (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met het conceptbesluit van de Europese Commissie «EU EcoLabel establishing criteria for retail financial products»?1
Ik ken het rapport van het «EC Joint Research Centre» (maart 2021) waar in de vraag naar verwezen wordt.
Bent u het ermee eens dat de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis (NL-DTIB) een belangrijke bijdrage levert aan de publieke veiligheidsdiensten om hen in staat te stellen zich in te zetten voor vrede en veiligheid, en dat de defensiesector zo bijdraagt aan het behalen van het VN Sustainable Development Goal nummer 16 (Vrede, Recht en Sterke Instituties)?
Ja. Met de Defensie Industrie Strategie (DIS) van 2018 heeft het kabinet Rutte-III inzichtelijk gemaakt welke kennis, technologie en capaciteiten van de Nederlandse industrie en de kennisinstellingen nodig zijn om de wezenlijke belangen van nationale veiligheid te allen tijde te beschermen en wat er voor nodig is om de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis (NL-DTIB) te borgen. In de DIS wordt een set aan instrumenten gepresenteerd ter versterking, bescherming en internationale positionering van de NL-DTIB. Daarbij is het uitgangspunt van de DIS dat het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse kennisinstellingen zo worden gepositioneerd dat zij een hoogwaardige bijdrage aan de Nederlandse en Europese veiligheid kunnen leveren.
Het belang van de NL-DTIB voor de nationale veiligheid is door dit kabinet nogmaals onderstreept in de Kamerbrief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland» d.d. 30 oktober 2020. In deze brief staat dat Nederland wil blijven beschikken over een eigen technologische en industriële basis, zodat de eigen nationale veiligheid kan worden geborgd en een zeker autonoom handelingsperspectief behouden blijft. Dit betekent dat, indien het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang dat vraagt, ook kan worden geïnvesteerd in niet-concurrerende, maar essentiële, kennis, rechten, mensen en middelen.
Bent u ervan op de hoogte dat de vierde versie van het rapport van de «Technical Expert Group» (TEG) van het «EC Joint Research Centre» (maart 2021) bedrijven als schadelijk aanmerkt indien een bedrijf meer dan 5 procent van zijn omzet haalt uit wapenverkoop van producten die in het gevecht («combat») kunnen worden ingezet?2
Het rapport bevat criteria die investeringen in bepaalde activiteiten uitsluiten. Het Ecolabel is bedoeld om consumenten te helpen met hun keuzen om de duurzaamste en milieuvriendelijkste producten en diensten te kiezen3. Dit zijn bovenwettelijke criteria met een vrijwillig karakter. Het EU Ecolabel sluit aan bij ecolabels die in sommige lidstaten worden ontwikkeld op dit moment. Bedrijven worden in het rapport niet in algemene zin als «schadelijk» aangemerkt.
Hoeveel bedrijven in Nederland produceren wapens voor de «combat»? Hoeveel (maak)bedrijven die actief zijn in defensiematerieel worden hierdoor in meerdere of mindere mate geraakt? Hoe gaat dit dan uitwerken voor deze bedrijven?
De Europese Commissie ontwikkelt momenteel criteria voor financiële producten die het EU Ecolabel mogen gebruiken. De criteria worden ontwikkeld in het kader van de EU Ecolabel Verordening (66/2010) die is gericht op de milieuvriendelijkste producten. In het rapport dat het vierde conceptadvies hierover bevat, is een uitsluitingsgrond van het Ecolabel voor financiële producten opgenomen voor bedrijven die meer dan 5% van hun omzet halen uit de handel of productie van conventionele wapens en/of militaire producten die worden gebruikt bij gevechtshandelingen («combat»).
Het huidige omzetaandeel van de handel of productie van wapens en/of militaire producten voor «combat» van individuele Nederlandse bedrijven is niet bekend. Wapens of militaire producten voor «combat» betreft geen gangbare definitie, daarom zijn gegevens daarover niet beschikbaar. Volgens onderzoeksbureau Triarii haalden de 342 Nederlandse bedrijven, die actief zijn in de sector defensie en veiligheid, als geheel in 2017 zo’n 12% van hun totale omzet uit activiteiten gericht op defensie en veiligheid. Het overige deel komt dus voort uit civiele activiteiten.4 Aangezien in het huidige conceptadvies een uitsluitingsgrond is opgenomen voor bedrijven die meer dan 5% van hun omzet halen uit de productie van of handel in conventionele wapens en/of militaire producten voor «combat», zullen de Nederlandse bedrijven die ten minste 5% van hun totale omzet uit deze activiteiten behalen worden uitgesloten.
Wat vindt u ervan dat dit TEG-rapport, dat als basis dient voor het conceptbesluit van de Europese Commissie, nu bijna de gehele Europese en dus Nederlandse defensiesector op voorhand als «niet-duurzaam» bestempelt en daarmee bedrijven uitsluit van verschillende financieringsinstrumenten vanwege hun bijdrage aan publieke veiligheid?
Het rapport van het Joint Research Center (JRC) bevat twee belangrijke criteria. Ten eerste moeten financiële producten een substantiële positieve bijdrage leveren aan het milieu. Ten tweede bevat het Ecolabel een uitsluitingsgrond voor bedrijven met een negatieve impact op milieu, sociale en governance-factoren. In het huidige conceptadvies is een uitsluitingsgrond opgenomen voor bedrijven die meer dan 5% van hun omzet halen uit de productie van of handel in conventionele wapens en/of militaire producten voor «combat». De aanbieder van een financieel product mag het onderliggende kapitaal niet investeren in bedrijven die worden uitgesloten op basis van milieu, sociale en governance-factoren. Dit zijn bovenwettelijke criteria met een vrijwillig karakter.
Bij de totstandkoming van de criteria voor het EU label is aangesloten bij Ecolabels die een aantal lidstaten ontwikkelt op dit moment. Het gaat dan om labels van Duitsland, Oostenrijk, Zweden en Denemarken. In het aangehaalde rapport gaat het om de ontwikkeling van criteria voor financiële producten. Dit is een uitwerking van de Duurzame Financieringsstrategie van de Europese Commissie5. De ontwikkeling van Ecolabel-criteria is één van de daarin genoemde acties. Gezien het hoge ambitieniveau van het EU Ecolabel zal slechts een selectie van de (Europese) industrie voldoen aan de gestelde duurzaamheidseisen.
Hoe is het kabinet betrokken geweest bij het tot stand komen van het TEG-rapport én de concept-rapportagerichtlijn, waarin hetzelfde TEG-rapport als leidraad dient?
De Nederlandse inbreng is geleverd door de Stichting Milieukeur (SMK), de »bevoegde instantie» zoals bepaald in de verordening. SMK is verantwoordelijk voor het betrekken van (Nederlandse) belanghebbende partijen waaronder vooral dienstverleners van financiële producten voor consumenten bij het ontwikkelen en bespreken van de criteria. SMK heeft de Ministeries van IenW en van Financiën op de hoogte gehouden van het proces om te komen tot de criteria zoals genoemd in het antwoord op vraag 5.
Wilt u zich ervoor inzetten dat de defensiesector niet op voorhand wordt uitgesloten door als niet-duurzaam te worden bestempeld?
Het kabinet gaat binnen de EU in bredere zin de mogelijke ongewenste gevolgen van het bij voorbaat uitsluiten van sectoren, waaronder de defensie-industrie, aanhangig maken. Een robuuste Europese Defensie Technologische en Industriële basis is immers cruciaal voor het waarborgen van de nationale veiligheid, de bevordering van de internationale rechtsorde en een zelfredzamer Europa.
Dit onderwerp heeft inmiddels ook de aandacht van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU Josep Borrell.
Dit laat onverlet dat van individuele bedrijven wordt verwacht dat zij gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) toepassen. Dit houdt in dat bedrijven de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart moeten brengen en deze risico’s moeten aanpakken en voorkomen. Dit geldt ook voor bedrijven in de defensie-industrie, zij behoren deze processen op orde te hebben en dit aan te kunnen tonen aan hun financiële dienstverlener. Verder geldt voor alle bedrijven, ook voor de financiële sector, dat de beëindiging van zakenrelaties een laatste redmiddel is, na vergeefse pogingen tot beperking van het risico of wanneer de onderneming beperking van het risico niet haalbaar acht of vanwege de ernst van het negatieve gevolg.
Welke beleidsruimte heeft Nederland in de uitvoering van deze EU-regels/richtlijnen?
Indien de Commissie de criteria uit het rapport overneemt in het besluit, betekent dat dat financiële instellingen die het Ecolabel vrijwillig willen verkrijgen voor (sommige van) hun financiële producten, alleen bedrijven in de defensie-industrie in hun financiële producten mogen opnemen die 5% of minder van de omzet verkrijgen uit de productie van of handel in conventionele wapens en/of militaire producten voor «combat». Het gaat hier derhalve om een mogelijkheid die de banken krijgen, zij worden daartoe niet verplicht. Het Ecolabel faciliteert om op een binnen de EU officieel erkende wijze duurzame en sociaal verantwoorde producten aan te bieden, en consumenten kunnen nagaan waarop het label is gebaseerd en wanneer zij bewust willen kiezen voor dergelijke producten. Op dit moment is het besluit echter nog niet door de Commissie vastgesteld.
Welke kansen ziet u in het verbinden van nationale en internationale duurzaamheidsinstrumenten en -ambities uit de Defensie Industriestrategie (DIS 2018)? Hoe zet u zich hiervoor in?
Nederland wil bij de aanschaf van toekomstig (defensie)materieel het beste product voor de beste prijs, met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Duurzaamheid en met name energie-efficiëntie worden tijdens de behoeftestelling van aan te schaffen materieel expliciet meegewogen. Daarbij wordt ook aansluiting gezocht bij programma’s zoals het Europees Defensie Fonds en Nationaal Groeifonds.
Bent u bekend met de signalen vanuit de Nederlandse defensiesector dat toegang tot financiële dienstverlening reeds onder druk staat en als bovenstaande ontwikkelingen definitief worden dit alleen nog maar moeilijker wordt? Kunt u aangeven wat volgens u de impact hiervan is voor zowel de overheid als de Nederlandse defensiesectorindustrie?3
Het kabinet neemt de signalen serieus dat de defensie-industrie problemen ondervindt met de toegang tot de financiële dienstverlening. Daarom gaan de ministeries van Financiën en Defensie eerst samen in gesprek met de defensiesector om te spreken over de belemmeringen die zij ervaren en vervolgens met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over de voorgenoemde uitdagingen.
Zoals in het antwoord op vraag 7 is weergegeven zal het Kabinet daarnaast de mogelijke ongewenste gevolgen van het bij voorbaat uitsluiten van sectoren binnen de EU kenbaar maken.
Op welke manier kunt u garanderen dat bedrijven die diensten en producten leveren aan Defensie en onze bondgenoten toegang blijven hebben tot financiële dienstverlening, betaalrekeningen en investeringen?
Zie antwoord vraag 10.
Besluiten die mede oorzaak zijn van het hoge aantal besmettingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kunt u voor de maanden mei, juni en juli per week aangeven hoeveel FTE werkzaam waren in het bron- en contactonderzoek per regio, en op welke momenten besluiten zijn genomen om het bron- en contactonderzoek op te schalen, dan wel af te schalen?
Er is geen opdracht gegeven aan de GGD-en om BCO capaciteit af te schalen. Op 1 juni 2021 was de bezetting voor bron- en contactonderzoek als volgt: 3.744 bij de GGD'en en 4.100 landelijk. In de periode dat er een laag aantal positieve testen was zijn minder BCO-medewerkers ingeroosterd en zijn medewerkers aangemoedigd om verlof op te nemen of om vakantie te plannen, zodat zij uitgerust zouden zijn voor een mogelijke volgende golf in september. Daarnaast is verloop van medewerkers niet direct vervangen vanwege de zeer lage besmettingsdruk. Nu het aantal besmettingen sinds twee weken sterk oploopt zijn de GGD-en hard aan het opschalen.
Met welke omvang voor het Bron en contactonderzoek (BCO) wordt rekening gehouden voor de zomermaanden en het najaar? Hoeveel onderzoek kunnen zij uitvoeren? Hoeveel onvervulde vacatures zijn er op het moment?
Gegeven de stijging van het aantal besmettingen blijven de GGD'en werken met het doel dat 4.400 volledig BCO uitgevoerd kan worden. Wanneer het aantal besmettingen hoger wordt dan dit aantal, kiezen de GGD'en voor risicogestuurd BCO. Maandelijks wordt in een overleg tussen GGD GHOR Nederland en het Ministerie van VWS bepaald of deze capaciteit gehandhaafd moet blijven of dat deze op een lager niveau kan worden vastgesteld. De GGD'en streven naar een model waarin de capaciteit kan «meebewegen» met het aantal besmettingen.
Welke onderbouwing had u om af te wijken van het OMT-advies om een wachttijd te hanteren na vaccinatie alvorens toegang tot evenementen wordt verleend? Kunt u de onderliggende stukken aan de Kamer sturen, waarin bewust het verhogen van de vaccinatiegraad onder jongeren als argument wordt gehanteerd om direct na vaccinatie met het Janssen-vaccin toegang tot evenementen te verschaffen?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 6 juli jl. heb aangegeven heeft het kabinet zich tot dan toe op het standpunt gesteld dat een vaccinatiebewijs direct na voltooiing van de vaccinatie geaccepteerd kon worden. Aangegeven werd dat onder de op dat moment voorziene zeer gunstige epidemiologische omstandigheden, met een daling van het aantal besmettingen, een praktische afweging is gemaakt. Daarbij is ook in overweging genomen dat hierdoor wellicht mensen, vooral jongeren, gemotiveerd zouden kunnen worden een vaccinatie te nemen. Dit komt de bescherming op langere termijn ten goede. De uitgifte van coronatoegangsbewijzen op basis van vaccinatie is geregeld in de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met de inzet van coronatoegangsbewijzen op basis van een vaccinatie of een herstel, die op 11 juni jl. aan de TK is gestuurd (op 14 juni jl. een gerectificeerde versie) voor nahang en op 24 juni jl. is ingegaan. Inmiddels heb ik uw Kamer laten weten dat ik, gezien de veranderende epidemiologische situatie op dit moment, met een sterke toename van besmettingen juist onder jongeren, het standpunt om geen wachttijd te hanteren heb heroverwogen. Ik heb er voor gekozen om na afronding van vaccinaties vanaf 10 juli jl, voor alle type vaccins, de bijbehorende coronatoegangsbewijzen pas na 14 dagen geldig te laten zijn.
Kunt u kwantificeren in welke mate deze «strategie» succesvol is geweest? In hoeverre is de vaccinatiebereidheid verhoogd, of zijn mensen hierdoor gemotiveerd om zich eerder te laten vaccineren? Hoe veel extra personen zijn dankzij deze strategie gevaccineerd die daar anders niet voor hadden gekozen?
In de afgelopen periode heb ik op alle mogelijke manieren getracht de vaccinatiebereidheid onder de bevolking op een positieve manier te stimuleren. Dat blijft ook komende maanden mijn inzet. Zo is een communicatiecampagne gevoerd, zijn mensen zo goed mogelijk geïnformeerd en is het vaccineren zelf zo laagdrempelig mogelijk georganiseerd. In hoeverre mensen zich door deze specifieke maatregel gemotiveerd voelden om zich eerder te laten vaccineren of tot hoeveel extra vaccinatieafspraken dit heeft geleid, valt niet te zeggen. Dit is niet onderzocht en ik verwacht dat dit ook vrijwel niet te achterhalen zal zijn.
Kunt u toelichten wanneer is besloten tot een geldigheidsduur van 40 uur voor toegangstesten, welke adviezen daarover zijn ingewonnen, hoe die adviezen zijn geapprecieerd en welke argumenten de doorslag hebben gegeven om een termijn van 40 uur te hanteren, in plaats van bijvoorbeeld 24 uur? Kunt u hierbij specifiek ingaan op welke (wetenschappelijke) inzichten u had om af te wijken van het advies van het OMT hierover?
Het OMT heeft in eerdere adviezen aangegeven dat de uitslag van antigeentesten een geldigheid van maximaal 48 uur heeft en dat toegang die verleend wordt door middel een test nooit zonder risico is. Later adviseert het OMT vast te houden aan een kortere geldigheidsduur van 24 uur. In mijn brief aan uw Kamer van 11 mei 2021 heb ik aangegeven het kabinet vasthoudt aan een geldigheid van 40 uur (48 uur minus de gemiddelde duur van een evenement) mede ingegeven door de uitvoerbaarheid. Overigens is een geldigheidsduur van 40 uur in overeenstemming met EU raadconclusies omtrent het digital covid certificate. Een kortere geldigheidsduur leverde een te grote druk op de testoperatie hetgeen afgezet is tegen de extra risicomitigatie van een kortere geldigheidsduur. Tevens is de geldigheidsduur van 40 uur voor een testbewijs opgenomen bij ministeriële regeling onder de Tijdelijke wet coronatoegangsbewijzen. Deze regeling is op 28 mei nagehangen bij het parlement en op 5 juni in werking getreden. Nu echter de druk op de testcapaciteit door de vrijdag jl. aangekondigde maatregelen kleiner is geworden, is die ruimte gebruikt om de geldigheidsduur terug te brengen tot 24 uur. Deze maatregel geldt tot 13 augustus. Dit zal ook onderdeel uitmaken van de algehele evaluatie van de toepassing van het corona toegangsbewijs.
Deelt u de analyse dat een kortere termijn van 24 uur en een langere wachttijd na vaccinatie een dempend effect op het reproductiegetal zouden hebben? Zo nee, waarom niet, en kunt u dat onderbouwen? Kunt u, al dan niet in samenspraak met het OMT, een inschatting geven van de gevolgen voor het aantal besmettingen en het reproductiegetal van deze twee besluiten?
Het is voor te stellen dat een termijn van 24 uur en een langere wachttijd van 14 dagen na vaccinatie een dempend effect heeft op het reproductiegetal. Dit is echter van veel meer factoren afhankelijk.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Minister-President dat «nadere informatie» heeft geleid tot het inzicht dat nieuwe maatregelen nodig zijn, op welke nadere informatie doelt u precies, wanneer is die tot u gekomen, op welke wijze is die door u besproken en wanneer heeft u besloten daarop te acteren?
Eind juni stonden alle indicatoren op groen om versoepelingen door te voeren. De signaalwaarden voor het risiconiveau 1 «waakzaam» werden eind juni bereikt. Helaas is het aantal besmettingen in de afgelopen tijd exponentieel toegenomen. Terugkijkend hebben we helaas moeten constateren dat we te snel hebben versoepeld. Een aantal mogelijke risico’s die we hebben gewogen zijn (veel) zwaarder opgetreden dan verwacht. Ten eerste is de naleving van de 1,5 meter sterker teruggelopen dan we hadden verwacht, waardoor er meer besmettingen zijn opgetreden. Ten tweede is gebleken dat bij activiteiten in de horeca met toegangsbewijzen grote clusters van besmettingen zijn ontstaan. We gaan dat goed analyseren. Ten derde is de deltavariant relatief besmettelijker dan de alfavariant. We hebben deze signalen in de loop van vorige week ontvangen, daarom hebben we het OMT ook om een spoedadvies gevraagd. Uiteindelijk hebben we op vrijdag 9 juli besloten om deze maatregelen per zaterdag 10 juli in te voeren.
Kunt u aangeven wanneer u de eerste signalen ontving dat de delta-variant voor een stijging van het aantal besmettingen in het Verenigd Koninkrijk zorgde? Hoe reageerden u en uw ambtenaren en eventuele andere betrokken adviseurs daarop? Kunt u de ambtelijke duiding bij deze ontwikkelingen aan de Kamer toesturen? Kunt u eveneens aan de Kamer sturen hoe het Britse besluit om versoepelingen uit te stellen werd geapprecieerd?
Onder andere op 10 juni en 17 juni 2021 riep het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM het Outbreak Management Team (OMT) bijeen om te adviseren over de situatie rondom de COVID-19-pandemie. Het OMT wordt standaard geïnformeerd over de laatste stand van zaken van de kiemsurveillance van de verschillende varianten door het RIVM in samenwerking met laboratoria in Nederland. Hierbij was het duidelijk dat de delta-variant in toenemende mate werd aangetroffen in kiemsurveillance. Uw kamer is hiervan op de hoogte gesteld in de stand van zakenbrief van 18 juni. Dit beeld geeft aan dat de nieuwe «Indiase» delta-variant relatief besmettelijker dan de «Britse» alfa-variant.
Datzelfde patroon werd in het VK gezien, maar in veel sterkere mate, in geen van de andere Europese lidstaten verspreidde de deltavariant zich zo snel als in het Verenigd Koninkrijk.
De reactie van het kabinet was, zoals toegelicht in de stand van zakenbrief, dat het belangrijk is om de ontwikkelingen middels kiemsurveillance te blijven monitoren. De verwachting was dat er op de korte termijn (vakantieperiode) een toename van de circulatie en mogelijk introductie van variantvirussen te verwachten was, vanwege import uit vakantiebestemmingen. Het OMT heeft een advies gemaakt om besmetting door zg. feestvakantiegangers te beperken, door het adviseren van testen bij thuiskomst. Het kabinet heeft dit advies overgenomen.
Na overleg in de interdepartementale gremia werden deze punten en het belang hiervan nader afgestemd.
We houden de ontwikkelingen in andere landen goed in de gaten, en veel landen worstelden de afgelopen periode met hetzelfde dilemma. Dalende besmettingen, een stijgende vaccinatiegraad en de behoefte aan meer vrijheid moeten afgewogen worden tegen de risico’s.
Kunt u, voor zover u op onderdelen bent afgeweken van adviezen van het OMT – zoals bijvoorbeeld de wachttijd na vaccinatie of de sluitingstijden van de horeca – de onderliggende stukken aan de Kamer doen toekomen waarin de besluitvorming wordt voorbereid?
In de stand van zakenbrief van 8 december jl1. heeft het kabinet aangegeven de presentaties die voorliggen in de informele overleggen over de coronacrisis in het Catshuis openbaar te maken. De stukken worden op de website van rijksoverheid2 gedeeld voor zover daar geen zwaarwegende belangen3 in de weg staan. Ten aanzien van besluitvorming die op 6 en 9 juli jl. heeft geen voorbereidend Catshuisoverleg plaatsgevonden. In het kader van de transparantie en continuïteit heeft het kabinet reeds op die data besloten om de documenten die ter ondersteuning van besluitvorming van 9 juli 2021 zijn opgesteld openbaar te maken. Die stukken zijn te raadplegen op rijksoverheid.nl4.
Welke bijdrage aan het tegengaan van de virusverspreiding levert het bron- en contactonderzoek momenteel? Hoe veel besmettingsketens weet het BCO te doorbreken? Hoe groot is de bijdrage van het BCO in vergelijking tot andere maatregelen?
Het BCO draagt bij aan de bestrijding van de epidemie, bescherming kwetsbaren en verzamelen surveillancedata om zicht te houden op het virus en de mutaties van het virus. Eerder is berekend welke bijdrage BCO kan leveren aan het verkleinen van de reproductieratio, maar die bijdrage is erg afhankelijk van de omstandigheden en de mogelijkheden en kan pas achteraf berekend worden. Elke test en elk contactonderzoek draagt bij aan het onderbreken van de besmettingsketen. Het BCO heeft hierdoor een grote bijdrage aan het tegengaan van virusverspreiding en is hierdoor net zo belangrijk in vergelijking met andere maatregelen. Het OMT heeft in het 116/117e advies aangegeven dat bronisolatie (thuisblijven bij klachten, BCO, isolatie van zieken en in quarantaine gaan van contacten) een effect van 10–15% heeft op de verlaging van de R.
Deelt u de analyse dat met lage besmettingscijfers het BCO een cruciale rol kan spelen om lokale brandhaarden uit te trappen, zonder dat ingrijpende maatregelen nodig zijn om de verspreiding van het virus te remmen? Zo nee waarom niet?
Het BCO kan inderdaad een belangrijk rol spelen bij het vinden van brandhaarden.
Bij welke aantallen besmettingen wordt het onmogelijk voor GGD’en om het BCO goed uit te voeren? Wanneer werd of wordt dat moment bereikt?
Volledig BCO kan worden uitgevoerd tot en met 4.400 besmettingen per dag.
5.600 volledig BCO zonder monitoringsgesprekken (fase 1b)
Bent u van mening dat het zinvol zou zijn om middels BCO te voorkomen dat varianten verspreiden, als die besmettelijker zijn, een hogere ziektelast kennen, tot meer sterfte leiden en/of mogelijk ongevoelig zijn voor vaccins?
Zie antwoord bij vraag 14
Welke mogelijkheden ziet u voor het BCO om in de toekomst gericht besmettingen met gevaarlijkere varianten op te sporen, om daarmee te voorkomen dat nieuwe varianten hun intrede doen in Nederland?
Na het afnemen van een testmonster bij de GGD worden deze geanalyseerd en wordt de geteste persoon geïnformeerd over de uitslag. Op een deel van de PCR-testmonsters vindt kiemsurveillance plaats, waarin bepaald wordt met welke variant van het virus de geteste persoon besmet is geweest. Het BCO wacht niet op de uitslag van de kiemsurveillance, omdat snelheid geboden is met het oog op het doorbreken van de keten van besmettingen. Daarmee is het BCO geen geschikt instrument om gericht besmettingen met gevaarlijke varianten op te sporen. Uiteraard is BCO zoals gezegd een geschikt middel om verspreiding van het besmettingen überhaupt en dus ook van nieuwe varianten te verminderen.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de aangenomen motie-Kuiken (Kamerstuknummer 25 295, nr. 1283) en een Intra Action Review uit te voeren om lessen te trekken uit het gevoerde coronabeleid in den brede, om goed voorbereid het najaar tegemoet te gaan? Zo nee, waarom weigert u uitvoering te geven aan dit verzoek van een meerderheid van de Kamer?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 18 mei heb gemeld, zijn er in mei 2021 in Nederland twee Intra Action Reviews uitgevoerd op de respons-pijler «Points of Entry», namelijk havens en luchthavens, waarbij alle schakels van de responsketen betrokken waren. Op dit moment lopen meerdere evaluaties over de aanpak van de Coronacrisis, onder meer door de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Zoals ik 12 juli aan de Eerste Kamer meldde, zal ik in mijn voortgangsbrief in september ingaan op de afgeronde, lopende en te verwachten evaluaties binnen VWS. In overleg met het RIVM is het voorstel om de eerste uitkomsten van de lopende evaluaties (bijvoorbeeld het onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid) af te wachten, en aan de hand van diens bevindingen eventueel een volgende Intra Action Review uit te voeren.
Kunt u aangeven hoe hoog de dagelijkse capaciteit om mensen met klachten te testen door de GGD was in de maanden mei, juni en juli? Is hier er enig moment afgeschaald danwel opgeschakeld en op welk moment (of momenten) was dit?
De GGD'en hadden in de afgelopen maanden capaciteit beschikbaar om 100.000 testen per dag uit te voeren. De actuele vraag naar testen bij de GGD'en bedraagt tussen de 50.000 en 70.000 per dag (inclusief het testen van uitgaande reizigers), de capaciteit bedraagt 95.000 testen per dag, snelle opschaling is mogelijk tot 105.000/110.000 per dag.
Kunt u aangeven hoeveel testcapaciteit er de komende maanden bij de GGD dagelijks beschikbaar is voor het testen van mensen met klachten?
Zie het antwoord op vraag 16.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Minister van Justitie en Veiligheid die voor de camera’s van het televisieprogramma Humberto zong over mondkapjes die bij het vuil konden? Bent u van mening dat zijn optreden behulpzaam is bij het behouden van draagvlak en urgentie om de pandemie het hoofd te bieden?
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft inmiddels publiekelijk aangegeven dit specifieke optreden als onhandig te kwalificeren. Daar heb ik niets aan toe te voegen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
De vragen worden zo spoedig mogelijk beantwoord.
De renovatie van het Binnenhof |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wanneer wist u dat de kostenraming wederom hoger zou uitvallen?
In de tweede1 en derde2 rapportage over de renovatie van het Binnenhof van 27 februari 2019 respectievelijk 7 oktober 2019 informeerde ik de Tweede Kamer dat het project binnen de afgesproken randvoorwaarden gerealiseerd zal worden. Ik noemde in deze rapportages vier financiële randvoorwaarden (disclaimers) waar in 2016 met het initiële budget van € 475 miljoen (prijspeil 2015) geen rekening kon worden gehouden en die daardoor tot een ophoging van het budget zouden kunnen leiden. Het betreft indexatie door marktspanning (hogere kosten bouwmateriaal en -personeel), extra eisen beveiliging, extra eisen duurzaamheid en extra kosten vanwege onvoorziene technische uitvoeringsrisico’s. Het zijn deze disclaimers die voor zover relevant in nauw overleg met de betrokken gebruikers tot een bijstelling kunnen leiden. Hierover heb ik u periodiek middels de rapportages over de renovatie van het Binnenhof op de hoogte gehouden.
Ter nadere toelichting: tijdens de vaststelling van de scope en de daarmee gemoeide raming van een projectbudget van € 475 miljoen (prijspeil 2015) is rekening gehouden met beveiligingsmaatregelen die toen bekend waren3. Daarna hebben nieuwe inzichten en een veranderende uitwerking op aangeven van de betrokken gebruikers geleid tot hogere eisen ten aanzien van veiligheid. Dit is in 2020 gebeurd voor de tijdelijke huisvestingen waarover u in de vierde rapportage bent geïnformeerd4. Dit is nu ook aan de orde bij de ontwerpen voor de complexdelen van de renovatie. Ik ga hierop nader in bij vraag 3.
In maart van dit jaar kreeg ik een overzicht met eerste prognoses van de hogere investeringsbedragen op basis van de Voorlopige Ontwerpen die aan deze scope uitbreiding van het project vanwege hogere veiligheidseisen verbonden zijn. Onderdeel van dit overzicht was ook het hogere noodzakelijke investeringsbedrag vanwege extra eisen duurzaamheid op basis van de motie Smeulders c.s. die door uw Kamer met een brede meerderheid is aangenomen. Voor een nadere toelichting zie mijn antwoord bij vraag 4. Bij de afgelopen voorjaarsbesluitvorming zijn voor deze hogere investeringsbedragen door het kabinet ten aanzien van veiligheid en duurzaamheid budget vrijgemaakt. De uitwerking van de informatie die ik in maart ontving, is in de eerstvolgende (zesde) rapportage5 over de renovatie van het Binnenhof verwerkt.
Waarom heeft u ervoor gekozen om dit naarbuiten te brengen op de eerste dag van het reces?
De rapportage is op 25 juni in de ministerraad vastgesteld en vervolgens is het rapport Remkes over de governance6 van dit project met de gebruikers afgestemd, zodat de Kamer over een totaal pakket kan beschikken. Op 8 juli jl. werd deze afstemming afgerond. Daags hierna heb ik de rapportage aangeboden aan de Tweede Kamer.
Waarom is er niet eerder gekeken naar veiligheidsmaatregelen en moet nu uitsluitend op dit onderdeel het budget met 127 miljoen euro worden verhoogd?
In de vierde rapportage over de renovatie van het Binnenhof (30 april 2020) meldde ik uw Kamer al dat het dreigingsniveau voor het Binnenhof is veranderd. De NCTV heeft op basis van inlichtingen, dreigingsanalyse en risico’s (die opgesteld zijn door de AIVD) een scenariobeeld gegeven aan de beveiligingsambtenaar als vertegenwoordiger van de gebruiker. Op grond van dat scenariobeeld hebben de verschillende beveiligingsbeambten van elke betrokken gebruiker van het Binnenhof het pakket aan aanvullende veiligheidsmaatregelen bepaald. Dit is vervolgens uitgewerkt in de afzonderlijke Voorlopige Ontwerpen van de gebouwdelen van de gebruikers7. Het presidium van de Tweede Kamer ging op 25 maart jl. akkoord met het laatste Voorlopig Ontwerp voor de renovatie: het Voorlopig Ontwerp voor gebouwdeel Tweede Kamer, waaronder een verdiepte entree op de Hofplaats8. Zoals reeds vermeld in de vijfde rapportage over de renovatie van het Binnenhof zijn verschillende opties zowel binnen als buiten de huidige contour van het complex onderzocht9. Deze verdiepte publieksentree is vanuit veiligheidsperspectief de voorkeursvariant voor de gebruiker Tweede Kamer om de toekomstige veiligheid te garanderen van bewoners en bezoekers van de Tweede Kamer. Naast de verdiepte entree van de Tweede Kamer is ook de gracht aan de Buitenhofzijde een belangrijke veiligheidsmaatregel voor het gebouwdeel Eerste Kamer/Raad van State die begin april in het Definitief Ontwerp door de gebruiker Eerste Kamer en de Raad van State is vastgesteld.
Waarom wordt er wederom extra geld uitgetrokken voor duurzaamheid en is dit noodzakelijk?
Tijdens het AO en VAO Renovatie Binnenhof van respectievelijk 14 en 28 januari jl. heeft de Tweede Kamer het thema duurzaamheid benadrukt en is de motie Smeulders c.s. met een brede meerderheid aangenomen10. De extra duurzaamheidsmaatregelen vanwege de motie Smeulders c.s. leiden tot een scope uitbreiding en een hoger investeringsbedrag van € 13,9 miljoen, zoals is weergegeven in de zesde rapportage renovatie Binnenhof.
Is het Binnenhof na renovatie pandemie-proof of worden hier ook extra kosten voor verwacht?
Net als nu is het Binnenhof door een combinatie van bouwkundige en organisatorische maatregelen geschikt te houden voor het primaire proces van haar gebruikers. Op dit moment kan ik niet inschatten of daar, bij terugkeer, extra maatregelen nodig zijn en dus extra kosten te verwachten zijn.
Ziet u nog mogelijkheden voor kostenreductie?
Mogelijkheden voor kostenreductie zijn reeds direct in de ontwerpen van de gebouwdelen van het Binnenhof verwerkt. Mochten er in de toekomst mogelijkheden tot kostenreductie ontstaan dan zal hier ook naar gekeken worden. Datzelfde geldt voor de verbouwingen van de tijdelijke huisvestingen die in uitvoering zijn of waren.
Kunnen we het geraamde bedrag als plafond-bedrag beschouwen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heb ik in de derde rapportage over de renovatie van het Binnenhof vier disclaimers genoemd die bijstelling van het budget van € 475 miljoen (prijspeil 2015) voor deze renovatie noodzakelijk kunnen maken. Het gaat om indexatie door marktspanning (hogere kosten bouwmateriaal en -personeel), extra eisen op het gebied van beveiliging en duurzaamheid en extra kosten vanwege technische uitvoeringsrisico’s die niet voorzien waren. Het bedrag van € 475 miljoen (prijspeil 2015) is daarmee geen statisch bedrag en is als gevolg van de disclaimers reeds bijgesteld en dat kan de komende periode op basis hiervan opnieuw nodig zijn. De disclaimers blijven daarmee van toepassing gedurende de uitvoering van dit project. Zoals dat gebruikelijk is zal ik u middels de rapportages hierover blijven informeren.
Extra steun voor afgelaste festivals en evenementen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Evenementenbranche eist duidelijkheid en extra steun»1 en Roep om compensatie voor kleinere feesten: «Rijk draagt schuld»2
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel verliezen, vanwege het plotselinge annuleren van festivals en andere evenementen, festivals en evenementen zullen gaan hebben? Hoeveel mensen zijn (of worden) er hierdoor ontslagen?
Er geldt vanaf 10 juli 2021 een verbod op ongeplaceerde evenementen. Vanaf 14 augustus 2021 geldt dat ongeplaceerde evenementen alleen onder strikte voorwaarden zijn toegestaan tot een bezoekersaantal van 750 personen. Het verbod op meerdaagse evenementen met overnachting loopt tot 1 september a.s. Een dertigtal evenementen heeft zich aangemeld voor de garantieregeling voor die periode. Daarnaast zijn bijna 200 evenementen in beeld doordat zij zich hadden aangemeld om gebruik te maken van Testen voor Toegang. Per brief van 13 juli en 27 juli3 jl. bent u geïnformeerd over de verruiming van de garantieregeling en een aanvullende tegemoetkoming voor evenementen. Hiermee worden bedrijven in de evenementensector gesteund, kunnen verliezen beperkt worden en kan werkgelegenheid behouden blijven. Er is geen overzicht over de precieze verliezen waar u naar vraagt.
In hoeverre worden al deze kosten gedekt door de garantieregeling (TRSEC), Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)?
De NOW biedt ondersteuning in de loonkosten om werkgelegenheid te kunnen behouden, en de TVL biedt ondersteuning in de vaste lasten van de ondernemer. Voor zover ondernemers in de evenementensector voldoen aan de voorwaarden voor deze regelingen, kunnen zij hiervan gebruik maken op de zelfde voet als ondernemers in andere sectoren. Er is geen overzicht over het specifieke gebruik door de evenementensector. De Garantieregeling ziet op gemaakte en verplichte kosten van de projectorganisatie van evenementen.
Kunt u daarbij aangeven hoeveel festivals en evenementen geen aanspraak kunnen maken op de garantieregeling?
De garantieregeling richt zich op organisatoren, die voorheen een annuleringsverzekering tegen een pandemie hadden. Zoals in het antwoord op vraag 2 genoemd zijn daarnaast een kleine 200 evenementen tot 14 augustus 2021 in beeld die niet onder de garantieregeling vallen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om vergunningsplichtige, kleinere lokale evenementen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat als festivals een dag van tevoren te maken krijgen met een afgelasting zij 20 procent van de kosten moeten dragen?
Ja. Vanwege de snelle inwerkingtreding van het verbod van 9 juli 2021 heeft het kabinet daarom besloten de 20% terugbetalingsverplichting van de subsidie tot 3 september a.s. te laten vervallen.
Bent u bereid om, vanwege deze plotselinge annuleringen, de garantieregeling voor de nu geannuleerde festivals en evenementen te verhogen naar 100 procent? Zo nee, bent u dan bereid om via een andere manier deze sector financieel te ondersteunen?
Ja. U bent hier per brief van 13 juli 2021 over geïnformeerd.
Klopt het dat vanwege de voorwaarden van de garantieregeling, onder andere het moeten hebben van een annuleringsverzekering bij een voorgaande editie, veel evenementen geen aanspraak kunnen maken op deze garantieregeling? Klopt het dat er festivals zijn die vanwege het nog ontbreken van een vergunning geen aanspraak kunnen maken op de garantieregeling?
Het hebben van een annuleringsverzekering voor een (geplande) editie waarin het pandemierisico niet wordt uitgesloten is inderdaad een voorwaarde om in aanmerking te komen voor de garantieregeling. De aanleiding was immers het wegvallen van deze dekking bij verzekeraars.
Binnen de garantieregeling is bij vergunningplichtige evenementen een vergunning óf een door het bevoegde gezag schriftelijk kenbaar gemaakt voornemen tot verlening van die vergunning nodig om over te gaan tot betaling. Een vergunning (of schriftelijke bevestiging van het voornemen tot vergunningverlening) moet zijn afgegeven voorafgaand aan de vaststelling van het evenementenverbod en behoeft pas bij de aanvraag tot subsidievaststelling te worden overgelegd. Dat wil zeggen, pas bij het verzoek om uitbetaling nadat een verbod en annulering hebben plaatsgevonden.
Bent u daarom bereid om de voorwaarden voor de garantieregeling aan te passen zodat meer evenementen gebruik kunnen maken van hoognodige garantieregeling?
In de brief van 13 juli jl. bent u op de hoogte gesteld dat de voorwaarden van de garantieregeling worden verruimd. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd om met een aanvullende tegemoetkoming evenementen te komen, om organisatoren die niet in aanmerking komen voor de garantieregeling steun te bieden.
Bent u ook bereid om gages van niet-EU-artiesten (zoals Britse artiesten) ook onder de garantieregeling te laten vallen?
Dit is inderdaad een van de verruimingen van de garantieregeling die ter goedkeuring voor wordt gelegd aan de Europese Commissie.
Kunt u garanderen dat er geen nadelige financiële gevolgen zijn door de samenloop van de garantieregeling, NOW en TVL?
Voor de NOW geldt indien een onderneming gebruik maakt van andere regelingen naast de NOW, anders dan de TVL, deze mogelijk worden gezien als omzet voor de NOW-regeling. Uitgangspunt hierbij is dat de omzet bestaat uit inkomsten die toe te rekenen zijn aan de reguliere activiteit van een onderneming.
Het kan per onderneming verschillen of de inkomstem uit de garantieregeling toe te rekenen zijn aan de reguliere activiteiten van de onderneming. Als dit het geval is, wordt dit gezien als omzet voor de NOW.
Andersom geldt dat loonkosten waarvoor de organisator in aanmerking komt op grond van de NOW-regeling, niet in aanmerking komen als subsidiabele kosten onder de garantieregeling.
Voor de TVL geldt dat COVID-gerelateerde subsidies niet worden meegerekend als omzet in de berekening van de TVL-vergoeding.
Kunt u festivals en de evenementenbranche (financiële) duidelijkheid geven over evenementen die kort na 14 augustus, zoals bijvoorbeeld Lowlands en Down The Rabbit Hole, gepland staan?
Omdat het kabinet op 13 augustus 2021 zou gaan beslissen over het besluit over het loslaten of verlengen van het verbod op ongeplaceerde evenementen na 13 augustus 2021 is de verruiming van de garantieregeling met 3 weken na 13 augustus verlengd tot en met 3 september 2021.
Deelt u de mening dat deze festivals en evenementen ook aanspraak dienen te maken op de garantieregeling als zij zelf besluiten om het evenement te annuleren?
Nee, alleen indien er een verbod van Rijkswege is op evenementen kunnen organisatoren aanspraak maken op de garantieregeling of de aanvullende tegemoetkoming evenementen. Het Rijk geeft geen financiële steun als om andere redenen een evenement niet door gaat, bijvoorbeeld wanneer te weinig kaarten zijn verkocht.
Kunt u deze vragen voor het debat van woensdag beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt deze vragen voor dit debat te beantwoorden.
Het rapport van de Nationale Ombudsman over ondernemers die in de knel komen als gevolg van corona |
|
Thierry Aartsen (VVD), Romke de Jong (D66) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Nationale ombudsman over ondernemers die in de knel komen als gevolg van corona?1
Ja, daarmee ben ik bekend
Herkent u de geconstateerde knelpunten van de Nationale ombudsman?
Ik ben me ervan bewust dat voor sommige ondernemers rondom de coronasteungelden knelpunten zijn ontstaan. De Minister van EZK en ik spannen ons in om deze knelpunten te verhelpen.
Welke acties onderneemt u op de vier knelpunten naar aanleiding van deze bevindingen?
Voor de knelpunten die de Nationale ombudsman schetst, is al geruime tijd veel aandacht. Hieronder schets ik wat er gedaan is om deze knelpunten zoveel mogelijk weg te nemen.
Zelfstandig ondernemers met hoge vaste lasten die door de partnertoets in Tozo II t/m IV in financiële problemen komen kunnen gebruik maken van de TONK. De TONK is geïntroduceerd, omdat er dringend behoefte was om huishoudens, waaronder die van zzp’ers, te ondersteunen die ten gevolge van de coronamaatregelen met een inkomensterugval te maken hebben en daardoor niet meer aan de noodzakelijke (woon)kosten kunnen voldoen, waarvoor andere regelingen geen of onvoldoende steun bieden. De TONK voorziet, wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan, in een tegemoetkoming in deze noodzakelijke kosten.
Met het tweede knelpunt kaart de Ombudsman aan dat de TONK-voorwaarden als te streng zijn ervaren. Gemeenten zijn met de implementatie van de TONK aan de slag gegaan onder aanzienlijke onzekerheid over het aantal te verwachten aanvragen en de benodigde vergoeding per aanvrager. Door deze onzekerheid bestonden bij veel gemeenten zorgen over of het door het kabinet beschikbaar gestelde budget € 130 miljoen wel toereikend zou zijn. Dat leidde bij gemeenten, die hun TONK-beleid mede moesten baseren op het beschikbare budget, tot terughoudendheid in toekenning van de TONK.
De zorgen van gemeenten over een mogelijk te laag budget en de daaruit volgende terughoudendheid in het ruim toekennen van de TONK, alsmede de wens van uw Kamer tot ruimhartigheid, zijn voor het kabinet aanleiding geweest om het budget voor de TONK te verdubbelen tot € 260 miljoen. Gemeenten hebben hierdoor meer ruimte gekregen om de TONK ruimhartig uit te voeren. Daarop hebben veel gemeenten inmiddels hun TONK-regeling verruimd.
Wat betreft het derde knelpunt, het niet kunnen verkrijgen van compensatie door «foute» SBI-codes, is op verschillende wijzen actie ondernomen. Allereerst is bij de TOGS de mogelijkheid geboden om toch in aanmerking te komen door middel van een formulier met een melding «niet aansluitende SBI (NASBI)». Dit formulier was voor ondernemers wiens SBI-code niet aansloot, maar de activiteitomschrijving in het handelsregister wel. Het totaal aan meldingen dat gedaan werd lag grofweg op 25.000. Meldingen die tot coulance leidden zijn vervolgens meegenomen in de TVL1 2020 (Q3) en verder.
In de TVL1 is vervolgens de mogelijkheid geboden aan RVO om, indien een ondernemer stond ingeschreven met een SBI-hoofdcode of nevencode die geen recht gaf op TVL, maar de ondernemer aan kon tonen dat een andere activiteit die terug te voeren was op de bedrijfsomschrijving in het handelsregister, zijn/haar hoofdactiviteit was, laatstgenoemde activiteit te gebruiken bij de beoordeling van de TVL. Op basis hiervan zijn 2000 mutaties gedaan. Aanpassingen zijn vervolgens meegenomen in de TVL Q4 en verder.
In TVL Q4 gaven alle SBI-codes vervolgens een mogelijkheid tot berekening van de TVL, met uitzondering van financiële instellingen. De hoofdactiviteit was daarmee in TVLQ4 enkel van belang voor het bepalen van het vastelastenpercentage, niet voor het wel of niet in aanmerking komen voor TVL.
Vervolgens is, naar aanleiding van een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), bepaald dat TVL toegekend wordt aan een andere hoofdactiviteit dan vermeld in het handelsregister, indien ondernemers met bewijsstukken kunnen aantonen dat een nevenactiviteit feitelijk zijn/haar hoofdactiviteit was, of dat de hoofdactiviteit al stond verwoord in de bedrijfsomschrijving in het handelsregister, maar nog niet was gekoppeld aan een SBI-code. Naar aanleiding van de uitspraak zijn alle lopende en reeds afgehandelde bezwaren tegen het licht van de uitspraak gehouden en beoordeeld. Hierover is de Tweede Kamer op 22 maart middels een voortgangsrapportage TVL geïnformeerd.2 Nieuwe bezwaren worden direct in lijn van de uitspraak beoordeeld. Ondernemers die, om uiteenlopende redenen, geen bezwaar hebben ingediend in Q4 2020, konden tussen 24 juni en 5 augustus alsnog om een herziening van hun SBI-code vragen. In totaal zijn er 560 verzoeken tot herziening ingediend.
Verder is op 10 maart met uw kamer gedeeld dat er twee hardheidsclausules in de TVL worden opgenomen3, die het mogelijk maken dat een ondernemer in aanmerking komt voor TVL op basis van zijn werkelijke hoofdactiviteit, dan wel een hogere subsidie krijgt op basis van zijn werkelijke hoofdactiviteit, ook indien deze afwijken van de beschrijving van de activiteiten in het handelsregister op 15 maart 2020.
Ook voor het vierde knelpunt, het niet verkrijgen van TVL door weinig of geen omzet in de referentieperiode, is een oplossing gevonden. Dit door, met ingang van het tweede kwartaal van 2021, in de TVL een keuze aan te bieden wat betreft de te gebruiken referentieperiode. Ondernemers die geen of beperkte omzet hadden in de eerste referentieperiode (Q2 2019), kunnen voor TVL voor het tweede kwartaal van 2021 kiezen voor een tweede referentieperiode (Q3 2020). Ondernemers die voor 30 juni 2020 met hun onderneming zijn gestart kunnen hier eveneens gebruik van maken.
Komt het beeld dat ontstaat uit de klachten over de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) overeen met uw eigen bevindingen? Wanneer wordt de toegezegde brief over de TONK met de Kamer gedeeld en is dit aanleiding voor u om nogmaals een aantal gemeenten aan te spreken over de uitvoering van de TONK?
Ik herken de kritiekpunten op de TONK uit het rapport van de Nationale ombudsman. In de brief4 over TONK die 12 juli aan de Tweede Kamer is gestuurd ben ik ingegaan op deze knelpunten en de stappen die gezet zijn om een ruimhartige toepassing van TONK te bevorderen. Zichtbaar is dat veel gemeenten tussentijds hun TONK-regeling hebben verruimd waardoor meer mensen in aanmerking komen voor TONK en vaak ook een ruimere vergoeding kunnen ontvangen. De verlenging van de TONK-regeling maakt het mogelijk om de ondersteuning langer voort te zetten.
In de gesprekken met gemeenten ervaar ik grote betrokkenheid om getroffen inwoners zo goed mogelijk te ondersteunen. Mijn beeld is dat gemeenten ondanks de onzekerheden bij de start op een goede wijze invulling geven aan de uitvoering van de TONK en dat met de verschillende aanpassingen de verschillen tussen gemeenten kleiner zijn geworden.
Wordt de TONK naar uw mening op dit moment met voldoende maatwerk en coulance uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toezeggen zich in te spannen voor een goed-toegankelijke schuldhulpverlening voor alle zzp’ers en ondernemers? En kunt u toelichten hoe u zich hier voor gaat inspannen? En wordt hierbij ook rekening gehouden met de motie-Romke de Jong/Aartsen (Kamerstuk 35 420, nr. 287)?
Ik kan dit zeker toezeggen. Het kabinet heeft zich vanuit de Brede Schuldenaanpak ingezet voor een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en blijft dit doen. In het antwoord op vragen van het lid Kat (D66) ben ik eerder ingegaan op de vele acties die hierop gericht zijn.5 U kunt hierbij denken aan de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs)6 die op 1 januari 2021 is ingegaan. Deze wetswijziging verduidelijkt dat zzp’ers ook vallen onder de Wgs en niet geweigerd mogen worden om het feit dat ze zelfstandig ondernemer zijn. Dit betekent dat gemeenten goede ondersteuning moeten kunnen bieden en daarbij alle beschikbare instrumenten kunnen inzetten. Over mogelijke nieuwe instrumenten bijvoorbeeld naar aanleiding van de motie-Romke de Jong/Aartsen zullen wij gemeenten te zijner tijd informeren. Over hoe het kabinet omgaat met de motie-Romke de Jong/Aartsen is de Tweede Kamer in de Kamerbrief steun- en herstelpakket vanaf het 4e kwartaal van 20217 op 30 augustus geïnformeerd.
De werkwijzer8 van het programma Schouders Eronder biedt nu al zowel handvatten voor gemeenten die nog geen schuldhulp aan ondernemers verlenen en willen weten hoe ze dit het beste kunnen opzetten, als voor gemeenten die hun dienstverlening voor ondernemers met schulden willen verbeteren. Ook heeft de voormalig Staatssecretaris van SZW9 aan wethouders een brief gestuurd over de wettelijke verplichting om zzp’ers adequate schuldhulpverlening te bieden en de ondersteuning die gemeenten daarbij krijgen. Zoals het ook door SZW gesubsidieerde project van VNG Realisatie10 dat gemeenten ondersteunt op het gebied van communicatie, informatievoorziening en bewustwording in relatie tot het bieden van schuldhulp aan ondernemers. Tot slot wil ik de nationale communicatiecampagne noemen die speciaal gericht is op ondernemers. De campagne ging in februari van start en zal ook in het najaar weer zichtbaar zijn.11 Via deze campagne worden (zelfstandig) ondernemers onder andere naar Geldfit Zakelijk (onderdeel van de Nederlandse Schuldhulp Route) geleid. SZW en EZK subsidiëren Geldfit Zakelijk om te zorgen dat het bestaand hulpaanbod voor ondernemers goed wordt ontsloten.
Al deze activiteiten richten zich op het eerder vinden van zelfstandig ondernemers met financiële problemen en zorgen dat zij goede hulp krijgen.
Kunt u toelichten of en hoe coulance wordt betracht in de terugbetalingsregelingen van de verschillende steunmaatregelen?
Verschillende steunmaatregelen lopen via verschillende instanties. De NOW via het UWV, de Tozo en de TONK via de eigen gemeente en de TVL via het RVO. Alle instanties zetten zich op hun eigen manier in om ondernemers tegemoet te komen, die door de coronacrisis kampen met financiële problemen.
Doordat in de systematiek van de Tozo ondernemers vooraf een inschatting maken van hun inkomen komt het voor dat een correctie achteraf nodig blijkt. In 2020 zijn ca. 46.000 correcties doorgevoerd door gemeenten. Gemeenten bieden betalingsregelingen aan als mensen de Tozo-uitkering niet (meteen) kunnen terugbetalen. Voor de Tozo lening bedrijfskapitaal is de terugbetaaltermijn van de lening verlengd naar vijf jaar en de startdatum van de terugbetalingen verplaatst naar 1 januari 2022. Gemeenten krijgen hiermee ruimte om aan te sluiten op de individuele situatie van de ondernemer.
UWV stelt zich bij een terugbetaling van NOW coulant op. De ondernemer kiest in goed overleg zelf welke terugbetalingstermijn het beste bij zijn omstandigheden past. Voor werkgevers voor wie de terugbetaling een probleem is, biedt UWV ruime mogelijkheden tot een betalingsregeling. Werkgevers kunnen zo’n regeling zelf online regelen tot een periode van 36 maanden. Wie meer tijd nodig heeft of later wil beginnen met terugbetalen, kan daarvoor telefonisch contact opnemen met UWV.
Bij de TVL blijkt tot dusver dat 21% van de ondernemers een gedeelte van het ontvangen voorschot, of het geheel, moet terugbetalen. Het merendeel van de ondernemers, 79% die een definitieve vaststelling van een TVL-subsidie ontvangt, kan juist een nabetaling tegemoetzien. Een terugbetaling is nodig als het daadwerkelijke omzetverlies van de ondernemer is meegevallen of zo laag was dat de ondernemer toch niet in aanmerking bleek te komen voor de TVL-steun. Om te voorkomen dat ondernemers in problemen raken, hanteert RVO ruimhartige betaaltermijnen en biedt waar nodig maatwerk aan. Bij een hoog bedrag belt RVO persoonlijk met de ondernemer om de verschillende mogelijkheden te bespreken. RVO evalueert dit type maatwerk en terugbetaalschema’s regelmatig met de ondernemer, om wijzigingen in de omstandigheden mee te kunnen nemen.
Kunt u toezeggen de ombudsman bij te staan in zijn onderzoek wat de gemeenten hebben gedaan met de aanbeveling uit 2018 om de toegang tot schuldhulpverlening voor zzp’ers en ondernemers breder en laagdrempeliger te maken?
Ik ben altijd bereid om de Nationale ombudsman op zijn verzoek bij te staan in zijn onderzoek.
Het bericht dat de aanpak van zware asielcriminaliteit ernstig faalt |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal zware verdenkingen onder asielzoekers het afgelopen jaar is gestegen?1
Ik herken mij niet in de formulering van de vraagstelling. Voor zover wordt gedoeld op de groep vreemdelingen die in 2020 op enig moment in een COA-locatie verbleef, kan ik uw vragen op basis van de informatie uit het recente Incidentenoverzicht 2020 bevestigend beantwoorden.2
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal buitenlandse indringers dat verdacht werd van moord is gestegen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal buitenlandse indringers dat verdacht werd van zware mishandeling is gestegen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal buitenlandse indringers dat verdacht werd van dronken rijgedrag is gestegen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal buitenlandse indringers dat verdacht werd van ontucht met minderjarigen is gestegen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal buitenlandse indringers dat verdacht werd van verboden wapenbezit is gestegen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal buitenlandse indringers dat verdacht werd van witwassen is gestegen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat ruim 1 op de 3 Algerijnse, Marokkaanse en Tunesische asielzoekers werd verdacht van een misdrijf? Hoeveel van deze asielzoekers zijn er daadwerkelijk veroordeeld, uitgesplitst per straf?
Voor de groep vreemdelingen met een Algerijnse, Marokkaanse en Tunesische nationaliteit die in 2020 op enig moment in een COA-locatie verbleef en verdacht werd van een misdrijf in 2020, geldt dat mijn antwoord op de vraag bevestigend is.
Kijkend naar het aantal vreemdelingen dat op enig moment in 2020 op een COA-locatie verbleef en voor een misdrijf uit 2020 door de rechter is veroordeeld, dan betreft dit voor vreemdelingen met een Algerijnse nationaliteit, 399 personen die voor een strafbaar feit zijn veroordeeld. Dit is een aandeel van 26% van de vreemdelingen die in 2020 op enig moment op een COA-locatie verbleven met de Algerijnse nationaliteit. Het betrof 312 vreemdelingen met een Marokkaanse nationaliteit, dit is een aandeel van 23% van de vreemdelingen die in 2020 op enig moment op een COA-locatie verbleven met de Marokkaanse nationaliteit. Daarnaast betrof het 79 vreemdelingen met een Tunesische nationaliteit, dit is een aandeel van 22% van de vreemdelingen die in 2020 op enig moment op een COA-locatie verbleven met de Tunesische nationaliteit.3 Deze cijfers zijn tevens te vinden in het Incidentenoverzicht 2020.4
Waarom laat u Nederland nog steeds gebukt gaan onder deze verschrikkelijke asielterreur en waarom faciliteert u deze asielterreur door de grenzen wagenwijd open te laten staan voor dit asieltuig?
Iedereen heeft recht op een eerlijke asielprocedure. Vanzelfsprekend is elke vorm van overlast en criminaliteit volstrekt onacceptabel en zet ik samen met onder meer het COA, de DT&V, de IND, de politie, het Openbaar Ministerie en gemeenten in op een harde aanpak. Zie hiervoor ook de toolbox met maatregelen die ik op 14 november 2020 met uw Kamer deelde.5 Zoals eerder aangegeven is het kabinet van mening dat het sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk.6
Waarom blijft u deze criminelen en misdadigers pamperen in Nederland? Deelt u de mening dat deze buitenlandse indringers genadeloos moeten worden aangepakt, vastgezet en uitgezet? Zo ja, wanneer begint u daar mee? Zo nee, hoeveel slachtoffers moeten deze buitenlandse indringers nog maken voordat u een keer gaat optreden?
Nederland biedt bescherming aan mensen die vluchten voor oorlog, geweld of vervolging. Het draagvlak voor de opvang van asielzoekers in Nederland is stevig, maar wordt ondermijnd door een kleine groep asielzoekers die zorgt voor overlast of criminaliteit. Deze overlastgevers zijn een zware belasting voor onder meer omwonenden, winkeliers, openbaar vervoerders, medewerkers van de migratieketen en medebewoners van opvanglocaties. Dit is volstrekt onacceptabel en samen met alle betrokken partijen zoals genoemd in de beantwoording van vraag 9 worden overlastgevers hard aangepakt. Bij crimineel gedrag wordt aangifte gedaan. Vervolgens kan de strafrechtketen strafrechtelijke maatregelen treffen.
Voor de vreemdelingrechtelijke aanpak ben ik gebonden aan (inter)nationale wet- en regelgeving. Daarbinnen zoek ik de grenzen op om de overlast terug te dringen en zoek ik voortdurend naar mogelijkheden om de bestaande maatregelen uit te breiden of aan te scherpen. Binnen de kaders van de (inter)nationale wet- en regelgeving is het niet mogelijk asielzoekers in afwachting van hun asielprocedure Nederland uit te zetten op grond van het veroorzaken van overlast. Bij eenieder die Nederland dient te verlaten wordt altijd gekeken of vrijwillig dan wel gedwongen vertrek mogelijk is. Dat dit niet altijd mogelijk is, is frustrerend.
De situatie van de door Nederland naar Bahrein uitgezette asielzoeker A.S. |
|
Jasper van Dijk , Hanneke van der Werf (D66), Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Op welke manier stelt u zich op de hoogte van de situatie van de heer A.S in de Bahreinse gevangenis? Met welke frequentie doet u dit?
De Nederlandse ambassade in Koeweit heeft met regelmaat contact met de autoriteiten in Bahrein alsook met partnerlanden die ambassades gevestigd hebben in het land zelf. Ook heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken regelmatig contact met de Nederlandse advocaat van de heer A.S. en met maatschappelijke organisaties die bij deze zaak betrokken zijn.
Belemmeren de Bahreinse autoriteiten op enige manier het contact tussen A.S. en zijn Nederlandse advocaat? Wat doet u om deze belemmeringen te op te lossen?
A.S. is tot op heden niet in staat gesteld een machtigingsformulier te ondertekenen waardoor zijn Nederlandse advocaat kan worden gevolmachtigd. De Nederlandse ambassade in Koeweit heeft geprobeerd hierin te faciliteren, maar tot dusver heeft dit geen resultaat gehad. De ambassade zal zich hiervoor blijven inspannen.
Brengen medewerkers van de Nederlandse ambassade bezoek aan A.S.? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederland hem regelmatig moet blijven bezoeken en zich van zijn situatie op de hoogte moet blijven stellen zolang hij nog gevangen gehouden wordt? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder gesteld in beantwoording van Kamervragen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 3406), is de heer A.S. geen Nederlands staatsburger, en komt dus niet in aanmerking voor consulaire bijstand. Nederland volgt evenwel de zaak van A.S. als onderdeel van het reguliere mensenrechtenwerk van de ambassade in Koeweit. Nederland heeft de zorgen over deze zaak verschillende keren overgebracht aan de Bahreinse autoriteiten.
Wat zijn de resultaten geweest van de Nederlandse interventies bij Bahrein om A.S. vrij te krijgen? Blijft u hiermee doorgaan? Welke mogelijkheden hebt u om Bahrein verder onder druk te zetten als de autoriteiten blijven weigeren hem vrij te laten? Bent u bereid ook in Europees verband actie te ondernemen ten opzichte van Bahrein?
De Nederlandse ambassade heeft als onderdeel van het reguliere mensenrechtenwerk de rechtszaken van A.S. gevolgd. De Nederlandse overheid treedt op grond van internationale afspraken niet in de rechtsgang van een ander land. Wel kan Nederland de autoriteiten in een land aanspreken op het belang van een eerlijke en humane behandeling. Wat betreft de zaak van A.S. heeft Nederland in diplomatieke contacten de zorg omtrent een eerlijk proces en humane behandeling aangekaart. Detentieomstandigheden en de mensenrechtensituatie in het algemeen in Bahrein worden in hoog ambtelijke, diplomatieke en politieke contacten aan de orde gesteld. Dit gebeurt ook in Europees verband. Tijdens de EU-Bahrein mensenrechtendialoog die plaatsvond in februari 2021 werd nadrukkelijk aandacht gevraagd voor omstandigheden in gevangenissen en het recht op een eerlijk proces.
Welke informatie heeft u over de omstandigheden waaronder hij gevangen zit?
Zie antwoord op vraag 7.
Kunt u bevestigen dat A.S. in de afgelopen periode minstens 10 dagen geboeid in isolatie is gehouden, zonder toegang tot toilet en met nauwelijks voldoende te eten of te drinken, zoals bronnen gemeld hebben? Bent u bereid hierover opheldering te vragen bij de Bahreinse autoriteiten?
Naar aanleiding van deze berichtgeving heeft de Nederlandse ambassade in Koeweit contact opgenomen met de Bahreinse autoriteiten en zorgen uitgesproken over de situatie van A.S. De autoriteiten hebben toegezegd hierop terug te komen met meer informatie. Ik kan op dit moment niet bevestigen of de berichtgeving klopt.
Bent u bekend met het bericht dat in de gevangenis waar A.S. vast zit, een medegevangene overleden is als gevolg van het onthouden van de juiste medische zorg?1 Klopt het dat er gevangenen in de gevangenis waar A.S. gevangen zit, overleden zijn aan COVID-19?
Ja ik ben bekend met deze berichtgeving. Uit navraag bij de Bahreinse autoriteiten blijkt dat tenminste één gevangene aan COVID-19 is overleden.
Wat is de reactie geweest van de Bahreinse autoriteiten op de oproep van het VN Hoge Commissariaat voor de mensenrechten om een onafhankelijk onderzoek naar de dood van de in vraag 8 bedoelde gevangene in te stellen en om alle politieke gevangen vrij te laten?2 Wat moet wat u betreft hierop de vervolgstap zijn?
Voor zover bekend heeft Bahrein niet officieel gereageerd op de oproep van het Hoge Commissariaat voor de Mensenrechten van de VN. Wel hebben de Bahreinse autoriteiten sinds de COVID-uitbraak aan in elk geval duizend gevangenen pardon verleend en hebben zij tevens toegezegd de veiligheid en gezondheid in de gevangenissen te zullen waarborgen. Dit neemt niet weg dat er nog steeds zorgen zijn over de omstandigheden in gevangenissen in Bahrein. Nederland zal aandacht blijven vragen voor verbetering van detentieomstandigheden in Bahrein, zowel in bilateraal als multilateraal verband.
De grondhouding bij de beoordeling van asielzaken door de IND en de rol van taalexperts bij het beantwoorden van vragen over de identiteit in de asielprocedure |
|
Jasper van Dijk , Hanneke van der Werf (D66), Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke eisen worden gesteld aan iemand die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als taalexpert wordt ingezet?
Een taalanalist wordt zorgvuldig geselecteerd en voortdurend getoetst op het vermogen om taalvarianten van elkaar te onderscheiden. Bij een taalanalyse ziet een linguïst van de IND erop toe dat de taalanalist zijn conclusie afdoende onderbouwt met relevante voorbeelden van de spraak van de vreemdeling, zoals die te horen zijn in de voor de taalanalyse gemaakte geluidsopname. De linguïst en de taalanalist stellen in samenspraak het definitieve rapport van de taalanalyse op. In het Werkkader taalanalisten, d.d. 1 mei 20201, staat nader beschreven aan welke eisen taalanalisten moeten voldoen.
Hoe vaak wordt het instrument taalanalyse afgenomen bij personen die al meer dan 10 jaar in Nederland zijn?
Uit de registratie-systemen van de IND kunnen niet de benodigde gegevens gehaald worden om vast te stellen hoe vaak een taalanalyse wordt afgenomen bij personen die meer dan 10 jaar in Nederland zijn.
Is er wetenschappelijke informatie over hoe betrouwbaar een taalanalyse is, die afgenomen wordt nadat betrokkene meer dan 10 jaar niet meer in zijn oorspronkelijke taalomgeving verblijft? Zo ja, kunt u die delen?
De IND acht het in zijn algemeenheid niet aannemelijk dat kennis op moedertaalniveau van een taal of dialect na tien jaar verblijf in Nederland volledig zou zijn verdwenen. In beginsel kan ook na tien jaar nog steeds redelijkerwijs worden verwacht dat de vreemdeling (in elk geval enige) authentieke kennis kan demonstreren van een taal of dialect. In die gevallen, waarin je kunt spreken van taalverlies, spelen vele factoren een rol, zoals leeftijd van vertrek, de mate van contact met taalgenoten, houding ten opzichte van de eerste taal, verwantschap tussen de eerste en de nieuwe taal. De academisch geschoolde taalkundigen die de taalanalyses begeleiden, houden rekening met deze factoren (voor zover ze bekend zijn).
Daarbij benadruk ik dat een taalanalyse alleen als aanvullend instrument wordt ingezet in gevallen waarin er twijfel bestaat aan het door de vreemdeling gestelde land van herkomst of een specifieke regio binnen een land van herkomst. Het is aan de vreemdeling om zijn herkomst aannemelijk te maken. Wanneer de vreemdeling daar niet in slaagt, kan de IND besluiten om onderzoek te doen naar de taal die de vreemdeling spreekt en te bezien of de vreemdeling op grond van de spraak te herleiden is tot een bepaalde spraak- en cultuurgemeenschap in een bepaald land of een bepaalde regio. De IND komt de vreemdeling, in het kader van de samenwerkingsverplichting, in dat geval tegemoet in de bewijslastverplichting. Zo kan een taalanalyse een hulpmiddel zijn waarmee de vreemdeling het gestelde land van herkomst kan onderbouwen.
De IND is zich ervan bewust dat een taalanalyse beperkingen kent en hoogstens een sterke indicatie oplevert. Het zegt immers niets over waar iemand is geboren, en in het algemeen ook niet over het gebied of de gebieden waar iemand slechts korte tijd heeft verbleven. Uit een taalanalyse blijkt veelal ook niet wanneer iemand is vertrokken uit zijn oorspronkelijke herkomstgebied. In elke zaak vindt daarom een afweging plaats, al dan niet samen met de linguïsten van de IND, of een taalanalyse zinvol en mogelijk is. Bij de vraag of taalanalyse een geschikt instrument is, wordt ook gekeken naar het tijdsverloop sinds de vreemdeling zijn oorspronkelijke leefgebied heeft verlaten, hoe lang iemand daar heeft gewoond, waar de vreemdeling heeft verbleven nadat hij zijn leefgebied heeft verlaten en welke talen aldaar gesproken worden.
Wat zijn de criteria die gebruikt worden om bij twijfel aan de nationaliteit een taalanalyse al dan niet in te zetten bij minderjarige asielzoekers in de eerste asielprocedure? Gebeurt dit standaard bij twijfel aan de nationaliteit? Waarom wel/niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven, doet de IND een taalanalyse indien dit iets kan bijdragen aan het oordeel over de herkomst van de vreemdeling. In de meerderheid van zaken van ongedocumenteerde vreemdelingen wordt de herkomst vastgesteld op grond van de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd tegenover de IND. Indien de verklaringen echter op sommige onderdelen niet overtuigen, bijvoorbeeld omdat deze te summier zijn of (deels) onjuist, kan de IND de asielzoeker een taalanalyse aanbieden. Dit biedt de asielzoeker gelegenheid om de gestelde herkomst nader te onderbouwen. Hierbij is van belang dat voor een groot aantal landen het niet mogelijk is om met taalanalyse de herkomst vast te stellen omdat talen in verschillende landen gesproken worden. Bij evident (jonge) minderjarigen neemt de IND in beginsel geen taalanalyse af.
Wanneer asielzoekers contraexpertise inschakelen die tot andere conclusies komt, hoe beoordeelt u dan aan welk oordeel u meer geloof dient te hechten? In hoeveel zaken komt dit voor als het gaat om taalanalyse? Gaat het daarbij vooral om bepaalde landen? Zo ja, welke?
Elke contra-expertise op een taalanalyse met een afwijkende conclusie
wordt zorgvuldig bekeken door linguïsten van het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) van de IND. Zij beoordelen of de contra-expertise al dan niet op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en of deze aanleiding geeft tot een controleonderzoek. Daarbij wordt bezien of de contra-expertise is uitgevoerd door een onafhankelijk en deskundig taalanalist, of diegene over specifieke vaardigheden beschikt om te beoordelen of de taal en/of het dialect authentiek is en of hij zijn conclusies inzichtelijk maakt. Als de IND concludeert dat een controleonderzoek nodig is, schakelt de linguïst een derde taalanalist in (eventueel van een taalanalysebureau in het buitenland). De linguïst schrijft een reactie op de contra-expertise waarin wordt aangegeven of er aanleiding is het eerdere oordeel te herzien. Uit de systemen van de IND valt niet af te leiden hoe vaak een contraexpertise volgt op een taalanalyse.
Als een taalexpert stelt dat een asielzoeker uit Tanzania afkomstig is, terwijl de persoon in kwestie beweert uit Burundi afkomstig te zijn, en na verloop van tijd blijkt uit verklaringen van de respectievelijke ambassades dat de asielzoeker inderdaad uit Burundi komt1, blijft u dit soort taalexperts dan nog steeds inzetten? Zo ja, waarom?
Het is mij duidelijk dat u via algemene vragen een specifieke zaak aan de orde wilt stellen. Zoals bekend ga ik niet in op individuele gevallen.
In zijn algemeenheid wijs ik erop dat de conclusie van een taalanalist dat de vreemdeling niet spreekt zoals gangbaar is in het gebied waar hij stelt vandaan te komen, reden kan zijn om te concluderen dat zijn verklaringen over identiteit, herkomst of nationaliteit niet geloofwaardig zijn. Als later blijkt, bijvoorbeeld aan de hand van later overgelegde (authentiek bevonden) identiteitsdocumenten of paspoort, dat de vreemdeling toch afkomstig is uit het door hem gestelde herkomstgebied of hij daarvan de nationaliteit heeft, maakt dat de conclusies uit de taalanalyse niet per definitie onjuist. Immers, een taalanalyse zegt over het algemeen enkel iets over waartoe iemand taalkundig herleidbaar is en niet per se over de nationaliteit van de vreemdeling of waar hij geboren is. In bepaalde gevallen kan het dus zo zijn dat de gebruikelijke verblijfsplaats van de vreemdeling, voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, nog steeds niet aannemelijk is gemaakt.
Bent u het met ons eens dat verklaringen van ambassades die het verhaal van de asielzoeker, zoals genoemd in vraag 6 en na vele jaren pas verstrekt, ondersteunen, niet kunnen gelden als nieuwe feiten op basis waarvan een herhaald asielverzoek ingediend kan worden, maar gelden als onderbouwing van de eerdere en consistente verklaringen van betrokkene? Bent u het ermee eens dat in dit kader een eerdere onjuiste conclusie van de IND herzien zou moeten worden en de regels die golden op het moment dat die onjuiste conclusie was getrokken gehanteerd zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de vorige vraag is opgemerkt, kunnen dergelijke verklaringen veelal hooguit de nationaliteit, identiteit en geboorteplaats bevestigen. Daarmee staat nog niet vast waar de vreemdeling zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft gehad voorafgaand aan zijn komst naar Nederland. Indien de verklaringen over het herkomstgebied vaag, summier en tegenstrijdig zijn, en ook een taalanalyse wijst erop dat betrokkene taalkundig niet in het door hem gestelde herkomstgebied te plaatsen is, dan zal de IND veelal nog steeds niet geloofwaardig achten dat de vreemdeling in het door hem gestelde herkomstgebied heeft gewoond. Uiteraard beziet de IND altijd, indien de vreemdeling een herhaald asielverzoek indient, of de elementen die wel geloofwaardig worden geacht, aanleiding geven voor verlening van een asielvergunning.
Daarbij merk ik op dat de IND geen bevoegdheid heeft om ambtshalve een asielbesluit te nemen wanneer er geen asielaanvraag is ingediend. Het is dus aan de vreemdeling om zijn wens tot asiel kenbaar te maken. De vreemdeling kan tegelijkertijd met de indiening van een opvolgende asielaanvraag ook aangeven dat hij verzoekt om heroverweging van de eerdere beslissing.
Dat kan er onder omstandigheden toe leiden dat de ingangsdatum van een eventueel te verlenen verblijfsvergunning wordt gesteld op een datum gelegen vóór die waarop de opvolgende asielaanvraag is ingediend.
Vindt u het acceptabel dat in een geval als in vraag 6 beschreven het vluchtverhaal van de asielzoeker nooit beoordeeld is, maar slechts is afgewezen op grond van de blijkbaar onjuiste conclusie over zijn land van herkomst en identiteit? Zo ja, waarom? Zouden in een dergelijk geval, bij gebrek aan documenten, niet ook de verklaringen en beschrijvingen van de asielzoeker over het land waar hij vandaan stelt te komen, zorgvuldig beoordeeld dienen te worden, zoals de rechtbank ook weergegeven heeft in haar uitspraak van 28 mei 2004?
Ook hier is mij duidelijk dat u via algemene vragen een specifieke zaak aan de orde wilt stellen. Zoals bekend ga ik niet in op individuele gevallen.
In zijn algemeenheid geldt dat de IND het asielrelaas niet inhoudelijk beoordeelt wanneer de verklaringen van de asielzoeker over zijn nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig worden geacht. Een asielrelaas is immers onlosmakelijk verbonden met een specifiek land van herkomst waar de door de asielzoeker gestelde gebeurtenissen zich zouden hebben voorgedaan. In die gevallen is niet vast te stellen wie de asielzoeker is, waar hij vandaan komt en voor welke overheid of andere actoren hij stelt te vrezen, wat een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas onmogelijk maakt.3
Over de beoordeling van de asielaanvraag in het geval de vreemdeling geen of onvoldoende ondersteunde documenten heeft, merk ik het volgende op. Het is in de eerste plaats aan de asielzoeker om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de asielzoeker deze elementen zoveel als mogelijk dient te onderbouwen. Dit kan hij doen met documenten, foto’s of andere (al dan niet openbare) bronnen. De asielzoeker kan zijn identiteit en herkomst ook onderbouwen met aannemelijke verklaringen. Als een asielzoeker geen identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten heeft, of het door hem gestelde niet anderszins kan onderbouwen, bekijkt de IND welke redenen de asielzoeker aandraagt voor de gebrekkige onderbouwing. Bij twijfel over de opgegeven nationaliteit, herkomst en/of identiteit, krijgt de asielzoeker de gelegenheid om te vertellen over zijn land van herkomst, taal, cultuur en woonomgeving, om op die manier aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk afkomstig is uit het door hem gestelde land of gebied. Die verklaringen legt de IND ter verificatie naast (openbare) bronnen. In de beoordeling van het asielverzoek betrekt de IND dus niet alleen de documenten waarmee de asielzoeker zijn identiteit en nationaliteit kan onderbouwen, maar juist ook, in bredere zin, zijn verklaringen over identiteit, nationaliteit, herkomst, reis en (indien van toepassing) het ontbreken van documenten. Zoals hiervoor is aangegeven, behoort het aanbieden van een taalanalyse ook tot de mogelijkheden.
Deelt u de mening, als in een zaak als deze alsnog een nationaliteitsverklaring (zoals in deze zaak van Burundi) afgegeven wordt, dat dan het asielverzoek alsnog inhoudelijk zou moeten worden beoordeeld, in samenhang met een ambtshalve beoordeling artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op privéleven)? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat in een eventuele hernieuwde asielaanvraag hieraan niet voorbij mag worden gegaan? Zo nee, waarom?
Voor wat betreft de situatie dat de vreemdeling alsnog documenten verkrijgt over een eerder ongeloofwaardig geachte nationaliteit of herkomst, verwijs ik naar de hiervoor gegeven antwoorden.
Artikel 8 EVRM wordt alleen ambtshalve beoordeeld bij een eerste asielaanvraag. Indien een vreemdeling in een later stadium wenst zijn beroep op dit artikel opnieuw beoordeeld te zien, kan hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier indienen.
Geldt voor zaken als deze dat de IND-ambtenaren alleen «hun best doen om afwijzingsgronden rond te krijgen en niet om te zoeken naar mogelijkheden om de zaak voor de asielzoeker op te lossen waar dat kan» zoals kennelijk in elk geval tot begin 2010 het beleid was?2 Acht u een dergelijke grondhouding in overeenstemming met de verplichtingen van het Vluchtelingenverdrag waar Nederland zich aan te houden heeft? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het is nimmer het beleid van IND geweest, in het heden noch het verleden, om primair te sturen op het afwijzen van asielaanvragen. Daarmee wordt volstrekt te kort gedaan aan de vele IND-medewerkers die zich er dagelijks hard voor maken dat asielbescherming wordt geboden aan hen die daar recht op hebben. Uit het door u genoemde document – dat overigens ruim 10 jaar oud is – blijkt juist dat IND-medewerkers actief worden gestuurd op een klantgerichte houding. Dit is nog steeds het uitgangspunt. Binnen de IND wordt verder gestimuleerd om dilemma’s of lastige zaken onderling te bepreken met collega’s al dan niet via intervisie bijeenkomsten. Van een grondhouding die vooral is gericht op afwijzen is geen sprake. Uiteraard kan de IND enkel een asielvergunning verlenen indien aannemelijk is dat de betreffende vreemdeling te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade. Overeenkomstig het bepaalde in de Vreemdelingenwet en Kwalificatierichtlijn, kan er aanleiding zijn om de vreemdeling hieromtrent het voordeel van de twijfel te gunnen, hetgeen ook veelvuldig voorkomt. Overigens blijkt uit de percentages inwilligingen van asielaanvragen ook geenszins dat de IND stuurt op afwijzen van asielaanvragen. Ik verwijs naar de openbaar toegankelijke Rapportages Vreemdelingenketen, evenals de Staat van Migratie5.
Is de genoemde algemene grondhouding die beschreven wordt in het aangehaalde document inderdaad aangepast sinds 2010? Zo ja, wat is dan nu de grondhouding? Wat betekent de geschetste grondhouding voor de zorgvuldigheid van de beslissingen in asielverzoeken van voor 2010? Kunt u volhouden dat asielzoekers voor die tijd een objectieve beoordeling van hun vluchtverhaal hebben gekregen dat er niet op gericht was om «de afwijzingsgronden rond te krijgen»? Bent u het met mij eens dat de IND een objectief oordeel zou moeten vellen over de vraag of een asielzoeker bescherming nodig heeft of niet, in plaats van het vinden van afwijzingsgronden?
Binnen de IND is het gebruikelijk dat medewerkers reflecteren op hun werk, hierover met elkaar spreken én dat dit ook aan de orde komt in teamoverleggen. De IND staat open voor discussies over dergelijke onderwerpen. Het aangehaalde document laat verder zien dat IND-medewerkers zich bewust zijn van de complexiteit van het werk en de soms lastige positie van de asielzoeker om zijn aanvraag te onderbouwen. Wel is het goed te benoemen dat stuk dateert uit november 2009 en dus inmiddels ruim tien jaar oud is. Ook is er nadien aandacht geweest voor de grondhouding en de samenwerkingsverplichting met de vreemdeling. Zo is de openbare werkinstructie (2014/10), over de integrale geloofwaardigheidstoetsing verschenen, waarmee een einde kwam aan de veel bekritiseerde toets aan de positieve overtuigingskracht van asielrelazen. Aan de vreemdeling wordt nu vaker het voordeel van de twijfel gegeven. Ook binnen de verplichte EASO-opleidingsmodules wordt aandacht besteed aan de bewijslast en de moeilijkheden voor kwetsbare asielzoekers om informatie over te leggen. Verder wordt in de nieuwe Basis Opleiding Asiel (BOA) aandacht geschonken aan de grondhouding bij het nemen van beslissingen en wordt het gesprek hierover gevoerd. Zo wordt bijvoorbeeld de video van het theaterstuk «Salomonsoordeel» getoond en besproken.
De IND beoordeelt of asielzoekers in aanmerking komen voor internationale bescherming. De IND doet dit op grond van de verklaringen en documenten die de asielzoeker bij zich heeft en op grond van de informatie die bekend is over het land van herkomst van de asielzoeker. Als de IND de aanvraag afwijst, wordt dit gemotiveerd weergegeven in het besluit op de aanvraag. Er is en was geen algemene grondhouding voor IND-medewerkers gericht op afwijzing, maar juist op het objectiveren van de door de asielzoeker geuite vrees. De IND kijkt of de verklaringen van de asielzoeker geloofwaardig zijn, of het aannemelijk is wat de asielzoeker vreest bij terugkeer en of de asielzoeker bij terugkeer naar het land van herkomst een risico op loopt vervolging of ernstige schade. Zoals eerder opgemerkt kan er aanleiding zijn om het vreemdeling het voordeel van de twijfel te geven. Asielzoekers worden bovendien bijgestaan door een rechtshulpverlener en zij hebben de mogelijkheid een afwijzende beslissing voor te leggen aan een rechter in beroep en hoger beroep.
Kunt u het document waar in de mail naar verwezen wordt met de Kamer delen, zodat de Kamer zich ook een beeld kan vormen van de discussie die kennelijk gespeeld heeft. Zo nee, waarom niet?
Ja, zie bijlage. Het betreft hier geen IND document, maar een document dat op eigen initiatief destijds is opgesteld door enkele individuele IND-medewerkers. Zij hebben toestemming gegeven dit stuk te delen.
Deelt u de mening dat het document uit noot 2 over de grondhouding aanleiding is om onafhankelijk te doen naar de manier waarop de IND asielverzoeken beoordeelt? Zo niet, waarom niet?
Nee, het discussiestuk dat ten grondslag ligt aan de mail over de grondhouding van IND-medewerker is zoals gezegd afkomstig uit november 2009 en is niet representatief voor alle IND-medewerkers. Toen dit discussiestuk begin 2010 op de verschillende IND-locaties werd besproken, kwam duidelijk naar voren dat veel van de IND-medewerkers zich niet herkenden in dit stuk en de daarin beschreven houding. Het toont bovendien dat de IND een lerende organisatie is waarin er ruimte is voor discussie. Het is bovendien niet juist om een verband te suggereren tussen de opvatting van die medewerkers ruim tien jaar geleden, en de huidige beslispraktijk van de IND. In dit verband verwijs ik ook naar de meer recente conclusie uit het rapport van de Commissie Van Zwol waarin staat dat de asielpraktijk in algemene zin goed verloopt. Ik wens bovendien (nogmaals) te benadrukken dat een asielzoeker een afwijzende beslissing op een asielaanvraag kan voorleggen aan een rechter in beroep en hoger beroep. De rechter toetst reeds de wijze waarop de IND het asielverzoek heeft beoordeeld. Ik zie dus geen aanleiding om nader onafhankelijk onderzoek te doen naar de manier waarop de IND asielverzoeken beoordeelt.
Als een asielzoeker, zoals in deze casus, als gevolg van een op verkeerde gronden getrokken conclusie dat zijn identiteit niet klopt, niet de bescherming krijgt onder het categoriaal beschermingsbeleid dat op het moment van aanvraag gold voor Burundi, zou hij daar dan niet met terugwerkende kracht alsnog onder moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe kan het gebeuren dat een alleenstaande minderjarige asielzoeker niet behandeld wordt volgens het AMA (alleenstaande minderjarige asielzoeker)-beleid, zoals in deze zaak ook gebeurd is?
Zoals hiervoor aangegeven, ga ik niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat er in de afgelopen jaren veel verbeteringen in het proces zijn aangebracht. Op dit moment wordt in de aanmeldfase van de asielprocedure direct onderkend dat iemand (gesteld) minderjarig is en onbegeleid is. Een niet-begeleide minderjarige vreemdeling (amv) wordt aangemeld bij Nidos, de instantie die bij de afwezigheid van ouder(s) middels voogdij voorziet in het gezag. Afhankelijk van de leeftijd en de situatie van een amv zijn er specifieke waarborgen en procedures. Wanneer de amv zijn minderjarigheid niet met authentieke identiteitsdocumenten kan aantonen, vindt tijdens de aanmeldfase een leeftijdsschouw plaats. Zolang er twijfel is over de door de vreemdeling opgegeven leeftijd en niet middels leeftijdsschouw of ander onderzoek, waaronder medisch leeftijdsonderzoek, is vastgesteld dat de vreemdeling meerderjarig is, wordt in de asielprocedure uitgegaan van de minderjarigheid van de vreemdeling. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag is er geen apart beleid voor amv.
Voor zover u doelt op het amv-buitenschuldbeleid kan ik u mededelen dat er specifieke voorwaarden zijn waaraan de vreemdeling moet voldoen. Deze voorwaarden staan uitgewerkt in paragraaf B8/6 van de Vc 2000. Deze vergunning kan ambtshalve worden verleend of na het indienen van een aanvraag.
Als een uitgeprocedeerde asielzoeker, zoals in aangehaalde casus, in het kader van pogingen terug te keren naar het land van herkomst in het bijzijn van medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) een ambassade bezoeken en daar te horen krijgen dat de asielzoeker in kwestie de nationaliteit heeft waarvan de IND beweert dat deze die niet heeft, zou die DT&V medewerker dan niet verplicht moeten zijn die informatie aan de IND door moeten geven, en zou de IND de beoordeling van de zaak dan niet ambtshalve moeten bijstellen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7.
Zoals ik ook in mijn reactie van 8 juli 2021 op het rapport Bewijsnood van Amnesty International6 heb toegelicht, onderschrijf ik het uitgangspunt dat het besluitvormingsproces van de IND en het terugkeertraject van Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) nauw op elkaar aangesloten moeten zijn om zo eventuele risico’s bij uitzetting te voorkomen. Vanzelfsprekend ben ik van mening dat uitzetting niet mag plaatsvinden wanneer een door de asielzoeker gestelde schending van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM bij terugkeer naar dat land, niet is onderzocht. Voor de werkprocessen van de DT&V en de IND in de genoemde gevallen, verwijs ik naar die brief.
Begrijpt u dat de burgemeester van Enschede, dhr. dr. G.O. van Veldhuizen, in een brief aan uw ambtsvoorganger uit 20183 over deze casus uitspreekt dat hij «[e]en reflectie van de IND en DT&V over de afgelopen 16 jaar gehanteerde verkeerde aanname» heeft gemist, alsook «het dragen van de consequentie van een verkeerde stellingname»? Deelt u de mening dat een reflectie in zaken als deze en het dragen van de consequentie van een verkeerde stellingname verwacht zou mogen worden van de IND die uit naam van u handelt? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken worden geen mededelingen gedaan. Indien de IND een onjuist besluit heeft genomen wordt daar uiteraard op gereflecteerd.
Waarom krijgt een asielzoeker waarvan, zoals in deze casus, de DT&V herhaaldelijk aangeeft, zoals burgemeester Van Veldhuizen in zijn brief stelt, «dat ook zij niet wist welke andere acties hij nog kon ondernemen» om te vertrekken geen verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldcriterium, nog afgezien van de aangetoonde verkeerde beoordeling van zijn asielverzoek? Bent u bereid die alsnog te verlenen in dergelijke gevallen? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken worden geen mededelingen gedaan, zie verder het antwoord bij vraag 19.
In welke gevallen geeft u wel een zogenoemde buiten schuld-vergunning? Om hoeveel gevallen gaat dit in de afgelopen jaren?
De IND verleent een buitenschuldverblijfsvergunning aan een vreemdeling die zonder resultaat heeft geprobeerd uit Nederland te vertrekken. Dit blijkt uit een ambtsbericht met positief zwaarwegend advies van de DT&V.
De voorwaarden voor verlening van een dergelijke vergunning zijn uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire (B8/4). Voor verlening van deze vergunning mag er geen redelijke twijfel bestaan over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Daarnaast moet de vreemdeling de DT&V om bemiddeling hebben verzocht ten behoeve van zijn vertrek uit Nederland of het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument bij de autoriteiten van zijn land van herkomst (of een ander land waar hem toegang kan worden verleend), en deze bemiddeling heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd. De vreemdeling moet in houding en gedrag hebben laten zien dat hij wil terugkeren naar zijn land van herkomst (of een ander land waar hem toegang kan worden verleend), hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat hij zich heeft gehouden aan de afspraken die de DT&V met hem heeft gemaakt gedurende de bemiddelingsprocedure. Er mag op het moment van beslissen geen sprake zijn van een lopende procedure in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en de vreemdeling kan niet voldoen aan de voorwaarden voor een andere verblijfsvergunning.
In de eerste zes maanden van 2021 zijn er minder dan 10 aanvragen buitenschuld ingewilligd. In 2020 zijn er 20 aanvragen voor een buitenschuld-vergunning ingewilligd. In 2019 waren dit er 30. In 2018 zijn er 20 aanvragen buitenschuld ingewilligd. In 2017 waren dit er 10.
Zo u niet van mening bent dat iemand als in deze zaak alsnog verblijf als vluchteling toegekend zou dienen te worden, deelt u dan de mening dat zo iemand, gezien het verloop van de zaak en de gedocumenteerde pogingen om te vertrekken, een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM vanwege privéleven, verleend zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat de IND slechts bij bijzondere individuele omstandigheden een vergunning verleent op grond van privéleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de duur van het verblijf in NL, de aard van dit verblijf en de inspanningen gericht op terugkeer. Ik verwijs verder naar de openbare werkinstructie 2020/16 waarin dit verder is uitgewerkt.
Bent u van mening dat asielzoekers die op vergelijkbare manier zijn afgewezen, recht is gedaan? Zo ja, waarom? Bent u van mening dat in dergelijke zaken de menselijke maat nog in het oog gehouden is? Zo ja, kunt u toelichten hoe?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Er kan bovendien niet gesproken worden van vergelijkbare gevallen, omdat daarvoor de diversiteit aan individuele feiten en omstandigheden in vreemdelingenzaken te groot is. In zijn algemeenheid wijs ik erop dat de IND zorgvuldige procedures hanteert voor de beoordeling van een asielaanvraag, evenals voor de beoordeling van een aanvraag voor verblijf op andere gronden. Die beslissingen kunnen bovendien worden voorgelegd aan een rechter in beroep en hoger beroep.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het nieuws dat het openbaar vervoer in Utrecht volgend jaar op peil blijft |
|
Mahir Alkaya |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het voornemen van de provincie Utrecht om het bestaande aanbod van openbaar vervoer zoveel mogelijk voort te zetten?1
Ja.
Kunt u de Kamer, in aanvulling op uw brief over de verlenging van de beschikbaarheidsvergoeding, informeren over de voortgang van uw inventarisatie bij provincies over de herstart van het openbaar vervoer?2
In de Kamerbrief van 25 juni jl. is uw Kamer geïnformeerd dat de decentrale overheden en stad- en streekvervoerders noodzakelijke maatregelen hebben geïnventariseerd om de continuïteit en kwaliteit van het vervoer te borgen en de mogelijkheden om het vervoersaanbod te optimaliseren. Die plannen gingen er van uit dat er na het derde kwartaal van 2021 geen sprake meer zou zijn van een beschikbaarheidsvergoeding. Dit scenario zou op veel plaatsen leiden tot een aanzienlijke verschraling van het OV en de dienstverlening. Met het huidige financiële kader voor 2022 kunnen de vervoerders dit nu actualiseren en in overleg met hun concessieverlener, volgens de reguliere systematiek, vertalen in vervoerplannen voor 2022. Uitgangspunt bij de vervoerplannen 2022 is dat er een passend voorzieningenniveau is, in omvang vergelijkbaar met 2021. Actualisatie van de transitieplannen vindt deze zomer plaats en de Kamer zal hier dit najaar over geïnformeerd worden.
Wat is de huidige status en waarde van de op crisissituaties gebaseerde transitieplannen, nu is besloten om de beschikbaarheidsvergoeding voort te zetten?
Zie ook antwoord 2. De op crisissituaties gebaseerde transitieplannen zijn achterhaald en worden geactualiseerd.
Is u bekend in hoeverre regionale vervoersbedrijven ondanks het voortzetten van de beschikbaarheidsvergoeding toch kiezen voor het afschalen van (minder rendabele) trajecten en dienstlijnen onder het mom van «optimalisatie»? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog in kaart te brengen?
In de Kamerbrief van 25 juni jl. en tijdens het Tweeminutendebat OV en Taxi op 8 juli jl. heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat ze met de sector afgesproken heeft dat het OV-aanbod niet verschraalt. Het is gebruikelijk dat overheden en vervoerders op concessieniveau (doorlopend) kijken naar de optimalisatie van het aanbod. Dat was voor de corona pandemie al zo en dat blijft zo.
De verwachting is dat na opheffing van de reisbeperkingen reizigers niet meteen, maar geleidelijk zullen terugkeren naar het OV. Om ondanks de onzekere ontwikkeling van de reizigersinkomsten een adequaat OV-voorzieningenniveau te kunnen bieden is duidelijkheid nodig over het financiële kader en maatwerk op concessieniveau. In het NOVB worden de ontwikkelingen in het OV gemonitord. En de Kamer wordt in het najaar over de vervoerplannen voor 2022 geïnformeerd.
Hoe vaak is het voorgekomen dat provincies het afgelopen jaar zijn overgegaan tot het sluiten van noodconcessies en vallen verslechteringen uit deze concessies terug te draaien nu de voortzetting van de beschikbaarheidsvergoeding definitief is?
Een concessie is een wederzijdse overeenkomst, waar beide partijen mee in moeten stemmen. Bij het afsluiten van een concessie gelden de juridische regels uit de PSO-verordening.
Per 1 september 2020 zijn alle concessies in Nederland aangepast zodat de beschikbaarheidsvergoeding OV uitgekeerd kon worden. Daarnaast zijn er recent twee noodconcessies afgesloten door de Vervoerregio Amsterdam omdat de betreffende concessies afliepen, terwijl een nieuwe openbare aanbesteding vanwege de huidige onzekerheid door corona niet opportuun is. Het betreft de concessies Waterland en Zaanstreek. Ook over de concessiegebied Valleilijn (provincie Gelderland) vinden gesprekken plaats om een noodconcessie aan te gaan. Voor alle concessies in Nederland geldt de afspraak van een passend voorzieningenniveau, vergelijkbaar met 2021.
Zijn u vervoersbedrijven bekend die niet kiezen voor het herstarten met lijndiensten die grotendeels zijn bestemd voor vervoer van scholieren en studenten?
Zie ook antwoord 4. Deze zomer worden de vervoerplannen geactualiseerd en de Kamer wordt in het najaar geïnformeerd over de vervoerplannen in 2022.
Zijn u vervoersbedrijven bekend die niet kiezen voor het herstarten met door vrijwilligers bemande (buurt)bussen die tijdens de coronacrisis stil hebben gestaan vanwege gezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 6.
Is u bekend of – en zo ja hoeveel – vervoersbedrijven in acute financiële nood verkeren? Zijn hierbij bedrijven die dreigen om te vallen?
Ik ken op dit moment geen gevallen van vervoerbedrijven met acute financiële problemen. Vorig jaar heeft het kabinet twee bedrijven die in concessie veerdiensten naar de Waddenveren verzorgen een tijdelijk lening verstrekt om acute problemen te voorkomen.
Sinds eind mei kunnen vervoerders bij hun concessieverlener een aanvraag indienen voor de beschikbaarheidsvergoeding 2021. IenW en de decentrale overheden hebben inmiddels de eerste voorschotten uitgekeerd.
Kunt u aangeven hoe het gebruik van het openbaar vervoer zich over de laatste weken heeft ontwikkeld? Wat zijn de meest recente prognoses voor de ontwikkeling van de reizigersaantallen?
Een actueel overzicht van het aantal in- en uitstappers met de OV chipkaart is te raadplegen via www.translink.nl/library. In de monitor wordt op dag, week en maandniveau het OV-gebruik getoond en de impact van het coronavirus hierop.
In juni 2021 is het OV gebruik 59% ten opzichte van 2019. Dat is een stijging ten opzichte van de weken ervoor en is ook hoger dan de weken erna in juli toen het OV gebruik 55% was ten opzichte van dezelfde periode in 2019.
Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) verwacht dat het gebruik van het OV in Nederland in 2025 weer op het niveau van voor de coronacrisis in 2019 kan uitkomen. Voor 2022 verwacht het KiM dat het OV-gebruik nog 6% tot 14% onder het niveau van 2019 uitkomt. Het kennisinstituut veronderstelt hierbij dat na 2021 geen contact beperkende maatregelen meer gelden3.
Hoe wordt, bij het beoordelen van geschrapte lijnen, onderscheid gemaakt tussen «optimalisatie» of afschaling vanwege de coronacrisis?
Vervoerders optimaliseren de dienstregeling door het aanbod aan te passen aan de vraag zonder dat de beschikbaarheid en veiligheid van het OV daar onder lijdt. Door een veranderd reisgedrag kan er op de ene dienst iets opgeschaald worden en op een andere afgeschaald. Dat is dus gebaseerd op het gebruik van het OV door de reizigers.
Deelt u de vrees dat op basis van onder crisisomstandigheden opgestelde transitieplannen wordt gekozen voor onnodig afgeschaalde dienstverlening? Zo ja, wat valt hiertegen te beginnen?
Zie ook antwoord 2. De transitieplannen waaraan wordt gerefereerd zijn achterhaald. De transitieplannen worden nu geactualiseerd op basis van de afspraken die samenhangen met de BVOV 2022. Uw Kamer zal hier in het najaar over worden geïnformeerd.
Het feit dat geadopteerden op dit moment 835 euro moeten betalen voor het wijzigen van hun achternaam naar hun oorspronkelijke achternaam. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat geadopteerden nu in alle gevallen 835 euro moeten betalen aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid als zij na hun 18e verjaardag hun achternaam willen wijzigen naar hun oorspronkelijke achternaam (de achternaam die zij voor adoptie hadden)?1
Ja dat klopt.
Bent u het er mee eens dat het eigenlijk heel raar is dat iemand fors moet betalen om zijn of haar oorspronkelijke achternaam aan te kunnen nemen; zeker als in ogenschouw wordt genomen dat die persoon, vanwege de vaak zeer jonge leeftijd waarop adoptie plaatsvindt, geen enkele stem had in het wijzigen van de oorspronkelijke achternaam naar de nieuwe achternaam? Zo nee, waarom niet?
In gevallen waarin naamswijziging wordt gevraagd moeten leges worden betaald. Uitgangspunt daarbij is dat diensten van de overheid kostendekkend worden uitgevoerd. Het feit dat geadopteerden vanwege de veelal jonge leeftijd waarop de adoptie plaatsvond geen stem hebben gehad in het wijzigen van hun oorspronkelijke naam maakt dit niet anders. Ouders plegen immers keuzes voor hun kinderen te maken die kinderen zelf wellicht niet zouden hebben gemaakt. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan de geslachtsnaam die ouders bij geboorte van hun biologische kinderen kiezen. Als het kind als meerderjarige de naamskeuze van de ouders wil herzien, kan dat maar ook dan moeten leges worden betaald. Ik zie vooralsnog geen reden in deze gevallen het uitgangspunt los te laten dat diensten van de overheid kostendekkend moeten worden uitgevoerd.
Bent u bereid nog eens heel goed te kijken naar de huidige kosten die verbonden zijn aan het wijzigen van de achternaam voor geadopteerden en daarbij serieus te overwegen het wijzigen van de achternaam naar de oorspronkelijke achternaam voor deze groep mensen gratis dan wel veel goedkoper te maken? Zo ja, per wanneer kunnen we hier actie op verwachten? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het uitgangspunt van kostendekkendheid worden de kosten van naamswijziging periodiek tegen het licht gehouden. Ook bekijkt Justis, de dienst die verzoeken om naamswijziging namens de Minister voor Rechtsbescherming beoordeelt, of de procedure efficiënter kan worden ingericht. Zo is vorig jaar de mogelijkheid geïntroduceerd om verzoeken om naamswijziging digitaal in te dienen. Dit heeft nog niet geleid tot een beperking van de kosten. Het proces van naamswijziging is een arbeidsintensief proces en moet met een hoge mate van zorgvuldigheid worden uitgevoerd. Zodra ik daartoe vanuit het perspectief van kostendekkendheid mogelijkheden zie, zal ik de leges aanpassen. Vooralsnog zijn die mogelijkheden er niet.
Klopt het dat bij een verzoek tot het wijzigen van de achternaam ook de mening van de adoptieouders wordt gevraagd? Zo ja, waarom is dat het geval? Bent u het er mee eens dat een geadopteerde te allen tijde zijn of haar achternaam zou moeten kunnen wijzigen naar zijn of haar oorspronkelijke achternaam, ongeacht wat de adoptieouders daar van vinden? Zo nee, waarom niet?
Het Besluit geslachtsnaamswijziging kent op dit moment geen specifieke bepaling die ziet op de situatie waarin iemand zijn oorspronkelijke geslachtsnaam terug wil nadat hij of zij geadopteerd is. Een geadopteerde (vanaf 18 jaar) kan op basis van de hardheidsclausule van artikel 7 van het Besluit zijn oorspronkelijke geslachtsnaam herkrijgen. Hoe de adoptieouders hierover denken is daarbij niet van belang, zij worden hier niet over gehoord.
Het bericht ‘Verdachte chauffeur dodelijk ongeval Waalhaven reed eerder motoragent en fietsster aan’. |
|
Peter de Groot (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verdachte chauffeur dodelijk ongeval Waalhaven reed eerder motoragent en fietsster aan»?1
Ja.
Klopt het dat de verdachte chauffeur eerder betrokken was bij het aanrijden van een motoragent in 2015?
Is deze zaak destijds door de officier van justitie aan de strafrechter voorgelegd? Zo ja, was er sprake van een misdrijf?
Viel het door de verdachte vertoonde rijgedrag onder de in 2020 in de Wegenverkeerswet beschreven roekeloosheid?
Is de verdachte voor deze aanrijding veroordeeld? Zo ja, wat was de strafmaat? Is de verdachte een rijontzegging gegeven?
Is er door de rechter beoordeeld of er sprake was van opzet bij het aanrijden van de motoragent, zoals door het slachtoffer is beweerd?
Klopt het dat de verdachte chauffeur vorig jaar nog een ongeluk veroorzaakte, waarbij een 79-jarige vrouw om het leven kwam?
Is deze zaak destijds door de officier van justitie aan de strafrechter voorgelegd? Was hier sprake van een misdrijf?
Is de verdachte voor deze aanrijding veroordeeld? Zo ja, wat was de strafmaat?
Is de verdachte als recidivist aangemerkt, waarbij het in de tweede zaak mee weegt dat hij al eerder een ernstig ongeluk heeft veroorzaakt?
Was er in een van de drie gevallen sprake van drank- en/of drugsgebruik door de verdachte?
Indien er in het meest recente geval sprake was van het opzettelijk aanrijden van het slachtoffer, valt dat dan nog onder artikel 6 van de Wegenverkeerswet?
Aangezien er sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek, kan ik over deze kwestie in het bijzonder geen nadere mededelingen doen.
In het algemeen geldt dat bij een vermoeden van opzettelijk aanrijden, doodslag of moord ten laste kan worden gelegd. Indien opzet niet bewezen kan worden, zou artikel 6 WVW een mogelijkheid kunnen zijn. In een dergelijk geval is het van belang te bewijzen of de verdachte schuld heeft aan het veroorzaken van het verkeersongeval. Wat er ten laste gelegd zou kunnen worden, hangt echter af van de specifieke omstandigheden van het geval en het is aan het OM om dit te bepalen. Recidive speelt een rol bij de afdoeningsbeslissing door de officier van justitie.
Weegt het bij een eventuele vervolging mee dat de verdachte al tweemaal eerder een ongeluk heeft veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe vaak heeft er in de afgelopen tien jaar een ongeval plaatsgevonden, waar een motoragent bij betrokken was? Is er een bepaalde trend te zien in het aantal ongevallen?
Het is niet mogelijk uit de politiesystemen cijfers te genereren van het aantal ongevallen waarbij een motoragent betrokken is. Overigens zou zo’n getal op zichzelf niet te interpreteren zijn. Zulke ongevallen moeten worden afgezet tegen de taakstelling, het aantal voertuigkilometers en in relatie tot de inzet (bijvoorbeeld wel of niet rijden met optische en geluidssignalen).
Is de verkeersveiligheid van motoragenten voldoende geborgd?
Politiemotorrijders krijgen een specialistische rijopleiding die door de Politieacademie wordt verzorgd. Deze is intensief, gedegen en optimaal gericht op de verkeersveiligheid van zowel de politiemotorrijder als het overige wegverkeer. Daarnaast volgt elke motorijder periodiek een rijvaardigheidstraining van de Politieacademie waarin zijn vaardigheden worden getoetst en bijgeschaafd. De motorkleding van de politiemotorrijder komt in nauwe samenspraak met de motorrijders zelf tot stand. Zo wordt voorzien in optimale persoonlijke bescherming van de motorrijder en zichtbaarheid bij de uitvoering van zijn taken.
Wordt de werkwijze van/voor motoragenten regelmatig geëvalueerd? Indien dit niet het geval is, of de laatste evaluatie al een lange tijd geleden is, is er door dit ongeval de noodzaak ontstaan dit op korte termijn te doen om zo een verkeersveilige deelname aan het verkeer te versterken? Zo niet, waarom niet?
De werkwijze van motoragenten wordt doorlopend geëvalueerd. Binnen het eigen team gebeurt dit nagenoeg altijd na gecoördineerde en/of bijzondere inzetten en in het algemeen binnen de lijnverantwoordelijkheid en de professionele collegiale feedback binnen het eigen team. Daarnaast vindt periodiek een rijvaardigheidstraining van de Politieacademie plaats (zie ook het antwoord bij vraag 15). Elk ongeval zal op zichzelf worden onderzocht en eventuele daaruit voortkomende leerpunten worden waar nodig landelijk breed gedeeld. In dit specifieke geval wordt onderzoek gedaan door een externe commissie waarbij ook de voorgeschiedenis wordt meegenomen5. Verder is er binnen het team aandacht voor de mogelijke schadelijke mentale gevolgen bij andere collega’s.
Helaas hebben motoragenten, ondanks de specialistische opleidingen, evaluaties en rijvaardigheid ook te maken met externe factoren, zoals onvoorspelbaar of gevaarlijk rijgedrag van derden en is dan kwetsbaarder dan een agent in de auto. Hoewel politiemotorrijders ook op dat aspect opgeleid en getraind worden komt het helaas voor dat motoragenten het slachtoffer worden van gevaarlijk rijgedrag van andere deelnemers op de weg. Zoals ik in mijn brief6 van 19 juli jl. aan uw Kamer heb gemeld, staat agressie richting agenten en andere hulpverleners hoog op de agenda in mijn gesprekken met de Korpschef. Tijdens mijn bezoek met de korpschef aan de eenheid Rotterdam op 14 juli jl. is er uitvoerig gesproken over de risico’s van het werk en de agressie die agenten daar soms bij tegenkomen. De korpschef en ik nemen dat zeer serieus en zetten ons in voor een veilig werkklimaat.
Het bericht ‘Onderzoek: Sekseverschil blijft bij onderzoek naar corona vaak onderbelicht’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht Onderzoek: Sekseverschil blijft bij onderzoek naar corona vaak onderbelicht»?1
Ja.
Deelt u de analyse van de onderzoeker dat er meer aandacht moet worden besteed aan sekseverschillen in klinische studies naar COVID-19?
De studie heeft gebruik gemaakt van de informatie die openbaar beschikbaar is op clinicaltrials.gov. Deze informatie is vaak incompleet en wordt pas verlaat bijgewerkt. Zo is van slechts een zeer klein aantal studies een statistisch analyseplan te vinden. Daarom vind ik het lastig conclusies te verbinden aan de analyse die is gedaan in deze studie.
Bent u het er mee eens dat het openbaar maken van de data al kan helpen om de sekseverschillen te bestuderen?
Ja ik ben het ermee eens dat openbaarheid van data kan helpen. Daarom worden voor geneesmiddelen, waarvoor in Europa een handelsvergunning is verleend, de studiedata gepubliceerd op de klinische data website van de het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA).2 EMA is momenteel bezig met een uitbreiding van deze data website. In de volgende fase zullen ook individuele patiënten data (geanonimiseerd) gepubliceerd worden.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat meer data openbaar wordt gemaakt en bent u bereid ook die stappen te zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat geneesmiddelenautoriteiten EMA en de FDA, zoals ook in het artikel worden beschreven, verder zullen moeten gaan dan alleen aanbevelingen opstellen om met sekseverschillen om te gaan?
Het zijn niet alleen aanbevelingen. In de richtlijn voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling is beschreven hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Naast sekse zijn er namelijk ook andere belangrijke variabelen waarvoor effectverschillen worden bekeken. Denk bijvoorbeeld aan leeftijd, ras of onderliggende aandoeningen. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden in deze analyses, leidt dit tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de productinformatie.
Bent u ervan op de hoogte dat Long COVID, in tegenstelling tot de acute klachten die bij covid horen, vaker tot klachten leidt bij vrouwen?2
Ik herken het signaal dat de klachten horend bij Long COVID mogelijk vaker bij vrouwen voorkomen. De populatie die bij acute klachten als gevolg van COVID-19 in het ziekenhuis werd opgenomen, bestond voor een belangrijk deel uit (oudere) mannen met onderliggend lijden. Echter blijkt dat ook patiënten die thuis een COVID-19 besmetting hebben doorgemaakt te maken kunnen krijgen met Long COVID, waaronder mogelijk meer vrouwen en jongeren. Ik vind het belangrijk dat er verder onderzoek wordt gedaan naar deze bevindingen zodat hiermee in beleid, praktijk en onderwijs rekening kan worden gehouden. Zo doet het RIVM onderzoek naar hoeveel mensen met Corona op langere termijn nog klachten hebben, wat deze klachten precies zijn en hoe ernstig ze zijn4. Ook wordt vanuit het RIVM onderzocht of voorspeld kan worden welke mensen langdurig klachten houden en welke mensen juist niet.
Deelt u de opvatting dat het in dat licht nog zorgelijker is dat artsen niet altijd de klachten van vrouwen even serieus nemen als klachten van mannen, zoals professor Oertelt-Prigione stelt, maar ook eerder uit onderzoeken is gebleken?3
Ik vind het belangrijk dat artsen te allen tijde klachten van patiënten serieus nemen, dat geldt uiteraard ook voor klachten als gevolg van Long COVID. Ik heb echter geen signalen dat artsen in Nederland de klachten als gevolg van Long COVID niet serieus nemen.
Long COVID heeft de aandacht van onder andere de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Zowel de FMS6 als de NHG7 hebben kennisagenda’s voor Long COVID ontwikkeld. Op 1 juli 2020 is door beroepsgroepen de handreiking «Behandeling en begeleiding van post-COVID-19 patiënten» opgesteld. In deze handreiking staan aanbevelingen voor zorgverleners over hoe zij zorg kunnen verlenen aan de patiëntengroep die klachten en beperkingen heeft overgehouden aan een COVID-19 infectie. Vorig jaar is door verschillende beroepsgroepen aangegeven dat er rekening moet worden gehouden met nieuwe feiten en inzichten. Daarom stel ik, via ZonMw, gelden beschikbaar voor de doorontwikkeling van een multidisciplinaire integrale richtlijn COVID-19 nazorg, in samenwerking met (para)medische beroepsgroepen en patiëntenvertegenwoordiging.
Hoe kan verder worden bevorderd dat vrouwen met Long COVID klachten wel hulp zoeken, ook als zij daar niet toe geneigd zijn door de verwachte reactie van een arts?
Ik vind het belangrijk dat patiënten met klachten bij de huisarts terecht kunnen. Zo kunnen huisartsen tijdig advies geven of patiënten verwijzen voor verdere hulp. Samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) wil ik patiënten met aanhoudende klachten oproepen om zich bij hun huisarts te melden. De huisarts kijkt samen met de patiënt welke klachten er zijn. Op Thuisarts.nl kunnen patiënten terecht voor informatie rondom COVID-19 en aanhoudende klachten.
Daarnaast heb ik opdracht gegeven tot de oprichting van C-support om Covid-19-patiënten die langer dan 3 maanden klachten houden te informeren, te adviseren en te ondersteunen. C-support ondersteunt patiënten met COVID-19 en (medische) professionals met aandacht op de nazorg. Zij hanteert een integrale aanpak op het medische domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho)sociale domein. Samen met de patiënten zoekt C-support naar een passende oplossing, bijvoorbeeld door te helpen de weg te vinden in het reguliere zorgaanbod.
Wordt er op dit moment bij de behandeling van Long COVID klachten voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen mannen en vrouwen?
Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de aard, omvang en duur van aanhoudende klachten na COVID-19, de onderliggende pathofysiologie en risicofactoren voor het ontwikkelen van deze symptomen als ook inzicht in de behandeling, namelijk de herstel- en nazorg, die patiënten met deze aanhoudende klachten hebben ontvangen. Dit onderzoek richt zich op zowel lichamelijk, cognitief, mentaal als op het algemeen welbevinden/kwaliteit van leven.
De onderzoeken naar aanhoudende klachten en ontvangen herstel- en nazorg maakt zo veel mogelijk gebruik van lopend onderzoek en cohorten. In de onderzoeken is aandacht voor de verschillende risicopopulaties, waaronder vrouwen. Ook wordt er vanuit onderzoek gekeken naar de doorlopen zorgpaden van patiënten met aanhoudende klachten. Vanuit de doorontwikkeling van de multidisciplinaire richtlijn COVID-19 nazorg wordt gekeken naar integrale herstel- en nazorg, zoals energiemanagement, mogelijkheid van medicamenteuze behandelopties en cognitieve revalidatie. Het is van belang om per patiënt(groep) te beoordelen wat het beste behandeltraject is, waarbij rekening dient te worden gehouden met de eigenschappen en voorkeuren van de individuele patiënt. Ik blijf met ZonMw continu in gesprek over noodzakelijk onderzoek voor effectieve herstelzorg naar Long COVID. Over de verdere acties en inzet omtrent Long COVID heb ik u recent geïnformeerd in een kamerbrief8.
Het weggeven van 10.000 Nederlandse paspoorten aan gelukszoekers |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat 10.000 gelukszoekers, die zich niet of heel moeilijk tot Nederlander konden laten naturaliseren omdat zij bepaalde documenten niet konden overhandigen, een Nederlands paspoort cadeau krijgen?1
De gebruikte kwalificaties in de vraagstellingen herken ik niet. Er gelden voor de verkrijging van het Nederlanderschap stringente voorwaarden. De naturalisatievoorwaarden, waaronder de voorwaarden omtrent openbare orde en nationale veiligheid, en ook de bij naturalisatie bestaande regel inhoudende dat indien de IND twijfel heeft aan de gestelde persoonsgegevens en/of nationaliteit het naturalisatieverzoek wordt afgewezen, gelden onverminderd. In mijn brief van 7 juli 2021 heb ik toegelicht waarom ik, op basis van het onlangs afgeronde WODC/IND-onderzoek, heb besloten tot een categoriale vrijstelling voor Ranov-vergunninghouders van de voorwaarden om voor het verkrijgen van het Nederlanderschap alsnog identiteits- en nationaliteitsdocumenten te overleggen.
Waarom worden asielzoekers, die zo oververtegenwoordigd zijn in de criminaliteitscijfers, door u beloond voor hun slechte gedrag?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen waarom u heeft besloten te capituleren voor de druk uit de asielindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen waarom dit kabinet wel met het grootste gemak uitzonderingen voor gelukszoekers wil maken, maar de gewone Nederlander om het minste of geringste wordt gepakt? Zo nee, waarom niet?
Het is, vanwege het ontbreken van een concrete situatie, onduidelijk waar deze vraag op doelt. Ik kan hier derhalve geen uitleg over geven.
Kunt u vertellen hoeveel van deze gelukszoekers gelogen hebben over hun identiteit of geboortepapieren? En als u denkt dat dit niet het geval is, waar is dat dan op gebaseerd?
De gebruikte kwalificatie in de vraagstellingen herken ik niet. In 2007 en 2008 (de Ranov-regeling sloot op 1 januari 2009) hebben vreemdelingen die gebruik maakten van de Ranov-regeling, voor zover getwijfeld werd aan hun identiteit, eenmalig het aanbod gekregen om onjuiste persoonsgegevens te herstellen zonder dat daar consequenties aan werden verbonden. Daarna konden deze vreemdelingen hun persoonsgegevens alleen nog via de gebruikelijke weg wijzigen in de basisregistratie personen (BRP) op basis van een brondocument, zoals een geboorteakte. Het aantal personen dat bij het verstrekken van het verblijfsrecht heeft gelogen over hun persoonsgegevens is onbekend.
Kunt u vertellen hoeveel criminelen en misdadigers er tussen deze groep zitten, aangezien Nederland geen idee kan hebben wie het zijn omdat ze vaak geen geldig buitenlands paspoort of een geboorteakte hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, van welke feiten worden zij verdacht of voor welke feiten zijn zij veroordeeld?
Ik begrijp uit uw vraag dat u wilt weten of er onder de personen voor wie nu naturalisatie mogelijk wordt gemaakt, personen zijn die een strafbaar feit hebben begaan. Op basis van de systemen kan ik geen cijfers voor deze specifieke deelgroep achterhalen. Ik kan wel aangeven welke criteria werden en worden gehanteerd. Allereerst wil ik wijzen op het beleid aangaande openbare orde in de Ranov-regeling, neergelegd in WBV 2007/11, waarover ook is gesproken met de Tweede Kamer. Verder geldt dat strafbare feiten kunnen leiden tot intrekking van een verblijfsvergunning indien ten minste is voldaan aan de strafmaat in de glijdende schaal (artikel 3.86 Vb). Per geval worden dan ook de individuele omstandigheden meegewogen en vindt toetsing plaats aan artikel 8 EVRM (recht op privé en gezinsleven). Indien de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, is er vanzelfsprekend ook geen aanleiding om tot naturalisatie over te gaan. Daarnaast bepaalt de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap dat een optie- of naturalisatieverzoek wordt geweigerd als sprake is van een verblijfsvergunning die kan worden ingetrokken. Kan de verblijfsvergunning niet op grond van de Vreemdelingenwet 2000 worden ingetrokken, dan betekent dat niet dat betrokkene zonder meer Nederlander kan worden. In de optie- en naturalisatieprocedure geldt een eigenstandig en uitgebreid openbare ordebeleid.
Deelt u de mening dat het strooien met Nederlandse paspoorten een enorme aanzuigende werking heeft op de asielinvasie? Zo nee, waarom niet?
De gebruikte kwalificaties in de vraagstellingen herken ik niet. Van het strooien met paspoorten is geen sprake. Voor het wel of niet sluiten van de grenzen voor asielzoekers en migranten uit islamitische landen verwijs ik naar eerdere antwoorden3 op vergelijkbare vragen van dezelfde fractie.
Bent u daarom bereid direct te stoppen met uw vertroetelbeleid en geen cadeautjes meer aan asielzoekers uit te delen en de grenzen te sluiten voor asielzoekers en migranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat het financieel steunen van IS niet wordt bestraft |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de rechtbank Limburg vandaag Laarbi A. heeft vrijgesproken van het financieren van terrorisme en van deelname aan een terroristische organisatie?1
Ik ben op de hoogte van de uitspraak van de rechtbank Limburg.
Bent u ervan op de hoogte dat Laarbi A.met zijn Stichting Babycare terrorisme heeft gefinancierd en dat hij heeft deelgenomen aan IS of Jabhat al-Nusra? Zo nee, waarom niet?
Laarbi A. werd onder meer ervan verdacht dat hij samen met zijn Stichting Babycare terrorisme heeft gefinancierd.
De twee verdachten in deze zaak zijn door de rechtbank Limburg vrijgesproken van het financieren van terrorisme en van deelname aan een terroristische organisatie. Het Openbaar Ministerie heeft via een persbericht medegedeeld hoger beroep te zullen instellen tegen deze uitspraak van de rechtbank Limburg.2
Deelt u de mening dat het op deze wijze steunen van IS iemand medeplichtig maakt aan alle vreselijke gruweldaden die IS heeft gepleegd? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet, ga ik niet in op specifieke gevallen. In zijn algemeenheid is er sprake van terrorismefinanciering als er sprake is van handelingen die tot doel hebben terroristische activiteiten direct dan wel indirect mogelijk te maken.
Terrorismefinanciering is evenwel breder dan financiële steun alleen. Het gaat om alle vormen van bijstand aan terroristische groeperingen of individuele personen met terroristisch oogmerk. Daarbij is niet de herkomst van het geld (of de op geld waardeerbare voorwerpen of middelen) relevant, maar het doel waarvoor het wordt gebruikt en door wie het wordt gebruikt.
Kunt u uitleggen waarom een Nederlandse rechter vindt dat het uitdelen van luiers en babymelk in een gebied, dat wordt gecontroleerd door IS of Jabhat al-Nusra, mogelijk moet zijn en waarom de aard van de uitgedeelde hulpgoederen wordt beschouwd als humanitaire hulp en niet als het financieren van terrorisme? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank Limburg heeft geoordeeld dat in deze zaak de verdachten moeten worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, staan in het vonnis. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om een rechterlijke uitspraak toe te lichten.
Deelt u de mening dat deze uitspraak van deze D66-rechters te schandalig voor woorden is en bent u bereid deze rechters bij de Hoge Raad aan te dragen voor ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van het ambt? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om een oordeel te geven over een uitspraak van een rechtbank. Het Openbaar Ministerie kan – als zij het niet eens is met de inhoud van een rechterlijke uitspraak – daartegen hoger beroep (en eventueel daarna cassatie) instellen. Er volgt dan een nieuwe behandeling van de zaak. Het is aan rechters in hoger beroep om een juridisch oordeel te vellen over de uitspraak van de rechtbank.
De inhoud van een rechterlijke uitspraak is geen reden voor ontslag van een rechter en zou dat nooit mogen zijn. In Nederland kennen we een onafhankelijke rechterlijke macht; dat betekent onder meer dat rechters niet worden gekozen en dat rechters niet kunnen worden ontslagen als de inhoud van hun uitspraak partijen of anderen onwelgevallig is. Daaraan zal ik niet tornen. Ik ben dan ook niet bereid om de wet te wijzigen.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat rechters in de toekomst makkelijker kunnen worden ontslagen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk een systeem van gekozen strafrechters in te voeren omdat dit zal leiden tot een rechtvaardigere samenleving en meer veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het reorganisatieplan lerarenopleidingen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de onrust in de onderwijssector nu begint door te dringen wat de implicaties zijn van het Bestuursakkoord Flexibilisering lerarenopleidingen van 12 oktober 2020?
Het artikel «Reorganisatieplan lerarenopleidingen is rampzalig» van lerarenopleider Johan Graus in het Onderwijsblad en de daaropvolgende Twitterberichten zijn mij bekend.
Is afdoende bewezen dat onze lerarenopleidingen dermate onder de maat zijn dat een dusdanige herstructurering van de lerarenopleiding nodig is om betere docenten op te leveren?1
De lerarenopleidingen zijn geaccrediteerd door de NVAO. Hiermee is de basiskwaliteit van de opleidingen geborgd. De lerarenopleidingen worden flexibeler ingericht, waardoor de lerarenopleidingen nog toegankelijker worden en doorstroom wordt bevorderd. De eindkwalificaties van de lerarenopleidingen worden niet veranderd.
Bent u bekend met het rapport van het Programme for International Student Assesment (PISA) uit 2018, waaruit blijkt dat een kwart van de Nederlandse scholieren afkoerst op laaggeletterdheid en dat Nederlandse kinderen onder het EU-gemiddelde scoren, voor wat betreft leesvaardigheid en dat Nederland op de 23e plek staat (onder Polen, Tsjechië en Slovenië) en met het Mckinsey-rapport «Een verstevigd fundament voor iedereen», waarin wordt aangetoond dat Nederland al sinds 2009 een gestage daling laat zien voor wat betreft de rekenresultaten van scholieren?2
Het rapport is mij bekend.
Wat zegt het u dat, hoewel in bovenstaande rapporten suggesties zijn benoemd om de lerarenopleidingen te verbeteren, er nergens wordt geopperd dat docenten in opleiding «generalist» zouden moeten worden?
Het onderwijs is gebaat bij voldoende en kwalitatief goed opgeleide leraren. Met de voornemens om lerarenopleidingen flexibeler te maken wordt alleen de opleidingsvorm flexibeler. De opleidingen zullen nog altijd opleiden tot de wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen onderwijspersoneel.
De lerarenopleidingen leiden op tot de beroepsvereisten, die op voorstel van de beroepsgroep tot stand komen. De beroepsgroep heeft op deze wijze invloed op de curricula van de lerarenopleidingen. In de onderwijssector zijn de beroepsvereisten nu nog vrij algemeen en generiek. Met de ontwikkeling van een beroepsbeeld kan dat concreter worden uitgewerkt. De vakorganisaties hebben het voortouw genomen in de ontwikkeling van dit beroepsbeeld. Het is aan de professionele ruimte van de leraar of een leraar zich na de lerarenopleiding verder wil ontwikkelen tot expert of zich wil verbreden tot generalist.
Bent u het met ons eens dat, gezien de eerder genoemde problemen, het onderwijs in Nederland gebaat is bij hoogopgeleide professionals die expert zijn in hun vakgebied in plaats van generalisten die overal een beetje van weten, maar de hoed niet van de rand kunnen onderscheiden en wel de klok kunnen horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat, door het bestuursakkoord, de lerarenopleiding op deze manier betere docenten gaat afleveren, het lerarentekort gestopt wordt en de uitval op de lerarenopleidingen een halt toegeroepen kan worden? Zo ja, waar is deze aanname op gebaseerd?
Het bestuursakkoord gaat in op het realiseren van een betere aansluiting van de opleiding op de wensen, behoeften en achtergrond van de student. De verwachting is dat uitval binnen de lerarenopleidingen wordt tegengegaan, door het verbeteren van de processen rondom eerder verworven competenties (EVC) en toetsing daarvan. Ook kan de opleiding meer op maat worden gemaakt, waarmee onder andere ook de opleidingsduur kan worden verkort. Het lerarentekort wordt niet alleen opgelost door het bestuursakkoord. OCW hanteert in de aanpak van het lerarentekort namelijk de volgende drie lijnen: 1) verhogen van (zij-)instroom, 2) anders organiseren en 3) behoud van leraren3.
Zouden hogere salarissen, betere secundaire arbeidsvoorwaarden en bijvoorbeeld voorrang op woningen hierin ook niet een rol spelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt hier niet voor gekozen als één van de oplossingen?
Er is niet één oplossing voor de aanpak van het lerarentekort. Daarom hanteren we een mix van maatregelen. Dit kabinet heeft onder andere fors geïnvesteerd in het salaris van leraren in het primair onderwijs (+14%). Er is echter meer nodig dan alleen verhoging van het salaris. Daarom heeft dit kabinet ook geïnvesteerd in de aanpak van de werkdruk, in zij-instroom en in de regionale aanpak van tekorten. Een regionale aanpak is noodzakelijk, omdat de arbeidsmarkt regionaal functioneert en de opdracht en context ook verschillen per regio. De verantwoordelijkheid van het vinden van een passende woning ligt bij de gemeenten. Zij hebben ook verschillende instrumenten tot hun beschikking om te sturen op de woningvoorraad. Ik zie dat in de G5 verschillende initiatieven lopen om voor onder andere leraren gemakkelijker een passende woning te vinden. Zo heeft Amsterdam een voorrangsregeling in woningen voor (startende) leraren.
Deelt de u de eindconclusies van het eindrapport Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen (Commissie Dijsselbloem) dat de overheid de kerntaak van zeker stellen van deugdelijk onderwijs heeft verwaarloosd en bent u van mening dat een decennium later de situatie alleen is verslechterd?3
De commissie-Dijsselbloem betoogde dat de overheid door de grote onderwijsvernieuwingen van bovenaf op te leggen, de pedagogisch-didactische vrijheid van scholen had beperkt en zich te weinig om de kwaliteit van het onderwijs had bekommerd – terwijl dit haar kerntaak is. De overheid is verantwoordelijk voor het formuleren van de opbrengsten van het onderwijs: ze moet daarop sturen via het curriculum, examens en toezicht. Daarnaast is de overheid verantwoordelijk voor de kwaliteitsborging. De aanbevelingen van de commissie-Dijsselbloem zijn nog steeds richtsnoer voor het overheidshandelen. Het afgelopen decennium zijn er geen grote onderwijsvernieuwingen van bovenaf doorgevoerd en heeft de overheid zich meer gericht op kwaliteitsborging en het formuleren van heldere ambities en doelen voor het onderwijs.
Voldoet het bestuursakkoord aan een van de wezenlijke conclusies uit het rapport van de Commissie Dijsselbloem, namelijk dat vernieuwing (dus ook van de opleiding) op de werkvloer, door docenten zelf moet worden gedragen?
Vernieuwing van de lerarenopleidingen kan inderdaad alleen leiden tot succes als er draagvlak is onder lerarenopleiders. Daarom wordt het bestuursakkoord ook uitgevoerd door de lerarenopleidingen zelf. De partners in het bestuursakkoord, de VH en VSNU, hebben namens de lerarenopleidingen het akkoord ondertekend en hebben ook samen met de opleidingen de regie op de uitvoering. Voor verschillende maatregelen zijn er verschillende projectteams ingericht met mensen uit de opleidingen. Tevens worden er door de VH en VSNU verschillende kennisdelingsbijeenkomsten georganiseerd voor lerarenopleiders. Het laatste Velon-congres, het congres van de beroepsgroep voor lerarenopleiders heeft bijvoorbeeld ook helemaal in het teken gestaan van het bestuursakkoord5.
Doet het bestuursakkoord recht aan de conclusie uit het rapport Dijsselbloem dat het vaststellen van curricula met betrekking tot vakinhoud en didactiek en de centrale examinering van hbo-lerarenopleidingen cruciaal is voor de kwaliteit van de lerarenopleidingen?
Het bestuursakkoord doet recht aan de gemaakte afspraken over de kwaliteit van de lerarenopleidingen. De lerarenopleidingen leiden op tot de bekwaamheidseisen die bij AMvB zijn vastgelegd. De bekwaamheidseisen gaan zowel over pedagogische als over de vakinhoudelijke en vakdidactische bekwaamheid. De lerarenopleidingen hebben binnen het programma 10voordeleraar landelijke afspraken gemaakt over de borging van de kennis van afgestudeerden door middel van de kennisbases. Bekwaamheidseisen en kennisbases worden periodiek herijkt. Bij de vaststelling van het curriculum baseren de afzonderlijke lerarenopleidingen zich op bekwaamheidseisen en kennisbases. De kennis van studenten wordt getoetst via landelijke kennistoetsen en peerreview.
Bent u het met ons eens dat over het algemeen de opleidingen bepalen wat leerlingen en studenten nodig hebben en dienen te leren, en niet andersom («vraaggestuurd» inspelen op behoeften en wensen), zoals het bestuursakkoord stelt?
De eindkwalificaties voor lerarenopleidingen zijn landelijk vastgesteld. De lerarenopleidingen bepalen de leeruitkomsten, welke zijn afgeleid van de eindkwalificaties. Het bestuursakkoord gaat in op flexibilisering van de route naar de eindkwalificaties. Dit betekent dat in samenspraak tussen opleiding en student een gepersonaliseerd traject wordt opgesteld, afgestemd op de wensen en behoeften van de student, waarlangs de leeruitkomsten worden behaald. De student krijgt de ruimte voor inrichting van de eigen route.
Komt vraaggestuurd onderwijs volgens u zowel de onderwijskwaliteit in het brede onderwijsveld als de lerarenopleidingen op zichzelf genomen ten goede en is daarvoor een wetenschappelijke onderbouwing?
Een flexibele inrichting van de lerarenopleiding komt ten goede aan een betere aansluiting op de beroepspraktijk. Een aantal lerarenopleidingen heeft al ervaring opgedaan door deelname aan het experiment leeruitkomsten. De conclusies van de eindevaluatie van het experiment leeruitkomsten van ResearchNed en het advies van de NVAO zijn positief6. Uit het eindrapport blijkt dat het werkveld het belang van flexibele trajecten en een betere aansluiting op de beroepspraktijk ziet. In de opleidingen in het experiment leeruitkomsten wordt volgens werkgevers een actievere leerhouding van studenten gevraagd, is er meer maatwerk mogelijk en is er een nauwere aansluiting op de beroepspraktijk.
Deelt u de verwachting dat het bestuursakkoord gaat leiden tot nóg meer onderwijsachterstanden in de nabije toekomst, zo nee, waarop is deze aanname gebaseerd?
De lerarenopleidingen zijn verantwoordelijk voor het opleiden van leraren, die aan het eind van de opleiding voldoen aan de bekwaamheidseisen. Het bestuursakkoord tornt niet aan de eindkwalificaties van de lerarenopleidingen. De verwachting dat het bestuursakkoord gaat leiden tot nóg meer onderwijsachterstanden deel ik dan ook niet. Het bestuursakkoord gaat in op het aantrekkelijker maken van de opleidingen door een flexibele inrichting en het verhogen van de instroom. Het verhogen van de instroom zorgt voor meer leraren en draagt bij in de aanpak van de tekorten en het zorgen voor kwantitatief voldoende leraren. Leraren, die vervolgens ingezet kunnen worden om de onderwijsachterstanden terug te dringen. Uit de eindevaluatie van het experiment leeruitkomsten komt tevens naar voren dat deelname aan het experiment leeruitkomsten een positief groeieffect heeft gehad op de instroom in de sector Onderwijs.
Pensioen voor zelfstandigen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat pensioenfondsen die zouden gaan experimenteren met pensioenen voor zelfstandigen flinke vertraging oplopen of zelfs zijn gestopt?1
De wettelijke bepaling die het pensioenuitvoerders mogelijk maakt om te experimenteren met pensioen voor zelfstandigen in de tweede pijler maakt deel uit van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. In mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord2 heb ik aangegeven dat ik inwerkingtreding van het wetsvoorstel uiterlijk per 1 januari 2023 realistisch acht. De voorziene inwerkingtreding is later dan aanvankelijk met 1 januari 2022 werd verwacht. Zoals ik in mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord3 heb aangegeven past dit echter bij een gedegen proces van een van de grootste stelselveranderingen van de afgelopen decennia.
In de beantwoording4 van schriftelijke vragen van uw Kamer naar aanleiding van mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord5 heb ik aangegeven dat een eerdere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 2023 bij de experimenteerwetgeving voor pensioenopbouw voor zelfstandigen niet werkbaar is. Onder meer omdat het hier tijdelijke afwijkende wetgeving betreft van (nieuwe) fiscale wetgeving per 1 januari 2023. Eerder afwijken dan de inwerkingtredingsdatum is op dit onderdeel fiscaal niet mogelijk.
De pensioenuitvoerders die willen experimenteren met pensioenen voor zelfstandigen, kunnen de experimenten uitvoeren vanaf het moment dat het wettelijk kader hiervoor in werking is getreden. Tegelijkertijd acht ik het van belang dat zo snel mogelijk aan alle betrokkenen duidelijkheid wordt gegeven over de inhoud van het kader van de experimentwetgeving. Pensioenuitvoerders zijn op dit moment nog in afwachting van de definitieve kaders voor de experimenten. Deze worden ook deels in de lagere regelgeving neergelegd. Door zo snel mogelijk aan alle betrokkenen duidelijkheid te geven over de inhoud van de kaders kunnen zij reeds voor 1 januari 2023 aan de slag met het inrichten van een experiment en gelijk in 2023 starten met de uitvoering ervan, want er zullen pensioenuitvoerders zijn die op basis van de definitieve kaders van de experimenten pas kunnen bepalen of zij mee willen doen aan de experimenten, en zo ja op welke manier zij de experimenten vorm willen geven. Met de pensioenuitvoerders die mee willen doen aan de experimenten ben ik daarom in gesprek.
Kunt u inhoudelijk uiteenzetten wat hier de reden voor is? Wat zijn precies de struikelblokken op fiscaal gebied en op het gebied van privacy? Om welke wetten gaat het? Door middel van welke amendementen kan dit probleem worden opgelost?
De experimenteerbepaling maakt deel uit van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Dit wetsvoorstel ligt op het moment voor bij een aantal adviesorganen en bij de toezichthouders en zal daarna worden voorgelegd aan de Raad van State. Omdat het parlementaire proces pas start bij het indienen van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, kan ik niet vooruitlopen op de precieze inhoud van het wetsvoorstel. Wel kan ik u melden dat ik met de uitwerking van de experimenteerbepaling invulling geef aan de motie waar u aan refereert.
U vraagt mij voorts in te gaan op de speelruimte die pensioenfondsen wensen en mijn afwegingen hierin, en specifiek mijn afwegingen op fiscaal gebied en op het gebied van privacy. Ik kan om voornoemde reden niet te veel vooruitlopen op de precieze inhoud van het wetsvoorstel. Wel kan ik benoemen dat verschillende pensioenfondsen hebben gereageerd op de consultatieversie van het wetsvoorstel. De door hun gewenste speelruimte blijkt onder meer uit hun reactie. In de internetconsultatie van het wetsvoorstel is onder meer gevraagd om persoonsgegevens te kunnen uitwisselen en verwerken in het kader van de uitvoering van de experimenten. Ook is voorgesteld de fiscale facilitering van de premie-inleg door zelfstandigen in het kader van de experimenten te baseren op een forfaitair vrijgesteld bedrag, ongeacht het gerealiseerde inkomen. Vooruitlopend op het parlementaire proces kan ik hierover zeggen dat voor de bepalingen ten aanzien van gegevensbescherming enerzijds gestreefd zal worden naar kaders waarmee de experimenten zo goed mogelijk gefaciliteerd kunnen worden. Daarbij wordt ook de uitvoerbaarheid van experimenten door pensioenuitvoerders betrokken. Anderzijds moeten ook de gerechtvaardigde belangen van zelfstandigen – in al hun diversiteit – in de afwegingen worden betrokken en de uitgangspunten van de Algemene Verordening Gegevensverwerking en de daarop gebaseerde Uitvoeringswet AVG, in acht worden genomen. Dit leidt ertoe dat niet alle denkbare en gewenste uitvoeringsmodaliteiten mogelijk zijn of kunnen worden gemaakt. Er moet immers een wettelijke grondslag voor het gegevensgebruik kunnen worden gecreëerd met een dragende motivering waarbij ingegaan wordt op de doeleinden van genoemde gegevensverwerkingen, de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit daarvan en de bijbehorende risico’s. Ten aanzien van het voorstel de fiscale facilitering van de premie-inleg door zelfstandigen te baseren op een forfaitair vrijgesteld bedrag, kan ik in algemene zin zeggen dat pensioenopbouw zonder koppeling aan het loon haaks staat op hoe pensioenopbouw momenteel fiscaal wordt gefaciliteerd.
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Smeulders en Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12) waarin de regering wordt verzocht om experimenten met pensioen voor zelfstandigen zo goed mogelijk te faciliteren en eventuele drempels op het gebied van wetgeving en gegevensuitwisseling zo veel mogelijk weg te nemen? Zo ja, waarom wordt deze motie niet volledig uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier zouden pensioenfondsen meer speelruimte willen en wat is precies de reden dat u hier niet in meegaat (ondanks de aangenomen motie)?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich ook dat de Kamer in bovengenoemde motie heeft verzocht om ervoor te zorgen dat de benodigde wetgeving voor experimenten met pensioen zo snel mogelijk maar uiterlijk 1 januari ingaat? Ligt u nog op schema en zo niet, waarom niet? Met hoeveel maanden verwacht u deze deadline te overschrijden?
In de motie7 waar u naar verwijst verzoekt uw Kamer de regering de benodigde wetgeving voor de experimenten zo snel mogelijk, maar uiterlijk 1 januari 2022 in werking te laten treden. Vanwege de nauwe samenhang met de stelselherziening in het wetsvoorstel toekomst pensioenen heb ik voorgesteld om de experimenteerwetgeving mee te nemen in dat wetsvoorstel. Ik heb in mijn brief van 10 mei jl. aangegeven dat ik er naar streef het wetsvoorstel uiterlijk per 1 januari 2023 in werking te laten treden. Kamerstuk 32 043, nr. 559 . Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is eerdere inwerkingtreding van de experimenteerwetgeving niet mogelijk.
Speelt de langere tijd die nodig is voor uitwerking van het pensioenakkoord een rol bij het staken van de experimenten? Klopt het dat het technisch gezien mogelijk is de experimentwetgeving eerder in de Kamer te behandelen dan de wetgeving voor een nieuw pensioencontract zodat pensioenfondsen voldoende tijd hebben om de experimenten uit te voeren?
Voor wat betreft uw vraag over de planning van het wetsvoorstel en de experimenteerwetgeving verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 1 en 5. Voor de volledigheid merk ik op dat de duur van de experimenten niet is ingekort, maar alleen de voorziene startdatum van de experimenten met één jaar is opgeschoven naar 1 januari 2023.
Klopt het dat het Pensioenakkoord een totaalpakket is waarin alle afspraken nagekomen dienen te worden, inclusief de afspraak dat meer zelfstandigen (en werknemers) pensioen op zouden gaan bouwen?
In het Pensioenakkoord8 zijn verschillende afspraken gemaakt die verband houden met de pensioenopbouw van zelfstandigen. Aan alle afspraken hierover is of wordt uitwerking gegeven. Allereerst is – in lijn met het SER-advies9– afgesproken om over te stappen op een neutrale en daarmee toekomstbestendige vorm van pensioenopbouw. Daarbij is een leeftijdsonafhankelijke premie het uitgangspunt en krijgen deelnemers een opbouw die past bij de betaalde premie. De doorsneesystematiek wordt hiermee afgeschaft. Deze nieuwe manier van pensioenopbouw past beter bij de veranderende arbeidsmarkt. Werkenden ondervinden niet langer onbedoelde effecten als zij overstappen naar een werkgever met een andersoortige pensioenregeling of naar zelfstandig ondernemerschap. Ook is in het wetsvoorstel toekomst pensioenen10, waarin de stelselherziening is uitgewerkt, voorgesteld om het verschil in fiscale premieruimte tussen de tweede en de derde pijler weg te nemen ten aanzien van oudedagsvoorzieningen. Hierdoor wordt het percentage van het pensioengevend inkomen dat fiscaal gefaciliteerd kan worden ingelegd in de derde pijler verhoogd naar het niveau dat zal gelden in de tweede pijler. Ook andere verschillen tussen de tweede en derde pijler worden met het werstvoorstel gelijkgetrokken, waarmee er een meer arbeidsvormneutraal pensioenkader gerealiseerd wordt.
Naar aanleiding van de afspraken uit het Pensioenakkoord heb ik in juni 2020 de Stichting van de Arbeid («de Stichting») gevraagd onderzoek te doen naar de pensioenopbouw door zelfstandigen. Eind december 2020 heb ik de uitkomsten van het onderzoek van de Stichting ontvangen.11 Het onderzoek brengt de bestaande mogelijkheden voor zelfstandigen om binnen de tweede en derde pijler pensioen op te bouwen in kaart. Ook gaat de Stichting op hoofdlijnen in op de knelpunten die pensioensparen door zelfstandigen in de weg staan. De Stichting heeft aangegeven voornemens te zijn een vervolg te geven aan het onderzoek. Zij wil een inventarisatie maken van aanvullende mogelijkheden om zelfstandigen meer toegang te verlenen tot de tweede pijler en vooral hoe die aanvullende mogelijkheden vormgegeven zouden kunnen worden in het nieuwe pensioenstelsel. Ik heb de Stichting laten weten graag bereid te zijn om daaraan mee te werken.
In het Pensioenakkoord is tevens afgesproken dat het kabinet zal bezien hoe zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten bij de pensioenregeling in de sector of de onderneming waar zij werken, ook als zij voordien niet als werknemer hebben deelgenomen. Voor zelfstandigen die in verschillende sectoren werken, zal het kabinet verschillende uitvoeringsmodaliteiten bezien. In de voortgangsrapportage in december 201912 heb ik uw Kamer op de hoogte gebracht van de uitkomsten van dit onderzoek. Uit de analyse van beide vormen van vrijwillige aansluiting komen belemmeringen naar voren, waaronder het risico voor een pensioenfonds van de averechtse selectie die uitgaat van vrijwillige aansluiting door zelfstandigen aan een pensioenregeling bij een pensioenfonds. Met het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt door de voorgestelde afschaffing van de doorsneesystematiek een oplossing geboden voor het risico van averechtse effecten.
Parallel aan de afspraken uit het Pensioenakkoord is in verschillende sectoren door sociale partners en pensioenuitvoerders nagedacht over experimenten waarin zelfstandigen kunnen meedoen in de tweede pijler. In de voortgangsrapportage in december 2019 heb ik uw Kamer laten weten te bekijken op welke manier ik die experimenten kan faciliteren via experimentwetgeving. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen doe ik daar een voorstel voor. Over de vormgeving van de experimenteerwetgeving ben ik in gesprek met de betrokken partijen. Ook bij de vormgeving van de lagere regelgeving zal ik in gesprek gaan met de betrokken partijen. De experimenteerwetgeving loopt – vanwege de nauwe samenhang met de stelselherziening en de afspraken uit het Pensioenakkoord – mee in het wetsvoorstel toekomst pensioenen en volgt daarmee ook de planning van dit wetsvoorstel zoals ik in mijn antwoorden op vragen 1 en 5 heb toegelicht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze belangrijke afspraak uit het Pensioenakkoord alsnog wordt nagekomen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Bent u in het uiterste geval bereid om een pensioenplicht voor alle werkenden in te voeren?
In het Pensioenakkoord13 zijn afspraken gemaakt over mogelijke oplossingsrichtingen die beogen dat meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen. Hierbij is de vrijwilligheid van pensioensparen door zelfstandigen de uitgangspositie. De bepalingen in het wetsvoorstel toekomst pensioenen met betrekking tot experimenteren met pensioen voor zelfstandigen zien daarom toe op experimenten op basis van vrijwillige deelname en niet op een algemene pensioenplicht voor alle werkenden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
De vragen 2 tot en met 4 zijn gezamenlijk beantwoord, de rest is één voor één beantwoord.
De berichten dat bedrijven voor ruim €4 miljard aan loonsteun moeten terugbetalen en dat dit voor veel ondernemers dreigt uit te draaien op een financiële strop. |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Bedrijven moeten ruim € 4 mrd. aan leunsteun terugbetalen» en «Financiële strop voor bedrijven dreigt nu controle eerste ronde noodsteun vastloopt»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom zeven op de tien bedrijven 4,2 mrd Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-steun moeten terugbetalen en dit mogelijk een financiële strop voor bedrijven dreigt te worden? Klopt het dat de terugbetaling van de coronasteun op een financiële strop dreigt uit te draaien, omdat accountants de vereiste goedkeurende verklaring niet op tijd kunnen aanleveren en bedrijven de coronasteun dan volledig moeten terugbetalen?
Bedrijven die achteraf toch meer omzet hebben gedraaid dan vooraf was ingeschat en hierdoor een te hoog voorschot hebben ontvangen, dienen het teveel ontvangen bedrag terug te betalen. Hetzelfde geldt voor de werkgevers die hun totale loonsom niet op peil hebben gehouden. Het vaststellingsproces van de NOW loopt nog, waardoor het nog onduidelijk is hoeveel NOW-steun er uiteindelijk wordt uitgekeerd. Daarmee kan er ook nog niet gezegd worden dat het gaat om zeven op de tien bedrijven voor een totaal aan € 4,2 miljard.
Voor de NOW 1 hebben nu circa 64 duizend bedrijven een vaststellingsaanvraag ingediend. Van circa 76 duizend bedrijven heeft UWV deze nog niet binnen2. Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen.
Van de vaststellingen die tot nu toe zijn gedaan, komt ongeveer 80% van de terugvorderingen van de NOW 1, doordat er een betere omzet is gedraaid dan vooraf was ingeschat. 71% van het totale terugvorderingsbedrag in de NOW 1 tot nu toe komt voort uit het feit dat de omzetdrempel van 20% niet is gehaald. Voor de NOW 2 gaat het tot nu toe zelfs om 94% van het totale terugvorderingsbedrag. Doordat de NOW een tegemoetkoming is in de loonkosten als er sprake is van omzetderving, is de wijze waarop deze terugvordering wordt berekend, in lijn met de doelstelling, namelijk het behoud van werkgelegenheid. In de aankomende achtste editie van de monitoringsbrief zal wederom de meest actuele stand worden gegeven.
Recentelijk hebben onderzoekers in de ESB (Schellekens et al.3, 4) een inschatting gemaakt over onder andere het aantal terugvorderingen op basis van steun- en omzetdata op ondernemingsniveau van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met behulp van deze gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat zeven van de tien bedrijven NOW-steun moet terugbetalen met een totaalbedrag van € 4,2 miljard.
De analyse kent echter een aantal beperkingen. De eerste belangrijke beperking is dat er in de data geen rekening is gehouden met de terugvorderingen die grotendeels nog moeten plaatsvinden. Bedrijven kenden van tevoren niet hun daadwerkelijke omzetverlies en hebben, zoals de onderzoekers ook aangeven, dit omzetverlies overschat. Het is aannemelijk dat op basis van de definitieve afrekening de verleende steun lager zal uitvallen. Op basis van het dan vastgestelde daadwerkelijke omzetverlies zal vervolgens namelijk een deel van de bedrijven (een deel van) het verleende voorschot moeten terugbetalen.
Ten tweede zijn de omzetcijfers slechts beschikbaar voor een deel van de sectoren, namelijk de sectoren groothandel, vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten en overige zakelijke dienstverlening. Cijfers van sectoren als de detailhandel, industrie, agrarische sector, bouw en recreatieve sector ontbreken. Sommige NOW-ontvangers hoeven bovendien geen btw-aangifte te doen, waardoor deze omzetcijfers sowieso ontbreken.
Ten derde overlapt de NOW-aanvraagperiode niet geheel met de btw-aangifteperiode. Dit kan de cijfers vertekenen wanneer juist in de maanden die buiten de gebruikte btw-periode vallen omzetverlies geleden is.
Als laatste is er in de data geen rekening gehouden met concernverbanden. Een individueel bedrijf kan bijvoorbeeld minder omzetverlies hebben gehad dan vooraf verwacht, maar het concern (het niveau van de NOW-aanvraag) kan wel evenveel of meer omzetverlies hebben geleden.
Na 31 oktober 2021 sluit het vaststellingsloket voor de NOW-1 en daarna zal de subsidie van werkgevers die nog geen vaststellingsaanvraag hebben gedaan, op nihil worden vastgesteld. Dat betekent dat zij de gehele NOW-1 subsidie moeten terugbetalen. Door drukte bij accountantskantoren en andere organisaties die een derdenverklaring mogen verstrekken, is het lastig om deze verklaringen tijdig te verkrijgen. Ook de recent afgeronde gesprekken over de aanpassingen van de controle van de NOW-groep hebben ertoe geleid dat accountants in enkele gevallen hebben moeten wachten met het afgeven van een accountantsverklaring. In alle NOW-regelingen is reeds opgenomen dat werkgevers die een accountantsverklaring nodig hebben maar deze nog niet kunnen overleggen, op verzoek binnen 14 weken de vaststellingsaanvraag aan kunnen vullen met een accountantsverklaring. Dit is in de uitvoering zo ingeregeld dat werkgevers bij het doen van een vaststellingsaanvraag bij UWV de optie kunnen aanvinken dat zij nog wachten op een accountantsverklaring. Vanaf het moment dat zij de vaststellingsaanvraag doen en deze optie aanvinken, hebben ze recht op 14 weken uitstel. Zij dienen vervolgens de aanvraag opnieuw in te dienen, deze keer met de accountantsverklaring. Het is wel van groot belang dat er een vaststellingsaanvraag wordt gedaan op uiterlijk 31 oktober 2021 en dat er tijdens de aanvraag wordt aangegeven dat de verklaring nog volgt. Alleen dan kan de werkgever gebruiken maken van de 14 weken termijn om een aanvraag te doen die volledig is en dus inclusief verklaring. De aanvraag zal na het aanvinken van de optie worden afgebroken, waarna de werkgever zodra hij de accountantsverklaring heeft ontvangen opnieuw de vaststellingsaanvraag kan indienen bij UWV – binnen veertien weken na de eerste vaststellingsaanvraag.
Op dit moment geldt deze termijn van 14 weken alleen voor accountantsverklaringen. Ook rondom de afgifte van de derdenverklaringen speelt drukte de sector parten, mede omdat deze derdenverklaringen ook door accountants afgegeven kunnen worden. In de praktijk zijn het ook vaak accountants die derdenverklaringen afgeven. Het is daarom wenselijk dat werkgevers die een derdenverklaringen moeten aanleveren daarvoor ook een extra termijn van 14 weken krijgen. De NOW- regelingen (NOW-1, -2, -3 en -4) worden hier op korte termijn op aangepast. Ook voor deze werkgevers geldt uiteraard dat ze uiterlijk 31 oktober 2021 een vaststellingsaanvraag moeten doen.
Naast bovengenoemde aanpassing zet de Minister van SZW samen met UWV in op aanvullende en uitgebreide communicatie over de naderende deadline voor de vaststellingsaanvragen van 31 oktober en de 14 weken om de aanvraag aan te vullen met een accountants- of derdenverklaring. Het kabinet heeft vertrouwen dat deze aanvullende communicatie en de wijzigingen ervoor zorgen dat de op dit moment ervaren belemmeringen worden weggenomen en dat vele werkgevers richting de sluitingsdatum van 31 oktober a.s. een vaststellingsaanvraag zullen doen teneinde een nihilstelling te voorkomen. Uiteraard blijft de Minister van SZW dit proces en de voortgang hierbij goed monitoren.
Klopt het dat dit bedrag nog hoger kan uitvallen omdat er nu alleen gekeken is naar het verwachte omzetverlies versus de daadwerkelijk gerealiseerde omzetten op basis van CBS-cijfers in 29 sectoren? Zo ja, hoeveel hoger kan dit bedrag nog uitvallen?
Zoals bij antwoord 2 aangegeven, kent het onderzoek beperkingen, waardoor het bedrag een schatting is. In de aankomende achtste editie van de monitoringsbrief zal wederom de meest actuele stand worden gegeven. Ook wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de uitputting via de SZW-begroting en verantwoording.
Kunt u tevens aangeven hoeveel bedrijven de overige coronaregelingen moeten terugbetalen en welke bedragen hiermee gemoeid zijn (tijdelijke overbruggingsregeling voor zelfstandige ondernemers – TOZO, Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 – TOGS/Tegemoetkoming Vaste Lasten – TVL en overig)?
De uitkomsten betekenen niet dat circa 35% van de ondernemingen de TOGS voorwaarden doelbewust hebben geschonden. RVO schat in dat een groot deel van de ondernemingen een andere interpretatie van de beleidsregel, een andere perceptie van de voorwaarden en een onjuiste inschatting van de verwachting(en) hadden. Daarbij was ook sprake van een paniekreactie van ondernemers die gedwongen moesten sluiten.
Aan welke voorwaarden moeten bedrijven voldoen bij de terugbetaling van de coronaregelingen? Binnen welke termijn moet er worden terugbetaald en tegen welke rente?
UWV hanteert ruime terugbetalingstermijnen voor wat betreft de NOW. Via de website van UWV kunnen werkgevers een betalingsregeling treffen tot en met 36 maanden. Als dit niet genoeg is, kan er telefonisch contact worden gelegd met UWV en wordt er samen gekeken naar de mogelijkheden. Ook is een betaalpauze van een jaar mogelijk. Over het terug te betalen bedrag hoeft geen rente te worden betaald.
Voor ondernemers die leningen bedrijfskapitaal aangaan, geldt dat deze ook terugbetaald moeten worden. In de Tozo (Tozo 5) is geregeld dat de looptijd van de Tozo lening bedrijfskapitaal per 1 juli 2021 is verlengd van maximaal drie jaar en zes maanden tot 5 jaar. De rente van de lening bedrijfskapitaal bedraagt 2%. Bedrijven hoeven de rente en aflossing van de lening bedrijfskapitaal pas terug te betalen vanaf 1 januari 2022. In het tijdvak van 1 januari 2021 tot en met 1 januari 2022 wordt er geen rente opgebouwd over de hoofdsom.
Zoals op 28 juni in de 2e Voortgangsrapportage TVL aan de Tweede Kamer is meegedeeld5, hanteert de RVO ruimhartige termijnen en biedt waar nodig maatwerk, om te voorkomen dat ondernemers door een terugbetaling verder in de problemen raken. Bij het terugbetalen van de TVL kan een ondernemer kiezen voor terugbetaling in zes maandelijkse termijnen of twaalf maandelijkse termijnen. Ook kan een ondernemer aangeven graag een persoonlijke betalingsregeling te treffen. Hiervoor wordt door de RVO persoonlijk contact opgenomen. Indien een ondernemer voor meerdere TVL-periodes moet terugbetalen, volgen deze terugbetalingsverplichtingen elkaar op. Over het terug te betalen bedrag hoeft geen rente betaald te worden. Dat is zo bij zowel terugbetalingstermijnen van zes en twaalf maanden, als bij een persoonlijke betalingsregeling.
Bent u bereid maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat er meer coulance komt, bedrijven meer tijd krijgen voor het verkrijgen van een goedgekeurde verklaring van de accountant en de kosten van de accountant worden gecompenseerd en bent u bereid bedrijven meer tijd te gunnen voor het terugbetalen van eventueel teveel ontvangen coronasteun? Zo neen, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven, kan een werkgever op verzoek 14 weken extra de tijd krijgen om een accountantsverklaring op te sturen en wordt dit in de NOW-regelingen ook mogelijk gemaakt voor een derdenverklaring. De werkgever moet dan wel uiterlijk op 31 oktober 2021 een vaststellingsaanvraag hebben ingediend bij UWV. Met betrekking tot terugbetalingen zijn UWV en RVO al zeer coulant met de gehanteerde termijnen en de mogelijkheden hierbij, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven. Compensatie van de accountantskosten is niet aan de orde. Wel houdt de Minister van SZW een vinger aan de pols wat betreft de administratieve lasten. Dat is ook de reden dat recentelijk zes administratieve lastenverlichtingen op de controle van de NOW zijn aangekondigd6.