Het Outbreak Management Team (OMT) COVID-19 en de verhouding tot het RIVM |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de folder van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over de landelijke advisering bij infectieziektedreigingen en -crises, waarin onder andere de rol en werkwijze van een Outbreak Management Team (OMT) wordt beschreven?1
Ja.
Bent u bekend met het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM dat de bestrijding van infectieziekten coördineert? Wat is de betekenis van «centrum» binnen het RIVM? Is dit een afdeling of heeft het CIb een andere status? Zo ja, welke status heeft het CIb?2
Ik ben bekend met het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM. Dit centrum is een organisatorische eenheid die onder leiding staat van de directeur CIb. Het bestaat uit de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI), Epidemiologie en Surveillance van Infectieziekten (EPI), Infectieziekteonderzoek, Diagnostiek en laboratorium Surveillance (IDS), Zoönosen en Omgevingsmicrobiologie (Z&O) en Immunologie van Infectieziekten en Vaccins (IIV).
Klopt het dat het CIb, onderdeel van het RIVM, het OMT COVID-19 (dat sinds 24 januari 2020 bestaat) initieert? Welke medewerkers van het CIb hebben de eindverantwoordelijkheid voor de initiatie en samenstelling van het OMT in algemene zin en het OMT COVID-19 in het bijzonder?3
Het OMT bestaat op zichzelf al sinds 1995, en wordt georganiseerd door de LCI die sinds 2005 onderdeel uitmaakt van het CIb. De directeur van het CIb is de voorzitter van het OMT, het hoofd van de LCI is de secretaris van het OMT en het secretariaat van het OMT wordt gevormd door medewerkers van LCI. De voorzitter en secretaris van het OMT gaan in eerste instantie over initiatie en samenstelling van het OMT; het OMT COVID-19 is daar geen uitzondering op. De leden van het OMT en het OMT als geheel hebben een eigen stem in samenstelling.
Kunt u de initiële oproep delen waarin dit verzoek tot samenkomst van het OMT inzake COVID-19 is gecommuniceerd? Zo nee, waarom niet?
Ik heb niet de beschikking over die uitnodiging.
Wie is verantwoordelijk voor de aanstelling van de directeur van het CIb? Waar is deze informatie te vinden?4
De DG van het RIVM is verantwoordelijk voor de aanstelling van de directeur van het CIb. Deze informatie volgt uit het organogram van het RIVM.
Deelt u de conclusie op basis van de Wet op het RIVM dat het RIVM een onderdeel is van het Ministerie van VWS? Zo nee, hoe is dan de verhouding tussen het RIVM en het Ministerie van VWS?
Het RIVM is een baten-lasten agentschap van het Ministerie van VWS. In gevolge de Wet op het RIVM vindt de uitvoering van het wetenschappelijk onderzoek en de advisering in onafhankelijkheid plaats; daarop kan het departement noch de Minister invloed uitoefenen.
Herinnert u zich dat u in antwoorden op schriftelijke vragen heeft gesteld dat het OMT geen onderdeel is van het RIVM, maar dat dit een onafhankelijk adviesorgaan is?5
Ja.
Kunt u ingaan op wat volgens u in dit geval de betekenis is van een «onafhankelijk adviesorgaan»? En kunt u uiteenzetten wat de verhouding is tussen het RIVM en het OMT? Zo nee, waarom niet?
Een onafhankelijk adviesorgaan kan adviseren zonder over dat advies inhoudelijk verantwoording af te hoeven leggen aan degene die het advies gevraagd heeft. De LCI, dat onderdeel uitmaakt van het RIVM, faciliteert het OMT.
Indien het OMT geheel onafhankelijk is van het RIVM, waarom staat alle correspondentie van het OMT dan vermeld op de site van het RIVM, is de directeur-generaal van het RIVM de voorzitter van het OMT en nemen aan elke OMT-bijeenkomst vele medewerkers van het RIVM deel? Deelt u de visie dat deze vermenging van RIVM en OMT maakt dat het OMT geen onafhankelijk orgaan is van het RIVM? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 faciliteert de LCI het OMT, daarbij hoort het publiceren van de adviezen, het leveren van de voorzitter, die overigens de directeur van het CIb is en niet de DG van het RIVM, en deelname van medewerkers van het RIVM. Dit doet niets toe of af aan de onafhankelijkheid van het OMT. De leden van het OMT gaan over hun eigen advies.
Deelt u de visie dat werknemers van het RIVM uiteindelijk in dienst zijn van het Ministerie van VWS? Zo nee, waarom niet?
De werknemers zijn in dienst bij het RIVM, dat een baten en lastendienst is van het Ministerie van VWS. In de Wet op het RIVM is de wetenschappelijke onafhankelijkheid en onafhankelijkheid van advisering van het RIVM geregeld.
Klopt het dat de vaste leden van het OMT COVID-19 in dienst zijn van het RIVM? Zo nee, waarom klopt dit niet?
De voorzitter en de secretaris van het OMT zijn in dienst van het RIVM. Op de website van het RIVM staat een overzicht van de OMT-leden. Hierop is te zien waar alle OMT-leden werkzaam zijn.
Kunt u alle bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het OMT COVID-19 en eventuele belangenverstrengeling |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Klopt het dat infectieziektebestrijding in Nederland normaliter een decentrale verantwoordelijkheid is van burgemeester en Wethouders, uitgevoerd door Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) en dat dit alleen in het geval van nationale crises onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport valt?1
Infectieziekten zijn normaal onderdeel van de gezondheidszorg in Nederland. Uitvoering van georganiseerde infectieziektebestrijding in het kader van de volksgezondheid is, op basis van de Wet publieke gezondheid, de verantwoordelijkheid van de gemeente, met als uitvoerder de GGD. De GGD wordt daarbij ondersteund door het RIVM. Wanneer sprake is van een infectieziekte behorend tot groep A, of een directe dreiging daarvan, geeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding aan de bestrijding.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn voor de status van een nationale crises die vervolgens de basis vormen voor ministeriële verantwoordelijk van infectieziektebestrijding? Kunt u de bronnen toevoegen waar deze criteria beschreven staan? Zo nee, waarom niet?
De indeling in categorie A, B1, B2 of C in de Wet publieke gezondheid (Wpg) is gebaseerd op de volgende aspecten:
Wat is de werkwijze van het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) bij de samenstelling van een Outbreak Management Team (OMT)? Specifiek, welke criteria werden en worden gehanteerd om iemand wel of niet bij het OMT COVID-19 uit te nodigen?
De directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM is voorzitter van het OMT. Het hoofd van de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM, is secretaris. Het OMT heeft een aantal vaste deelnemers. Zij zitten in het OMT omdat zij bij een organisatie werken of lid zijn van een (beroeps-)vereniging die een belangrijke rol speelt in de infectieziektebestrijding in Nederland en tevens zelf expert zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om leden voorgedragen door het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), de Nederlandse Vereniging van Medische Microbiologie (NVMM) en het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding (LOI). Andere deelnemers aan het OMT, afhankelijk van het onderwerp, worden uitgenodigd omdat zij specifieke kennis of ervaring hebben.
Klopt het dat het OMT COVID-19 bestaat uit vaste leden, vast uitgenodigde experts, overige experts, vaste deelnemers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en overige deelnemers van het RIVM?
Dat klopt.
Wat is in uw visie «een OMT-lid»? Zijn dat enkel de vaste leden of ook de vast uitgenodigde experts?
Een OMT-lid is iemand die aan een OMT deelneemt.
Kunt u aangeven hoe de verhouding is in de advisering tussen de vaste leden van het OMT COVID-19 en de vaste uitgenodigde experts?
Het advies van het OMT is een gezamenlijk advies. Als het advies niet unaniem is, wordt dit aangegeven in het advies.
Hebben alle aanwezigen bij een specifieke OMT-vergadering stemrecht? Zo ja, tellen de stemmen van alle aanwezigen gelijk of telt de stem van de vaste leden zwaarder dan die van leden die gevraagd zijn op basis van hun expertise? Zo nee, welke aanwezigen bij het OMT hebben stemrecht en op basis van welke criteria is dat bepaald?
De leden van het OMT hebben inbreng op basis van hun expertise; de adviezen komen tot stand op basis van de expertise van de leden samen, niet op basis van stemrecht.
Als een vast lid niet bij een OMT COVID-19 vergadering aanwezig kan zijn, wordt er dan een vervanger voor dit lid uitgenodigd? Zo ja, op basis van welke criteria wordt dit lid uitgenodigd? Zo ja, indien er een vervanger van een vast OMT-lid aanwezig is, telt de stem van deze vervanger dan even zwaar als de stem van het originele OMT-lid? Zo nee, waarom niet?
Voor de vaste deelnemers van het OMT die voorgedragen werden door een organisatie of vereniging die een belangrijke rol speelt in de infectieziektebestrijding in Nederland kan een vervanger aan de voorzitter worden voorgesteld. Zie daarnaast het antwoord op vraag 7.
Wat is de rol van de «overige experts» in het OMT COVID-19? Wat zijn de criteria om hen wel of niet om advies te vragen bij een specifieke adviesvraag? Telt hun visie even zwaar als die van de vaste OMT-leden of vaste OMT-experts?
Deze experts worden uitgenodigd voor het OMT COVID-19 omdat zij specifieke kennis of ervaring hebben, van deze kennis en ervaring wordt bij de advisering gebruik gemaakt. Alle deelnemers aan een OMT nemen op gelijkwaardige basis deel aan de discussie en de totstandkoming van het advies.
Wat is de rol van de «vaste deelnemers van het RIVM» in het OMT COVID-19?2
De opdracht aan het OMT als geheel is om te komen tot het best mogelijke professionele advies op dat moment met inbreng van alle expertise. De rol van de vaste deelnemers is het inbrengen van hun eigen expertise en ervaring. Zie overigens het antwoord op vraag 9.
Wat is de rol van de «overige deelnemers van het RIVM» in het OMT COVID-19?3
De opdracht aan het OMT als geheel is om te komen tot het best mogelijke professionele advies op dat moment met inbreng van alle expertise. De rol van de overige deelnemers van het RIVM is het inbrengen van hun eigen expertise en ervaring. Zie ook het antwoord op vragen 9 en 10.
Op basis van welke criteria wordt besloten wie van de mensen zoals beschreven op de website van het RIVM bij een specifieke OMT COVID-19 vergadering aanwezig mogen zijn?4
De vragen die beantwoord moeten worden, zijn leidend.
Klopt het dat alle OMT-leden andere specialisten kunnen voordragen voor deelname aan het OMT COVID-19? Op basis van welke criteria wordt bepaald of iemand wordt uitgenodigd voor een specifieke OMT COVID-19 vergadering? Aan welke criteria dient iemand te voldoen vooraleer deze specialist in aanmerking komt voor deelname aan het OMT COVID-19?5
Voor deelname aan het OMT worden experts uitgenodigd op basis van expertise en ervaring.
Op basis waarvan en met welke frequentie wordt beoordeeld of een expert niet langer een vast lid is van het OMT danwel of nieuwe vaste leden aan het OMT worden toegevoegd?
Wanneer de voorzitter of de leden van het OMT van mening zijn dat bepaalde expertise gemist wordt in het OMT dan nodigt de voorzitter nieuwe experts uit. Vaste leden zijn voorgedragen door hun organisaties. Nieuwe vaste leden worden voorgedragen en benoemd bij terugtreden van hun voorganger.
In de bekendmakingen van de OMT COVID-19 adviezen wordt gesproken over «Het OMT»; wie worden bedoeld met de aanduiding «het OMT»? Betreft dit alle deelnemers aan de specifieke OMT-vergadering, zijn het enkel de vaste leden van het OMT, zijn dit ook de deelnemers vanuit het RIVM, of wordt er nog iets anders bedoeld?6
Dit betreft dan alle deelnemers aan de specifieke OMT-vergadering.
Als OMT-leden in de media spreken zijn, spreken ze dan namens het OMT of op individuele titel? Hoe is dat voor de burger te herkennen?
OMT leden spreken in de media op persoonlijke titel.
Deelt u de visie dat OMT-leden terughoudend zouden moeten zijn in hun aanwezigheid in talkshows? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou u aan OMT-leden kunnen verzoeken niet in talkshows plaats te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen invloed op media optredens van OMT-leden en dat wil ik ook niet.
Klopt het dat alle deelnemers aan een OMT COVID-19 elk 200 euro per vergadering ontvangen? Zo nee, welk bedrag ontvangen zij dan? Zo ja, wordt die 200 euro betaald van budget van het RIVM en dus van budget van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Op basis van een besluit van de rijksoverheid over vergoedingen voor adviescommissies ontvangen leden van het OMT, met uitzondering van diegenen die onder art 2. derde lid vallen, zoals ambtenaren, een vergoeding met een maximum van € 200,– per vergadering van het budget van het RIVM en dus van het budget van het Ministerie van VWS.
Bent u ermee bekend dat in een artikel beschreven is dat het OMT COVID-19 in totaal elf vaste leden heeft? Bent u ermee bekend dat op de RIVM website slechts zeven vaste leden van het COVID-19 OMT vermeld staan? Hoeveel vaste leden van het OMT zijn er in het geval van COVID-19? Wat zijn de namen van deze vaste leden?7, 8
Alle namen van alle OMT-leden zijn te vinden op de website van het RIVM en worden daar up to date gehouden.
Klopt het dat prof. dr. Gommers een vast uitgenodigde expert is van het OMT COVID-19 vanaf OMT 57? Bent u ermee bekend dat in het genoemde artikel wordt gemeld dat de heer Gommers vanaf februari 2022 niet langer deel uitmaakt van dit OMT?9
Het klopt dat Prof. dr. Diederik Gommers, internist-intensivist en voorzitter Nederlandse Vereniging voor Intensive Care, Erasmus vanaf OMT nr. 57 een vast uitgenodigde expert is. De heer Gommers heeft afscheid genomen als voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care en bekijkt in samenhang daarmee zijn deelname aan het OMT.
Bent u ermee bekend dat is aangekondigd dat de opvolger van prof. dr. Gommers de nieuwe voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care (NVIC) zal zijn? Wie bepaalt wie deze nieuwe voorzitter is? Is al bekend wie deze nieuwe voorzitter is? Zo nee, wanneer wordt dit bekend?
Ik ben daar mee bekend. De Nederlandse Vereniging voor Intensive
Care (NVIC) bepaalt zelf wie zijn voorzitter is. De heer J.C.C. van der Horst is de nieuwe voorzitter van de NVIC.
Bent u ermee bekend dat vanaf OMT 65 drs. Illy, kinderarts, deel uitmaakt van de vast uitgenodigde experts van het OMT? Wat was de aanleiding om drs. Illy op dat moment uit te nodigen bij het OMT COVID-19?10
Daar ben ik mee bekend. Er was binnen het OMT behoefte aan specifieke expertise op het gebied van kinderen.
Bent u bekend met het artikel van 12 januari 2022 waarin drs. Illy zich uitspreekt vóór kindervaccinaties, onder andere door de uitspraak «Als je de kans op schoolsluiting zo klein mogelijk wilt maken, kun je kinderen het beste laten vaccineren»?11
Daar ben ik mee bekend.
Spreekt drs. Illy in het artikel namens het OMT, of als voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)? Hoe is dit voor de burger te herkennen?
De heer Illy spreekt, net als alle leden van het OMT, op persoonlijke titel.
Deelt u de visie dat een geneesmiddel altijd op medische gronden zou moeten worden voorgeschreven of aanbevolen? Zo nee, waarom niet?
Per definitie gebeurt het voorschrijven van een geneesmiddel op medische gronden.
Deelt u de visie dat het argument «Als je de kans op schoolsluiting zo klein mogelijk wilt maken, kun je kinderen het beste laten vaccineren» een niet medisch argument is tot het nemen van een geneesmiddel? Zo nee, waarom niet?12
Het voorkomen van schoolsluitingen is een vraagstuk met medische consequenties, vanwege vastgestelde (zowel fysieke als geestelijke) schade aan kinderen en jongeren als zij te lang in het onderwijs beperkingen ondervinden.
De Gezondheidsraad adviseert het kabinet over het vaccinatiebeleid tegen Covid-19.
Klopt het dat de beraadslagingen en stemmingen in het OMT vertrouwelijk zijn? Zo ja, waarom is dat het geval? Wie krijgen deze beraadslagingen en stemmingen wel te zien en met welke doelstelling?
De beraadslagingen in het OMT zijn vertrouwelijk omdat de leden in alle openheid met elkaar van gedachten moeten kunnen wisselen. Er is geen sprake van stemmingen. Alleen de leden van het OMT krijgen het verslag van het OMT.
Hoe is de werkwijze van het OMT in geval van stemmingen, wordt een advies uitgebracht indien >50% van de aanwezigen een stem vóór uitbrengt? Zo nee, wat is dan de werkwijze? Zo ja, heeft iedereen aanwezige een stem?
Er wordt in het OMT niet gewerkt met stemmen. Als het advies niet unaniem kan zijn, worden de verschillende opvattingen weergegeven in het advies.
Deelt u de mening dat in dit uitzonderlijke geval van COVID-19 en de grote impact van de huidige OMT-adviezen op het leven van burgers dat de beraadslagingen in het OMT COVID-19 openbaar gemaakt zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zou u deze zo spoedig mogelijk openbaar willen maken gezien het belang voor de samenleving en de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel niet de mening dat de beraadslagingen van het OMT openbaar moeten worden. Het advies van het OMT wordt openbaar gemaakt. Dat is ook de basis waarop bestuurlijke afwegingen plaatsvinden. Tevens kan in de openbare briefings aan de Tweede Kamer alle toelichting gevraagd worden ter verduidelijking.
De vertrouwelijkheid van het OMT-overleg is nodig zodat de leden vrijuit kunnen spreken. Dat is nodig om zonder last of ruggenspraak tot de kwalitatief beste adviezen te komen in het belang van de samenleving en van de volksgezondheid.
Bent u bekend met de bekendmaking van de OMT COVID-19 adviezen via de site van het RIVM?2 Klopt het dat het OMT COVID-19 advies pas ná ministeriële besluitvorming openbaar worden gemaakt? Zo ja, waarom is dat het geval?
Ik ben daar mee bekend. Dit is zo ingeregeld om te zorgen dat de Kamer het eerst op de hoogte is van het advies en zijn controlerende rol daarmee zo goed mogelijk kan vervullen.
Worden er nog wijzigingen aangebracht in het initiële COVID-19 OMT-advies zoals ingebracht in het Bestuurlijk Afstemmings Overleg (BAO) en het OMT-advies dat openbaar wordt gemaakt via de website van het RIVM? Zo ja, kunt u alle initiële COVID-19 OMT-adviezen zoals ingebracht in het BAO openbaar maken?13
Indien dit aan de orde is, wordt dit in het desbetreffende advies aangegeven.
Bent u bekend met de beschrijving van het RIVM over het OMT? Bent u ermee bekent dat hierin wordt beschreven dat OMT-leden onafhankelijk advies geven? Kunt u beschrijven wat volgens u de betekenis is van de beschrijving «onafhankelijk advies»? Zo nee, waarom niet?
Ik ben daar mee bekend. Onafhankelijk betekent zonder last of ruggenspraak.
Gaat de onafhankelijke advisering op voor de vaste leden, de vast uitgenodigde experts, de overige experts en de deelnemers van het RIVM?14
De onafhankelijke advisering gaat over alle leden van het OMT.
Deelt u de visie dat een persoon die inkomen haalt uit de verkoop van PCR-testen niet langer onafhankelijk advies kan geven over de inzet van deze PCR-testen? Zo nee, waarom niet?
Om te voorkomen dat dergelijke belangen invloed zouden hebben op de advisering vult elk lid van het OMT die geen ambtenaar is, een belangenverklaring in.
Deelt u de visie dat een persoon die inkomen haalt uit de verkoop van mondmaskers niet langer onafhankelijk advies kan geven over de inzet van deze mondmaskers? Zo nee, waarom niet?
Om te voorkomen dat dergelijke belangen invloed zouden hebben op de advisering vult elk lid van het OMT die geen ambtenaar is, een belangenverklaring in.
Deelt u de visie dat een persoon die inkomen haalt uit de verkoop van vaccins tegen COVID-19 niet langer onafhankelijk advies kan geven over de inzet van deze vaccins? Zo nee, waarom niet?
Om te voorkomen dat dergelijke belangen invloed zouden hebben op de advisering vult elk lid van het OMT die geen ambtenaar is, een belangenverklaring in.
Deelt u de visie dat een persoon die inkomen haalt uit de verkoop van geneesmiddelen voor de behandeling van COVID-19 niet langer onafhankelijk advies kan geven over de inzet van deze geneesmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Om te voorkomen dat dergelijke belangen invloed zouden hebben op de advisering vult elk lid van het OMT die geen ambtenaar is, een belangenverklaring in.
Herinnert u zich dat u in antwoord op kamervragen heeft aangegeven dat elk lid van het OMT een belangenverklaring dient in te vullen? Herinnert u zich ook dat u aangaf dat deze na toetsing en ondertekening openbaar wordt gemaakt? Wat bedoelt u in dit geval met «toetsing»? Wie beoordeelt uiteindelijk of iemand in het OMT kan deelnemen op basis van de ingevulde belangenverklaring? Wat zijn criteria om iemand op basis van de ingevulde belangenverklaring niet in het OMT op te nemen en kunt u een voorbeeld geven van een persoon die initieel zou deelnemen, maar op basis van zijn/haar belangenverklaring niet deel kon nemen (eventueel anoniem)?15
De indiener van een belangenverklaring draagt zelf verantwoordelijkheid voor een correcte en voldoende invulling. De toetsing door de secretaris betreft de vraag of bij hetgeen is opgegeven op dat moment een mogelijk belangenconflict voorzien kan worden. Daarom wordt bij aanvang van elke OMT-vergadering gewezen op de noodzaak om met het oog op de voorliggende agenda zo nodig aanvullend functies of belangen te melden.
Deelt u de visie dat wanneer OMT-leden in hun belangenverklaringen melding maken van samenwerking met farmaceutische bedrijven zij weliswaar transparant zijn, maar dat dit nog niet betekent dat er geen sprake is van belangenverstrengeling of onafhankelijk advies? Zo nee, waarom niet?
De vraag of er sprake is van een conflict van belangen moet beoordeeld worden tegen het licht van de vraagstukken c.q. agenda van de betreffende OMT-vergadering.
Bent u bekend met het interview met de heer Huurman op Weltschmertz van 27 februari 2021? Bent u ermee bekend dat de heer Huurman met de NVR (huidige Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS)) in 1993 de opzet van een OMT aanbevolen heeft naar aanleiding van de toenmalige polio-uitbraak in het advies «Vaste prik»? Bent u bekend met het bijbehorende kabinetsstandpunt uit 1993?16, 17
Ik ben bekend met het kabinetsstandpunt op het genoemde advies.
Bent u ermee bekend dat in het advies «Vaste Prik» onder andere wordt aanbevolen om in het geval van een uitbraak van een infectieziekte met een epidemisch karakter een coördinatiepunt te hebben van de deskundigheid op medisch, epidemiologisch en virologisch gebied, te weten het OMT?18
Ik ben daar mee bekend.
Bent u ermee bekend dat de aanbeveling in het advies «Vaste Prik» was dat dit OMT specifiek bedoeld was om een uitbraak te managen, dus aan het begin van een uitbraak om in geval van veel onzekerheid de deskundigheid te bundelen?19
De fase waarin er veel onzekerheid is, duurt helaas, bij een nieuwe ziekte als COVID-19, lang.
Deelt u de visie dat de fase van een uitbraak in het geval van COVID-19 inmiddels voorbij is en er dus niet langer sprake is van het moeten managen van een initiële uitbraak? Zo nee, waarom niet? Deelt u vervolgens de visie dat niet langer sprake zou moeten zijn van een OMT COVID-19? Zo nee waarom niet? Zo nee, bij welke criteria is het volgens u geoorloofd het OMT COVID-19 op te heffen?20
Ik deel de visie niet dat er in het geval van COVID-19 geen sprake meer is van het moeten managen van de initiële uitbraak. Er is nog steeds behoefte aan de epidemiologische analyses en adviezen van het OMT.
Deelt u de visie dat een onafhankelijke evaluatie moet plaatsvinden over de werkwijze van het OMT COVID-19? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wie zou volgens u dit onderzoek op onafhankelijke wijze kunnen uitvoeren? Zo ja, op welke termijn is een dergelijke evaluatie te verwachten?
De OVV gaat in zijn rapport ook in op de besluitvormingsstructuur van de bestrijding van COVID-19.
Bent u ermee bekend dat OMT-lid de heer Bonten naast zijn functie als vast uitgenodigde expert bij het OMT ook adviseur is bij de farmaceuten Janssen Vaccines en Merck? Vindt u dat iemand die zulke adviseurschappen uitoefent een onafhankelijk advies kan geven met betrekking tot vaccinaties als een van deze farmaceuten vaccins levert aan Nederland en daarmee een direct financieel belang heeft?
Ik ben daar mee bekend. De advisering over de inzet van vaccinaties is een taak van de Gezondheidsraad.
Bent u ermee bekend dat OMT-lid de heer Kluytmans naast zijn functie als vast uitgenodigde expert bij het OMT ook een financieel belang (m.b.t. coronatesten) verzwegen heeft in zijn bij het RIVM ingediende belangenverklaring? Deelt u de mening dat de heer Kluytmans niet meer onafhankelijk kan zijn in zijn functie als expert bij het OMT?21, 22
Nee, ik deel die mening niet.
Kunt u alle bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
U vindt hierbij de antwoorden.
Het bericht dat de Tuchtraad Banken het onderzoek naar de voormalig topman van ING noodgedwongen heeft moeten stopzetten. |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Tuchtrecht Banken haar tuchtrechtelijke onderzoek naar de mogelijke schending van de bankierseed door de voormalig topman van ING tandenknarsend heeft moeten stopzetten? Wat doet een dergelijke uitspraak van de Tuchtraad volgens u met het, toch al geringe, vertrouwen van mensen in de financiële sector?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. De eed of belofte en het daaraan verbonden tuchtrecht strekken ertoe om het belang van de normen en waarden waar de financiële sector voor staat te onderstrepen, de bewustwording te versterken van degenen die de eed of belofte afleggen en (daarmee) het vertrouwen van de consument in de financiële sector te vergroten. Daarvoor is het uiteraard van belang dat het tuchtrecht adequaat werkt en dat tijdens het tuchtrechtelijk onderzoek de relevante documenten ter beschikking worden gesteld. Indien een bank dit niet actief doet, zal dat naar mijn inschatting niet bijdragen aan het vertrouwen van mensen in de financiële sector. Ik roep banken dan ook in algemene zin op hieraan mee te blijven werken. Dit versterkt het vertrouwen in de financiële sector.
Functioneert het tuchtrecht banken volgens u naar behoren, als de tuchtraad zelf zegt dat het betreurenswaardig is dat door de beperkte mogelijkheden van het bankentuchtrecht niet kan worden beoordeeld of de bankierseed is geschonden door de (voormalige) top van ING? Zo ja, waar baseert u dat dan op?
Voor het goed functioneren van het tuchtrecht is het belangrijk dat de relevante documenten beschikbaar worden gemaakt ten behoeve van het onderzoek naar een tuchtklacht. Het open en toetsbaar opstellen is een essentieel onderdeel van het tuchtrecht. In het bankentuchtrecht doet de Algemeen Directeur van de Stichting Tuchtrecht Banken onderzoek naar tuchtklachten en kan ook zelfstandig een tuchtrechtelijk onderzoek starten naar een bankmedewerker. Het Tuchtreglement Bancaire Sector bepaalt dat de Algemeen Directeur, ten behoeve van het onderzoek, inlichtingen en informatie kan inwinnen bij de bankmedewerker waartegen de tuchtklacht is ingediend alsmede bij de bank waar diegene werkzaam is2. Een bank(medewerker) is verplicht de door de Algemeen Directeur gevraagde inlichtingen en informatie te verstrekken3. Zo kan het niet meewerken aan een tuchtrechtelijk onderzoek op zichzelf grond zijn voor een tuchtrechtelijk verwijt.
De Nederlandsche Bank (DNB) ziet er (risicogeoriënteerd) op toe dat banken daadwerkelijk zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is. Het is niet aan mij om daarover te oordelen.
Klopt het dat het tuchtrecht bij banken op dit moment een vorm van zelfregulering is; dat de bankierseed weliswaar in de Wet financieel toezicht verankerd is, maar het tuchtrecht zelf niet?
In de Wft is opgenomen dat banken onderworpen moeten zijn aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan bepaalde voorwaarden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. Deze wettelijke verankering maakt onderdeel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering van banken. Dit is in lijn met de systematiek van de Wft waarin integriteit primair een aangelegenheid is van de financiële onderneming zelf. Het is aan de financiële onderneming, in dit geval de bank, om ervoor te zorgen dat zij is onderworpen aan tuchtrecht dat ten minste aan bepaalde voorwaarden voldoet. Zoals opgemerkt in het vorige antwoord ziet DNB er (risicogeoriënteerd) op toe dat banken daadwerkelijk zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is.
De verdere invulling en organisatie van het tuchtrecht is, binnen de wettelijke voorwaarden, primair aan de bank c.q. de bancaire sector zelf. Tuchtrecht ontwikkelt zich immers bij uitstek in de groep zelf. De sector zelf heeft als geen ander inzicht in de verschillende modaliteiten binnen de sector, (ongeschreven) sectorspecifieke en functiespecifieke normen, waarden en standaarden die (behoren te) gelden. Hiermee wordt ook de betrokkenheid van de banken en hun medewerkers bevorderd en daarmee de effectiviteit van het stelsel als geheel.
Zou het niet beter zijn om het tuchtrecht in de wet te verankeren en daarbij de tuchtraad meer middelen te geven om medewerking van partijen af te dwingen?
Zoals in de beantwoording van de vorige vraag vermeld ontwikkelt tuchtrecht zich bij uitstek in de groep zelf. Banken hebben zich in het Tuchtreglement Bancaire Sector er reeds toe verplicht om informatie aan te leveren ten behoeve van een tuchtrechtelijk onderzoek. De Stichting Tuchtrecht Banken ziet toe op naleving van het Tuchtreglement. Daarnaast houdt DNB (risicogebaseerd) toezicht en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is.
Hoe bent u van plan om in de toekomst wel medewerking van partijen af te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in ieder geval met de Nederlandse Vereniging van Banken het gesprek aan te gaan over het (dis)functioneren van de tuchtraad in deze zaak en daarbij ook aan te dringen op betere medewerking van banken in tuchtzaken? Zo nee, waarom niet?
Voor het functioneren van het tuchtrecht is het belangrijk dat banken meewerken aan het onderzoek naar tuchtklachten. Het is primair aan de toezichthouder om een oordeel te vellen over de naleving van de normen uit de Wft, waaronder die dat banken onderworpen moeten zijn aan een tuchtrechtelijke regeling. Ik zal het belang van actieve medewerking van banken in tuchtzaken, ook voor het vertrouwen in de sector, in gesprekken met de sector benadrukken.
Mogelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van uitgestelde zorg vanwege corona |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met situaties waarin sprake is van (dreigende) arbeidsongeschiktheid als gevolg van uitgestelde zorg vanwege corona, zoals bijvoorbeeld iemand met een versleten knie of heup in afwachting een uitgestelde operatie voor een knie- of heupprothese?
Sinds de uitbraak van de coronapandemie staat de zorg in Nederland onder grote druk. Daardoor wordt een deel van de zorg uitgesteld. Ik ben me ervan bewust dat het uitblijven van een behandeling de belastbaarheid van een zieke werknemer en zijn re-integratie negatief kan beïnvloeden. Als een zieke werknemer door uitgestelde zorg niet binnen de periode van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte of Ziektewet het werk volledig heeft hervat, is het mogelijk dat hij daarna een WIA-uitkering ontvangt.
Kunt u aangeven om hoeveel personen dit naar verwachting gaat?
Een werkgever en zijn zieke werknemer zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de terugkeer in het arbeidsproces. De bedrijfsarts adviseert over de re-integratiemogelijkheden op basis van de belastbaarheid van de zieke werknemer. De mate waarin uitgestelde zorg de belastbaarheid heeft beïnvloedt en het effect daarvan op de re-integratie, zal per zieke werknemer verschillen. Dit wordt niet bijgehouden of geregistreerd. Dit maakt dat er geen inzicht is in hoe groot de groep werknemers is waarbij uitgestelde zorg vanwege corona een rol speelt of heeft gespeeld in hun re-integratie.
Zijn er meer (vergelijkbare) situaties bekend waarin werknemers als gevolg van uitgestelde zorg door corona hiermee te maken krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt omgegaan met werknemers die hiermee te maken krijgen?
Als door omstandigheden, gelegen buiten de werknemer zelf, een re-integratietraject geen doorgang kan vinden, blijft de werknemer zijn loon of Ziektewetuitkering ontvangen. Dit geldt in alle gevallen. Er zijn helaas meer ziekten met een onvoorspelbaar verloop, waarbij soms onverhoopt meer tijd nodig is voor de re-integratie dan de periode van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte of Ziektewet. Na die periode komt een werknemer mogelijk in aanmerking voor een WIA-uitkering. Dat betekent niet het einde van de re-integratie. Ook voor uitkeringsgerechtigden geldt dat er nadruk ligt op ondersteuning van de re-integratie op de arbeidsmarkt.
In hoeverre wordt hierbij ook rekening gehouden met de revalidatieperiode na afloop van een uitgestelde operatie, waardoor een ziekteperiode nog langer kan duren en mogelijk de termijn van twee jaar in de Ziektewet wordt overschreden?
Voor alle werknemers die ziek worden en daardoor hun eigen werk niet meer kunnen doen, gelden de regels zoals vastgesteld in de Wet verbetering poortwachter. Re-integratie is maatwerk en de belastbaarheid van de zieke werknemer is leidend in het re-integratietraject. Dit betekent dat er wordt gekeken naar de mogelijkheden van de individuele zieke werknemer op dat moment en op basis daarvan er een re-integratieplan wordt opgesteld. Na de periode van 104 weken kan de zieke werknemer een WIA-uitkering aanvragen. Werkgever en werknemer kunnen kiezen voor een vrijwillige verlenging van de loondoorbetalingsperiode bij ziekte wanneer zij denken dat de werknemer binnenkort (volledig) terug kan keren in zijn oude werk. Verlenging van de periode van 104 weken gebeurt in samenspraak, werkgever en werknemer dienen hiertoe gezamenlijk een verzoek in bij UWV. Wanneer zij dat doen en UWV kent de verlenging toe, wordt de WIA-aanvraag uitgesteld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat werknemers om deze reden na twee jaar in de Ziektewet te hebben gezeten in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) terecht komen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om mensen in een dergelijke situatie tegemoet te komen zodat zij niet als gevolg van uitgestelde zorg ontslagen worden en een WIA-uitkering aan moeten vragen?
Als gevolg van de coronapandemie kunnen zieke werknemers langer op hun medische behandeling hebben moeten wachten of in sommige situaties mogelijk nog steeds wachten op hun behandeling. Ik kan me indenken dat dit tot onzekerheid over de gezondheid kan leiden voor werknemers die hier mee te maken krijgen. Het uitstellen van een medische behandeling kan de ziekteperiode van een werknemer verlengen. De invloed van het uitstellen van een medische behandeling verschilt per individu. Het re-integreren van zieke werknemers is en blijft maatwerk gedurende de periode van 104 weken van loondoorbetaling of Ziektewetuitkering. Als een zieke werknemer niet binnen de periode van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte of Ziektewet het werk volledig heeft hervat, is het mogelijk dat hij daarna een WIA-uitkering ontvangt. In samenspraak kunnen werkgever en werknemer de loondoorbetalingsperiode bij ziekte met maximaal één jaar verlengen. De WIA-aanvraag wordt dan uitgesteld. Als een werknemer daarna recht heeft op een WIA-uitkering betekent dit echter niet dat de inzet op re-integratie stopt. Ook betekent het niet dat de werkgever tot ontslag moet over gaan. Ook de WIA kent mogelijkheden om de re-integratie bij de werkgever voort te zetten.
Het rapport 'Israel’s apartheid against Palestinians: Cruel system of domination and crime against humanity' van Amnesty International |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport«Israel’s apartheid against Palestinians: Cruel system of domination and crime against humanity»1 van Amnesty International, dat in navolging van van andere organisaties als Human Rights Watch heeft geconcludeerd dat Israël zich schuldig maakt aan apartheid, een misdaad tegen de menselijkheid? Wat is uw reactie op het rapport?
Zie de Kamerbrief met de kabinetsappreciatie van het rapport van Amnesty International van 29 april 2022 (met kenmerk 2022Z01929/2022D04225).
Bent u op basis van de door Amnesty International in het rapport gegeven definitie van apartheid van mening dat de Israëlische overheid zich daar schuldig aan maakt? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat het kabinet doen in het licht van de gerezen consensus omtrent apartheid in Israël en Palestina, en de internationaalrechtelijke verplichting van staten om een dergelijke situatie te (doen) beëindigen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt het kabinet de conclusie van het rapport dat door het gebrek aan doeltreffende maatregelen de internationale gemeenschap heeft bijgedragen aan het ondermijnen van de internationale rechtsorde en Israël heeft aangemoedigd om straffeloos door te gaan met zijn misdaden? Zo ja, is het kabinet bereid over te gaan tot het nemen van wél doeltreffende maatregelen? En wat voor maatregelen heeft het kabinet dan in gedachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het kabinetsbeleid van het «intensiveren van de relaties» met het Israëlische apartheidsbewind zich met de bewering van Nederland – als land van «vrede en recht» – dat het internationaal opkomt voor mensenrechten en het tegengaan van straffeloosheid?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt het kabinet van de beschuldiging van Israël dat het Amnesty International-rapport «antisemitisch» zou zijn?2 Vindt u deze beschuldigingen gepast? Zo ja, waarom? En wat voor invloed hebben deze beschuldigingen, volgens u, op het bestrijden van daadwerkelijk antisemitisme en een serieuze discussie over mensenrechtenschendingen in Palestina en Israël?
Daar waar het kabinet eerder stelde terughoudend te willen zijn met het gebruik van de term «apartheid», omdat een dergelijke kwalificatie tot op heden niet door een (internationale) rechter is vastgesteld3 , hoe zou een dergelijke uitspraak bij een Nederlandse rechter verkregen kunnen worden, nu er in Nederland zeer terughoudend wordt omgegaan met de universele rechtsmacht voor internationale misdrijven?
Het is niet aan het kabinet om bij de Nederlandse rechter een uitspraak te verkrijgen over dergelijke kwalificaties, of uitspraken te doen hoe een uitspraak verkregen kan worden. Het primaat voor strafrechtelijke vervolging ligt bij het Openbaar Ministerie, en het zou staatsrechtelijk onzuiver zijn als het kabinet hier een actieve rol in zou gaan spelen.
Bent u voornemens om de overige aanbevelingen van Amnesty International over te nemen? Kunt u dit per aanbeveling aangeven en daarbij aangeven waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid een advies te vragen aan de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV), danwel de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV), over de vraag hoe Nederland zich dient te verhouden tot de gerezen consensus omtrent apartheid als internationaal misdrijf zoals begaan door Israël, nu Nederland op verschillende niveaus intensieve relaties onderhoudt met het apartheidsbewind? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen meenemen in de kabinetsappreciatie van het rapport van Amnesty International? Zo nee, waarom niet?
Ja, met dien verstande dat een aantal vragen buiten de reikwijdte van de brief zijn gebleven, en daarom separaat zijn beantwoord.
De tekortschietende steun aan dierenhulpverleners voor het weghalen van met vogelgriep besmette, in het wilde levende dieren |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u de berichten «Vogelgriepvirus slaat zijn vleugels uit» en «Vogelgriep jaagt dierenambulance op kosten: «We willen geld van de overheid»»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat alleen al in Noordoost Friesland de afgelopen winter meer dan 10.000 in het wild levende dieren slachtoffer zijn geworden van de vogelgriep?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat bij een uitbraak in de regio Brandwijk (Alblasserwaard) de dierenambulance Vianen in vier dagen tijd maar liefst 850 dieren uit de natuur heeft opgehaald, waarvoor de ambulance 3.000 euro aan materiaal heeft aangeschaft?3
Het is mij bekend dat dierenambulances in meerdere gevallen en op verschillende locaties dode en zieke dieren uit de natuur hebben opgehaald. Het is mij bekend dat dierenambulances aanlopen tegen kosten voor materiaal.
Kunt u bevestigen dat kadavers van dieren, die zijn gestorven vanwege vogelgriep, uit de natuur weggehaald moeten worden volgens de EU-Diergezondheidsverordening?
In verordening (EU) nr. 2020/687 is opgenomen dat de bevoegde autoriteit er voor moet zorgen dat wilde dieren waarvan vermoed wordt dat zij besmet zijn met een categorie A ziekte, zoals vogelgriep, opgeruimd worden.
Wie is hoofd- en eindverantwoordelijk voor het uitvoeren van deze wettelijke taak en wie voert het in de praktijk uit?
Het opruimen van dode wilde vogels is een gedeelde verantwoordelijkheid. In eerste instantie is de rechthebbende of beheerder van de grond waarop een kadaver zich bevindt verantwoordelijk voor het weghalen van dode wilde vogels. Ook de overheid heeft verantwoordelijkheid in het opruimen van dode wilde vogels die vermoedelijk doodgegaan zijn aan vogelgriep. Om de uitvoering van deze gedeelde verantwoordelijkheid in de praktijk te ondersteunen heb ik samen met de veiligheidsregio Friesland een handreiking voor het opruimen van dode wilde vogels en de omgang met levende zieke vogels gemaakt4. De handreiking is een belangrijk hulpmiddel, maar de uitdaging is om de uitvoering in de praktijk waar nodig te verbeteren. Ik zal daarom met betrokken partijen in overleg gaan om te kijken hoe we samen de uitvoering van deze gedeelde verantwoordelijkheid in de praktijk verder kunnen verbeteren.
Deelt u de mening dat veiligheid voor mens én dier voorop moet staan bij het opruimen van de kadavers en dat de veiligheid beter kan worden gegarandeerd door het gebruik van de juiste beschermingsmiddelen, zoals een veilig mondmasker, wegwerpoverall en -handschoenen?
Het is belangrijk dat mensen die dode vogels met vogelgriep opruimen de juiste maatregelen nemen om dit veilig te doen. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft daarom een protocol opgesteld voor het veilig opruimen van dode vogels5. Gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen zijn onderdeel van dat protocol.
Wie is verantwoordelijk voor de financiering van het uit de natuur weghalen van kadavers van dieren die zijn gestorven vanwege vogelgriep?
Door de gedeelde verantwoordelijkheid en verschillende betrokken partijen is er niet één partij verantwoordelijk voor de financiering van het opruimen van kadavers. De financieringsvraag zal ik betrekken bij het overleg dat ik in het antwoord op vraag 5 noemde. Ook zal ik de kennis en ervaring van de samenwerking in Friesland hier bij benutten.
Is het waar dat dierenambulances en dierenhulpverleners in de praktijk meestal zelf opdraaien voor de hoge kosten van het aanschaffen van beschermingsmiddelen om veilig te kunnen werken met vogelgriepslachtoffers?4 Zo ja, kunt u aangeven welke eindverantwoordelijken mogelijk tekort schieten in het ondersteunen van de financiering?
Het is mij bekend dat dierenambulances voor een belangrijk deel worden gefinancierd uit donaties die zij ontvangen. Voor een deel zal dit geld ook besteed zijn aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Soms geven gemeenten financiële steun voor hulp aan wilde dieren.
Erkent u dat het zeer onwenselijk is dat dierenhulporganisaties opdraaien voor de financiële lasten die horen bij het uitvoeren van een maatschappelijke taak? Zo nee, waarom niet?
Helaas zijn er ook dit jaar, net als vorig jaar, erg veel wilde vogels het slachtoffer van vogelgriep. Dierenhulporganisaties, waaronder dierenambulances, zetten zich in om gewonde of zieke vogels te helpen. Dat doen zij op basis van vrijwilligheid. Hun vrijwillige activiteiten waardeer ik, en deze kunnen ook in de maatschappij rekenen op waardering. Binnen wat in hun vermogen ligt, zetten zij zich voor dieren in. Tegen die achtergrond is het ook aan de organisaties zelf om ervoor te waken dat ze niet meer kosten maken dan in hun vermogen ligt.
Klopt het dat uw voorganger in maart 2021 eenmalig subsidie heeft toegezegd aan dierenhulporganisaties om een deel van de hogere kosten te dekken, gemaakt vanwege de uitzonderlijk hoeveelheid aantal zieke vogels als gevolg van de vogelgriep? Zo ja, hoeveel subsidie is er gegaan naar dierenhulporganisaties en hoeveel procent van de kosten zijn hiermee gedekt? (Kamerstuk 2021D11218)
Dat klopt. Het betreft een eenmalige subsidie van 50.000 euro. Daarmee zou 50% van de extra kosten die in dat seizoen gemaakt waren gedekt zijn.
Bent u er van op de hoogte dat het Ministerie van VWS in november 2021 schriftelijk een donatie heeft toegezegd aan Stichting Dierenlot van het landelijk consortium hulpmiddelen, in de vorm van een grote partij overtollige beschermende middelen, maar dat deze donatie nooit gedaan is en dat de hulpmiddelen in plaats daarvan zijn doorverkocht? Wie is verantwoordelijk voor de beslissing om deze afspraak niet na te komen en wat vindt u hiervan?
Stichting Dierenlot heeft in week 6 de eerste levering van de gevraagde FFP2 maskers, isolatiejassen en brillen ontvangen. Zij hebben vanwege het grote volume van de gewenste artikelen gevraagd of ze de goederen gespreid zouden kunnen ontvangen. Vanwege de controle op de rechtmatigheid van deze gift en de vele logistieke werkzaamheden bij het BureauLCH heeft het uitleveren iets langer geduurd maar is nu wel op gang gekomen.
Kunt u aangeven of het Rijk, provincies en gemeenten zich al hebben beraden over het ontwikkelen van aanvullend beleid voor de toekomst aangaande financiering van vogelgriep gerelateerde activiteiten door dierenhulporganisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er afgesproken? (Kamerstuk 2021D11218)
In mijn antwoord op de vragen waar u naar verwijst heeft voormalig Minister Schouten aangegeven met de opvangcentra, provincies en gemeenten een aantal acties in gang te hebben gezet voor een betere en duidelijke basis voor de activiteiten van opvangcentra. De RDA-zienswijze wildopvang maakt hier deel van uit en zal ingaan op de vraag of en hoe een hulpbehoevend wild dier moet worden geholpen en door wie. Dit rapport is nog niet opgeleverd en ik verwacht het binnenkort. Op basis van de zienswijze zullen Rijk, provincies en gemeenten zich beraden over het ontwikkelen van aanvullend beleid voor de toekomst. Ten aanzien van vogelgriep zal ik op korte termijn met partijen in overleg gaan, zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven wat er uit de door uw voorganger uitgevoerde inventarisatie van de wensen van opvangcentra en gemeenten omtrent de taken en bevoegdheden aangaande vogelgriep naar voren is gekomen? (Kamerstuk 2021D11218)
Uit signalen vanuit dierenhulporganisaties en lokale overheden komt naar voren dat de uitvoering complex is en niet in iedere gemeente hetzelfde. De uitvoeringsknelpunten verschillen ook per gemeente. Ik zal gemeenten die betrokken willen worden en dierenhulporganisaties ook betrekken bij het overleg dat ik in antwoord op vraag 5 heb genoemd.
Op welke manier en op welke termijn gaat u zorgen dat dierenhulpverleners beschikken over de benodigde beschermingsmiddelen om veilig hun werk te kunnen doen?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk vóór het commissiedebat Zoönosen en dierziekten op 24 februari 2022, beantwoorden?
U ontvangt de antwoorden bij deze.
Het bericht ‘Maxima als test voor de monarchie’ uit het Algemeen Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire ‘Een Porseleinen Huwelijk van BNNVARA |
|
Renske Leijten , Joost Sneller (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Maxima als test voor de monarchie» uit het Algemeen Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire «Een Porseleinen Huwelijk» van BNNVARA?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de afwijzingsbrief met de beslissing van het openbaar ministerie om Jorge Zorreguieta niet te vervolgen was opgesteld door de topman van het Openbaar Ministerie (OM) Joan De Wijkerslooth en deze vervolgens werd verstuurd door en onder de naam van de hoofdofficier van het arrondissementsparket Amsterdam?
Bij brief van 21 maart 2001 heeft de hoofdofficier van justitie te Amsterdam beslist op de aangifte die op 12 januari 2001 was gedaan bij het College van procureurs-generaal tegen de heer Zorreguieta. Aan de beslissing lag een concepttekst ten grondslag die was opgesteld door de raadadviseur van het College van procureurs-generaal. De betrokkenheid (van adviseurs) van het College van procureurs-generaal is in zaken als de onderhavige niet ongewoon. Dit past ook in de taakstelling van het College van procureurs-generaal zoals omschreven in artikel 130 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), waar in lid 6 is opgenomen dat het College algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.
Kunt u het interne memo van 13 maart 2001 en de fax van 14 maart 2001 van de top van het OM aan Minister-President Kok openbaren waarin de brief van het Hof van Amsterdam wordt gedicteerd? Zo niet, kun u verzoeken deze documenten openbaar te maken als deze documenten bij andere instanties berusten?1
Bijgaand treft u de gevraagde documenten aan, behoudens de namen van ambtenaren. Hierbij is ervan uitgegaan dat waar in de vraag het «Hof van Amsterdam» is genoemd, hiermee het arrondissementsparket Amsterdam (van het OM) wordt bedoeld.
Zijn er aanwijzingen waarom het OM toentertijd koos voor deze gang van zaken? Welke regels en protocollen golden er rondom het opstellen en versturen van beslissingen tot niet-vervolging?
Er zijn geen regels voor het verzenden van beslissingen tot (niet)vervolging. Wel geldt dat het College van procureurs-generaal moet worden geïnformeerd over gevoelige zaken. Dit houdt verband met de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid voor het Openbaar Ministerie. Met het oog hierop is in artikel 129 van de Wet RO bepaald dat het College de Minister de inlichtingen geeft die deze nodig heeft. Gelet op artikel 129 van de Wet RO is zowel de Minister van Justitie als de Minister-President in 2001 geïnformeerd over de aangifte tegen de heer Zorreguieta en de voorgenomen afdoening. Van politieke beïnvloeding van de inhoud van deze beslissing is niet gebleken.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken politieke beïnvloeding en geen volledige onafhankelijkheid van het OM kan suggereren? Zo ja, waarom wel? Zo, nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de top van het OM het Ministerie van Algemene Zaken eerder op de hoogte stelde van de afwijzingsbrief dan de Minister van Justitie?
Op 14 maart 2001 is de voorgenomen afdoeningsbeslissing door de secretaresse van de toenmalig Collegevoorzitter gefaxt aan de plaatsvervangend secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken. Bij fax van 16 maart 2001 is deze conceptafdoening ook naar de Minister van Justitie gestuurd. Er is niet na te gaan of er anderszins contact is geweest met de Minister van Justitie en Minister-President in de tussenliggende periode.
Welke Minister heeft op dit moment het eerste informatierecht als het OM of de inlichtingendiensten een zaak behandelen waarin (leden van) het Koninklijk Huis zijn betrokken?
Waar het gaat om informatie van het Openbaar Ministerie, bepaalt artikel 129 van de Wet RO dat het College de Minister van Justitie en Veiligheid de inlichtingen geeft die deze nodigt heeft. De Wet RO gold destijds al gelijkelijk. In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Algemene Zaken geïnformeerd over de aangifte (en de voorgenomen afdoening) tegen de heer Zorreguieta. Er is geen regelgeving inzake een prioritering ten aanzien van het informeren. De praktijk is dat de Minister van Justitie en Veiligheid als eerste wordt geïnformeerd door het OM over zaken waarin de Minister inlichtingen nodig heeft. Benadrukt moet worden dat het OM een eigenstandige, rechtsstatelijke positie heeft en dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet treedt in het handelen van officieren van justitie in individuele zaken. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie van 21 maart 2001 om de aangifte tegen de heer Zorreguieta niet in behandeling te nemen, een rechtsmiddel heeft opengestaan. De advocaten van aangever hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. In de antwoorden op de vragen 15 en 16 hierna wordt de vraag over de inlichtingendiensten beantwoord.
Kunt u aangeven of er sinds de gebeurtenissen waarnaar de nieuwsbronnen verwijzen voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat beslissingen van het OM over het wel of niet vervolgen van personen in politiek gevoelige zaken onder politieke druk genomen worden? Kunt u aangeven hoe deze waarborgen eruitzien?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat in augustus 1999 een rapportage is opgesteld over Jorge Zorreguieta zonder dat toenmalig Minister Peper van Binnenlandse Zaken en Minister-President Kok hiervan op de hoogte waren?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen. De BVD heeft bedoelde rapportage niet opgesteld. Evenmin heeft de BVD onderzoek gedaan naar de heer Zorreguieta of diens achtergronden. Wel heeft de heer Koerten – het toenmalige plaatsvervangend hoofd van de BVD – medio september 1999 tijdens een kennismakingsbezoek aan de Argentijnse collegadienst gevraagd naar mogelijke dreigingen tegen Máxima Zorreguieta. Deze vraag stelde hij op verzoek van de SG van het Ministerie van Justitie (d.d. 30 augustus 1999, een schriftelijke bevestiging van het mondelinge verzoek volgde op 2 september) en met toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (d.d. 6 september 1999). Achtergrond van het verzoek van de SG van Justitie was de persoonsbeveiliging van Máxima Zorreguieta en de Prins van Oranje. De Minister-President en de directeur van het Kabinet der Koningin zijn pas na het genoemde bezoek van de heer Koerten op de hoogte gesteld van het bezoek, het verzoek van de SG van Justitie en de uitkomst hiervan.
Kunt u bevestigen dat plaatsvervangend-directeur van de Binnenlandse Veiligheidsdienst Onno Koerten deze rapportage heeft opgesteld op basis van het onderzoek dat hij heeft gedaan in de maanden vóór het verschijnen van dit rapport in augustus 1999? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waar het Nederlandstalige deel van de rapportage precies is aangetroffen toen de Rijksvoorlichtingsdienst hier onderzoek naar deed?
Ja, bij het Ministerie van Algemene Zaken, zonder informatie over de opdrachtgever of wie van de opdracht op de hoogte was.
Kunt u aangeven waarom de Rijksvoorlichtingsdienst niet vast kan stellen in wiens opdracht het Nederlandse deel van de rapportage is gemaakt en ook niet wie daarvan op de hoogte was?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat er paralellen zijn met het onderzoek naar Edwin de Roy van Zuydewijn, nu dat laatste onderzoek ook werd uitgevoerd zonder dat de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister-President daarvan op de hoogte waren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 9 en 10 heeft de BVD geen onderzoek gedaan naar de heer Zorreguieta. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft toestemming gegeven aan het plaatsvervangend hoofd van de BVD om, op verzoek van de SG van Justitie, te informeren naar mogelijke dreigingen tegen Máxima Zorreguieta. De Minister-President en de directeur van het Kabinet der Koningin zijn nadien van dit verzoek en de uitkomst van het gesprek op de hoogte gesteld. Naar de antecedenten van de heer De Roy van Zuydewijn heeft de BVD in 2000 op verzoek van de directeur van het Kabinet der Koningin naslag en onderzoek gedaan. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister-President zijn hier toen niet vooraf over geïnformeerd. Zoals vermeld in de brief die de Minister-President over deze kwestie op 10 maart 2003 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 28 811, nr. 1), was dit wel wenselijk geweest. In 1999 is de Minister-President evenmin vooraf geïnformeerd.
Kunt u met zekerheid aangeven dat de toenmalige directeur van het Kabinet van de Koning – zoals ook het geval was bij het onderzoek naar de Roy van Zuydewijn – niet de opdrachtgever van het onderzoek naar Zorreguieta was? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven of er na het onderzoek naar de Roy van Zuydewijn waarborgen zijn getroffen om onderzoeken waarbij de bevoegde personen niet op de hoogte zijn te voorkomen? Zo ja, welke waarborgen?
Ja. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 10 maart 2003 zijn sluitende afspraken gemaakt. Deze afspraken houden in dat de AIVD verzoeken tot het naslaan van gegevens omtrent potentiële leden van de koninklijke familie meldt aan de Minister van BZK. Voorts is afgesproken dat deze verzoeken van de directeur van het Kabinet van de Koningin, thans het Kabinet van de Koning, via de SG van Algemene Zaken aan de AIVD worden gedaan (Handelingen II 2002/03, nr. 48, p. 3173–3232). In reactie op van Toezichtsrapport 36 van de CTIVD (inzake het vervolgonderzoek naar door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten betreffende (kandidaat) politieke ambtsdragers en potentiële leden van de koninklijke familie) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 18 december 2013 (Kamerstuk 29 924, nr. 1) beide Kamers bericht dat het voor de partners van leden van de koninklijke familie niet op voorhand duidelijk is op welk moment hun relatie aanleiding zal geven tot een naslag. Het is aan het Kabinet van de Koning in overleg met de dienst koninklijk huis om te bepalen wanneer de relatie dusdanig bestendig is dat een naslag dient te worden verzocht. De CTIVD achtte het van belang dat de betrokkene door de dienst koninklijk huis, na overleg met het Kabinet van de Koning, tijdig op de hoogte wordt gebracht van het verzoek dat aan de AIVD zal worden gedaan. De huidige stand van zaken is dat in de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten2017 de zogenoemde F-taak is opgenomen (in artikel 8 lid 2). Dit houdt in dat de AIVD op verzoek een mededeling doet omtrent door de dienst verwerkte gegevens over personen of instanties. De Minister-President, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie bepalen gezamenlijk de gevallen waarbij dat dient te geschieden. Hiermee is de bestaande praktijk van het verrichten van naslagen ook bij wet vastgelegd.
Kunt u aangeven of deze waarborgen op dit moment nog steeds gelden en er anno 2022 voldoende waarborgen zijn om herhaling van dergelijke onderzoeken te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Deelt u de mening dat uit de gang van zaken rondom het onderzoek naar Zorreguieta blijkt dat de democratie moest wijken voor de monarchie via kanalen die opereren op het randje van de ministeriële verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie de antwoorden 2 tot en met 16.
De situatie in Mali |
|
Derk Boswijk (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland zeer bezorgd over situatie in Mali, beraadt zich op militaire missie»?1
Ja.
Kunt u uw zorgen nader toelichten?
Het kabinet is zeer bezorgd over de politieke ontwikkelingen en de aanwezigheid van Russische paramilitairen in Mali, zoals ook toegelicht in de Kamerbrief «Politieke ontwikkelingen in de Sahelregio» d.d. 9 februari jl. (kenmerk 2022Z02373). Het kabinet is in gesprek met zijn partners binnen de VN en de EU over de mogelijke gevolgen van de opstelling van de transitieautoriteiten voor de inzet in de VN-missie MINUSMA en de EU-missies in Mali en de Nederlandse bijdrage daaraan. Over de gevolgen voor Taakgroep Takuba is uw Kamer separaat geïnformeerd via de Kamerbrief «Besluit terugtrekking Taakgroep Takuba» (d.d. 17 februari jl.).
Klopt het dat het kabinet de Nederlandse bijdrage aan de MINUSMA-missie heroverweegt?
De VN-missie MINUSMA is een geïntegreerde missie die zich met name richt op het bevorderen van de stabiliteit in Mali, de bescherming van de burgerbevolking en de uitvoering van het vredesakkoord uit 2015. Vooralsnog ziet MINUSMA voldoende mogelijkheden voor de uitvoering van haar mandaat. Het kabinet houdt – in nauwe samenspraak met de VN en gelijkgezinde partners – de actuele ontwikkelingen in Mali nauwlettend in de gaten en de gevolgen hiervan voor MINUSMA. Het stopzetten van de Nederlandse civiele en militaire bijdrage aan de VN-missie MINUSMA is momenteel niet aan de orde.
Klopt het dat Frankrijk deze week in overleg treedt met andere landen die actief zijn in de VN-missie MINUSMA? En zo ja, wordt Nederland ook geconsulteerd en wat wordt de Nederlandse inzet indien dit het geval is?
Frankrijk heeft de afgelopen periode met grote regelmaat overleggen georganiseerd met andere landen die actief zijn in Taakgroep Takuba. Nederland heeft hieraan ook op ministerieel niveau deelgenomen. Over de uitkomt hiervan bent u separaat geïnformeerd (Kamerbrief «Besluit terugtrekking Taakgroep Takuba» d.d. 17 februari jl.). Afstemming over MINUSMA gebeurt primair via de VN in New York.
Klopt het dat Nederland alleen verder wil met de MINUSMA-missie als een ander land de aanzienlijke rol van Frankrijk overneemt? En zo ja, aan welke landen wordt hierbij gedacht en hoe reëel acht u de kans dat een ander land deze rol overneemt?
Er bestaan afspraken tussen de Franse operatie Barkhane, waar Taakgroep Takuba onderdeel van uitmaakt, en de VN-missie MINUSMA. Frankrijk kan MINUSMA ondersteunen in geval van nood, bijvoorbeeld door het geven van luchtsteun en bij medische evacuaties. Het kabinet houdt nauwlettend in de gaten hoe de ontwikkelingen betreffende Barkhane en Takuba de VN-missie MINUSMA en tevens de Europese trainingsmissie (EUTM) in Mali beïnvloeden en staat hierover in nauw contact met betrokken partijen.
Wat betreft de Taakgroep Takuba is het niet aannemelijk dat een ander land de leidende rol van Frankrijk overneemt.
Kunt u aangeven wanneer en op welke wijze u contact hebt gehad met de Franse regering over de situatie in Mali?
Momenteel is er vrijwel dagelijks op velerlei wijze contact met vertegenwoordigers van de Franse regering over de situatie in Mali, inclusief via persoonlijke ontmoetingen en beveiligde videoconferenties op politiek niveau. Dit contact verloopt zowel via de ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken als op hoogambtelijk niveau en via de Nederlandse ambassades in Parijs en Bamako. De Minister van Defensie overlegde telefonisch met haar Franse collega op 24 januari jl. en 11 februari jl., en de Minister van Buitenlandse Zaken sprak tijdens een werkbezoek aan zijn Franse collega in Parijs op 28 januari jl. eveneens over de ontwikkelingen in Mali en de mogelijke impact daarvan op de veiligheidsinzet in de regio. De meest recente beveiligde videoconferenties op ministerieel niveau voor de Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken vonden plaats op respectievelijk 11 en 14 februari jl. In aanvulling daarop is informatie uitgewisseld via de twee Nederlandse militairen in Taakgroep Takuba.
Kunt u garanderen dat Frankrijk geen troepen uit Mali terugtrekt zonder dat bondgenoten daarover worden geconsulteerd?
Frankrijk heeft de coalitiegenoten van Taakgroep Takuba steeds zeer nauw betrokken bij de politieke besluitvorming en het operationele planningsproces van de missie.
Deelt u de observatie dat het Franse belang om aanwezig te zijn in Mali mede is ingegeven door de aanwezigheid van de uraniummijnen in Noord-Niger? En bent u in gesprek met Franse partners over het instandhouden van de productie van uranium voor de Europese markt in de regio rond Mali? Hoe schat u het belang van het in stand houden van deze productie in?
De internationale inzet in de Sahelregio is gericht op het bevorderen van duurzame vrede, stabiliteit en ontwikkeling. Het is het kabinet bekend dat Franse bedrijven concessies voor uraniumwinning in Niger hebben, maar dit staat los van deze inzet. Naast Franse bedrijven hebben ook (staats)bedrijven van andere landen concessies voor de uraniumwinning in Niger, waaronder bedrijven uit China, Japan, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Korea.
Kunt u aangeven welke andere landen dan degene die zijn aangesloten bij de MINUSMA-missie, aanwezig zijn in Mali of Niger?
De VN-missie MINUSMA is een geïntegreerde missie waaraan tientallen landen een diplomatiek, civiele of militaire bijdrage leveren. Het gaat hierbij ook om westerse landen en (buur)landen uit de regio (zie voor volledig overzicht https://peacekeeping.un.org/en/mission/minusma). Daarnaast leveren tevens meerdere Europese landen een bijdrage aan de Europese Trainingsmissie (EUTM) en de Europese capaciteitsopbouwmissie (EUCAP Sahel) in Mali. Ook zijn vele andere landen in Mali aanwezig, zowel op het gebied van veiligheid (o.a. Rusland) als op het gebied van handel (o.a. China) of ontwikkelingssamenwerking (o.a. Canada).
Deelt u onze zorg dat de toenemende afwezigheid van Europese landen in de sub-Sahara regio leidt tot toenemende extremistische groepen als aan Al-Qaida en Islamitische Staat gelieerde jihadisten?2
De Sahel is voor het kabinet een onverminderd prioritaire regio op het vlak van veiligheid, ontwikkelingssamenwerking en migratie. Het gebrek aan duurzame vrede, stabiliteit en ontwikkeling in de Sahel brengt risico’s met zich mee voor zowel de Sahel en West-Afrika, als voor Nederland en de EU, in de vorm van terroristische dreiging en irreguliere migratiestromen. Nederland zet zich – samen met gelijkgezinde partners – in om de grondoorzaken van armoede, instabiliteit, gewelddadig extremisme en terrorisme en klimaatverandering in de Sahel weg te nemen en de weerbaarheid van de bevolking in deze fragiele regio te vergroten. Nederland zal zich de komende jaren ook richten op de West-Afrikaanse kuststaten, waar Nederlandse en Europese (handels)belangen liggen en die kwetsbaar zijn voor de zogenaamde spill-overvan gewelddadig extremisme en terrorisme vanuit de Sahel.
De terugtrekking van Taakgroep Takuba en de Franse operatie Barkhane uit Mali zal gevolgen hebben voor de bestrijding van terroristische groeperingen in de Liptako-Gourma-regio (het grensgebied tussen Mali, Niger en Burkina Faso). Nederland en zijn Europese partners blijven echter gecommitteerd aan het tegengaan van de terroristische dreiging in de Sahel en aan de spill-over hiervan naar in het bijzonder de West-Afrikaanse kuststaten.
Klopt het dat Noorwegen en Zweden hun soldaten zullen terugtrekken? Wat is hun tijdpad van terugtrekking en wat betekent dat voor de veiligheid van de Nederlandse aanwezigheid?
De aan Taakgroep Takuba deelnemende landen, waaronder Nederland, hebben op 17 februari jl. besloten om Takuba uit Mali terug te trekken, omdat niet langer aan de politieke, juridische en operationele voorwaarden voor inzet kon worden voldaan.
Noorwegen besloot reeds op 1 februari jl. zijn geplande inzet in Takuba te annuleren. Het bleek voor de Noorse overheid onmogelijk om met de Malinese autoriteiten een juridisch kader vast te stellen dat de veiligheid van de Noorse militairen voldoende zou borgen. De voorziene troepen waren nog niet uitgezonden, waardoor van terugtrekking geen sprake is. Het Zweedse nationale mandaat voor Taakgroep Takuba eindigt zoals was voorzien in maart 2022. Zweden en Noorwegen blijven deelnemen aan MINUSMA.
Beide ontwikkelingen hebben geen consequenties voor de veiligheid van de Nederlandse militairen aanwezig in Mali.
In hoeverre zijn de ontwikkelingen in Mali van invloed op de positie van Luitenant-Generaal Mathijssen, de Force Commander van MINUSMA, en zijn Nederlandse staf?
Vooralsnog ziet de VN-missie MINUSMA voldoende mogelijkheden voor de uitvoering van haar mandaat. Het kabinet houdt de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten en staat hierover in nauw contact met de VN en andere troepen-leverende landen.
Betekent een eventueel stopzetten van de Nederlandse militaire bijdrage aan de MINUSMA-missie in Mali ook dat de positie van Force Commander MINUSMA door Nederland wordt losgelaten?
De Force Commander MINUSMA is in dienst van de VN. Deze positie is niet gekoppeld aan de Nederlandse militaire bijdrage aan MINUSMA. Het stopzetten van de Nederlandse civiele en militaire bijdrage aan de VN-missie MINUSMA is momenteel niet aan de orde.
Verwacht u een geweldsescalatie in Mali, indien Frankrijk en andere Westerse landen zich terugtrekken uit Mali?
De veiligheidssituatie in Mali en de bredere regio is complex en onvoorspelbaar. Nederland heeft de afgelopen jaren – samen met gelijkgezinde partners – in multilateraal verband een bijdrage geleverd aan capaciteitsopbouw van de Malinese veiligheidssector. Het is op dit moment moeilijk te voorspellen wat het precieze effect zal zijn van het stopzetten van de bestaande missies op de stabiliteit van Mali en de bredere regio. Het kabinet houdt de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten en onderhoudt hierover nauw contact met bondgenoten.
Heeft u een goed beeld van het aantal Nederlandse burgers in Mali en hoe zorgen u ervoor dat zij tijdig kunnen vertrekken indien de situatie in Mali escaleert?
Op dit moment zijn er 60 Nederlanders in Mali geregistreerd bij de informatieservice van Buitenlandse Zaken. Aangezien niet alle Nederlanders zich bij de informatieservice registeren kan het daadwerkelijke aantal Nederlanders in Mali hoger liggen. Het is verder bekend dat er 115 Nederlanders verbonden zijn aan de VN-missie en EU-missies.
Voor de landen waar de veiligheidssituatie en de capaciteiten van de lokale autoriteiten daar aanleiding toe geven, beschikken de betreffende ambassades over een uitgewerkt evacuatieplan voor de aanwezige Nederlanders en eigen stafleden. Nederland werkt daarbij nauw samen met bevriende landen ter plaatse. Dit geldt ook voor Mali, waar evacuatie op dit moment niet aan de orde is, ook omdat er nog commerciële vluchten zijn. Preventie en eigen verantwoordelijkheid staan bij de evacuatie van Nederlanders uit het buitenland centraal. Het evacueren van staatsburgers door Nederland vindt slechts in zeer uitzonderlijke situaties plaats, te weten wanneer er geen enkele andere mogelijkheid is om zelfstandig een bepaald gebied veilig te verlaten en Nederland daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om staatsburgers uit het gebied te evacueren. In aanloop naar een mogelijke evacuatie, hanteert de Nederlandse overheid de volgende stappen: 1) Alle niet-noodzakelijke reizen ontraden (code «oranje»); 2) Alle reizen ontraden (code «rood») en indien de veiligheidssituatie dit toelaat, Nederlanders oproepen zelfstandig het land te verlaten; 3) Overgaan tot evacuatie wanneer dit gezien de veiligheidssituatie noodzakelijk is en de operatie verantwoord kan worden uitgevoerd.
Wordt er in EU-verband gesproken over Mali en, zo ja, in hoeverre is er eensgezindheid over de Europese Mali-strategie?
De EU volgt de ontwikkelingen in Mali op de voet en onderzoekt de mogelijke gevolgen van de situatie, inclusief een gedegen risico-inschatting en scenario-planning ten aanzien van de Europese presentie en inzet van Europese instrumenten in de regio. De situatie in Mali staat regelmatig op de agenda van de Raad Buitenlandse Zaken, zo ook tijdens de Raad van 21 februari a.s. Onder de EU-lidstaten is er veel eensgezindheid ten aanzien van de zorgen over de huidige politieke spanningen en de aanwezigheid van Russische paramilitairen. Tegelijkertijd benadrukken EU-lidstaten het belang om de communicatiekanalen met de Malinese transitieautoriteiten open te houden.
Vindt er bilateraal en multilateraal overleg plaats met de Malinese autoriteiten om de situatie te de-escaleren?
In multilateraal en regionaal verband vindt veelvuldig overleg plaats met de Malinese transitieautoriteiten om de situatie te de-escaleren. Nederland blijft daarbij ECOWAS, de Afrikaanse Unie (AU) en de VN/MINUSMA ondersteunen in hun poging om in dialoog met de Malinese transitieautoriteiten een uitweg te vinden uit de huidige impasse. Deze inzet is afgestemd in EU-kader en conform de koers van gelijkgezinde partners in de West-Afrikaanse regio (ECOWAS). Inmiddels hebben de Malinese transitieautoriteiten een coördinatiemechanisme opgezet ten behoeve van een voortzetting van de dialoog met ECOWAS, de AU en de VN om tot overeenstemming te komen over een transitietijdpad.
Ook in Europees en bilateraal verband vindt overleg plaats met de Malinese transitieautoriteiten, mede gericht op de-escalatie en terugkeer naar een proces van democratische transitie. Hierop werd onder meer ingezet tijdens een ontmoeting op 2 februari jl. tussen de EU-ambassadeur en transitiepremier Maïga en tijdens een politieke dialoog van de EU met de Malinese Minister van Buitenlandse Zaken, Abdoulaye Diop, eind november jl., waaraan ook de Nederlandse ambassadeur deelnam. Een vergelijkbare boodschap werd eveneens in november afgegeven door de Nederlandse Speciaal Gezant voor de Sahel en de Nederlandse ambassadeur in een bilateraal onderhoud met Minister Diop.
Wat weet u over de aanwezigheid van de Wagner Group in Mali? Klopt het dat de Wagner Group inmiddels weer is vertrokken uit Mali?3
Het is het kabinet bekend dat Russische paramilitairen sinds begin van dit jaar tot op heden actief zijn in Mali. Het kabinet acht het waarschijnlijk dat een deel van deze paramilitairen behoort tot de private military company Wagner. Het is eveneens mogelijk dat het reguliere Russische militairen van de Russische overheid zijn of een mix van beide. Het kan op dit ogenblik niet worden bevestigd dat er een overeenkomst bestaat tussen de Malinese autoriteiten en de Wagner Group. Deze ontwikkelingen zijn desondanks zeer zorgelijk.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Mkb'er kiest voor lening om aan eisen banken te voldoen' |
|
Hawre Rahimi (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mkb’er kiest voor lening om aan eisen banken te voldoen»?1
Ja.
Zo ja, bent u al in gesprek met banken en ondernemers over waarom dit zo is? Zo ja, wat is er tot nu toe uit deze gesprekken gekomen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie overlegt op reguliere basis met (vertegenwoordigers van) banken en vertegenwoordigers van ondernemers, ook over de financieringsbehoefte van ondernemers en de belemmeringen die ze daarbij ervaren. In de gesprekken is aandacht voor wat nodig is voor ondernemers en voor aspecten als liquiditeit, zekerheden en de eigenvermogenspositie. Ook is er altijd aandacht voor signalen die ons bereiken ten aanzien van ondernemers die niet terecht kunnen bij banken. Banken hebben aangegeven open te staan voor signalen van ondernemers die knelpunten ervaren bij hun bedrijfsfinanciering, om deze te bespreken en waar mogelijk ook tot oplossingen te komen.
Voor investeringen of financieringen met een hoger risico is een hoger rentepercentage begrijpelijk, immers de risico’s voor de financier zijn hiervoor hoger. De mogelijke opbrengsten voor de ondernemer zijn ook hoger dankzij een verbeterde omzet en winst door de investering.
Deelt u de mening dat deze constatering zeer zorgelijk is, met name gezien het feit dat 70 procent van de werkgelegenheid bij de mkb’ers ligt en deze daarmee in gevaar komt? Zo ja, hoe beoordeelt u deze zorgelijke situatie en waar ziet u concrete mogelijkheden, ook gelet op het coalitieakkoord, om financieringsmogelijkheden voor mkb’ers te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Toegang tot financiering is een belangrijke randvoorwaarde voor het mkb om te kunnen blijven ondernemen. Het kan voor ondernemers lastig zijn om voor risicovollere investeringen externe financiering aan te trekken. Voor risicovolle investeringen is een sterk eigen vermogen of voldoende onderpand vaak een belangrijke voorwaarde om krediet te krijgen (en niet alleen bij bancaire financiers). Dit is niet altijd voorhanden bij mkb-ondernemers.
Het is hierbij aan banken zelf om te bepalen hoe zij het risico van een investeringspropositie inschatten, of zij een ondernemer kredietwaardig vinden en of zij tot financiering willen overgaan.
In dit licht zie ik dat, in het algemeen, financiering door middel van een achtergestelde lening ondernemers extra kansen kan bieden. Achtergestelde leningen kunnen onder bepaalde voorwaarden worden gerekend tot het eigen vermogen (garantievermogen). Ondernemers met een propositie die onvoldoende basis biedt voor een reguliere lening, door onvoldoende eigen vermogen of een te hoog risico, kunnen op deze manier mogelijk toch financiering ophalen. Zoals in het artikel wordt aangegeven maakt een achtergestelde lening geen gebruik van zekerheden of onderpand en kan het tot het eigen vermogen worden gerekend. Bovendien geeft het voor andere financiers meer zekerheid.
Dit neemt niet weg dat banken zich dergelijke signalen uit het krantenartikel zouden moeten aantrekken. Ik acht het namelijk van belang dat banken zich bereid tonen om ondernemers te financieren met een risicovoller profiel of investeringsbehoefte.
Het kabinet richt zich op het verbeteren van de toegang tot financiering van het mkb door het wegnemen van onnodige belemmeringen en daarmee het dichten van de financieringskloof. Daar blijven we aan werken en dat kent geen eindig tijdspad. Zo kunnen bedrijven via de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) makkelijker bij een bank terecht middels een garantie indien deze bedrijven onvoldoende onderpand kunnen bieden. Ook via Qredits hebben veel ondernemers de afgelopen jaren financiering kunnen verkrijgen. Zowel de BMKB en Qredits worden geëvalueerd, zo kunnen we zien of het beter kan. Daarnaast stimuleert het kabinet de alternatieve financieringsmarkt op verschillende manieren, zoals met (financiële) ondersteuning van de stichting MKB Financiering en met het DACI-fonds, een fonds om het aanbod van financiering voor alternatieve financiers te vergroten.
Het is van belang dat ondernemers betere toegang krijgen tot financiering geschikt voor investeringen en meer mogelijkheden krijgen op de alternatieve financieringsmarkt. Het Comité voor Ondernemerschap heeft hier afgelopen november al een advies over uitgebracht. Het Nederlands Comité voor Ondernemerschap pleit voor versterking van het eigen vermogen van het mkb via een fonds. Een nieuw fonds kan volgens het Comité in de kern gezonde ondernemers helpen om te investeren, onder meer in vernieuwing, verduurzaming en digitalisering. Ik zal in het voorjaar een reactie op dit advies aan uw Kamer sturen.
Deelt u de mening dat ondernemers hierdoor onnodig veel kosten maken door meer rente te betalen dan nodig is en daarmee minder geld over is voor innovatie en investering? Zo ja, bent u bereid om met ondernemers en banken in gesprek te gaan om deze financieringsproblematiek aan te pakken om de positie van mkb’ers te versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat mkb’ers wel gewoon terecht kunnen bij banken en kunt u hiervoor een tijdspad geven?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Rijbewijs halen? Dan moet je bij deze rijschool minstens één keer in een elektrische auto lessen?' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welk aandeel van de rijscholen op dit moment autolessen aanbiedt in elektrische auto’s versus een traditionele verbrandingsmotor? Hoe vertaalt zich deze verdeling naar het totale wagenpark van rijscholen?1
Uit navraag bij de rijscholenbranche komt naar voren dat betrouwbare cijfers niet voorhanden zijn. Een voorzichtige conclusie is dat rijles in een elektrische auto op zeer beperkte schaal plaatsvindt.
De vraag naar rijlessen in een elektrische auto lijkt wel toe te nemen. Daarnaast komt uit de navraag naar voren dat de grotere rijscholen eerder een elektrische auto aanschaffen dan de kleine rijscholen.
Bent u het ermee eens dat het aanmoedigen van het gebruik van een elektrische auto voor autorijlessen een positieve bijdrage kan leveren aan beeld over en het gebruik van deze auto’s?
Uit navraag bij de rijschoolbranche komt naar voren dat er drie redenen zijn waarom rijscholen nu nog terughoudend zijn met de aanschaf van een elektrische lesauto. De eerste is de relatief hoge aanschafprijs. De tweede is de beperkte actieradius die het niet mogelijk maakt een hele dag achter elkaar les te geven. De derde reden is het feit dat leerlingen die les krijgen en examen doen in een automatisch geschakelde auto (dit betreft alle elektrische en hybride auto’s) een zogenaamde «automaatcode» op hun rijbewijs krijgen. Dit houdt in dat zij met dit rijbewijs niet in handgeschakelde auto’s mogen rijden.
Het aanmoedigen van het gebruik van een elektrische auto tijdens de rijles kan positief bijdragen aan het beeld over elektrische auto’s. Als iemand al rijles heeft gehad in een elektrische auto zal dat het maken van een weloverwogen keuze van het type auto dat mogelijk wordt aangeschaft vergemakkelijken. Uit enquêtes in het kader van een experiment van de provincie Gelderland («Les Elektrisch2») komt naar voren dat aspirant bestuurders tevreden tot zeer tevreden zijn nu zij ervaring hebben opgedaan in een elektrische auto.
Het experiment «Les Elektrisch» is gericht op het stimuleren van rijles in een elektrische auto. Daarnaast heeft het Ministerie van IenW het voornemen om te verkennen wat mogelijk is om binnen het bestaande kader het lessen met elektrische auto’s te stimuleren. Ook zal worden ingezet op het verder opzetten van een landelijke werkgroep met branchepartijen om in gezamenlijkheid landelijke acties op te pakken, zoals het begeleiden van rijschoolhouders, het organiseren van webinars over elektrisch rijden en de inzet van elektrische demo lesauto’s door heel Nederland. Landelijke verspreiding van kennis onder rijscholen over bijvoorbeeld de zogenaamde «total cost of ownership» voor een rijschool en de duurzaamheid van een elektrische lesauto zal eveneens door het Ministerie van IenW worden opgepakt.
In hoeverre zijn voor elektrisch rijden specifieke vaardigheden zoals bijvoorbeeld het (op tijd) laden, inschatten van de actieradius en het verbruik van de batterij onderdeel van het curriculum en/of examinering van rijscholen?
Voor elektrisch rijden gelden op onderdelen andere vaardigheden dan de «conventionele» auto’s. Denk daarbij aan bijvoorbeeld de «one pedal drive» (remmen en gas geven met één pedaal, met minimaal gebruik van het rempedaal), het goed plannen van de autorit en het hoge vermogen van een elektrische auto waardoor deze sneller accelereert dan een conventionele auto. Dit laatste heeft invloed op de voertuigbeheersing.
Een aantal aspecten van elektrisch rijden komt nu al aan de orde in het theorie-examen. De verwachting is dat wanneer elektrisch rijden meer de standaard is geworden, het praktijkexamen daarin uiteraard mee verandert. Dit betekent dat het CBR andere eisen zal gaan stellen voor het behalen van dit praktijkexamen.
Als een rijschool rijles in een elektrische auto aanbiedt dan hoort in de rijopleiding aandacht te zijn voor onderwerpen als tijdig laden en inschatting van de actieradius. Er is op dit moment in Nederland geen sprake van een voorgeschreven curriculum ten behoeve van de rijopleiding. Het is aan de rijscholen zelf om invulling aan de rijopleiding te geven.
Vindt u het noodzakelijk dit onderdeel te maken van het (voorgeschreven) curriculum en/of examinering van rijscholen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent het ermee eens dat milieubewust rijden onderdeel zou moeten zijn van het curriculum? Zo ja, hoe wordt dat nu concreet vormgegeven in het curriculum? Zo nee, waarom niet?
In de rijopleiding wordt al rekening gehouden met milieubewust rijden zoals eerder laten uitrollen van het voertuig en onder een bepaald aantal toeren rijden en dergelijke, maar van een voorgeschreven curriculum ten behoeve van de rijopleiding is in het huidige stelsel geen sprake. Daarnaast bevat het theorie-examen vragen over milieubewust rijden.
Milieubewust rijden wordt daarnaast gestimuleerd met behulp van de website Home | Iedereen doet wat.
In hoeverre beschikken locaties van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over laadpalen?
Het CBR beschikt momenteel niet over laadpalen bij de praktijkexamenlocaties. Het CBR doet op dit moment onderzoek naar de mogelijkheden tot het plaatsen van laadpalen op deze locaties.
Op welke manieren moedigt de rijksoverheid het elektrisch rijden door rijscholen aan? En hoe doet zij dat bij de uitrol van laadinfrastructuur bij rijscholen en het CBR?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 loopt momenteel in opdracht van de provincie Gelderland het experiment «Les Elektrisch» dat is gericht op het stimuleren van rijles in een elektrische auto. Ook landelijk zullen acties worden uitgevoerd die het gebruik van een elektrische auto tijdens autorijlessen stimuleren.
Daarnaast wordt het elektrisch rijden voor ondernemers (waaronder de rijinstructeur) financieel gestimuleerd door onder andere fiscale voordelen voor elektrische voertuigen en oplaadpunten via de milieu-investeringsaftrek (MIA). Ook is er een verlaagd belastingtarief voor publieke laadpalen. Deze financiële ondersteuning stimuleert het elektrisch rijden onder ondernemers en dus ook rijscholen3.
Het CBR heeft momenteel geen laadinfrastructuur op de praktijkexamenlocaties. Wel wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor het plaatsen van laadpalen.
Hiernaast zet ik mij in Brussel in om de regels over de automaatcode in de derde Europese rijbewijsrichtlijn te wijzigen, waardoor het voor leerlingen gemakkelijker wordt om voor een volledig elektrisch les- en examentraject te kiezen.
Daarbij moet dan wel als uitgangspunt gelden dat de verkeersveiligheid goed wordt geborgd. Een voorstel van de Europese Commissie wordt eind dit jaar verwacht, waarna er naar verwachting nog verschillende jaren nodig zijn voor het doorlopen van de EU-wetgevingsprocedure.
Gezien de ambitie uit het coalitieakkoord om elektrisch rijden verder te stimuleren, bent u bereid een concreet plan op te stellen voor het gebruik van elektrische auto’s voor rijscholen?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven op welke manier elektrisch rijden tijdens de rijlessen wordt aangemoedigd. Ik zal met het CBR en met de rijscholen verkennen hoe het gebruik van elektrische auto’s voor de rijles kan worden gestimuleerd. De keuze voor het al dan niet aanschaffen van een elektrische auto wordt uiteindelijk door rijscholen zelf gemaakt.
De samenstellingsvoorschriften voor babyvoeding |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Deelt u de mening dat smeerbaar broodbeleg pas een gebruiksklaar product in de zin van richtlijn 2006/125/EC is als het op brood gesmeerd is en in combinatie met brood genuttigd wordt, zoals geïnstrueerd door de fabrikant, en dat derhalve een aanvullende handeling nodig is alvorens het product geconsumeerd wordt?1
Voor smeerbaar broodbeleg geldt dat het een gebruiksklaar product betreft, wat als zodanig wordt verkocht en zonder verdere handelingen geschikt is voor consumptie. In artikel 9, eerste lid onder j, van Verordening (EU) nr. 1169/20112 is vastgelegd dat een vermelding van de gebruiksaanwijzing verplicht is als het levensmiddel moeilijk te gebruiken is zonder gebruiksaanwijzing. Smeerbaar broodbeleg, bijvoorbeeld chocopasta, is niet moeilijk te gebruiken zonder gebruiksaanwijzing.
Is de veronderstelling juist dat richtlijn 2006/125/EC spreekt over «reconstituted as instructed by the manufacturer» en dat een verwijzing naar de Europese regels over wanneer een gebruiksaanwijzing verplicht is derhalve niet relevant is?
In artikel 7, lid 4, van Richtlijn 2006/125/EC3 wordt inderdaad gerefereerd aan «reconstituted as instructed by the manufacturer».
In bijlage IV van de Warenwetregeling Babyvoeding is voor producten vastgelegd wat de samenstellingseisen van babyvoeding zijn die als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt. Een gebruiksaanwijzing behoort tot de verplichte voedselinformatie als het levensmiddel zonder deze aanwijzing moeilijk te gebruiken is. Dit is conform artikel 9, eerste lid, onder j, van Verordening (EU) nr. 1169/2011. Voor smeerbaar broodbeleg – zoals bijvoorbeeld chocoladepasta – geldt dat het een gebruiksklaar product betreft, wat zonder verdere handelingen geschikt is voor consumptie.
Deelt u de mening dat het voor de gezondheid van baby’s gaat om de samenstelling van het totale samengestelde product («uit alle bronnen», zoals geformuleerd in bijlage IV, onderdeel 3.2) dat geconsumeerd wordt, in onderhavig geval brood met beleg, en dat samenstellingsvoorschriften vanuit gezondheidsoogpunt derhalve gericht zouden moeten zijn op het totale samengestelde product dat genuttigd wordt?
In artikel 3, tweede lid van de Warenwetregeling Babyvoeding is vastgelegd dat babyvoeding die als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt, moet voldoen aan eisen wat betreft de samenstelling zoals geformuleerd in bijlage IV van de Warenwetregeling Babyvoeding. Bijlage IV geeft de essentiële samenstelling van babyvoeding voor zuigelingen en peuters. De eisen ten aanzien van voedingsstoffen hebben betrekking op het gebruiksklare product, dat als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt. Onderdeel 3 van deze bijlage gaat over de essentiële samenstelling van babyvoeding voor zuigelingen en peuters met betrekking tot vetten. Hier is vastgelegd dat voor alle overige eet- en drinkwaren de totale hoeveelheid vet in de eetwaar uit alle bronnen niet groter dan 1,1 g/100kJ (4,5 g/100 kcal) mag zijn.
Deelt u de mening dat ten aanzien van smeerbaar broodbeleg tenminste sprake is van een categorie babyvoeding die niet goed in de huidige regelgeving past, omdat geen sprake is van het rechtstreeks consumeren van een heel potje broodbeleg en ook niet van aanmaken met melk of water?
Voor smeerbaar broodbeleg dat als babyvoeding wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt, gelden de samenstellingseisen voor babyvoeding op Europees niveau die zijn vastgelegd in de Richtlijn 2006/125/EG. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd via de Warenwetregeling Babyvoeding.
Bent u bereid de Warenwetregeling Babyvoeding zo aan te passen of toe te passen dat recht wordt gedaan aan de bijzondere positie van smeerbaar broodbeleg?
Voor de samenstellingseisen voor babyvoeding, dient Nederland zich te conformeren aan de eisen zoals deze Europees zijn vastgesteld in Richtlijn 2006/125/EG.
Het bericht 'Minister zet ventilatie op scholen op 1' |
|
Kiki Hagen (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister zet ventilatie op scholen op 1»?1
Ja.
Heeft u een beeld van de ventilatie op kinder- en buitenschoolse opvanglocaties, instellingen voor vroeg- en voorschoolse educatie (vve’s) en op mbo’s, hogescholen en universiteiten? Komen daar ook CO2-meters?
Het kabinet heeft geen inzicht in de maatregelen met betrekking tot ventilatie op instellingsniveau in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en hoger onderwijs (ho). De verantwoordelijkheid voor een gezond onderwijs- en werkklimaat ligt primair bij de instellingen. Daarom heeft OCW regelmatig contact met de sectorraden over de ventilatie op onderwijslocaties in het mbo en ho. Zij geven aan dat onderwijsinstellingen veel aandacht hebben voor de ventilatie in de lokalen. Zij hebben OCW gemeld dat zowel in het mbo als ho de afgelopen periode inventarisaties hebben plaatsgevonden of de ventilatie in de gebouwen van de instellingen op orde is. Waar nodig zijn maatregelen getroffen om de situatie te verbeteren. Daarnaast organiseren de sectorraden bijeenkomsten over dit onderwerp en in het mbo zijn in de richtlijnen van de MBO-raad ook afspraken gemaakt over CO2-metingen2. Op het gebied van ventilatie dienen alle onderwijsruimten bovendien te voldoen aan de normen opgenomen in het Bouwbesluit 2012.3
Inzicht in de luchtkwaliteit is van belang om waar nodig extra maatregelen te kunnen nemen met betrekking tot ventilatie. Het is aan instellingen om op dit vlak zelf een passende manier te vinden om dit inzicht te verkrijgen en passende maatregelen te treffen. Om de luchtkwaliteit in de onderwijsgebouwen op peil te houden maakt een deel van de instellingen gebruik van een klimaatbeheersingssysteem. Via dit systeem krijgen de instellingen inzicht in de luchtkwaliteit in de diverse ruimtes. Daarnaast worden ook mobiele CO2-meters ingezet, om metingen te doen wanneer er zorgen zijn over de luchtkwaliteit in een specifieke ruimte.
Het kabinet heeft geen beeld van de ventilatie op kinder- en buitenschoolse opvanglocaties. De verantwoordelijkheid voor een gezonde (werk)omgeving ligt bij de houder. Locaties dienen aan bepaalde eisen te voldoen en hier wordt risico-gestuurd toezicht op gehouden. Zie verder bij het antwoord op vraag 3.
Onderschrijft u de ambitie van Minister Wiersma (Primair en Voortgezet Onderwijs) om ventilatie op scholen te verbeteren? Zo ja, welke stappen zet u om te garanderen dat elk kind, elke student en elke werknemer op kinder- en buitenschoolse opvanglocaties, vve’s, mbo’s, hogescholen en universiteiten in schone lucht werkt en studeert? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft dat ventilatie op alle plekken waar onderwijs gegeven wordt op orde moet zijn. Ook voor kinderen binnen kinderopvangvoorzieningen acht het kabinet een goede luchtkwaliteit van belang4. Vanuit de Wet Kinderopvang en het Bouwbesluit 2012 worden eisen gesteld aan respectievelijk het veiligheids- en gezondheidsbeleid en de luchtkwaliteit. Hierop wordt toegezien door gemeenten en de GGD.
In de Wet Kinderopvang zijn geen specifieke eisen omschreven met betrekking tot de luchtkwaliteit maar de wet schrijft wel voor dat alle kinderopvanglocaties de beschikking moeten hebben over een actueel gezondheid- en veiligheidsbeleid. In dit beleid worden de belangrijkste risico’s beschreven met betrekking tot de gezondheid en veiligheid van de kinderen. Luchtkwaliteit kan één van deze risico’s zijn. Mocht dit het geval zijn dan is de opvanglocatie verplicht om dit in zijn gezondheid- en veiligheidsbeleid te beschrijven en hier maatregelen op te nemen.
De verantwoordelijkheid voor het creëren van een gezonde (werk)omgeving in de kinderopvang ligt bij de houder, aangezien dit om een private sector gaat. Vanuit het RIVM is een handreiking5 opgesteld met richtlijnen voor onder andere het luchten, ventileren en het gebruik van een CO2-meter voor een gezond binnenmilieu ten behoeve van het beperken van de verspreiding van infectieziekten onder kinderen en medewerkers. De handreiking is geschreven voor alle medewerkers en beroepskrachten die werkzaam zijn in kinderopvangvoorzieningen.
Ook heeft de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK), in samenwerking met Kenniscentrum Ruimte-OK, een app6 ontwikkeld die kinderopvanglocaties en scholen kan helpen de luchtkwaliteit in groepsruimtes, slaapruimtes en klaslokalen te verbeteren. De app bevat o.a. informatie, oplossingen en een stappenplan. De app is bedoeld voor pedagogisch medewerkers, leerkrachten, locatiemanagers, houders, conciërges, directeuren en besturen van kinderopvang en onderwijs.
De inspectie van de kinderopvanglocaties wordt door de GGD uitgevoerd. Het toezicht in de kinderopvang vindt risico-gestuurd plaats. Dit houdt in dat de toezichthouder het veiligheid- en gezondheidsbeleid beoordeelt, afhankelijk van onder andere het risicoprofiel van de locatie. Mocht de risico-inschatting door de houder en de situatie die de toezichthouder aantreft daartoe aanleiding geven, dan wordt luchtkwaliteit in de beoordeling meegenomen. De toezichthouder toetst of de houder de risico’s voldoende heeft beschreven en maatregelen heeft genomen.
Verder moet de huisvesting van kinderopvangvoorzieningen voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Dit besluit omschrijft specifieke eisen voor de luchtkwaliteit in de kinderopvang. Mocht een bestaande kinderopvanglocatie niet voldoen aan de voorschriften, dan kan de desbetreffende gemeente waar de opvanglocatie is gevestigd verlangen van de houder dat het pand wordt aangepast. De zaken die niet voldoen aan de voorschriften moeten binnen een redelijke termijn worden aangepast door de eigenaar van de opvanglocatie.
In het mbo en ho ligt de verantwoordelijkheid voor een gezond werk- en onderwijsklimaat primair bij de instellingen. Zij hebben de verantwoordelijkheid om te voldoen aan de normen in het Bouwbesluit en het opvolgen van de adviezen die het RIVM op het gebied van ventilatie in onderwijsruimtes verstrekt7. Zoals aangegeven bij vraag 2 zijn er door de sectoren acties ondernomen om de ventilatie waar nodig te verbeteren. Vakbonden hebben aangegeven desalniettemin signalen te krijgen dat niet op elke plek de ventilatie op orde lijkt te zijn en zij graag zouden zien dat onderwijsbesturen meer op het vlak van ventilatie zouden ondernemen. Het ministerie heeft naar aanleiding hiervan een gesprek gefaciliteerd tussen vakbonden en de sectorraden voor mbo- en ho-instellingen hierover. De sectorraden hebben toegezegd met de werknemersorganisaties in gesprek te blijven over manieren waarop deze zorgen kunnen worden weggenomen en hun signalen serieus te nemen.
Komt de hulplijn voor primair onderwijs (PO) en voortgezet onderwijs (VO) ook beschikbaar voor kinder- en buitenschoolse opvanglocaties, vve’s, mbo’s, hogescholen en universiteiten? Zo nee, waar kunnen deze locaties terecht als zij nog geen schone lucht in klaslokalen hebben?
De hulplijn voor primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (VO) wordt niet beschikbaar gesteld voor kinder- en buitenschoolse opvanglocaties, mbo en ho. De verantwoordelijkheid voor goede luchtkwaliteit in de kinderopvang ligt bij de houder en niet bij de overheid. Voor informatie over luchtkwaliteit en ventilatie is de handreiking van het RIVM8 beschikbaar, evenals de app9 van BOinK (zie antwoord 2). De app is in samenwerking met Kenniscentrum Ruimte-OK ontwikkeld. Dit is de partij die ook de hulplijn voor PO en VO beschikbaar stelt.
Voor mbo en ho geldt dat doordat de meeste instellingen eigenaar zijn van de panden die zij gebruiken, er binnen de instellingen reeds veel expertise is op het gebied van huisvesting. Daarnaast wordt er binnen de sectoren ook informatie en kennis uitgewisseld over (het gebruik van) diverse systemen om luchtverversing te realiseren. Medewerkers en studenten kunnen dan ook bij hun eigen instelling terecht als zij vragen hebben over de ventilatie in onderwijsruimtes.
Het bericht ‘Luchtvaartonderzoek houdt vliegherrie buiten beeld, waarschuwt GGD’ |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de dringende oproep van de Gemeentelijke Geneeskundige Diensten (GGD’en) over de te gebruiken grenswaarden voor geluid in de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke maatschappelijke kostenbatenanalyses (MKBA’s)?1
Om meer duidelijkheid te scheppen over uitgangspunten en methodieken om MKBA’s en welvaartsanalyses op het gebied van luchtvaart zo consistent en goed mogelijk uit te voeren is in juli 2021 een eerste versie van de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s uitgebracht. Zoals in de brief van 2 februari 2022 aan de Commissie voor IenW2 ook is aangegeven, kan en zal deze werkwijzer nog verbeterd worden, omdat op een aantal punten nog aanvullend onderzoek nodig is om welvaartskosten en -baten in de toekomst beter te kunnen inschatten. Die verbeterpunten staan genoemd in de werkwijzer en de daarbij gevoegde onderzoeksagenda. Waar verbeteringen mogelijk zijn heeft de opsteller van de werkwijzer voorlopige aanbevelingen opgenomen en gevoeligheidsanalyses voorgesteld.
Zoals PBL en CPB in de beoordelingsbrief3 bij de werkwijzer hebben aangegeven geldt het principe dat de MKBA-onderzoeker zelf verantwoordelijk is voor het op een zo goed mogelijke manier in beeld brengen van alle aspecten die relevant zijn bij een MKBA. De werkwijzer helpt hierbij door aan te geven wat geschikte methoden of afwegingen zijn. Als sprake is van een algemene consensus dan is de werkwijzer voorschrijvend. Als er meerdere geschikte methoden zijn of er onduidelijkheid bestaat over de geschiktheid van methoden, dan geeft de werkwijzer een aanbeveling en is er meer keuzevrijheid voor de MKBA-onderzoeker.
Zoals het artikel in Trouw aangeeft heeft de GGD GHOR Nederland mij op 14 januari 2022 een brief gestuurd waarin wordt opgeroepen specifieke waarderingskengetallen voor geluidhinder in de werkwijzer te laten toevoegen. Ik vind het van belang dat er over de relatie tussen geluidbelasting en ervaren hinder meer kennis wordt ontwikkeld. Dat wordt in gang gezet en daarbij zal ook aandacht besteed worden aan de monetarisering van geluidhinder conform de aanbeveling hierover in de onderzoeksagenda bij de werkwijzer. Alle nieuwe inzichten en zienswijzen, dus ook die van de GGD GHOR Nederland, worden daarbij betrokken.
Ziet u, naar aanleiding van deze oproep, aanleiding de werkwijzer aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn uw beweegredenen om wel of niet een (afweging van de) geluidsbelasting van 45 decibel voor de dag en 40 decibel voor de nacht (advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)) te hanteren?
Het kabinet heeft nog geen inhoudelijk standpunt bepaald inzake de doorwerking in het geluidbeleid van de publicatie «Environmental Noise Guidelines for the European Region» van de WHO. De opstellers van de werkwijzer hebben dit als uitgangspunt genomen en aansluiting gezocht bij de grenswaarden zoals die thans in beleid, wet- en regelgeving over luchtvaart worden gehanteerd. In zijn algemeenheid zijn dit 48 dB Lden voor het etmaal en 40 dB Lnight voor de nachtperiode.
Waarom is de in het artikel genoemde Engelse methodiek voor het monetaristen van geluid niet toegepast in de werkwijzer?
De werkwijzer is opgesteld door een consortium onder leiding van SEO. De andere partijen van het consortium waren Decisio, To70 en Twynstra Gudde. Het ministerie is in inhoudelijke zin niet verantwoordelijk geweest voor de keuzes van methodieken die zijn opgenomen in de werkwijzer. Het ministerie heeft vraag 4 en 5 voorgelegd aan de onderzoekers. Zij geven aan dat het Verenigd Koninkrijk (VK), in tegenstelling tot wat de GGD in haar brief beweert, een ondergrens hanteert die omgezet naar de Nederlandse situatie overeenkomt met 53 tot 55 dB Lden. Deze ondergrens wordt gebruikt in het VK in de Web-based Transport Analysis Guidance (WebTAG) die is voorgeschreven bij het monetariseren van geluid4.
Klopt het dat deze methodiek in het Verenigd Koninkrijk, waaronder dus ook bij luchthavens, reeds wordt toegepast?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat de huidige werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s is gebaseerd op wetenschappelijke consensus? Zo nee, bent u bereid de werkwijzer te herzien om dit te bereiken?
Ja, ik ben van mening dat de werkwijzer op een verantwoorde onafhankelijke en wetenschappelijke wijze tot stand is gekomen.
Zoals aangegeven in de brief5 van 2 februari 2022 aan de Tweede Kamer is de uitbesteding van de opstelling van de werkwijzer geheel volgens de regels van betrokkenheid als opdrachtgever bij onafhankelijk onderzoek in de Gedragscode Integriteit Rijk verlopen6. De werkwijzer is opgesteld door een consortium onder leiding van SEO. De andere partijen van het consortium waren Decisio, To70 en Twynstra Gudde. Deze partijen beschikken over uitgebreide kennis en ervaring met MKBA-onderzoek op het gebied van luchtvaart. De voortgang van het onderzoek en de opstelling van de werkwijzer is bewaakt door een begeleidingsgroep waarin de planbureaus CPB en PBL (onder meer vertegenwoordigd door de auteurs van de Algemene MKBA-leidraad uit 2013) alsmede experts op het gebied van MKBA’s van het KiM waren vertegenwoordigd. Naast literatuurstudie en analyse heeft het consortium veel uiteenlopende experts geïnterviewd, waaronder de relevante andere instituten en adviesbureaus met kennis op het gebied van luchtvaartspecifieke MKBA’s. Na oplevering is de werkwijzer volgens voorschrift door het PBL en het CPB getoetst aan hun Algemene MKBA-leidraad. De conclusie van deze toets was dat de werkwijzer een adequate leidraad is voor het opstellen van luchtvaartspecifieke MKBA’s. De kwaliteitstoets is samen met de werkwijzer aan de Tweede Kamer gezonden7.
Na publicatie van de werkwijzer heeft een aantal organisaties8 aangegeven dat er andere visies en inzichten zijn over de aanbevelingen en methodieken in de werkwijzer. Deze hebben vooral betrekking op de waardering van geluidhinder en op het onderwerp waar in vraag 7 naar verwezen wordt, namelijk waardering van reistijden. Uiteraard zijn deze verschillen de moeite waard om nader te onderzoeken. Mogelijk nuanceren reeds in de werkwijzer opgenomen kanttekeningen en voorstellen voor gevoeligheidsanalyses de aard van deze verschillen. Het zelfde geldt voor de onderzoeksagenda die bij de werkwijzer is gevoegd. Daarin wordt aangegeven welke kennis er volgens het consortium nog ontbreekt of moet worden aangevuld om de aanbevelingen te verbeteren. De onderzoeksagenda kan overigens ook aangevuld worden met nieuwe onderwerpen. De inzichten die uit het onderzoek voortkomen zullen uiteindelijk leiden tot een herziene werkwijzer, waarbij gestreefd wordt naar zo breed mogelijke consensus over de uitgangspunten bij deskundigen. Daarbij zullen vanzelfsprekend alle verschillende visies worden betrokken. Zoals PBL en CPB ook aangeven in hun toets blijft het tot die tijd de taak van elke MKBA-opsteller om de meest recente kennis over input en methodes voor MKBA’s in de uitwerking mee te nemen. Waar nodig kan met gevoeligheidsanalyses gewerkt worden.
Zo ja, hoe weegt de kritiek dat bijvoorbeeld de kosten van extra reistijd bij een krimp van luchtvaart te hoog zijn ingeschat?
Zie antwoord vraag 6.
Gezien de constatering in de onderzoeksagenda van de werkwijzer luchtvaartspecifieke MKBA’s van mei 2021 dat discussie kan ontstaan over de in Nederland hoger dan elders ingeschatte tijdwaardering voor luchtvervoer, acht u het gepast een andere (meer dan gemiddelde) tijdwaardering toe te passen in de werkwijzer?
Op dit moment voert het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) onderzoek uit naar reistijdwaarderingen voor het voor- en natransport bij vliegreizen. Dit vindt plaats naar aanleiding van de vraag hierover in de onderzoeksagenda, als aanvulling op het hoofdonderzoek reistijd- en betrouwbaarheidswaardering voor alle vervoersmodaliteiten. Daarbij wordt ook onderzocht of dit vergelijkbaar is met de reistijdwaardering van vliegen of van auto en ov-reizen. Met dit onderzoek wordt invulling gegeven aan de onderzoeksvragen in relatie tot reistijdwaardering in de onderzoeksagenda bij de werkwijzer. De resultaten van dit onderzoek worden begin 2023 verwacht. Daarmee zal meer kennis beschikbaar komen over kengetallen voor reistijdwaardering die in luchtvaartspecifieke MKBA’s toegepast kunnen worden.
Gezien de kritiek van verschillende partijen op de werkwijzer en daaruit volgende discussies, bent u van mening dat de werkwijzer een toereikend instrument is in het adequaat en zorgvuldig in kaart brengen van alle kosten en baten voor luchtvaartgerelateerde activiteiten?
De werkwijzer die in juli 2021 is gepubliceerd is een belangrijke stap geweest om meer duidelijkheid te scheppen over uitgangspunten en methodieken om luchtvaartspecifieke MKBA’s zo consistent en goed mogelijk uit te voeren. Het is van belang om te beseffen dat de werkwijzer een eerste versie is en dat deze op een aantal punten nog verbeterd kan worden, omdat op een aantal onderdelen nog aanvullend onderzoek nodig is. Die verbeterpunten staan ook genoemd in de werkwijzer en de daarbij gevoegde onderzoeksagenda. Waar verbeteringen mogelijk zijn heeft het consortium in de werkwijzer voorlopige aanbevelingen opgenomen en gevoeligheidsanalyses voorgesteld. Overigens is het goed om daarbij te benadrukken dat de werkwijzer naast aanbevelingen over reistijd- en geluidhinderwaarderingen ook aanbevelingen over berekening van andere welvaartskosten en -baten bevat en dat ook die in de onderzoeksagenda aan bod komen. Met de uitvoering van de onderzoeksagenda is inmiddels gestart (zie ook antwoord op vraag 12). Verder is het goed te benoemen dat in de werkwijzer is opgenomen dat een MKBA de besluitvorming dient maar deze niet vervangt. Een MKBA is niet meer en niet minder dan een belangrijke informatiebron die beschikbaar moet zijn als besluitvorming plaatsvindt.»9
Bent u bereid om bij die luchtvaartspecifieke MKBA’s waarbij de rijksoverheid betrokken is altijd een second opinion te laten uitvoeren, zoals het Centraal Planbureau (CPB) en Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in hun brief adviseren?
Ja, zoals ook in de werkwijzer staat aangegeven is het gewenst dat indien een MKBA wordt opgesteld ten behoeve van een luchthaven(verkeer)besluit voor Schiphol en de luchthavens van nationale betekenis (waarvoor het Rijk het bevoegd gezag is) het ministerie een second opinion laat uitvoeren.
Kunt u, uitgesplitst per aandachtspunt, ingaan op de stand van zaken van de aandachtspunten zoals genoemd in de brief van het CPB en PBL die als bijlage is meegestuurd met de brief van uw voorganger van 9 juli 2021 (Kamerstuk 31 936, nr. 869)?
De aandachtspunten in de brief van CPB en PBL waaraan in de vraag wordt gerefereerd betreffen aandachtspunten bij het gebruik van de werkwijzer. Deze zijn dus vooral bedoeld voor de uitvoerders van MKBA’s. Bij second opinions van MKBA’s ten behoeve van een luchthaven(verkeer)besluit voor Schiphol en de luchthavens van nationale betekenis (waarvoor het Rijk het bevoegd gezag is) zal worden bezien hoe met deze aandachtspunten is omgegaan.
Wat is de stand van zaken van de acties en actualisaties uit de onderzoeksagenda bij de werkwijzer luchtvaartspecifieke MKBA’s» van mei 2021? Wanneer verwacht u de update van scenario’s uit de studie «Nederland in 2030–2050: twee referentiescenario’s – Toekomstverkenning Welvaart en Leefomgeving» (WLO) en reistijdwaardering (die volgens het CPB en PBL uitgevoerd zullen worden) te kunnen toepassen in de werkwijzer en de Kamer hierover te informeren?
Op dit moment werkt het ministerie een plan uit om tot uitvoering van de onderzoeksagenda bij de werkwijzer te komen. Een aantal onderzoeken is al gestart, bijvoorbeeld het onderzoek van het KiM naar reistijdwaarderingen (zie mijn antwoord op vraag 8), en ook is er inmiddels al een onderzoek beschikbaar met relevante informatie over niet-CO2-effecten10. De uitvoering van de onderzoeksagenda zal tot aanvullende inzichten leiden. Op basis daarvan zal er een volgende, verbeterde versie van de werkwijzer opgesteld worden. Daarbij wordt gestreefd naar zo breed mogelijke consensus bij deskundigen. Zoals PBL en CPB ook aangeven in hun kwaliteitstoets op de werkwijzer blijft het tot die tijd de taak van elke MKBA-opsteller om de meest recente kennis over input en methodes voor MKBA’s in de uitwerking mee te nemen. Waar nodig kan met gevoeligheidsanalyses gewerkt worden om aan te geven wat andere aannames betekenen voor de robuustheid van de analyse.
Nog bezien moet worden wanneer de werkwijzer herzien zal worden. Ik zal in samenwerking met het KiM goed de stand van nieuwe inzichten bijhouden en de Kamer, maar zeker ook de (potentiële) uitvoerders van MKBA’s, daarover informeren.
Kunt u de bovenstaande vragen ruim voor het commissiedebat Luchtvaart van 24 februari beantwoorden omwille van een goed geïnformeerd debat?
Ja.
Het bericht ‘Woede en verbijstering, Rijkswaterstaat wil na 130 jaar pontje Nieuwer ter Aa opdoeken: ‘Onacceptabel’’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woede en verbijstering, Rijkswaterstaat wil na 130 jaar pontje Nieuwer ter Aa opdoeken: «Onacceptabel»»?1
Ja.
Waarom wordt de veerpont bij Nieuwer ter Aar uit de vaart genomen, terwijl deze veel wordt gebruikt door onder meer scholieren?
Het voornemen komt voort uit de nautische onveiligheid van de veerpont. Rijkswaterstaat heeft als vaarwegbeheerder gevraagd aan MARIN om onderzoek te doen de nautische veiligheid van de veerpont. Het rapport van MARIN (bijgevoegd) beschrijft de nautische risico’s, namelijk:
Groot aanvaarrisico door steeds meer grote schepen op het Amsterdam-Rijnkanaal. In 2010 is het pontje bovendien al een keer aangevaren met een dodelijk slachtoffer als gevolg.
Deze grotere schepen veroorzaken daarnaast meer waterbeweging waardoor de veerpont dusdanig beweegt dat letsel kan ontstaan bij vallende passagiers tijdens de overtocht en bij het overstappen van de wal naar de pont (en v.v.).
Deze risico’s nemen alleen maar toe vanwege de schaalvergroting in de binnenvaart en het feit dat er sinds februari 2020 grotere schepen door het Amsterdam-Rijnkanaal varen naar aanleiding van de opening van de 3e sluiskolk Prinses Beatrixsluizen.
Daarom hebben we het voornemen om de veerpont De Aa uit de vaart te nemen, maar we zijn nog in overleg met de gemeente. Het is dus nog geen definitief besluit. Bij de definitieve besluitvorming zal ook rekening worden gehouden met het belang van het gemeentebestuur en de inwoners van Stichtse Vecht.
Vindt u het acceptabel dat kinderen vanaf augustus via een drukke en gevaarlijke weg zonder fietspad naar school moeten?
De maatschappelijke effecten van het uit de vaart nemen zijn, op verzoek van Rijkswaterstaat, onderzocht door SWECO. Per werkdag maken gemiddeld 276 personen gebruik van de veerpont (261 fietsers, 15 voetgangers). 1/3 hiervan betreft woon-schoolverkeer, 1/3 woon-werkverkeer en 1/3 overig. Wanneer de veerpont daadwerkelijk uit de vaart wordt genomen, zullen de gebruikers 3.4 kilometer moeten omfietsen. Een enkele reis duurt daarmee tussen de 6 en 10,5 minuten langer. Het is begrijpelijk dat men dat liever niet wil, maar gezien het groeiende aanvaarriscio door het toegenomen verkeer in het Amsterdam-Rijnkanaal acht ik het handhaven van het veer te gevaarlijk.
Uit het SWECO-onderzoek blijkt overigens dat de bestaande alternatieve routes veilig zijn en slechts beperkte hinder opleveren. Daarmee is er een structureel en verkeersveilig alternatief beschikbaar. Wel zijn er nog aandachtspunten voor de sociale veiligheid (onvoldoende verlichting, weinig bebouwing). Hierover is Rijkswaterstaat in gesprek met de gemeente.
Bent u het ermee eens dat het voorgenomen besluit van Rijkswaterstaat moet worden geblokkeerd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Vindt u ook dat de veerpont pas uit de vaart genomen mag worden, als er een alternatief in de vorm van een fietsbrug ter plaatse is gerealiseerd?
Zoals aangegeven in antwoord 3 is er een structurele en verkeersveilige alternatieve fietsroute beschikbaar, maar zijn we wel in gesprek met de gemeente over de sociale veiligheid en de gevolgen van het mogelijk uit de vaart halen van de pont. Wat betreft de door de gemeente Stichtse Vecht en provincie Utrecht geuite wens tot een fietsbrug: de betreffende omfietsroute valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het ligt daarmee in de rede dat het initiatief tot een eventuele fietsbrug ook door hen wordt genomen.
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2022 (ECLI:GHARL:2022:488)?
Ja.
Heeft u de uitspraak in zijn geheel gelezen? Wat dacht u toen u de uitspraak las?
Ja, ik heb de uitspraak gelezen.
Een uitspraak die ook bij mij vragen oproept. Vragen waarvan de beantwoording – in bredere context – cruciaal is voor een goede appreciatie van het handelen van de Belastingdienst en de positie van de belastingplichtige in zaken zoals hier aan de orde. Ook om te bezien waar verbetering nodig en mogelijk is.
Is het kantoor van de Landsadvocaat op enigerlei wijze bij deze kwestie betrokken geweest?
De Landsadvocaat is niet betrokken (geweest) bij deze kwestie.
Is er namens de Minister van Financiën beroep in cassatie tegen deze uitspraak ingesteld? Zo nee, kunt u aangeven dat dit niet zal gebeuren? Zo ja, op welke gronden?
Tegen de uitspraak van het Gerechtshof Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2022:488) is en zal geen cassatie ingesteld worden. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd de naheffingsaanslagen loonbelasting te vernietigen en deze toezegging wordt nagekomen.
Zijn de signalen op de FSV-lijst die betrekking hebben op deze onderneming en/of burgers die eigenaren zijn van deze onderneming onderzocht of is het bij een vermoeden gebleven?
Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht uit artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Ik heb de Belastingdienst gevraagd de werkwijze bij zaken waarin de FSV (mogelijk) een rol speelt in kaart te brengen, om te bezien of deze werkwijze kan worden verbeterd. Daarbij zal echter rekening gehouden moeten worden met de redenen waarom de FSV in de zogenoemde digitale kluis geplaatst is en hoe de daarmee beoogde waarborgen behouden kunnen blijven.
Begin januari 2021 heeft een van de eigenaren van de belanghebbende zijn belastingdossiers opgevraagd (CAF en project 1043) en ook zijn FSV-dossier. Waarom zijn deze nog niet overhandigd? Deelt u de zienswijze dat als deze stukken niet in deze procedure aan het Hof zijn overgelegd artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht niet is nageleefd?
De fiscale geheimhoudingsplicht (art 67 AWR) staat mij niet toe in te gaan op vragen over een individuele zaak. In zijn algemeenheid heeft een belanghebbende in bezwaar recht op inzage in de stukken die betrekking hebben op de zaak. Dit zijn de stukken die de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan en die relevant kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten die de belanghebbende in zijn bezwaar opwerpt. Anders dan in de vraag besloten lijkt te liggen, heeft een belanghebbende geen recht op inzage in zijn belastingdossier. Dat recht volgt evenmin uit de AVG; deze verordening geeft recht op inzage in de verwerking van persoonsgegevens. Dit AVG-inzagerecht houdt onder andere in een overzicht van verwerkingsdoeleinden en van de ontvangers aan wie de persoonsgegevens eventueel zijn verstrekt maar niet op inzage in stukken.
Op grond van art. 8:42 Awb verstrekt de inspecteur de rechter de op de zaak betrekking hebbende stukken. Zoals gezegd zijn dit de stukken die hem ter beschikking staan of hebben gestaan en die relevant kunnen zijn voor de beslechting van de in (hoger) beroep nog openstaande geschilpunten. Stukken uit de FSV kunnen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, bijvoorbeeld in het geval van een tip die aanleiding is geweest voor een onderzoek dat heeft geleid tot de in geschil zijnde correcties. In die gevallen moet de inspecteur de tip aan de rechter verstrekken, al dan niet met een beroep op art. 8:29 Awb. In veel andere gevallen, waarin geen verband is tussen de informatie die ook in de FSV stond en de nog openstaande geschilpunten, zal het voor de inspecteur niet kenbaar zijn dat de belanghebbende in de FSV geregistreerd stond. Sinds 27 februari 2020 is de FSV niet meer toegankelijk voor medewerkers van de Belastingdienst. De FSV bevindt zich in de zogenoemde digitale kluis en is voor dit soort situaties niet benaderbaar voor de inspecteur. Er bestaat wel een werkinstructie voor verweerders in fiscale procedures ingeval een rechter vragen stelt over de FSV. Daartoe heeft een zeer beperkt aantal medewerkers een autorisatie ontvangen waarmee ze een back-up van de FSV kunnen raadplegen.
Momenteel wordt in kaart gebracht of deze situatie wenselijk is en wat eventuele mogelijkheden zouden zijn om de inspecteur voor deze specifieke situaties toch (beperkte) toegang tot de FSV te geven in zaken waarin dat aan de orde kan zijn.
Is het Besluit Beroep in Belastingzaken in deze zaak nageleefd? Zo ja, hoe verklaart u het dan dat de zaak eerst tot de mondelinge behandeling voor het hof door de Belastingdienst is doorgezet en de inspecteur vervolgens pas ter zitting heeft toegezegd de naheffingsaanslagen te zullen vernietigen?
Het Besluit Beroep in Belastingzaken bevat een groot aantal beleidsregels, onder andere over de inhoud van het verweerschrift, de collegiale toetsing op de inhoud daarvan door of namens de betrokken vaktechnisch coördinatoren en de aanwezigheid en de bijstand ter zitting. De fiscale geheimhoudingsplicht staat mij niet toe in te gaan op vragen over een individuele zaak. Omdat de uitspraak in dit geval gepubliceerd is, kan ik wel zeggen dat daaruit blijkt dat aan de regel van aanwezigheid en bijstand voldaan is.
In het algemeen kan ik daaraan toevoegen dat de inspecteur bij de aanslagregeling de nodige zorgvuldigheid betracht. Een zaak in bezwaar wordt opnieuw beoordeeld door een andere medewerker dan degene die bij het opleggen van de belastingaanslag(en) betrokken was. Ook vindt bij de behandeling van bezwaar of beroep collegiale toetsing plaats van bijvoorbeeld het verweerschrift en wordt de zaak nog eens op zijn merites beoordeeld. In de loop van een procedure, ook pas in beroep of hoger beroep, kunnen altijd nieuwe feiten en omstandigheden opkomen of aangevoerd worden die de inspecteur alsnog tot een ander inzicht brengen. Ik onderschrijf dat de inspecteur met dit andere inzicht ook tijdens een zitting bij zijn verdere handelen rekening houdt. Naar mijn mening is de inspecteur daartoe zelfs gehouden. Ik onderschrijf dat het krijgen van dergelijke inzichten in een zo vroeg mogelijk stadium moet plaatsvinden.
Hoe kijkt u in dit licht aan tegen het recente beperken van de rol van de vaktechnisch coördinator formeel recht bij beroepsprocedures (zie het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2021, Stcrt. 2021, nummer 46005, paragraaf 2.2.4)?
Bij het Besluit van 25 maart 2021, nr. 2021–1729, is de betrokkenheid van de vaktechnisch coördinatoren op diverse plekken in het Besluit Beroep in Belastingzaken verduidelijkt of versterkt, zoals een voorgeschreven betrokkenheid bij de afweging of hoger beroep moet worden ingesteld. Paragraaf 2.2.4 van dit besluit ziet op de toestemming voor het vragen om verlenging van de termijn voor het indienen van een verweerschrift. In het Besluit van 2 november 2021, nr. 2021–18832, is onder meer bepaald dat de inspecteur hiervoor toestemming moet vragen aan de betrokken vaktechnisch coördinator in plaats van (in alle gevallen) aan de vaktechnisch coördinator formeel recht. Hiermee is beoogd dat de meest gerede vaktechnisch coördinator oordeelt, zodat een zorgvuldige toetsing plaatsvindt.
Wat vindt u ervan dat deze onderneming in deze zaak tot tijdens de mondelinge behandeling heeft moeten volharden in zijn standpunt? Waarom is deze zaak niet eerder geschikt?
Ik kan u de gevraagde mening niet geven zonder in te gaan op de specifieke feiten en omstandigheden in deze zaak. Dat staat de fiscale geheimhoudingsplicht mij niet toe. Uit de publicatie van de uitspraak blijkt dat de rechtbank Noord-Nederland het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen loonbelasting ongegrond verklaard heeft. De belanghebbende is daartegen in hoger beroep gegaan.
In de uitspraak wordt beschreven dat deze ondernemer 400 poststukken van de Belastingdienst heeft ontvangen. Is deze hoeveelheid gangbaar?
Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht uit artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op een individuele zaak.
In het algemeen verschilt het aantal stukken dat voor en na de aanslagregeling en in de bezwaarfase wordt gewisseld sterk per zaak. Het aantal stukken in een zaak met een langer voortraject, bijvoorbeeld omdat een controle plaatsvindt, zal groter zijn dan het aantal stukken in een zaak waarin geen controle plaatsgevonden heeft. Daarnaast wordt bijvoorbeeld loonheffing en in sommige gevallen ook omzetbelasting per maand aangegeven. Ook kan sprake zijn van meerdere entiteiten, bijvoorbeeld twee partners, een houdstermaatschappij en verschillende werkmaatschappijen. Bij een geschil over meerdere jaren en over verschillende middelen kan het aantal stukken dan fors oplopen.
De belanghebbende heeft verklaard 100 bezwaarschriften te hebben gestuurd. Zijn deze bezwaarschriften behandeld?
Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht uit artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op een individuele zaak.
Staan er BV’s en NV’s direct of indirect op de FSV-lijst? Zo ja, hoeveel? Hoe komen ze van de lijst af?
Zoals mijn ambtsvoorganger op verschillende momenten heeft aangegeven stonden er ook rechtspersonen in de FSV. De FSV is op 27 februari 2020 uit gezet. Op 27 januari 20211 heeft hij hierover onderstaande tabel met uw Kamer gedeeld:
Registraties in FSV
Personen
Rechtspersonen
Onbekend1
Totaal
Vóór schoning
244.607
85.435
6
330.048
Na schoning
133.508
52.542
5
186.055
Verwijderd
111.099
32.893
1
143.993
Onbekend: het identificatienummer is een niet-uitgegeven nummer.
Welke rechtsgevolgen had het voor de aandeelhouders als een bedrijf op de lijst stond? Was er bijvoorbeeld beleid of gewoonte om nooit te schikken, hoge boetes op te leggen, tegen toegang te verlenen tot schuldsanering of andere zaken?
PwC doet onderzoek naar de effecten van de FSV op burgers en bedrijven. Uw Kamer heeft inmiddels drie onderzoeken ontvangen:
PwC doet momenteel nog onderzoek naar de gevolgen van FSV-registraties bij de directie MKB en naar de gebruikte «query’s aan de poort». Mijn verwachting is nu dat ik beide rapporten in maart met uw Kamer kan delen. Pas daarna bestaat er een completer beeld. Ik zal alle bevindingen in de bijgaande en komende rapporten gebruiken bij de verdere uitwerking van een tegemoetkomingsregeling voor onterechte nadelige gevolgen van de FSV, zoals door uw Kamer gevraagd in de motie van het lid Snels.
Zijn al deze bedrijven en al hun aandeelhouders bericht dat zij op lijsten terecht zijn gekomen?
Nee, zoals mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 25 maart 20215 heeft aangegeven informeert de Belastingdienst, met uitzondering van een aantal uitzonderingssituaties, burgers (natuurlijke personen) én ondernemers in de zin van de Wet Inkomstenbelasting over het feit dat zij in de FSV waren geregistreerd. Andere rechtspersonen worden niet geïnformeerd omdat de AVG van toepassing is op persoonsgegevens en de motie Marijnissen II verzoekt mensen te informeren.
Hoeveel burgers met een eigen onderneming, IB-onderneming of bijvoorbeeld een BV of NV staan op de FSV-lijst? Hoeveel van deze bedrijven zijn geconfronteerd met onderzoeken?
Om deze vraag te beantwoorden moet er nader onderzoek worden gedaan en een nieuwe query worden gebouwd. Zodra dit onderzoek is afgerond, informeer ik u over het aantal burgers met een eigen onderneming, IB-onderneming of bijvoorbeeld een BV of NV op de FSV-lijst.
Wanneer komt er een generieke FSV-, CAF- en Project 1043-regeling? Wordt hiervoor een aparte herstelorganisatie opgericht?
Ten aanzien van de FSV is mijn voorganger in zijn brief van 6 december 20216 ingegaan op de contouren van een tegemoetkomingsregeling en op de dilemma’s die hierbij spelen. Belangrijke vraagstukken hierbij zijn onder andere de vraag of, en zo ja hoe, het schenden van de privacy op zichzelf een grond is voor een vorm van tegemoetkoming, wie een dergelijke regeling moet uitvoeren en wat de gewenste en uitvoerbare mate van maatwerk bij de uitvoering van een dergelijke regeling. Zoals ik heb toegezegd in mijn brief van 25 januari jl7. zal ik in het eerste kwartaal van 2022 terugkomen op de uitwerking en de wijze van uitvoering.
Ten aanzien van CAF heb ik in mijn brief van 25 januari jl. aangegeven dat ik het wenselijk acht dat er volledige duidelijkheid komt over de onderzoeken en werkwijze van CAF. Dit gaat daarom door een externe partij worden onderzocht. Wanneer een externe partij is geselecteerd zal ik uw Kamer via de kwartaalrapportage HVB informeren over de planning en opzet van het onderzoek. Nu over een «CAF-regeling» spreken is nog niet aan de orde. Dit geldt ook voor 1043/ analyse aan de poort. Zoals mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 25 november 2021 heeft aangegeven doet PwC nog onderzoek naar welke query’s er zijn gebruikt in analyse aan de poort. Bovendien is de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) voor het proces analyse aan de poort nog in beoordeling bij de Functionaris Gegevensbescherming (FG). Voor ik een oordeel over 1043/ analyse aan de poort vorm, wil ik het advies van de FG en het rapport van PwC afwachten. Ik zal uw Kamer informeren wanneer het advies van de FG en het rapport van PwC beschikbaar zijn.
Kunt u aangeven of in deze generieke regeling voor fiscale rechtszaken net zoals in deze zaak de door belanghebbenden gestelde werkelijke kosten van beroepsmatige rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking kunnen komen? Zo nee, staat een belanghebbende dan de weg naar de rechter open?
Voor de vergoeding van proceskosten geldt in fiscale zaken het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit besluit gaat uit van forfaitaire vergoeding. In artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is bepaald dat in bijzondere omstandigheden van deze forfaitaire vergoeding kan worden afgeweken. Dit kan dus ook betekenen dat de werkelijke kosten van beroepsmatige rechtsbijstand vergoed worden. Bij afwijzing van een verzoek om (werkelijke) proceskosten kan de belanghebbende dit voorleggen aan de fiscale rechter. Voor de uitwerking van een FSV-regeling verwijs ik naar het antwoord op vraag 16.
Heeft u in de uitspraak van het Hof gelezen dat door de inspecteur is gesteld dat: «De controle is uitgevoerd door [naam8] en het is bij de Belastingdienst bekend dat hij een strenge aanpak hanteerde. [naam8] werkt thans niet meer als controleur.»? Hoe voorkomt u dat andere burgers en bedrijven worden geconfronteerd met de gevolgen van het handelen van dergelijke medewerkers?
Ik heb het citaat in de uitspraak van het Hof gelezen. Ik kan de juistheid van deze kwalificatie en met name de context waarin de inspecteur deze gegeven heeft niet beoordelen. Dit neemt niet weg dat ik er vertrouwen in heb dat in het algemeen door de medewerkers van de Belastingdienst gehandeld wordt binnen de kaders van de wet, de regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het Hof heeft in de procedure de inspecteur tweemaal voorgehouden of de Belastingdienst kan worden vertrouwd. Bevreemdt deze vraag na het kennisnemen van deze uitspraak u?
Het vertrouwen van burgers en bedrijven in de Belastingdienst is geschaad. Dit komt onder andere door de omgang met gegevens in de FSV. Van een FSV-registratie was ook in deze zaak sprake, zo is op te maken uit de uitspraak van het Gerechtshof. In die zin bevreemdt de vraag mij niet. In recente rapporten hebben de Raad van State en de Raad voor de Rechtspraak ook een kritischere houding richting uitvoeringsorganen als de Belastingdienst aangekondigd. Voor de Belastingdienst is en blijft essentieel dat de Belastingdienst richting belastingplichtigen en in procedures voor de rechter eerlijk en transparant optreedt. Het herwinnen en behouden van het vertrouwen in de Belastingdienst heeft mijn prioriteit. In antwoord op vraag 20 ga ik hier nader op in.
Wat gaat u doen om te werken aan herstel van vertrouwen in de voor onze maatschappij cruciale overheidsdienst die de Belastingdienst is en aan het voorkomen van dit soort rechtszaken?
De inspecteur gaat in het algemeen zorgvuldig te werk bij het opleggen van aanslagen en het behandelen van bezwaarschriften. Ook voor de gang naar de rechter is voorzien in regels die voorkomen dat lichtvaardig geprocedeerd wordt (zie mijn antwoord op vraag 7). Ondanks de te betrachten zorgvuldigheid is niet uit te sluiten dat rechtszaken als in het onderhavige geval zich voordoen, bijvoorbeeld wanneer pas op een later moment tijdens de gerechtelijke procedure feiten en omstandigheden opkomen die tot de conclusie leiden dat een aanslag alsnog vernietigd moet worden. De rechter vormt een belangrijk onderdeel van de rechtsbescherming, bijvoorbeeld als er in een eerdere fase onverhoopt iets niet goed is gegaan of als er een geschil bestaat over de uitleg van een wetsbepaling. In die zin is de mogelijkheid om een rechter in te schakelen positief.
Het vertrouwen van burgers en bedrijven in de Belastingdienst is onder druk komen te staan. Dit is ook terug te zien in de cijfers van de Fiscale Monitor, waarbij het vertrouwen op het laagst is sinds de eerste meting in 2015. Het vertrouwen van burgers en bedrijven zal hersteld moeten worden, ik vind het belangrijk dat de Belastingdienst een overheidsorgaan is waar burgers en bedrijven vertrouwen in hebben en omdat dit ook als fundament geldt voor de naleving van fiscale regels. Om het vertrouwen te herstellen is het cruciaal de blik naar buiten te vergroten, externe signalen op te vangen en te benutten om de processen en dienstverlening van de Belastingdienst te verbeteren. De Belastingdienst gaat in 2022 verder met het vergroten van de kennis van fiscaal-juridische en andere relevante onderwerpen in de hele organisatie. Daarvoor zijn verschillende inhoudelijke programma’s ontwikkeld. Voor alle leerprogramma’s geldt dat het niet alleen gaat om meer vakkennis, maar ook om aspecten die opkomen bij vraagstukken over de menselijke maat. Dit wordt opgenomen in bestaand opleidingsmateriaal. Belangrijk is dat de opleidingen aansluiten bij wat medewerkers ervaren in hun dagelijkse contacten met burgers en bedrijven. Er moet bijvoorbeeld worden ingegaan op het meewegen van de belangen van burgers en bedrijven, het omgaan met weerstand, het voorkomen van conflicten, het kunnen reflecteren op het eigen optreden en dit ook bespreekbaar kunnen maken.
Deze en andere maatregelen zoals beschreven in het Jaarplan 20228 van de Belastingdienst worden genomen om verder te bouwen aan vertrouwen en dit te herstellen.
Hoe en op welke termijn wilt u volledige openheid geven aan de Kamer over de FSV-lijsten, over de uitwisseling van data en andere zaken die zijn voorgevallen?
Ik wil zoveel mogelijk volledige openheid geven. Zoals in het antwoord op vraag 13 is aangegeven lopen er nog onderzoeken naar de FSV. Door mijn ambtsvoorganger is eerder aangegeven dat onderzoek zal helpen om meer duidelijkheid te krijgen, maar dat dit niet alle onduidelijkheid kan wegnemen. Zoals hij in zijn brief van 6 december heeft aangegeven moeten we constateren dat er, juist vanwege de complexiteit en de gebrekkige datakwaliteit in de FSV, nog veel onduidelijk is over de reden en gevolgen van registratie op individueel niveau. Daarnaast is het zo dat om op individueel niveau een compleet beeld te krijgen minimaal 10 systemen binnen de Belastingdienst geraadpleegd moeten worden.
Ten aanzien van de verstrekking uit de FSV aan andere organisaties heb ik in mijn brief van 1 februari jl.9 gemeld dat PwC op 20 januari 2022 de data (van het onderzoek naar gegevensverstrekking) aan de Belastingdienst heeft overgedragen. De Belastingdienst onderzoekt deze data en doet dat met inachtneming van de privacy van de genoemde burgers. Daarna zal de Belastingdienst de mensen om wie dit gaat conform motie Marijnissen II10 informeren over wat er is gebeurd, met welke organisatie deze gegevens zijn gedeeld en of dit proactief of reactief was vanaf de zijde van de Belastingdienst.
PwC wijst er daarnaast op dat mogelijk meer informatie uit de FSV extern is verstrekt dan uit het bijgaande onderzoek naar voren is gekomen; het heeft aanvullende e-mailboxen geïdentificeerd van waaruit mogelijk ook gegevens uit de FSV zijn gedeeld. Ik vind het belangrijk dat burgers een zo volledig mogelijk beeld krijgen van met wie hun gegevens zijn gedeeld en ik wil ook de geïdentificeerde functionele postbussen laten onderzoeken. In dat kader zal ook nader worden bezien in hoeverre voor de geconstateerde gegevensdelingen een voldoende rechtsgrondslag bestond. De Belastingdienst treedt bovendien in overleg met de organisaties waarmee gegevens zijn uitgewisseld.
Hoeveel zaken, die betrekking hebben op de Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) zijn geschikt? Kunt u een indicatie geven wat er gevonden is in die zaken?
Het is niet bekend in hoeveel zaken de FSV heeft gespeeld en die zijn geschikt.
Hoeveel rechtszaken spelen er rond FSV en/of de UHT? Wat voor zaken zijn dat (kort geding, beroep, hoger beroep)? Wat is de inhoud van deze zaken?
Het is niet bekend hoeveel (rechts)zaken op dit moment spelen waarbij FSV aan de orde is.
Voor wat betreft rechtszaken rondom UHT (de hersteloperatie) het volgende:
In onderstaande tabel treft u een overzicht van de gevraagde rechtszaken over UHT/de hersteloperatie. Onder de tabel treft u per soort rechter een toelichting.
Niet tijdig afgehandeld
20
Niet tijdig in behandeling
30
Voorlopige voorziening afgehandeld
16
Voorlopige voorziening in behandeling
4
Regulier beroepen
8
Kort geding ingetrokken
2
Kort geding met uitspraak
6
Totaal
86
Hoger beroep
10
Stand 24 februari 2022
De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft 20 beroepen tegen het niet-tijdig een beslissing nemen («niet tijdig») afgehandeld. Er zijn daarnaast 30 beroepen niet-tijdig in behandeling. Er zijn 16 verzoeken om een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter afgehandeld. Er zijn 4 verzoeken om een voorlopige voorziening in behandeling. Er zijn 8 reguliere beroepen ingesteld, die nog allen in behandeling zijn. De beroepen niet-tijdig zien op het uitblijven van beslissingen in het primaire proces (beslissing in het kader van Catshuisregeling, beslissing in het kader van de integrale beoordeling en beslissing in het kader van een verzoek om compensatie aanvullende werkelijke schade) en op het uitblijven van beslissingen in het bezwarenproces. De voorlopige voorzieningen zijn voor een groot deel (12) ingesteld door één gemachtigde, waarbij deze verzoeken telkens door de rechtbank worden afgewezen omdat het griffierecht niet is betaald. De overige voorlopige voorzieningen zien op het uitblijven van een beslissing door UHT en zijn in zoverre ook vergelijkbaar met de beroepen niet-tijdig. De 8 reguliere beroepen zijn alle nog in behandeling en bevinden zich grotendeels in het beginstadium. Deze beroepen zijn nog niet ter zitting bij een rechter geweest. Om die reden valt er nog weinig te duiden over deze reguliere beroepen. Het geschil voor de 8 reguliere beroepen ziet voor het overgrote deel op de hoogte van de forfaitaire compensatie.
Er zijn daarnaast zeven kort gedingen bij de civiele rechter aangespannen rondom de hersteloperatie. Twee kort gedingen over inzage van dossiers zijn inmiddels ingetrokken. Drie vorderingen van een juridisch adviesbureau van verschillende gedupeerde ouders over kosten van juridische bijstand zijn afgewezen. Eén kort geding, over de schuldenproblematiek, is afgewezen omdat eiser niet in aanmerking kwam voor toepassing van de verzochte regeling. De laatste, van een ex-partner eveneens over de schuldenproblematiek, is door de voorzieningenrechter afgewezen.
Er zijn momenteel 10 hoger beroepszaken met een UHT-component. Dit betreft al langer lopende zaken die niet primair zagen op (het uitblijven van) een beslissing van UHT. Belanghebbenden zijn inmiddels ook gecompenseerd door UHT, de zaken worden aangehouden totdat de dossiers aan de zijde van UHT naar tevredenheid van de ouder zijn afgehandeld.
Klopt het dat de Landsadvocaat zaken namens de Belastingdienst behandelt bij deze zaken? Zo ja hoeveel en hoeveel geld is daarmee gemoeid?
Er is voor de Belastingdienst geen sprake van inzet van de Landsadvocaat in lopende Rechtbank of Hof-zaken (of bezwaarprocedures) over de FSV.
Hoeveel ambtenaren van de Belastingdienst/Douane/Financiën (of hun echtgeno(o)t(e)/fiscaal partner) stonden op de FSV-lijsten? Hoe zijn deze mensen geïnformeerd?
Ambtenaren worden op dezelfde wijze geïnformeerd over een eventuele registratie in de FSV. Het personeelsbestand van het Ministerie van Financiën mag niet worden vergeleken met de FSV. Alleen wanneer een medewerker de opname op de FSV-lijst uit eigen beweging gemeld heeft bij de werkgever, is dat wel bekend.
Indien een ambtenaar (of partner) op de FSV-lijst stond, had dat dan intern gevolgen zoals minder/geen kans op promotie of op verlenging van een tijdelijk contract? Zo ja, kunt u dat precies aangeven?
Het personeelsbestand van het Ministerie van Financiën mag niet worden vergeleken met de FSV. Een medewerker kan uit eigen beweging bekend gemaakt hebben aan de werkgever dat deze opgenomen is op de FSV-lijsten.
Welke hulp en tegemoetkoming wordt geboden aan (voormalig) ambtenaren van de Belastingdienst die op de zwarte lijsten stonden?
Het personeelsbestand van het Ministerie Financiën mag niet worden vergeleken met de FSV. Een medewerker kan uit eigen beweging bekend gemaakt hebben aan de werkgever dat deze opgenomen is op de FSV-lijsten. Indien de medewerker hierop een beroep doet, wordt ondersteuning geboden uit bestaande voorzieningen zoals bijvoorbeeld vertrouwenspersonen en bedrijfsmaatschappelijk werk. Gezien de vertrouwelijkheid van deze dienstverlening is dat bij de werkgever niet bekend.
Kunt u deze vragen een voor een binnen drie weken beantwoorden?
Deze vragen zijn door mij één voor één beantwoord binnen drie weken.
Het schrappen van de pont Nieuwer Ter Aa over Amsterdam-Rijnkanaal |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Boosheid om schrappen van de pont over Amsterdam-Rijnkanaal»?1
Ja.
Klopt het dat u binnenkort een besluit neemt over de toekomst van het fiets-voetveer over het Amsterdam-Rijnkanaal tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen?
Ja. Het voornemen komt voort uit de nautische onveiligheid van de veerpont, maar we zijn nog in overleg met de gemeente. Het betreft dus nog geen definitief besluit.
Wordt in de besluitvorming meegewogen dat zowel het gemeentebestuur als de inwoners van Stichtse Vecht het niet eens zijn met het voornemen om de pont uit de vaart te nemen zolang er geen structurele alternatieve oeververbinding is?
Ja, in de belangenafweging wordt ook rekening gehouden met het belang van het gemeentebestuur en de inwoners van Stichtse Vecht. Hierover zijn en blijven we actief in gesprek met de gemeente. Uit een door RWS gevraagd SWECO-onderzoek blijkt overigens dat de bestaande alternatieve routes veilig zijn en slechts beperkte hinder opleveren. Daarmee is er een structureel en verkeersveilig alternatief beschikbaar. Wel zijn er nog aandachtspunten voor de sociale veiligheid (onvoldoende verlichting, weinig bebouwing). Ook hierover is Rijkswaterstaat in gesprek met de gemeente.
Waarom heeft er geen participatietraject plaatsgevonden met de inwoners van Stichtse Vecht voordat Rijkswaterstaat Midden-Nederland u adviseerde de pont uit de vaart te nemen?
Participatie is onderdeel van de formele publiekrechtelijke besluitvorming. In die fase van de besluitvorming zijn we nog niet. Wel is Rijkswaterstaat al sinds september 2020 in gesprek met onder andere de gemeente Stichtse Vecht over de veiligheid van de veerverbinding om na te gaan hoe het wegvallen van het veer zo goed mogelijk kan worden opgevangen, alvorens het besluit formeel aan te kondigen.
Waarom heeft er geen participatietraject plaatsgevonden met de inwoners van Stichtse Vecht bij het eerder genomen besluit van Rijkswaterstaat Midden-Nederland om toe te staan dat er groter en meer vrachtverkeer gebruik kan gaan maken van het Amsterdam-Rijnkanaal?
Dat heeft destijds via de reguliere procedure van inspraak plaatsgevonden. Bij de verbreding van het Lekkanaal en de aanleg van de derde kolk Prinses Beatrixsluis zijn alle wettelijk procedures gevolgd inclusief de mogelijkheid om in te spreken.
Klopt het dat Rijkswaterstaat een budget van 50.000 euro heeft voor zowel participatie als veiligheidsmaatregelen op een eventuele (door de gemeente en inwoners ongewenste) omrijroute? Kunt u zich voorstellen dat de gemeente Stichtse Vecht en haar inwoners met een dergelijk budget zich absoluut niet serieus genomen voelen?
Een definitief besluit over de toekomst van de veerverbinding en de alternatieve fietsverbindingen is nog niet genomen. Eventuele benodigde middelen voor dit besluit maken onderdeel uit van de overwegingen.
Wat is de betekenis van inwonersparticipatie als die plaatsvindt nadat u op voordracht van Rijkswaterstaat een besluit genomen hebt?
Zoals bij antwoord 2 aangegeven, betreft het een voornemen om de veerpont uit de vaart te nemen. Een definitief besluit is nog niet genomen. De te volgen en ook gangbare besluitvormingsprocedure bevat een bezwaar- en beroepsmogelijkheid voor belanghebbenden. De ingediende bezwaren worden betrokken bij de definitieve besluitvorming.
Op basis waarvan kunt u besluiten dat de pont tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen uit de vaart moet worden genomen? Klopt het dat het Veiligheidsrapport (van MARIN) aangeeft dat er nog mitigerende maatregelen mogelijk zijn, wat inhoudt dat het hier niet gaat om een acuut probleem?
Rijkswaterstaat heeft als vaarwegbeheerder gevraagd aan MARIN om onderzoek te doen naar de nautische veiligheid van de veerpont. Het rapport van MARIN2 (bijgevoegd) beschrijft de nautische risico’s, namelijk:
Groot aanvaarrisico door steeds meer grote schepen op het Amsterdam-Rijnkanaal. In 2010 is het pontje bovendien al een keer aangevaren met een dodelijk slachtoffer als gevolg.
Deze grotere schepen veroorzaken daarnaast meer waterbeweging waardoor de veerpont dusdanig beweegt dat letsel kan ontstaan bij vallende passagiers tijdens de overtocht en bij het overstappen van de wal naar de veerpont (en v.v.).
Deze risico’s nemen alleen maar toe vanwege de schaalvergroting in de binnenvaart en het feit dat er sinds februari 2020 grotere schepen door het Amsterdam-Rijnkanaal varen naar aanleiding van de opening van de 3e sluiskolk Prinses Beatrixsluizen.
Het MARIN-rapport noemt drie maatregelen die de veiligheid op korte termijn kunnen verbeteren, namelijk:
De zichtbaarheid van het waarschuwingsbord «Vrijvarende veerpont» verbeteren door deze aan beide zijden van de vaarweg te plaatsen en eventueel aanvullend een bord «Verboden hinderlijke waterbeweging te veroorzaken» te plaatsen;
Op drukke momenten met veel fietsverkeer met twee bemanningsleden varen waarbij de aandacht verdeeld kan worden tussen scheepvaartverkeer en passagiers;
De technische voorzieningen op de veerpont uitbreiden zodat er vanaf de veerpont meer zicht is op het overige scheepvaartverkeer.
Rijkswaterstaat heeft het waarschuwingsbord geplaatst. Ook heeft Rijkswaterstaat opdracht gegeven aan de exploitant om de bedoelde technische aanpassingen door te voeren. De mogelijkheden voor de voorgestelde dubbele bemensing worden momenteel bekeken.
MARIN geeft ook aan dat de in het rapport genoemde maatregelen geen blijvende oplossing bieden. Daarom beveelt MARIN ook aan om te overwegen het veer op termijn uit de vaart te nemen. Zoals eerder aangegeven is er nog geen definitief besluit over de toekomst van de veerverbinding genomen.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de gemeente Stichtse Vecht dat de pont moet blijven totdat er een structureel en veilig alternatief is?
Ik begrijp dat de gebruikers het vervelend vinden dat de omfietsroute 3,4 kilometer langer is. Een enkele reis duurt daarmee tussen de 6 en 10,5 minuten langer. Gezien het groeiende aanvaarriscio acht ik het handhaven van het veer echter te gevaarlijk.
Zoals aangegeven in antwoord 3 is er een structureel en verkeersveilig alternatief beschikbaar, maar zijn we wel in gesprek met de gemeente over de sociale veiligheid van de alternatieve fietsroute.
Onderkent u dat aan de door Rijkswaterstaat voorgestelde omrijroute langs de westelijke oever van het kanaal grote bezwaren kleven? Klopt het dat die route twintig minuten omrijtijd oplevert voor onder andere scholieren in het primair en voortgezet onderwijs, thuiszorgmedewerkers, recreanten en inwoners die boodschappen moeten doen? Klopt het dat het budget niet toereikend is om de route veilig te maken met plaatsing van drie extra lantaarnpalen?
SWECO heeft in opdracht van Rijkswaterstaat onderzoek (2021) gedaan naar de bestaande alternatieve routes. Daaruit blijkt dat de fietsroutes verkeersveilig zijn, maar inderdaad langer zijn. De reisafstand tussen Nieuwer ter Aa en Breukelen Noord (waar een basis- en middelbare school liggen) is via de Breukelerbrug 3,4 kilometer langer en duurt conform het SWECO rapport tussen de 6 en 10,5 minuten langer per enkele reis.
Zoals aangegeven bij antwoord 9 is Rijkswaterstaat over de aandachtspunten bij de sociale veiligheid in gesprek met de gemeente. Ik zal dat punt ook meewegen bij de definitieve besluitvorming over de toekomst van de veerverbinding.
Is er gesproken over een fietsbrug als alternatief en bent u bereid daar financieel aan bij te dragen?
De gemeente Stichtse Vecht en provincie Utrecht hebben deze wens kenbaar gemaakt. De betreffende fietsroute valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het ligt daarmee in de rede dat het initiatief tot een eventuele fietsbrug ook door hen wordt genomen.
Klopt het dat ook de provincie Utrecht zich achter het standpunt van de gemeente Stichtse Vecht en haar inwoners schaart dat een fietsbrug het enige juiste en veiligste alternatief is?
De provincie heeft laten weten de lijn van de gemeente te ondersteunen.
Houdt u er rekening mee dat de pont, of als alternatief een fietsbrug, is opgenomen in het regionaal fietsroutenetwerk van de provincie Utrecht?
Ja, dat de veerpont en alternatieve routes deel uitmaken van het regionale fietsnetwerk, weeg ik mee in de definitieve besluitvorming.
Bent u ervan op de hoogte dat er een convenant bestaat tussen Rijkswaterstaat en het waterschap dat er tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen altijd een vaste of varende oeververbinding over het Amsterdam-Rijnkanaal moet blijven bestaan en dat Rijkswaterstaat het waterschap heeft verzocht om ontbinding van dat convenant?
De overeenkomst tussen Rijkswaterstaat en het waterschap bevat geen bepaling dat er tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen altijd een vaste of varende oeververbinding over het Amsterdam-Rijnkanaal moet blijven bestaan. De overeenkomst stelt alleen dat passagiers gratis gebruik kunnen maken van de oeververbinding zolang die beschikbaar is. Rijkswaterstaat heeft inderdaad bij het waterschap aangegeven deze overeenkomst te gaan opzeggen.
De voorgenomen kap van/in het Sterrebos in Born ten behoeve van de geplande uitbreiding van een autofabriek |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u zicht op de voorgenomen kap van/in het Sterrebos in Born ten behoeve van de geplande uitbreiding van een autofabriek en het protest ertegen?
Ja.
Klopt het dat hier eeuwenoude en daarmee praktisch onvervangbare bomen gekapt dreigen te worden?
Het klopt dat veel van de bomen in het Sterrebos zo’n tweehonderd jaar oud zijn en daarmee niet vervangbaar zijn. In het aangrenzende populierenbos dat inmiddels gekapt is, liggen de leeftijden een stuk lager. Zo’n 55 bomen uit het Sterrebos met een doorsnede van 40 centimeter of meer zullen verplaatst worden naar een compensatielocatie. Daarmee wordt ongeveer een kwart van de grotere bomen behouden. Daarnaast blijft een stuk van het Sterrebos sowieso behouden. Omdat een groot deel van het gekapte bos voor Nederlandse begrippen relatief bijzonder is, zijn diverse maatregelen voorzien. Zo beslaat de compensatieopgave 30 hectare aan nieuwe natuur, driemaal de oppervlakte die gekapt wordt.
Klopt het dat dit bos een habitat is voor diverse en/of bedreigde beschermde soorten? Zo ja, hoe is dit verenigbaar met kap? Zijn de gevolgen voor habitat en soorten voldoende onderzocht en zijn hier alle benodigde vergunningen en ontheffingen voor verleend?
Dat klopt. Op grond van de Wet Natuurbescherming zijn hier dan ook de verplichte mitigerende maatregelen voor getroffen. Voor zover ik dat kan overzien, heeft de provincie Limburg als bevoegd gezag alle benodigde vergunningen en ontheffingen verleend.
Nadat op 9 februari jl. bij een voorgeschreven inspectie door ecologen in een nog te kappen boom aan de rand van het bos een nest met eieren van de bosuil werd gevonden, heeft de provincie met het bedrijf de afspraak gemaakt dat deze boom en alle bomen in een straal van 75 meter eromheen voorlopig niet worden gekapt. De vondst van dit nest, en de daarop volgende handelingen, laten zien dat het ecologisch werkprotocol werkt en wordt nageleefd.
Zijn het verlenen van vergunningen en toezicht hierop alleen een aangelegenheid van lokale en provinciale overheden of heeft het Rijk een rol?
Het Rijk heeft bij het verlenen van vergunningen en het toezicht, wanneer de provincie bevoegd gezag is, geen rol. Alleen in het uiterste geval dat medeoverheden hun taak niet uitvoeren, kan het Rijk ingrijpen. Daar is hier geen sprake van. LNV is het bevoegd gezag in een aantal specifieke gevallen, als bepaald in de Wet Natuurbescherming, zoals bij rijkswegen of het spoor.
Hoe verhoudt het verdwijnen van dit bos zich tot de nationale bossenstrategie?
Het doel van de Bossenstrategie is uiteraard om er voor te zorgen dat Nederland in 2030 meer bos heeft, niet minder. Bovendien moeten die bossen rijker en robuuster worden. In de strategie is dan ook aangegeven dat Rijk en provincies het omvormen van bossen naar ander landgebruik zoveel mogelijk willen voorkomen én dat er 37.000 hectare bos netto bij moet komen. Ook erkent de strategie uiteraard dat er wel degelijk zwaarwegende redenen kunnen zijn om wel bos om te vormen tot een ander landgebruik, maar daarbij moet altijd sprake zijn van compensatie. Met het schrappen van de uitzonderingsmogelijkheid om binnen Natura2000 beheerplannen bos te kappen, zonder dat hiertegenover een compensatieplicht staat, wordt de laatste juridische mogelijkheid tot netto ontbossing weggenomen. In dit geval wordt het bos ruimschoots gecompenseerd door 30 hectare bos aan te leggen om de 10 hectare die verloren gaat te compenseren.
Hoe kijkt u aan tegen het behoud van volwassen bossen versus de maakbaarheid en ecologische kwaliteit van nieuw aangeplant compensatiebos?
Omdat zeldzame oude bossen niet dezelfde maatschappelijke en natuurlijke waarden hebben als nieuwe bossen, kijkt de Bossenstrategie ook naar manieren om oude bossen en zeldzame wilde bomen meer bescherming te bieden. Het behouden van oude bomen is cruciaal, voor de gezondheid van het bos zelf en voor de diversiteit aan leven binnen het bos. De nakomelingen van écht oude bomen zijn vaak goed in staat om met een veranderend klimaat om te gaan. Ook zijn zeer oude bomen vaker van «wilde» of autochtone herkomst, waarmee hun voorouders zich gedurende millennia aan de Nederlandse klimatologische omstandigheden hebben aangepast, in tegenstelling tot gekweekte boomsoorten uit andere delen van Europa die in de 20e en 21e eeuw veel geplant zijn. Dat aanpassingsvermogen blijkt ook voor de toekomst belangrijk voor de gezondheid van het bos.
Dat volgens deskundigen nog slechts 3 tot 8% van de bomen in Nederland van autochtone herkomst zijn, geeft tegelijkertijd de urgentie aan om bij nieuwe aanplant voor dit «wilde» plantmateriaal te kiezen. Deze aanplant van nieuw bos uit «wild» materiaal kan daarmee dan ook voor een welkome aanvulling zorgen van deze nakomelingen van autochtone bomen.
Het tegengaan criminele activiteiten via de verzending van postpakketten |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Douane onderschepte dit jaar dubbel zoveel drugs»?1
Ja.
Kent u nog meer signalen of gegevens waaruit opgemaakt kan worden dat de handel van drugs of andere illegale goederen via de post gegroeid is? Zo ja, wat zijn die? Zo nee, bent u bereid daar onderzoek naar te laten verrichten?
Uit de constatering dat Douane dubbel zoveel drugs onderschept trek ik niet zonder meer de conclusie dat de handel van drugs of andere illegale goederen via de post gegroeid is. De Douane heeft in 2021 ten aanzien van het toezicht op post haar capaciteit vergroot en haar controles geïntensiveerd. Dit ligt in lijn met de opdracht die mijn ministerie hiertoe heeft gegeven. Deze intensivering heeft geleid tot de forse inbeslagname van bijna 20.000 briefpostzendingen met vooral synthetische drugs. Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit kan worden opgemaakt dat de handel in drugs of andere illegale goederen via de post is gegroeid. Zie verder de antwoorden op de vragen 4 en 6.
Welke resultaten heeft het Postinterventieteam van de Landelijke Eenheid van de politie het afgelopen jaar geboekt? Wat is de aard en omvang van de aangetroffen goederen? Is daar sprake van een toename?
Bij het Post Interventieteam zijn in 2021 34 opsporingsonderzoeken gestart op basis van 178 in beslag genomen pakketten/enveloppen. Deze onderzoeken zijn opgestart na inbeslagname van de pakketten met verdovende middelen door de Douane en pakketten die zijn overgedragen door private partners. Dit betreft enkel de pakketten waarvoor een directe opsporingsindicatie bestond. In het oog sprong een onderzoek waarbij 11 aanhoudingen zijn gedaan. Gedurende dat onderzoek zijn diverse pakketten in beslag genomen waarin grote hoeveelheden XTC, MDMA en ketamine zijn aangetroffen. Daarnaast zijn door het Post Interventieteam diverse andere opsporingsonderzoeken uitgevoerd waarbij in totaal nog eens 23 aanhoudingen zijn verricht en diverse verdovende middelen en veel cryptocurrency in beslag zijn genomen.
Wat zijn de resultaten van het project Sensing waarbij de politie en PostNL met andere partners inzetten op betere en efficiëntere controles van postpakketten?
In het fieldlab met politie, douane en PostNL worden belangrijke resultaten geboekt. Er zijn algoritmes ontwikkeld die worden geïmplementeerd in de controle apparatuur. Te zijner tijd wordt uw Kamer daarover natuurlijk geïnformeerd.
Welk deel van de postpakketten die vanuit Nederland naar het buitenland wordt gestuurd dan wel vanuit het buitenland naar Nederland komt, wordt daadwerkelijk gescreend op illegale inhoud?
Douane kan nu geen schatting geven van het deel postpakketten dat daadwerkelijk wordt gescreend op illegale inhoud. De douane controleert risicogericht, steekproefsgewijs in de stroom postpakketten en brieven. Dat gebeurt op diverse plekken in de logistieke stroom, bij de postale bedrijven cq. de koeriersdiensten als ook op Schiphol. Indien er een indicatie is, wordt overgegaan tot een fysieke controle. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel pakketten of poststukken op deze wijzen gecontroleerd worden, dit wordt niet geregistreerd. Ik acht het samen met betrokken partners van belang dat dit globale zicht er komt. Bij toekomstige interventies in de poststroom (zie beantwoording bij vraag 7 over het Multidisciplinair Post Team) zal een schatting gemaakt worden van de ratio van in de controle begrepen poststukken.
Wat zijn de resultaten van het onderzoek binnen het publiek-private samenwerkingsverband Intell naar hoe ondermijnende criminaliteit bestreden kan worden en hoe in de breedte misbruik wordt gemaakt van de logistieke sector?2
Het onderzoek Intell heeft laten zien, dat er een noodzaak is om de kennis die er binnen de verschillende publieke en private partijen is te delen. Indien dat goed georganiseerd is, levert dat veel winst op. Pas nadat duidelijk is hoe een fenomeen in elkaar zit heeft interveniëren echt zin. Dan kan gekeken worden naar mogelijkheden voor een aanpak vanuit de verschillende partijen. Een aanpak kan in theorie variëren van beter inzicht in en awareness van de problematiek, het opwerpen van barrières om criminaliteit tegen te gaan, tot opsporing en vervolging.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde woordvoerder van het Openbaar Ministerie dat er meer capaciteit nodig is voor het onderzoek naar postpakketten via de post en de mening van de woordvoerder van de Douane dat er nu nog maar het topje van de ijsberg van de totale hoeveelheid drugs die via pakketten wordt verstuurd wordt onderschept? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer capaciteit komt en er meer pakketten met illegale inhoud worden onderschept? Welke concrete doelen staan u daarbij voor ogen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de geschetste cijfers van inbeslagnames van drugs per brievenbuspost en postpakketten naar het buitenland zorgelijk. De Douane, het Landelijk Parket en het Post Interventieteam (PIT) van de politie werken in deze aanpak al intensief samen. Mijn ministerie verkent momenteel met de politie, Douane en het Openbaar Ministerie de invulling van het oprichten van een Multidisciplinair Post Team (MPT), waarbij de FIOD heeft aangegeven waar nodig een bijdrage te willen leveren. Het betreft een projectmatig construct waarin het PIT onderzoek kan doen naar de aard, ernst en omvang van postzendingen met verdovende middelen binnen Europa. Tevens kan onderzoek gedaan worden naar hoe de aanpak van deze problematiek, indachtig de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de betrokken partners (partners MPT én private partners in de postsector) in de toekomst het beste vormgegeven kan worden. Op deze wijze kan vanuit de betrokken diensten gezamenlijk een zo effectief mogelijke aanpak op de verzending van verdovende middelen via de post worden ingezet. Door het multidisciplinaire karakter en de samenwerking in de controle en de opsporing van de politie en Douane kan de pakkans worden vergroot. De specifieke invulling wordt momenteel in overleg met betrokken partners vormgegeven. De Douane blijft daarnaast volop inzetten op het onderscheppen van postzendingen met verdovende middelen en zet tevens in op slimmer en gerichter controleren (bijvoorbeeld door innovatie op het gebied van scannen). Bovendien is het verrijken van de internationale informatiepositie van belang. Vanuit de douane wordt er momenteel ingezet op een intensivering op de samenwerking met risicolanden; de Douane wisselt informatie uit met onder andere de VS en Australië. Daarnaast zal de Douane dit jaar een liaison plaatsen bij het national targeting centre in de VS om de informatiepositie te versterken.
Bent u nog steeds van mening dat het onwenselijk is als verzenders van pakketjes verplicht worden zich te legitimeren? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u die verplichting dan invoeren?3
Ik acht de kans dat het verzenden van drugspakketten vanwege een legitimatieplicht wordt bemoeilijkt gering. Criminelen kunnen een legitimatieplicht op verschillende manieren omzeilen en daarom acht ik deze barrière niet doeltreffend. Criminelen kunnen gebruik maken van katvangers (Iemand die een pakket verstuurd namens een ander zodat diens identiteit onbekend blijft) en gestolen of valse identiteitsbewijzen, of misbruik maken van adresgegevens van particulieren of ondernemers. Of gebruik gaan maken van enveloppen die gewoon via de brievenbus worden verzonden. Bovendien acht ik een legitimatieplicht gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy van de klanten en de verzwaring van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven niet proportioneel om deze drugscriminaliteit tegen te gaan.
Het belang van het opheffen van de anonimiteit van de malafide verzender onderken ik natuurlijk wel. Met de partners worden de mogelijkheden daartoe onderzocht.
Het bericht 'Tuchtraad zet morrend punt achter schending bankierseed' |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tuchtraad zet morrend punt achter schending bankierseed»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de kritiek van de voorzitter van de Tuchtcommissie dat het bankentuchtrecht slechts beperkte mogelijkheden heeft om te beoordelen of een bankierseed wordt geschonden, bijvoorbeeld inzake witwaspraktijken of exorbitante loonsverhogingen?
Voor het goed functioneren van het tuchtrecht is het belangrijk dat de relevante documenten beschikbaar worden gemaakt ten behoeve van het onderzoek naar een tuchtklacht. Het open en toetsbaar opstellen is een essentieel onderdeel van het tuchtrecht. In het bankentuchtrecht doet de Algemeen Directeur van de Stichting Tuchtrecht Banken onderzoek naar tuchtklachten en kan ook zelfstandig een tuchtrechtelijk onderzoek starten naar een bankmedewerker. Het Tuchtreglement Bancaire Sector bepaalt dat de Algemeen Directeur, ten behoeve van het onderzoek, inlichtingen en informatie kan inwinnen bij de bankmedewerker waartegen de tuchtklacht is ingediend alsmede bij de bank waar diegene werkzaam is2. Een bank(medewerker) is verplicht de door de Algemeen Directeur gevraagde inlichtingen en informatie te verstrekken3. Zo kan het niet meewerken aan een tuchtrechtelijk onderzoek op zichzelf grond zijn voor een tuchtrechtelijk verwijt. Medewerking van banken blijft echter wel van belang voor het tuchtrechtelijk onderzoek en ik roep banken dan ook in algemene zin op hieraan mee te blijven werken. Dit versterkt het vertrouwen in de financiële sector.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is wanneer het Tuchtrecht Banken niet tot een oordeel kan komen als gevolg van onvoldoende inzicht in het gedrag van (oud)medewerkers en bestuurders?
De eed of belofte en het daaraan verbonden tuchtrecht strekken ertoe om het belang van de normen en waarden waar de financiële sector voor staat te onderstrepen, de bewustwording te versterken van degenen die de eed of belofte afleggen en (daarmee) het vertrouwen van de consument in de financiële sector te vergroten. Het open en toetsbaar opstellen is een essentieel onderdeel van het tuchtrecht. Het is in algemene zin uiteraard onwenselijk indien de behandeling van een klacht wordt beëindigd terwijl er onvoldoende informatie beschikbaar is om tot een oordeel te komen. Een tuchtrechtelijk onderzoek kan echter ook uitwijzen dat er geen of onvoldoende aanwijzingen zijn voor tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
Hoe kan het Tuchtrecht Banken op dit punt worden versterkt?
In de Wft is opgenomen dat banken onderworpen moeten zijn aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan bepaalde voorwaarden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. Deze wettelijke verankering maakt onderdeel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering van banken. Dit is in lijn met de systematiek van de Wft waarin integriteit primair een aangelegenheid is van de financiële onderneming zelf. Het is aan de financiële onderneming, in dit geval de bank, om ervoor te zorgen dat zij is onderworpen aan tuchtrecht dat ten minste aan bepaalde voorwaarden voldoet. De Nederlandsche Bank (DNB) ziet er (risicogeoriënteerd) op toe dat banken daadwerkelijk zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is.
De verdere invulling, organisatie en eventuele uitbreiding en aanscherping van het tuchtrecht en de gedragscode is, binnen de wettelijke voorwaarden, primair aan de bank c.q. de bancaire sector zelf, mits het stelsel voldoet aan de wettelijke voorwaarden waar DNB op toeziet. Tuchtrecht ontwikkelt zich immers bij uitstek in de groep zelf. De sector zelf heeft als geen ander inzicht in de verschillende modaliteiten binnen de sector, (ongeschreven) sectorspecifieke en functiespecifieke normen, waarden en standaarden die (behoren te) gelden. Hiermee wordt ook de betrokkenheid van de banken en hun medewerkers bevorderd en daarmee de effectiviteit van het stelsel als geheel.
Kan de gedragscode banken volgens u uitgebreid worden en op welke wijze zou dit kunnen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om bijvoorbeeld het Tuchtrecht Banken inzicht te geven in de toetsing door de De Nederlandsche Bank (DNB) op de betrouwbaarheid en/of geschiktheid van bestuurders?
In verband met de toezichtsvertrouwelijkheid kan en mag de bevoegde toezichthouder (DNB, de AFM of de ECB) geen mededelingen doen over toetsingen op geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers in de financiële sector. Ook de vraag of hertoetsing in individuele gevallen is overwogen, is toezichtsvertrouwelijke informatie die niet mag worden gedeeld met derden. Het gaat hier om de beoordeling van personen door een bestuursorgaan, en de Wet op het financieel toezicht (Wft) schrijft strikte geheimhouding voor. De inzet van het instrument van (her)toetsing verloopt daarom uiterst zorgvuldig. Nu de Wft, in navolging van Europese financiële toezichtrichtlijnen, een geheimhoudingsregime met een stelsel van limitatief omschreven uitzonderingen op de geheimhouding kent, zie ik ook geen mogelijkheid om daarvan af te wijken als het gaat om informatiedeling met de Stichting Tuchtrecht Banken.
Deelt u de analyse dat er een breed probleem is ten aanzien van witwassen? Wanneer stuurt u het wetsvoorstel aanpak witwassen naar de Kamer om hier iets aan te doen?
Ik deel de analyse dat de aanpak van witwassen van groot belang is voor de effectieve preventie en repressie van allerlei vormen van (ondermijnende) criminaliteit en dat deze aanpak uit diverse maatregelen bestaat op diverse niveaus. Daarom bestaat het plan van aanpak witwassen uit 2019 uit drie verschillende pijlers (verhogen van barrières, vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en toezicht en het verstreken van de opsporing en vervolging) met ieder een scala aan maatregelen, die grotendeels zijn afgerond. Een van de maatregelen die nog niet is afgerond, is het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen. Op dit moment wordt er bekeken welke wijzigingen het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Raad van State behoeft. Ik verwacht het wetsvoorstel op korte termijn in te dienen bij uw Kamer.
Het artikel ‘Student zoekt studentenwoning, internationale investeerders net zo goed’ van 25 januari jl |
|
Hatte van der Woude (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Student zoekt studentenwoning, internationale investeerders net zo goed»?1
Ja.
Is er sprake van een verband tussen het tekort aan woningen en de toename van internationale studenten, daar in het artikel staat dat er een toenemende vraag is naar studentenwoningen en dat de internationale studentenpopulatie tussen 2017 en 2021 met meer dan 110.000 studenten is toegenomen?
Er zijn momenteel grote uitdagingen op de woningmarkt in Nederland, studentenhuisvesting vormt daarop geen uitzondering. Hoewel er sprake is van een verband tussen het tekort aan studentenwoningen en de toename van internationale studenten, kent het tekort aan studentenhuisvesting meerdere oorzaken. Niet alleen is het aantal internationale studenten gegroeid, ook is er een toename van de instroom van het aantal Nederlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs. Zo is er bijvoorbeeld al enige tijd sprake van een hogere doorstroom naar hogere onderwijssoorten: van mbo naar hbo, bachelor naar master. Daarnaast kunnen tekorten in andere segmenten van de woningmarkt de doorstroming van afgestudeerden belemmeren. Zo is het mogelijk dat een student wenst te vertrekken na afronding van zijn studie, maar geen nieuwe woonruimte kan vinden. Hierdoor blijft de gediplomeerde student zitten in een woonruimte die anders over zou gaan naar een student.
Is bij u bekend welke studenten moeite hebben om aan een woning te komen? Zijn er bepaalde eisen die deze studenten hebben waar het woningaanbod voor studenten niet aan voldoet?
In de landelijke monitor studentenhuisvesting die ik samen met Kences jaarlijks laat uitvoeren wordt gekeken naar verhuisgeneigdheid en woonwensen van studenten.3 Dit geeft een beeld van de eisen en wensen die studenten hebben voor hun huisvesting.
In het onderzoek is gekeken in hoeverre het studenten lukt om te verhuizen. Van de studenten die in 2020 een uitwonende verhuiswens binnen een jaar hadden, is 60 procent een jaar later verhuisd, 40 procent is niet verhuisd. Van de studenten die niet zijn verhuisd geeft 37 procent de coronapandemie als reden, bij 32 procent was dat het ontbreken van (geschikte) woonruimte en voor 23 procent geldt dat zij geen actie hebben ondernomen om te verhuizen of om verschillende redenen niet meer op zoek zijn naar een woonruimte. In het onderzoek is niet uitgesplitst om welke studenten dit gaat.
In het onderzoek is ook gekeken naar woonwensen en daarmee ook d eeisen die studenten hebben voor een woning. Daar blijkt dat woonlasten het zwaarst weegt bij het kiezen van een woonruimte. Na woonlasten spelen type woonruimte en woonoppervlakte de belangrijkste rol bij het maken van de keuze. Hoe jonger de student, hoe meer waarde wordt gehecht aan lage woonlasten. Het type woonruimte is bij de jonge studenten juist minder belangrijk dan bij oudere studenten. Ook hebben de onderzoekers de woonsituatie vergeleken met de woonwensen. Op nationaal niveau is er een potentieel surplus van circa 37.700 kamers met gedeelde voorzieningen en een aanvullende wens van meer één- en meerkamerwoningen van respectievelijk 27.700 en 10.000. Tussen de verschillende steden is er grote variatie in hoeverre het aanbod aansluit op de woonwensen.
Zijn er richtlijnen voor het bouwen van studentenwoningen? Wie bouwen deze woningen? Welke keuzes worden daarbij gemaakt?
Het zijn ontwikkelaars of corporaties die bouwen voor studenten. Deze partijen maken daarin keuzes over het type woningen dat wordt gebouwd in samenspraak met de gemeente en andere betrokken partijen. De bouw van studentenhuisvesting moet voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Daarbij gelden de eisen voor een woonfunctie, en soms gelden er daarbinnen specifieke eisen voor een woonfunctie voor studenten (studio of woongebouw) of bijvoorbeeld een woonfunctie voor kamergewijze verhuur (meer dan 4 kamers).
Bent u bekend met het hoge percentage eenzame studenten, ook pre-corona, en het feit dat dit vaak wordt verergerd doordat studenten steeds vaker alleen in een zelfstandige woning wonen?
Ik ben hiermee bekend. Ik vind het belangrijk om dit vanuit studentenhuisvesting beter in beeld te krijgen. Daarom wordt dit jaar een extra module aan de landelijke monitor studentenhuisvesting toegevoegd die kijkt naar de invloed van studentenhuisvesting op het welzijn van studenten.
Is er (recent) onderzocht aan wat voor type woningen studenten behoefte hebben, denk hierbij aan studio’s waar men alleen woont versus een kamer in een groter huis met gedeelde woon- en sanitaire faciliteiten?
Dit is onderzocht in de landelijke monitor studentenhuisvesting, zie het figuur hieronder. Woonlasten blijken de belangrijkste factor te zijn bij het kiezen van woonruimte. Als woonlasten niet worden meegenomen verschuift de voorkeur van kamers met gedeelde voorzieningen en studio’s naar meerkamerwoningen. Jonge studenten4 zijn als aparte groep weergegeven omdat hun woonwensen afwijken. Zij zijn vaker op zoek naar een kamer met gedeelde voorzieningen. Vanuit studentenwelzijn bekeken kunnen onzelfstandige woningen een positieve effect hebben, doordat er meer sociaal contact is.5 Als gekeken wordt vanuit het aanbod dan is het echter aantrekkelijker om zelfstandige woningen te bouwen dan onzelfstandige woningen. Dit licht ik verder toe in het volgende antwoord.
Figuur 1. Huidig en gewenst type woonruimte.
Kunt u daarbij inzichtelijk maken welke (ongewenste) financiële prikkels ervoor zorgen dat er steeds meer zelfstandige studentenwoningen worden gebouwd en studenten hier steeds vaker voor kiezen?
In het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2018–2021 is het belang van voldoende aanbod van onzelfstandige woonruimte opgenomen. In het onderzoek van Rigo «Onzelfstandige kamerverhuur» is gekeken welke factoren van invloed hierop zijn. Het is aantrekkelijker voor investeerders, ontwikkelaars om zelfstandige woningen te bouwen dan onzelfstandige woningen. Uit het rapport blijkt dat hierbij met name de huurprijsregulering via het woningwaarderingsstelsel (WWS) een rol speelt en gedeeltelijk de huurtoeslagsystematiek. Daarnaast wordt gewezen op de rol van gemeenten die via regelgeving rond de bescherming van de voorraad en daarnaast via gronduitgifte, grondprijzen en ruimtelijke ordening de aantrekkelijkheid van het realiseren van onzelfstandige eenheden beïnvloeden.
De betrokken partijen hebben vanuit het landelijk actieplan studentenhuisvesting6 afgesproken om gezamenlijk te kijken naar het WWS voor onzelfstandige woonruimte.
Voldoende woonruimte met gedeelde voorzieningen is ook in het belang van andere doelgroepen, zoals mensen die uit de maatschappelijke opvang stromen. Dit wordt ook benadrukt in het advies «Een thuis voor iedereen» over de huisvesting van aandachtsgroepen in den brede. Het rapport met een voorstel voor een nieuw woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte en de effecten op maximale huurprijzen is bijna afgerond. Zodra het volledig is, stuur ik het toe aan de Kamer. Als vervolg hierop onderzoek ik ook de financiële gevolgen van het nieuwe stelsel voor investeerders: in hoeverre aanpassing van het woningwaarderingsstelsel zal leiden tot een grotere investeringsbereidheid en de bouw van meer kamers. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer van 2022. Op basis daarvan kan ik een brede afweging maken die recht doet aan het belang van beschikbaarheid en betaalbaarheid van onzelfstandige woningen en een voorstel doen.
Hoe kijkt u aan tegen de ontwikkeling dat veel gemeenten verkamering, oftewel het opdelen van een woning in kleinere kamers om deze vervolgens aan meerdere woningzoekenden aan te bieden, tegen willen gaan?
Ik vind voldoende huisvesting voor studenten van groot belang. De gemeente zelf moet de verschillende belangen in het fysieke domein en op de woningmarkt kunnen afwegen, maar wat mij betreft gaat dat niet ten koste van woonruimte voor de student. Studenten hebben behoefte aan voldoende woningen, maar ook aan veilig, plezierig en betaalbaar wonen. Daarom heb ik met de betrokken partijen het landelijk actieplan studentenhuisvesting ondertekend, waarmee we ons ten doel stellen om vraag en aanbod lokaal in evenwicht te brengen. Dat gaat om nieuwbouw, maar ook om de bestaande woningvoorraad zo goed mogelijk te benutten. Verkamering is daar onderdeel van. Momenteel ben ik met de betrokken partijen aan de slag om het actieplan te vernieuwen.
Deelt u de mening dat de coronatijd heeft laten zien dat studenten vereenzamen zodra de contactmomenten teruglopen en dat we bij het huisvesten van studenten in een kamer in een groter huis oog moeten hebben voor gemeenschappelijke faciliteiten die sociale contacten bevorderen?
Uit de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik studenten in het hoger onderwijs7 blijkt dat studenten erg eenzaam waren ten tijden van de meting (tijdens een lockdown periode begin 2021). Eenzaamheid heeft een negatieve invloed op de mentale gezondheid van studenten. Ook laat de monitor zien dat sociale binding, zoals contact met leeftijdsgenoten en met de onderwijsinstelling, een positieve invloed heeft op het mentaal welbevinden. We moeten daarom zeker oog hebben voor gemeenschappelijke faciliteiten bij het huisvesten van studenten.
Is het mogelijk om bij het huisvesten van studenten rekening te houden met faciliteiten die ten goede komen aan de mentale gezondheid van studenten?
Ik zal dat bekijken naar aanleiding van de resultaten de eerder beschreven module in de landelijke monitor studentenhuisvesting (zie het antwoord op vraag 5).
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.