De berichten dat begrotingen aan universiteitsraden worden voorgelegd zonder goede verantwoording van besteding studievoorschotsmiddelen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de casussen zoals aangegeven in de berichten dat begrotingen aan universiteitsraden worden voorgelegd zonder goede verantwoording van besteding studievoorschotsmiddelen1? Passen deze casussen volgens u bij de intentie van de Wet studievoorschot om medezeggenschapsorganen op instellingsniveau te betrekken bij de kwaliteitsafspraken die aan de basis moeten staan van de studievoorschotmiddelen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Met de Wet studievoorschot hoger onderwijs heeft de medezeggenschap instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting gekregen, zodat studenten en docenten al in een vroeg stadium kunnen meedenken over de koers van de instelling. Een sterke positionering van de medezeggenschap op het financiële beleid past hier bij, te meer omdat de investeringen die mogelijk worden door de invoering van het studievoorschot in het belang van de studenten gericht zijn op kwaliteitsverbetering van het onderwijs. De koepels van instellingen en studentenbonden hebben dit omarmd, zo blijkt uit de Gemeenschappelijke agenda die door hen is opgesteld. De daadwerkelijke uitvoering van het instemmingsrecht vindt plaats op instellingsniveau, tenzij binnen de betreffende instelling de besluitvorming op een lager niveau is belegd. In dat geval vindt de medezeggenschap daar plaats.
Afgelopen juni 2017 is deze afspraak weer bevestigd, toen de Vereniging Hogescholen (VH), de VSNU, de LSVb en het ISO2 mijn ambtsvoorganger een brief hebben gestuurd over de studievoorschotmiddelen in 2018. In de brief bevestigden zij opnieuw de afspraak uit de Gemeenschappelijke Agenda dat zij de aanwending van de studievoorschotmiddelen onder de hoofdlijnen van de begroting laten vallen, waarop de medezeggenschap op grond van de wet instemmingsrecht heeft. Ik ga er dus vanuit dat de hogescholen en universiteiten hun begroting zo inrichten dat het voor de medezeggenschap vooraf duidelijk en herkenbaar is hoe de studievoorschotmiddelen in (de hoofdlijnen van) de begroting zijn verwerkt.
In hoeverre heeft u zicht op de situatie van medezeggenschapsraden op andere instellingen voor hoger onderwijs waar het gaat om de studievoorschotmiddelen?
In voornoemde brief van juni van de VH, VSNU, LSVb en het ISO hebben zij benadrukt er groot belang aan te hechten dat het inzichtelijk is hoe de studievoorschotmiddelen worden ingezet en op welke manier medewerkers en studenten daarbij betrokken zijn. De vier partijen zullen mij daarom zowel vooraf (als alle begrotingen zijn opgesteld; begin 2018) als achteraf (als alle jaarverslagen zijn opgesteld; najaar 2019) informeren hoe de studievoorschotmiddelen worden uitgegeven en hoe de medezeggenschap hierbij betrokken is geweest. Ik zal de informatie die ik van hen ontvang over de bestedingsrichtingen van de studievoorschotmiddelen en hoe de medezeggenschap hierbij betrokken was ook aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u bereid om instellingen voor hoger onderwijs erop aan te spreken, wanneer medezeggenschapraden niet voldoende betrokken worden bij de besteding van studievoorschotmiddelen en dat het proces op transparante wijze moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zoals door de VSNU, de Vereniging Hogescholen, ISO en LSVb is onderschreven in de Gemeenschappelijke Agenda van 2016 is het goed betrekken van de medezeggenschap een randvoorwaarde voor de besteding van de studievoorschotmiddelen. Deze partijen hebben dan ook afgesproken dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de besteding van deze middelen. In de medezeggenschapsmonitor zullen we dit thema ook volgen. Zoals uit mijn antwoord op vraag 1 blijkt, vind ik het van belang dat het proces op transparante wijze plaatsvindt. Gelet op de gemaakte afspraken in de Gemeenschappelijke Agenda ga ik er vanuit dat dit gebeurt op de instellingen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid bestuurders van hogescholen en universiteiten en leden van medezeggenschapsraden actief te informeren over het instemmingsrecht van medezeggenschapsraden, waar het gaat om de besteding van de middelen vanuit het studievoorschot? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Wat mij betreft is het informeren over en effectueren van dit instemmingsrecht allereerst de gezamenlijke taak van de VH, VSNU, het ISO en de LSVb. Uiteraard komt dit onderwerp indien nodig ook in de reguliere overleggen met de koepels en bonden aan de orde. In de medezeggenschapsmonitor zal ook expliciet aandacht worden besteed aan dit instemmingsrecht.
Het bericht dat middelbare scholen, universiteiten en bedrijven de handen ineens slaan voor het aanpakken van het lerarentekort |
|
Peter Kwint , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Middelbare scholen, universiteiten en bedrijven slaan de handen ineen voor aanpak lerarentekort»?1
Wij zijn blij met dit initiatief. Vanwege het lerarentekort ligt er een forse opgave om meer leraren op te leiden en meer mensen te interesseren voor het lerarenberoep. Naast een verhoging van de initiële instroom in de lerarenopleidingen kan meer zij-instroom daarbij helpen. Op dit moment is zij-instroom, vooral in het (v)mbo, een belangrijke route naar het leraarschap. Voor het leraarschap in het eerstegraadsgebied wordt die route nog relatief weinig gebruikt. Het zou goed zijn – zeker voor de tekortvakken – als die route meer gebruikt wordt. Het initiatief van de VSNU en de VO-raad om personeel van Shell tot leraar op te leiden en daarbij samen te werken met Shell, kan daaraan bijdragen. Zij-instromers hebben vaak een schat aan ervaringen opgedaan in andere beroepen die ook van meerwaarde kan zijn voor het onderwijs.
Kunt u aangeven in hoeverre en op welke wijze Shell betrokken blijft bij de opleiding en loopbaan van deze docenten, ofwel met aanvullend salaris, ofwel met terugkomdagen ofwel met aanleveren van lespakketten?
In gesprekken tussen Shell, de VO-raad en de VSNU is het idee geboren om een pilot te starten om boventallig personeel van Shell dat zich daartoe geschikt toont, om te scholen tot docent in het voortgezet onderwijs. Shell gaat deze personen actief wijzen op deze mogelijkheid, maar blijft niet betrokken bij de opleiding en loopbaan van deze nieuwe docenten.
Is er sprake van een subsidierelatie tussen Shell en verschillende universiteiten en middelbare scholen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Shell wijst boventalligen op de mogelijkheid zich om te scholen tot docent in het voortgezet onderwijs en kan hen in het kader van het eigen personeelsbeleid mede in staat stellen het traject of de voorbereiding daarop te volgen. Zo stelt Shell opleidingsbudget van medewerkers beschikbaar om bij te dragen aan de kosten die universitaire lerarenopleidingen maken voor training en opleiding in de fase van januari tot en met augustus 2018.
Kunt u aangeven in hoeverre de onafhankelijkheid van de docent is gewaarborgd? Kan de school aan de docenten vragen om niet (te veel en te positief) over hun oude werkgever te praten? Kunt u dit toelichten?
Benoeming van personeel aan een school is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van die school. Het bevoegd gezag is uiteindelijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs dat door zijn personeel wordt verzorgd.
Kan u garanderen dat de loyaliteit van de docenten bij de toekomst van de leerlingen ligt en niet bij de toekomst van Shell? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Wij vertrouwen op de checks and balances die onder meer door regelgeving in het onderwijs zijn ingebouwd. De taken en verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag, de externe kwaliteitszorg door de inspectie en niet in de laatste plaats de professionaliteit van de leraren zelf, geven ons alle vertrouwen dat alle voorwaarden aanwezig zijn dat leraren hun werk zullen verrichten in het belang van hun leerlingen. Wij hebben geen reden om te twijfelen aan een gebrek aan loyaliteit bij leraren.
Kunt u garanderen dat scholen niet gedwongen gaan worden marktsalarissen voor zij-instromers te gaan betalen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
De deelnemende scholen gaan zelf – overeenkomstig afspraken in de geldende CAO – in onderhandeling met de zij-instromer over het arbeidscontract en de hoogte van het salaris.
Hoe verschilt het vakkenpakket van deze versnelde opleiding van die van reguliere postacademische lerarenopleidingen?
Het zij-instroomtraject is een individueel maatwerktraject, waarbij na een geschiktheidsonderzoek voor elke deelnemer wordt bepaald hoe de scholing en begeleiding eruit moet zien om aan het eind van het traject aan te kunnen tonen dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen. De zij-instromer kan na het geschiktheidsonderzoek meteen voor de klas, maar moet in het algemeen binnen maximaal twee jaar het maatwerktraject hebben afgerond. Voorafgaand aan dat traject kan eerst een oriëntatiefase worden doorlopen en kunnen eventueel aanvullende activiteiten worden ondernomen om (vak)deficiënties weg te werken. Dit laatste kan nodig zijn om tot de lerarenopleiding toegelaten te kunnen worden.
Homofobie in de voetbalwereld |
|
Antje Diertens (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Homofoob Ruben Schaken is een domme popie Jopie»?1
Ja.
Kunt u zich in de sterkste bewoordingen uitspreken voor acceptatie van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender- en intersekse personen (LHBTI’ers) in de sport, en tegen intolerantie?
In Nederland is iedereen gelijkwaardig en heb je de vrijheid om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te kunnen zijn2, ook in de sport. LHBTI-sporters moeten derhalve veilig en met plezier kunnen sporten, waarbij mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik elke vorm van intolerantie afkeuren.
Erkent u dat homoseksualiteit nog altijd een groot taboe is onder (professionele) voetballers, ondanks goede initiatieven van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), de Vereniging van Contractspelers (VVCS) en de John Blankenstein foundation?
In 2014 is een enquête gehouden onder 400 contractspelers in de ere- en eerste divisie van het Nederlands betaalde voetbal. De profvoetballers gaven het klimaat voor homoseksualiteit in het voetbal destijds een onvoldoende. Zij zagen het gedrag van de fans en de machocultuur als belangrijkste oorzaken. Tegelijkertijd hadden de meeste spelers geen enkel probleem met een homoseksuele collega in het team. Ik heb begrepen dat Ruben Schaken achteraf spijt heeft van zijn uitspraken. Hij neemt via de media afstand van de opmerking dat hij zich distantieert van homo’s. Bij zijn laatste werkgever ADO deed hij nog mee aan een campagne dat homoseksuelen zichzelf moeten zijn. «Ik ben absoluut geen homofoob», aldus de ex-voetballer.
Op welke manier gaat u de acceptatie in de sportwereld vergroten, zodat elke sporter, ongeacht de persoon, veilig en met plezier kan spelen?
De laatste jaren is acceptatie van homoseksualiteit op de agenda van de sport gekomen. De KNVB heeft diversiteit, waaronder LHBTI-acceptatie, als thema opgenomen in opleidingen van (jeugd) trainers en scheidsrechters. Bij alle clubs (Eredivisie/Jupilerleague) in het betaalde voetbal worden workshops gehouden over acceptatie voor jeugdtrainers. Ook is het thema onderwerp van gesprek met de samenwerkende supportersgroepen in het supporterscollectief. De gewenste cultuuromslag is echter een zaak van een lange adem. Mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik steunen daarom de activiteiten van de Alliantie Gelijkspelen, waar de John Blankenstein Foundation actief deel van uitmaakt, en samen met de KNVB zowel in het betaald voetbal als het amateurvoetbal het thema bespreekbaar maakt. De KNVB heeft bovendien laten weten dat in communicatie richting trainers, spelers, en scheidsrechters zij – onder de noemer van «Voetbalplezier voor iedereen!» – de komende jaren aandacht willen blijven besteden aan de acceptatie van seksuele diversiteit. Om diversiteit in de sport
en de acceptatie van LHBTI-sporters verder te bevorderen, zal ik dit thema meenemen als aandachtsgebied in het toekomstig sportbeleid, zoals bijvoorbeeld het Sportakkoord alsmede in het emancipatiebeleid bij de uitvoering van het Regenboogakkoord.
Welke kansen ziet u om de diversiteit in de sport en de acceptatie van LHTBI-sporters verder te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre bent u van plan diversiteit en acceptatie van LHBTI-sporters een plaats te geven in toekomstig sportbeleid, zoals bijvoorbeeld het Sportakkoord?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de KNVB en de Eredivisie CV om het belang van emancipatie te onderstrepen en hiermee een signaal te geven aan alle LHBTI-sporters dat acceptatie belangrijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Mogelijke mijnbouwactiviteiten aan de grens met België bij Zuid-Limburg voor de winning van onder andere zink en mogelijke effecten voor de Nederlandse bieding voor de Einstein Telescope |
|
Martijn van Helvert (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Limburgs stilste hoekje vreest Waalse zinkzoekers»?1
Ja. Het in 2017 opgerichte Belgische bedrijf WalZinc is voornemens bij de Waalse overheid een vergunning aan te vragen voor het uitvoeren van een onderzoek naar het voorkomen van zink, lood en verschillende zeldzame metalen in de ondergrond in de omgeving van de gemeente Plombières (provincie Luik, België). WalZinc zal voor het onderzoek vooral gebruik maken van niet-invasieve geofysische meettechnieken zoals bijvoorbeeld gravimetrie en elektrische weerstandstomografie. Er zullen waarschijnlijk ook enkele boringen worden uitgevoerd. Dit onderzoek zal naar verwachting 4 tot 5 jaar duren.
Bent u door de Belgische autoriteiten op de hoogte gesteld van de Belgische vergunningverlening voor het onderzoek naar bodemschatten aan de zuidelijkste grens van ons land? Zo ja, op welke wijze? Is deze vergunning vergelijkbaar met een opsporingsvergunning onder de Nederlandse wetgeving?
Ik ben door de Belgische autoriteiten niet op de hoogte gesteld. Het is bij initiatieven langs de grens gebruikelijk dat de lokale overheid waar het initiatief wordt genomen de desbetreffende gemeentes en provincie van het buurland informeert.
Op 4 oktober 2017 heeft in de gemeente Plombières een informatiebijeenkomst plaatsgevonden. De provincie en de gemeenten waren over het initiatief en deze bijeenkomst niet op voorhand geïnformeerd. Aan iedereen is de mogelijkheid geboden om binnen veertien dagen na de bijeenkomst een reactie te sturen aan het gemeentecollege van Plombières. De provincie Limburg, de nabij gelegen Limburgse gemeenten Gulpen-Wittem en Vaals en ook de stichting VVV Zuid Limburg hebben per brief gereageerd.
De Nederlandse wetgeving met betrekking tot opsporingsvergunningen is niet gelijk aan de Belgische wetgeving maar er zijn wel overeenkomsten. De in voorbereiding zijnde aanvraag van WalZinc betreft een vergunning voor het uitvoeren van een onderzoek naar het voorkomen van zink, lood en andere metalen. Dit is vergelijkbaar met een opsporingsvergunning als bedoeld in artikel 6 van de Mijnbouwwet. Indien het onderzoek voor WalZinc aanleiding geeft om het initiatief te nemen om te komen tot het winnen van onder andere lood en zink dan zal men eerst een concessie moeten verkrijgen van de Waalse overheid. Hiervoor zal men een openbare procedure moeten starten waarbij inspraak mogelijk is. De voorgenomen mijnbouwactiviteit langs de grens kan mogelijk leiden tot grensoverschrijdende milieueffecten. Uitgaande van het door de EU in 1991 ondertekende Espoo VN-verdrag zal dan ook een milieueffectrapportage moeten plaatsvinden aan de Nederlandse zijde van de grens. Daarnaast heeft de Belgische overheid dan ook de verplichting om de Nederlandse burgers en autoriteiten op een vergelijkbare wijze als de Belgische burgers en autoriteiten te betrekken in de procedure.
Heeft u, of naburige Nederlandse gemeenten en de Provincie Limburg, de mogelijkheid gehad om hier een zienswijze over in te dienen of bezwaar tegen te maken bij de verantwoordelijke Belgische autoriteiten? Zo nee, op welke wijze wordt de omgeving, ook over de grens, betrokken bij de vergunningverlening?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de gezamenlijke bieding die georganiseerd wordt door Nikhef en de Provincie Limburg om de Einstein Telescope (genoemd in de Nationale Roadmap Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur) waarmee onderzoek gedaan gaat worden naar zwaartekracht golven?2 Weet u dat er buiten de Zuid-Limburgse bodem maar twee andere plaatsen voor geschikt zijn voor deze «Large-scale Cryogenic Gravitational Wave Telescope» in Europa?
De ambities van het Nikhef en de Provincie Limburg zijn mij bekend. Uit het door de EU-gefinancierde rapport «Einstein gravitational wave Telescope conceptual design study»3 blijkt dat de gesteldheid van de ondergrond in de Limburgse grensregio geschikt is om een Einstein Telescoop te herbergen. Tevens laat het rapport zien dat ook Sardinië en het Hongaarse Matra gebergte in de regio van Budapest goede kandidaten zijn.
De Einstein Telescoop is opgenomen in de Nationale Roadmap van NWO en heeft daardoor onze aandacht. Met steun van het Ministerie van OCW en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) is een taskforce ingericht om de positieve indicaties die er zijn voor de ontwikkeling van een Einstein Telescoop in de grensregio verder te onderzoeken. Via haalbaarheidsstudies, aanvullend bodemonderzoek en coalitievorming zal inzicht worden verkregen over de Nederlandse positie bij de ambitie om de Einstein Telescoop in Europa te realiseren. Deze informatie is noodzakelijk om tot een weloverwogen standpunt te komen. Het zou bij de daadwerkelijke bouw van een Einstein Telescoop om een miljardeninvestering gaan. Als gastland wordt doorgaans een minimale bijdrage van een derde van de totale investeringskosten verwacht. Een weloverwogen keuze is essentieel. Het is op dit moment nog te vroeg om een positie in te nemen.
Vindt u dit project een mogelijkheid om te investeren in onderzoek van wereldniveau in Nederland? Zo ja, hoe gaat u de bieding steunen?
Zie antwoord vraag 4.
Zouden volgens u de mijnbouwactiviteiten vlak over de grens de totstandkoming van de Einstein Telescope in Zuid-Limburg in de weg kunnen staan?
Uit het hierboven genoemde rapport blijkt dat een rustige ondergrond een belangrijke voorwaarde is voor de voorziene Einstein Telescoop. De voorziene Einstein Telescoop zal op een diepte van circa 200 meter in de ondergrond worden gebouwd. De ondergrond is mede bepalend voor de nauwkeurigheid van het instrument. Zuid-Limburg is als locatie voor de Einstein Telescoop geschikt vanwegede combinatie van een zachte bovengrond en daaronder hard gesteente, wat een speciale dempende werking heeft op trillingen. Ook op de bovengrond moet het zo rustig mogelijk zijn. Dat betekent onder andere zo min mogelijk zware industrie, spoorlijnen en vrachtverkeer. Aan deze voorwaarden wordt in Zuid-Limburg voldaan. Het KNMI maakt ook gebruik van deze gunstige omstandigheden en heeft daarom in de Heimansgroeve (Vijlen, gemeente Vaals) haar meest gevoelige meetstation geplaatst. Hiermee worden trillingen afkomstig van aardbevingen van over een groot deel van de wereld geregistreerd.
Ondergrondse mijnbouw aan de Belgische zijde van de grens in Zuid-Limburg kan leiden tot kleine trillingen in de ondergrond. Deze trillingen kunnen, in de vorm van ruis, van invloed zijn op metingen van het KNMI en de voorziene Einstein Telescoop. Het is op dit moment nog te vroeg om te kunnen stellen dat de mogelijke mijnbouw aan de Belgische zijde van de grens de totstandkoming van de Einstein Telescoop in de weg zal staan. Dit zal samen met de initiatiefnemer WalZinc en de Belgische autoriteiten nader onderzocht moeten worden. Ik ondersteun dan ook van harte het initiatief dat de provincie Limburg heeft genomen om tot een goede afstemming te komen met de Belgische autoriteiten.
Vindt u dat dit project niet doorkruist zou moeten worden door mijnbouwactiviteiten vlak over de grens? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Het gaat hier over een mijnbouwactiviteit in België. Ik ga in dit geval niet over het al dan niet verlenen van vergunningen voor opsporing en later de eventuele winning van deze delfstoffen.
Ik ondersteun de actieve opstelling van de provincie Limburg en de betrokken gemeenten. De provincie Limburg heeft het initiatief genomen om in contact te komen met de Waalse overheid om onder andere duidelijkheid te krijgen over de Belgische procedures.
De Provincie Limburg zal mij informeren over de uitkomsten van de nog te voeren gesprekken met de Waalse overheid. Indien daaruit blijkt dat overleg op landelijk, Benelux of Europees niveau noodzakelijk is, dan zal ik mij daarvoor inzetten.
Wat is het verdere vergunningentraject voor mogelijke mijnbouwactiviteiten aan de Zuid-Limburgse grens met België en wat is daarbij uw inzet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘De muur van Mussert maakt deel uit van onze geschiedenis’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De muur van Mussert maakt deel uit van onze geschiedenis»?1
Ja.
Klopt het dat deze maand een sloopmelding is ingediend door de eigenaar van het terrein waarop de zogenaamde «muur van Mussert» staat? Wat is hierop uw reactie?
Er is inderdaad een sloopmelding gedaan. Op dat moment was er geen sprake van bescherming vanuit gemeente of rijk. Het staat eigenaren vrij om binnen wet- en regelgeving een melding te doen.
Deelt u de mening dat ook herinneringen aan een donkere tijd in onze geschiedenis een belangrijk onderdeel van ons erfgoed kunnen zijn en voor toekomstige generaties bewaard zouden moeten blijven?
Ik vind dat historische plaatsen die de geschiedenis van ons land vertellen aandacht behoeven. Ook herinneringen uit de zwarte bladzijden van onze geschiedenis verdienen daarbij aandacht.
Zijn er momenteel aanvragen in procedure om de muur aan te wijzen als (gemeentelijk) monument? Klopt het dat er gedurende een aanvraag niet tot sloop mag worden overgegaan?
Op rijksniveau is een concrete aanvraag om bescherming gedaan. Deze aanvraag op zich heeft geen voorbeschermende werking.
Op lokaal niveau zijn door vijf erfgoedorganisaties, die zowel nationaal als lokaal werken, in totaal drie verzoeken om bescherming als gemeentelijk monument gedaan. De gemeente heeft gecommuniceerd dat deze verzoeken voorbescherming met zich meebrengen. Daarmee is de acute sloopdreiging volgens de gemeente afgewend.
Is het bij u bekend dat een woordvoerder van de gemeente heeft laten weten dat de gemeente de bijzondere waarde van de muur weliswaar ziet, maar van mening is dat het een nationaal monument is?2 Welke beschermingsmogelijkheden resten er dan nog, mocht het niet als gemeentelijk monument worden aangewezen?
Indien de status gemeentelijk monument niet aan de orde blijkt te zijn, kan van rijkswege bescherming worden overwogen.
Wanneer zal de verkenning naar militaire en herinneringsobjecten gereed zijn die door uw voorganger is toegezegd? Klopt het dat vooruitlopend op deze verkenning geen monumenten zullen worden aangewezen?
De verkenningen zijn eind 2018 gereed. De verkenningen zullen een afgewogen beeld schetsen van militair en herinneringserfgoed. Een onderdeel van de verkenningen is ook het bekijken van geschikte manieren om erfgoed onder de aandacht te brengen of te beschermen bijvoorbeeld via het bestemmingsplan.
De Erfgoedwet biedt ook los van verkenningen de mogelijkheid om tot rijksbescherming over te gaan.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de muur behouden blijft totdat de verkenning gereed is? Bent u bereid om hierover met de gemeente en de eigenaar in gesprek te gaan? Bestaat het risico dat de muur in de tussentijd verder in verval raakt met onherstelbare schade als gevolg? Zo ja, zijn er mogelijkheden om ervoor te zorgen dat verder verval wordt voorkomen totdat er een officiële beslissing over het behoud is gemaakt?
De gemeente heeft aangegeven dat de bij haar ingediende aanvragen om bescherming op gemeentelijk niveau, tot voorbescherming leiden. Het gesprek op lokaal niveau is inmiddels gestart. De bouwtechnische staat van de muur is matig maar geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat hij op korte termijn verloren zal gaan.
Het bericht ‘Cybersecurity hoogleraren vrezen dat Nederland digitaal onder water komt te staan’ en het bijbehorende position paper |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Cybersecurity hoogleraren vrezen dat Nederland digitaal onder water komt te staan» en het bijbehorende position paper?1
Ja.
Hoe verklaart u dat Nederland zo weinig investeert in wetenschappelijk onderzoek naar digitale veiligheid? Onderschrijft u dat het onderzoeksgeld in Nederland in het niet valt bij de investeringen die de Duitse overheden doen in onder andere het Helmholtz Center in Saarbrücken, Center for Advanced Security Research (CASED) in Darmstadt en Forschungszentrum Cyber Defence (CODE) in München? Herkent u het beeld dat topwetenschappers de Nederlandse universiteiten daardoor verlaten?
Welke langetermijngevolgen kan dit hebben voor de digitale veiligheid van de Nederlandse samenleving?
Hoe past het idee van een kennisfonds voor onderzoeksgroepen in de prioriteit die cybersecurity heeft gekregen in het regeerakkoord? Vindt u een bedrag van € 6 miljoen per jaar realistisch als aanzet voor zo’n fonds? Welke ambitie heeft u als het gaat om leerstoelen voor cybersecurity?
Als de Kamer een gerichte impuls zou willen geven aan dit soort onderzoek, ligt het dan voor de hand dit via de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te doen? Of zou een dergelijke investering juist gedaan moeten worden via het topsectorenbeleid, dan wel via een van de ministeries die zich bezighouden met cybersecurity?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de aanstaande begrotingsbehandelingen van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Economische Zaken en Klimaat en Justitie en Veiligheid?
Het bericht dat de Muur van Mussert gesloopt dreigt te worden |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er een reële kans is dat de Muur van Mussert wordt gesloopt?1
Ik ben op de hoogte van hetgeen rondom de Muur speelt.
Deelt u de mening dat de Muur van Mussert een historisch waardevolle plek is?
De Muur van Mussert is een historische plek voor Nederland. Op dit moment doe ik een verkenning naar hoe we ook de zwarte bladzijdes in onze geschiedenis kunnen blijven herinneren en hoe we kunnen omgaan met erfgoed dat hiermee verbonden is. Die verkenning is volgend jaar klaar.
Deelt u de mening dat historische belangrijke plekken als deze muur zoveel mogelijk behouden dienen te blijven en dat een regelmatig stilstaan bij onze gedeelde geschiedenis gebaat is bij tastbare herinneringen aan onze geschiedenis? Zo nee, waarom niet?
In het regeerakkoord is aangegeven dat het kabinet wil investeren in het beter zichtbaar en zo mogelijk toegankelijk maken van historische plaatsen. Ik vind dat daarbij ook de zwarte bladzijdes van onze geschiedenis niet genegeerd mogen worden.
Vindt u het uitbreiden van een camping opwegen tegen het behoud de Muur van Mussert? Zo ja, waarom?
Cultureel erfgoed is in zijn algemeenheid gebaat bij een economische drager. Al decennia wordt het terrein waar de Muur van Mussert zich bevindt, gebruikt voor verschillende doeleinden. Mijn ministerie is in gesprek met lokale partijen over de vraag welke mogelijkheden er zijn om aan de cultuurhistorische waarde van het complex recht te doen en tegelijkertijd een eigenaar de mogelijkheid te geven een bedrijf te voeren.
Hoe verhoudt zich het slopen van een muur als deze met de doelstelling van het kabinet meer aandacht te schenken aan onze gemeenschappelijke cultuur en burgerschap?
De gemeente Ede geeft aan dat de Muur op dit moment wordt voorbeschermd via de gemeentelijke erfgoedverordening.
Bent u bereid de Muur van Mussert aan te merken als rijksmonument? Zo nee, waarom niet?
Zoals gesteld, heeft het bestuur van de gemeente Ede aangegeven dat het complex via de gemeentelijke erfgoedverordening vooralsnog beschermd is. Op basis van gesprekken met de gemeente en de eigenaar en op basis van de genoemde verkenning zal ik besluiten of bescherming van de Muur als rijksmonument het meest geschikte instrument is; wellicht dat zich ook andere mogelijkheden aandienen om het complex of onderdelen daarvan een rol van betekenis te geven.
Het bericht 'Steeds meer kinderen in 'plofklassen'' |
|
Peter Kwint , Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het met het bericht «Steeds meer kinderen in «plofklassen»»?1
Ja.
Klopt het dat steeds meer kinderen op de basisschool in grotere klassen zitten? Klopt het tevens dat kleinere klassen kleiner worden en grote klassen groter? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In de tabel hieronder is de ontwikkeling van de groepsgrootte weergegeven. Deze cijfers komen uit de jaarlijkse steekproef die gehouden wordt in het basisonderwijs. Deze cijfers gaan dus niet over het speciaal (basis)onderwijs.
Uit deze tabel blijkt dat het aantal groepen met meer dan 30 leerlingen in 2017 met 2 procentpunt is gedaald ten opzichte van 2016. Indien «groepen met meer dan 30 leerlingen» wordt gehanteerd als definitie voor «grotere klassen», dan zitten in 2017 minder leerlingen in grotere klassen dan in de zes jaar daarvoor.
De groepsgroottecijfers worden verkregen middels een representatieve steekproef die jaarlijks opnieuw getrokken wordt. Op basis hiervan kunnen groepen niet over de jaren gevolgd worden en kan de vraag of kleinere groepen steeds kleiner worden en grote groepen steeds groter niet worden beantwoord. Wel blijkt uit de tabel hieronder dat het percentage groepen van meer dan 35 leerlingen gelijk blijft.
Totaal
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
< 26 leerlingen
70,8%
69,6%
64,7%
65,9%
65,2%
64,6%
67,8%
26 – 30 leerlingen
24,3%
24,9%
29,3%
28,6%
29,1%
28,8%
27,5%
31 – 35 leerlingen
4,6%
5,4%
5,8%
5,3%
5,3%
6,3%
4,3%
> 35 leerlingen
0,3%
0,2%
0,3%
0,3%
0,4%
0,3%
0,3%
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde klassengrootte in de afgelopen tien jaar, met daarin het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte?2
In 2006 heeft de Inspectie van het Onderwijs de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs berekend, deze was toen 22,4. De gemiddelde groepsgrootte van 2007 t/m 2010 is niet bekend. De gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs wordt middels een steekproef gemeten sinds 2011. Zie de onderstaande tabel.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de steekproef wordt onder «groep» verstaan: de verzameling leerlingen waarbinnen de leerling gedurende een schooljaar de meeste onderwijstijd doorbrengt, oftewel het aantal kinderen dat bij elkaar in een lokaal zit en les krijgt van minstens één leerkracht. Dit kunnen dus ook combinatieklassen zijn. Het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte zoals bedoeld in deze vraag, kan op basis van de beschikbare informatie niet gemaakt worden.
Klopt het dat volle klassen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) ook steeds meer voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik niet kwantitatief onderbouwd beantwoorden. Voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt er niet jaarlijks onderzoek gedaan naar de groepsgrootte. Dit heeft voornamelijk te maken met de organisatie van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De groepsgrootte in het voortgezet onderwijs kan in de praktijk zeer gevarieerd zijn, afhankelijk van de schoolsoort (beroepsonderwijs of algemeen vormend onderwijs), de fase in de schoolloopbaan (onderbouw of bovenbouw), het onderwijsconcept en het vak. Bij examenvakken zoals Grieks en Latijn en praktijkvakken in het vmbo zitten er bijvoorbeeld substantieel minder leerlingen in een groep, dan bij een verplicht vak in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Er is geen specifiek datasysteem waaruit landelijke ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs af te leiden zijn.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in klassengrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo?
Anders dan voor het primair onderwijs wordt de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs niet landelijk geregistreerd. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, is dat gezien de variëteit in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo feitelijk ook niet mogelijk. Wel is in 2016 voor een tweede maal een meer kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs (het eerste onderzoek vond plaats in 2013). Uw Kamer is hierover op 20 december 2016 geïnformeerd.3 Dit onderzoek laat een stabiel beeld zien voor wat betreft de ontwikkeling in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. De gemiddelde groepsgrootte is ten opzichte van voorgaande schooljaren volgens de respondenten in het onderzoek (schoolleiders, coördinatoren en medezeggenschapsraden) sinds 2013 niet wezenlijk veranderd. Dergelijke informatie is voor het middelbaar beroepsonderwijs niet beschikbaar.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal leraren, management en onderwijsondersteunend personeel, waarbij het ondersteunend wordt uitgesplitst in functies als instructeur, IB’er, conciërge, etc.? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
Hieronder is een tabel opgenomen met de diverse ratio’s voor het basisonderwijs. Om deze ratio’s te berekenen is het aantal fte’s per functie afgezet tegen het aantal leerlingen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het mogelijk is dat bij het onderwijsgevend personeel leerkrachten worden meegerekend die niet uitsluitend onderwijsgevende taken uitvoeren. Ook is het mogelijk dat bij de directie personeel wordt meegerekend dat ook af en toe voor de klas staat.
Onderwijsondersteunend personeel (OOP) is ondersteunend personeel dat onder verantwoordelijkheid van de leerkracht bijdraagt aan de verzorging van het onderwijs. Tot het organisatie- en beheerspersoneel (OBP) wordt het overige ondersteunend personeel gerekend. Een betrouwbare uitsplitsing in de diverse functies is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk.
Sinds 2011 is de leerling/leraar-ratio in het basisonderwijs ongeveer gelijk gebleven. De leerling/directielid-ratio is toegenomen (dat wil zeggen dat er in minder management per leerling was dan in 2011). De leerling/ondersteunend personeel-ratio is t/m 2013 toegenomen en daarna afgenomen. In 2016 zijn er minder leerlingen per onderwijsondersteuner dan in 2013.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingen basisonderwijs
1.517.342
1.497.672
1.476.505
1.457.393
1.442.964
1.427.367
aantal fte directie
8.850
8.500
8.250
8.050
7.800
7.550
ratio
171,5
176,2
179,0
181,0
185,0
189,1
aantal fte onderwijspersoneel
83.100
80.100
79.250
78.550
77.300
77.600
ratio
18,3
18,7
18,6
18,6
18,7
18,4
aantal fte onderwijspersoneel
(incl. LIO en onbekend)
83.250
80.250
79.500
78.700
77.450
77.700
ratio
18,2
18,7
18,6
18,5
18,6
18,4
aantal fte OOP/OBP
11.350
10.750
10.550
10.500
10.800
11.100
ratio
133,7
139,3
140,0
138,8
133,6
128,6
totaal
103.400
99.450
98.150
97.200
96.000
96.300
ratio
14,7
15,1
15,0
15,0
15,0
14,8
In het voortgezet onderwijs is sinds 2011 de leerling/directielid-ratio toegenomen (dus minder management per leerling). De leerling/leraar-ratio is licht toegenomen (iets meer leerlingen per fte). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze leerling-leraar ratio in het voortgezet onderwijs geen directe indicatie is voor de feitelijke groepsgrootte. Zo leiden onvervulde vacatures en lerarentekort tot stijging van de ratio’s, maar kunnen de groepen gemiddeld even groot blijven door tijdelijke inzet van personeel dat niet in loondienst is van de school (dit personeel wordt niet meegenomen in de ratio’s). De feitelijke groepsgrootte is verder afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het totale leerlingaantal en het aantal docenten, zoals onderwijskundige keuzes en de aard en omvang van verschillende schoolvakken.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Leerlingen voortgezet onderwijs2
917.626
928.763
937.922
948.073
958.779
958.593
aantal fte directie
3.378
3.268
3.140
3.085
3.009
2.952
ratio
271,6
284,2
298,7
307,3
318,6
324,7
aantal fte onderwijspersoneel
61.034
60.288
60.394
61.274
61.656
61.091
ratio
15,0
15,4
15,5
15,5
15,6
15,7
aantal fte onderwijspersoneel incl. onbekend en LIO
61.450
60.589
60.664
61.547
62.129
62.123
ratio
14,9
15,3
15,5
15,4
15,4
15,4
aantal fte OOP/OBP
20.242
19.952
20.051
20.127
20.301
20.071
ratio
45,3
46,6
46,8
47,1
47,2
47,8
totaal
85.071
83.810
83.855
84.759
85.439
85.145
ratio
10,8
11,1
11,2
11,2
11,2
11,3
Sinds 2013 groeit de werkgelegenheid in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo lag de omvang van het totale onderwijspersoneel in het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief volwasseneducatie en groen onderwijs) in oktober 2016 ongeveer 1.900 fte hoger dan een jaar daarvoor en is ook het aantal fte’s onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel in die periode gestegen. Voor wat betreft de laatste categorie geldt dat hier medewerkers zijn opgenomen die ook betrokken zijn bij het primaire proces zoals bpv-begeleiders. In deze tabel is niet het onderwijspersoneel opgenomen dat bijvoorbeeld via zzp-constructies werkzaamheden uitvoert of als gastdocent wordt ingehuurd. Aan de hand van de jaarrekeningen van de instellingen is op te maken dat circa 9% aan loonkosten personeel betreft dat niet in loondienst is.
Wat betreft het studentenaantal is er in het algemeen een daling te zien sinds 2011. Het aantal studenten dat een bol-opleiding volgt is in die periode gestegen, maar het aantal studenten in de bbl is flink gedaald. Over het algemeen kan gesteld worden dat sinds 2011 de stijging van de omvang van het onderwijspersoneel verhoudingsgewijs groter is dan de stijging van het aantal studenten.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingaantal bol
346,8
352,1
365,3
374,4
376,0
381,0
leerlingaantal bol deeltijd
7,7
5,1
2,9
0,9
0,2
0,0
leerlingaantal bbl
154,4
143,0
120,7
100,4
95,8
100,9
totaal aantal leerlingen
508,9
500,2
488,9
475,7
472,0
481,9
Bron: Onderwijs in cijfers.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
directie
0,6
0,8
1,0
0,9
1,0
1,0
onderwijsgevend personeel1
24,9
24,3
23,6
24,8
24,8
25,8
onderwijsondersteunend personeel (oop/obp)
17,9
16,3
15,5
16,0
16,3
17,2
leraren in opleiding
0,1
0,1
0,2
0,3
0,3
0,2
onbekend
0,1
0,2
0,1
0,1
1,0
1,2
totaal personeel
43,6
41,7
40,4
42,1
43,4
45,4
Bron: Onderwijs in cijfers.
Kunt een uitsplitsing maken tussen de klassengrootte en de grootte van de school? Is er een relatie tussen volle klassen en grote steden?
Uit de tabel hieronder blijkt dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs groter wordt, naarmate de school groter wordt. Dit hangt waarschijnlijk samen met de kleine scholentoeslag, waardoor kleine scholen in de gelegenheid zijn om ook bij lage leerlingenaantallen klassen «in de lucht te houden».
schoolgrootte
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
0 – 100 leerlingen
17,9
18,1
18,1
17,8
18,8
18,2
18,0
101 – 200 leerlingen
21,7
21,8
22,6
22,5
22,4
22,2
22,6
201 – 400 leerlingen
23,2
23,5
23,9
23,9
23,9
24,1
23,7
meer dan 400 leerlingen
24,3
24,4
24,7
24,6
24,4
24,8
23,9
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de tabel hieronder is de situatie in 2016 weergegeven. Hieruit blijkt dat de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) relatief weinig groepen van meer dan 30 leerlingen hebben.
Percentage groepen met meer dan 30 leerlingen
G4
3,5%
G33
8,0%
Overig
6,7%
Totaal
6,7%
Deelt u de mening dat doorgaans financiële redenen ten grondslag liggen aan de toename van de grote klassen (per sector)? Of bent u van mening dat voor alle grote klassen bewust is gekozen, bijvoorbeeld vanwege innovatieve lesmethoden?
Nee, zo stellig is dit niet te zeggen. Er zijn diverse, zowel onderwijskundige als praktische redenen waarom klassen een bepaalde omvang hebben. Uiteraard is de beschikbare financiële en personele ruimte randvoorwaardelijk en dus van invloed op de mogelijke omvang van de klas. Daarnaast wordt er in het primair onderwijs ook vaak bewust gekozen voor grotere klassen, waarbij vakleerkrachten kunnen worden ingezet. Ook praktische redenen, bijvoorbeeld (tussentijdse) instroom van één of meer extra leerlingen in een klas, kan er toe leiden dat de klas uiteindelijk net iets groter is dan aanvankelijk was beoogd. Tegelijkertijd komt het wel degelijk ook voor dat bewuste (innovatieve) onderwijskundige keuzes tot gevolg hebben dat klassen anders worden ingericht, waarbij ook sprake kan zijn van een grotere groepsgrootte. Kortom: de redenen om tot een bepaalde omvang van een klas te komen zijn zo divers als het onderwijs zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende onderwijsvormen waarmee wordt geëxperimenteerd met groepsgrootte. Heeft u signalen dat dit soort experimenten wordt aangejaagd door een tekort aan personeel?
Een limitatief overzicht van de verschillende onderwijssoorten waarmee geëxperimenteerd wordt kan ik u niet geven, omdat dit niet bijgehouden wordt. Wel kan ik u een aantal interessante voorbeelden geven zoals:
Er zijn op dit moment geen signalen dat dergelijke onderwijsvormen worden aangejaagd door een tekort aan personeel in het onderwijs.
Deelt u de mening dat grote klassen in het algemeen de werkdruk verhogen, omdat de leerkracht bijvoorbeeld meer oudergesprekken, meer nakijkwerk, meer verslagen en andere administratie heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een grotere klas meer werk en daarmee ook meer werkdruk met zich kan meebrengen dan een kleinere klas. Dat kan in elk geval het geval zijn wanneer werkzaamheden zoals genoemd in deze vraag bij een grote klas op dezelfde manier worden uitgevoerd als bij een kleine klas. Een grotere klas behoeft echter niet noodzakelijkerwijs hogere werkdruk te betekenen.
Sommige scholen kiezen er bijvoorbeeld voor om een onderwijsondersteuner in te zetten naast de leerkracht of om lessen door duo’s te laten verzorgen. De groep kan dan wel groter zijn, maar doordat er twee personen voor en in de groep staan, kan de aandacht die leerlingen krijgen per saldo groter zijn en de daarmee samenhangende werkdruk minder. Ook kan de hoeveelheid tijd die leraren per leerling besteden aan bijvoorbeeld het nakijkwerk, de (leerlingen-)administratie, oudergesprekken en verslaglegging worden beperkt door de mogelijkheden van ICT hierbij te benutten, of door de wijze waarop die werkzaamheden worden uitgevoerd kritisch tegen het licht te houden en deze indien gewenst anders te organiseren.
Kunt u nader ingaan op de zorgen van ouders dat volle klassen ten koste gaan van de aandacht voor kinderen? Wat is het effect van een volle klas op kwaliteit van het onderwijs? Kunt u in uw reactie ook ingaan op verschillende onderzoeken die uitwijzen dat volle klassen ten koste gaan leerprestaties?3
Ik begrijp deze zorgen van ouders. De leerkracht moet zijn aandacht bij een klas van 29 leerlingen over meer leerlingen verdelen, dan bij een klas van 23 leerlingen. Tegelijkertijd hangt de aandacht die een leerkracht kan geven aan de leerling ook samen met de onderwijsvorm en de samenstelling van de groep. Zo kan bijvoorbeeld de inzet van onderwijsondersteunend personeel ervoor zorgen dat er meer aandacht is voor leerlingen.
Over het effect van groepsgrootte op onderwijskwaliteit is veel onderzoek gedaan en dit leidt tot diverse conclusies. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in 2016 het rapport Kansrijk Onderwijsbeleid uitgebracht. In dit rapport wordt de effectiviteit van diverse beleidsmaatregelen, waaronder groepsgrootte, op basis van divers wetenschappelijk onderzoek belicht.5 Uit dit rapport blijkt dat groepsverkleining winst oplevert in het primair onderwijs. Een klassenverkleining met minimaal 7 leerlingen leidt tot een redelijk grote stijging in de leerprestaties. Deze winst is het grootst bij een maximale groepsgrootte van 21 leerlingen. Ook blijkt dat de baten van kleine klassen groter dan gemiddeld zijn voor achterstandsleerlingen. Het onderwijsachterstandenbeleid met extra bekostiging voor scholen met veel achterstandskinderen resulteert nu ook al in kleinere klassen op scholen met veel achterstandskinderen.
Daar komt bij dat groepsverkleining alleen effect heeft bij goede implementatie en voldoende docenten. De klassenverkleining verhoogt de leerprestaties veel minder of helemaal niet als er minder ervaren docenten voor de extra klassen worden gezet. Dit is een reëel gevaar aangezien voor substantiële klassenverkleining heel veel extra docenten nodig zijn. Doordat er al een lerarentekort is, zal het lastig zijn om deze docenten te vinden.
Het CPB schat in dat een algehele klassenverkleining in het voortgezet onderwijs nauwelijks iets oplevert in termen van extra leerwinst.
Kunt u bevestigen dat uit recent onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies blijkt het vaak voorkomt dat leerlingen met behoefte aan extra ondersteuning, ondanks de hulp die ze krijgen, toch moeilijk hebben op de basisschool? Kunt u bevestigen dat van de ondervraagde leerkrachten 64% aangeeft dat dit vooral komt doordat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te kunnen komen?4 Wat betekent de toename van volle klassen voor deze leerlingen binnen het passend onderwijs?
DUO Onderwijsonderzoek en Advies heeft voor dit onderzoek een enquête uitgezet onder het eigen online panel leerkrachten basisonderwijs. 37 procent van de leden van dit panel heeft de enquête ingevuld. Van alle deelnemers aan de enquête geeft 39 procent aan dat voor de meeste of alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte geldt dat zij, ondanks de hulp die ze krijgen, het moeilijk hebben op school. Aan deze leerkrachten is gevraagd hoe het komt dat deze leerlingen het ondanks de hulp alsnog moeilijk hebben. Daarbij konden meerdere antwoorden gegeven worden. 64 procent van deze leerkrachten geeft aan dat dit (onder andere) komt omdat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te komen.
Uit de beschikbare cijfers komt niet naar voren dat het percentage kinderen dat moeilijk mee kan komen stijgt. Een objectieve maat daarvoor is het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F (het niveau dat leerlingen na 8 jaar basisonderwijs zouden moeten beheersen) niet behaalt aan het einde van groep 8. Dit wordt gemeten vanaf 2015. Zoals in onderstaande tabel is te zien, neemt het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F niet haalt, af.
2015
2016
2017
<1F rekenen
10%
13%
6,6%
<1F lezen
1%
1%
2%
<1F taalverzorging
5%
5%
3,9%
In ander kwalitatief onderzoek geven leraren aan dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte altijd al in de klas zaten. Mede door passend onderwijs en door betere signalering hebben leraren het gevoel dat ze deze leerlingen nu meer aandacht moeten geven.7
Herkent u het beeld in het bovengenoemde onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat het aantal uur extra «handen» in het primair onderwijs is afgenomen sinds de invoering van passend onderwijs (van 3,6 uur naar 2,3 uur)? Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen met ondersteuningsbehoefte ten opzichte van het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel?
De leerkrachten uit het panel die de enquête hebben ingevuld, hebben aangegeven of zij extra handen in de klas hebben, bijvoorbeeld in de vorm van een IB’er, klassenassistent en/of stagiair. Deze leerkrachten hebben gemiddeld 2,3 uur extra handen per week. De leerkrachten geven aan dat zij voor invoering van de Wet passend onderwijs, gemiddeld 3,6 uur extra handen per week hadden.
Uit de landelijke cijfers blijkt dit beeld niet. In tabel 2, bij het antwoord op vraag 6 is de leerling/ondersteunend personeel-ratio weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat er sinds 2013 minder leerlingen zijn per onderwijsondersteuner. Het is niet duidelijk hoe deze onderwijsondersteuners zijn verdeeld over klassen, maar hun aantal ten opzichte van het aantal leerlingen is wel toegenomen sinds de invoering van de Wet passend onderwijs.
De term ondersteuningsbehoefte is niet landelijk gedefinieerd. Vandaar dat er geen betrouwbare gegevens zijn over het aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in het regulier onderwijs, waardoor het aantal van deze leerlingen niet afgezet kan worden tegen het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel.
Bent u bereid om deze grote groei van grote klassen, samen met het onderwijsveld, aan te pakken en in te zetten op het verkleinen van klassen? Zijn de extra middelen die het nieuwe kabinet heeft vrijgemaakt om de werkdruk in het primair onderwijs te verlichten voldoende? Wat zijn de mogelijkheden in het voortgezet onderwijs en mbo?
Het aandeel grote klassen is het afgelopen jaar gedaald. Ik ben desalniettemin graag bereid om samen met het onderwijsveld te zoeken naar oplossingen voor problemen die met grote klassen samenhangen. Kleinere klassen zijn daarbij wat mij betreft geen doel op zich: het gaat erom dat leerlingen voldoende aandacht krijgen en dat de werkdruk van leraren (en leerlingen) binnen de perken blijft. Dat kan ook op andere manieren tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld met de inzet van onderwijsondersteunend personeel of ICT, waardoor met even grote (of zelfs grotere) groepen een prettiger en rustiger leeromgeving gecreëerd kan worden. Daarbij teken ik aan dat om de gemiddelde groepsgrootte substantieel te kunnen verlagen, naast de vraag naar extra klaslokalen, vele duizenden extra (bevoegde) leraren nodig zouden zijn.8 Om de gemiddelde groepsgrootte überhaupt substantieel te kúnnen verkleinen zal het reeds bestaande, en naar verwachting verder oplopende, lerarentekort moeten worden opgelost.
Ik ga ervan uit dat met de extra middelen voor het primair onderwijs een substantiële stap gezet kan en zal worden. Daarnaast zijn er mogelijkheden om het onderwijs anders te organiseren op een manier die past bij de specifieke situatie van een school met haar leerlingenpopulatie en lerarenteam. Dit vraagt bereidheid en creativiteit van alle betrokkenen. Thema’s als werkdruk, groepsgrootte en het lerarentekort zullen daar ongetwijfeld een rol bij spelen. Dat geldt zowel voor het primair onderwijs, als voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
Ziet u mogelijkheden om op schoolniveau te werken met een gemiddelde groepsgrootte en hier afspraken over te maken met de verschillende sectoren?
Nee, dit acht ik onwenselijk en ook niet goed mogelijk. Ik vind dit onwenselijk aangezien het de ruimte voor schooleigen keuzes en oplossingen te zeer zou inperken. In het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs geldt bovendien dat de gemiddelde groepsgrootte dusdanig divers is, dat het maken van afspraken over een gemiddelde groepsgrootte feitelijk onmogelijk is.
Ziet u andere oplossingen om het groter worden van veel klassen te voorkomen?
Keuzes hierover moeten bij uitstek op schoolniveau gemaakt worden. Dat kan ook. Er is veel (wettelijke) ruimte om op schoolniveau eigen keuzes te maken over de inrichting, vormgeving en planning van het onderwijs. Het is bijvoorbeeld mogelijk om ook andere onderwijsactiviteiten in te plannen dan alleen klassikale lessen, of om het lesrooster anders en gedifferentieerder in te richten dan doorgaans gebruikelijk is. Het is daarom belangrijk dat scholen en leraren (meer) inzien dat die ruimte er is, en dat zij deze ruimte vervolgens ook daadwerkelijk benutten. Dan kan er op schoolniveau meer ruimte gecreëerd worden, en kan er ook voor gezorgd worden dat in elk geval een deel van de onderwijstijd in een kleinere groep gevolgd wordt.
Bureaucratie bij het aanvragen van een genderneutrale ov-chipkaart |
|
Rob Jetten (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat (verplichte) geslachtsvermelding op ov-chipkaarten per 1 januari 2017 is komen te vervallen?
Ja. In de brief van de toenmalige ministers van Veiligheid en Justitie en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over diverse onderzoeken over sekseregistratie1 staat de toezegging van de openbaar vervoerders (NS, regionale vervoerders, stadsvervoerders) en Translink dat de m/v vermelding op alle nieuw uit te geven persoonlijke OV-chipkaarten per 1 januari 2017 achterwege gelaten wordt. Naar aanleiding van de vragen vanuit de Kamer heb ik hierover contact opgenomen met Translink en NS. Translink meldt mij dat per 1 januari 2017 alle nieuwe OV-chipkaarten zonder geslachtsvermelding gemaakt worden, behalve de NS kaarten. NS laat weten dat ook alle nieuwe OV-chipkaarten van NS per 20 december 2017 zonder geslachtsvermelding zullen zijn. In de komende maand wordt de wijziging technisch klaargezet en volgt een her-instructie voor controle en dienstverlening op de trein en het station. Daarmee is de OV-sector zijn toezegging, met enige vertraging, nagekomen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat aanvragers verstrikt raken in bureaucratie bij het aanvragen van een nieuwe ov-chipkaart? Zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja. Een specifieke groep reizigers ervaart de m/v vermelding als een drempel. Daarom ben ik blij dat er zeer binnenkort zonder bureaucratische drempels op alle nieuwe OV-chipkaarten geen m/v vermelding meer zichtbaar is. Met deze maatregel van de vervoerders en Translink is het OV één van de eerste sectoren die de m/v vermelding op hun passen schrappen. Ik hoop dat bedrijven in andere sectoren hun voorbeeld zullen volgen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om een genderneutrale ov-chipkaart aan te bieden?
Ja, die mening deel ik. Zie antwoord 2.
In hoeverre bent u bereid om met Translink en de ov-bedrijven in gesprek te gaan zodat een genderneutrale ov-chipkaart zo spoedig mogelijk beschikbaar komt voor diegenen die dit wenselijk achten?
Zie antwoord 1.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Roald van der Linde (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Groot tekort aan verpleegkundigen, maar wel een studentenstop. Hoe zit dat?»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel en welke opleidingen in de zorg (MBO en HBO) werken met een numerus fixus? Hoeveel opleidingen waren dat in de afgelopen schooljaren?
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal fixusopleidingen in het HBO in de sector gezondheidszorg. Het aantal opleidingen met een numerus fixus is gedaald van 56 in het studiejaar 2015/2016 tot 33 in het studiejaar 2018/2019.
Studiejaar
Aantal fixusopleidingen hbo-gezondheidszorg
2015
56
2016
53
2017
31
2018
33
De tabel in bijlage A geeft een overzicht van hoeveel en welke opleidingen in het HBO, sector gezondheidszorg, een numerus fixus gehanteerd hebben en hoe dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft2. In deze tabel zijn alleen opleidingen opgenomen waarbij 1 of meerdere instellingen de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd hebben. Daarnaast zijn in de sector gezondheidszorg nog diverse andere opleidingen waarbij geen enkele instelling een numerus fixus gehanteerd heeft, deze zijn niet in de tabel opgenomen.
De tabel laat bijvoorbeeld voor de opleiding tot verpleegkundige zien dat voor studiejaar 2018/2019 10 instellingen een numerus fixus hanteren voor de voltijdopleiding en 7 instellingen niet. De deeltijdopleiding wordt door 15 instellingen aangeboden waarbij geen enkele opleiding een numerus fixus hanteert en de duale opleiding wordt door 13 instellingen aangeboden en kent evenmin een numerus fixus. De Vereniging van Hogescholen verwacht dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Voor het MBO geldt dat op 1 augustus jl. de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs in werking is getreden. Deze wet introduceert de mogelijkheid voor mbo-instellingen om, wegens de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief, het aantal deelnemers voor een opleiding te beperken (een numerus fixus in te stellen). Indien instellingen voor één of meer van hun opleidingen een numerus fixus willen instellen, moeten zij dit jaarlijks uiterlijk op 1 februari voorafgaand aan het studiejaar communiceren, inclusief hun toelatingsprocedure bij overaanmelding voor deze opleiding(en). Op zijn vroegst in het voorjaar van 2018 is bekend hoeveel (zorg)opleidingen een numerus fixus hebben ingesteld.
Wat zijn de voornaamste redenen voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen? Is hierin een verschil waarneembaar tussen opleidingsinstituten in de Randstad en daarbuiten?
In de beantwoording van deze vraag is er van uit gegaan dat de vraag gericht is op de opleiding hbo-verpleegkunde. Onderwijsinstellingen hebben een hoge ambitie om te voldoen aan de grote vraag naar kwalitatief hoogwaardige verpleegkundigen. Zij hebben samen met zorgwerkgevers uitgesproken zich in te zetten voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en tegelijkertijd te staan voor kwalitatief goed onderwijs. Een aantal hogescholen heeft besloten om volgend jaar (opnieuw) een numerus fixus te hanteren. Daarmee maken ze overigens wel groei mogelijk maar blijft het beheersbaar en daardoor verantwoord. De voornaamste reden voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen is om de kwaliteit van de opleiding te behouden en om voor de studenten voldoende en kwalitatief goede stageplekken te kunnen bieden. Redenen kunnen inderdaad verschillend zijn per regio en per hogeschool. Per regio zijn er bijvoorbeeld verschillende afspraken over de stageplaatsen en is de stagecapaciteit verschillend, afhankelijk van het aantal hogescholen en zorginstellingen in die regio.
Hoe is de verdeling van het aanbod van het aantal stageplaatsen over de verschillende sectoren in de zorg? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar stageplaatsen?
Er zijn geen cijfers over het exacte aanbod en de exacte vraag naar stageplaatsen hbo-verpleegkunde verdeeld naar sectoren in de zorg. Wel is het algemene beeld dat instellingen liever stages aanbieden aan vierdejaars studenten. Deze studenten kunnen, onder begeleiding, deels al meedraaien op de afdeling. Er is veel minder aanbod aan stageplaatsen voor eerstejaars studenten die alles nog moeten leren. Daarom hebben diverse hogescholen de stage in het eerste jaar uit het curriculum gehaald. De meeste eerstejaars stages worden aangeboden in de verpleeg- en verzorgingshuizen. Hbo-Verpleegkunde studenten mogen in hun eerste jaar nog begeleid worden door mbo-verpleegkundige niveau 4. In latere jaren is begeleiding door een hbo-verpleegkundige een eis. In verpleeg- en verzorgingshuizen kan vaak niet aan deze eis worden voldaan. Vandaar dat vierdejaars studenten nauwelijks stage lopen in die sector. Opleidingen zoeken nu naar creatieve oplossingen om toch een stage te kunnen bieden in het eerste jaar. Zoals duo stages van eerste- en vierdejaars studenten, leerafdelingen waar de docent lesgeeft in de instelling en Zorg Innovatie Centra (ZIC’s) waar werken en leren samen komen. Voor een aantal sectoren zijn er alleen stages voor derde en vierdejaars, zoals de psychiatrie en ziekenhuizen. Studenten hebben vooral interesse voor stages in het ziekenhuis. Opleidingen doen er veel aan om studenten ook te enthousiasmeren voor andere sectoren, zoals de psychiatrie en de wijk – en de ouderenzorg.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling van de stageplaatsen er de laatste jaren uit heeft gezien?
In onderstaande tabel kunt u zien dat het aantal beschikbare stageplaatsen is toegenomen. Dit betreft de gerealiseerde en op grond van de subsidieregeling stageplaatsen II gesubsidieerde aantallen stageplaatsen bij de opleiding hbo-verpleegkunde. Zoals ik reeds aangaf in het antwoord op vraag 4 is een uitsplitsing van de VWS-subsidie naar sectoren waar de stages worden gelopen, niet mogelijk.
2.441
2.131
2.416
2.707
2.923
3.180
3.873
3.891
4.726
4.989
688
948
951
960
1.063
990
1.135
1.417
1.794
Is het aantal beschikbare stageplaatsen toegenomen met de verlenging van de VWS-subsidie voor stageplaatsen? Zo ja, in welke sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden alle beschikbare stageplaatsen ook daadwerkelijk ingevuld? Zo nee, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Het streven is om alle stageplaatsen in te vullen. Het komt echter wel eens voor dat dit niet gebeurt door omstandigheden. Zo was er bijvoorbeeld in 2013 een relatief hoge instroom van studenten bij een hogeschool, waardoor er meer stageplaatsen nodig waren. Deze werden met de nodige inspanning gecreëerd. Als de instroom dan weer daalt, kunnen er plaatsen «over» zijn. Ook zijn sommige stageplaatsen voorbehouden aan ouderejaars wat de matching van beschikbare studenten en stageplaatsen complex maakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in de brief van de Staatssecretaris van VWS van 12 juli 2017 (28 282, nr. 276) geschetste afspraken in de arbeidsmarktregio Noord-Brabant over opleiden en stageplaatsen, waarin staat dat dergelijke afspraken in alle arbeidsmarkregio’s gemaakt gaan worden?
In alle regio’s werken partijen hard aan zorgbrede aanpakken van tekorten. Deze zijn gericht op meer instroom, het behoud van personeel en anders werken. Voldoende en kwalitatief goede stages zijn in alle regio’s onderdeel van de aanpak. In sommige regio’s bestaat samenwerking gericht op stages al langer dan in andere. De stand van zaken van de aanpakken bevinden verschilt dan ook. Dit varieert van afspraken over een regionale stagegarantie in Zeeland tot het in kaart brengen van de stagebehoefte in andere regio’s, zoals in Zuid-Holland. In verschillende andere regio’s zoals in Amsterdam worden afspraken gemaakt over een stagecarrousel, zodat studenten kennismaken met verschillende sectoren binnen de zorg. VWS steunt de regionale aanpakken actief met € 325 miljoen in de jaren 2017–2021 voor scholing en begeleiding van nieuwe medewerkers. Zorginstellingen kunnen hierop een beroep doen onder voorwaarde dat ze bijdragen aan een brede regionale aanpak, bijvoorbeeld met het bieden van stages.
Hoe rijmt het besluit van de Hogeschool Utrecht, waarover gesproken wordt in het bericht, met de afspraak dat partijen de numerus fixus zouden laten vallen bij het in de brief van 12 juli 2017 genoemde initiatief van 30 Utrechtse zorg- en onderwijsorganisaties (SamUZ).
De Hogeschool Utrecht heeft met het initiatief SamUZ de numerus fixus voor het schooljaar 2017–2018 laten vallen. Dit heeft als gevolg dat de instroom van het aantal voltijd studenten steeg van 285 in 2016 naar 685 dit jaar. Dit is goed nieuws. Tegelijkertijd is dit een enorme opgave voor de organisatie van de opleiding en voor het bieden van voldoende kwalitatief goede stages. Om de groei te verduurzamen kiest de Hogeschool Utrecht daarom voor een numerus fixus van 400 voltijd studenten voor het volgende schooljaar met het doel om de instroom voor het jaar daarna verder te verhogen. De fixus geldt overigens niet voor deeltijd en duale studenten. De totale instroom zal daarmee rond de 600 studenten liggen in 2018–2019.
Het bericht dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de methodologische aanpak van een onderzoek, waaruit zou blijken dat 62% van de studenten in het dagelijks leven vaak «prestatiedruk» ervaart?1 Hoe kijkt u aan tegen de aanpak van soortgelijk onderzoek van de Groningse Studentenbond?2
Beide onderzoeken berusten naar mijn mening op een gedegen methodologische aanpak. De cijfers waarop het bericht is gebaseerd dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart, komen voort uit Onderzoek Studieklimaat, gezondheid en studiesucces van het monitor programma FIVE3. Hierbij zijn studenten van de hogeschool Windesheim via een digitale vragenlijst bevraagd op verschillende stellingen. Het onderzoek is gebaseerd op 1812 ingevulde vragenlijsten.
In het onderzoek van de Groningse Studentenbond is eveneens gebruik gemaakt van een digitale vragenlijst waarbij Groningse studenten aan de hand van een (verkorte) versie van de COPE4zijn bevraagd op copingstijlen. Daarnaast zijn Groningse studenten aan de hand van een zelf samengestelde vragenlijst bevraagd over ervaren mate van stress. Dit onderzoek is gebaseerd op 551 ingevulde vragenlijsten, 21 procent van de vragenlijsten is ingevuld door studenten van de Hanzehogeschool en 79 procent door studenten van de Rijksuniversiteit Groningen.
Moet a contrario worden verondersteld dat 38% van de studenten blijkbaar geen of weinig druk ervaart om te presteren in het met belastinggeld gefinancierde hoger onderwijs? Deelt u de mening dat het zorgwekkend is, als maar liefst 38% van de studenten in het hoger onderwijs geen of weinig druk ervaart om te presteren?
De resultaten zijn een afgeleide van een vijfpuntschaal waaruit blijkt dat 62% van de ondervraagden vaak of erg vaak ervaart te moeten presteren. 30,3% geeft aan dit soms te ervaren, 6,6% zelden en 1,5% nooit. Op basis van dit onderzoek kan dus niet worden verondersteld dat 38% van de studenten geen of weinig prestatiedruk ervaart.
Deelt u de mening dat willen presteren en jezelf hoge eisen opleggen juist belangrijke doelstellingen van het hoger onderwijs zijn en geen probleem? Zo nee, waarom niet?
Studenten ervaren druk in het dagelijks leven, zo blijkt ook uit het onderzoek. Druk die hen door de maatschappij wordt opgelegd en druk die zij zichzelf opleggen. Een student kan dit ervaren op het sportveld, in een gezinssituatie, op sociale media en ook in het hoger onderwijs.
Goed hoger onderwijs daagt de student uit. Het haalt de student uit zijn of haar comfortzone en spreekt de student aan op zijn of haar passie en talenten. Met de maatregelen uit de Strategische Agenda en de middelen uit het studievoorschot wordt een extra impuls gegeven aan het uitdagender maken van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld door de verbreding van talentprogramma’s.
Een student is gebaat bij uitdagend onderwijs. Maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de student en, al dan niet indirect, op het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige prestatiedruk acht ik daarom van groot belang.
In het licht van de motie Bruins/Asante5 ben ik in gesprek met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen dit thema op hun netvlies hebben en hier actie op ondernemen, zoals de ontwikkeling van het platform Studentenwelzijn door de hogeschool Windesheim en Inholland. Ik verwacht uw Kamer in het voorjaar van 2018 over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Vindt u ook dat het landsbestuur zich eerder druk zou moeten maken om de hoge werkdruk bij docenten in het hoger onderwijs, dan om die van studenten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht aandacht voor werkdruk bij zowel docenten als studenten van belang.
Erkent u dat selectie aan de poort, het bindend studieadvies (BSA), de ingangseisen voor de vele honourstrajecten, de beurzen en prijzen voor excellente studenten een enorme kwaliteitsimpuls vormen voor het hoger onderwijs, terwijl de toegankelijkheid van dat onderwijs gewaarborgd blijft?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is de ervaren werkdruk het gevolg van meerdere factoren. De maatregelen die het lid Van der Linde noemt, dragen, samen met maatregelen zoals de verbetering van loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding, de invoering van de studiekeuzecheck en de invoering van de associate degree-opleiding, bij aan een toegankelijk, kwalitatief en uitdagend hogeronderwijsstelsel.
Het bericht dat 62% van de studenten in het dagelijks leven prestatiedruk ervaart |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen prestatiedruk die 62% van de studenten in het dagelijks leven ervaart volgens een onderzoek onder studenten van het Windesheim College?1
Studenten ervaren druk in het dagelijks leven, zo blijkt ook uit het onderzoek. Druk die hen door de maatschappij wordt opgelegd en druk die zij zichzelf opleggen. Een student kan dit ervaren op het sportveld, in een gezinssituatie, op sociale media en ook in het hoger onderwijs.
Goed hoger onderwijs daagt de student uit. Het haalt de student uit zijn of haar comfortzone en spreekt de student aan op zijn of haar passie en talenten. Met de maatregelen uit de Strategische Agenda en de middelen uit het studievoorschot wordt een extra impuls gegeven aan het uitdagender maken van het hoger onderwijs, bijvoorbeeld door de verbreding van talentprogramma’s.
Een student is gebaat bij uitdagend onderwijs. Maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van de student en, al dan niet indirect, op het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige prestatiedruk acht ik daarom van groot belang.
In het licht van de motie Bruins/Asante2 ben ik in gesprek met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts. Ik constateer dat hogeronderwijsinstellingen dit thema op hun netvlies hebben en hier actie op ondernemen, zoals de ontwikkeling van het platform Studentenwelzijn door de hogeschool Windesheim en Inholland. Ik verwacht uw Kamer in het voorjaar van 2018 over de uitwerking van de motie te kunnen informeren.
Welke oorzaken ziet u voor prestatiedruk van studenten en welke maatregelen gaat u nemen om de ervaring van prestatiedruk bij studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uit eerder onderzoek van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) blijkt dat de financiële situatie van studenten een rol speelt bij de mentale gezondheid van studenten? Erkent u dat het afschaffen van de basisbeurs en het stijgende collegegeld negatief bijdraagt aan de mentale gezondheid van studenten? Zo nee, welke factoren spelen dan wel een significante rol volgens u?2
De Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) geeft in het onderzoek aan dat er nog niet veel bekend is over hoe financiële zorgen precies de psychosociale gezondheid beïnvloeden.4 Uit het onderzoek van de LSVb, onder een beperkte groep van 325 studenten, blijkt dat huidige en toekomstige financiële zorgen een voorspeller kunnen zijn voor emotionele uitputting, cynisme en de ervaren gezondheid.
Uit de monitor beleidsmaatregelen van Researchned5 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Als de studenten volgens het onderzoek van de LSVb een hoge werkdruk ervaren, zowel binnen als buiten het onderwijs, wat gaat u doen om deze werkdruk te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat selectie aan de poort, het bindend studieadvies (BSA), de ingangseisen voor de vele honourstrajecten, de beurzen en prijzen voor excellente studenten en de nadruk op nominaal afstuderen mede oorzaak zijn van de hoge werkdruk die studenten ervaren? Kunt u hier op ingaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is de ervaren werkdruk het gevolg van meerdere factoren. De maatregelen die het lid Futselaar noemt, dragen, samen met maatregelen zoals de verbetering van loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding, de invoering van de studiekeuzecheck en de invoering van de associate degree-opleiding, bij aan een toegankelijk, kwalitatief en uitdagend hogeronderwijsstelsel.
Deelt u de mening dat als er volgens het onderzoek van de LSVb er een taboe rust op psychische klachten onder studenten, er een veilige plek gecreëerd moet worden waar studenten over hun psychosociale problemen kunnen praten? Vindt u dat universiteiten en hogescholen hier een voortrekkersrol in moeten nemen?
Ik deel de mening dat studenten moeten kunnen praten over psychosociale problemen. Daarbij kunnen zowel de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, zoals we deze kennen in onder andere Nijmegen, Amsterdam en Eindhoven, de huisarts, generalistische basis GGZ en gespecialiseerde GGZ een rol spelen. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, voer ik hier op dit moment het gesprek over met de hogeronderwijsinstellingen, studentpsychologen, studentenorganisaties en experts in het kader van de motie Bruins/Asante.
Bent u bereid een groot landelijk onderzoek te doen naar werkdruk en prestatiedruk onder studenten, zoals ook wordt aanbevolen in het onderzoek onder de studenten van Windesheim?
Ik heb het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) opdracht gegeven om een call voor onderzoek te plaatsen waarbij één van de drie prioriteiten is: kleinschalig onderwijs en het studentwelzijn. Deze call zal naar verwachting in het vroege voorjaar van 2018 verschijnen.
Het bericht dat Duitsers binnenkort kunnen kiezen om ‘interseksueel’ te zijn |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Duitsers kunnen binnenkort kiezen voor «interseksueel»»?1
Ja, met dien verstande dat het in de uitspraak van het Duitse Constitutionele Hof gaat om de registratie van «inter/divers» of «divers» in het geboorteregister naast «man» of «vrouw».2
Wat is uw reactie op het feit dat het Duitse grondwettelijke Hof heeft bepaald dat het in 2018 mogelijk moet zijn om naast «mannelijk» of «vrouwelijk» ook «interseksueel» op te laten nemen in het bevolkingsregister?
De Duitse regelgeving kent twee mogelijkheden voor de registratie van geslacht in de geboorteakte: «man» of «vrouw». Volledigheidshalve wijs ik erop dat in Nederland naast «mannelijk» en «vrouwelijk» een derde mogelijkheid bestaat. Als bij de geboorte van een kind het geslacht biologisch niet kan worden vastgesteld, wordt in de geboorteakte opgenomen «dat het geslacht niet kan worden vastgesteld». Binnen drie maanden wordt dan opnieuw een geboorteakte opgemaakt, waarin het geslacht van het kind wordt vermeld als dat inmiddels is
vastgesteld of, als dat niet het geval is, wordt opnieuw in de akte opgenomen dat het geslacht niet kan worden vastgesteld. Hetgeen in de geboorteakte is vermeld, wordt overgenomen in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP). Als het geslacht niet kan worden vastgesteld, wordt een x (onbekend) in de BRP opgenomen.
Deelt u de mening dat dit een uniek moment is voor mensen met een intersekse conditie in Duitsland?
Veel LHBTI-organisaties, waaronder Transgender Netwerk Nederland, Transgender Europe en COC Nederland, zijn inderdaad positief over het oordeel over geslachtsregistratie van het Duitse Constitutionele Hof. Het Hof oordeelde dat de Duitse overheid naast «man» en «vrouw» een derde registratie-optie moet creëren in de geboorteakte of geslachtsregistratie helemaal achterwege moet laten. Ik vind dit een interessante ontwikkeling die ik nauwlettend zal volgen.
In hoeverre weet u of er in Nederland een ethische commissie is die zich buigt over mogelijke onrechtvaardigheid als mensen die op grond van hun lichamelijke kenmerken man noch vrouw zijn, maar wel als man of vrouw worden geregistreerd?
Nederland kent een dergelijke ethische commissie niet.
In hoeverre kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn in Nederland om voor een dergelijk zelfde besluit te kiezen?
Op verzoek van mijn collega voor Rechtsbescherming is de vraag naar de appreciatie van de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht geagendeerd door de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit voor de vergadering van 6 februari 2018. Ik zie de bevindingen van de Commissie met belangstelling tegemoet.
Van belang is verder dat alle consequenties van een eventuele aanpassing goed in beeld komen alvorens een besluit te nemen. Er moet bekeken worden wat het betekent in juridische en financiële zin en wat de eventuele ict-implicaties zouden zijn. Daarnaast zal ik internationaal onderzoek doen om te achterhalen wat er in het buitenland geaccepteerd wordt (denk bijvoorbeeld aan het paspoort). Het Kabinet hecht eraan om ook de visie van de belangenorganisaties te vernemen, alvorens tot een beslissing te komen.
Deelt u de mening dat het het meest wenselijk is om geslachtsregistratie te beperken en/of af te schaffen waar mogelijk, maar indien dit niet kan, er gekozen dient te worden voor een uitbreiding van de keuzeopties?
Zoals aangegeven in het Regeerakkoord is het de inzet van dit Kabinet om onnodige geslachtsregistratie waar mogelijk te beperken. In dat kader zal in het vroege voorjaar in ieder geval nader overleg worden gevoerd met de belangenorganisaties, patiëntenorganisaties en kennisinstellingen.
Verder ga ik vanuit mijn coördinerende verantwoordelijkheid in gesprek met onder meer de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van BZK over het waar mogelijk verder beperken van geslachtsregistratie en het gebruik van het persoonsgegeven geslacht. Het Kabinet zal uw Kamer op de gebruikelijke wijze informeren.3
Hoe wilt u aan de slag gaan met de zin uit het regeerakkoord, waarin wordt gesteld dat dit kabinet onnodige geslachtsregistratie waar mogelijk beperkt? Zo ja, op welke manier wilt u dit vormgeven?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Lilian Marijnissen , Frank Futselaar |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de studentenstop van de verpleegkunde opleidingen in het licht van het enorm nijpende tekort aan verpleegkundigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Gelet op de toenemende zorgvraag is het belangrijk dat scholieren, die belangstelling hebben voor dit werk, dit ook kunnen gaan doen. Gelukkig stijgt de instroom van studenten in het zorgonderwijs, dit geldt vooral voor de opleiding hbo-verpleegkunde. Voor het schooljaar 2017–2018 leiden de hogescholen circa 2000 extra voltijd studenten op. Om goed te kunnen opleiden, is een verantwoorde groei van opleidingsplekken nodig. De kwaliteit van de opleiding moet immers behouden blijven en er moeten genoeg stageplaatsen zijn. Onderwijsinstellingen en werkgevers zijn ambitieus in hun doelstellingen, ze zetten zich in voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en voor kwalitatief goed onderwijs. Ondanks het invoeren van een numerus fixus bij 10 van de 17 hogescholen blijft het aantal plaatsen groeien, maar blijft de groei beheersbaar en daardoor verantwoord. Niet alle hogescholen hanteren een numerus fixus en de grens bij de hogescholen, die er wel één hanteren, ligt op een dusdanig niveau dat de verwachting van de hogescholen is dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan stageplekken voor verpleegkundigen is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Volgens het Landelijk Overleg Opleiding Verpleegkunde zijn er geen harde gegevens over studenten die hun studie hebben moeten stoppen vanwege een tekort aan stageplaatsen. Voor hogescholen gaat het vooral om de kwaliteit van stageplaatsen die is vereist om tot een goed eindniveau van de student te komen. Een belangrijk element in deze is de begeleiding van een hbo-student door een professional met hbo-niveau. Hogescholen nemen verschillende stappen om de kwaliteit hoog te borgen. Bijvoorbeeld met duostages van eerstejaars en vierdejaars, buddy projecten, leerafdelingen waar ook een docent lesgeeft in de instelling of zorginnovatiecentra.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat er voldoende stageplekken zijn om de verpleegkunde studenten te kunnen opleiden? Kunt u toelichten hoe en wanneer dit tot een oplossing van het tekort aan stageplekken gaat leiden?
Met de brieven over de arbeidsmarkt voor zorgpersoneel van 12 juli en 26 september jongstleden bent u geïnformeerd over de maatregelen die al worden genomen voor een maximale verantwoorde groei in opleidingsplekken. Werkgevers en hogescholen hebben zich verbonden aan de arbeidsmarktagenda Aan het werk! Ze zijn in de regio gezamenlijk verantwoordelijk voor de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, de benodigde vernieuwing van het onderwijs en de beschikbaarheid van voldoende en kwalitatief goede stages. Ik steun de sector hierin actief door middel van het Stagefonds (€ 112 miljoen euro per jaar) waarbij nog nadrukkelijker dan voorheen wordt ingezet op stages voor beroepen in de zorg waar een tekort dreigt. Naast deze lopende initiatieven ga ik in 2018 samen met het Ministerie van OCW opnieuw in gesprek met opleidingsinstellingen over de numerus fixus voor de hbo-opleiding verpleegkunde. De combinatie van een regionale aanpak, financiële ondersteuning vanuit VWS en goede afspraken over de toegang tot hbo-v opleidingen moet ervoor zorgen dat er voor hbo-v studenten voldoende kwalitatief goede opleidings- en stageplaatsen zijn.
Maakt u zich ook zorgen over signalen dat stagiairs worden ingezet om personeelstekorten van verpleegkundigen op te vullen? Bent u ervan op de hoogte hoe vaak dit voorkomt? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken deze signalen niet, ook bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd i.o. zijn ze niet bekend. Ik zou het zorgelijk vinden als de inzet van stagiairs nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zorginstellingen zijn op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) verplicht om goede zorg te leveren en moeten beschikken over een kwaliteitssysteem om dit te monitoren. Het is aan de zorginstellingen om hieraan invulling te geven en te bepalen op welke manier stagiairs in hun instelling worden ingezet. Een stage is onderdeel van de opleiding en vindt onder begeleiding plaats. Als stagiairs worden ingezet voor het in opdracht verrichten van voorbehouden handelingen, moeten ze hiervoor wel voldoende bekwaam zijn en moet dit gebeuren onder supervisie van de beroepsbeoefenaar aan wie de handeling is voorbehouden. Een stagiair kan, gelet op het opleidingsaspect en de vereiste supervisie bij het verrichten van voorbehouden handelingen, een verpleegkundige niet vervangen. Ik vertrouw erop dat zorginstellingen hierin hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat verpleegkundigen veel tijd kwijt zijn aan taken als post wegbrengen, afvalbakken opruimen, wificodes regelen en andere taken die ten koste gaan van de directe zorg, dit in het licht van het tekort aan verpleegkundigen?
Om het tekort aan verpleegkundigen te verminderen zet ik de komende tijd in op het aantrekken van meer mensen in de zorg, het behoud van mensen voor de zorg en het gebruik van innovatie en technologie door middel van de Arbeidsmarktagenda Aan het werk!. Onderwijs, werkgevers en overheid werken op regionaal niveau samen aan een concrete uitwerking van de agenda en VWS steunt dit met een totaalbedrag van € 347 miljoen voor het verbeteren van het beeld van werken in de zorg, loopbaanoriëntatie en begeleiding en voor op-, bij-, en nascholing van medewerkers. Dit geldt ook nadrukkelijk voor mensen met een lager opleidingsniveau die een belangrijke toegevoegde waarde hebben waar het gaat om de kwaliteit van leven van patiënten. Veel verzorgende taken, waarvoor nu vaak -onnodig- hoger opgeleiden worden ingezet, kunnen door deze groep worden vervuld. Met deze middelen kunnen ruim 50.000 kwalificerende scholingstrajecten worden aangebonden en ruim 100.000 gerichte trainingen en opleidingsmodules. Ook worden mensen ondersteund in hun loopbaankeuze en in duurzame inzetbaarheid.
Hoe wordt de € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg ingezet om deze problemen op te lossen? Wie is eindverantwoordelijk voor het organiseren van meer stageplekken of wordt dit enkel overgelaten aan hogescholen en werkgevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De € 112 miljoen uit het Stagefonds Zorg wordt ingezet als een tegemoetkoming in de kosten van het bieden van een stageplaats en begeleiding op de stageplaats door zorgaanbieders. Zorgaanbieders die een stageplaats gerealiseerd hebben voor een student van in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II gespecificeerde zorgopleidingen komen in aanmerking voor een subsidie. De verdeling van het budget over de verschillende opleidingen wordt periodiek herzien zodat de inzet van de middelen aansluit op de verwachte arbeidsmarktsituatie voor de verschillende beroepen waartoe wordt opgeleid. Voor stageplaatsen die gerealiseerd worden bij opleidingen tot tekortberoepen is een hogere vergoeding per gerealiseerde stageplaats beschikbaar. Aldus wordt het aanbieden van stageplaatsen voor studenten in die opleidingen aantrekkelijker. Het Stagefonds Zorg is één van de instrumenten die ik hiertoe inzet.
Het organiseren van voldoende stageplaatsen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen en de werkgevers in zorg en welzijn. Het is van belang dat onderwijsinstellingen en zorg -en welzijnsinstellingen in de regio hier met elkaar het gesprek over aangaan en samen gaan werken. Via het «Zorgpact3» wordt de samenwerking in de regio tussen onderwijsinstellingen, werkgevers in de zorg – en welzijn en de overheid gefaciliteerd. Het Zorgpact roept deze partijen op om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor het opleiden in de regio. Ook in de uitwerking van de hierboven genoemde arbeidsmarktagenda is aandacht voor het belang van voldoende en goede stageplaatsen. Sociale partners committeren zich eraan om vanaf 2018 voldoende stage- en opleidingsplaatsen inclusief de bijbehorende begeleiding te bieden. De onderwijsorganisaties werken aan voldoende (zij-) instroom in het mbo en hbo om de stage- en opleidingsplaatsen in te vullen. Op regionaal niveau werken 14 regionale werkgeversorganisaties, aangesloten bij RegioPlus, samen met andere partijen aan oplossingen op regionaal niveau met Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT). In verschillende regio’s hebben onderwijsinstellingen en werkgevers afspraken gemaakt over het aantal stageplaatsen.
In het licht van het tekort van verpleegkundigen, vindt u het wenselijk dat in de afgelopen jaren verdwenen zorgbanen (niveau 1 en3 en ontslagen zorgmedewerkers terugkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat deze zorgbanen en de ontslagen medewerkers weer terugkomen?
Ik deel uw zienswijze dat, met de huidige krappe arbeidsmarkt voor verpleegkundigen en verzorgenden, iedereen die een bijdrage kan leveren aan goede zorg nodig is. Daarom zet dit kabinet in op een ambitieuze implementatie van de arbeidsmarktagenda Aan het werk!, waarover op 7 juli een akkoord is bereikt. Hiermee zetten we in op voldoende mensen voor de zorg, het behoud van mensen van de zorg en een andere manier van werken die nodig is voor het borgen van kwaliteit. De inzet van mensen van alle opleidingsniveaus en aandacht voor de juiste werkomstandigheden, zoals gunstigere roosters en contracten, zijn onderdeel van deze brede inzet.
Op dit moment zijn partijen op regionaal niveau hard aan de slag met het ontwikkelen van regionale actieplannen tegen de tekorten. Sinds 21 november kunnen zorginstellingen een beroep doen op de eerste € 30 miljoen van de € 325 miljoen voor op-, bij- en nascholing van nieuwe medewerkers en met ontslag bedreigde medewerkers. Voorwaarde, naast een eigen bijdrage, is een aantoonbare commitment op de brede regionale aanpakken.
Deze aanpak sluit aan op uw zorgen en die van de V&VN. De landelijke actiedag gericht op minder regeldruk heb ik actief gesteund
Bent u ervan op de hoogte dat de Beroepsvereniging Verzorgenden Verpleegkundigen (V&VN) aangeeft dat de werkdruk van verpleegkundigen verlicht kan worden door gunstiger roosters en contracten met meer zekerheid? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u dat verpleegkundigen op 20 november 2017 een landelijke actiedag hebben aangekondigd? Hoe beoordeelt u het feit dat verpleegkundigen blijkbaar eerst in actie moeten komen voordat ze gehoord worden? Bent u bereid om de eisen van de verpleegkundigen in te willigen? Zo ja, kunt u toelichten op welke manier u dit gaat doen? Zo neen, kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Videos. Universitaire kindbruidjes over de zegeningen van islam’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Videos. Universitaire kindbruidjes over de zegeningen van islam»?1
Ja.
Is het een taak van het Nederlandse onderwijs om ieder kritisch vermogen af te breken aangaande de islam? Zo nee, wat is dan het leerdoel van de Leiden Islam Academie aangaande de grootste existentiële bedreiging van ons land?
Nee. Het is juist een taak van het Nederlands onderwijs kritisch vermogen te stimuleren. Daarin staat het universiteiten vrij een religie, zoals de islam, tot onderwerp van studie te maken. De Leiden Islam Academie biedt in dit kader korte onderwijsmodulen en onderwijs op maat aan om op deze manier de aanwezige kennis en expertise op het gebied van islamonderzoek in Nederland ook buiten de universiteit aan te bieden. De Academie heeft namelijk als visie dat bredere kennis over de islam – als religie, maar ook als ethiek, mystiek of in radicale en politieke vorm – helpt het maatschappelijke debat over de islam in een bredere context te plaatsen. Dit aanbod wordt ontwikkeld op verzoek van en in samenwerking met maatschappelijke partners zoals islamitische studentenverenigingen, politie, huisartsenopleiding, rechterlijke macht, diplomatieke diensten en scholen. Het specifieke programma waar de vraag naar verwijst, valt hieronder en is op verzoek van de Faculteit ontwikkeld.
Deelt u de mening dat het sponsoren van een leerstoel over de islam door het land Oman, dat de sharia als basis van haar rechtssysteem hanteert, geen goed idee is vanwege de invloed die Oman daarmee kan uitoefenen op het Nederlandse onderwijs, zoals in de filmpjes aangetoond wordt?
Ik deel uw mening niet.
Het sultanaat Oman heeft in 2008 eenmalig een bedrag betaald aan de Universiteit Leiden voor de financiering van een leerstoel op het gebied van «Oriental Studies». De invulling van de leeropdracht van de leerstoel, alsmede de betaling van het salaris van de leerstoelhouder, is de exclusieve verantwoordelijkheid van Universiteit Leiden. Oman heeft geen invloed op, noch betrokkenheid bij de onderzoek- of onderwijsprogramma's die door de leerstoel worden ontwikkeld. De universiteiten van Harvard, Cambridge, Melbourne en Georgetown ontvingen van het sultanaat soortgelijke financieringen voor leerstoelen.
De uitgangspunten voor de gesponsorde leerstoel staan beschreven in het «Hooglerarenbeleid» van de Universiteit Leiden. Hierin is bepaald dat in de overeenkomst tussen partijen, afspraken worden gemaakt over de omvang van de aanstelling en de financiering van de leerstoel. Ook is de onafhankelijkheid van de leerstoelhouder ten opzichte van de sponsor vastgelegd. Dit sluit aan bij de principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid die tot uiting komen in de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening. Gezien deze waarborgen, zie ik dan ook geen reden sponsoring van Nederlands onderwijs door islamitische landen te verbieden.
Bent u bereid de sponsoring van Nederlands onderwijs door islamitische landen te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De afhandeling van de zaak Artez |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hogeschool Artez kan het topsalaris-dossier sluiten»?1
Ja.
Kunt u een indicatie geven van de kosten aan publieke middelen die met deze zaak gemoeid zijn geweest? Onderschrijft u dat die kosten een veelvoud bedragen van het geld dat hogeschool Artez uiteindelijk heeft teruggekregen? Zo nee, waarom niet?
Deze specifieke zaak, inzake de bezoldiging van de interim--topfunctionaris bij ArtEZ, betrof een van de eerste onderzoeken naar een overtreding van de Wet normering topinkomens (WNT). Het was de eerste keer dat een toezichthouder – in dit geval de Inspectie van het Onderwijs namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – een sanctiebesluit nam op grond van de WNT. Dit betrof het opleggen van een last onder dwangsom, voor de Onderwijsinspectie een nieuw instrument.
Naar schatting is er bij de Onderwijsinspectie en de betrokken ministeries, verspreid over de jaren 2013 tot en met 2017, in totaal een bedrag van € 350.000 gemoeid met de behandeling van deze zaak. Deze middelen zijn besteed aan onderzoek naar de naleving van de WNT, afstemming tussen de Onderwijsinspectie en de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), het opstellen van sanctiebesluiten, het afhandelen van bezwaarschriften, het voeren van een beroepsprocedure en de afhandeling van meerdere Wob-verzoeken die betrekking hadden op deze zaak. De externe inhuur van juridische bijstand en afhandeling van de Wob-verzoeken vormen een substantieel deel van het genoemde bedrag. Het voorgaande betreft in hoofdzaak de kosten die door de Onderwijsinspectie zijn gemaakt, naar schatting € 320.000. De overige € 30.000 betreft de kosten bij de departementen van OCW en BZK voor beleidsadvisering en afhandeling van Kamervragen over dit onderwerp.
De kosten voor handhaving in deze specifieke casus liggen inderdaad hoger dan het bedrag waarmee het maximum van de WNT werd overschreden. Voor het kabinet staan het belang van effectief toezicht op de naleving van de WNT en consequente handhaving bij overtredingen echter voorop. Indien het WNT-maximum niet wordt gehandhaafd verliest dit zijn waarde. Bovendien was deze zaak van belang voor de afhandeling van vergelijkbare zaken door de Onderwijsinspectie en andere WNT-toezichthouders.
Welke lessen kunt u trekken uit de zaak Artez? Kunt u aangeven of en hoe dergelijke processen in de toekomst soepeler en goedkoper kunnen verlopen? Zo nee, waarom niet?
Omdat dit de eerste WNT-zaak was in zijn soort, is het van belang hier lessen uit te trekken. Het Ministerie van BZK treedt voor het topinkomensbeleid op als coördinerend departement, ook voor wat betreft het decentraal belegde toezicht op de WNT. De WNT-toezichthouders delen periodiek informatie over handhavingszaken en leren op die manier van elkaars ervaringen. Deze afstemming draagt eraan bij dat het toezicht in vergelijkbare zaken op een zelfde manier plaatsvindt. Ook kan het WNT-toezicht door wederzijds van elkaar te leren efficiënter worden uitgeoefend.
Gaat u deze zaak nog nader en uitgebreider evalueren? Zo nee, waarom niet?
In de volgende evaluatie van de WNT, voorzien in 2019, zullen onder meer het toezicht en de handhaving gericht worden geëvalueerd.
Spelen er op dit moment andere zaken binnen het onderwijs, waarbij een terugvordering op basis van de WNT een rol speelt? Zo ja, gaat u deze (ook) evalueren en bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stuurt op grond van art. 7.1 WNT in de maand december de WNT-jaarrapportage 2016 naar uw Kamer. Deze rapportage omvat het complete overzicht van geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen.
De numerus fixus in (tand)artsenopleidingen |
|
Zihni Özdil (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dankzij Skype spreekt uw tandarts Nederlands»?1
Ja.
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland sinds 2006 toeneemt?
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland het gevolg is van de numerus fixus (slechts 260 studenten per jaar)?
Deelt u de analyse dat de numerus fixus bijdraagt aan het zeer hoge salaris van (tand)artsen en andere medisch specialisten, en daarmee onze collectieve zorgkosten?2 Zo nee, waarom niet?
Op 22 juni 2017 is de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 29 282, nr. 274) geïnformeerd over het aantal opleidingsplaatsen dat er voor 2018 beschikbaar worden gesteld voor de (medische) vervolgopleidingen waarvan de bekostiging onder de verantwoordelijkheid valt van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Net als de afgelopen jaren is het uitgangspunt een maximale inzet op opleiden van professionals, waarbij het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan wordt gevolgd. In een aantal gevallen worden meer plaatsen beschikbaar gesteld dan het maximumadvies. Het beleid van de afgelopen jaren heeft voor relatief veel nieuwe artsen in opleiding gezorgd waardoor het aantal specialisten de komende jaren nog toeneemt. Ik ben daarmee van mening dat de numerus fixus voldoende ruim wordt vastgesteld.
Zorg van goede kwaliteit in combinatie met beperking van de zorgkosten is een breed thema. De Commissie Meurs heeft hierover opgemerkt dat de oplossing van dit vraagstuk niet alleen kan worden gevonden bij ingrepen in de bezoldigingen van medisch specialisten of hun arbeidsverhouding. De Commissie adviseerde dat de belangen van de medisch specialist, de zorginstellingen en de samenleving als geheel het beste gelijkgeschakeld kunnen worden door de invoering van integrale tarieven. Per 2015 zijn integrale tarieven voor de bekostiging van medisch-specialistische zorg ingevoerd.
Deelt u de mening dat een daadwerkelijke oplossing voor het (tand)artsentekort in Nederland in het significant uitbreiden van de opleidingsplaatsen ligt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel extra opleidingsplaatsen voor (tand)artsen er nodig zijn om op lange termijn die investering te laten dekken door de daarmee bereikte lagere zorgkosten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht "Waar blijven die extra uni-docenten?” |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waar blijven die extra uni-docenten»?1
Ja.
Klopt het dat de universiteiten weliswaar bijna 900 docenten hebben aangenomen van de beloofde 1400, maar dat dit nog steeds onvoldoende is om de groei aan studenten op de universiteiten bij te benen?
De bron van het genoemde aantal is de Wetenschappelijke Onderwijs Personeelsinformatie (WOPI) van de VSNU. Uit de WOPI-gegevens maak ik ook op dat bijna 900 docenten zijn aangenomen. Bij de aanbieding van de rapportage «De financiële staat van het onderwijs 2016» kom ik terug op de groei van het wetenschappelijk personeel.
Wat betreft de beloofde 1400 docenten wil ik op het volgende wijzen. In «De waarde(n) van weten: Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025» heeft mijn voorganger gezegd dat instellingen de studievoorschotmiddelen kunnen aanwenden om extra docenten aan te nemen. Daarbij is aangegeven dat als universiteiten ervoor kiezen (structureel) 60% van deze middelen in te zetten voor extra docenten, ze in de periode 2015 tot en met 2025 circa 1400 docenten meer kunnen aannemen dan in 2012.2
De instellingen hebben echter ruimte voor een eigen aanpak, passend bij hun context. Zij kunnen in dialoog met docenten en studenten (opleidingscommissies en medezeggenschap) eigen afwegingen maken. Er is breed draagvlak voor kleinschalig en intensief onderwijs. Dit blijkt uit de Gemeenschappelijke Agenda3 van LSVb, ISO, VH en de VSNU uit december 2016, waarin «intensiever onderwijs» en meer en betere begeleiding van studenten» als belangrijkste prioriteiten werden genoemd, in het licht van de besteding van de middelen die vrijkomen uit het studievoorschot. Hoewel de instellingen dus ruimte hebben voor een eigen aanpak, ga ik ervan uit dat het aanstellen van extra docenten prioriteit heeft in de besteding van de studievoorschotmiddelen.
Daarnaast faciliteert de overheid de groei van het aantal docenten door het onderwijsdeel van de rijksbijdrage mee te laten groeien met het aantal studenten. Het is echter aan de instellingen om te bepalen hoe ze omgaan met de groei van het aantal studenten.
Kunt u bevestigen dat er in de praktijk bij de universiteiten juist iets minder docenten werken dan in 2012, ondanks de 900 extra docenten en dat daardoor het aantal studenten per docent is toegenomen van 25,4 in 2012 naar 25,7 nu?
Nee, ik kan niet bevestigen dat er in de praktijk juist iets minder docenten werken dan in 2012. Zie immers mijn antwoord op vraag 2. De genoemde student-stafratio’s kloppen wel. Van belang hierbij is dat vanaf 2018 de studievoorschotmiddelen beschikbaar komen. In het regeerakkoord is afgesproken dat over de besteding van de middelen van het studievoorschot kwaliteitsafspraken worden gemaakt met universiteiten en hogescholen. Instellingen krijgen de ruimte om daartoe samen met partners doelstellingen en indicatoren op te stellen, passend binnen de doelen van de strategische agenda. De komende periode zal ik in gesprek met universiteiten en hogescholen verkennen hoe we deze kwaliteitsafspraken precies vorm zullen geven.
Waarom blijft het aannemen van universitaire docenten achter bij het aannemen van hogeschooldocenten?
Universiteiten en hogescholen hebben aangegeven intensiever onderwijs en meer en betere begeleiding van studenten belangrijke prioriteiten te vinden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, maken instellingen daarbij hun eigen afwegingen, die passen bij hun eigen context. Ik heb dan ook geen oordeel over de hoeveelheid aangenomen universitaire docenten in verhouding tot de hoeveelheid aangenomen hogeschooldocenten. In 2018 komen de studievoorschotmiddelen beschikbaar. Ik ga ervan uit dat het aanstellen van extra docenten prioriteit heeft in de besteding van de studievoorschotmiddelen en dat dat in de nog te maken kwaliteitsafspraken terugkomt.
Hoe verhoudt zich dit tot de belofte van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 dat met de extra opbrengsten – vanwege het afschaffen van de basisbeurs – er in totaal 4.000 nieuwe docenten bij zouden komen bij hogescholen en universiteiten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om het aantrekken van meer docenten te kunnen stimuleren? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de universiteiten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat hebben de universiteiten gedaan met de extra middelen – vanwege het afschaffen van de basisbeurs – die zijn aangewend voor het aannemen van nieuwe docenten?
De universiteiten hebben nog geen studievoorschotmiddelen ontvangen. Dat gebeurt pas vanaf 2018. De universiteiten hebben wel voorinvesteringen gedaan vanwege de invoering van het studievoorschot. Ze investeren in onderwijskwaliteit, moderne infrastructuur en onderwijsgebonden onderzoek. Op de website van de VSNU illustreren ze dat.
Het bericht 'Groot deel leerlingen locatie Zadkine Rotterdam volgt lessen niet' |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond de grote hoeveelheid leerlingen op de opleiding logistiek van het ROC Zadkine die nauwelijks deelneemt aan de ingeroosterde lessen?1 2
Ja.
Wat is uw opvatting over de wijze waarop ROC Zadkine hier geen grip lijkt te hebben op de mate van aanwezigheid van veel van haar leerlingen?
De berichtgeving en de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) over de aan- en afwezigheidsregistratie betreffen een (beperkt) onderdeel van het Regionaal Opleidingscentrum Zadkine (hierna: Zadkine), namelijk vijf opleidingen voor Logistiek aan de locatie Aluminiumstraat in Rotterdam. Ik vind deze bevindingen zeer zorgelijk. Verzuim is immers vaak een voorbode van uitval. Daarom is de afgelopen tien jaar in de aanpak van voortijdig schoolverlaten altijd gehamerd op een deugdelijke verzuimregistratie (elke student in beeld) en tijdige melding van ongeoorloofd verzuim aan de gemeente. Het management van de vijf onderzochte opleidingen kan er echter, zo is uit het Inspectierapport gebleken, nog meer aan doen om verzuim en uitval terug te dringen.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheden van ROC Zadkine, gelet op het feit dat de onderwijsinspectie in een rapport constateert dat de aanwezigheidsregistratie op de locatie aan de Aluminiumstraat niet deugt en niet betrouwbaar is, dat het veelvuldig verzuim volgens de inspectie leidt tot een ernstige situatie met een groot risico op uitval van kwetsbare studenten en dat leerlingen daarnaast niet op de hoogte worden gebracht van roosterwijzigingen. Gaat u de instelling hier op aanspreken?
Meteen na het verschijnen van het Inspectierapport heb ik telefonisch gesproken met de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van Zadkine. In dat gesprek heb ik mijn zorgen geuit over deze situatie en de gevolgen voor de studenten Logistiek. Ik ben van mening dat de organisatie tekort is geschoten in het uitvoeren van het verzuimbeleid en dat Zadkine nu aan zet is om met spoed de noodzakelijke veranderingen door te voeren. Ik vertrouw erop dat Zadkine dat zal doen.
Hoe beoordeelt u voorts in dit kader de situatie waarbij de onderwijsinspectie volgens de berichtgeving over twee maanden weer kijkt naar de stand van zaken rond het verzuim op deze opleiding? Deelt u de mening dat de huidige signalen sneller om actie vragen?
Direct nadat de eerste signalen over de aan- en afwezigheidsregistratie van de opleidingen Logistiek bij de Inspectie zijn binnengekomen, is de Inspectie een diepgaand specifiek onderzoek gestart. Zodra de resultaten van het onderzoek verschenen, hebben betrokkenen verdere actie ondernomen, waaronder Zadkine zelf en de gemeente Rotterdam.
Wanneer een gebrek wordt geconstateerd, krijgt iedere instelling een aantal maanden de tijd om door de Inspectie geconstateerde gebreken te herstellen en verbeteringen door te voeren. Na die periode volgt een herstelonderzoek.
Ik heb er vertrouwen in dat Zadkine, met hulp van de gemeente Rotterdam, snel orde op zaken stelt. In de tussentijd volg ik, samen met de Inspectie en de gemeente, de ontwikkelingen op de voet. Het herstelonderzoek vindt eind januari plaats. Mocht daaruit blijken dat de situatie op de vijf opleidingen nog steeds te wensen overlaat, volgt verdere actie, waaronder het opleggen van een bestuurlijke boete.
Wat is uw opvatting over de opmerking vanuit de wethouder Onderwijs3 in Rotterdam die stelt dat de gemeente haar controletaak niet goed kan uitoefenen doordat de verantwoordelijkheid rond het verzuim bij de onderwijsinspectie is komen te liggen?
De casus van de opleidingen Logistiek bij het Zadkine benadrukt mijns inziens het belang van de rol die de gemeente kan spelen in het toezicht op scholen en instellingen als het gaat om het naleven van de Leerplichtwet. Gemeenten kunnen veel dichter op de scholen en instellingen zitten en vaker op de instellingen en scholen komen dan de Inspectie.
Tot mei 2016 voerden meerdere gemeenten in Nederland dit toezicht uit op grond van een samenwerkingsovereenkomst met de Inspectie. Uit een rechterlijke uitspraak dd. 4 mei 2016 bleek echter dat de wettelijke grondslag voor deze samenwerkingsovereenkomsten ontbrak. De gemeentelijke controles zijn toen stopgezet. Op dit moment heeft de Minister voor Basisonderwijs, Voortgezet Onderwijs en Media een wetsvoorstel in voorbereiding dat de wettelijke grond biedt voor samenwerkingsovereenkomsten tussen gemeenten die dat wensen en de Inspectie, met betrekking tot het toezicht op naleving van de Leerplichtwet door scholen en instellingen.
Op welke wijze wilt u het door uzelf als «onacceptabel» bestempelde grootschalige verzuim en het risico op voortijdig schooluitval concreet aanpakken?
De concrete aanpak van verzuim en uitval gebeurt op de vo-scholen en mbo-instellingen zelf, in nauwe samenwerking met de leerplichtambtenaar en RMC4-functionaris van de gemeenten. Instellingen en scholen moeten een deugdelijk verzuimbeleid hebben. Dat houdt in dat de aan- en afwezigheidsregistratie op orde is, verzuim consequent wordt opgevolgd en ongeoorloofd verzuim tijdig en volgens de wettelijke vereisten wordt gemeld aan de woongemeente van de leerling. Daarnaast hebben alle vo-scholen en mbo-instellingen samen met alle gemeenten regionale maatregelen genomen om uitval en verzuim terug te dringen. Om de aanpak te ondersteunen, zijn reeds jaren middelen beschikbaar.
Voor wat betreft de vijf onderzochte opleidingen Logistiek geldt ook dat nu eerst Zadkine aan zet is om de uitvoering van de verzuimprocedures te verbeteren en om de samenwerking met de gemeenten te versterken. De gemeente Rotterdam heeft afgesproken intensief met de nieuwe teamleiding van de opleidingen Logistiek op te trekken om ze te helpen de aan- en afwezigheidsregistratie te verbeteren en het verzuim terug te dringen.
In hoeverre is het gegeven dat leerlingen, die niet of nauwelijks op school zijn geweest, hun diploma toch haalden een gevolg van het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is met uw Kamer veelvuldig gesproken over het mbo en hoe de kwaliteit verder kon worden verbeterd met als doel studenten nog beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt, het vervolgonderwijs en de samenleving. Daarbij zijn onder andere instrumenten ingezet zoals de cascadebekostiging en resultaatafhankelijke afspraken met daaraan gekoppelde extra bekostiging.
Bijvoorbeeld over het terugdringen van schooluitval of het stimuleren dat studenten een diploma op een hoger niveau behalen.
Hoe instellingen of opleidingen de gemaakte afspraken over verbetering van kwaliteit en resultaat vervolgens implementeren in het dagelijkse proces, is een keuze van de instelling of opleiding zelf.
De laatste jaren is steeds meer inzichtelijk gemaakt hoe een instelling op onderdelen presteert.
De Inspectie ziet toe op de resultaten en doet daar een uitspraak over. Instellingen worden niet zwaarder afgerekend op het behalen van diploma’s dan voorheen.
In de beoordeling van de Inspectie is ook ruimte voor een toelichting, wanneer de resultaten anders zijn dan verwacht. Of wanneer sprake is van een bijzondere situatie, zoals leerlingen die vanwege hun situatie een maatwerkprogramma volgen.
Is er zicht op de situatie van leerlingen die niet of nauwelijks op school zijn geweest, maar toch hun diploma hebben gehaald? Om hoeveel studenten gaat het en wat is hun huidige positie op de arbeidsmarkt?
Ik beschik niet over gegevens over individuele leerlingen en studenten, ook niet wat betreft verzuim of arbeidsmarktpositie.
In hoeverre was het personeel (deels) op de hoogte van de gebreken op het ROC Zadkine? Wat zegt dit volgens u over de cultuur op het ROC Zadkine? Kunt u dit toelichten?
De gemeente Rotterdam had eerder al eens gesignaleerd dat de verzuimregistratie op de opleidingen niet op orde was. Daarover is destijds gesproken met het Centrum voor Logistiek van Zadkine. Dit leidde niet tot de gewenste verbeteringen. Daarna is door Zadkine en de gemeente niet verder opgeschaald en ook niet gemeld bij de Inspectie.5
Ik kan geen uitspraak doen over de mate waarin het personeel van Zadkine eerder op de hoogte was, evenmin over de cultuur bij Zadkine.
Het bericht dat de woekerhandel in concertkaarten kan voortduren |
|
Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de woekerhandel in concertkaartjes toch niet wordt aangepakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat de toegankelijkheid van culturele en sportieve evenementen belemmerd wordt door de secundaire tickethandel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit ligt genuanceerder. Doorverkoop van toegangskaarten is niet altijd ongewenst. Zo kunnen mensen op het laatst verhinderd zijn en op die manier hun kaartje van de hand doen. De belemmering van de toegankelijkheid van evenementen is daarnaast voornamelijk gelegen in de schaarste van de kaarten omdat een concerthal of stadion een maximale capaciteit heeft en de vraag die capaciteit overstijgt.
Erkent u dat de secundaire tickethandel alomtegenwoordig is, zeker nu grote spelers als LiveNation (eigenaar van Ticketmaster en Seatwave) zich actief begeven op deze markt? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang van de secundaire tickethandel?
Vanuit de media, het veld en beide Kamers is er veel aandacht voor de secundaire handel in toegangskaarten en de mogelijke misstanden die het gevolg zouden zijn van die handel. De problemen die worden genoemd zijn divers: te hoge prijzen, in transparante markt, prijsopdrijving (onder meer door gebruik van computers die tickets automatisch opkopen), oneerlijke handelspraktijken en fraude. Het initiatiefwetsvoorstel doorverkoop toegangskaarten (Kamerstuk 31 461) is door de Eerste Kamer verworpen, vooral vanwege vermeende ineffectiviteit en gebrek aan handhaafbaarheid. Tegelijkertijd bestaat er veel sympathie voor aanvullende maatregelen die de markt voor de doorverkoop van toegangskaarten beperken. Die sympathie bestaat ook in uw Kamer, getuige de motie hierover van het lid Kwint c.s. van 13 november jl.2 die is ingediend tijdens de Cultuurbegroting en aangenomen op 21 november jl.
Op basis van de bestaande regelgeving beschikt de ACM reeds over instrumenten om consumenten te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken, ongeoorloofde afspraken en misbruik van marktmacht. Blijkt er sprake van de verkoop van valse kaarten, dan kunnen consumenten ook zelf aangifte doen.
De ACM houdt de markt goed in de gaten en treedt waar nodig op. In 2010 en in 2011 heeft de ACM de online doorverkoop van toegangskaarten onderzocht en acht websites een last onder dwangsom opgelegd omdat zij de regels omtrent informatievoorziening onvoldoende naleefden. In 2016 heeft de ACM gekeken naar de hoge prijzen op de doorverkoop website van Seatwave. De ACM gaf aan dat de hoge prijzen niet het gevolg zijn van ongeoorloofde gedragingen van Ticketmaster en/of Seatwave (beide onderdeel van Live Nation), maar concludeerde dat deze worden veroorzaakt door vraag en aanbod. In juli van dit jaar heeft de ACM de (primaire) online aanbieders van concert-, theater- en festivaltickets nog aangesproken de zgn. «onvermijdbare kosten» die per ticket worden berekend reeds duidelijk aan te geven bij de geadverteerde prijs3.
Al met al is mijn beeld dat er al veel onderzoek verricht is en dat er in concrete gevallen al opgetreden wordt tegen doorverkoop. Gezien het feit dat de sport- en cultuursector echter nog steeds aangeven last te hebben van doorverkoop, zal ik samen met de Minister van OCW met de sector in gesprek gaan over de geschetste problemen en de omvang en oorzaken daarvan.
Deelt u de mening dat het gevaar bestaat dat Nederland een steeds grotere rol speelt in de doorverkoop van tickets, als wij – in tegenstelling tot omringende landen – geen maatregelen nemen tegen het (grootschalig) doorverkopen van tickets? Zo nee, waarom niet?
Het gevaar dat Nederland een steeds grotere rol speelt herken ik niet. Voorzover ik nu kan overzien kent van de landen om ons heen alleen België een verbod op doorverkoop. Het is vanzelfsprekend lastig om als individueel land de doorverkoop van toegangskaarten aan banden te leggen. Eventuele maatregelen op het gebied van doorverkoop van tickets zouden dan ook bij voorkeur in Europees verband genomen moeten worden.
Bent u het eens met de meerderheid van de Staten-Generaal dat maatregelen moeten worden genomen tegen de uitwassen van de secundaire tickethandel? Erkent u dat dit een uitgelezen kans is voor het nieuwe kabinet om met voorstellen te komen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de voorkeur van de Eerste Kamer om de doorverkoop van tickets bestuursrechtelijk aan te pakken en/of via de Wet oneerlijke handelspraktijken? Wat zijn dienaangaande de mogelijkheden?
Op 24 oktober heeft de meerderheid van de leden van de Eerste Kamer tegen het initiatiefwetsvoorstel doorverkoop toegangskaarten gestemd. Daarbij heeft de Eerste Kamer geen moties aangenomen waarin wordt opgeroepen tot het aanpakken van de doorverkoop van toegangskaarten door middel van het bestuursrecht of de Wet oneerlijke handelspraktijken. Gezien de onafhankelijke positie van de ACM past het mij niet om de ACM op het gebied van de wet oneerlijke handelspraktijken te instrueren een bepaalde markt aan te pakken. Het is aan de ACM zelf om op basis van prioriteringsbeleid keuzes te maken.
Bent u bereid te bezien welke rol de Autoriteit Consument en Markt (ACM) kan spelen in de bestrijding van de professionele doorverkoop van kaarten? 8. Bent u bereid maatregelen tegen de grootschalige secundaire tickethandel voor te leggen aan de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen wij die maatregelen tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 3.