Het bedreigen en wegpesten van een lesbisch stel uit Haarlem |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Lesbisch stel uit Haarlem met dood bedreigd»1en «Lesbisch stel verlaat wijk na getreiter en doodsbedreiging»2 en herinnert u zich de vragen van de leden Marcouch en Kuiken over het wegpesten van homo’s?3
Ja.
Is het waar dat het genoemde stel sinds 2008 meer dan 20 keer aangifte of melding heeft gedaan bij de politie? Zo ja, wat zegt dit over de situatie waarin dit stel zich de afgelopen jaren zich heeft bevonden? Zo nee, hoe vaak is er dan wel aangifte of melding gedaan?
Er zijn in deze zaak vele contacten geweest tussen het betrokken stel en de politie. De politie is in gesprek gegaan met beide partijen en heeft afspraken gemaakt over de wederzijdse bejegening. Tegelijkertijd zijn betrokken agenten gebrieft over de situatie en hield de politie de situatie in de gaten zodat alert kon worden gereageerd. De politie heeft daarbij meldingen van het genoemde stel opgepakt en verwerkt. In tien gevallen is een melding opgenomen in het politieregistratiesysteem Basisvoorziening Handhaving (BVH). Daar waar er vraag was om aangifte op te nemen is dit gedaan. In zes gevallen is er een aangifte opgemaakt. De twee aangiftes waarbij een opsporingsindicatie aanwezig was, zijn verder onderzocht en aan het openbaar ministerie aangeboden. De officier van justitie zal hierover een vervolgingsbeslissing nemen.
De gemeente Haarlem heeft getracht via buurtbemiddeling de zaak tot een goed einde te brengen. Dit heeft echter niet tot resultaat geleid. Ook is onderzocht of er bestuurlijk repressieve maatregelen konden worden getroffen tegen de mogelijke daders. Na een aanbod van de woningbouwcorporatie heeft het stel inmiddels een andere woning betrokken.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van deze aangiftes en meldingen? In hoeverre hebben die geleid tot concrete acties, waaronder vervolging van de mogelijke daders?
Zie antwoord vraag 2.
Wat hebben politie, justitie en andere (lokale) autoriteiten gedaan om deze vrouwen te beschermen? Acht u dit afdoende? Zo ja, hoe verklaart u dan dat het stel desondanks de wijk wil verlaten? Zo nee, wat had er meer moeten gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u eerdere gevallen uit de afgelopen jaren waarbij lesbische vrouwen, homo’s, biseksuelen en transgenders (LHBT’s), vanwege bedreigingen en/of pesterijen zich genoodzaakt gezien om te verhuizen? Weet u hoe vaak dit voorkomt of kunt u daar een schatting van geven? Is er sprake van een toename van het aantal van dit soort incidenten?
Het kabinet kent eerdere incidenten waarbij LHBT’s zich genoodzaakt zagen te verhuizen vanwege bedreigingen en pesterijen. Er zijn evenwel geen concrete cijfers beschikbaar waaruit blijkt hoe vaak dit voorkomt. Zoals is gemeld in de discriminatiebrief4 zijn na de publicatie van Poldis 2009 stappen gezet ter verbetering van de dataverzameling om registratie van discriminatie transparant en eenduidig op orde te krijgen.
Deelt u de mening dat slachtoffers die vanwege pesterijen gaan verhuizen dit niet vrijwillig doen, maar zich daartoe gedwongen voelen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het de daders van homo pesterijen en anti-LHBT geweld moeten zijn waartegen moet worden opgetreden? Gaat u maatregelen treffen om in de toekomst te voorkomen dat slachtoffers zich genoodzaakt zien om te moeten verhuizen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Gaat u maatregelen nemen ten aanzien van daders? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet veroordeelt (stelselmatige) pesterijen en discriminatie op welke grond dan ook. Pesterijen, discriminatie en uitsluiting vinden bij uitstek plaats tussen burgers onderling. De overheid heeft een belangrijke rol in het adequaat reageren op uitingen van discriminatie, in voorlichting en educatie en in het kanaliseren van klachten en aangiften over discriminatie. Het kabinet meent dat discriminatie tegen LHBT’s harder bestraft dient te worden. Om dit te bewerkstelligen is een aantal maatregelen genomen, waaronder een verhoging van de strafeis van het openbaar ministerie bij ingrijpende delicten met een discriminatoir karakter van +100%. Deze maatregelen staan genoemd in de discriminatiebrief4 die op 13 juli jl. aan uw Kamer is aangeboden.
Bent u bereid landelijk een specifieke aangiftecode voor anti-LHBT geweld in de politiedatabases te introduceren, opdat dit verschijnsel beter in beeld gebracht en aangepakt kan worden? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen om te komen tot verbetering en afstemming van de politieregistratie zullen ook bijdragen aan een correct gebruik van de huidige meldcodes. Vanaf 27 april 2009 is bij de politie het nieuwe BVH in gebruik genomen. Dit systeem is momenteel verder in ontwikkeling. Vooralsnog kiest het kabinet daarom niet voor ict-aanpassingen van het huidige BVH als het introduceren van de mogelijkheid om een vinkje te kunnen plaatsen om LHBT-incidenten te kunnen registreren.
Bent u bereid tot het introduceren van een wetsartikel waarin het wettelijk strafmaximum bij discriminerend geweld wordt verhoogd (een zogenaamd «hate crimes» artikel)? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is vooralsnog geen voorstander van de introductie van een apart hatecrimes artikel in het Wetboek van Strafrecht. Er worden in Nederland reeds hogere straffen geëist wanneer er bij de dader discriminatoire motieven spelen. In de Aanwijzing Discriminatie is bepaald dat de officier van justitie bij discriminatiefeiten en bij commune delicten met een discriminatoir aspect de strafeis verzwaart en dat hij dit gemotiveerd aangeeft in het requisitoir. In de discriminatiebrief4 heeft de minister van Veiligheid en Justitie deze werkwijze nader toegelicht. Het kabinet is van mening dat deze aanpak effectiever is dan het introduceren van een separaat wetsartikel.
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de motie-Marcouch over het bevorderen van de aangiftebereidheid van LHBT-personen?3
In de discriminatiebrief6 heeft de minister van Veiligheid en Justitie een groot aantal maatregelen opgesomd om de aangiftebereidheid in het algemeen en van LHBT’s in het bijzonder te bevorderen. Zo zal onder andere de campagne ter bestrijding van hatecrimes landelijk worden uitgerold, zal het eenvoudiger worden om aangifte van discriminatie te doen en zal het landelijk uitrollen van de werkwijze van Roze in Blauw naar verwachting een drempelverlagend effect hebben om aangifte te doen.
De verminderde bereikbaarheid van alarmnummer 112 en het niet functioneren van C2000 in de regio Rotterdam |
|
Martijn van Dam (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wat hebben of kunnen mensen gemerkt hebben van de verminderde bereikbaarheid van alarmnummer 112 in de vroege ochtend van 27 juli 2011?
Het alarmnummer 112 zelf was gedurende de KPN-storing bereikbaar. Mensen die zich in de Veiligheidsregio’s Rotterdam-Rijnmond en Zuid-Holland Zuid bevonden hebben echter niet kunnen bellen via het mobiele KPN-netwerk. Ook de vaste lijnverbindingen van een aantal zakelijke KPN-klanten in deze regio’s waren verstoord.
De verbindingen tussen de 112 centrale voor mobiele telefonie in Driebergen en de meldkamer van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en Zuid-Holland Zuid hebben gedurende de vroege ochtend gefunctioneerd. Voor een aantal doorverbindingen van de 112 centrale in Driebergen en de Ambulancezorg Rotterdam zijn negen gesprekken doorverbonden via een afwijkende procedure. Deze procedure heeft geen gevolgen gehad voor de snelheid van doorverbinden.
Was het alarmnummer 112 op bepaalde momenten helemaal niet bereikbaar of was het vanaf bepaalde aansluitingen helemaal niet bereikbaar?
Het alarmnummer 112 zelf was gedurende de storing bereikbaar. Tevens was het mogelijk om 112 te bereiken via de overige providers van mobiele netwerken en via het vaste netwerk van KPN. Dit laatste met uitzondering van een aantal zakelijke KPN-klanten.
Bestond het probleem alleen bij telefoontjes van KPN-abonnees of hadden ook abonnees van andere aanbieders last van verminderde bereikbaarheid?
Het probleem deed zich uitsluitend voor bij KPN-abonnees.
Beperkte het probleem zich alleen tot de regio Rotterdam? Zo nee, welke andere regio's hadden deze zelfde problemen voor korte of langere tijd?
Naast de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond is gebleken dat ook in de Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid het mobiele KPN-netwerk tijdelijk niet of slecht bereikbaar was.
Wat was de oorzaak van de verminderde bereikbaarheid?
De exacte oorzaak van de verstoring is nog niet bekend en wordt met de hoogste prioriteit onderzocht. Wel is bekend dat de storing is ontstaan als gevolg van geplande herstelwerkzaamheden aan een zgn. crossconnect van KPN in de regio Rotterdam.
Een crossconnect is een complex systeem dat bestaat uit rijen apparatuur die samen een «verkeersplein» vormen in het netwerk van KPN. De crossconnect bestaat uit twee delen, een actief deel en een back-up deel dat bij uitval de functie van het actieve deel overneemt. Er is dus een back-up systeem aanwezig, echter dat heeft niet naar behoren gefunctioneerd. Om de oorzaak van deze storing te kunnen onderzoeken moeten delen van de crossconnect uit het netwerk worden verwijderd. Daarvoor zullen de 6000 verbindingen worden omgezet maar een andere crossconnect. Volgens de huidige planning is de crossconnect eind augustus beschikbaar voor nader onderzoek.
Weet u of er mensen zijn geweest die 112 nodig hadden maar het alarmnummer niet of pas later dan gewenst hebben kunnen bereiken? Heeft dat gevolgen gehad voor betrokkenen? Zo ja, wat voor gevolgen?
Er is geen enkele aanwijzing dat er burgers zijn geweest die het alarmnummer 112 niet of later dan gewenst hebben kunnen bereiken. Tot op heden zijn over de betreffende periode bij de Veiligheidsregio’s en KPN geen klachten binnengekomen van burgers met betrekking tot de beschikbaarheid van het alarmnummer 112. En uit de managementcijfers is geen afwijking geconstateerd in de aantallen oproepen vanuit de vaste en mobiele netwerken.
Deelt u de mening dat de bereikbaarheid van het alarmnummer 112 voor honderd procent gegarandeerd moet zijn? Is dat technisch mogelijk? Zo ja, waarom kon het dan toch mis gaan?
Ja, het is van het grootste belang dat het alarmnummer 112 voor de burger 100% bereikbaar is. 100% garanties zijn daarvoor echter niet te geven, dat is technisch en organisatorisch onmogelijk. De Telecommunicatiewet verplicht aanbieders van openbare telefoondiensten en -netwerken om de bereikbaarheid van het alarmnummer te waarborgen in gevallen van congestie. Deze verplichting wordt in het wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecomrichtlijnen uitgebreid. In het wetsvoorstel, dat momenteel voorligt in de Eerste Kamer (Kamerstukken 32 549), wordt een zware inspanningsverplichting opgelegd aan aanbieders van openbare telefoniediensten en openbare elektronische communicatienetwerkenom een «ononderbroken» toegang tot het alarmnummer te waarborgen. Niet alleen bij congestie maar in alle gevallen, dus ook bij technische storingen of uitval van elektriciteit. Aanbieders moeten op grond van het wetsvoorstel dan ook toereikende noodstroomvoorzieningen aanleggen en beschikken over middelen om in gevallen van congestie en technische storingen de installaties en verbindingen operationeel te houden. In het onderhavige geval had de provider wel gezorgd voor een backup-voorziening, die echter niet naar behoren heeft gewerkt. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Ziet u in de opgetreden storing reden maatregelen te nemen om een storing in de toekomst te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, door middel van het wetsvoorstel dat momenteel voorligt in de Eerste Kamer wil het kabinet extra eisen opleggen aan de aanbieders van openbare telefoniediensten om «ononderbroken» toegang te verschaffen tot het alarmnummer 112. Daarnaast zal het onderzoek naar de storing moeten uitwijzen of KPN ook thans al aanvullende maatregelen dient te treffen om verdere uitval te voorkomen.
Hoe lang is de werking van C2000 en P2000 belemmerd geweest door storingen?
De storing binnen de KPN infrastructuur is opgetreden tussen 0.39 uur en 7.30 uur. De C2000 verbindingen waren om 6.52 weer operationeel. Gedurende deze periode is een wisselend aantal verbindingen niet beschikbaar geweest.
Is in de contracten voor C2000 en P2000 de mogelijkheid van aanvaardbare storingen opgenomen? Zo ja, hoe vaak mag een storing voorkomen en paste deze storing binnen de marges die zijn overeengekomen? Zo nee, hoe kan er dan toch een storing zijn opgetreden?
C2000 neemt een netwerkdienst af bij KPN waarbij eisen worden gesteld aan de beschikbaarheid en de duur van de storingsafhandeling. In de contracten voor de verbindingen voor C2000 en P2000 is bepaald dat een verbinding van KPN een minimale beschikbaarheid heeft van 99,9% per jaar per verbinding. Dat komt neer op een niet beschikbaar mogen zijn van 8 uur en 42 minuten. Pas na afloop van het jaar is duidelijk of de storing per verbinding past binnen de hiervoor overeengekomen marges. De storing is door KPN binnen de afgesproken (functieherstel)termijn verholpen. In het contract is een servicegarantie opgenomen: als verplichtingen niet worden nagekomen wordt een restitutiebedrag uitgekeerd.
Hoe kan het dat niet is overgeschakeld op een backup-systeem? Is het waar dat voor zogenoemde verbindingskastjes geen backup-systeem aanwezig is?
Het betreft hier geen »verbindingskastje». Een crossconnect is een complex systeem dat bestaat uit rijen apparatuur die samen een «verkeersplein» vormen in het netwerk van KPN. De crossconnect bestaat uit twee delen, een actief deel en een back-up deel dat bij uitval de functie van het actieve deel overneemt. Er is dus een back-up systeem aanwezig, echter dat heeft niet naar behoren gefunctioneerd. Om de oorzaak van deze storing te kunnen onderzoeken moeten delen van de crossconnect uit het netwerk worden verwijderd. Daarvoor zullen de ruim 6000 verbindingen worden omgezet maar een andere crossconnect. Volgens de huidige planning is de crossconnect eind augustus beschikbaar voor nader onderzoek.
Kunt u garanderen dat de veiligheid van burgers geen moment in gevaar is geweest door het slecht functioneren van C2000 en P2000? Zo ja, heeft communicatie met mobiele telefoons als achtervang voldoende gefunctioneerd om vanuit de meldkamer contact met hulpdiensten te kunnen onderhouden en om medewerkers onderling te kunnen laten communcieren?
Door het adequaat optreden van de betrokken regio’s en het KLPD zijn de risico’s voor de burger tijdens deze storing geminimaliseerd. De mobiele telefonie van KPN ondervond hinder van de storing. De mobiele telefonie van de overige providers functioneerde naar behoren. De getroffen regio’s geven aan alle meldingen doorgezet te hebben naar de betreffende eenheden. De communicatie via mobiele telefoons heeft dus als achtervang in deze situatie redelijk gefunctioneerd. Voor de communicatie tussen de eenheden onderling en tussen de eenheden en de kazernes en districtsbureaus konden de eenheden gebruik maken van C2000 zolang deze zich onder eenzelfde opstelpunt bevonden.
Ziet u in de storingen reden om maatregelen te nemen om dergelijke storingen in de toekomst te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Om de juiste maatregelen te kunnen nemen zal eerst door KPN en leverancier van de crossconnect Alcatel Lucent de oorzaak van de storing moeten worden vastgesteld. Ik zal KPN zodra de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn dringend verzoeken passende maatregelen te nemen die bijdragen aan het voorkomen van een dergelijke storing.
De storing in de infrastructuur van KPN heeft niet alleen een ongewenst effect gehad op het functioneren van C2000. In de regio Rotterdam-Rijnmond hebben het Havenbedrijf, het loodswezen, de luchthaven Rotterdam The Hague Airport en de RET eveneens hinder ondervonden van deze storing. Ook uit andere regio’s zijn storingen in de vaste lijnverbindingen gemeld. Het is tegen deze achtergrond dat ik de Inspectie OOV heb verzocht een grondig onderzoek te doen naar dit incident om zo inzicht te krijgen in de kwaliteit van de telecominfrastructuur voor deze vitale sectoren van onze samenleving. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bepaald of, en zo ja, welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Het stopzetten van het onderzoeksprogramma Politie en Wetenschap en de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek naar de politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klopt het dat u op 21 april 2011 in een brief aan de Programmacommissie Politie en Wetenschap hebt aangegeven dat u van plan bent om het onafhankelijke onderzoeksprogramma Politie en Wetenschap stop te zetten en deze activiteiten onder te brengen bij de Politieacademie en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)? Zo ja, wat zijn uw overwegingen om dit gewaardeerde onderzoeksprogramma stop te zetten en op welke termijn wilt u dit doen? Zo nee, wat zijn dan uw plannen?
Nee, dat klopt niet.
In mijn plannen zal in ieder geval plaats zijn voor de functie die P&W vervult. Onafhankelijk, kritisch onderzoek acht ik van grote waarde voor de Politie. Mijn doel is geen uitholling, maar een verbetering van de onderzoeksfunctie voor de Politie.
Mijn voorstel is om de Commissie Politie en Wetenschap op te laten gaan in een nieuwe onafhankelijke Politiekennisraad. Deze raad kan, anders dan de commissie P&W, invloed hebben op de onderzoeksprogramma’s van de Politieacademie en het WODC. Om de nieuwe functie van de Politiekennisraad te borgen wil ik haar positie formeel vastleggen in de wet. De uitvoering van het onderzoek wordt ook in de nieuwe situatie deels door onafhankelijke derden verricht (bijv. door Universiteiten). Het doel is de samenwerking tussen onderzoekspartners te organiseren en meer zicht te creëren op het aanbod en de vraag naar onderzoek. Het onderzoek kan dan bovendien meer effectief worden gebruikt ten behoeve van strategische beleidsontwikkeling voor de Nationale Politie.
Ik heb in mijn brief een aantal voornemens geuit en deze ter consultatie aan de betrokken partijen voorgelegd. Ik wil de komende tijd gesprekken voeren met de betrokkenen (Politiekennisraad, Politieacademie, Politie & Wetenschap) om deze ideeën te staven en zorgvuldig uit te werken, alvorens definitieve plannen te maken.
Deelt u de mening dat een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoeksprogramma zoals Politie en Wetenschap, dat producten aflevert die rechtstreeks en aantoonbaar invloed hebben op betere prestaties van de Nederlandse politie, onontbeerlijk is? Hoe wilt u waarborgen dat dit onderzoek in de toekomst uitgevoerd blijft worden en van vergelijkbaar academisch niveau blijft?
Ja, die mening deel ik. In mijn voorstel blijft daarom de onafhankelijke toewijzing van de onderzoeksgelden in stand, zodat de competitieve ruimte en samenwerking tussen partijen uit het wetenschappelijke veld gestimuleerd blijft. Om dit te borgen zal een deel van het budget voor dit onderzoek, door Politieacademie en WODC worden gereserveerd voor uitbesteding van onderzoek aan derden.
Hoe valt het voornemen Politie en Wetenschap op te heffen te rijmen met uw eerdere voornemen van oktober 2010 dit programma, vanwege de uitmuntende prestaties, te continueren?
De komst van het nieuwe kabinet en de vorming van de Nationale Politie hebben de mogelijkheid geschapen om de onderzoeksfunctie met grotere stappen te verbeteren dan voorheen mogelijk was. Daarbij helpt ook dat met de overgang van het Directoraat Generaal Veiligheid Politie i.o. naar het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de beleidsverantwoordelijkheid voor het onderzoek aan de Politieacademie en het WODC is verenigd bij één Minister.
Het doel is om een onderzoeksfunctie t.b.v. de Politie te organiseren die de doorwerking van onderzoek optimaal faciliteert. Daarbij is het kritisch en onafhankelijke kenmerk van (toegepast) wetenschappelijk onderzoek, uitgangspunt.
Betekent uw voorgenomen wijziging van het onderzoek naar de politie ook dat er een bezuiniging plaatsvindt? Zo nee, zal er een andere verdeling plaatsvinden tussen de onderzoekers van de Politieacademie en die in de wetenschappelijke wereld? Zo ja, hoe groot zal de bezuiniging zijn?
Nee. Bezuiniging is niet de primaire reden voor het plan. Wél vind ik dat het budget de behóefte aan onderzoek moet volgen. Als er onnodige overlap blijkt te zijn tussen onderzoeken van verschillende onderzoekspartners of dat er geen behoefte bestaat aan bepaald onderzoek (ook niet op de lange termijn), kan dit deel van het budget gebruikt worden voor andere doeleinden, bijvoorbeeld over onderzoek op andere terreinen.
Op welke wijze vindt de vaststelling en de budgettering plaats van het onderzoeksprogramma naar de politie? Welke invloed kunnen onafhankelijke wetenschappers en de Tweede Kamer op deze programmering uitoefenen?
De Minister van VenJ stelt de onderzoeksprogrammering vast op basis van een zwaarwegend advies van de (nieuw te positioneren) Politiekennisraad, waarin ook de wetenschap vertegenwoordigd zal zijn. Over de samenstelling van deze raad zal worden gesproken met betrokken partijen.
De hoogte van het budget bepaal ik op het moment dat ik de strategische onderzoeksprogrammering vast stel. Om te borgen dat de nodige competitieve ruimte en de kwaliteit bij het doen van onderzoeksvoorstellen blijft bestaan, is het wenselijk dat WODC en PA een methode gebruiken vergelijkbaar met die van P&W.
De uitwerking van deze voornemens volgt. Deze maakt onderdeel uit van de wetswijziging op het LSOP en het politieonderwijs. Hierover kan de Tweede Kamer zich uiteraard uitspreken.
Bent u bereid om een onderzoeksbudget beschikbaar te blijven stellen, waarvan de verdeling overgelaten wordt aan het wetenschappelijk veld? Zo ja, hoeveel budget wilt u hiervoor beschikbaar stellen en hoe wilt u het beheer van dit geld organiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Toegenomen gebitsverwaarlozing onder peuters en kleuters |
|
Attje Kuiken (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat steeds meer kinderen last hebben van gebitsrot en enkel in de regio Utrecht al 700 peuters en kleuters onder narcose zijn gebracht om hun melkgebit te trekken of rotte kiezen te voorzien van kronen?1
Ik ben bekend met het door u aangehaalde artikel.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is, omdat deze behandelingen door beter te poetsen en minder te snoepen voorkombaar zijn en gebitsrot op jonge leeftijd het volwassenengebit kan aantasten?
Cariës bij jonge kinderen vind ik een zorgelijke ontwikkeling.
Ik teken daarbij wel aan dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor de (mond)gezondheid van hun kinderen. Daarbij kunnen zij gebruik maken van de randvoorwaarden die de overheid heeft geschapen om deze eigen verantwoordelijkheid waar te kunnen maken. Op grond van de Zorgverzekeringswet worden de omschreven behandelingen voor jeugdmondzorg voor alle jeugdigen tot 18 jaar volledig vergoed inclusief preventie. Daarnaast is de opleiding voor mondhygiënisten uitgebreid met een extra jaar om ook curatieve verrichtingen («boren/vullen») te kunnen uitvoeren. Met dit laatste is een professional op de markt verschenen die uitstekend in staat is om kinderen te behandelen. In lijn hiermee ontwikkelt de Nederlandse Zorgautoriteit een nieuwe prestatielijst waarin meer preventiecodes voorkomen dan voorheen. Ik verwacht daarvan een positieve stimulans om kindergebitten beter en eerder te behandelen. Tevens komt de Nederlandse Maatschappij voor Tandheelkunde (NMT) nog dit jaar met een richtlijn Jeugdtandverzorging. Deze richtlijn heeft tot doel de kwaliteit van de behandeling van jeugdigen te verbeteren. Tenslotte ondersteunt de jeugdgezondheidszorg de ouders door hen te adviseren over het gezond houden van het gebit van hun kind bijvoorbeeld door gezonde voeding, het gebruik van een speen of zuigfles en tandenpoetsen. Indien daar aanleiding voor is kunnen gemeenten ook lokaal extra maatregelen nemen met het oog op de jeugdmondgezondheid.
Kunt u een overzicht geven van het aantal kinderen dat in Nederland op een wachtlijst staat om het melkgebit te laten trekken of rotte kiezen te voorzien van kronen?
Ik beschik niet over dergelijke cijfers. Een wachtlijst hiervoor is mij onbekend.
Kunt u verklaren waarom de gebitsverwaarlozing onder peuters en kleuters in het algemeen steeds verder stijgt? Is het een gevolg van bezuinigingen van de gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) op de kindertandheelkunde in voorgaande jaren? Zo nee, waarom niet?
Er is geen eenduidige verklaring te geven voor de stijging van het aantal slechte gebitten bij peuters en kleuters. Er zijn veel factoren van invloed op de status van een kindergebit. Hierbij moet u bijvoorbeeld denken aan leefstijlfactoren, eet- en poetsgedrag en de frequentie van het tandartsbezoek. Ik heb echter geen aanleiding om aan te nemen dat bezuinigingen van de GGD’en hierbij een rol spelen. Met het initiatief Trammelant in Tandenland (www.trammelantintandenland.nl) laten verschillende GGD’en juist zien zeer betrokken te zijn bij de jeugdmondzorg en uw zorgen te delen.
Kunt u aangeven welke groepen jonge kinderen last hebben van gebitsrot en of hier sociaaleconomische klassenverschillen een rol spelen?
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) concludeerde in hun Signalement Mondzorg uit 2007 dat primair kinderen uit lage sociaaleconomische milieus als risicogroepen kunnen worden aangemerkt. Cariës komt echter ook bij jonge kinderen uit andere sociaaleconomische milieus voor.
Bent u het eens met de Nederlandse Vereniging voor Kindertandheelkunde dat gezondheidsdiensten, verzekeraars en beroepsorganisaties snel in actie moeten komen met voorlichtingscampagnes voor minder snoepen en beter poetsen? Zo, ja hoe gaat u deze ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Voormalig minister voor Jeugd en Gezin, minister Rouvoet, heeft in het kader van de motie van Kamerlid Langkamp (SP) gevraagd om een inventarisatie te maken van succesvolle aanpakken gericht op het stimuleren van tandartsbezoek bij peuters en kleuters. ZonMw heeft in het kader hiervan de opdracht gekregen een onderzoeksprogramma uit te voeren naar de jeugdmondzorg. Dit programma is erop gericht om bovengenoemde inventarisatie uit te voeren en hierover te rapporteren, zodat anderen hiervan gebruik kunnen maken. Deze inventarisatie wordt momenteel uitgevoerd door de NMT en ik verwacht de eerste resultaten deze maand, zodat kan worden bezien hoe betrokken partijen hiermee verder kunnen.
Wilt u het onderwerp gebitsverwaarlozing bij peuters en kleuters opnemen in de Preventienota die het kabinet dit jaar naar de Kamer zal sturen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de Landelijke nota gezondheidsbeleid, die u inmiddels heeft ontvangen, komt dit onderwerp niet expliciet aan de orde. De nota is gebaseerd op de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) 2010 van het RIVM waarin is berekend welke gezondheidsrisico’s en ziekten leiden tot de grootste ziektelast. Op basis daarvan is in de Landelijke nota gekozen voor andere uitdagingen op het gebied van de gezondheid in Nederland.
Welke maatregelen gaat u nemen om de kindergebitten beter te monitoren, ouders bewuster te maken van de gevolgen van het eetpatroon voor de kwaliteit van het kindergebit en de gevolgen van een slecht melkgebit voor de gezondheid van hun kind?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 6.
Medische dossiers op mobiele telefoons |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het persbericht van Medlook, waarin Medlook dossiers op internet en mobiele telefoon als alternatief voor het Elektronisch Patiënten Dossier (EPD) wordt voorgesteld?1
Ja.
Heeft u een overzicht hoeveel van dit soort systemen momenteel bestaan? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Onlangs hebben het Nictiz en de NPCF een inventarisatie van Patiëntenportalen in Nederland gepubliceerd (zie bijlage2). Dit overzicht is het meest recente overzicht dat mij bekend is.
Moeten dit soort systemen voldoen aan de eisen die gesteld zijn in de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en Wet bescherming persoonsgegevens (WBP)? Zo ja, wie houdt hier toezicht op, en hoe wordt dit toezicht bekostigd? Zo nee, hoe is de privacy gewaarborgd?
Of systemen als Medlook moeten voldoen aan de Wbp en de WGBO is afhankelijk van de inrichting. Voor de Wbp is van belang of er sprake is van de verwerking van tot een natuurlijk persoon herleidbare gegevens. Voor de toepasselijkheid van de WGBO zal de vraag meespelen in hoeverre de medicus invloed heeft of meewerkt aan de opname van de gegevens in het dossier op internet. Met betrekking tot de WGBO, en dan met name artikel 7:457 BW, is van belang dat in beginsel de toestemming van de patiënt vereist wordt voor het verstrekken van afschriften of inzage in het dossier aan anderen dan de direct bij de behandeling betrokken hulpverleners.
In het geval van Medlook heeft de Registratiekamer, de voorloper van het College Bescherming Persoonsgegevens, in een rapport van 20 juni 2001 geoordeeld dat, hoewel er geen NAW-gegevens zijn opgenomen in het dossier, er wel degelijk sprake is van tot de persoon herleidbare gegevens, nu zowel de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking (Medlook) en de relevante actoren die gebruik maken van het dossier (zorgaanbieders) indirect de identiteit van de patiënt kunnen vaststellen met behulp van de faciliteiten die Medlook daartoe biedt. De Wbp is derhalve van toepassing op het systeem van Medlook. Voor wat betreft de toestemming van de patiënt merkt de Registratiekamer op dat in het geval van Medlook, gezien de feitelijke werking, altijd de patiënt zelf of de zorgverlener, met toestemming van de patiënt, de gegevens in het dossier inbrengt. Hier kan derhalve geen sprake zijn van schending van het beroepsgeheim.
Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) houdt toezicht op de naleving van de Wbp, daar valt het toezicht op de naleving door Medlook onder. Het CBP wordt bekostigd vanuit de begroting voor Veiligheid en Justitie.
De WGBO gaat uit van een overeenkomst tussen de hulpverlener en de patiënt. Als de patiënt van mening is dat de hulpverlener zich niet aan zijn geheim-houdingsplicht heeft gehouden, is het de verantwoordelijkheid van de patiënt om de hulpverlener daarop aan te spreken.
Bent u bekend met de opmerking van de Registratiekamer in 2001 over Medlook, dat de beveiliging van de toegang tot dossiers met een loginnaam en een wachtwoord een zwakke schakel in de beveiliging is? In 2001 stelde de Registratiekamer dat gezien de huidige stand van de techniek in redelijkheid niet meer van het bedrijf gevergd kan worden, maar bent u van mening dat gezien de huidige stand van de techniek in 2011 wel meer van het bedrijf gevraagd kan worden?
Ik ben bekend met de opmerking van de Registratiekamer in 2001 over Medlook. Van elk bedrijf dat dit soort systemen aanbiedt mag worden verwacht dat de beveiliging is vormgegeven conform de actuele stand der techniek en minimaal voldoet aan wet- en regelgeving. Voor wat betreft de naleving van de Wbp is het aan het CBP om toezicht te houden en te handhaven.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2001 stelde de Registratiekamer dat op de site van Medlook de voorlichting aan de patiënt onvoldoende was en ten onrechte Medlook op zijn algemene site geen melding maakte van de risico’s die aan internetgebruik zijn verbonden? Wordt die voorlichting inmiddels wel gegeven, en wordt bij andere soortgelijke systemen gecontroleerd of de patiënt geïnformeerd wordt over de risico’s? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb vernomen dat Medlook op zijn algemene site geen melding maakt van de risico’s die aan internetgebruik zijn gebonden. Het is mij niet bekend of bij andere soortgelijke systemen wordt gecontroleerd of de patiënt wordt geïnformeerd over de risico’s.
Heeft de opvolger van de Registratiekamer, het College bescherming persoonsgegevens (CBP), het Medlook dossier ook beoordeeld? Zo ja, welke aspecten heeft het CBP onderzocht, en hoe luiden de bevindingen? Zo nee, is het Medlookdossier na 2001 niet meer beoordeeld op privacy-aspecten? Acht u dit wenselijk, gezien de technologische ontwikkelingen sinds 2001?
Het CBP heeft het Medlook dossier niet meer beoordeeld na 2001. Het is aan het CBP om de afweging te maken of hernieuwde beoordeling op privacy-aspecten noodzakelijk is gezien de technologische ontwikkelingen sinds 2001.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het EPD, dat na 25 mei a.s. gepland zal worden?
Het debat heeft reeds op 24 mei plaatsgevonden. Hoewel het streven daar wel op was gericht, is het hierdoor niet gelukt de antwoorden voor het debat aan u toe te zenden.
Het waarborgen van de veiligheid bij het opstellen van dekkings- en spreidingsplannen voor de brandweer en de keuze voor een afwijkende voertuigbezetting |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Herinnert u zich de vragen en antwoorden over het schrappen van brandweerwagens in de veiligheidsregio Middden- en West-Brabant?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van één landelijk kazernedekkingsmodel, zoals uw voorganger toezegde te zullen bespreken met het Veiligheidsberaad? Is er bij de opstelling van het spreidings- en dekkingsplan van de veiligheidsregio Midden en West Brabant gebruik gemaakt van dit landelijk spreidingsmodel? Zo nee, op welk model is het plan dan gebaseerd?
Op dit moment worden in het land drie verschillende rekensystematieken gebruikt om de brandweerdekking en kazernespreiding te berekenen. Midden- en West Brabant maakt hier ook gebruik van. Ik ben voorstander van één landelijk afwegingskader (inclusief rekenmodel) voor het vaststellen van opkomsttijden en het maken van regionale dekkingsplannen. Dit bevordert de uniformiteit en éénduidigheid maar ook de samenwerking.
De Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) is het project «ImplementatieBegeleiding Dekkingsplannen Brandweer» (IBDB) gestart, waarbinnen landelijke afspraken worden gemaakt over standaardisatie van de registratie van opkomsttijden en van de presentatie van de resultaten daarvan. Vanuit het Veiligheidsberaad is steun uitgesproken voor dit project. Bij het ontwerpen van het dekkings- en spreidingsplan in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant was er nog geen landelijk dekkings- en spreidingsmodel beschikbaar.
De definitieve uitkomsten van het landelijke project zullen door de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant zo nodig worden meegenomen in een volgende versie van het dekkingsplan. In het Algemeen Overleg Brandweer van 25 mei jongstleden heb ik tevens met de Kamer afgesproken dat ik zorg voor een landelijk dekkingsplan, dat het totaalbeeld geeft van de landelijke brandweerdekking in Nederland (inclusief de spreiding van specialismen en bovenregionale samenwerking) en dat is gebaseerd op de 25 regionale dekkingsplannen.
Wordt door de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (MWB) afgeweken van de opkomsttijden die vastgelegd zijn in het Besluit veiligheidsregio’s? Zo ja, hoe algemeen of specifiek geformuleerd zijn deze afwijkingen en welke gronden zijn gebruik al vereiste motivering?
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant geeft aan te handelen binnen de tijdsnormen uit het Besluit veiligheidsregio’s voor wat betreft de opkomsttijd. De veiligheidsregio geeft aan dat daar waar deze opkomsttijden niet kunnen worden gehaald, een zorgvuldige afweging plaatsvindt en het bestuur de keuze van de locatie en de mate van de afwijking motiveert. Dit kan alleen als er voorzien is in compenserende maatregelen op het gebied van risicobeheersing, preventie en repressie.
Kunt u informatie verstrekken over de afwijkingen van de opkomsttijden ten opzichte van de norm, zoals andere veiligheidsregio’s die opgenomen hebben in hun plannen, evenals de breedte waarmee die afwijkingen geformuleerd zijn en de motivering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op onderstaande vraag 5.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van de opkomsttijden van de brandweer die de veiligheidsregio’s als basis nemen van de dekkings- en spreidingsplannen? Zo ja, kunt u een volledig overzicht geven van de nagestreefde opkomsttijden geven van de verschillende brandweerkorpsen? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar doen?
Ik heb op dit moment geen overzicht per regio van de gehanteerde opkomsttijden of van de eventuele afwijkingen van de opkomsttijden in de verschillende regio’s. De opkomsttijden zijn vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s en zijn daarmee een bestuurlijke, decentrale verantwoordelijkheid waarover in de gemeenteraad verantwoording wordt afgelegd. De suggestie voor het opstellen van een landelijk afwegingskader wordt door het Veiligheidsberaad opgepakt.
Om een beeld te krijgen van de opkomsttijden in Nederland komt er, in opdracht van mijn Ministerie en het veiligheidsberaad, een onderzoek naar de daadwerkelijk gerealiseerde opkomsttijden en de (bestuurlijke) afwijking hiervan. Hierbij wordt rekening gehouden met de locaties waar van de normtijden wordt afgeweken evenals de zogenaamde automatische doormeldingen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de uitkomsten worden voor het eind van het jaar 2011 gerapporteerd aan uw Kamer. De onderzoeksopzet van dit onderzoek wordt u, zoals toegezegd, binnen enkele weken toegezonden.
Vindt in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant ook een proef plaats met voertuigbezetting?
Nee, in de regio Midden- en West-Brabant vindt geen proef plaats met variabele voertuigbezetting.
Kloppen de gegevens uit de quickscan voertuigbezetting nog? Is er sinds de publicatie van deze quickscan sprake van een tijdelijke bevriezing van verdere proeven tot deze proeven onderzocht zijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment vinden die experimenten plaats die zijn opgenomen in de quickscan. De NVBR monitort de voorgang van deze experimenten. Met de IOOV heb ik inmiddels afgesproken dat zij participeren in de evaluatie van het project Variabele voertuigbezetting en ook een oordeel op zullen leveren over de onderzoeksopzet. Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat er wijzigingen hebben plaatsgevonden in de gegevens uit de quickscan. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de pilots voertuigbezetting is een verantwoordelijkheid van het lokaal/ regionaal bestuur waaraan heldere eisen zijn geformuleerd.
Hoe voorkomt u dat veiligheidsregio’s op financiële gronden zoveel mogelijk de grenzen van het Besluit veiligheidregio’s opzoeken door generiek af te wijken van de vastgestelde opkomsttijden en voertuigbezetting, waardoor de veiligheid van brandweerlieden en burgers in gevaar kan komen?
Alle veiligheidsregio’s zijn gebonden aan de tijdsnormen die vastgelegd worden in het Besluit Veiligheidsregio’s. Het is niet mogelijk om hier generiek van af te wijken. Als het bestuur van een veiligheidsregio voor bepaalde locaties opkomsttijden vaststelt die afwijken van de tijdsnormen, dan vindt een zorgvuldige afweging plaats en motiveert het bestuur de keuze van de locatie en de mate van de afwijking. In de gesprekken die ik heb gevoerd met de veiligheidsregio’s krijg ik terug dat dit uitermate zorgvuldig gebeurt.
Het bericht dat dementiezorg betere opleiding vergt |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Dementie zorg vergt betere opleiding»?1 en het daarin genoemde promotieonderzoek van neuropsycholoog mevr. H. Verbeek naar de schaalgrootte van zorginstellingen?
Ik ken het bericht «Dementie zorg vergt betere opleiding».
Herkent u het beeld dat zorginstellingen teveel bezig zijn met schaalgrootte en het inrichten van kleinschalige woonvormen en dat het opleidingsniveau van het personeel daaronder te leiden heeft?
Neen. Een oorzakelijk verband is mij niet bekend. Kleinschaligheid vergt wel zorgvuldige inzet van verpleegkundigen, omdat deze anders is dan bij grootschalige gebouwen. Mogelijk leidt het genoemde promotieonderzoek tot nieuw inzicht.
De onderzoeken van het Trimbos-instituut die ik tot nu toe ken, geven aan dat bewoners in een kleinschalige woonomgeving beter af zijn. Werken in een kleinschalige woonvorm heeft positieve effecten op het welzijn van verzorgenden, omdat zij daar lagere werkeisen, meer autonomie en meer sociale steun ervaren. Dit zijn de uitkomsten uit het promotieonderzoek van Selma te Boekhorst van 21 januari 2011. De onderzoeker constateert dat de toekomstige verpleeghuiszorg voor mensen met dementie wellicht moet bestaan uit het beste dat zowel kleinschalig wonen als traditionele verpleeghuizen te bieden hebben.
In 2006 is vastgesteld dat het merendeel van het personeel in de kleinschalige woonvormen het opleidingsniveau 3 heeft (74%). Er is een hoger percentage medewerkers van niveau 5 dan in de traditionele zorgvormen.
Wat is uw reactie op de stelling dat het opleidingsniveau van personeel in zorginstellingen door bezuinigingen gemiddeld zelfs lijkt te verslechteren?
Een verband tussen besparingen en het verslechteren van het opleidingsniveau van medewerkers in zorginstellingen is mij niet bekend. Momenteel is, mede vanuit een vraag van de Tweede Kamer, een onderzoek gaande naar het opleidingsniveau van zorgpersoneel en de kwaliteit van zorgverlening in verzorgings- en verpleeghuizen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Nivel in opdracht van het ministerie van VWS en de IGZ. Naar verwachting zijn de resultaten van het onderzoek eind 2011 bekend. Ik zal u daarover informeren.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het voornemen van het kabinet om te investeren in de kwaliteit van ouderenzorg?
Dit kabinet investeert extra in de kwaliteit van de langdurige zorg. Deze extra investeringen zijn ook noodzakelijk om te verzekeren dat ook in de toekomst de zorg van goede kwaliteit blijft. De uitdagingen waar de sector voor staat zijn namelijk divers. Ik doel hierbij op een krapper wordende arbeidsmarkt, complexer wordende zorgvragen van cliënten, maar ook ontwikkelingen op het terrein van het goed kunnen organiseren van kleinschalige zorg. Door het mogelijk te maken dat er extra personeel kan worden opgeleid en aangenomen wordt de sector in staat gesteld om goed met deze uitdagingen om te gaan.
Deelt u de mening dat de interactie tussen personeel en bewoners van een zorginstelling erg belangrijk is en dat personeel, zeker bij dementiezorg, goed toegerust moet zijn om die interactie goed te laten verlopen?
Ik deel de mening dat de interactie tussen personeel en bewoners van een zorginstelling belangrijk is. Ik kan daarbij ook erkennen dat het personeel, zeker bij dementiezorg, goed toegerust moet zijn om die interactie goed te laten verlopen.
Welke stappen bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat het opleidingsniveau van werknemers niet achterblijft bij investeringen in kleinschaliger en huiselijker wonen voor mensen met dementie?
Zoals aangegeven investeert dit kabinet fors in de langdurige zorg door het mogelijk te maken dat er extra personeel kan worden aangenomen en opgeleid. Een deel van deze extra investeringen zal ook ten goede komen aan personeel dat werkt, of zal gaan werken, in instellingen waarbij kleinschalige zorg zal worden geboden voor mensen met dementie.
Het in dienst nemen van oudere politieagenten |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Politie moet minder streng zijn voor oudere sollicitant»1 en kent u de rapportage «Politietop», over waardering, respect en gezag bij de politie?
Ja.
Wordt er op dit moment al onderscheid gemaakt ten aanzien van de fysieke eisen die aan oudere dan wel jongere politieagenten worden gesteld? Zo ja, welke verschillen worden er gemaakt en door welke korpsen?
Momenteel wordt er geen onderscheid gemaakt ten aanzien van de fysieke eisen die aan oudere dan wel jongere politieagenten gesteld worden.
Deelt u de aanbeveling uit het genoemde rapport om de gemiddelde leeftijd van politiemensen op straat te verhogen omdat «politiemensen met meer ervaring stralen haast vanzelf meer gezag uit[stralen] en van burgers meer respect en waardering» krijgen? Zo ja, hoe gaat u aan de aanbeveling tegemoet komen? Zo nee, waarom niet?
Het werk van de politie op straat is vaak uitdagend en moeilijk. Het streven is dat alle politiemedewerkers, ongeacht leeftijd of ervaring, gezag uitstralen en hierdoor respect en waardering krijgen van de burger. Samen met de RKC en de Politieacademie werk ik aan het programma- en actieplan «versterking professionele weerbaarheid»; onderdeel van dit programma is het versterken van de veerkracht, vakmanschap en het gezag van politieambtenaren.
Deelt u de mening dat er tijdens sollicitaties verschil dient te worden gemaakt in de eisen ten aanzien van de fysieke conditie als het om jonge en oudere kandidaten gaat? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom moeten oudere agenten aan dezelfde fysieke eisen voldoen dan hun jongere collega’s?
Onderdeel van de selectieprocedure bij de politie is het fysiek motorisch onderzoek. De Politieacademie heeft de beschikbare data met betrekking tot de gemeten tijden voor het fysiek motorisch onderzoek geanalyseerd. Deze analyse is gemaakt om te komen tot leeftijdsdifferentiatie met betrekking tot de normtijden voor het fysiek motorisch onderzoek. De uitkomst van het onderzoek worden naar verwachting eind mei besproken met de vakbonden. Doelstelling is om de nieuwe normtijden voor het fysiek motorisch onderzoek rond de zomer in te voeren.
Bent u bekend met de plannen van het politiekorps Amsterdam Amstelland om verschillende fysieke eisen voor oudere en jongere agenten te gaan stellen? Zo ja, wat houden die plannen in? Bent u bereid zich in te zetten voor verdere verspreiding van die plannen?
Het korps Amsterdam-Amstelland heeft aangegeven geen eigen plannen te hebben om verschillende fysieke eisen te gaan stellen voor oudere en jongere agenten.
Deelt u de mening dat, ook al is het kabinet voornemens positieve discriminatie voor groepen op de arbeidsmarkt af te schaffen, er tenminste belemmeringen voor oudere kandidaat politieagenten moeten worden weggenomen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Doelstelling is om in de selectieprocedure zal, zoals aangegeven bij vraag 4, voor het fysiek motorisch onderzoek leeftijdsdifferentiatie toe te passen. Met betrekking tot de overige onderdelen van de selectieprocedure zie ik geen belemmeringen voor oudere kandidaten. De overige onderdelen van de selectieprocedure, en eisen die gesteld worden aan kandidaten, zijn dan ook voor een ieder gelijk.
Het functioneren van een vaatchirurg |
|
Eeke van der Veen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin het functioneren van de vaatchirurg H aan de orde was?1
Ja.
Zo ja, kunt u toelichten waarom tot nu toe door de Inspectie voor de Gezondheidsraad (IGZ) nog geen klacht is ingediend bij het Medisch tuchtcollege aangaande het functioneren van deze vaatchirurg?
Het reeds in 2007 gestarte inspectieonderzoek naar het medisch handelen van vaatchirurg H. is onlangs afgerond. Op basis van de bevindingen en een nog te houden gesprek met de vaatchirurg zelf, bepaalt de IGZ voor eind april 2011 of, en zo ja welke, maatregelen passend zijn.
Kunt u toelichten hoever het staat met de toezegging van uw voorganger om op Europees niveau te pleiten voor een zogenaamde zwarte lijst van disfunctionerende artsen?
Mijn ambtsvoorganger heeft dit onderwerp herhaalde malen in Europees verband aan de orde gesteld. Zo is het onderwerp op hoog ambtelijk niveau besproken in de High Level Working Group en onder het Zweeds voorzitterschap tijdens de informele raad van juni 2009.
Voorts is het onderwerp begin 2010 door mijn ambtsvoorganger per brief «geagendeerd» bij de Europese Commissaris voor Health and Consumer Protection.
Deze inspanningen hebben echter tot op heden niet geleid tot een Europese lijst van disfunctionerende artsen. Grote systeemverschillen tussen de landen en privacyoverwegingen zijn de belangrijkste obstakels in dit Europese dossier.
Zoals op 10 maart jl. door mij toegezegd tijdens de behandeling in uw Kamer van de Wet BIG heb ik, tijdens mijn bezoek aan Brussel op 23 maart jl., wederom op Europees niveau gepleit voor de door mij beoogde Europese lijst van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, aan wie een beroepsbeperkende maatregel is opgelegd.
Ik zal dit ook tijdens de informele Gezondheidsraad d.d. 4 en 5 april 2011 te Budapest bij mijn collega’s agenderen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg van 20 april a.s. over de kwaliteitzorg Cure beantwoorden en kunt u daarbij tevens de vragen van het lid Van der Veen van 3 maart jonstleden inzake de neuroloog de heer Jansen Steur, die ondanks de in Nederland tegen hem genomen maatregelen in Duitsland zijn beroep uitoefent, beantwoorden?
Ja. De antwoorden op de vragen van Kamerlid Van der Veen (PvdA) over het bericht dat een neuroloog die in Nederland uit het BIG-register is geschreven nu in Duitsland ongestoord zijn beroep kan uitoefenen (2011Z04528), heb ik u op 10 maart jl. gezonden.
Het schrappen van brandweerwagens |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Reorganisatie; Minder wagens en vrijwilligers; Grote onrust bij brandweer»1?
Ja.
Is het waar dat er bij het brandweerkorps Midden- en West-Brabant ongeveer 250 van de 1 450 vrijwillige brandweerlieden boventallig worden? Zo ja, wat is hier uw mening over?
Door de ambtelijke leiding van de brandweer, onderdeel van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, is op basis van de Wet veiligheidsregio’s een risicoprofiel opgesteld. Daarvan afgeleid is een brandspecifiek risicoprofiel voor de regio opgesteld. Het generieke en specifieke risicoprofiel zijn op hun beurt de basis voor een door de brandweer gemaakt dekkings- en spreidingsplan voor de brandweerzorg in de regio Midden- en West-Brabant. Daarin wordt enerzijds uitgegaan van de normen zoals opgenomen in landelijke wet- en regelgeving en anderzijds van de operationele grenzen voor zowel de zorg als de organisatie van de brandweer. Uit het spreidings- en dekkingsplan komt naar voren dat het zowel mogelijk als verantwoord is materieel en menskracht te verminderen.
Het gaat op een totaalbestand van circa 1 500 vrijwilligers om een afname van 156 vrijwilligers, waarvan 90 plaatsen op dit moment niet bezet zijn; derhalve een feitelijke vermindering van 66 vrijwilligers, te realiseren in de periode 2012–2014. Deze vermindering kan en zal op natuurlijke wijze tot stand worden gebracht in voornoemde periode. Daarnaast gaat het in dezelfde periode om een vermindering van 10 beroepskrachten in de repressieve sfeer, op een totaal bestand van ruim 200.
Op 31 maart jl. heeft het bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant een standpunt ingenomen ten aanzien van onder andere het (brand)risicoprofiel en het dekkings- en spreidingsplan brandweer. Het bestuur heeft de bovenstaande voorstellen van de brandweer goedgekeurd.
Is de aangekondigde reorganisatie een rechtstreeks gevolg van een nieuw landelijk «dekkings- en spreidingsplan voor de brandweer»? Zo ja, is het schrappen van personeel en brandweerwagens een beoogd effect van dat landelijk plan? Hoeveel geld moet hiermee worden bespaard? Zo nee, waarom moeten er dan wel brandweerwagens en vrijwilligers verdwijnen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 2. In aanvulling daarop nog het volgende: het bestuur van de veiligheidsregio MWB zal op inhoudelijke gronden keuzen maken en besluiten nemen. Bestuurlijke aanvaarding van het spreidings- en dekkingsplan door de regio heeft als gevolg dat op termijn een structurele besparing op de uitgaven van circa € 2 miljoen euro wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening dat reorganisaties of eventuele bezuinigingen bij de brandweer niet ten koste mogen gaan van de brandweerzorg?
Ja.
Wat betekent het voor de brandweerzorg als zestien brandweerteams hun tweede bluswagen inleveren? Kunt u garanderen dat de opkomsttijden hierdoor gelijk of in ieder geval binnen de daarvoor geldende normen blijven?
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (MWB) heeft in het kader van het opgestelde spreidings- en dekkingsplan ook een voorstel gemaakt over opkomsttijden van de 1e basis brandweereenheid en een afwegingskader voor de geografische spreiding van de 2e basis brandweereenheid. De opkomsttijden blijven binnen de normen, die zijn vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s.
Zijn u uit andere brandweerkorpsen in Nederland nog meer berichten bekend over het schrappen van brandweerwagens en vrijwilligers? Zo ja, welke berichten betreft dit en om hoeveel wagens en vrijwilligers gaat het?
Ik weet dat er in meerdere regio’s wordt gekeken naar het spreidings- en dekkingsplan. Specifieke gegevens zijn mij hierover niet bekend.
Op welke wijze wordt er over de voorgenomen plannen als gevolg van het dekkings- en spreidingsplan met de brandweervrijwilligers gecommuniceerd?
De medewerkers van de brandweer MWB, in totaal 2 000 personen (zowel vrijwilligers als beroepspersoneel) zijn in een 9-tal bijeenkomsten door de leiding van de brandweerorganisatie geïnformeerd; tevens heeft via de reguliere communicatiemiddelen de interne communicatie plaatsgehad. Ook de Ondernemingsraad is tijdig en volledig geïnformeerd.
Maakt u zich, door de onrust die nu wederom ontstaat, zorgen over de gevolgen dit kan hebben op het aantrekken en behouden van brandweervrijwilligers? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het personeelsbeleid bij de brandweer is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio’s en de gemeenten. Vrijwilligers zijn de «ruggengraat» van de brandweerorganisatie. Ik stimuleer de vrijwilligheid in brede zin. Met de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV) bijvoorbeeld heb ik uitgebreid kennisgemaakt en treed ik nu periodiek in overleg. Daarnaast heb ik bijvoorbeeld het congres van «het Katwijks beraad» gesteund dat vrijwilligers in veiligheid in den brede als thema had. Ik ben en zal me ook de komende periode in blijven zetten voor de vrijwilligers in het veiligheidsdomein. Op het domein van de brandweer ben ik daarover ook in overleg met de NVBR en de VBV.
Het niet werken van het politiecommunicatiesysteem C2000 |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u de site http://www.hierpastgeenmast.nl/, het verzet tegen de bouw van een zendmast aan de Rotterdamse Essenburgsingel en e-mailbericht van het Actiecomité Hier Past Geen Mast?1
Ja.
Is het waar dat de C2000 zendmast aan de Rotterdamse Essenburgsingel nog steeds niet volledig functioneert? Is het waar dat de mast niet werkt voor het centrum van de stad? Zo nee, wat is dan niet waar aan dit bericht?
De C2000 mast aan de Rotterdamse Essenburgsingel is operationeel sinds 30 november 2009. De mast dekt momenteel het gebied richting diergaarde Blijdorp af. Het dekkingsprobleem op de locatie Blijdorp is hiermee opgelost. De antenne op de mast beschikt weleens over de benodigde functionaliteit voor radiodekking richting het centrum; de antenne is daarvoor nog niet ingeschakeld. Dit zal naar verwachting in mei gebeuren.
Bent u nog steeds van mening dat in verband met de veiligheid de mast aan de Essenburgsingel en niet op een alternatieve locatie kan staan? Zo ja, waarom werkt die mast dan nog steeds niet en wat zegt dat over de urgentie van de plaatsing van deze mast? Zo nee, welke conclusies trekt u hieruit?
Er dient bij de beantwoording van deze vraag een onderscheid te worden gemaakt tussen de locatie van het opstelpunt en het moment waarop het opstelpunt volledig in gebruik kan worden genomen.
Er zijn – gezien de locatie van de overige geplaatste opstelpunten – geen alternatieve locaties voor dit opstelpunt beschikbaar die een gelijkwaardige dekking voor de binnenstad van Rotterdam opleveren.
De reden voor het nog niet volledig operationeel zijn van dit opstelpunt is gelegen in het feit dat het hier niet gaat om het simpel aanzetten van een enkel opstelpunt maar om een onderling samenhangend en complex pakket van technische maatregelen dat er voor moet zorgen dat de dekking in de binnenstad van Rotterdam wordt verbeterd. Verschillende masten moeten worden gebouwd, in gebruik worden genomen en op elkaar worden afgestemd. Bestaande masten moeten worden aangepast. Daarbij moet ook het beheer van deze nieuwe constellatie worden ingeregeld.
Kan er vanwege het niet volledig functioneren van de mast sprake zijn van onveilige situaties in het centrum van Rotterdam? Zo ja, aan welke situaties denkt u en hoe gaat u er voor zorgen dat dit probleem wordt opgelost? Zo nee, waarom is die zendmast dan per se op de voorziene locatie nodig?
Momenteel verzorgt de mast op het Erasmus Medisch Centrum de dekking in het centrum van Rotterdam. Daardoor treedt er op sommige locaties in de binnenstad de zogenaamde handover-problematiek op. De vaste commissie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is in het algemeen overleg van 13 mei 2009 over deze problematiek reeds uitvoerig geïnformeerd. Indien de zendmast op de Essenburgsingel niet wordt aangezet dan zal de door alle betrokken partijen noodzakelijk geachte verbetering in het centrum van Rotterdam niet worden gerealiseerd.
Hoe oordeelt u nu, in het licht van het bovenstaande en gegeven het verzet van de Rotterdamse gemeenteraad en actievoerders tegen de locatie van de mast aan de Essenburgsingel, nu over de noodzaak om de mast op die locatie te bouwen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Risico's door uitzendkrachten op ambulances |
|
Attje Kuiken (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Uitzendkrachten op ambulance levensgevaarlijk»1 en «Met patiënt achterin op zoek naar het ziekenhuis»?1
Ja.
Wat vindt u van de noodkreet van Abvakabo FNV dat op steeds meer plekken uitzendkrachten op ambulances moeten rijden?
Naar aanleiding van deze berichten heb ik contact gehad met Ambulancezorg Nederland (AZN). Zij heeft mij te kennen gegeven zich niet te herkennen in het beeld dat in het Algemeen Dagblad wordt geschetst. Volgens AZN zijn er voldoende waarborgen in de opleiding van chauffeurs om de kwaliteit te waarborgen. De opleiding tot ambulancechauffeur is verplicht voor alle chauffeurs, ook voor uitzendkrachten. Verder werkt de sector met landelijke protocollen om de kwaliteit van de ambulancezorg te waarborgen en wordt een ambulancechauffeur in zijn werk ondersteund door geavanceerde navigatiesystemen.
Hoe beoordeelt u de risico’s van de inzet van uitzendkrachten als ambulancechauffeur die de verkeerssituatie en het stratenplan in de regio waar ze werken niet kennen? Wat zijn volgens u de gevolgen voor aanrijtijden? Vindt u het acceptabel dat uitzendkrachten zonder voldoende stratenkennis worden ingezet op ambulances?
De inzet van personeel is primair een verantwoordelijkheid van de Regionale ambulancevoorziening (RAV). De RAV moet beoordelen of een uitzendkracht ingezet kan worden in een specifieke regio. Landelijk zijn er opleidingseisen om de kwaliteit van de ambulancezorg te waarborgen. De risico’s worden hiermee naar mijn mening beheerst. Eventuele gevolgen voor de aanrijdtijden door het inzetten van uitzendkrachten zouden zichtbaar moeten worden in de prestaties van de RAV-en. Jaarlijks wordt door AZN de benchmark «Ambulances in-zicht» uitgebracht. Dit rapport geeft inzicht in de prestaties van de individuele ambulancediensten. Waar de prestaties niet aan de gestelde normen voldoen moet een RAV dit kunnen uitleggen.
Vindt u dat werkgevers voldoende doen om te voorkomen dat uitzendkrachten die de verkeerssituatie en het stratenplan niet goed genoeg kennen op ambulances rijden? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe gaat u ze hiertoe aansporen?
Ja, naar mijn mening worden de risico’s voldoende beheerst.
Zie verder antwoord op vraag 2 en 3.
Is het waar dat steeds vaker verpleegkundigen een verkorte opleiding tot ambulancemedewerker krijgen aangeboden en/of al als ambulancemedewerker aan het werk zijn voordat de opleiding is afgerond?
Nee, dit is niet waar. De opleidingseisen en competenties van de ambulanceverpleegkundigen zijn afgestemd op de inhoud van hun functie en de eisen in het kader van de Wet BIG. Het Koninklijk Besluit 524 van 29 oktober 1997 regelt de deskundigheid van ambulanceverpleegkundigen op het gebied van voorbehouden handelingen in het kader van artikel 39 Wet BIG. Een ambulanceverpleegkundige is op basis van dit besluit een verpleegkundige die in het bezit is van het getuigschrift ambulanceverpleegkundige dat is afgegeven door de Stichting Opleidingen Scholing Ambulancehulpverlening (SOSA).
De gewenste minimale deskundigheid, in termen van (basis)opleiding en noodzakelijke kennis en vaardigheden is sectoraal vastgesteld. De zorgprofessionals werkzaam in het primaire proces, starten zo spoedig mogelijk na indiensttreding met een sectoraal erkende (vervolg) opleiding aan de Academie voor Ambulancezorg. De opleiding tot ambulanceverpleegkundige is zodanig ingericht dat de cursist aan het einde van de opleiding in staat is het beroep ambulanceverpleegkundige zelfstandig uit te voeren en is daarmee ook deskundig en bekwaam voor het functioneel zelfstandig uitvoeren van bepaalde voorbehouden handelingen.
Is het toegestaan om verpleegkundigen zonder afgeronde opleiding tot ambulancemedewerker in te zetten als ambulancemedewerker? Zo ja, vindt u dit wenselijk/acceptabel? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen tegen werkgevers die niet-opgeleide verpleegkundigen inzetten?
Nee, dit is niet toegestaan. RAV-en onderzoeken en initiëren met de ketenpartners nieuwe zorgproducten. Voorbeelden hiervan zijn Mobiele Intensieve Care Unit (MICU), de rapid responder en de hulp- zorg ambulance. Daarbij wordt taakherschikking zoveel mogelijk op het niveau van de werkvloer georganiseerd waarbij kwaliteit en doelmatigheid belangrijke criteria zijn. De RAV-en spelen hierop in door middel van een verantwoorde zorg- en opleidingsdifferentiatie. Sectoraal is afgesproken dat de RAV voor externe toetsing en certificatie gebruik maakt van een branchespecifiek certificatieschema. De RAV laat zich, op basis van dit schema en conform de eisen voor (her)certificering van de certificerende organisatie, periodiek toetsen.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg(IGZ) onderzoek gedaan naar het halen van de bereikbaarheidsnorm door ambulances die met uitzendkrachten of niet gekwalificeerd personeel werken? Zo ja, wat is de uitkomst van het onderzoek?
De IGZ heeft tot nu toe geen onderzoek gedaan.
Bent u bereid de IGZ te vragen onmiddellijk onderzoek te doen naar het halen van de bereikbaarheidsnorm door ambulances die met uitzendkrachten of niet gekwalificeerd personeel werken? Zo ja, Kunt u de resultaten van dit onderzoek vóór 1 oktober 2011 aan de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb aan de IGZ gevraagd om in de komende periode extra alert te zijn op signalen uit het veld of de sector die kunnen wijzen op tekortschietende zorg of risico’s dat normen en afspraken niet worden gehaald. De IGZ zal mij informeren wanneer er nieuwe informatie is die een nader onderzoek en daarmee gerichte actie wenselijk of noodzakelijk maakt.
Problemen bij de beheerder van elektronische patiëntendossiers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het faillissement van ICT bedrijf InfoTechnology dat onder meer 1,5 tot 2 miljoen elektronische patiëntendossiers (EPD’s) beheert?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de curator van InfoTechnology dat op korte termijn het doorleveren van diensten is gewaarborgd, omdat de schuldeisers het belang van de dienst zien, maar dat doorleveren op de middellange termijn afhangt van het vinden van een overnamepartner?
Gelet op de uitspraken van de curator ben ik van mening dat de continuïteit van de zorgverlening voldoende gewaarborgd is. Ik onderschrijf het belang van het op korte termijn doorleveren, gezien het belang van de dienst. Voor de middellange termijn zal dit afhangen van een eventuele overnamepartner, dan wel zullen de betreffende zorgaanbieders zelf kunnen overstappen naar een andere leverancier.
Hoe beoordeelt u berichten in de media dat de Belastingdienst al weken geleden op de hoogte was van de financiële problemen bij het bedrijf, een van de grote ICT-bedrijven in de zorg? Bent u hierover geïnformeerd door de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u actie ondernomen?
Ik ben hierover niet geïnformeerd door de Belastingdienst.
Wel ben ik geïnformeerd door de IGZ over de problemen bij InfoTechnology.
Uiteraard is het voor de continuïteit van zorg van belang dat een zorgaanbieder er voor zorgt dat noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn en blijven. Dit is echter de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Daarom is het aan te bevelen dat de zorgaanbieder dit contractueel regelt met zijn leverancier.
De gebruikersverenigingen en Nictiz zullen de zorgaanbieder attenderen op het belang van het contractueel goed regelen van dergelijke zaken, zodat dit voor-komen kan worden.
Kunt u garanderen dat er geen data verloren zullen gaan en geen oneigenlijk gebruik zal worden gemaakt van de dossiers? Blijft de privacy van de 1,5 tot 2 miljoen EPD’s gewaarborgd?
Zoals gezegd is dit de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Voor wat betreft de privacy, zal nog steeds gelden dat er passende waarborgen getroffen moeten worden. Ik heb geen signalen dat op dit gebied problemen te verwachten zijn. De huidige wet- en regelgeving blijft natuurlijk ook van toepassing op bedrijven die failliet gaan en de zorgvuldige overdracht van gegevens is ook dan aan de orde.
Is bekend om welke reden het bedrijf in financiële problemen is gekomen? Ziet u parallellen met de eerdere financiële problemen bij Famed en LHV Declaratie Direct, die net als InfoTechnology ook declaratiediensten voor de gezondheidszorg leverden?
Het is mij niet bekend wat de reden van de problemen is.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de voorlichter van het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) dat een faillissement van InfoTechnology geen acute problemen oplevert, omdat er nog geen praktijken via InfoTechnology zijn aangesloten op het Landelijk Schakelpunt (LSP) van het EPD? Was het probleem wel acuut geweest als via InfoTechnology wél zorgverleners op het LSP waren aangesloten? Hoe schat u het risico in als bedrijven die al wel op het LSP zijn aangesloten, in financiële problemen komen?1
De dienstverlening van InfoTechnology wordt momenteel gecontinueerd. Gegevens blijven dus beschikbaar. De uitspraak doelt op de Zorg Service Provider (ZSP2)-dienstverlening van InfoTechnology. Hier maakten nog geen zorgverleners gebruik van. Het eventueel staken van deze dienstverlening heeft dus geen effect op beschikbaarheid van gegevens. Als de Application Service Provider (ASP)-dienstverlening van InfoTechnology of andere leveranciers niet gecontinueerd zou worden, zouden gegevens van zorgaanbieders die hier gebruik van maken ook niet meer beschikbaar zijn voor raadpleging via het LSP.
Controleert Nictiz bij verlening van het (Zorg Service Provider)-keurmerk (ZSP) ook of bij afsluiten van ICT-contracten afspraken over continuïteit worden vastgelegd en afspraken wat er met de data en diensten gebeurt bij faillissement? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was dit ook bij InfoTechnology het geval? Zo nee, waarom niet?
Nictiz controleert of aan de eisen wordt voldaan om te zorgen voor veilige uit-wisseling van gegevens en continuïteit in geval van technische storingen. Nictiz beoordeelt op dit moment niet of er afspraken gemaakt zijn over de continuïteit van de dienstverlening bij faillissement. De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor de zorgverlening richting de patiënt, Nictiz draagt zorg voor waarborgen ten aan-zien van een veilige uitwisseling via het landelijk schakelpunt, daar valt dit niet onder. Wel zullen Nictiz en de gebruikersverenigingen de zorgaanbieders attenderen op het belang van het contractueel goed regelen van dergelijke zaken, zodat dit voorkomen kan worden. Voorts wordt nagegaan of dergelijke eisen moeten worden toegevoegd aan de Goed beheerd zorgsysteem (GBZ3)-eisen.
Als InfoTechnology wordt overgenomen door een bedrijf dat het ZSP-keurmerk niet heeft of krijgt, hoe is dan de privacy geregeld? Wat zijn dan de gevolgen voor de zorgverleners die hun ICT-diensten hebben ondergebracht bij InfoTechnology?
Als InfoTechnology wordt overgenomen door een bedrijf zonder ZSP-keurmerk wil dat niet zeggen dat de privacy niet geregeld is. Het zal echter voor de betrokken zorgaanbieders niet mogelijk zijn om dan aan te sluiten op het Landelijk Schakel-punt, daar is immers een leverancier met een ZSP-keurmerk voor nodig.
Welke mogelijkheden ziet u voor een nieuw keurmerk voor application service providers (asp’s), waarnaar Nictiz nu een haalbaarheidsstudie doet? Aangezien het ZSP-keurmerk blijkbaar geen garantie is dat bedrijven omvallen, zal een nieuw keurmerk deze garantie dan wel geven? Wat zal de waarde zijn van een nieuw keurmerk?
Garanties voor het niet failliet gaan van bedrijven zijn niet te geven. Ook een nieuw keurmerk kan deze waarborgen niet bieden. Ik ben dan ook van mening dat de oplossing gevonden dient te worden in de contractuele afspraken die zorg-aanbieders met leveranciers maken. Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de verlening van de zorg aan de patiënt. Zij dienen te waarborgen dat deze zorg niet in gevaar komt. Het verdient dan ook de aanbeveling dat zorgaanbieders in hun contracten met leveranciers afspraken maken over de continuïteit bij faillissementen. Nictiz onderzoekt of contractuele borging van de continuïteit van dienstverlening in geval van faillissement onderdeel kan en moet uitmaken van de GBZ-eisen.
Problematiek van autistische kinderen en kinderen met een laag IQ |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Radio 1 journaal van 7 februari 20111 waarin wordt gesproken over een autistische jongen die in aanraking is gekomen met de politie?
Ja.
Bent u het eens met directeur van de Nederlandse Vereniging voor Autisme die stelt dat betere herkenning, erkenning, diagnose en hulp aan autistische kinderen dit soort ernstige voorvallen kan voorkomen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Herkenning van bepaalde stoornissen bij (jeugdige) personen is van groot belang om een adequate benadering en aanpak van een dergelijke persoon mogelijk te maken. Hoe beter functionarissen die bij de uitoefening van hun functie in contact komen met personen met een stoornis, waaronder autisme, in staat zijn deze stoornis te herkennen en daar naar te handelen, hoe eerder misverstanden bij het in contact zijn met deze jongeren kunnen worden voorkomen.
Of voorvallen zoals besproken in het Radio 1 journaal van 7 februari 2011 voorkomen kunnen worden door meer kennis bij politie- en justitie-ambtenaren over autisme, valt niet met zekerheid te zeggen. Ongetwijfeld zal meer bekendheid tot meer begrip leiden.
Bent u het eens met de directeur van de Nederlandse Vereniging voor Autisme dat het effectiever is als de politie hun aanpak aanpast aan kinderen met een autistische stoornis (of andere beperking)? Zo ja, hoe wordt nu in de praktijk met deze groep omgegaan?
Bij de politie wordt allereerst gekeken naar de persoon van de jongere in relatie tot het gepleegde delict, zowel bij het verhoor als bij de aanpak. In het geval van een zogenoemde kwetsbare verdachte kan de hulp ingeroepen worden van gespecialiseerde rechercheurs.
Als er nog geen beleid is gemaakt ten aanzien van de aanpak van kinderen met een autistische stoornis (of andere beperking), hoe gaat u dat in de toekomst dan aanpakken zodat de aanpak effectief is en recidive wordt voorkomen?
Er wordt geen beleid gemaakt voor specifieke stoornissen of beperkingen. Er zijn vele vormen van autisme en beperkingen en de politie kan zich niet specialiseren op elke vorm. De politie werkt op een zorgvuldige manier met jeugdigen. Om recidive te voorkomen, wordt bij elke jongere gekeken naar de persoon en de omgevingsfactoren en worden verbetermaatregelen daarop afgestemd.
Vindt u dat kinderen met autisme behandeld moeten worden in de jeugdgevangenis en hoe beoordeelt u de opmerking van de jongere in de uitzending die zegt niet geholpen te worden? Vergroot dit de kans op recidive?
In alle justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) is aandacht voor jongeren met een psychiatrische of gedragsstoornis en iedere JJI is in staat behandeling aan te bieden. Er wordt zo zorgvuldig mogelijk gekeken waar een jongere het beste zou kunnen worden geplaatst gezien de specifieke problemen die een jongere kan hebben. Zo heeft bijvoorbeeld JJI De Hartelborgt een Very Intensive Care (VIC)-afdeling die gespecialiseerd is in de behandeling van psychiatrische stoornissen.
Binnen alle JJI’s wordt gewerkt met de basismethodiek YOUTURN. Deze methodiek schrijft voor dat iedere nieuw ingestroomde jongere gescreend wordt binnen 24 uur na binnenkomst met het instrument MAYSI-2.
De MAYSI-2 is een screeningsinstrument specifiek ontwikkeld voor gebruik in een JJI en identificeert jongeren die mogelijk met geestelijke gezondheidsproblemen te kampen hebben. De uitslagen van de MAYSI-2 worden beoordeeld door een gedragsdeskundige.
Jongeren in een JJI worden daarnaast ook binnen twee weken gescreend met het instrument SDQ volgens de basismethodiek YOUTURN. De SDQ is gericht op het screenen van psychiatrische problematiek en vaardigheden bij jongeren en adolescenten.
Hoe beoordeelt u de gebrekkige kennis over de Autipas? Wat wordt gedaan om de bekendheid van de Autipas en het omgaan met autistische crimineeltjes bij de politie te verbeteren?
Mocht een jongere aangeven dat hij een Autipas heeft, dan houdt de politie hier rekening mee. Dit past ook in de persoonsgerichte aanpak die de politie hanteert bij jongeren. Het waar nodig vergroten van de bekendheid van de Autipas bij de politie heeft mijn aandacht.
Bent u bekend met het artikel «Gewoon van buiten, maar vol problemen»2
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat deze jongeren met een laag IQ, autisme of andere psychische problemen vaak meervoudige problematiek, zoals schulden, beperkt aanpassingsvermogen, psychische en psychiatrische problemen, seksueel misbruik en/of verslaving hebben of een groter risico lopen deze problemen te krijgen? Bent u bekend met gebrek aan coördinatie in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen om de samenhang in de zorg ter preventie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is mij bekend dat jongeren met een laag IQ, autisme of andere psychische problemen vaak meervoudige problemen hebben. Deze jongeren zijn gebaat bij een integrale aanpak van hun problemen. Op dit moment vindt al samenwerking plaats tussen Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)- en Gehandicaptenzorg (GHZ)-instellingen in de aanpak van verstandelijk gehandicapten met een psychiatrische stoornis. Daarom biedt de decentralisatie van onder meer de jeugdzorg, de AWBZ-begeleiding en de Wajong naar gemeenten kansen voor het realiseren van een integrale aanpak op het gebied van onderwijs-zorg en arbeidsmarkt op zowel lokaal als regionaal niveau.
Deelt u de mening dat gezien de grote problemen en risico’s van deze doelgroep en de gebrekkige ondersteuning het menselijker, goedkoper en veiliger is de ondersteuning te verbeteren, dan erop te bezuinigen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op een betere organisatie en coördinatie van de zorg en begeleiding van kwetsbare mensen op meerdere levensterreinen in het gemeentelijk domein. Dat betekent ook dat gemeenten de verantwoordelijkheid krijgen (en voor een deel al hebben) om preventief te werk te gaan om afglijden van met name deze kwetsbare mensen richting criminaliteit te voorkomen. Dit zal in samenhang met politie en justitie, maar vaak ook in samenwerking met bijvoorbeeld de GGZ-instellingen vorm gegeven moeten worden.
Onderkent u het risico dat bezuinigen op deze groep kwetsbare mensen het risico vergroot op het afglijden naar het verkeerde pad, zoals deskundigen in het hierboven genoemde artikel ook stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Begrijpt u, in het licht van bovenstaande vragen, de uitspraak in het artikel dat kinderen met een laag IQ, autisme en andersoortige meervoudige problematiek zich in de steek gelaten voelen?
Kinderen met een laag IQ en bijkomende psychische problematiek vormen van kinds af aan een kwetsbare groep die ook door dit kabinet niet in de steek gelaten wordt. Het kabinet wil daarom gemeenten zo toerusten dat kan worden ingezet op preventie en vroegsignalering en op een integrale aanpak in de buurt, zowel in gezinnen als op scholen. Juist met als doel te voorkomen dat deze kinderen structureel in de problemen komen.
De administratieve lasten van commercieel getinte Wob-verzoeken |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wilt u kennisnemen van bijgevoegd bericht, waarin een politiemedewerker vertelt over de uitvoering van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) voor het vervullen van een commerciële sms-dienst?1
Ja.
Signaleert u ook een toename van het aantal Wob-verzoeken voor commerciële doeleinden en de bijbehorende kosten om de gevraagde informatie te leveren? Kunt u inzicht verschaffen in deze ontwikkeling?
Ik heb geen overzicht van de inhoud van de Wob-verzoeken dat bij alle verschillende bestuursorganen in Nederland wordt ingediend en kan u evenmin iets zeggen over het doel waarmee ze worden ingediend. Zodoende kan ik u niet zeggen of hier sprake is van een trend of van een afzonderlijk geval waarin op grond van de Wob wordt verzocht om informatie die commercieel wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat schaarse politiecapaciteit louter en alleen ingezet wordt om informatie aan te leveren aan een commerciële dienst die een beperkte nieuwswaarde heeft? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals al gezegd tijdens het debat over de begroting van BZK begin december 2010, vormt de openbaarheid van bestuur een fundamenteel onderdeel van de democratische rechtstaat. De afhandeling van Wob-verzoeken behoort daarom tot het werk van bestuursorganen, zoals politiekorpsen. De overheid, waaronder de politie, moet echter ook effectief kunnen functioneren. Het streven naar een efficiëntere overheid betekent dat de inzet van politiecapaciteit voor Wob-verzoeken niet onbeperkt kan zijn. Dit stelt derhalve grenzen aan de mate van openbaarheid.
De Wob kent op dit moment geen mogelijkheid tot afweging van de openbaarheid ten opzichte van de capaciteit die het aanleveren van informatie kost (proportionaliteit). Of de gevraagde informatie gebruikt wordt voor commerciële doeleinden of beperkte nieuwswaarde heeft, doet bij de behandeling van het verzoek niet ter zake. Op grond van de Wob hoeft een verzoeker immers geen belang te stellen.
Over mijn voorgenomen inspanningen op dit punt verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 5.
Hebben overheidsorganisaties bij Wob-verzoeken de mogelijkheid om bij de aanvraag te toetsen of informatie al via andere openbare kanalen beschikbaar is en het aanleveren van nieuwe gegevens proportioneel is? Zo nee, zouden zij die ruimte moeten hebben?
Indien met een Wob-verzoek wordt gevraagd om informatie die reeds via openbare kanalen beschikbaar is, kan bij de beantwoording worden volstaan met verwijzing naar die openbare informatie. Indien met een Wob-verzoek wordt gevraagd om informatie die nog niet openbaar is, dan zal hierop met inachtneming van de in de Wob opgenomen uitzonderingsgronden moeten worden beslist. Zie verder de beantwoording van vraag 5.
Wat voor initiatieven ontplooit u om de openbaarheid van overheidsinformatie te waarborgen, maar te voorkomen dat er veel tijd en geld verloren gaat bij het op maat aanleveren van informatie aan iedereen die daar om vraagt?
Vanuit het oogpunt van een effectieve en compacte overheid wil ik het punt van «proportionaliteit» meenemen in de discussie over de Wob. Zoals eerder aan de Kamer toegezegd, stuur ik u op korte termijn een brief met daarin voorstellen om oneigenlijk gebruik van de Wob te voorkomen. Daarin zal ik ook ingaan op de afhandeling van omvangrijke Wob-verzoeken. Bij omvangrijke Wob-verzoeken gaat het weliswaar doorgaans niet om oneigenlijk gebruik van de Wob, maar een omvangrijk Wob-verzoek vormt wél een grote belasting voor het betreffende bestuursorgaan. In overleg met het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de politie onderzoek ik tevens wat de mogelijkheden zijn voor vermindering van de werklast die de afhandeling van Wob-verzoeken bij de politiekorpsen met zich meebrengt.
Een succesvolle manier van het toegankelijk maken van informatie van de politie is het bij het korps Noord-Holland Noord ingevoerde boetevolgsysteem. Daarin kunnen mensen informatie opvragen over een boete, zoals de flitsfoto, de locatie van de flitspaal, het ijkrapport en de akte van aanstelling van de bekeurende politieambtenaar. Deze toepassing wordt uitgebreid naar andere korpsen. Invoering van het boetevolgsysteem betekent een verbetering van de dienstverlening en een vermindering van het aantal Wob-verzoeken bij de politiekorpsen.
Verdovingen door tandartsen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de televisie-uitzending over bijwerkingen van verdovingen door tandartsen?1
Ja.
Vindt u het zorgelijk dat uit een testpanel bleek dat veel patiënten niet zijn voorgelicht over mogelijke bijwerkingen, vóór het toedienen van een verdoving door de tandarts, en dat tandartsen niet standaard vragen naar het medisch verleden, allergieën of medicijngebruik? Heeft u beschikking over cijfers die de gegevens uit het testpanel kunnen bevestigen dan wel weerleggen? Zo ja, zijn deze gegevens openbaar? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Ja, ik vind het inderdaad zorgelijk dat medische professionals hun patiënten niet goed informeren over eventuele bijwerkingen van een toe te dienen geneesmiddel. Elke medisch professional, dus ook tandarts, dient vooraf aan een behandeling bij een patiënt die hij of zij de eerste keer ziet of langere tijd niet heeft gezien een uitgebreide anamnese af te nemen. Dit valt voor mij onder het verlenen van verantwoorde zorg.
Ik beschik niet over cijfers die de bevindingen van het testpanel weerleggen of bevestigen, maar neem aan dat de cijfers kloppen. De controle op het correct afnemen van een anamnese maakt standaard deel uit van de reguliere inspectiebezoeken bij tandartsen.
Meer in het algemeen ben ik van mening dat in de wachtkamer helder inzichtelijk moet worden gemaakt wat de bevoegdheden en bekwaamheden van de tandarts zijn. Ik zal op korte termijn de mogelijkheden verkennen om dit verplicht te gaan stellen.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat tandartsen de regels uit de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) met betrekking tot het toedienen van verdovingen naleven, omdat er voor bepaalde groepen patiënten risico’s aan de verdovingen verbonden zijn?
Ja, zie het antwoord op vraag 2, bovendien raakt, naast de bepalingen uit de Wgbo, het niet informeren van de patiënt op mogelijke bijwerkingen van een geneesmiddel de bepalingen uit de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), inzake de kwaliteit van beroepsuitoefening.
Welke mogelijkheden ziet u om de naleving van de regels te verbeteren? Hoe wordt gecontroleerd of behandelingen uitgevoerd worden op basis van «informed consent»?
De zorgverlener is verantwoordelijk voor het uitvoeren van de behandeling op basis van informed consent. Bij haar reguliere bezoeken aan tandartsen let de Inspectie voor de Gezondheidszorg in het kader van de patiëntveiligheid op het correct afnemen van een medische anamnese en of de patiënt om toestemming wordt gevraagd in geval van taakdelegatie naar bijvoorbeeld een mondhygiënist of preventieassistent.
Welke verdovingsmiddelen worden in de regel gebruikt door tandartsen? Zijn dit de verdovingsmiddelen met de minste bijwerkingen? Zijn deze in de richtlijnen opgenomen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland worden door tandartsen voornamelijk anesthesievloeistoffen gebruikt, die zijn gebaseerd op adrenaline, lidocaine, octapressine en articaine. In de praktijk leveren deze middelen over het algemeen weinig problemen op. Voor een juiste toediening gelden de voorschriften van de fabrikant inzake indicaties en contra-indicaties.
Herinnert u zich de vragen van het lid Schippers van 19 mei jl.2 over tandartsbehandelingen en onvoldoende toezicht op de kwaliteit van behandelingen?
Ja, ik heb toen met name gewezen op het belang, dat elke medewerker in de tandartspraktijk duidelijk maakt welke status hij of zij heeft. Om die reden ben ik voornemens om te verplichten dat in de wachtkamer helder zichtbaar wordt gemaakt over welke opleidingsstatus en bevoegdheden de in de praktijk werkzame personen beschikken.
Bent u van mening dat het toezicht op dit moment wel voldoende is? Zo ja, waarom, en is de situatie veranderd sinds 19 mei jl? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Gelet op het stijgend aantal meldingen over kwaliteitsproblemen, vooral bij grote instellingen voor mondzorg, heb ik na overleg met de Inspecteur-Generaal besloten de capaciteit bij de inspectie voor dit zorgdomein uit te breiden. Deze capaciteit is gevonden binnen het Werkplan IGZ 2011.
Geweldsincidenten in Eindhoven |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Geweld door wietcriminaliteit» en «Eindhoven is nog steeds onveilig»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Eindhovense burgemeester over deze verontrustende toename van het geweld? Zo ja, wat gaat uw bijdrage zijn aan het beëindigen hiervan? Zo nee, waarom niet?
Die zorgen deel ik. Om die reden heb ik direct actie ondernomen. Op donderdagavond 2 december jl. heb ik met onder meer de (loco-) burgemeesters van de gemeenten Breda, Helmond, Eindhoven, ’s Hertogenbosch en Tilburg een Taskforce ingesteld. Daaraan nemen ook de politie (nationale recherche en regionale korpsen), het openbaar ministerie, de Koninklijke Marechaussee en de Belastingdienst deel.
Ik verwijs verder naar mijn brief van 3 december 2010 aan uw Kamer.
In hoeverre is er sprake van een wietoorlog binnen de onderwereld? Is dit alleen een probleem in Eindhoven of krijgt u signalen uit andere steden? Zo ja, welke signalen zijn dat en hoe gaat u dit bestrijden?
Georganiseerde criminaliteit, waaronder hennepteelt en daarmee verbonden activiteiten, komen niet alleen in Brabant, maar op tal van plaatsen in het land voor. De aanpak van georganiseerde criminaliteit is een topprioriteit van dit kabinet. Zoals ik heb aangegeven tijdens de begrotingsbehandeling op 24 en 25 november jl. is het mijn doelstelling om het aantal aangepakte criminele organisaties te verdubbelen. De bestrijding van de georganiseerde hennepteelt maakt daarvan onderdeel uit, niet alleen in Brabant maar overal waar deze zich voordoet.
Specifiek voor de Brabantse situatie is een Taskforce ingesteld die ervoor zal zorgen dat de bestuurlijke en justitiële aanpak van de georganiseerde misdaad aldaar per direct wordt geïntensiveerd (zie ook het antwoord op vraag 2). Alleen door een gecombineerde inzet van bestuurlijke, strafrechtelijke en fiscale instrumenten kan de georganiseerde misdaad de voet worden dwarsgezet.
Tevens zullen de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) bijdragen aan de bestrijding van georganiseerde misdaad. Zie daarover ook mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat, naast wetgeving, de aanpak van drugsgerelateerde criminaliteit in Nederland vooral een kwestie van handhaving en opsporing is? Zo ja, hoe gaat u dit doen en is daar een uitbreiding van capaciteit boven de bestaande politiesterkte voor nodig? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat handhaving en opsporing een belangrijk deel uitmaken van de aanpak van drugsgerelateerde criminaliteit. Een effectieve bestrijding van georganiseerde misdaad vraagt echter om een geïntegreerde aanpak op lokaal en (boven)regionaal niveau, waarbij opsporing en vervolging aansluiten op preventieve en bestuurlijke handhavende maatregelen. Om deze geïntegreerde aanpak te ondersteunen zijn de RIEC’s actief. Deze RIEC’s hebben als doel informatie van de verschillende partijen regionaal te bundelen en te analyseren, waardoor een zo goed mogelijk beeld ontstaat van criminele organisaties en criminele activiteiten in de gehele regio. De overheidspartijen gaan zich nu beter organiseren om adequaat te kunnen handelen. We doen wat nodig is.
Wat is uw mening over het gestelde dat vanwege de door deze zaak gevergde recherchecapaciteit, in Eindhoven andere zaken moeten blijven liggen?
Het maken van keuzes en het stellen van prioriteiten is onvermijdelijk. We doen wat nodig is. In het kader van de Taskforce zullen de drie regiokorpsen in Brabant als één team gaan werken en zal de Nationale Recherche ondersteuning leveren.
In hoeverre is criminaliteit in het algemeen en geweldscriminaliteit in het bijzonder een structureel probleem in Eindhoven en omgeving in die zin dat daar criminaliteit per hoofd van de bevolking vaker voorkomt dan bij vergelijkbare gemeenten elders in het land?
De Brabantse gemeenten scoren al jaren hoog op de gemeentelijke veiligheidsindex. Uit onderzoek2 blijkt dat dit direct én indirect samenhangt met de verwevenheid tussen (een deel van de) «reguliere zichtbare probleemgroepen» (jeugdgroepen, straatdealers, veelplegers e.d.) en minder zichtbare criminele samenwerkingsverbanden (georganiseerde criminaliteit).
Uit het voornoemde onderzoek blijkt dat voor de Brabantse situatie ondermeer geldt:
In het onderzoek wordt een aantal aanbevelingen gedaan te weten: komen tot een betere informatiepositie, meer bovenregionale politiële én bestuurlijke samenwerking en een verdere uitbouw van het bestuurlijk veiligheidsbeleid. Deze aanbevelingen worden door de Taskforce opgepakt en uitgewerkt. Ik verwijs daarvoor naar mijn brief van 3 december 2010 aan uw Kamer.
Hoeveel politiecapaciteit krijgt Eindhoven en omgeving extra op basis van het nieuwe budgetverdeelsysteem? Op welke termijn wordt deze extra capaciteit gerealiseerd?
De invoering van het herijkte budgetverdeelsysteem zal onderdeel uitmaken van het bestuursakkoord met de korpsbeheerders waaraan nu wordt gewerkt. Ik kan nog niets zeggen over de exacte omvang van het budget vanaf 2012 en de gevolgen voor de verdeling daarvan over de politieregio’s.
Deelt u de mening van de Eindhovense burgemeester dat meer controle op de aanvoer van drugs naar de coffeeshops tenminste een deel van de problematiek oplost? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. Het drugsgerelateerde geweld benadrukt de noodzaak tot een intensivering van de bestuurlijke en justitiële aanpak van de georganiseerde misdaad in Brabant. Het gaat dan om het bestrijden van hennepteelt over de gehele keten. Daar past een gecontroleerde aanvoer en het toestaan van het kweken van wiet door coffeeshops niet bij. De kracht zit in een geïntegreerde aanpak, zoals de Taskforce dan ook beoogt.
Deelt u de mening van de Eindhovense burgemeester dat het toestaan dat coffeeshops zelf, via een systeem van een besloten club, voor hun klantenwiet kunnen gaan telen, zal bijdragen aan het terugbrengen van de drugsgerelateerde geweldscriminaliteit? Zo ja, hoe gaat u dit systeem faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre hebben versnippering van taken, verschil van visie, te veel gepraat over te veel schijven gezorgd voor een gebrek aan slagkracht en hebben het opdrogen van rijksgeld en de gemeentelijke bezuinigingen bijgedragen aan de huidige situatie in Eindhoven?
De Eindhovense situatie heeft geleid tot een onderzoek onder de vier grootste Brabantse gemeenten naar de achtergronden van de hoge scores op de gemeentelijke veiligheidsindex. De aanbevelingen uit dit onderzoek (zie vraag 6), en de concretisering daarvan, zijn al in de zomer opgepakt door een samenwerkingsverband van de gemeenten Breda, Tilburg, Helmond, ’s-Hertogenbosch en Eindhoven, de zogenoemde «B5».
De actualiteit heeft inmiddels genoodzaakt tot het versneld aanpakken van de problematiek waarbij de overheid nu als één front maximaal inzet op de bestuurlijke en justitiële aanpak. Door de instelling van de Taskforce ga ik, samen met de burgemeesters, ervoor zorgen dat per direct maximaal gebruik wordt gemaakt van alle bestuurlijke, fiscale en justitiële instrumenten in de gehele regio.
Zelfmoord onder politieagenten |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Dienders in zwaar weer»?1
Ja
Bent u op de hoogte van de voorlopige onderzoeksgegevens van de werkgroep Mentale Weerbaarheid? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben bekend met de voorlopige onderzoeksgegevens. Het baart mij zorgen dat er diverse indicatoren zijn die wijzen op een toename van psychosociale klachten onder politiemensen.
Deelt u de mening dat het eerder en beter signaleren van problemen, zoals angst en depressiviteit, van belang is om de gezondheid en weerbaarheid van politiemensen op peil te houden? Zo ja, wat gaat u eraan doen om hieraan te werken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het eerder en beter signaleren van problemen van belang is om de gezondheid en weerbaarheid van politiemensen op peil te houden. De Raad van Korpschefs heeft op 24 november 2010 ingestemd met een voorstel om een landelijk programma in te richten om de professionele weerbaarheid van politieambtenaren te versterken. In dit programma komen zowel de fysieke, de mentale als de morele weerbaarheid samen. Momenteel wordt het programmaplan geschreven, in nauwe samenwerking met de Politieacademie, politiekorpsen en het ministerie van Veiligheid en Justitie.
Deelt u de mening dat de kennis die bij de behandeling van onder meer posttraumatisch stresssyndroom bij militairen en militaire veteranen is opgedaan ook ten dienste moet worden gesteld van de behandeling van politiemensen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. De werkgroep Mentale Weerbaarheid van de politie heeft reeds contact gelegd met de Defensie academie om kennis en ervaringen uit te wisselen. Het ministerie van Defensie heeft aan de werkgroep inhoudelijk materiaal ter beschikking gesteld over hoe er binnen de krijgsmacht wordt gewerkt aan het zogeheten «mentale schild» van defensiemedewerkers. Hiernaast zal Defensie participeren in de ontwikkeling van het «mentale schild» binnen de politie. Hierbij wordt een direct samenwerkingsverband aangegaan tussen Politieacademie en de Defensie academie.
Deelt u de zorg van de onderzoekers van de werkgroep Mentale Weerbaarheid over het aantal zelfmoorden onder politiemensen? Hebt u wel al enig inzicht in de omvang van dit probleem? Zo ja, wat doet u om dit probleem tegen te gaan?
Ik deel de zorg over het aantal zelfmoorden onder politiemensen. Op dit moment heb ik nog geen inzicht in de omvang van het probleem. De werkgroep Mentale Weerbaarheid zal verder onderzoek doen naar zelfdoding onder politieambtenaren. Het onderzoek wordt uitgevoerd in een samenwerkingsverband tussen de Politieacademie, vakbonden, politiekorpsen en wetenschap.
Deelt u de conclusie van de voorzitter van de werkgroep Mentale Weerbaarheid dat de oorzaken van de mentale problemen bij politiemensen deels te herleiden zijn tot het ontbreken van de menselijke maat bij het leidinggeven? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik neem het signaal uit de onderzoeken van de SP en vakorganisaties, waarin wordt aangegeven dat leidinggeven te veel in het beheer zit en er te weinig aandacht is voor de menselijke maat, serieus. Wat de rol van de leidinggevende is in dit traject en hoe dit verbeterd kan worden zal worden meegenomen in het programmaplan van het landelijk programma versterken professionele weerbaarheid. Opzet is om de aanpak professionele weerbaarheid in de gehele organisatie te verbeteren.
Deelt u de conclusie dat voldoende menskracht een eerste voorwaarde is voor de politie om goed te kunnen functioneren? Zo ja, welke conclusies trekt u daar uit? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer in recente debatten heb aangegeven ga ik voor maximale operationele sterkte met het beschikbare budget. Ook zet ik mij in voor het vergroten van de professionele ruimte van agenten. Daar hoort bij dat zij over voldoende weerbaarheid beschikken om die ruimte ten volle te kunnen benutten. De hiervoor geschetste initiatieven sluiten daar dus goed op aan.
Het toegenomen geneesmiddelengebruik onder kinderen en jongeren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het toegenomen geneesmiddelengebruik onder kinderen en jongeren?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat het aantal gebruikers onder de 20 jaar met bijna 17% tot € 2.7 mln is gestegen in de periode 1999–2009?
Het bericht uit de BN De Stem van 16 november jl. stelt dat in tien jaar tijd het gebruik van receptplichtige geneesmiddelen onder kinderen en jongeren gestegen is tot 2,7 mln. gebruikers (2009). Sommige aandoeningen doen zich vaker voor bij kinderen en zijn ook beter te diagnosticeren. Vanuit dat oogpunt beschouw ik het als een positieve ontwikkeling dat deze aandoeningen goed te behandelen zijn met medicatie. Tegelijkertijd deel ik de zorgen van de hoogleraar Medische Ethiek die in het betreffende bericht aan het woord is over met name het toegenomen gebruik van medicatie onder jongeren bij gedragsstoornissen. Van belang is dat de richtlijnen door de beroepsbeoefenaren goed worden gevolgd en dat de richtlijn voldoende handvatten biedt voor een adequate diagnosestelling. Ik overweeg om de Inspectie voor de Gezondheidszorg te vragen op dit terrein gericht onderzoek te gaan doen.
Bent u van mening dat richtlijnen en protocollen geneesmiddelengebruik onder kinderen en jongeren moeten reguleren? In hoeverre zijn dergelijke richtlijnen op dit moment al beschikbaar? Bent u van plan het ontwikkelen van richtlijnen en protocollen met kracht te stimuleren? Zo ja, op welke wijze? Welke rol zal de Regieraad Kwaliteit, dan wel het toekomstige kwaliteitsinstituut, hierbij spelen?
Ik ben van opvatting dat de inzichten die beschikbaar zijn met betrekking tot het voorschrijven van geneesmiddelen aan kinderen een plek zouden moeten hebben in de behandelrichtlijnen en in protocollen die gehanteerd worden in de praktijk. Gezien het stadium waarin de kennis over geneesmiddelen in relatie tot kinderen zich momenteel in het algemeen bevindt, zullen de huidige richtlijnen veelal dergelijke informatie niet bevatten. Ik ga ervan uit dat de richtlijnen zoveel mogelijk zullen worden aangepast aan nieuwe inzichten. Het landelijk formularium op dit terrein (zie beantwoording vraag 4) zal hierin ook meegenomen moeten worden. Ik ga hierbij uit van de verantwoordelijkheid van de beroepsgroepen zelf voor de actualisering van de richtlijnen. Uiteraard kan het toekomstig Kwaliteitsinstituut hierbij ook een zekere rol spelen.
In hoeverre wordt op dit moment in de opleiding tot arts aandacht besteed aan geneesmiddelengebruik en bijwerkingen onder kinderen en jongeren?
Er is nog weinig bekend over de juiste dosering voor kinderen met betrekking tot geneesmiddelen die alleen voor volwassenen zijn geregistreerd. Deze tekortkoming wordt op Europees niveau aangepakt via een specifieke Verordening die eind 2006 is aangenomen door de Europese Commissie. (1901/2006). Als uitvloeisel van deze wetgeving heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) actie ondernomen en heeft in 2006 onder andere een Expertgroep kinderartsen ingesteld. In Nederland is daarnaast door VWS het Nederlands Kenniscentrum voor Farmacotherapie bij Kinderen (NKFK) financieel mogelijk gemaakt. Doel van dit kenniscentrum is enerzijds het ontwikkelen van een landelijk formularium (voor het voorschrijven van geneesmiddelen aan kinderen), anderzijds het ontwikkelen van een onderwijsmodule over farmacotherapie bij kinderen bestemd voor de artsen die in opleiding zijn tot kinderarts.
Beide trajecten bevinden zich in een afrondend stadium. De subsidie loopt inmiddels ten einde, maar zowel de KNMP als de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen hebben zich bereid verklaard de financiering voor hun rekening te nemen zodat beide trajecten goed kunnen worden afgerond.
Deelt u de mening dat de farmaceutische industrie zijn verantwoordelijkheid zou moeten nemen ten aanzien van onderzoek naar gevolgen van geneesmiddelengebruik bij kinderen? Deelt u de mening dat dit onderzoek door de farmaceutische industrie gefinancierd dient te worden?
De farmaceutische industrie heeft een verantwoordelijkheid ten aanzien van onderzoek naar de gevolgen van geneesmiddelengebruik bij kinderen. Er zijn ook geneesmiddelen die specifiek voor kinderen zijn geregistreerd. Daarnaast is inmiddels vanuit Europa een stimuleringsprogramma opgezet. Indien een fabrikant het geneesmiddel ook registreert voor kinderen, dan krijgt de fabrikant een jaar extra dossierbescherming hetgeen uit commercieel oogpunt interessant is.
Ook ZonMw heeft in haar «Verdieping Goed Geneesmiddelen Gebruik» (2010) vastgesteld dat geneesmiddelonderzoek bij kinderen te weinig plaatsvindt. Ik streef ernaar om een programma Goed Geneesmiddelen Gebruik binnen ZonMw op te zetten, gefinancierd uit zowel publieke als private gelden. Op dit moment werkt ZonMw aan een programmaschets, waarbinnen geneesmiddelonderzoek bij kinderen een plek inneemt.
Welke mogelijkheden ziet u om dergelijk onderzoek te financieren en faciliteren?
Zie antwoord vraag 5.
Onbevoegde hulpofficieren bij de politie |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Onbevoegde hulpofficieren in Twente»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze en andere incidenten met onbevoegde hulpofficieren het gezag van de politie aantasten?
Ja.
Hebt u een compleet beeld van het aantal onbevoegde hulpofficieren bij alle politiekorpsen? Zo ja, hoeveel hulpofficieren betreft dit en bij welke korpsen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit op korte termijn wel te krijgen en aan de Kamer te verstrekken?
Ik verwijs naar antwoord op vraag 5 van het lid Hennis-Plasschaert (2010Z17051) ingezonden op 18 november 2010.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van eerdere incidenten met onbevoegde hulpofficieren, u per onmiddellijk maatregelen had moeten (laten) nemen om deze praktijk tegen te gaan? Zo ja, is dat dan wel gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Op eerdere incidenten is door de politie adequaat gereageerd. Mij hebben geen signalen bereikt dat er naar aanleiding van het bekend worden van onbevoegde hulpofficieren deze materie niet serieus is aangepakt door politie.
Hoe lang zijn er onbevoegde hulpofficieren actief geweest?
Het is noodzakelijk om eerst de uitkomsten van de landelijke inventarisatie door de politie af te wachten voordat op deze vraag antwoord kan worden gegeven (ik verwijs naar het antwoord op vraag 5 van het lid Hennis-Plasschaert van uw Kamer ingezonden op 18 november 2010 (2010Z17051)).
Kent u de oorzaken van het feit dat er onbevoegde hulpofficieren zijn? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, bent u bereid daar onderzoek naar te doen?
Uit het nog lopende interne onderzoek van Twente is inmiddels duidelijk geworden dat het in het verleden gebruikelijk was dat door de Dienst Personeelszaken en door de Politieacademie brieven naar hulpofficieren werden gestuurd, waarin zij werden geattendeerd op het aflopen van de geldigheid van de certificering. Daarnaast hadden en hebben natuurlijk de hulpofficieren zelf een eigen verantwoordelijkheid voor het bijhouden van de geldigheid van de desbetreffende certificering. Het lijkt er op dat hulpofficieren in toenemende mate zijn gaan rekenen op signalen van de Dienst Personeelszaken en/of de Politieacademie over die geldigheid.
Ook kan in specifieke gevallen de landelijk gehanteerde systematiek voor het behalen van de certificering een rol hebben gespeeld. Zo moet een examen voor het behalen van de benodigde certificering al vijf maanden van tevoren worden aangevraagd en ingepland, vóór het daadwerkelijk aflopen van de geldigheid van certificering. Het risico is aanwezig dat hulpofficieren veelal hebben gekeken naar de datum van afloop van de certificering en (dus) te laat een examendatum hebben aangevraagd. Met als risico dat individuele hulpofficieren niet in een keerslagen voor hun examen en daardoor tijdelijk een periode niet meer gecertificeerd waren.
Daarnaast is in de systematiek van de certificering niet de datum van het behalen van het benodigde examen bepalend, maar de datum waarop het behaalde certificaat wordt verstuurd aan de desbetreffende hulpofficier en die op het certificaat staat vermeld. Dit levert het risico op dat hulpofficieren gedurende een relatief korte periode van enkele weken weliswaar geslaagd zijn maar formeel niet gecertificeerd en dus onbevoegd ambtshandelingen verrichten.
Tenslotte komt uit het lopende onderzoek naar voren dat er mogelijk sprake is geweest van een onvoldoende gevoelde urgentie op het onderwerp; weinigen hebben zich gerealiseerd dat het onbevoegd verrichten van ambtshandelingen, door het ontbreken van een geldige certificering, consequenties kan hebben voor de betreffende strafzaken en/of een disciplinaire maatregel of strafrechtelijke veroordeling kan opleveren van valsheid in geschrifte, mits aantoonbaar is voldaan aan het vereiste opzet- of voorwaardelijke opzetcriterium.
Zoals al eerder is aangegeven, is het interne onderzoek van de politie Twente nog gaande. Daarin wordt ook gekeken naar de mogelijke oorzaken van de ontstane situatie. Deze oorzaken zullen in de aangekondigde procesbeschrijving certificering hulpofficieren worden verwerkt, opdat maatregelen worden getroffen om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Aanvullend kan nog worden vermeld dat wellicht ook bij het management in Twente onvoldoende urgentie werd gevoeld op het onderwerp en mogelijke consequenties onvoldoende bekend waren, met als gevolg dat overzichten over certificering niet in de gebruikelijke control-cyclus werden meegenomen en het overzicht daarom op managementniveau ontbrak.
Dit is aangepast.
Hoeveel hulpofficieren zijn er? Is deze capaciteit voldoende? Zo nee, wat zijn de gevolgen van het gebrek aan capaciteit en hoe gaat u bewerkstelligen dat korpsen wel over voldoende capaciteit aan hulpofficieren gaan beschikken?
Ik zal de aantallen hulpofficieren laten meenemen in de inventarisatie die wordt uitgevoerd naar deze problematiek.
Wat is het gevolg voor het politiewerk als er geen hulpofficier aanwezig is? Zijn er verdachten niet aangehouden of heengezonden vanwege gebrek aan hulpofficieren? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit?
Bij de afwezigheid van een hulpofficier op een specifiek bureau wordt dit opgelost binnen de politie-organisatie bijvoorbeeld door middel van een piketregeling of anderszins inschakelen van een hulpofficier van een ander bureau. Er wordt dan voor gezorgd dat er alsnog een hulpofficier aanwezig is.
Hoe kon het dat er een blijkbaar gebrekkige controle is geweest op de geldigheid van certificaten?
Zie antwoord vraag 6.
Doen alle hulpofficieren daadwerkelijk elke drie jaar opnieuw examen om een certificaat te verkrijgen, zoals is voorgeschreven? Zo ja, wie controleert dit? Zo nee, waarom niet?
De hulpofficier certificering vindt alleen plaats wanneer dit vanuit de taak en functie van de betreffende politieman/vrouw noodzakelijk is. Het is hierbij van belang dat er efficiënt en effectief wordt ingezet op de politiecapaciteit en hierop opleiding/certificering aan te passen. Het aantal hulpofficieren dient voldoende te zijn om aan de vraag naar hulpofficieren te voldoen.
De controle voor de certificering ligt op regionaal niveau.
In hoeveel gevallen hebben onbevoegde hulpofficieren hun functie kunnen vervullen door daarbij valsheid in geschrifte te plegen? Hoeveel strafzaken lopen er tegen deze politiefunctionarissen en hoeveel zaken zijn er al afgedaan?
Het College van procureurs-generaal heeft eind november 2010 meegedeeld bekend te zijn met vijf strafrechtelijke onderzoeken tegen hulpofficieren van justitie wegens valsheid in geschrift. In één van deze zaken is de betrokken politieambtenaar door de rechtbank veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk.
Zoals geantwoord op vraag 3 is de inventarisatie van het aantal onbevoegde hulpofficieren binnen de Nederlandse politiekorpsen nog niet afgerond. Aan de hand van het referentiekader zal per geval beoordeeld dienen te worden of disciplinair dan wel strafrechtelijk optreden aangewezen is. Het Openbaar Ministerie verwacht daarom dat het aantal strafzaken kan oplopen.
Wat zijn de gevolgen voor al afgedane en lopende strafzaken waarbij onbevoegde hulpofficieren betrokken waren of zijn?
De consequenties voor lopende strafzaken waarin een politiefunctionaris onbevoegd als hulpofficier van justitie is opgetreden, zijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder andere de aard van de onbevoegd verrichte handeling en het mogelijke nadeel dat de verdachte hierdoor heeft ondervonden van belang.
De meest gebruikte bevoegdheden van hulpofficieren van justitie zijn het afgeven van een machtiging tot binnentreden, het in verzekering stellen van verdachten en het afgeven van een bevel tot onderzoek aan lichaam of kleding van een verdachte. Bij inverzekeringstelling dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij opeenvolgende fasen van de voorlopige hechtenis steeds zelfstandig te worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor het gelasten van voorlopige hechtenis is voldaan. Gebreken van een inverzekeringstelling kunnen geen zelfstandige grond vormen voor afwijzing van een latere vordering tot inbewaringstelling en ook niet voor afwijzing van een vordering tot gevangenhouding (HR 16 februari 2010, LJN BK 8 537, NJ 2010, 123).
Uit recente jurisprudentie blijkt dat vormverzuimen ten aanzien van bovengenoemde meest gebruikte bevoegdheden door de rechter verschillend worden beoordeeld. In twee gevallen van inverzekeringstelling door een onbevoegde hulpofficier is bijvoorbeeld enkel geconstateerd dat sprake is van een vormverzuim zonder daar consequenties aan te verbinden (Gerechtshof Den Bosch 29 april 2010, LJN BM 2 861 en BM 2783). In een geval van een onbevoegd gegeven bevel tot onderzoek aan lichaam of kleding van een verdachte is vrijspraak wegens bewijsuitsluiting gevolgd (Rechtbank Maastricht 23 juli 2010; niet gepubliceerd). Deze laatste uitspraak is overigens nog niet onherroepelijk; het Openbaar Ministerie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Opsporingsambtenaren hebben de bevoegdheid om processen-verbaal op te maken. Daarvoor is doorgaans niet tevens de functie van hulpofficier vereist. De onbevoegdheid van een opsporingsambtenaar om als hulpofficier van justitie op te treden tast in die gevallen dus in beginsel niet de bevoegdheid aan om een proces-verbaal op te maken. In die gevallen waarin de wet wel vereist dat een proces-verbaal wordt opgemaakt door een hulpofficier van justitie, is sprake van een vormverzuim als het proces-verbaal wordt opgemaakt door een onbevoegde hulpofficier van justitie. Deze eis wordt bijvoorbeeld gesteld ten aanzien van een proces-verbaal van aangifte bij een klachtdelict (artikel 165 Wetboek van Strafvordering (Sv)). Als een dergelijke aangifte is opgenomen door een onbevoegde hulpofficier, kan het opnieuw opnemen van de aangifte dit vormverzuim eenvoudig herstellen.
Daarnaast is van belang dat artikel 344 Sv verschillende bewijswaardes toekent aan verschillende soorten schriftelijke bescheiden. Processen-verbaal opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, kunnen voor de recht er voldoende zijn om het bewijs aan te nemen dat een verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd (artikel 344, eerste lid onder 2 en tweede lid, Sv). Dat betekent kort gezegd dat in die gevallen steunbewijs niet per definitie nodig hoeft te zijn. Daarnaast kan een proces-verbaal dat niet is opgemaakt door een bevoegde hulpofficier van justitie, terwijl de wet dat wel vereist, nog wel als bewijs dienen mits dit gebeurt in combinatie met de inhoud van een ander bewijsmiddel (artikel 344, eerste lid onder 5, Sv).
Ten aanzien van strafzaken die zijn geëindigd in een onherroepelijk vonnis bestaat de mogelijkheid van herziening als wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 457 Sv.
Kunnen de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de verbalisanten als bewijs dienen indien die door een onbevoegde hulpofficier zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft het gevolgen voor de overige beslissingen die deze politiefunctionarissen uit hoofde van hun functie van hulpofficier hebben genomen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 12.