Het bericht ‘Geen tijd meer voor gewone darmpatiënt’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Geen tijd meer voor gewone darmpatiënt?1
Ik heb met enige verbazing kennis genomen van het artikel, omdat een tijdige(r) verwijzing door de oorspronkelijke zorgverlener naar een ander centrum hier vanuit het perspectief van verantwoorde zorgverlening logisch zou zijn geweest.
Hoelang bent u er al van op de hoogte dat de wachtlijsten voor darmpatiënten in de academische centra het afgelopen jaar flink langer zijn geworden, tot een gemiddelde wachttijd van wel negen weken? Wat vindt u van deze ontwikkeling?2
De signalen over toegenomen druk op darmoperaties zijn voor mij nieuw. De reacties vanuit de verschillende beroepsgroepen maken duidelijk dat er verschillende mogelijke oorzaken zijn voor een eventuele toename.
Is het voorzien dat de wachtlijsten voor darmpatiënten langer zouden worden door de darmkankerscreening? Zo ja, was daarop geanticipeerd? Zo nee, waarom is dit geen onderdeel geweest van de introductie van de darmkankerscreening?
Uit de monitor van het bevolkingsonderzoek darmkanker (u toegezonden bij brief van 8 juli 2015, Kamerstuk 32 793, nr. 195) blijkt dat er door het bevolkingsonderzoek in het eerste jaar 2500 mensen zijn opgespoord die darmkanker hebben. Hoewel niet bij al deze patiënten een chirurgische ingreep plaatsvindt, is het wel denkbaar dat er meer ingrepen plaatsvinden dan vóór de invoering van het bevolkingsonderzoek. Er zijn hierover geen exacte cijfers beschikbaar, en uit het artikel in Medisch Contact blijkt dat de meningen over de oorzaak van de oplopende wachttijden voor chirurgische ingrepen tussen de beroepsgroepen verschillen.
Bij de uitvoeringstoets die is gedaan voorafgaand aan de invoering van het bevolkingsonderzoek, is er onderzoek gedaan naar het op dat moment bestaande vraag naar en aanbod van chirurgie. Hierin werden destijds geen knelpunten voorzien.
Het gaat hier echter om reguliere zorg voor patiënten ongeacht of deze zijn doorgeleid vanuit het bevolkingsonderzoek en aanvullende coloscopie-diagnostiek in een ziekenhuis, of om andere reden chirurgische zorg nodig hebben.
Het is aan zorgaanbieders om bij de planning rekening te houden met de hiervoor benodigde capaciteit. Zorgverzekeraars dienen betreffende zorg zodanig in te kopen dat zijn hun zorgplicht adequaat kunnen nakomen.
Onderschrijft u de stelling dat ook al gaan er door de darmkankerscreening meer mensen naar het ziekenhuis, dit geen reden mag zijn voor (langere) wachtlijsten voor andere patiënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reageert u op het feit dat de 26-jarige patiënte uit dit artikel dringend een operatie nodig had, maar deze operatie telkens werd uitgesteld? Erkent u dat uitstel voor deze patiënten levensbedreigend kan zijn? Zo ja, vindt u het toelaatbaar dat dergelijke operaties keer op keer uitgesteld worden?
Het is de plicht van de zorgverlener om verantwoorde zorg te leveren. Zeker in geval van een levensbedreigende situatie is doorverwijzing naar een ander centrum aangewezen. De zorgverzekeraar kan zonodig helpen bij het vinden van een zorgaanbieder, desnoods in het buitenland. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1 en 12. Zorgverzekeraars Nederland geeft overigens aan geen signalen over toegenomen wachttijden van darmoperaties te hebben ontvangen.
Waarom werd deze patiënte telkens op een wachtlijst geplaatst en werd zij voor haar operatie niet doorverwezen naar een ander ziekenhuis? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 5.
Worden patiënten wel voldoende doorverwezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe reageert u op het vermoeden van de artsen Oldenburg en Van Bodegraven dat naast de darmkankerscreening, ook scherpere eisen van verzekeraars aan ziekenhuizen over de hoeveelheid operaties ook een reden zijn voor de wachtlijsten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?3 4
Als wachtlijsten ontstaan door afspraken in inkoopcontracten, dan vind ik dat een ongewenste ontwikkeling. Zorgverzekeraars moeten te allen tijde aan hun zorgplicht voldoen. Dat betekent dat zij gehouden zijn ervoor te zorgen dat hun verzekerden de (vergoeding van) zorg krijgen waaraan zij behoefte hebben en waarop zij wettelijk aanspraak kunnen maken. Het gaat hierbij niet alleen om de inhoud en omvang van de zorg, maar ook om de kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van de verzekerde zorg. Het is van belang dat zorgverzekeraars bij de zorginkoop de gezamenlijk vastgestelde kwaliteitscriteria en richtlijnen hanteren, daar waar ze beschikbaar zijn. Indien die criteria en richtlijnen er niet zijn – zoals voor patiënten met chronische darmontsteking – terwijl hieraan wel behoefte bestaat, dan is het aan het veld om zich hiervoor in te spannen.
Uit de berichtgeving blijkt overigens dat de chirurgen de situatie anders beoordelen dan de MDL-artsen.
Acht u net als de artsen de tijd rijp om ook voor chirurgische ingrepen voor IBD-patiënten (IBD = Inflammatory bowel disease) richtlijnen voor wachttijden, volumes en beschikbaarheid van maag-, darm- en leverartsen (MDL-artsen) en chirurgen met relevante expertise op te stellen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee, waarom acht u de tijd (nog) niet rijp?
Op het moment dat MDL-artsen, samen met de chirurgen tot richtlijnen voor volumes en beschikbaarheid van behandelaars komen, zullen zorgverzekeraars die kunnen gebruiken bij de zorginkoop. Mogelijk dat zich als gevolg van de richtlijnen en de daarop gebaseerde zorginkoop een herschikking van het noodzakelijke zorgaanbod voordoet. De beroepsgroepen zijn hier aan zet.
Erkent u dat het zonder richtlijnen voor wachttijden, volumes en beschikbaarheid voor IBD-behandelingen lastig is om vast te stellen of zorgverzekeraars aan hun (inkoop)zorgplicht voldoen?
Zorgverzekeraars hebben een belangrijke rol bij de borging van een tijdige levering van zorg. Zij moeten ervoor zorgen dat hun verzekerden op tijd de zorg krijgen waar zij recht op hebben. Over maximaal aanvaarbare wachttijden in de zorg hebben zorgaanbieders en verzekeraars gezamenlijk afspraken gemaakt. Dit worden de «treeknormen» genoemd. Om te voldoen aan hun zorgplicht dienen zorgverzekeraars minimaal de huidige treeknormen in acht nemen. De NZa gaat bij haar toezicht op het naleven van de zorgplicht uit van deze normen.
Is er op dit moment voldoende capaciteit aan maag-, darm- en leverartsen? Is het tekort aan MDL-artsen inmiddels opgelost? Zo nee, worden er voldoende nieuwe MDL-artsen opgeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het meest recente capaciteitsplan uit 20135 werd gesignaleerd dat er te lange wachttijden zijn bij maag-darm- en leverziekten en veel openstaande vacatures voor mdl-artsen. Dit duidt nog steeds op een landelijk tekort aan mdl-artsen. De afgelopen jaren zijn al flink meer nieuwe opleidingsplaatsen voor dit specialisme beschikbaar gekomen. Bij de start van het Opleidingsfonds in 2007 waren dat ongeveer 28 plaatsen per jaar. Inmiddels is dat aantal flink gestegen: voor 2015 en 2016 heb ik rond de 40 nieuwe opleidingsplaatsen voor mdl-artsen beschikbaar gesteld. Dit aantal ligt zelfs hoger dan het maximumaantal waarvan het Capaciteitsorgaan in zijn advies uitgaat. Juist vanwege de tekorten aan mdl-artsen heb ik in overleg met de sector hiertoe besloten. Vanwege de lange opleidingsduur van medisch specialisten, vertaalt de extra opleidingsinspanning zich pas na een aantal jaren in een toename van het aantal geregistreerde mdl-artsen. Op 1 januari 2007 waren 288 mdl-artsen geregistreerd; op 1 januari 2015 was dit aantal gestegen naar 493. De komende jaren zal deze stijgende trend aanhouden.
Heeft u signalen dat ziekenhuizen minder lucratieve operaties (waar een lagere declaratie tegenover staat) uitstellen ten faveure van lucratievere operaties? Garandeert u dat dit niet plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de professionaliteit van de beroepsgroepen om goede zorg te bieden. Daarnaast zijn zorgverzekeraars gehouden om zodanige zorg in te kopen, dat zij kunnen voldoen aan hun zorgplicht. Indien het zich zou voordoen dat ziekenhuizen uit financieel oogpunt de voorkeur geven aan darmkankeroperaties, dan is het de rol van de zorgverzekeraar om die ontwikkeling bij te sturen. Indien patiënten worden geconfronteerd met een lange wachttijd, dan kan de zorgverzekeraar bijstaan bij het vinden van een zorgaanbieder die de behandeling sneller uitvoert. De IGZ houdt toezicht op kwaliteit van zorg, de NZa op de zorgplicht van verzekeraars.
De omgang met sociale media in (geestelijke gezondheid)zorginstellingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe reageert u op de lezerscolumn en het interview van mevrouw P. in Metro?1 2
Ik heb de column van mevrouw P. met belangstelling gelezen en bewonder haar openhartigheid. Ik realiseer me dat een psychische aandoening niet alleen voor de betreffende patiënt een belasting is. Ook voor de omgeving is het soms moeilijk om te leven met iemand – een kind, ouder, familielid, vriend(in) of buurman/-vrouw – die een psychische aandoening heeft. Of het nu gaat om het verlenen van (mantel)zorg, je zorgen maken over iemand of gewoon omdat je ziet dat iemand lijdt, maar daar weinig of niets aan kunt doen.
Herkent u de klacht van deze moeder van een schizofrene vrouw dat de ggz-instelling waar zij verblijft te weinig oog heeft voor de gevaren die gebruik van sociale media kan hebben voor mensen die niet of maar deels beseffen waartoe hun online handelen in de reële wereld kan leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mij zijn geen andere soortgelijke signalen bekend over de risico’s van het gebruik van sociale media binnen de ggz. De reacties onder de lezerscolumn maken evenwel duidelijk dat meer mensen zich zorgen maken over dit thema.
Het zelfbeschikkingsrecht van individuen is in ons land een groot goed. Toegang tot het internet en gebruik van sociale media vallen onder die vrijheid. Opname of behandeling in een zorginstelling leiden niet automatisch tot het beperken van het zelfbeschikkingsrecht. De mogelijkheden om iemand tegen zichzelf of zijn omgeving te beschermen worden per individu bepaald. Hierbij is van belang of iemand vrijwillig of gedwongen is opgenomen.
Is een patiënt vrijwillig opgenomen, dan kan (beperking van) het gebruik van sociale media alleen met instemming van de patiënt opgenomen worden in het behandelplan.
Is een patiënt gedwongen opgenomen, dan kunnen zorgaanbieders vrijheidsbeperkingen opleggen aan patiënten. Deze individuele beperkingen zijn echter alleen toegestaan op grond van de voorwaarden in de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz). De bescherming van de gezondheid van de patiënt vormt daarbij het criterium. Dit betekent dat in individuele gevallen, vanuit veiligheidsoverwegingen en met het oog op de stoornis van een patiënt, een instelling kan besluiten dat het gebruik van sociale media een risico vormt voor de betreffende patiënt en dat een beperking van het gebruik in het behandelplan moet worden opgenomen.
Op welke wijze gaat de ggz-sector om met het gebruik van sociale media door (kwetsbare) patiënten? Is dit gebruik standaard onderdeel van behandelplannen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er juridische beperkingen of mogelijkheden om iemand die in een (ggz-)zorginstelling woont tegen zichzelf te beschermen als het gaat om grensoverschrijdend gedrag op sociale media? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Welke praktische bezwaren of mogelijkheden – bijvoorbeeld internetinstellingen of het hebben van toegang tot een computer/smartphone – zijn er om (meer) oog te hebben voor het online risicogedrag van iemand?
Het is aan de instelling, de behandelaar en de patiënt om in het behandelplan overeen te komen wat de beste manier is. Dit kan leiden tot het ontzeggen van de toegang tot computer en/of telefoon etc., tot het laten meekijken van een behandelaar of tot controle achteraf.
Hoe reageert u op het verwijt van de moeder, maar ook de herkenning van lezers van de column, dat zij onvoldoende wordt betrokken bij de behandeling van haar dochter? Is dit een «individueel» geval, volgens u, of is er breder een klemmend beroep door naaste familie om meer betrokken te zijn bij de zorg, behandel- en herstelplannen van mensen in de psychiatrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel de wens om betrokken te worden bij de behandeling van een naaste, als de teleurstelling als dat niet gebeurt, kan ik mij goed voorstellen. De roep om bij de behandeling betrokken te worden is niet nieuw. Het betrekken van familie en naastbetrokkenen draagt bij aan het resultaat van de behandeling en het herstel van de cliënt. Het belang van familiebeleid wordt inmiddels dan ook door de hele sector onderkend. In het familiebeleid regelt de instelling hoe wordt omgegaan met familie en naastbetrokkenen van cliënten en de manier waarop zij worden benaderd en betrokken. Het is wel van belang dat aanbieders alert zijn op het doorvertalen van het beleid naar de werkvloer. Ik vind dat ook zorgverzekeraars daar alert op dienen te zijn bij de inkoop- en contractafspraken. Het in de Tweede Kamer aanhangige Wetsvoorstel verplichte ggz versterkt de rechtspositie van de familie op verschillende punten.
Twee ontwikkelingen zullen zorgaanbieders naar mijn idee helpen om familiebeleid verder te implementeren in de dagelijkse praktijk. Ten eerste deelt het Landelijk Platform GGz (LPGGz) sterren voor familiebeleid uit, aan zorgaanbieders die naar oordeel van het LPGGz excelleren op het gebied van organisatie en uitvoering van familiebeleid binnen een instelling. Een lijst met sinds 2012 toegekende sterren is staat online3. Instellingen met één of meer sterren kunnen zo als voorbeelden dienen voor andere instellingen. Voor patiënten en voor zorgverzekeraars ontstaat ook keuzeondersteunende informatie. Ten tweede wordt er een generieke module Ondersteuning familiesysteem en mantelzorg ontwikkeld in opdracht van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling ggz. Met deze module wordt de positie van familie verstevigt, krijgen zorgverleners onder andere aanbevelingen over hoe familie en mantelzorgers een positieve bijdrage kunnen leveren aan herstel van de cliënt en worden aanwijzingen gegeven voor samenwerking met familieleden en mantelzorgers. De module zal naar verwachting begin 2016 gereed zijn.
Desondanks kunnen er in uitzonderingssituaties gegronde redenen zijn om de familie (tijdelijk) niet te betrekken bij de behandeling. In de situatie dat de patiënt écht niet wil dat er contact is of wordt gelegd met diens familie, moet de hulpverlener de wens van zijn patiënt immers respecteren. Ook hier geldt dat het zelfbeschikkingsrecht van een (meerderjarige) patiënt voorop staat. Wanneer een behandelaar de betrokkenheid van de familie toch wenselijk vindt, zal deze daarover met zijn patiënt in gesprek gaan en proberen het contact tussen patiënt en familie te herstellen.
Volgens de WHO teveel ingeleide bevallingen in Nederland |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek waarin de WHO aangeeft de stijging van het aantal ingeleide bevallingen in Nederland zorgwekkend te vinden?1
Nee, dat onderzoek ken ik niet. Contact met de WHO heeft uitgewezen dat een rapport over het (stijgend) aantal inleidingen dan wel anderszins aanbevelingen aan Nederland op het gebied van inleidingen bij bevallingen niet blijken te bestaan. De WHO heeft ook geen plannen om een dergelijk rapport te maken. De WHO heeft zich verbaasd over het artikel in de krant en betreurt met name de titel van het bericht.
Bereikten u ook al dergelijke signalen; bijvoorbeeld via gynaecologen of verloskundigen?
Nee, deze beroepsgroepen hebben voorafgaand aan dit krantenartikel geen signalen gegeven over een mogelijk toename van het aantal inleidingen.
Wat vindt u van de constatering van de WHO?
Zie het antwoord op vraag 1, er is geen sprake van een constatering.
Deelt u de mening dat grondig onderzoek naar de onderliggende oorzaken en mechanismen noodzakelijk is? Zo ja, bent u bereid dat zo spoedig mogelijk in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is nu geen specifieke aanleiding toe. In mijn brief2 over zwangerschap en geboorte van 8 juli jl. heb ik u gemeld dat ik ZonMw heb gevraagd om te komen met een voorstel voor een vervolg op het ZonMw-programma Zwangerschap en Geboorte. Dat voorstel zal de prioritaire thema’s voor de komende jaren bevatten, gebaseerd op de stand der wetenschap en de behoefte in het veld.
Bent u bereid op korte termijn de Kamer een cijfermatig overzicht/spiegelinformatie te sturen over het aantal ingeleide bevallingen per ziekenhuis in Nederland?
Ik beschik over landelijke cijfers met betrekking tot het aantal inleidingen en die cijfers zijn via de Zorgbalans 2014 van het RIVM3 bekend gemaakt. Uit de Zorgbalans blijkt dat het percentage inleidingen, na een stijging tussen 2007 en 2010, stabiel is gebleven rond de 24%. Het RIVM concludeert dat er grote verschillen zijn tussen ziekenhuizen. Deze verschillen staan geanonimiseerd weergegeven in de Zorgbalans.
Shirtsponsoring van een betaald voetbalorganisatie door ggz-instelling Inter-psy |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Health i Port nieuwe partner FC Groningen»? Wat vindt u van deze nieuwe samenwerking?1
Ik heb het bericht ter kennisgeving aangenomen. Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over een samenwerking tussen twee private partijen.
Kunt u aangeven welk bedrag ggz-instelling Inter-psy via Health i Port heeft neergeteld om shirtsponsor te worden van FC Groningen, en waar dit geld vandaan komt? Welke afspraken zijn er gemaakt over het bedrag dat Inter-Psy gedurende de overeenkomst uitgeeft aan deze voetbalclub? Kunt u de begrote bedragen inzichtelijk maken? Gaat het hier om geld dat bedoeld is voor behandeling van patiënten?
Ik ben geen partij in de afspraken tussen Health-i-port en FC Groningen. Het gaat hier om twee private partijen die een onderlinge relatie zijn aangegaan. Ik heb begrepen dat Health-i-port een platform is waar zo’n 25 partijen op het gebied van zorg, research en innovatie aan zijn verbonden. Zij betalen allemaal een bedrag per jaar aan lidmaatschap / partnerschap. Inter-Psy heeft als één van de leden ook zo’n lidmaatschapsbedrag betaald.
Heeft u ook de indruk dat deze nieuwe samenwerking meer op een mooie gelegenheid voor reclame en naamsbekendheid voor de ggz-instelling lijkt, dan een samenwerking in het belang van de ggz-patiënt? Vindt u het wenselijk dat ggz-instellingen reclame maken?
We hebben in ons land de Nederlandse Reclame Code. Iedereen die van mening is dat een reclame-uiting in strijd is met deze code, omdat de reclame bijvoorbeeld misleidend is of in strijd met de goede smaak en fatsoen, kan hierover een klacht indienen bij de Reclame Code Commissie. Als de Commissie een klacht gegrond verklaart en van mening is dat de omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen, dan verspreidt de Commissie de uitspraak ook via een zogenaamde «alert». Op die manier wordt de uitspraak onder de aandacht gebracht van een breed publiek. Een onafhankelijke afdeling binnen de Stichting Reclame Code gaat bij een overtreding van de Nederlandse Reclame Code na of de betrokken adverteerder gevolg geeft aan de uitspraak.
Zorginstellingen zijn private partijen die zelf besluiten over hun eigen bedrijfsvoering. Ik heb hierin geen rol. In het AO GGZ heb ik wel aangegeven dat als opgeroepen zou worden tot onzinnige zorg of niet zuinige zorg, ik daar afstand van neem. Ik ben echter van mening dat dit hier niet aan de orde is. Er wordt hier geen concrete behandeling door een instelling aangeprezen. Health-i-port levert zelf geen zorg.
Deelt u voorts de mening dat zorggeld naar de zorg moet gaan, en niet naar het sponsoren van een voetbalclub of een andere sportclub? Zo ja, wat gaat u aan deze vorm van reclame doen?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de reclamekosten die Inter-psy – via Healt i Port – maakt erg zuur zijn in tijden dat er wordt gesteld dat «de ggz te duur is»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel meer ggz-patiënten denkt Inter-psy te kunnen «verwerven» met deze vorm van reclame maken?
Ik kan daar geen oordeel over geven. Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Klopt het dat er van Inter-psy over 2014 geen wettelijk jaarverslag te vinden is op www.jaarverslagenzorg.nl? Zo ja, hoe kan dit?
Het klopt dat op www.jaarverslagenzorg.nl nog geen jaardocument 2014 van Inter-Psy te vinden is. Ik heb de ggz-sector namelijk tot 1 december 2015 uitstel verleend2 voor het deponeren van de jaarrekening 2014. Als deze is aangeleverd, zal het complete jaardocument van Inter-Psy worden gepubliceerd.
Is het waar dat de bestuurders in 2013 respectievelijk 205.000 euro, 184.889 euro en 87.500 euro (voor 7 maanden) via een managementfee hebben ontvangen? Is deze vorm van beloning toegestaan volgens de Wet toelating zorginstellingen en de Wet marktordening gezondheidszorg?2
De in vraag 8 genoemde bedragen worden in het jaarverslag omschreven als «brutoinkomen». Dit komt overeen met de betekenis van managementfee: de beloning van de bestuurder voor door hem verrichte werkzaamheden. De managementfee is dan ook bezoldiging in de zin van de Wet Normering Topinkomens (WNT). Hieraan staat de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi) niet in de weg. Op grond van de Wtzi is winstuitkering in geval van bepaalde typen zorgverlening, waaronder intramurale ZVW-zorg verboden. Managementfee en winstuitkering zijn niet hetzelfde.
Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) geldt voor de ggz-zorg tarief- en prestatieregulering. Dat betekent dat zorgaanbieders zoals Inter-Psy niet hogere tarieven mogen declareren dan de maximumtarieven die de NZa heeft vastgesteld.
Moet de beloning van de bestuurders via de «managementfee» gezien worden als een winstuitkering? Zo ja, mag dit voor ggz-instellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat Menzis, de grootste zorgverzekeraar in de regio Groningen, blij is met Inter-psy als redelijk nieuwe «marktpartij»? Accepteert de zorgverzekeraar dat geld, dat bedoeld is voor de behandeling van patiënten, uiteindelijk naar de shirtsponsoring van een betaald voetbalorganisatie gaat?
Het is aan verzekeraars om met zorginstellingen afspraken te maken over het leveren van zorg aan hun verzekerden die kwalitatief goed is tegen een goede prijs. Ik heb daarin geen rol.
Gegijzelde patiënten in Kenia |
|
Renske Leijten , Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe duidt u de berichtgeving over de gijzeling van patiënten in Keniaanse ziekenhuizen, het elders werkzaam zijn van personeel dan waar formeel in dienst en het doorverkopen van apparatuur en medicijnen, zoals beschreven door Mostert et al. in «The Lancet Oncology»?1
Het artikel in The Lancet Oncology is een gedegen analyse van verschillende vormen van corruptie in ziekenhuizen en gezondheidssystemen in Afrika en de effecten daarvan op Afrikaanse systemen van gezondheidszorg. Het artikel in de Volkskrant van 31 juli jl. beschrijft in meer detail hoe deze vormen van corruptie in de praktijk uitwerken in Keniaanse staatsziekenhuizen. Het kabinet onderschrijft de conclusie van beide artikelen dat het bestrijden van corruptie van groot belang is om gezondheid, inclusief kankerbehandeling, in Afrika te verbeteren.
Was u al eerder op de hoogte van de in het artikel aangeroerde kwesties? Zo ja, heeft u dit aan de orde gesteld bij regeringen waar Nederland ontwikkelingshulp verstrekt aan de medische sector?
Het kabinet is bekend met misstanden zoals die zich in algemene zin voordoen in ziekenhuizen in Afrika en zoals die worden beschreven in het artikel in The Lancet. Het kabinet onderschrijft de analyse dat corruptie een complex probleem is dat door verschillende factoren wordt bepaald en vraagt om een samenhangende aanpak en een lange adem.
In de acht partnerlanden2 waarmee Nederland een bilaterale relatie heeft op het speerpunt seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) geldt voor alle ontwikkelingsprogramma’s die Nederland financiert, dus ook die binnen de SRGR-sector, een stringent zero-tolerance beleid ten aanzien van corruptie. In de beleidsdialoog met de regeringen in de SRGR-partnerlanden spreken ambassades met regeringen over effectief beleid en verantwoord public finance management. Daarbij stellen zij ook corruptie aan de orde en denken met overheden mee over de aanpak en preventie van fraude en mismanagement.
Voor landen waar Nederland via centrale programma's steun geeft aan de gezondheidszorg, gelden programma-specifieke voorwaarden die risico’s op corruptie beoordelen. In Kenia betreft dit onder meer een initiatief onder het programma Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling (ORIO) dat zich richt op verbetering van de infrastructuur van dertien ziekenhuizen. Onder deze ziekenhuizen bevindt zich het Moi Teaching and Referral Hospital in Eldoret, dat wordt genoemd in het artikel in de Volkskrant. Dit ORIO-project is op dit moment nog in de ontwikkelfase. Uit de risicoanalyse die voor dit project is uitgevoerd, zijn de specifieke problemen die in het artikel in de Volkskrant zijn genoemd, waaronder de gijzeling van patiënten, niet gebleken. Dat is voor het kabinet wel aanleiding om goed te kijken naar de adequaatheid van de gehanteerde risicoanalyse. Omdat de beslissing over de daadwerkelijke uitvoering van het project nog niet is genomen, zal het kabinet erop toezien dat informatie over corruptiepraktijken in de betreffende ziekenhuizen onderdeel is van de uiteindelijke besluitvorming. In het uiterste geval kan dit ertoe leiden dat het project geen doorgang vindt.
Kunt u een inschatting maken van welk deel van de Nederlandse ontwikkelingshulp door dit soort praktijken niet is besteed aan de beoogde doelen?
Omdat corruptie zich grotendeels in de schaduw afspeelt, is het lastig de mate waarin corruptie plaatsvindt in publieke instanties in Afrika te kwantificeren. Ook het artikel in The Lancet benoemt vormen van corruptie, maar geeft geen concrete data over de omvang van corruptie in Afrikaanse gezondheidssystemen. Zonder de negatieve invloed van welke vorm van corruptie dan ook te bagatelliseren, is het tegelijk noodzakelijk te onderkennen dat deze praktijken niet in alle Afrikaanse landen en niet in dezelfde mate plaatsvinden. Daarom is onderzoek naar corruptie op landenniveau, zoals dat door bijv. Transparency International en de Wereldbank wordt uitgevoerd, van belang om beter inzicht te krijgen in de issues die spelen in een land, om gericht maatregelen te kunnen nemen om corruptie te bestrijden en risico’s te beperken.
Nederland werkt op het speerpunt SRGR samen met een groot aantal partners: maatschappelijke organisaties, (lagere) overheden, bedrijfsleven, kennisinstellingen, multilaterale organisaties (Wereldbank, UNFPA, UNAIDS, UNICEF) en internationale fondsen (Global Fund to Fight Aids, TB and Malaria en Gavi). Bij de selectie van deze organisaties vindt vooraf een strenge toetsing plaats ter beoordeling van de capaciteit van de partner om fraude en mismanagement te voorkomen binnen de eigen organisatie, maar ook met door de organisatie aan derden ter beschikking gestelde fondsen. Gefinancierde partners informeren het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij vermoedens van fraude en worden zelf geregeld door externe accountants onderzocht. Bij bewezen fraude vordert Nederland middelen terug en stuurt het aan op juridische vervolging van de betrokkenen.
Moeten we de in het artikel genoemde zaken louter zien als «corruptie» of als een structureel probleem van een ondergefinancierde publieke voorziening? Als dat laatste het geval is, heeft Nederland daar volgens u dan een rol in te spelen en zo ja, welke?
Corruptie in de gezondheidssector is niet beperkt tot Afrikaanse of ontwikkelingslanden. Onderzoek naar gezondheidscorruptie in Europa en naar mondiale trends laat zien dat dit verschijnsel wereldwijd voorkomt in zowel arme als rijke landen3. Het is daarom onjuist corruptie louter te beschouwen als het gevolg van onder-financiering van gezondheidszorg en te verwachten dat met financiële ondersteuning door Nederland corruptie afneemt. Zoals ook het artikel in The Lancet benadrukt, is corruptie in Afrika niet alleen een gevolg van beperkte middelen, maar vooral van een complex van institutionele en sociale factoren en de koloniale en recente geschiedenis. Kenmerkend daarbij is dat het bedienen van familie-, etnische of politieke loyaliteit een belangrijkere rol kan spelen dan het verlenen van een kwalitatief goede dienst als arts, verpleegkundige of manager van een ziekenhuis. In die context leidt additionele financiering niet vanzelfsprekend tot betere gezondheidszorg en kan dit zelfs corruptie versterken. Het opzetten van systemen om corruptie te voorkómen, te meten en te monitoren, wet- en regelgeving, handhaving, strafrechtelijke vervolging van betrokkenen en een fatsoenlijk salaris zijn essentiële voorwaarden om de risico’s op corruptie te verminderen.
Hoe zinvol is het om in het Nederlandse beleid specifiek in te zoemen op «seksuele en reproductieve gezondheid» en niet meer op het integrale gezondheidssysteem? Is het niet effectiever om van bovenaf de trap schoon te vegen en Afrikaanse landen te helpen goed werkende gezondheidssystemen op te zetten waar de burger op kan vertrouwen en die voldoende positieve prikkels bieden aan arts en verpleegkundige ter plekke? Zo ja, ziet u daar een rol in weggelegd voor Nederland?
In de nota Wat de Wereld Verdient onderbouwt het kabinet het belang van scherpe keuzes in het ontwikkelingsbeleid, waarbij het kabinet zijn inspanningen op handel en hulp concentreert op de vier speerpunten, waaronder SRGR. Juist op dit thema beschikt Nederland over meerwaarde en breed gedragen maatschappelijk ondersteuning, zoals is aangetoond door de IOB beleidsdoorlichting SRGR 2007–20124. Deze studie concludeerde tevens dat een toegankelijk en effectief gezondheidszorgsysteem een randvoorwaarde is voor goede dienstverlening rond bevalling en zwangerschap, hiv/aids, seksueel overdraagbare aandoeningen en geboorteregeling. Het kabinet deelt de conclusie van de beleidsdoorlichting dat een effectief gezondheidszorgsysteem essentieel is om resultaten te halen op het terrein van SRGR. Om die reden ondersteunt Nederland activiteiten die zich richten op de versterking van gezondheidssystemen met beter opgeleid personeel, goed functionerende klinieken en beschikbare medicijnen en hulpmiddelen. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan kwaliteitscontrole, respect voor patiënten, financieel management en manieren om zorginstellingen verantwoording te laten afleggen aan overheden en gebruikers. Nederland kan dat niet alleen, maar werkt daarbij samen met VN-organisaties, de Wereldbank, internationale fondsen, maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven en, in de 8 partnerlanden waar SRGR een speerpunt is, ook met (lokale) overheden.
Wat zijn de mogelijkheden om ziektekostenverzekeringen dichter bij de Afrikaanse bevolking te brengen? Hoe actief is Nederland op dit punt en hoe is dit zo vorm te geven dat het past bij de Afrikaanse, meer collectief ingestelde cultuur?
In veel Afrikaanse landen is kwalitatief goede gezondheidszorg moeilijk toegankelijk voor de armere bevolkingsgroepen vanwege geografische afstand, directe kosten en tekort aan goed opgeleid personeel in publieke instellingen. Ziektekostenverzekeringen bieden een mogelijkheid om toegang te vergroten door verbetering van kwaliteitsstandaarden, sterkere focus op betaling op basis van performance en toegang tot privaat kapitaal. Nederland ondersteunt het Health Insurance Fund (HIF) dat in 2010 is opgericht om systemen voor ziektekostenverzekeringen te ontwikkelen voor mensen met lage inkomens in Afrika, veelal werkzaam in de informele economie. De Nederlandse organisatie PharmAccess voert in nauwe samenwerking met de lokale verzekeringsbranche het HIF uit in Nigeria, Kenia en Tanzania. Nederland heeft sinds 2.007 EUR 100 miljoen geïnvesteerd in het HIF. In Nigeria werkt PharmAccess samen met de lokale overheid in Kwara State aan de opzet van een systeem waar inmiddels 110.000 mensen zijn ingeschreven. Kwara State wil deze aanpak in de gehele deelstaat toepassen. In Tanzania heeft het HIF een publiek-private verzekering opgezet voor mensen met lage inkomens in de Kilimanjaro regio voor bijna 30.000 mensen. Het HIF is dit jaar positief extern geëvalueerd, waarbij vooral de onorthodoxe aanpak werd geprezen die prikkels geeft om bestaande systemen te verbeteren.
Is het, in het kader van een meer uitgesproken broer-zus relatie met Afrika, een route om Nederlandse (universitaire) ziekenhuizen specifiek te koppelen aan de medische sector in een (partner)land dat echt werk wil maken van een beter functionerend gezondheidszorgsysteem en de middelen ook op die manier in te zetten?
Samenwerking met Nederlandse kennisinstellingen is een belangrijk element in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Hiervoor zijn er mogelijkheden vanuit het programma Netherlands Initiative for Capacity Development in Higher Education (NICHE) dat onder meer aan Nederlandse hogescholen en universiteiten middelen verstrekt om de opleidingscapaciteit in lage en middeninkomenslanden te vergroten. Een voorbeeld vanuit NICHE is de samenwerking tussen de Universiteit Maastricht, in een consortium met Hogeschool Zuyd, CINOP en de Women Health Alliance International met de universiteit van Parakou in Benin. Het accent ligt, naast academische samenwerking, ook op verbetering van managementsystemen. Daarnaast wordt er samengewerkt met het Amsterdam Institute for Global Health and Development (AIGHD), een onderdeel van het Amsterdam Medisch Centrum, dat onderzoek uitvoert naar interventies voor de verbetering van de zorgsector in Afrika. Tenslotte financiert de Nederlandse overheid beurzenprogramma’s, zoals het Netherlands Fellowship Programme, waarmee professionals uit verschillende landen in Nederland worden opgeleid.
De overheid werkt ook samen met de private sector in research en development in de context van het Fonds PDP III en het Fonds Life Sciences and Health for Development, en bij de ontwikkeling van ziektekostenverzekeringen (zie vraag 6). De topsector Life Sciences & Health zet in de internationaliseringsstrategie actief in op regio’s en landen waar een behoefte bestaat aan ontwikkeling van basiszorg, met als primaire doelstelling de zorg toegankelijk te maken voor de gehele bevolking, inclusief de allerarmsten. Onder de Task Force Health Care (TFHC) is een werkgroep «internationale organisaties» opgericht5, waarvan de leden over expertise beschikken om de gezondheidszorg in rurale gebieden te verbeteren. De gecombineerde kracht ligt in het bieden van oplossingen voor drie mondiale gezondheidsuitdagingen: moeder- en kindsterfte, het voorkomen en behandelen van infectieziekten en het beheersen van niet overdraagbare ziekten. Een aantal Nederlandse partijen waaronder Philips, Delft Imaging Systems, PharmAccess en MeduProf-S heeft al initiatieven ontwikkeld in Kenia, deels ondersteund door de Nederlandse overheid. Philips heeft bijvoorbeeld in 2014 het Community Life Center geopend in Kiambu County. Het centrum biedt verbeterde toegang tot gezondheidszorg en maakt tegelijkertijd sociale, educatieve en commerciële activiteiten mogelijk na zonsondergang.
Hoewel twinning en samenwerking met de private sector zeker kunnen leiden tot verbetering van bepaalde aspecten van gezondheidszorgsystemen, is het niet realistisch te verwachten dat hiermee de kernoorzaken van corruptie kunnen worden weggenomen. Zoals het artikel in The Lancet concludeert, is corruptie een diepgeworteld en complex onderwerp met veel facetten dat de gehele samenleving in Afrika aangaat, en niet alleen de gezondheidssector. Samenwerkingsverbanden kunnen dit onderwerp niet direct oplossen, maar kunnen er aandacht voor vragen en hun invloed aanwenden om de aandacht te richten op het verbeteren van controlestructuren in gezondheidsposten.
Welke mogelijkheden ziet u om samen met de Nederlandse (universitaire) ziekenhuizen en medische bedrijven inspanningen te plegen om de opbouw van publiek toegankelijke gezondheidzorg in landen als Kenia te vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens met het in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Minder pretentie, Meer ambitie»2 gestelde, dat gezondheidszorg een palliatieve en geen productieve sector is, en dat het daarom geen aanbeveling (meer) verdient actief te zijn in dit domein, omdat het voor Nederland ook niet interessant is uit «verlicht eigenbelang»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt niet de opvatting van de WRR dat gezondheidszorg geen productieve sector is. Volgens de WHO wordt 10% van de wereldeconomie gevormd door zorguitgaven en -investeringen. Ook in termen van werkgelegenheid is de gezondheidszorg een zeer relevante economische sector. Een gebrek aan effectieve en betaalbare middelen voor diagnostiek, behandeling en preventie vormt een obstakel voor de gezondheid van vooral de armste bevolkingsgroepen in lage en middeninkomenslanden. Dit deel van de bevolking wordt onevenredig vaak getroffen door eenvoudig te voorkomen of te behandelen gezondheidsproblemen, vaak gerelateerd aan seksuele en reproductieve gezondheid. Investeren in (seksuele en reproductieve) gezondheid leidt tot kleinere, gezondere en beter opgeleide families en daarmee direct tot verbetering van de arbeidsproductiviteit. De recente ervaring rond ebola laat zien dat een crisis in gezondheidszorg directe gevolgen heeft voor het investeringsklimaat en economische groei. Daarnaast is gezondheidszorg wereldwijd een groeimarkt die kansen biedt voor Nederlandse en lokale ondernemingen om innovatieve oplossingen te bedenken en uit te voeren, bijv. voor verzekeraars, toeleveringsbedrijven (medicijnen, apparatuur), advisering en research. Ook de kredietverlening aan de sector groeit gestaag.
Voor welke landen met wie Nederland een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie onderhoudt geldt dat er in ziekenhuizen mensen worden gegijzeld als ze hun rekening niet kunnen betalen, er sprake is van diefstal van medische apparatuur en van schijncontracten met artsen?
Het artikel in The Lancet bevat een tabel met een overzicht van studies in Afrikaanse landen naar de verschillende vormen van corruptie, zoals gijzeling, diefstal of afwezigheid van medisch personeel. Uit deze tabel, en uit de meer informele feedback vanuit de ambassades, blijkt dat in alle 6 Afrikaanse partnerlanden waar SRGR als speerpunt is gekozen (Benin, Burundi, Ethiopië, Ghana, Mali en Mozambique) vormen van corruptie in de gezondheidssector voorkomen. Er is tegelijkertijd veelal weinig kwantitatieve informatie over de omvang van deze corruptie.
De studie in The Lancet Oncology concludeert dat internationale financiële instellingen, VN-organisaties en donoren een grotere rol kunnen spelen in de strijd tegen corruptie en doet daarvoor enkele suggesties. Ambassades in de Afrikaanse partnerlanden waar SRGR een speerpunt is, voeren al een groot deel van deze aanbevelingen uit. Zo ondersteunen zij praktische maatregelen en training op het gebied van openbare aanbesteding, versterking van de supply chain van medicijnen en apparatuur, verbetering van opleidingen met daarin aandacht voor integriteit en aanpassingen van personeelsbeleid en dagvergoedingen die de risico’s op corruptie kunnen verminderen.
Het kabinet zal er bij de ambassades in deze 6 landen op aandringen alert te blijven, en waar mogelijk actie te ondernemen, tegen misstanden zoals die zijn gesignaleerd in The Lancet en de Volkskrant. Het is daarbij van cruciaal belang dat niet alleen de internationale gemeenschap, maar juist ook de eigen bevolking de overheid kritisch bevraagt op transparantie, verantwoording en kwalitatief goede en toegankelijke gezondheidszorg. Zowel het fonds Amplify Change7, als de nieuwe partnerschappen onder Samenspraak en Tegenspraak, richten zich op het versterken van de capaciteit van lokale organisaties om zulke misstanden aan de orde stellen en het beleid van overheden en instellingen als ziekenhuizen te beïnvloeden.
Het niet vergoeden van basisbandage voor kankerpatiënten door een zorgverzekeraar |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Verzekeraar weigert patiënt bandage tegen pijnlijk vocht»?1
Ja, dat artikel is mij bekend.
Kunt u aangeven op grond waarvan zorgverzekeraar Menzis, ook na verwijzing door een arts, thoraxbandages weigert te vergoeden, terwijl dit vanuit het basispakket wel hoort te gebeuren?
Ik heb zorgverzekeraar Menzis om een toelichting op het verstrekkingenbeleid gevraagd. Menzis verklaart dat thoraxbandages vanuit het basispakket worden vergoed indien aan de polisvoorwaarden wordt voldaan. Menzis is van oordeel dat het indiceren van een adequaat compresssiehulpmiddelen is voorbehouden aan een gekwalificeerde voorschrijver zoals huisarts of specialist. Op basis van een functiegericht voorschrift mogen alleen gecontracteerde aanbieders een compressiehulpmiddel selecteren op basis van de richtlijnen die de beroepsgroep heeft opgesteld. Om te kunnen beoordelen of deze richtlijnen gevolgd zijn, hanteert Menzis bij selectie en levering van een thoraxbandage toestemming vooraf. Een declaratie van kosten voor levering van een thoraxbandage door een niet gecontracteerde leverancier zoals apothekers of zonder voorafgaande toestemming, wijst Menzis daarom op die grond af. Een machtigingsprocedure is volgens de Zvw toegestaan indien dit in de polisvoorwaarden is benoemd. Menzis heeft deze procedure expliciet in de polisvoorwaarden opgenomen. Menzis heeft inmiddels de informatie over hun machtigingsbeleid op hun website verduidelijkt.
Zijn er signalen dat ook andere zorgverzekeraars bepaalde zaken uit het basispakker niet vergoeden, of plannen hebben hiertoe over te gaan?
Ik ben van mening dat zorgverzekeraars bij zorgkosten die zij vergoeden mogen nagaan of het om verantwoorde zorg gaat waar iemand redelijkerwijs op aangewezen is en of deze zorg voldoet aan de stand der wetenschap en praktijk. Zij hebben daartoe ook een verplichting om de rechtmatigheid op verzekerde zorg te kunnen toetsen. Dat betekent niet dat ze daarmee op de stoel van de behandelaar zouden gaan zitten.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat een zorgverzekeraar op de stoel van de behandelaar gaat zitten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat Menzis de zorg vanuit het basispakket blijft vergoeden, dus ook thoraxbandages voor kankerpatiënten?
Ik ben niet voornemens om maatregelen te nemen nu Menzis heeft verklaard dat deze hulpmiddelen vergoed worden. De Nederlandse zorgautoriteit en de Inspectie voor de gezondheidszorg zien erop toe dat zorgverzekeraars aan hun wettelijke zorgplicht voldoen.
De richtlijn voor reanimatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Richtlijn voor reanimatie negeert situatie Nederland»?1
Ja.
Is het waar dat tot nu toe onterecht werd aangenomen dat 50% van de gereanimeerde 70-plussers hersenschade aan reanimatie ondervindt, terwijl uit recent onderzoek blijkt dat die maar 10% is? Zo ja, welke gevolgen had deze onterechte aanname voor de keuze om al dan niet gereanimeerd te willen worden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ten tijde van het opstellen van de huidige richtlijn waren de onderzoeksgegevens van het AMC onderzoek nog niet beschikbaar. De richtlijn is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen met medewerking van alle betrokken partijen, op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was. De onderzoeksresultaten die nu openbaar zijn geworden lijken een nuancering ten opzichte van vorige onderzoeken. Met name voor wat betreft de neurologische uitkomsten na een reanimatie.
Om een gesprek te kunnen hebben over reanimatie is het voor artsen en patiënten van belang om te kunnen beschikken over goede wetenschappelijk onderbouwde informatie. De richtlijn draagt hieraan bij. Een herijking van de richtlijn vindt in elk geval iedere vijf jaar plaats. Wanneer er tussentijds nieuwe relevante informatie beschikbaar komt wordt bezien of de richtlijn eerder moet worden aangepast. In dit geval komen de betrokken partijen binnenkort bijeen om te kijken naar de betekenis van dit onderzoek en te bezien of een aanscherping van de richtlijn nodig is.
Deelt u de mening van de directeur van de Nederlandse Reanimatieraad dat ouderen op basis van onjuiste informatie angst hebben voor reanimatie? Zo ja, wat kunt u doen om de voorlichting over reanimatie en de gevolgen daarvan te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening van de genoemde directeur dat «we veel meer naar de vitaliteit van de ouderen [moeten] kijken, dan ons blindstaren op de vermeende negatieve effecten van een reanimatie»? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
In het gesprek dat artsen met patiënten hebben over reanimatie is het van belang om te bespreken of een reanimatie wenselijk is, maar ook of dit medisch gezien zinvol is gezien de toestand van de patiënt. Dit is ook de inzet van de beroepsorganisaties. In een gesprek over reanimatie is het belangrijk om te kijken naar de vraag of een reanimatie succesvol kan zijn, niet alleen de kans op neurologische schade wordt in deze afweging meegenomen. Ik deel dan ook de mening dat hierbij zeker gekeken moet worden naar de vitaliteit van de ouderen. In de praktijk is dit ook al het geval.
Wat is de stand van zaken van het door u eerder aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheden om een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) Niet-Reanimeren-penning uit te (laten) geven?2
Ik ondersteun de wens tot een neutrale uitgifte. Ik onderzoek dan ook de mogelijkheden tot het laten uitgeven van een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) NR-penning. Dit onderzoek kost meer tijd dan was voorzien. Inmiddels heeft hierover met betrokken organisaties overleg plaatsgevonden. Ik verwacht u in oktober over de uitkomsten te kunnen berichten.
De toename van euthanasie bij psychiatrisch patiënten via de levenseindekliniek |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er via de levenseindekliniek in de eerste helft van 2015 vaker euthanasie is toegepast bij psychiatrische patiënten dan in heel 2014?1
Ja.
Klopt het dat steeds meer kankerpatiënten bij de levenseindekliniek terecht komen omdat de «eigen» arts niet bereid is een euthanasieverzoek uit te voeren? Zo ja, wat is uw mening hierover?
Uit gegevens van de Levenseindekliniek blijkt dat in het eerste half jaar van 2015 bijna evenveel kankerpatiënten met een euthanasieverzoek door de Levenseindekliniek zijn geholpen als in heel 2014. Het is mij niet bekend wat de oorzaak is van de toename van euthanasieverzoeken afkomstig uit deze groep.
Hoe groot is de groep artsen die gewetensbezwaren heeft of om andere redenen dan gewetensbezwaren geen euthanasie wil verrichten? Klopt het dat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een plan heeft gelanceerd waarin artsen die geen euthanasieverzoek willen inwilligen tijdig kunnen doorverwijzen naar andere artsen die daartoe wel bereid zijn? Wat zijn de resultaten van dit plan?
Uit de evaluatie van de Euthanasiewet, uitgevoerd in 2012 door ZonMw, blijkt dat ongeveer de helft van alle artsen wel eens een verzoek om levensbeëindiging heeft afgewezen. Het rapport meldt een verscheidenheid aan oorzaken voor het niet inwilligen van ingediende euthanasieverzoeken. In 16% van de gevallen werden gewetensbezwaren van de arts en een te hoge emotionele belasting als reden gegeven. Andere redenen waren: de arts voert nooit levensbeëindiging op verzoek uit (26%), lijden door dementie of lijden aan het leven, een niet terminaal zieke patiënt of een patiënt met een psychiatrische aandoening (13%), een onvoldoende behandelrelatie met de patiënt (12%), en de onmogelijkheid van levensbeëindiging op verzoek in de instelling waar de arts werkte (6%).
De KNMG is van mening dat een arts de patiënt tijdig en helder dient te informeren over zijn opvattingen en dat, bij voorkeur binnen het samenwerkingsverband, er sluitende afspraken behoren te worden gemaakt met betrekking tot euthanasieverzoeken die om principiële redenen of persoonlijke redenen niet kunnen worden ingewilligd. In het standpunt van de KNMG uit 2011 omtrent de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde, heeft de KNMG dit aangegeven. Daarin staat tevens dat de arts een morele en professionele verantwoordelijkheid heeft om de patiënt tijdig hulp te verlenen bij het vinden van een arts die geen principiële bezwaren heeft tegen euthanasie, wanneer de arts daar zelf niet toe bereid is.
Deelt u de mening van de levenseindekliniek dat euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten, mensen met niet-terminale ziekten, dementie of een stapeling van ouderdomsklachten steeds ingewikkelder worden? Zo ja, op welke wijze kan ervoor gezorgd worden dat artsen genoeg geschoold en voorbereid worden op deze complexe euthanasieverzoeken? Worden deze vraagstukken eveneens in de commissie van wijzen onderzocht?
Ik erken de complexiteit van de discussie rondom euthanasie bij verschillende groepen patiënten. Om deze discussie goed te kunnen voeren heb ik reeds diverse trajecten geïnitieerd. In de werkgroep «schriftelijke wilsverklaring bij euthanasie» is gewerkt aan het opstellen van handreikingen die meer duidelijkheid moeten bieden over de rol van de schriftelijke wilsverklaring bij euthanasie, bijvoorbeeld in geval van dementie. Daarnaast zorgt de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie op dit moment voor herziening van de richtlijn omtrent het – al dan niet – bieden van hulp bij zelfdoding bij psychiatrische patiënten. Tevens onderzoekt de commissie van wijzen de wens van ouderen tot levensbeëindiging vanuit het gevoel van «voltooid leven» waarbij er geen sprake is van uitzichtloos lijden met een medische grondslag. Deze trajecten zullen ook behulpzaam zijn bij het creëren van duidelijkheid voor artsen over de (on)mogelijkheden van euthanasie in de genoemde situaties.
Klopt het dat de commissie van wijzen onder voorzitterschap van de heer Paul Schnabel in het voorjaar van 2015 een rapport zou presenteren? Zo ja, kan de Kamer binnenkort het rapport van deze commissie ontvangen?
Op 11 juni jl. heb ik uw Kamer per brief bericht dat ik met mijn collega’s van Veiligheid en Justitie en voor Wonen en Rijksdienst heb besloten de benoemingstermijn van de adviescommissie met een half jaar te verlengen (Kamerstuk 32 647, nr. 46). Aanleiding hiervoor is een verzoek van de commissie, in het licht van de complexiteit van het onderwerp en het belang om bij de totstandkoming van het rapport een hoge mate van zorgvuldigheid te kunnen betrachten. Het rapport verwacht ik later dit jaar te ontvangen, en zal ik na het verschijnen aan uw Kamer sturen.
Het bericht dat de helft van de ziekenhuizen Ivf-behandelingen aan alleenstaande vrouwen weigert. |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Helft ziekenhuizen weigert single vrouwen Ivf»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alleenstaande vrouwen in principe in elk ziekenhuis een In-vitrofertilisatie behandeling (Ivf-behandeling) moeten kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op Kamervragen 3 en 5 van het Kamerlid Arib (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3287)
Acht u het acceptabel dat ziekenhuizen bij Ivf-behandelingen onderscheid maken tussen koppels en alleenstaanden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Houdt een verschil tussen het beschikbaar stellen van Ivf-behandelingen voor koppels en alleenstaanden in uw opvatting staande ten overstaan van de in Nederland geldende wetgeving tegen discriminatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de praktijk dat sommige ziekenhuizen alleenstaande vrouwen onderwerpen aan een psychologische en/of economische screening, en dit bij koppels niet gebeurt? Kunt u bij uw antwoord op deze vraag ingaan op de uitlating van dhr. Fauser, hoogleraar gyneacologie bij de UMC, die zegt dat hij veel kritiek kreeg toen hij voorstelde ook koppels te screenen, omdat «dat zou te veel ingaan tegen de autonomie om zelf te mogen beslissen over het krijgen van kinderen»?
Ook hierbij geldt dat er op basis van de Algemene wet gelijke behandeling geen onderscheid gemaakt mag worden op grond van burgerlijke staat. Het protocol van de NVOG meldt dat voor het afnemen van een algemene toets/beoordeling van allen (vrouwen of paren) die zich voor IVF aanmelden met betrekking tot de geschiktheid tot het opvoeden van het kind geen plaats is, vanwege het recht op privacy (privéleven) en zelfbeschikking. Echter, een arts die IVF toepast is moreel medeverantwoordelijk voor het ontstaan van leven en deze verantwoordelijkheid houdt in dat, bij toepassing van deze behandeling, andere belangen dienen te worden meegewogen, zoals de toekomstige situatie van het door IVF te verwekken kind. Dit is ook neergelegd in het protocol van de NVOG. Zijn er aanwijzingen die de arts reden geven te vermoeden dat sprake kan zijn van een situatie die het stellen van contra-indicaties zou rechtvaardigen, dan is een nadere multidisciplinaire beoordeling aangewezen. Het uitsluiten van hulpvragers mag volgens het protocol niet berusten op het particuliere oordeel van individuele hulpverleners.
Het is aan de beroepsgroep om te bepalen op welke wijze dit geoperationaliseerd wordt.
Deelt u de opvatting van hoogleraar Broekmans, die zegt: «Ht is geen medisch noodzakelijke zorg, dus is het gerechtvaardigd dat een zorginstelling zegt: wij vinden dit een brug te ver»?
Nee. Zie mijn eerdere antwoorden op vragen 3 en 5 van het Kamerlid Arib.
(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3287)
Zijn religieuze opvattingen, dan wel opvattingen over de ideale samenstelling van het gezin, in uw ogen een argument dat ziekenhuizen mogen hanteren voor het weigeren van Ivf-behandelingen? Zo ja, waarom?
Nee. Ook onderscheid bij het aanbieden of verlenen van diensten door zorginstellingen op basis van godsdienst of levensovertuiging is niet toegestaan volgens de AWGB. Zie ook mijn eerdere antwoorden.
Bent u bereid in gesprek te treden met ziekenhuizen die Ivf-behandelingen weigeren aan alleenstaanden en hen in dit gesprek aan te sporen tot het opheffen van ongelijke behandeling tussen koppels en alleenstaanden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie het niet als mijn rol om in gesprek te treden met individuele ziekenhuizen. Ik zal in gesprek gaan met de NVOG over deze kwestie, maar zie het als taak van de beroepsvereniging om het eigen protocol opnieuw onder de aandacht te brengen van de beroepsbeoefenaren en ziekenhuizen wanneer het vermoeden bestaat dat deze onvoldoende nageleefd worden.
Het bericht 'Afrikaanse voetballers verhandeld in Azie' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Marith Volp (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u de berichtgeving over het verhandelen in Azië van Afrikaanse voetballers? Zo ja, wat is uw opvatting daarover? 1
Van de berichtgeving op de BBC- website heb ik kennisgenomen. Op basis van één persartikel kan ik geen oordeel geven over specifieke situaties die daarin wordt beschreven. Wel kan ik aangeven dat ik handel in jonge spelers verwerpelijk vind.
Zijn er voor zover u bekend naast de schatting van Culture Foot Solidaire dat er zo'n 15.000 kinderen verhandeld zijn voor het voetbal, andere betrouwbare schattingen van het aantal slachtoffers? Indien het u niet bekend is, bent u bereid dit nader te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals uit het artikel blijkt is de FIFA bezig met het verzamelen van alle informatie om deze zaak te beoordelen en de belangen van de betrokkene minderjarigen te behartigen. Aanvullend onderzoek naar aantallen is naar mijn oordeel dan ook niet nodig.
Zijn er sinds de antwoorden op eerdere2 signalen geweest dat er jonge spelers op een verkeerde manier in Nederland terecht zijn gekomen? Zo ja, wat is de omvang hiervan? Bent u bereid dit (nader) te onderzoeken met uw Europese collega's?
Nee, die signalen hebben mij niet bereikt. Op basis van de FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players kunnen geen internationale overschrijvingen van spelers onder achttien jaar plaatsvinden behoudens de daarin vastgestelde uitzonderingen. Met ingang van 1 maart jl. hebben alle clubs toestemming nodig van de FIFA als ze spelers vanaf tien jaar uit het buitenland willen halen. Zonder deze toestemming kan een speler niet uitkomen voor zijn nieuwe club in een ander land. Daar bovenop heeft de KNVB als vast beleid dat spelersmakelaars zich moeten onthouden van activiteiten en werkzaamheden voor zover het spelers jonger dan zestien jaar betreft.
Indien er inderdaad nauwelijks sprake lijkt van enige vooruitgang in de bestrijding van de handel in jonge spelers, wat is daarover uw opvatting?
Zoals ook vermeld in het antwoord op vraag 1 vind ik elke vorm van handel in jonge spelers verwerpelijk. Als er sprake is van schending van de regelgeving zoals door de FIFA opgesteld, moet dit door betrokken partijen (te weten de ouders, de clubs, de makelaars en de (inter)nationale federaties en bonden) worden bestreden, waarbij FIFA moet optreden tegen nationale voetbalbonden en individuele clubs als die de regels overtreden. Recent is dit gebeurd met de bestraffing van F.C. Barcelona en de Spaanse voetbalbond voor de transfer van een aantal jeugdspelers waarbij ze niet voldeden aan de uitzonderingsvoorwaarden. De Spaanse voetbalbond en F.C. Barcelona zijn hier voor beboet. F.C. Barcelona heeft hiernaast ook een nog lopend transferverbod van een jaar gekregen.
Kunt u aangeven op welke manier(-en) voetbalbonden de handel in kinderen voor het voetballen effectiever kunnen bestrijden? Zo nee, bent u bereid hierover op kort termijn onderzoek naar te doen? Doen naar uw mening de KNVB, UEFA en FIFA hier voldoende tegen? Is het u bekend of de FIFA en UEFA voldoende zicht hebben op de bewegingen van jonge spelers wereldwijd? Zo nee, bent u bereid hier actie op te ondernemen? Zo ja, welke?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4 is het aan de betrokken partijen om schending van de regelgeving binnen de voetbalwereld tegen te gaan. De KNVB heeft over transfers van jonge voetballers vaker contact met de FIFA. Specifiek hebben ze in dit geval bij FIFA aangekaart dat de grens van 12 jaar voor het verkrijgen van een International Transfer Certificate (ITC) te hoog zou zijn, en deze is, zoals in het antwoord op vraag 3 ook is aangegeven recentelijk verlaagd naar 10 jaar. Door het Transfer Matching System van de FIFA (een digitaal systeem voor internationale overschrijvingen) en het daarbij behorende ITC systeem hebben nationale voetbalbonden en de FIFA goed zicht op de beweging van jonge spelers omdat elke grensoverschrijdende transfer moet worden goedgekeurd door de FIFA.
Op welke manier kunnen overheden de handel in kinderen voor het voetballen effectiever bestrijden? Hoe gaat u zich daar in Europees en internationaal verband voor inzetten?
In mei 2014 is een Raadsbijeenkomst van de EU Sportministers een resolutie aangenomen betreffende het werkplan van de Europese Unie voor sport voor de jaren 2014–2017 (2014/C 183/03). Eén van de thema’s is de integriteit in de sport, in het bijzonder de bestrijding van doping en wedstrijdvervalsing, de bescherming van minderjarigen, goed bestuur en gendergelijkheid.
Slachtoffers van mensenhandelaren blijven vaak met schulden achter als zij vervroegd teruggaan naar hun eigen land als beloften niet worden nagekomen; kunt u aangeven op welke wijze is te voorkomen dat zij daardoor opnieuw in de problemen komen? Hoe zal dat in het geval van de voetballertjes die naar Laos zijn gegaan worden opgepakt? Welke maatregelen bent u eventueel bereid te nemen om deze slachtoffers bij te staan?
Op basis van de informatie in het BBC-bericht valt niet op te maken of het voorval voldoet aan alle elementen van de definitie van mensenhandel. Blijkens het artikel is in het voorval dat door de BBC wordt beschreven reeds actie ondernomen door FIFPro en FIFA, hetgeen ertoe leidde dat de meeste jonge spelers naar hun land terugkeerden, terwijl een aantal ervoor koos in Laos te blijven. Ik zie derhalve geen aanleiding voor Nederlandse instanties om in dit specifieke geval te interveniëren.
Het weigeren van single vrouwen die IVF-behandeling willen (Herdruk) |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de helft van de ziekenhuizen weigert IVF-behandeling aan alleenstaande vrouwen aan te bieden?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over het uitsluiten van alleenstaanden en lesbische vrouwen van in-vitrofertilisatie (IVF)?2
Ja.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger Minister Klink dat «het niet zo kan zijn dat bepaalde groepen hulpvragers bij voorbaat worden uitgesloten van een vruchtbaarheidsbehandeling»? Zo ja, hoe verklaart u het feit dat een aantal ziekenhuizen nog steeds in de praktijk single vrouwen en lesbische vrouwen, die voor een in-vitrofertilisatie behandeling (IVF-behandeling) of kunstmatige inseminatie kiezen of daarop aangewezen zijn, weigert?
Die mening deel ik. Ik kan me voorstellen dat ziekenhuizen om pragmatische redenen doorverwijzen naar andere ziekenhuizen, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van de mogelijkheid om donorsperma op te slaan of de aanwezige deskundigheid. Het bij voorbaat uitsluiten van bepaalde groepen (lesbische paren, alleenstaande vrouwen) van IVF vanwege het welzijn van het toekomstige kind vind ik een kwalijke zaak en is ook in strijd met het protocol van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG). Ook kan (in)direct uitsluiten op grond van onder andere burgerlijke staat of hetero- of homoseksuele gerichtheid in strijd zijn met de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Het is aan het College voor de rechten van de mens of de rechter om te bepalen of dit in een specifieke casus het geval is. Ik vind het de rol van de beroepsgroep om het protocol opnieuw onder de aandacht te brengen bij ziekenhuizen en beroepsbeoefenaren. De IGZ heeft hierover geen klachten of meldingen ontvangen.
Er kunnen uiteraard in individuele gevallen ook andere redenen zijn toch geen vruchtbaarheidsbehandeling uit te voeren, bijvoorbeeld bij psychosociale of medische problematiek. Deze redenen zijn beschreven in het protocol van de NVOG. In het protocol staat tevens beschreven dat iedere aanvraag naar een vruchtbaarheidsbehandeling afzonderlijk moet worden gewogen en twijfels over voortzetting in een multidisciplinair overleg moet worden besproken.
Deelt u de mening dat kinderen ook gezond en gelukkig op kunnen groeien als zij niet in een traditioneel gezin opgroeien, en dat er geen onderzoek bestaat dat het tegendeel bewijst?
Ik ben van mening dat kinderen ook gezond en gelukkig op kunnen groeien als zij niet opgroeien in een «traditioneel gezin». Er is mij een Zweedse studie bekend uit 2003 die stelt dat alleenstaand ouderschap kan leiden tot een verhoogd risico op schade bij het kind3. Echter, uit het onderzoek bleek ook dat de negatieve effecten van alleenstaand ouderschap op de lichamelijke en psychische gezondheid van kinderen tevens worden verklaard door andere factoren die samenhangen met het alleenstaand ouderschap, waaronder een slechte socio-economische situatie en langdurige conflictsituaties.
Heeft u inzicht in het aantal ziekenhuizen dat single vrouwen en lesbische vrouwen die op een IVF-behandeling zijn aangewezen weigert? Zo nee, bent u bereid hiernaar een onderzoek te doen? Wie houdt toezicht op naleving van de door de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) opgestelde protocollen? Wat is de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hierin? Zijn klachten omtrent het weigeren bij de IGZ bekend?
Buiten de cijfers die Opzij in haar onderzoek presenteert zijn mijn geen cijfers hierover bekend. Wat betreft mijn bereidheid tot het doen van onderzoek, ik zie hierin geen rol voor mijzelf weggelegd. De IGZ houdt toezicht op de naleving van protocollen van de beroepsgroepen voor zover dit de kwaliteit en veiligheid van zorg betreft. Daarnaast is het aan de IGZ om – op geleide van klachten van patiënten – onderzoek te doen bij individuele ziekenhuizen en instellingen bij onrechtmatigheden daarop aan te spreken. De IGZ heeft hierover geen klachten of meldingen ontvangen. De beroepsgroep houdt door middel van visitaties zelf ook vinger aan de pols ten aanzien van naleving van de protocollen. Tot slot hebben zorgverzekeraars, ervan uitgaande dat het hier gaat om alleenstaande vrouwen met een medische indicatie voor IVF, een zorgplicht. Het is aan de Nederlandse Zorgautoriteit om erop toe te zien dat zorgverzekeraars hun zorgplicht naleven.
Wat is van de eerdere toezegging (zie antwoord op bovengenoemde eerdere vragen), namelijk dat vruchtbaarheidscentra zouden worden geïnformeerd over het beleid rondom vruchtbaarheidsbehandelingen bij lesbische en alleenstaande vrouwen, terechtgekomen?
Begin 2011 heeft mijn ambtsvoorganger een brief gestuurd aan de IVF-klinieken, waarin het beleid rondom toegang tot vruchtbaarheidsbehandelingen uiteen is gezet. In deze brief staat vermeld dat het kabinet het niet aanvaardbaar acht dat lesbische stellen en alleenstaanden met een medische indicatie bij voorbaat worden uitgesloten van IVF enkel en alleen op grond van het feit dat zij lesbisch respectievelijk alleenstaand zijn. In de brief heeft mijn ambtsvoorganger de klinieken verzocht om, indien de regels van de kliniek voor toegang tot vruchtbaarheidsbehandelingen voor lesbische en alleenstaande vrouwen, niet overeenkomen met het kabinetsbeleid, het beleid aan te passen aan het kabinetsbeleid en het protocol van de beroepsgroep.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat alleenstaande vrouwen en lesbische vrouwen gelijke toegang hebben tot deze vruchtbaarheidsbehandelingen?
Ik zal de beroepsgroep op deze kwestie aanspreken. Met oog op de in antwoord 3 en 5 beschreven rollen en verantwoordelijkheden zie ik op dit moment geen verdere rol voor mij weggelegd.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria op dit moment alleenstaande vrouwen en lesbische ouders wel of niet in aanmerking komen voor dit soort vruchtbaarheidsbehandelingen? Bent u bereid hierover met de NVOG in overleg te treden en de Kamer over de uitkomst en de door u te nemen maatregelen te informeren?
Criteria voor weigering van hulp bij voortplanting die betrekking hebben op het welzijn van het toekomstige kind zijn neergelegd in het modelprotocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de NVOG. Hierin staat dat categorisch uitsluiten van bepaalde groepen hulpvragers (lesbische paren, alleenstaande vrouwen) met een beroep op «groot risico op ernstige schade» niet te verdedigen valt. Artsen moeten volgens het protocol alleen afzien van hulp bij voortplanting als het welzijn van het kind in het geding is, bijvoorbeeld in gevallen psychosociale of medisch problematiek. Het protocol stelt ook dat een weigering van een vruchtbaarheidsbehandeling op basis van een morele contra-indicatie zorgvuldig en multidisciplinair te worden genomen. Naast bovengenoemde criteria voor een contra-indicatie zijn er ook contra-indicaties die te maken hebben met de kans op succes van de behandeling of met medische risico’s van de zwangerschap voor de vrouw.
Ik zal niet met de beroepgroepen in overleg gaan over specifiek deze criteria, aangezien gelijke toegankelijkheid hierin al voldoende aan de orde komt. Ik vind het de rol van de beroepsgroep zelf om dit opnieuw onder de aandacht te brengen bij ziekenhuizen en beroepsbeoefenaren.
*) i.v.m. aanpassing vragen
Het bericht dat de ramadan goed zou zijn tegen diabetes |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de ramadan een remedie tegen diabetes zou zijn1?
De beoordeling van de effecten van deelname aan de ramadan op diabetes vind ik een verantwoordelijkheid van de medische beroepsgroep.
Deelt u de mening dat de ramadan juist voor gezondheidsproblemen zorgt bij patiënten met diabetes?
Het is mij bekend dat het combineren van diabetes met de ramadan lastig kan zijn, omdat het vasten kan bijdragen aan ontregeling van de diabetes. Of en op welke wijze een diabetespatiënt mee kan doen aan de ramadan is onderdeel van het individuele zorgplan en dient besproken te worden tussen patiënt en zorgverlener.
Twee jaar geleden heeft de Nederlandse Diabetes Federatie een aantal adviezen gepubliceerd, om behandelaren te ondersteunen in het bepalen van de behandeling van diabetes bij mensen die willen meedoen aan de ramadan.
Welke maatregelen gaat u treffen tegen dit soort gevaarlijke medicatie-adviezen van een nep-imam?
Het is aan de patiënt zelf om op een verstandige manier met zijn of haar ziekte om te gaan en adviezen van derden hier wel of niet in mee te nemen. Ter ondersteuning hiervan heeft de diabetespatiënt een behandelrelatie met één of meerdere zorgverleners. Deze hebben een verantwoordelijkheid in het begeleiden van de patiënt en het ondersteunen in het maken van keuzes rondom zijn diabetes en deelname aan de ramadan.
Bent u bereid de extra zorgkosten die uit dit advies voortvloeien te verhalen op de veroorzaker?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2597).
Het bericht ‘112 tegen vrouw (75) met beroerte: "Kunnen de buren u niet oprapen?" |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «112 tegen vrouw (75) met beroerte: «Kunnen de buren u niet oprapen?»1
Ja.
Zo ja, wat is uw oordeel over hetgeen in dit artikel wordt beschreven?
Wanneer iemand 112 belt met een acute zorgvraag is het belangrijk dat een goede inschatting wordt gemaakt van de zorgvraag door de centralist. Ook als blijkt dat er geen ambulance inzet nodig is, is het van belang dat er passende hulp komt voor de melder. De centralist kan de melder daarvoor doorverwijzen naar de huisarts, de thuiszorg of naar naasten, afhankelijk van de zorgvraag. Daarbij is het uiteraard van groot belang dat de melding serieus wordt genomen en dat iemand niet aan zijn of haar lot wordt overgelaten.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe dit zo fout heeft kunnen gaan met deze melding bij 112, de ambulancedienst Gelderland-Zuid en de betrokken huisartsenpost en hierover te rapporteren?
Het is niet aan mij om een individuele casus als deze te onderzoeken. Wel beschouwt de IGZ deze berichten vaak als een «melding» die ze onderzoeken en waarop ze zo nodig acteren. Ik zal de IGZ vragen of dat in deze casus ook is gebeurd. En zo niet, of dat alsnog kan.
Zo ja, is het mogelijk dat de verantwoordelijke ambulancedienst en dokterspost de resultaten ook terugkoppelen aan de betrokken 75-jarige; zodat deze zich volledig kan richten op een spoedig herstel en niet in «de vechtmodus» hoeft te komen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk om in de rapportage aan te geven of het hier gaat om een vervelend incident of zijn er indicaties dat dit vaker voorkomt?
Zie antwoord vraag 3.
Zo ja, kunt u aangeven hoe vaak op jaarbasis niet adequaat wordt gereageerd door een hulpdienst op een vraag om acute hulp?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen worden er door de betrokken hulpdiensten en de hulpdiensten in het algemeen genomen om dit soort onverkwikkelijke voorvallen te voorkomen om zo de gewenste patiëntveiligheid zeker te stellen?
Bij alle meldingen die bij 112 en bij huisartsenposten binnenkomen en waar het een mogelijke acute medische hulpvraag betreft, wordt door de centralist met behulp van een protocol uitgevraagd wat er aan de hand is. Ook bij enige twijfel of het een hulpvraag betreft, wordt doorgevraagd.
De afgelopen jaren is de uitvraag door centralisten in toenemende mate gestandaardiseerd op basis van uitvraagprotocollen. Binnen de meldkamers van de ambulancediensten en de huisartsenposten wordt het uitvragen van meldingen periodiek geëvalueerd.
Naast het juist uitvragen en op basis daarvan inschatten van de (acuutheid van de) zorgvraag is het daarnaast van essentieel belang dat de communicatie en overdracht tussen hulpdiensten goed verloopt. De afgelopen jaren is communicatie en overdracht daarom onderdeel geweest van onder andere de patiëntveiligheidsprogramma´s in de eerstelijn en ambulancezorg. Daarnaast wordt binnen het programma Patiëntveiligheid Ambulancezorg gewerkt met specifieke patiëntencategorieën, waarvan ouderen er een is.
De (h)erkenning van endometriose |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de chronische ziekte endometriose en de soms ontwrichtende gevolgen (arbeidsongeschiktheid, kinderloos blijven, leven met forse pijnen, etc.) van deze aandoening voor vrouwen?1 2
Ja, ik ben bekend met endometriose.
Is het waar dat endometriose voor het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) reden is om het arbeidsongeschiktheidscriterium niet toe te passen en tevens grond is om een beroep op een uitkering vanuit de Ziektewet te weigeren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om endometriose wel als arbeidsongeschiktheidscriterium dan wel grond voor een beroep op een uitkering van de Ziektewet te erkennen? Kunt u dit toelichten?
Nee, dit is niet waar. De diagnose endometriose is voor het UWV geen reden om af te zien van het toepassen van het arbeidsongeschiktheidscriterium. Voor de vraag of men arbeidsongeschikt is, is relevant of de beperkingen veroorzaakt worden door ziekte of gebrek. Verzekeringsartsen van het UWV zijn bekend met de diagnose endometriose en zien het ook als ziekte. Vervolgens is het aan de verzekeringsarts om, gegeven de diagnose, de beperkingen vast te stellen. Een bepaalde ziekte verschaft op zichzelf geen recht op uitkering. De diagnose maakt de klachten en beperkingen voor de verzekeringsarts wel gemakkelijker herkenbaar. Het is derhalve een belangrijk hulpmiddel voor de verzekeringsarts, maar geen doel op zichzelf. Mochten de beperkingen de werknemer beletten om het eigen werk te doen, kan dit leiden tot arbeidsongeschiktheid.
Overigens is ook het eventueel ontbreken van een exacte diagnose geen reden voor een verzekeringsarts om af te zien van een keuring.
Kunt u toelichten welke richtlijn voor diagnostiek en behandeling wordt gehanteerd door keuringsartsen van het UWV bij de beoordeling van deze chronische aandoening?
Het UWV heeft voor endometriose geen specifieke verzekeringsgeneeskundige richtlijn of protocol. De verzekeringsarts maakt gebruikt van de richtlijn die wordt ondersteund door de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG). Het gaat om de internationale richtlijn «Management of women with endometriosis». Deze is ontwikkeld door de European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE). Een richtlijn of protocol biedt de verzekeringsarts van het UWV de mogelijkheid om goed te kunnen inschatten wat de beperkingen en mogelijkheden van de werknemer zijn. Het helpt de verzekeringsarts bijvoorbeeld bij de anamnese, het interpreteren van specialistische gegevens of het draagt mogelijkheden aan om bepaalde beperkingen in de overwegingen te betrekken.
Welke mogelijkheden hebben vrouwen die vanuit een baan dan wel werkloosheidsuitkering vanwege endometriose een beroep doen op de Ziektewet, maar waarbij de keuringsarts van het UWV zonder enig onderzoek dan wel raadpleging van een arts – gespecialiseerd in endometriose – de Ziektewetuitkering stopt en vrouwen opdraagt het werk of de sollicitatieplicht te hervatten, ondanks dat zij dagelijks forse hoeveelheden pijnstillers slikken om de pijn te verzachten? Acht u dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om aan deze situatie een einde te maken?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 is de diagnose endometriose op zichzelf geen aanleiding om een ZW-uitkering te weigeren of stop te zetten. Het gaat altijd om de beperkingen die gepaard gaan met de ziekte. Deze kunnen van geval tot geval verschillen.
Bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is het verhaal van de werknemer het uitgangspunt. Waar nodig zal onderzoek plaats vinden en eventueel zal de verzekeringsarts in overleg met de werknemer informatie inwinnen bij de behandelend arts. Afhankelijk van de aard en ernst van de klachten, de ingezette behandeling en het effect hiervan zal de verzekeringsarts beperkingen en mogelijkheden vaststellen. Dit wordt besproken met de werknemer. Mocht de werknemer later nog vragen hebben, dan kan deze de verzekeringsarts benaderen voor een nadere toelichting. Bij een blijvend verschil van mening staat de weg van de bezwaarprocedure open.
Is het waar dat Nederland endometriose niet als ziekte heeft erkend, terwijl andere landen zoals Amerika, Canada en België hiertoe reeds zijn overgegaan? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om endometriose op korte termijn te erkennen?
Het erkennen van ziekten is geen overheidstaak. Het is de verantwoordelijkheid van (internationale) representatieve professionele beroepsverenigingen om zich daar over te buigen. In het geval van endometriose is dat het geval. Er bestaat voor de behandeling van endometriose een internationale richtlijn. Deze is ontwikkeld door European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE). Vanuit Nederland is de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) hierbij betrokken. De NVOG heeft tevens een voorlichtingsbrochure voor patiënten ontwikkeld.
De MERS-uitbraak in Zuid-Korea |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke lessen trekken de Nederlandse regering, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en GGD-en en ziekenhuizen uit de recente grootschalige uitbraak van Middle East Respiratory Syndrome-coronavirus (MERS-CoV) sinds mei 2015 in Zuid-Korea?1
Zuid-Korea heeft op 20 mei 2015 het eerste geval van MERS-CoV gemeld aan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Volgens de meest recente melding op 25 juli, zijn er 186 patiënten besmet met MERS-CoV (waarvan 1 in China vastgesteld), hiervan zijn er 36 overleden. Er zijn enkele weken verstreken sinds het laatste ziektegeval werd vastgesteld. Aan deze epidemie lijkt een einde gekomen.
Een gezamenlijke missie van de WHO en het Ministerie van Gezondheid van Zuid-Korea concludeerden dat de volgende factoren hebben bijgedragen aan de snelle en uitgebreide uitbraak: dat (1) de meeste artsen in Zuid-Korea onbekend waren met de ziekte MERS-CoV, (2) de aandoening zich onverwacht aandiende, (3) onvoldoende infectiepreventie maatregelen in sommige ziekenhuizen werden genomen op de eerste hulp afdelingen, (4) patiënten achtereenvolgens verschillende klinieken bezochten voor dezelfde aandoening, en (5) familieleden en vrienden in het ziekenhuis bij patiënten verbleven zonder persoonlijke beschermende maatregelen in acht te nemen. Daarnaast zou op sommige locaties de kamerventilatie tekort hebben geschoten wat de verspreiding van het virus bevorderde.
De WHO heeft aangegeven dat de uitbraak een vergelijkbaar epidemiologisch patroon vertoonde als eerdere ziekenhuisuitbraken in Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten. Er zijn geen aanwijzingen dat het virus is gemuteerd en meer ziekmakend zou zijn, of dat er aanhoudende besmetting van mens-op-mens gaande is.
Deze uitbraak toont het belang aan van vroegsignalering van de ziekte door artsen (huisartsen en tweedelijns specialisten), het uitvoeren van de juiste preventiemaatregelen (zoals isolatie van de zieke) bij een verdenking van MERS-CoV en het inventariseren en blijven monitoren van contacten.
Het is om deze reden dat MERS-CoV in Nederland sinds juli 2013 als groep A meldingsplichtige ziekte is aangemerkt en dat huisartsen en tweedelijns specialisten door het RIVM, in samenwerking met de GGD’en en het Nederlands Huisartsen Genootschap, regelmatig worden geïnformeerd over de stand van zaken omtrent MERS-CoV. Het RIVM heeft een aparte richtlijn MERS-CoV ontwikkeld voor zorgverleners en afgestemd met de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). Ook wordt in voorlichtingsmateriaal aan reizigers naar het Midden Oosten apart aandacht geschonken aan MERS-CoV en het belang om bij ziekte na terugkomst de reisgeschiedenis te vermelden aan de arts.
Welke risico’s ziet u in het feit dat bij de uitbraak in Zuid-Korea veel tweede generatie besmettingen – oftewel een besmetting niet door primaire bron, maar door iemand die zelf besmet is door de primaire bron – hebben plaatsgevonden?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Tweede generatie besmettingen kunnen optreden indien een blootgestelde persoon klachten krijgt en er niet de juiste beschermende maatregelen worden genomen om verdere verspreiding te voorkomen. Dit toont het belang van goede contactopsporing en blijvende monitoring door de GGD en ziekenhuizen aan, zodat direct adequate maatregelen genomen kunnen worden als contacten klachten krijgen. Een dergelijk contactonderzoek heeft zich voorgedaan in mei 2014 toen in Nederland twee gevallen van MERS-CoV uit Saoedi-Arabië werden vastgesteld. Het RIVM heeft dit contactonderzoek gecoördineerd. Er is toen geen verdere verspreiding onder familieleden en gezondheidswerkers vastgesteld.
Hoe is in Nederlandse ziekenhuizen het beleid rond infectiepreventiemaatregelen bij een mogelijke besmetting met MERS-CoV? Zijn er specifiek ziekenhuizen aangewezen voor veilige triage en beoordeling van verdachte gevallen van MERS-CoV, zoals dat blijkbaar in Zuid-Korea niet het geval was en wat een van de aanjagers van de uitbraak is geweest volgens de World Health Organization (WHO)?2
Bij een vermoede MERS-CoV dient een patiënt in strikte isolatie te worden opgenomen. Hiertoe zijn de bij antwoord 2 genoemde richtlijnen ontwikkeld.
Er zijn geen specifieke ziekenhuizen aangewezen voor triage en beoordeling van verdachte gevallen van MERS-CoV. Elk ziekenhuis is in staat een patiënt in strikte isolatie op te nemen.
Deelt u de mening van de WHO dat de uitbraak van MERS-CoV in Zuid-Korea laat zien dat er noodzaak is om de samenwerking tussen de gezondheidssector en andere sectoren, zoals de luchtvaart, te versterken?3 Zo nee, kunt u uitleggen waarop u baseert dat deze samenwerking nu afdoende is? Zo ja, op welke wijze onderneemt de regering actie om deze samenwerking te versterken?
Samenwerking tussen de gezondheidssector en andere sectoren, zoals de luchtvaart, is in preventie en bestrijding van infectieziekten belangrijk. Dit belang is nadrukkelijk geïllustreerd in de reactie op de ebola uitbraak in West-Afrika. Zo neemt het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM regelmatig met GGD Kennemerland deel aan oefeningen op Schiphol waarbij onder andere de contactopsporing bij een geval van ebola of MERS-CoV wordt geoefend.
In uw beantwoording van eerdere vragen over de (dreigende) uitbraak van MERS-CoV schrijft u dat in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie is opgenomen over het MERS-virus en voorzorgsmaatregelen4; kunt u aangeven of dergelijke informatie ook wordt verstrekt aan mensen die naar Zuid-Korea reizen, zoals ook aanbevolen door het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC)?5
Het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering(LCR) heeft informatie over de uitbraak op hun website geplaatst voor reizigers naar Zuid-Korea.
Verblijf in ziekenhuizen in Zuid-Korea is als criterium toegevoegd aan de zogenoemde casusdefinitie voor een verdacht geval. Hierover zijn betrokken ziekenhuisspecialisten en GGD’en geïnformeerd op 8 juni jl.
Als het antwoord op vraag 5 negatief is, kunt u dan aangeven of u overweegt deze informatievoorziening wel te verzorgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt er op Schiphol informatie over MERS-CoV verstrekt aan mensen die uit landen komen waar een uitbraak is geweest en waar men zich kan melden bij verdachte symptomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Reizigers worden geïnformeerd via de vaccinatiecentra en via informatie op websites van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering.
De procedure na het ontwikkelen van klachten en symptomen verschilt niet met die van andere ziekten: men wendt zich tot huisarts of spoedeisende hulp arts. Deze beroepsgroepen worden door het RIVM met regelmaat geattendeerd op en geïnformeerd over MERS-CoV (zie antwoorden op vraag 1 en6. Het gericht informeren van reizigers uit landen waar een uitbraak gaande is op Schiphol is volgens de experts voor MERS-CoV niet nodig en complex omdat reizigers via verschillende landen en met tussenstops reizen.
Toenemende agressie ten aanzien van apothekersassistenten |
|
Linda Voortman (GL), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en Institute for Pharmacy Practice and Policy (SIR) waaruit blijkt dat bijna de helft van de apothekersassistenten wekelijks of dagelijks agressie van patiënten ondervindt door de kosten van het verplichte gesprek bij de verstrekking van een nieuw medicijn? Denkt u dat dit door de splitsing in het begeleidingsgesprek en het standaard uitgiftetarief komt die op 1 januari 2014 is ingevoerd?1
Ja, ik ken het onderzoek. Ik merk daarbij voor de volledigheid op dat het om tussentijdse resultaten gaat en de definitieve resultaten nog niet gepubliceerd zijn (grofweg 5% van het totale aantal apothekersassistenten had het onderzoek ingevuld).
De NZa heeft bepaald dat sinds 1 januari 2014 apotheekhoudenden het «eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek» als aparte prestatie moeten declareren. Tijdens het eerste uitgiftegesprek legt de apotheker (of de apothekersassistent) het gebruik, de werking, de mogelijke bijwerkingen en de samenhang met andere geneesmiddelen uit. Daarnaast moet de apotheker (of apothekersassistent) ook controles uitvoeren en schriftelijke uitleg meegeven. KNMP concludeert op basis van de tussentijdse resultaten van het onderzoek dat door de splitsing van de prestaties in een eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek en de ter handstelling van het geneesmiddel onduidelijkheid is ontstaan voor de patiënt en dat dit in gevallen uitmondt in agressie.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is inmiddels met de KNMP en andere partijen (Zorgverzekeraars Nederland, de Patiëntenfederatie NPCF, de Nederlandse Apothekers Coöperatie, de Associatie van Ketenapotheken, de Landelijke Huisartsen Vereniging en de Nederlandse Vereniging voor Poliklinische Farmacie) in het veld in gesprek om tot een gedragen oplossing te komen met betrekking tot de prestatie «uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek». Ik hoop dat een eventuele oplossing snel tot duidelijkheid leidt voor alle betrokkenen en zal bijdragen aan de vermindering van agressie aan de balie. Tevens zal, zoals ik u in mijn reactie op de motie van Mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477 nr. 334) heb aangegeven, met Optima Farma (de koepel van apothekersassistenten, farmaceutisch consulenten en farmaceutisch managers) verder in gesprek worden gegaan.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat de arbeidsvreugde van apothekersassistenten sinds 1 januari 2014 drastisch is gedaald? Bent u bereid te onderzoeken hoe het komt dat nog maar 20% van de apothekersassistenten aangeeft positief te zijn over het werk, waar dat eerder 80% was?
Ik vind het een ongewenste en zorgelijke situatie dat zoveel apothekersassistenten een sterk verminderde arbeidsvreugde ervaren als gevolg van bedreiging en intimidatie aan de balie. Ik ben hierover eerder op de hoogte gebracht door Optima Farma. Zoals ik u in mijn reactie op de motie van mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 334) heb aangegeven, is met Optima Farma afgesproken hierover verder in gesprek te gaan. Het gesprek met Optima Farma zal ik mede worden gehouden op basis van het definitieve resultaat van het onderzoek en de resultaten uit het onderzoek over werkdruk onder apothekersassistenten. Indien na het gesprek blijkt dat nader onderzoek nodig is, dan zal ik dit onderzoek (laten) uitvoeren.
Deelt u de mening dat de vertrouwensband tussen apothekers en patiënten zeer belangrijk is? Wat is in dat licht uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat apothekersassistenten aangeven dat de relatie met patiënten dramatisch is verslechterd door discussie aan de balie over betaling en vergoedingen en dat dit de goede farmaceutische zorg in de weg staat en dus ook de medicatieveiligheid van de patiënt? Bent u van mening dat de vertrouwensband tussen apothekers en patiënten zwaarder weegt dan het kostenperspectief?
Ik deel uw mening dat een vertrouwensband tussen zorgverlener en patiënt belangrijk is. Zoals ik eerder bij vraag 1 heb geantwoord gaat het niet om extra kosten. De kosten voor een eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek bestaan al langer en het gesprek is om zorginhoudelijke redenen van belang. De veiligheid van de patiënt mag uiteraard niet in het geding zijn, daarom ben ik ook content met het feit dat de NZa met partijen in gesprek is om tot een oplossing te komen.
Deelt u de mening dat bedreiging en intimidatie van apothekersassistenten zeer ernstig is? Zo ja, bent u bereid nader onderzoek te doen naar de achtergrond van deze signalen en maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
In uw brief van 29 juni 2015 (Kamerstuk 29 477, nr. 334) naar aanleiding van de motie Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 303) geeft u aan dat de nieuwe wijze van financiering goed is, maar enige tijd vergt om aan te wennen; de nieuwe bekostiging geldt al vanaf 1 januari 2014 en apothekers geven aan dat de klachten eerder toe- dan afnemen; bent u van mening dat na een periode van anderhalf jaar nog wel gesproken kan worden over gewenning?
Met gewenning doelde ik mede op de omslag van de financiering van de apotheker van de marges van de inkoop naar de zorgverlenende taak. De apotheker kan door goede farmaceutische zorgverlening zijn meerwaarde leveren. Het vergt, mijns inziens, tijd om deze verandering in de praktijk te implementeren.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering heeft gegeven aan de zojuis genoemde motie Voortman? Op welke wijze heeft u de voors en tegens van het uitsluiten van het begeleidingsgesprek van het eigen risico onderzocht en wat waren daarvan de resultaten? Bent u bereid alsnog met KNMP en Consumentenbond in overleg te treden om die voors en tegens te onderzoeken?
Ik ben voortdurend in overleg met partijen, en heb zodoende voors en tegens in kaart kunnen brengen. De resultaten daarvan heb ik weergegeven in mijn reactie op de motie van mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 334). Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven heb, is de NZa in gesprek met partijen om tot een oplossing te komen.
Kunt u aangeven op welke wijze u overlegd heeft met KNMP over de problemen die apothekers ondervinden naar aanleiding van de nieuwe bekostiging van medicijnen? Zijn in dat overleg ook alternatieven voor de huidige bekostiging besproken? Bent u bereid de splitsing van het begeleidingsgesprek en het standaard uitgiftetarief ongedaan te maken? Zo nee, bent u bereid alsnog met KNMP en met de Consumentenbond in overleg te treden en mogelijke alternatieven te onderzoeken?
Tijdens het Bestuurlijk Overleg Farmacie is meermaals gesproken over de bekostiging van de dienstverlening van de apotheker (Kamerstuk 29 477, nr. 284, agendapunt 6 van de Kwaliteitsagenda farmacie). Daarnaast heb ik regelmatig contact met de KNMP en andere brancheorganisaties. De gesignaleerde knelpunten zijn mij bekend. Ik neem aan dat u met bekostiging, de bekostiging van de dienstverlening van de apotheker bedoelt en niet de bekostiging van de geneesmiddelen an sich. De NZa is inmiddels met de KNMP en andere partijen in het veld in gesprek om tot een gedragen oplossing te komen met betrekking tot de prestatie «uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek».
De voorlichting van de Rijksoverheid rondom het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) |
|
Jasper van Dijk , Rik Grashoff (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Foodwatch noemt voorlichting overheid rond TTIP misleidend»?1
Ja. Op 30 juni jl. heb ik Foodwatch een reactie2 gestuurd op hun open brief.
Deelt u de mening dat een toenemende invloed van het bedrijfsleven op de regelgeving ter bescherming van de bevolking een risico vormt voor democratische legitimiteit en bescherming van de voedselveiligheid?
Het kabinet deelt niet de mening dat er een toenemende invloed van het bedrijfsleven is.
Impliceert regulatory cooperation in TTIP (bijvoorbeeld door middel van equivalentieverklaringen) dat voor Amerikaanse producten die op de Europese markt belanden, niet dezelfde etikettering conform Europese regels wordt gehanteerd?
Nee, samenwerking op het gebied van regelgeving (regulatory cooperation) impliceert niet dat Amerikaanse producten mogen afwijken van de Europese etiketteringsregels. Bij deze vorm van samenwerking moet worden gedacht aan vereenvoudiging van administratieve afhandeling en betere informatie-uitwisseling en coördinatie tussen regelgevende autoriteiten om bijvoorbeeld de wetenschappelijke beoordelingsmethoden en de manier waarop producten worden getest dichter bij elkaar te brengen.
Hoe kunt u garanderen dat er geen risico is voor de voedselveiligheid met zoveel bewijslast aan mogelijke afbraak en grote verschillen in bescherming tussen de twee continenten?2
Het artikel van de Duitse Umwelt Bundesambt, waarnaar in deze vraag verwezen wordt, wijst op de risico’s en kansen van samenwerking op gebied van regelgeving in TTIP. Het tekstvoorstel van de EU4 staat hierbij centraal. De zorgen die in het artikel worden geuit gaan vooral over het doorkruisen van de democratische besluitvorming en de invloed van bedrijven als enige betrokken belanghebbenden bij samenwerking op het gebied van regelgeving.
Deze zorgen, die vooral betrekking hebben op het voorstel voor een instantie voor samenwerking op gebied van regelgeving (de zogenaamde regulatory cooperation body), heb ik al eerder opgebracht bij de Europese Commissie. Zoals toegelicht in een Kamerbrief (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1499), bevestigt de Europese Commissie dat deze instantie enkel een adviesrecht mag hebben, dat Europese en nationale democratische procedures daardoor niet doorkruist mogen worden en dat alle belanghebbenden gelijkwaardig een inbreng moeten kunnen hebben.
Hoe kunt u garanderen dat dezelfde veiligheid wordt geboden als het uitgangspunt is dat Amerikaanse producten hier worden toegestaan?
Alle producten die op de Europese markt verkocht worden, dienen te voldoen aan de Europese veiligheidsstandaarden. Dat verandert niet met TTIP.
Er kan bijvoorbeeld ook afgesproken worden dat bepaalde testen niet dubbel gedaan hoeven te worden, als de uitkomsten van die testprocedures in de EU en de VS van een gelijkwaardig niveau zijn. Dat betekent dat het veiligheidsniveau voor Europese burgers niet omlaag gaat. Dit geldt uiteraard ook voor de Amerikaanse burgers.
Welk risico ziet u in de toenemende macht van multinationale bedrijven via handels- en investeringsverdragen zoals TTIP voor de bescherming van voedsel en voedselveiligheid?3 Wat doet u om deze invloed te beteugelen?
Ik deel niet de veronderstelling dat multinationale bedrijven toenemende macht uitoefenen via handels- en investeringsbedragen. Met alle belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van ondernemers, vakbonden, werkgeversorganisaties en maatschappelijke organisaties, vinden consultaties plaats. Het is voor het kabinet cruciaal dat de uiteindelijke keuzes in het regelgevingsproces op democratische wijze tot stand komen.
Kunt u garanderen dat MRL’s (Maximum Residu Levels) bij harmonisatie niet naar boven worden bijgesteld en in de toekomst per land versterkt kunnen worden als er meer wetenschappelijk bewijs is over de schadelijkheid?4
Ja, MRL’s voor producten die in Europa worden afgezet worden op Europees niveau vastgesteld na raadpleging van de lidstaten. Als er nieuwe wetenschappelijk inzichten zijn over de schadelijkheid van een gewasbeschermingsmiddel dan zal daar in Europees verband alert op worden gereageerd, bijvoorbeeld door het aanscherpen van MRL’s. Deze aangescherpte MRL’s zullen ook gelden voor Amerikaanse producten die op de Europese markt worden afgezet.
Zoals toegelicht in een eerdere Kamerbrief (Kamerstuk 21 501-08, nr. 583), is samenwerking op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen onderwerp van de TTIP-onderhandelingen. Er wordt ook binnen de OESO en de VN overleg gevoerd over internationale standaarden voor onder meer gewasbeschermingsmiddelen, waaronder MRL's. In het kader van de TTIP-onderhandelingen kijken de partijen naar de mogelijkheden van het delen van informatie, het uitvoeren van zogenaamde «pre-export checks» en verdere samenwerking op multilateraal niveau.
Hoe oordeelt u over het feit dat de resolutie van Bernd Lange, waarin private geschillenbeslechting (ISDS) in TTIP niet wordt uitgesloten, in het Europees parlement is aangenomen? Welke gevolgen heeft dit voor de onderhandelingen en de kans op het bereiken van een akkoord?
Het Europees parlement heeft op 8 juli jl. met ruime meerderheid voor een resolutie gestemd met aanbevelingen voor de TTIP-onderhandelingen.7 Daarin geeft het Europees parlement aan dat ze de onderhandelingen voor een «ambitieuze, alomvattende, evenwichtige en hoogwaardige handels- en investeringsovereenkomst» tussen de EU en de VS steunen. Daaraan worden duidelijke randvoorwaarden gesteld, onder meer op het gebied van standaarden, publieke diensten en democratische besluitvorming. Ook heeft het Europees parlement zich uitgesproken over investeringsbescherming. Hierin wordt aangegeven dat de oude vorm van geschillenbeslechting tussen investeerders en staten vervangen moet worden door een nieuw stelsel dat transparant is, voldoet aan democratische beginselen en onder democratisch toezicht staat.
Deze resolutie duidt op politiek draagvlak voor de onderhandelingen over TTIP. Ook ziet het kabinet zijn inzet voor een nieuw mechanisme voor investeringsbescherming gesteund door deze resolutie. Voor dit nieuwe mechanisme heeft de Europese Commissie op 4 mei jl. de eerste opzet gepresenteerd. Dat voorstel werkt de Europese Commissie nu verder uit samen met de lidstaten en het Europees parlement tot de EU-inzet voor de onderhandelingen met de VS. Nederland steunt dit proces.
Ronselpraktijken in de wijkverpleging |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief die Archipel Thuis aan haar cliënten heeft gestuurd waarin zij haar cliënten oproept familie en kennissen aan te brengen bij deze organisatie, met als beloning een waardebon ter waarde van 25 euro?1
Het initiatief om deze brief te sturen is gekomen van de cliëntenraad van Archipel Thuis, die de relatief kleine zorgaanbieder in de regio Eindhoven onder de aandacht wilde brengen bij een bredere doelgroep. Dit met het achterliggende idee dat als een cliënt enthousiast is over de zorgverlening van de organisatie, dit via mond-op-mond reclame kan worden doorgegeven aan familie en kennissen. De waardebon is daarbij bedoeld als een aansporing. Ik vind het een vriendelijk bedoeld initiatief van de cliëntenraad dat desalniettemin onwenselijk is.
Op welke wijze kunnen de mensen aan wie deze oproep is verstuurd beoordelen of iemand ook daadwerkelijk zorg geïndiceerd zal krijgen van de wijkverpleegkundige? Vindt u het ook een rare gang van zaken om mensen die zelf zorg krijgen te laten bepalen of anderen zorg behoeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijkverpleegkundige bepaalt of er een aanspraak is op wijkverpleging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). De mensen die zelf zorg krijgen bepalen dus niet of anderen zorg behoeven. Zij kunnen hoogstens de organisatie onder de aandacht brengen van bekenden. Daarbij vind ik acties met waardebonnen niet wenselijk.
Wat als mensen aangebracht worden die al zorg krijgen van een andere zorgaanbieder? Is het afpakken van cliënten van concurrenten toegestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De cliënt bepaalt zelf welke zorgaanbieder hij of zij wenst en of hij of zij wil overstappen naar een andere zorgaanbieder. Er is dan ook geen sprake van het afpakken van cliënten van concurrenten.
Wat vindt u van deze ronselpraktijken? Is dit een nette en (wettelijk) toegestane manier van werken in de wijkverpleging of in andere zorgvormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschouw dit niet als ronselpraktijken, omdat de cliënt uiteindelijk zelf bepaalt bij welke zorgaanbieder hij of zij zorg afneemt. Bovendien moet er eerst door de wijkverpleegkundige vastgesteld worden dat er daadwerkelijk wijkverpleging vanuit de Zvw aangewezen is. Daar doet de verstuurde brief niks aan af. Ik vind wel dat het geven van waardebonnen of andere cadeaus niet de weg is die we op moeten gaan.
Is het u bekend of er meer zorgaanbieders (voor wijkverpleging) zijn die op deze wijze nieuwe cliënten proberen te werven? Zo ja, neemt deze manier van cliënten werven de laatste tijd toe? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik zal in gesprek gaan met thuiszorgorganisaties om hierover van gedachten te wisselen.
Wat vindt u er van dat op deze manier mensen worden gestimuleerd zoveel mogelijk mensen (familie en kennissen) de zorg in te lokken? Vindt u dit ook een vorm van misbruik en omkoping? Zo nee, waarom vindt u dat niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Er wordt altijd door een wijkverpleegkundige beoordeeld of er sprake is van een aanspraak op wijkverpleging. Zorg moet zinnig en zuinig worden gebruikt. Dat is ook de reden dat ik me heb uitgesproken tegen reclames als twee behandelingen voor de prijs van één en dat nu ook weer doe tegen (goedbedoelde) lokkers als waardebonnen en andere presentjes. Ik zal dit onderwerp agenderen bij de desbetreffende koepel van zorgaanbieders.
Het bericht dat een bestuurder voor twee weken werk ruim één ton vangt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat een zorgbestuurder voor 15 dagen werk ruim één ton toucheert? Is vanwege de Wet normering topinkomens om boekhoudkundige reden zijn ontslag over oud en nieuw heen getild? Zo ja, waarom is dat gebeurd en wat is uw oordeel daarover?
Uit de jaarstukken over 2014 van het UMC Maastricht blijkt dat de betreffende bestuurder in dat jaar een bedrag van € 40.782 aan bezoldiging heeft ontvangen en een ontslagvergoeding van € 75.000. De ontslagvergoeding heeft betrekking op zijn gehele dienstverband. Het dienstverband van deze bestuurder had volgens de jaarrekening een lengte van ruim 6 jaar. De overwegingen rond de datum van beëindiging van dit dienstverband zijn mij niet bekend, maar binnen de kaders van de Wet normering topinkomens (WNT) kan men zich niet aan de geldende normen voor ontslagvergoedingen en bezoldigingen ontrekken door betaling hiervan uit te stellen naar een later verslagjaar. De toezichthouder op de naleving van de WNT in de zorg, het CIBG, zal deze casus onderzoeken.
Vindt u het getuigen van good governance dat het UMC Maastricht een salaris van € 40.782 en een oprotpremie van € 75.000 euro heeft verstrekt aan deze bestuurder? Wat is uw oordeel over deze tegemoetkoming?1
Het kabinet wil een maatschappelijke verantwoorde beloning voor topfunctionarissen in de zorg. De normen daarvoor zijn vastgelegd in de WNT. De normen van de WNT handhaven we. Instellingen maken, binnen de kaders van die wet, hun eigen afwegingen bij hun personeelsbeleid.
Waarom ontkent het UMC het vertrek van de bestuurder vanwege bestuurlijke onenigheid? Was er nu wel of niet sprake van onenigheid in de top of is het waar dat deze bestuurder werkelijk «toe was aan een nieuwe uitdaging»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik heb geen inzicht in de overwegingen van deze bestuurder en zijn werkgever rond de beëindiging van het dienstverband.
De afkoopsom voor een oud-bestuurder van ggz-instelling Rivierduinen |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «halfjaarsalaris als afkoopsom zorgbestuurder Rivierduinen»?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Vindt u het te verantwoorden dat een zorgbestuurder met relatief weinig dienstjaren, gezien de toen geldende kantonrechtersformule, een dergelijke afkoopsom meekrijgt? Welke buitensporige inspanningen voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) heeft onderhavige zorgbestuurder in drie dienstjaren geleverd, dan wel van welk slecht werkgeverschap was sprake, om een afkoopsom te rechtvaardigen?
Het CIBG zal onderzoeken of deze ontslagregeling conform de Wet Normering Topinkomens (WNT) is uitgevoerd. Het CIBG is toezichthouder/ handhaver waar het de uitvoering van de WNT voor de zorgsector betreft. Met de WNT wordt, naast een maximum bezoldiging een maximale ontslagvergoeding (waaronder ontslagregelingen kunnen worden geschaard) van € 75.000 of (indien een bestuurder op jaarbasis minder verdient) maximaal een jaarsalaris geregeld. Bestaande afspraken van voor de inwerkingtreding van de WNT kunnen echter wel onder overgangsrecht vallen.
In hoeverre ziet u de recente aanscherping van de Wet normering topinkomens als een instrument om de groeiende zorguitgaven te beteugelen en de afspraken in het bestuurlijk akkoord ggz na te komen?
De WNT heeft een andere doelstelling dan het beteugelen van groeiende zorguitgaven. Het doel van de wet is het tegengaan van bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen bij instellingen in de (semi)publieke sector.
Deelt u de mening dat zorginstellingen contracten met bestuurders die afgesloten zijn voor aanscherping van de Wet normering topinkomens ook in geest van deze aanscherping moeten behandelen? Vindt u dat instellingen dat vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid verplicht zijn aan hun patiënten en werknemers? Zo ja, hoe gaat u zorginstellingen daartoe bewegen? Zo nee, waarom niet?
De aanscherping van de WNT-norm door de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT ziet enkel op de hoogte van de bezoldiging. De normering van de ontslagvergoedingen is sinds 1 januari 2013 ongewijzigd. In een aantal gevallen kan het zo zijn dat (ontslag)regelingen onder het overgangsrecht van de WNT vallen. Hiernaast kan worden opgemerkt dat het aan de instellingen zelf is om vooruit te lopen op nieuwe wetgeving (in dit geval de genoemde aanscherping). Op dit moment handelen zij niet in de strijd met de wet. Sommige instellingen lopen vooruit op deze ontwikkelingen.
Hoe kan het zijn dat Rivierduinen goede werknemers ontslaat en ook een nieuwe ontslagronde aankondigt terwijl er afgelopen jaar 2,7 miljoen euro winst is gemaakt? Is bij de beëindigde dienstverbanden van desbetreffende medewerkers ook zo fors naar boven afgeweken van de toen geldende kantonrechtersformule? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Rivierduinen heeft aangegeven te voldoen aan de CAO GGZ voor de overige werknemers. Binnen de CAO zoals die gold voor 1 juli 2015 gold een ontslag-vergoeding van maximaal 63 maanden. Per 1 juli 2015 geldt een zogenaamde activeringsregeling, die aansluit op de per die datum vanuit de Wet werk en zekerheid geldende aanspraak op de transitievergoeding bij ontslag.