De uitzending van Zembla 'Bedreigd Nederlands Koraal' van 17 februari 222 |
|
Raoul Boucke (D66), Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Zembla over het verdwijnen van het Nederlandse koraalrif in Bonaire?1
Ja.
Deelt u de mening dat de bouw van een nieuwe havenpier in of nabij het Koning Willem Alexander Natuurreservaat in de zee bij Bonaire om stookolie in te voeren, desastreus zou zijn voor dit koraalrif en dat dit zeer onwenselijk is? Zo nee, op welke bronnen baseert u zich?
De bouw van een nieuwe steiger in of nabij het Koning Willem Alexander Natuurreservaat is onwenselijk.
Kunt u bevestigen dat de pier in of nabij het Koning Willem Alexander Natuurreservaat voorgoed van de baan is, zoals Bonaire Brandstof Terminals (BBT) aangeeft2? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wie heeft besloten dat de pier er niet komt en wat is de reden voor het afblazen van de bouw van de pier?
Ja. Het eilandsbestuur van Bonaire heeft in 2017 het Rijk om hulp gevraagd bij de problemen van de brandstofvoorziening aan Bonaire. Een stuurgroep onder leiding van de gezaghebber van Bonaire heeft de opties geïnventariseerd. Een van de opties betrof de bouw van een nieuwe overslag met een nieuwe steiger aan de kust tussen de elektriciteitscentrale en het Koning Willem Alexander Natuurreservaat. De gezaghebber heeft in zijn rol als voorzitter van bovengenoemde stuurgroep in de periode 2017–2021 geen bezwaren tegen deze steiger gemaakt. In de bovengenoemde uitzending van Zembla zei hij dat zolang hij gezaghebber is, deze steiger er niet komt. Deze verandering van inzicht komt doordat er intussen een goede kans is dat de levering van brandstof aan de centrale vanuit het voormalige Bopec-terrein hervat kan worden. Een alternatief is om vanuit het zuiden met een tankauto de brandstof aan te voeren. Deze opties zijn reden om geen nieuwe steiger te hoeven bouwen.
Klopt het dat de mogelijke bouw van een nieuwe havenpier in het zuiden ook niet meer doorgaat? Zo ja,kunt u bevestigen dat er helemaal geen plannen meer zijn voor een nieuw te bouwen (stookolie)pier?
Bij het vliegveld is er een steiger voor de aanvoer van kerosine. Waarschijnlijk volstaat een uitgebreid onderhoud aan deze steiger om in de toekomst kerosine, benzine, diesel en een noodvoorraad stookolie aan te kunnen voeren. Dan is er geen nieuwe steiger nodig. Er is geen plan een brandstofoverslag in de haven te bouwen.
Klopt het dat de infrastructuur voor brandstofopslag gebouwd gaat worden op het vliegveld?
De meest kansrijke optie bestaat uit een overslag direct ten zuiden van het vliegveld.
Kunt u toezeggen dat ook een dergelijke pier in het zuiden met als doel het transport van fossiele brandstoffen voor Bonaire Brandstof Terminals (BBT) er niet gaat komen, wat in lijn is met de motie-Boucke c.s. over natuurbescherming waarborgen en koraalvernietiging voorkomen (Kamersrtuk 35 632, nr. 12)? Zo, nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, is er nu geen plan voor de bouw van een steiger. Als de huidige steiger (ook na uitgebreid onderhoud) niet volstaat om voldoende brandstof aan te voeren, is een nieuwe steiger nodig op de plaats van de huidige, of in de buurt ervan. Zonder fossiele brandstof dreigt maatschappelijke ontwrichting, omdat dan zowel de elektriciteits- als de drinkwatervoorziening stil komt te vallen. Een beoordeling van de gevolgen van concrete projectvoorstellen op koraal vindt plaats in de daarvoor bestemde vergunningsprocedures op basis van nationale en eilandelijke regelgeving. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in de reactie op de motie Boucke (Kamerstuk 33 576, nr. 254).
Wist u dat er al sinds 2020 een subsidieaanvraag ligt voor een plan om de energiesituatie op Bonaire in één keer tot 80% te verduurzamen3 4? Zo ja, hoe kan het dat er ondanks herhaalde verzoeken vanuit het Water- en Energiebedrijf Bonaire (WEB) nooit officieel op dat plan is gereageerd?
Het Rijk heeft de plannen van WEB en het voorstel van de elektriciteitsproducent van Bonaire, ContourGlobal, om de plannen daadwerkelijk uit te voeren, serieus bekeken. Het is de vraag – even los van het WEB verzoek – of een subsidie voor de verduurzaming het meest rendabele instrument is om tot verduurzaming te komen. Wat het Ministerie van EZK in ieder geval heeft gedaan is 10 miljoen euro aan BBT verleend om te participeren in het verduurzamingsplan voor Bonaire. Met de euro 10 mln. eigen vermogen kan BBT meer, relatief goedkoop kapitaal aantrekken, zodat BBT voor 50% kan participeren in het plan van ContourGlobal dat op USD 58 mln. (ongeveer euro 53 mln.) is begroot. Mijn ministerie zal in de komende maanden met het Ministerie van BZK, het eilandsbestuur, ContourGlobal, WEB en BBT een gezamenlijk beeld opstellen van het transitieplan naar verduurzaming. De opties en varianten worden hierin uitgewerkt waarbij er aandacht is voor verduurzaming en het reduceren van de tarieven. Bij de uitwerking van de opties worden ook de mogelijke financieringsinstrumenten uiteengezet. Voor de zomer informeer ik u, mede namens de Staatssecretaris van BZK, over de vervolgstappen op de korte termijn en het perspectief voor de lange termijn.
Wat is uw mening over de wijze waarop BBT recht doet aan de duurzaamheidsopdracht die opgenomen is in de oprichtingsakte, conform de motie-Boucke c.s. over niet alleen brandstofopslag maar ook hernieuwbare energie noemen in de oprichtingsakte (Kamerstuk 35 632, nr. 13)? Kunt u hierbij ook aangeven hoe BBT in de toekomst deze duurzaamheidsopdracht wil uitvoeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u toelichten op basis van welke argumenten het besluit is genomen om de gevraagde investering van 40 miljoen voor verduurzaming op Bonaire vanuit WEB niet toe te zeggen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u toezeggen dat u alsnog de plannen van WEB voor verduurzaming serieus gaat bekijken en waar nodig voorlegt ter besluitvorming?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u toelichten waarom het besluit is genomen om 10 miljoen uit te besteden aan BBT voor de realisatie van verduurzaming op Bonaire? Op basis van welke berekeningen wordt dit als voldoende geacht om te verduurzamen? Kunt u specifiek toelichten waarom juist een bedrijf dat fossiele brandstoffen importeert is uitgekozen om verduurzaming op Bonaire te realiseren?
De 10 miljoen voor de realisatie van verduurzaming op Bonaire is bij BBT belegd op basis van de motie-Boucke c.s. Naar aanleiding van de motie is aan de doelstellingen in de oprichtingsakte van BBT hernieuwbare energie toegevoegd (Kamerstuk 35 632, nr. 13). Met euro 10 mln. eigen vermogen kan BBT het restant lenen zodat BBT voor 50% kan participeren in het plan van ContourGlobal dat op USD 58 mln. (ongeveer euro 53 mln.) is begroot. ContourGlobal wil zelf ten minste 50% deelnemen. Hiermee worden de financieringskosten lager en de kans op realisatie groter.
Welke werking heeft verduurzaming van de energievoorziening op Bonaire op de business case van BBT?
BBT is een 100% beleidsdeelneming van het Rijk en wordt ingezet om de leveringszekerheid van brandstof en (daarmee indirect) elektriciteit te waarborgen. BBT krijgt een monopoliepositie in de brandstofoverslag en zal tarieven rekenen die volstaan om de kosten te dekken. Het Rijk heeft euro 20 mln. (euro 10 mln. voor brandstofoverslag en euro 10 mln. voor verduurzaming) in BBT gestort, vooralsnog zonder duidelijkheid over de datum waarop BBT inkomsten gaat krijgen. Er is (reeds) sprake van verduurzaming, omdat BBT geen extra overslag in het noorden naast de elektriciteitscentrale hoeft te bouwen, een investering waarvan nog maar bezien zou moeten worden of deze zich terug zou betalen. In die zin is verduurzaming ook gunstig voor de business case van BBT.
Deelt u de mening dat de investeringen in een energie-infrastructuur, gebaseerd op fossiele brandstoffen, in strijd zijn met duurzaamheidsdoelstellingen voor Bonaire? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om de duurzaamheidsdoelstellingen toch te waarborgen?
Ik zend uw Kamer op korte termijn een brief met ambities op het gebied van de verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening in Caribisch Nederland. De opslag van brandstof is vooral nodig voor de mobiliteit, met name het intercontinentale vliegverkeer, maar ook het transport op Bonaire. Voor de elektriciteitsproductie beoogt BBT te participeren in de verduurzaming waarmee het aandeel duurzaam stijgt van 25 naar 75 à 80%.
Bent u van mening dat de BBT een tijdelijke rol heeft om de energievoorziening op Bonaire veilig te stellen, of ziet u een permanente rol voor de BBT? Kunt u aangeven wat u «tijdelijk» noemt, over hoeveel maanden spreekt u?
BBT is voornemens meerjarige verhuurcontracten te sluiten voor de overslag. Wanneer Bonaire geen brandstof meer nodig heeft, komt deze rol van BBT ten einde. Het is ook mogelijk dat op de langere termijn de overslag van BBT voor duurzame brandstof (bijvoorbeeld voor biodiesel) wordt ingezet. Hiernaast heeft BBT naar aanleiding van bovengenoemde motie een statutair doel in de duurzame elektriciteitsproductie.
Kunt u toelichten of ook na een volledige energietransitie een rol is weggelegd voor BBT? Zo ja, welke rol is dat?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u toelichten wat de verwachte impact van de geplande investering van 10 miljoen aan BBT zal zijn? Hoe zorgt u ervoor dat deze 10 miljoen ten volste benut wordt voor verduurzaming?
Zie het antwoord op de vragen 7, 8 en 9.
Kunt u toelichten wat u verder gaat doen om het aandeel duurzame energievoorziening op Bonaire omhoog te krijgen, in lijn met de motie-Boucke c.s. over een routekaart naar klimaatneutrale energievoorziening in Caribisch Nederland (Kamerstuk 35 632, nr. 14) en het coalitieakkoord?
Zoals beschreven in het antwoord op vragen 7, 8 en 9 kan de verduurzaming van 25% tot 75 à 80% duurzame elektriciteit subsidieloos plaatsvinden. Het belangrijkste is dat het eilandsbestuur tot verduurzaming bereid is. Over de verdere route voor de verduurzaming wordt uw Kamer op korte termijn per brief in meer detail geïnformeerd.
Hoe gaat u voorkomen dat Bonaire tientallen jaren vast komt te zitten aan fossiele energie door investeringen in de energie-infrastructuur? Hoe borgt u hierbij de leveringszekerheid van elektriciteit?
Het bestuur van het openbare lichaam Bonaire heeft het Rijk verzocht de leveringszekerheid van brandstof te borgen. Om hier aan tegemoet te komen heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de beleidsdeelneming BBT opgericht. Zodra Bonaire geen fossiele brandstof meer nodig heeft, stopt BBT met de overslag van fossiele brandstof. Het borgen van de leveringszekerheid van elektriciteit is op basis van de wet elektriciteit en drinkwater BES een taak van de producent, ContourGlobal Bonaire, waarop de Autoriteit Consument en Markt toeziet. In noodsituaties zoals bij het staken van de olielevering aan de elektriciteitscentrale in april 2020, schiet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat te hulp, financieel en anderszins.
Kunt u, nu u het besluit over BBT heeft genomen, alsnog de business case openbaar maken (of delen daarvan)? Zo nee, welke concurrentie overwegingen spelen volgens u dan nu nog een rol?
De vertrouwelijke gegevens betreffen onder andere de verwachte kosten van de bouw van de overslagtanks en aanverwante infrastructuur. Daarbij bevat de business case concurrentiegevoelige informatie voor wat betreft de exploitatie. Om de aanbesteding van de bouw niet te beïnvloeden, blijven sommige gegevens vertrouwelijk.
Kunt u concreet uiteenzetten wat de impact van deze ontwikkelingen is op Bonaire en haar inwoners?
Zonder concreet plan voor verbetering zoals BBT biedt, zou de Inspectie Leefomgeving en Transport de bestaande overslagen hebben gesloten. Het bestuur van het openbaar lichaam Bonaire had de gegronde vrees voor een staken van de brandstoflevering aan het eiland, waardoor gemotoriseerd wegtransport en vliegverkeer niet meer mogelijk zijn. Hiermee zouden bijvoorbeeld het toerisme en de voedselimport volledig stil zijn gevallen. Er zou geen elektriciteit meer zijn en daarmee zou ook de drinkwatervoorziening zijn gestagneerd. De impact van deze ontwikkelingen op Bonaire en haar inwoners is dan ook dat er geen maatschappelijke ontwrichting voor onbepaalde tijd plaatsheeft.
Hoe denkt u de omstandigheden van de lokale bewoners op Bonaire verder te verbeteren? Deelt u de mening dat meer investeringen in zon en windenergie kan leiden tot een significante vermindering van het elektriciteitstarief van deze bewoners? Zo nee, waarom niet?
Door verduurzaming wordt bespaard op fossiele brandstof. De vermindering op het elektriciteitstarief is het verschil tussen de besparing op fossiele brandstof en de kosten van verduurzaming. De levensomstandigheden van de bewoners van Bonaire worden niet alleen beïnvloed door de elektriciteitsprijs. Het Rijk zet breed in op het verbeteren van de omstandigheden van de lokale bewoners door het versterken van de arbeidsmarkt, het verbeteren van de basisvoorzieningen en de levensstandaard van de inwoners van Caribisch Nederland.
Hoe gaat u de klimaattransitie op de BES-eilanden verder bevorderen, en welke concrete voorstellen heeft u hiervoor?
Ik heb TNO de opties op een rij laten zetten naar aanleiding van de motie-Boucke c.s. over een routekaart naar klimaatneutrale energievoorziening in Caribisch Nederland (Kamerstuk 35 632, nr. 14). Ik zal uw Kamer bij Voorjaarsnota voor de zomer informeren over de routekaarten en de uitwerking van de verduurzamingsstrategie inclusief de financiering hiervan.
De tegemoetkomingsregeling van 5000 euro voor (oud-)gymsporters en het artikel Stringente criteria voor aanvraag tegemoetkoming turnleed. Slachtoffers moeten relaas doen bij speciale commissie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wie is betrokken bij de totstandkoming van schaderegelingen en tegemoetkomingen voor slachtoffers? Welke organisaties zijn specifiek betrokken bij de totstandkoming van de tegemoetkomingsregeling van 5.000 euro voor (oud-)turnsters (m/v)? Is hier ook een rol voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
De Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) heeft het Centraal Bureau Klachtenmanagement in de Zorg (CBKZ) de opdracht gegeven een tegemoetkomingsregeling voor (oud)sporters te ontwerpen en uit te voeren. Daarin staan erkenning van het aangedane leed en in het verlengde daarvan een financiële tegemoetkoming centraal. Bij de totstandkoming van deze regeling zijn diverse partijen geraadpleegd waaronder NOC*NSF en vertegenwoordigers uit de turn- en gymsport. Ook is er een klankbordgroep met (oud)turnsters. Het Ministerie van VWS ondersteunt de sportsector in de ondersteuningskosten bijbehorend aan de tegemoetkoming, zoals slachtofferhulp. De feitelijke tegemoetkoming wordt uitgekeerd door de KNGU en gefinancierd door de KNGU en NOC*NSF. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord en op korte termijn zal ik hierover spreken met de betrokken partijen.
Waarom is gekozen voor een relatief korte periode van openstelling van de regeling (van 1 maart t/m 30 september 2022)? Waarom wijkt deze af van de looptijd van bijvoorbeeld de regeling die is ingesteld naar aanleiding van het rapport van commissie De Winter over slachtoffers van geweld in de jeugdzorg?
De openstellingsperiode is vastgesteld op basis van de wensen van de (oud)sporters zodat aanvragen op korte termijn worden behandeld. De verwachting is dat dit voldoende is voor de tegemoetkoming aan (oud)turnsters die een veel kleinere scope heeft dan de regeling voor slachtoffers in de jeugdzorg. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord. Mocht blijken dat afhandeling binnen deze termijn niet haalbaar is, dan treden de betrokken partijen in overleg voor een mogelijke verlenging.
Wordt er voldoende ruchtbaarheid gegeven aan de regeling en de periode tot wanneer de aanvraag ingediend kan worden? Zo ja, op welke manieren? Worden (oud-)sporters actief aangeschreven? Is hier een rol voor het Ministerie van VWS?
De KNGU besteedt op verschillende manieren aandacht aan communicatie over de tegemoetkoming. De KNGU heeft alle sporters geïnformeerd die hebben aangegeven interesse te hebben. Daarnaast is online via de website en social media van de KNGU aandacht voor de regeling. Ook is er een onepager om het proces uit te leggen en om te delen via email en WhatsApp. Tevens informeert het Centrum Veilige Sport Nederland melders over de regeling indien van toepassing.
Ik zie ook dat in de media aandacht is voor dit onderwerp. Mocht blijken dat het aantal aanvragen achterblijft dan ben ik uiteraard bereid om te kijken welke rol het Ministerie van VWS daarin kan spelen.
Waarom geldt als voorwaarde dat er enkel aanspraak op de tegemoetkoming kan worden gemaakt als een turnster deel uitmaakte van een selectie voor hoogste (inter-)nationale competities? Bent u het ermee eens dat het aannemelijk is dat ook andere turnsters die bijvoorbeeld deel uitmaakten van regionale selecties, met grensoverschrijdend gedrag in aanraking zijn gekomen? Zo ja, waarom dan dit onderscheid?
De tegemoetkoming is in lijn met de aanbeveling uit het rapport «Ongelijke leggers» waarin het volgende staat: «Slachtoffers die zich met name bevinden onder de groep oud-sporters die deelnamen aan de hoogste (inter)nationale competities en langdurig onderworpen zijn geweest aan een situatie van (meer dan) dertig trainingsuren per week ondervonden en ondervinden volgens de literatuur, experts en gymsporters zelf, schade van wat zij in de gymsport hebben meegemaakt.» Dezelfde criteria zijn overgenomen in het advies van de adviescommissie Integriteit en Ethiek van NOC*NSF. Op basis hiervan heeft de sportsector de tegemoetkomingsregeling vorm gegeven. Het is echter niet uit te sluiten dat ook andere turnsters te maken hebben gehad met grensoverschrijdend gedrag. Het CBKZ neemt de aanvragen in behandeling, ook bij situaties waarbij niet de norm van 30 trainingsuren per week is gehaald, maar wel op hoog niveau is gesport.
Waar is de voorwaarde op gebaseerd dat een sporter moet kunnen aantonen ministens 30 trainingsuren per week gemaakt te hebben over een langere periode? Betekent dit dat (oud-)turnsters die (een paar uur) minder dan 30 uur per week trainden geen tegemoetkoming kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt de voorwaarde gesteld dat een oud-turnster minimaal twee jaar met grensoverschrijdend gedrag geconfronteerd dient te zijn? Betekent dit dat een aanvraag wordt afgewezen als een (oud-)turnster bijvoorbeeld anderhalf jaar te maken heeft gehad met grensoverschrijdend gedrag?
Het rapport «Ongelijke Leggers» beschrijft dat oud-sporters schade ondervinden die langdurig zijn onderworpen aan grensoverschrijdend gedrag. Om die reden is gekozen voor de huidige termijn. Over de beoordeling van de aanvragen besluit de onafhankelijke commissie van het CBKZ. De KNGU en NOC*NSF hebben deze commissie vooraf meegegeven ruimhartig te zijn.
Bent u het ermee eens dat het voor slachtoffers traumatisch kan zijn om hun verhaal uitgebreid uit de doeken te moeten doen met een commissie die de aanvragen beoordeelt? Waarom is gekozen voor deze werkwijze? Waarom is niet – net als bij de aanvragen voor de tegemoetkoming van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg – gekozen om de aanvraag schriftelijk af te handelen?
Het proces voor het aanvragen van een tegemoetkoming kan een enorme belasting zijn. Daarom biedt Slachtofferhulp Nederland hulp bij het aanvragen van deze tegemoetkoming. Ondanks dat realiseer ik mij dat het opnieuw moeten vertellen van de gebeurtenissen enorme impact kan hebben. In het gesprek met de commissie bepalen de (oud)turnsters zelf wat zij vertellen. Per aanvraag wordt gekeken naar de mogelijkheden en eventuele alternatieven. Het idee achter een mondelinge toelichting is dat het CBKZ uit ervaring met eerdere regelingen heeft aangegeven dat een gesprek met een commissie voor slachtoffers juist bij kan dragen aan de erkenning.
Bent u het ermeee eens dat bovenstaande criteria drempelverhogend zijn?
Ik ben mij ervan bewust dat het aanvraagproces, in welke vorm dan ook, heel belastend kan zijn voor de aanvrager. De betrokken partijen en het CBKZ hebben met de beste intenties gekozen voor het huidige proces, zie ook antwoord 7. Het CBKZ, de KNGU en NOC*NSF monitoren de aanvragen nauwlettend evenals de signalen die over de regeling binnen komen. Mochten de aantallen achter blijven bij de verwachting of veel signalen binnenkomen over de procedure is afgesproken dat er overleg zal plaatsvinden. Hierover is ook contact met een klankbordgroep van (oud)turnsters. Ik ben voornemens om op korte termijn te spreken met de betrokken partijen over de tegemoetkomingsregeling en de binnengekomen signalen.
Hoe kan een (oud-)turnster «aanwijzingen» laten zien om het grensoverschrijdend gedrag aannemelijk te maken? Waar wordt aan gedacht?2
Aan het einde van het aanvraagformulier wordt gevraagd of er aanvullende informatie beschikbaar is die de commissie kan helpen om een beter beeld te krijgen van het grensoverschrijdende gedrag en de impact daarvan. Er wordt gevraagd minimaal 1 document toe te voegen. Deze documenten zijn bij naam genoemd om de aanvrager een idee te geven wat deze zou kunnen aandragen. Hierbij kan gedacht worden aan:
informatie over eerdere meldingen van grensoverschrijdend gedrag, zoals een bewijs van contact met CVSN over het grensoverschrijdend gedrag. Dit bewijs is op te vragen via centrumveiligesport@nocnsf.nl;
een brief van een vertrouwenspersoon die is hebt ingeschakeld;
een of meerdere getuigenverklaring(en);
een verklaring van iemand die weliswaar geen getuige is geweest maar wel iets kan verklaren over het grensoverschrijdende gedrag, zoals een ouder of ander familielid;
een document waaruit blijkt dat er voor de gevolgen van het grensoverschrijdend gedrag een behandeling is geweest;
een uitspraak van een civiele, tuchtrechter of strafrechter;
informatie over aangifte van grensoverschrijdend gedrag bij de politie;
andere documenten waaruit iets van het van het leed door het grensoverschrijdend gedrag blijkt, bijvoorbeeld met informatie over een lopende procedure.
Op de site van de regeling wordt gesproken over «ondersteunende documenten», maar wordt er voldoende rekening gehouden met het gegeven dat het hier om gebeurtenissen gaat bij vaak jonge kinderen? Bent u het ermee eens dat onmogelijk van hen verwacht kan worden dat ze zaken en situaties schriftelijk hebben bijgehouden?
Ja, om die reden worden diverse mogelijkheden opgesomd en is er ook een gesprek met de commissie. Hier geldt coulance. Daar waar geen schriftelijke informatie is kan een mondelinge toelichting ook voldoende zijn.
Hoe verhouden deze criteria en werkwijze zich tot de aanbeveling van de adviescommissie integriteit en ethiek van sportkoepel NOC*NSF, waarin «ruimhartigheid» wordt bepleit alsmede een hardheidsclausule voor andere schrijnende situaties buiten het topturnen?
De criteria komen overeen met de aanbeveling uit het rapport «Ongelijke leggers» en het advies van de adviescommissie Integriteit en Ethiek. Door zowel KNGU als NOC*NSF is in de gesprekken met CBKZ meegegeven dat zij het belangrijk achten dat aan de aanbeveling en het advies recht wordt gedaan. Om die reden is er ook een hardheidsclausule opgenomen in de regeling. De hardheidsclausule houdt in dat de commissie van het CBKZ een bepaling uit de regeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kan verklaren indien dit tot onbillijke of onredelijke gevolgen voor de aanvrager zou leiden.
Hoeveel aanvragen worden naar verwachting ingediend? Is er voldoende personeel om alle aanvragen daadwerkelijk binnen 12 weken af te handelen? Hoe wordt voorkomen dat – net als bij de commissie De Winter – het aantal aanvragen flink wordt onderschat en wachttijden zullen oplopen?
Er is gesproken met de onderzoekers van het rapport «Ongelijke leggers» over de te verwachten omvang van de groep. Op basis van die inschatting is het huidige proces ingericht. Indien meer aanvragen komen dan verwacht zal tijdig het effect op een mogelijke verlenging en duur van de openstelling van de regeling gecommuniceerd worden.
Hoe verklaart u het dat er nog steeds onduidelijkheid is of er achteraf nog inkomstenbelasting moet worden betaald over deze tegemoetkoming?3 Bent u het ermee eens dat dergelijke regelingen vrijgesteld zouden moeten worden, of dat anders het bedrag verhoogd dient te worden zodat de netto ontvangst tenminste 5.000 euro is? Bent u het met ons eens dat deze onduidelijkheid een verkeerd signaal geeft over de gemaakte excuses?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat een dergelijke tegemoetkoming nadelig effect heeft. Ik heb inmiddels van de Belastingdienst vernomen dat de tegemoetkoming niet tot het verzamelinkomen behoort en daarmee geen doorwerking heeft op hoogte van inkomsten, toeslagen of uitkeringen. De Belastingdienst zal hierover de KNGU op korte termijn nader informeren.
Waarom is hier pas op 1 mei 2022 duidelijkheid over en is dit niet van te voren geregeld?
Zie antwoord vraag 13.
In navolging van de vorige vragen: Hoe verklaart u het dat nog steeds onduidelijkheid is over de gevolgen van de regeling voor toeslagen? Bent u het met ons eens dat dergelijke tegemoetkomingen geen nadelige gevolgen mogen hebben op toeslagen?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat het van de individuele gemeente afhangt of de ontvangen tegemoetkoming tot een korting op de uitkering leidt? Bent u bereid hierover afspraken te maken met de VNG of afzonderlijke gemeentes?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe kijkt u naar het advies van de opvolgingscommissie waarin wordt geconstateerd dat het nazorgprogramma van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) waardevol is, maar dat dit programma zowel geografisch als in volume beperkingen heeft? Bent u bereid om de mogelijkheden tot nazorg uit te breiden? Zo ja, hoe?
Met het UMCG is afgesproken dat ze een behandelaanbod opleveren na doorontwikkeling van de behandeling voor (oud)sporters. Hierdoor kunnen ook andere zorginstellingen de behandeling aanbieden voor vergelijkbare groepen. Daarnaast zijn er, naast het UMCG, ook alternatieven elders in het land beschikbaar voor deze groep. Qua volume is het UMCG tot op heden nog niet tegen beperkingen opgelopen. Bovendien is het een mogelijkheid om een gedeelte van de behandeling van het UMCG online te volgen.
Hoe gaat u, samen met de sportsector, aan de slag met de overige aanbevelingen uit het Verinorm-rapport?
Ik ondersteun de sportsector financieel om de aanbevelingen uit het Verinorm rapport «Ongelijke leggers» te implementeren. De KNGU rapporteert op haar website over de voortgang.4
De uitvoering van de gewijzigde motie Becker c.s. over het structureel tegengaan van extremistische uitingen online. |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aangenomen gewijzigde motie van het lid Becker c.s. (Kamerstuk 35 228, nr. 34) over het structureel tegengaan van extremistische uitingen? En deelt u de mening, zoals ook besproken tijdens het wetgevingsoverleg Integratie en maatschappelijke samenhang (beleidsartikel 13 van de begroting SZW 2022) op 22 november 2021, dat deze motie tot op heden onvoldoende is afgedaan?
In de Nederlandse samenleving is ruimte voor een grote diversiteit van (godsdienstige) beschouwingen, (politieke) opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Dit betekent dat mensen de vrijheid hebben eigen keuzes te maken binnen de kaders van de democratische rechtsorde. Het kabinet ziet het als zijn taak om de democratische rechtsorde en alle grondwettelijke vrijheden die burgers op basis daarvan toekomen te beschermen. De overheid opereert in het waarborgen van die vrijheden neutraal. Zij trekt echter een grens als er sprake is van antidemocratische, onverdraagzame, anti-integratieve en/of extremistische uitingen.
Het kabinet heeft al langere tijd zorgen over de invloed in Nederland van een kleine groep individuen, salafistische aanjagers, die zowel online als offline aansporen tot antidemocratische, onverdraagzame, anti-integratieve en/of extremistische uitingen en/of gedragingen. Deze kleine groep individuen heeft door hun actieve en professionele gebruik van socialemediakanalen een onevenredig groot bereik binnen islamitische gemeenschappen in Nederland. In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland van april 2022 wordt gesteld dat problematische gedragingen door antidemocratische, intolerante en anti-integratieve elementen binnen het salafisme kunnen leiden tot polarisatie in de samenleving en (op termijn) tot ondermijning van de democratische rechtsorde1.
De aangenomen gewijzigde motie van het lid Becker c.s. (Kamerstuk 35 228, nr. 34) is bekend. Indien extremistisch, antidemocratisch en radicaal salafistische uitingen zodanig ernstig van aard zijn dat zij onder de definitie vallen van terroristische content, dan vallen deze uitingen binnen de taken van de Autoriteit voor het tegengaan van Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM). Deze Autoriteit wordt opgericht om uitvoering te geven aan een Europese verordening (inzake het tegengaan van verspreiding van terroristische online-inhoud: TOI-verordening) en kent een strikte doelbinding gericht op het tegengaan van verspreiding van terroristische content. De TOI-verordening wordt van kracht op 7 juni 2022. Op deze datum moet de autoriteit operationeel zijn en de nationale uitvoeringswet gereed. De autoriteit krijgt de bevoegdheid voor het sturen van verwijderingsbevelen en grijpt daarmee direct in op de vrijheid van meningsuiting.
Met oprichting van de ATKM wordt voor een deel van de uitingen waar de gewijzigde motie van het lid Beckers c.s. op ziet voorzien in de mogelijkheden om op te treden indien deze uitingen dermate ernstig zijn dat deze onder de definitie van terroristische content vallen. Echter, gezien proportionaliteitsoverwegingen, zoals het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting, is het niet mogelijk om extremistische, antidemocratische en radicaal salafistische uitingen die niet als terroristisch te definiëren zijn onder te brengen bij de ATKM.
Wel deelt het kabinet de zorg over de online verspreiding van radicale, extremistische en/of antidemocratische uitingen en het schadelijke effect dat deze uitingen kunnen hebben op onze democratische rechtstaat. Ook al zullen dit soort uitingen niet altijd te scharen zijn onder de categorie terroristische content, zij kunnen wel degelijk uiteindelijk overgaan in gewelddadig extremisme en terrorisme. Om te bezien wat de mogelijkheden zijn om juist tegen dit soort schadelijke content op te treden zal de Minister van Justitie en Veiligheid in kaart brengen over wat voor preventief en repressief instrumentarium landen om ons heen beschikken en welke mogelijkheden dit biedt voor Nederland. Daarnaast is het weerbaar maken van met name jongeren tegen online extremistische uitingen een belangrijk aandachtspunt binnen diverse activiteiten die mijn ministerie ontwikkelt.
Tevens worden doorlopend gesprekken gevoerd met internetbedrijven om de samenwerking in de aanpak van terroristische en andere extremistische en illegale uitingen in den brede op het internet verder te versterken. Nederland is bijvoorbeeld actief in het EU Internetforum. Hierin werken EU-lidstaten, de Europese Commissie en het bedrijfsleven op vrijwillige basis samen om het aanbod van gewelddadig extremistische en terroristische content op het internet te beperken.
Deelt u het inzicht dat onvrij gedachtegoed in toenemende mate online wordt verspreid en dat salafistische aanjagers online normale geloofsuitingen verdringen met extremistisch, antidemocratisch en radicaal-salafistische uitingen en dat deze content effectief moet worden bestreden door de overheid, in samenwerking met hostingproviders en internetplatforms?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de huidige stand van zaken van deze samenwerking tussen de overheid, hostingproviders en internetplatforms, ook in het licht van de vijf geschetste scenario’s uit het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WOCD)-onderzoek «Voorziening voor verzoeken tot snelle verwijdering van onrechtmatige online content»1, om ook andere vormen van onrechtmatige online content aan te pakken?
Er is eind april een principeakkoord bereikt over de Digital Services Act (hierna «DSA», stap 1 van het stappenplan zoals dat is gepresenteerd in de beleidsreactie op het door u genoemde WODC-onderzoek). Zodra de tekst van de DSA definitief is, is er ruimte om met hostingproviders en internetplatformen de huidige Notice-and-Take-Down (NTD) procedures tegen het licht te houden en aan te passen op de vereisten die voortvloeien uit deze DSA (stap 2). Deelname aan de huidige Nederlandse NTD-gedragscode is in beginsel vrijwillig en betreft een vrijwillig verzoek met referentie aan schendingen van de Terms of Service van het betreffende platform zelf. In de DSA is een Notice-and-Take-Action (NTA) opgenomen die verplichtend is. De methode Notice and Take Action (NTA) houdt in het identificeren, duiden en melden van bepaalde online-inhoud aan internetbedrijven, met het oog op verwijdering. Bij een NTA-procedure, zoals in de DSA omschreven, wordt online-inhoud getoetst aan of het onder de definitie valt van illegaal (onrechtmatig en strafbaar) in plaats van een toetsing aan de Terms of Service. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen online-inhoud van ideologieën of religies, zoals bij ongewenste buitenlandse beïnvloeding. Wat telt voor de toetsing is of het illegaal is of niet. Ook wordt er een (abuse reporting) instrument ontwikkeld om verwijderbevelen van overheidswege op eenduidige wijze door te geven aan providers en platformen.
Op welke wijze bent u sinds de publicatie van het WOCD-onderzoek met de vijf geschetste scenario’s aan de slag gegaan? Kunt u dit uitsplitsen per scenario?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de huidige stand van zaken omtrent het onderzoek naar de mogelijkheid om de aanpak van extremistisch, antidemocratisch en radicaal-salafistische uitingen online onder te brengen bij de op te richten autoriteit kinderpornografische en terroristische content of indien dat niet mogelijk is een andere autoriteit? Deelt u de mening dat een dergelijke autoriteit van zeer groot belang is om deze ongewenste online uitingen tegen te gaan?
Voor beantwoording van uw vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 en 2.
Is u bekend op welke wijze extremistische, antidemocratische en/of radicaal-salafistische uitingen die online worden verspreid gefinancierd worden? Kunt u dit per categorie inzichtelijk maken?
Indien er sprake is van dergelijke uitingen gaat het veelal om problematische, maar nog niet strafbare of onrechtmatige content. Dit geldt ook voor online uitingen. Dit betreft een breed spectrum aan gedragingen waarbij de ernst gradaties kent. Slechts bepaalde vormen van problematisch gedrag kunnen als (niet-gewelddadig) extremisme worden gekenmerkt en afbreuk doen aan de democratische rechtsorde. De inzet van de overheid, bijvoorbeeld op het inzichtelijk maken van financiering van bepaald problematisch gedrag hangt af van de ernst van het (potentiële) effect van de vertoonde gedragingen op de democratische rechtsorde.
Met het wetsvoorstel Transparantie Maatschappelijke Organisaties zal naar verwachting de transparantie van financieringsstromen richting maatschappelijke organisaties worden vergroot. Maatschappelijke organisaties (stichtingen, verenigingen, kerkgenootschappen of een buitenlands equivalent) moeten dan desgevraagd inzage geven in donaties. Daarnaast worden stichtingen verplicht om hun balans en staat van baten en lasten te deponeren in het (afgesloten deel van het) Handelsregister.
Een eventuele link tussen (buitenlandse) geldstromen en problematisch gedrag, zoals het doen van antidemocratische, onverdraagzame, anti-integratieve en/of extremistische uitingen online, kan hiermee inzichtelijk worden gemaakt.
Middels een nota van wijziging van de Wtmo wordt verder beoogd een handhavingsinstrument in te voegen om organisaties aan te kunnen pakken die activiteiten ontplooien die gericht zijn op (dreigende) ondermijning van de democratische rechtstaat of het openbaar gezag. De Minister van Justitie en Veiligheid is voornemens de nota naar aanleiding van het verslag, samen met de nota van wijziging en het nader rapport, op afzienbare termijn naar uw Kamer te sturen.
Verder is bekend dat extremistische groepen van buiten Nederland incidenteel gebruikmaken van digitaal geopende bankrekeningen in Nederland. De Kamer is hierover geïnformeerd in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN 55). Dergelijke rekeningen kunnen gebruikt worden om buiten het zicht van de eigen overheid terrorisme en extremistische organisaties te financieren. Daarnaast zijn er gevallen bekend waarbij (online) payment service providers worden gebruikt en is er soms sprake van crowdfunding (o.a. middels de bekende Tikkies) via websites en chatgroepen maar ook peer to peer.
Hoe vaak hebben gemeenten de afgelopen twee jaar melding gemaakt van organisaties die via online activiteiten jongeren probeerden te binden of extremistisch (salafistisch) gedachtegoed probeerden te verspreiden onder kwetsbare of beïnvloedbare groepen? En hoe vaak heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, al dan niet in samenwerking met andere ministeries en instanties, via de driesporenaanpak tegen dergelijke organisaties opgetreden?
De overheid richt zich bij de aanpak van problematisch gedrag binnen het salafisme op die delen van de salafistische beweging waarbij sprake is van strafbaar en/of problematisch gedrag in relatie tot de te beschermen democratische rechtsorde. Er wordt derhalve onderscheid gemaakt tussen het verspreiden van salafistisch gedachtegoed en extremistisch gedachtegoed.
De Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna Taskforce) onder leiding van het Ministerie van SZW heeft sinds de oprichting in februari 2019 één casus behandeld waar er specifiek zorgen waren bij de gemeente over online activiteiten. De casus in kwestie is door een gemeente in 2020 aangemeld bij de Taskforce. De Taskforce heeft samen met de gemeente vastgesteld dat er geen sprake was van problematisch gedrag. De gemeente is geadviseerd om spoor 1 van de driesporenaanpak in te zetten, te weten interactie en dialoog. De gemeente is hierop het gesprek aan gegaan. Dit gesprek heeft ertoe geleid dat de zorgen zijn weggenomen.
Op welke schaal krijgt de Taskforce problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse beïnvloeding te maken met casussen waarbij de online wereld een rol speelt in het verspreiden van ongewenste boodschappen en in hoeverre weegt de «locatie» van de casus (fysiek dan wel online) mee tijdens het wegingsoverleg door het Duidings- en Adviesteam? In hoeverre zit er bij deze Taskforce expertise als het gaat om (het tegengaan van) de verspreiding van schadelijke en ongewenste boodschappen in de online wereld?
Zoals vermeld in vraag 7 heeft de Taskforce sinds de oprichting één casus behandeld waarin een gemeente zorgen heeft geuit over online activiteiten van betrokkenen bij een organisatie. Gemeenten die een casus aanmelden bij de Taskforce hebben vaak zorgen over gedragingen die zich in het fysieke domein, binnen hun gemeente, afspelen. Dit neemt niet weg dat er wel zorgen zijn bij gemeenten over online-activiteiten en deze zorgen ook besproken kunnen worden met de partners binnen de Taskforce om zo mee te kunnen denken over mogelijke handelingsperspectieven.
Het vorige kabinet heeft uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de specifieke problemen omtrent de grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens van een aantal partners. Als gevolg van deze problemen worden sinds april 2021 in Taskforce verband geen persoons- of organisatie duidingen meer gedaan.3 Gemeenten kunnen sinds april alleen nog geadviseerd worden over mogelijke oorzaken en handelingsperspectief ten aanzien van problematisch gedrag met aandacht voor de lokale context zonder daarbij persoonsgegevens te verwerken.
Wat is de huidige stand van zaken op Europees niveau om ongewenste, opruiende of indoctrinerende online boodschappen, die problematisch gedrag kunnen veroorzaken, tegen te gaan? Bent u van mening dat de Digital Services Act (DSA) voldoende juridische ruimte en handvatten biedt om de komende jaren haatzaaiende en indoctrinerende content snel en effectief te kunnen verwijderen van social media platformen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is het streven van het kabinet om tijdens de huidige kabinetsperiode flinke stappen te kunnen maken op precies dit onderwerp. De Digital Service Act (DSA) biedt een mogelijkheid om illegale content aan te pakken, onder andere door voor bepaalde internet tussenpersonen een aantal verplichtingen te introduceren rond het kunnen melden, beoordelen en verwijderen van deze vormen van content. Wat precies onder de noemer illegale content valt, is gedeeltelijk vastgelegd in Europese wet- en regelgeving, maar lidstaten hebben daarnaast ook ruimte om eigen nuances aan te brengen.
Op verschillende niveaus – van Europa tot lokale besturen – wordt nagedacht over het omgaan met ongewenste, opruiende of indoctrinerende online boodschappen, die problematisch gedrag kunnen veroorzaken. Vooraleerst betreft het dan de vraag welke rol de overheid zou moeten hebben om dergelijke fenomenen het hoofd te bieden, gevolgd door de vraag welke middelen vervolgens kunnen worden ingezet. Deze vragen zullen ook deel uitmaken van het project waaraan gerefereerd wordt in de beantwoording op de vragen 1 t/m 4.
Zoals ook is aangegeven in de brief over contentmoderatie en de vrijheid van meningsuiting online moet de spanning tussen de vrijheid van meningsuiting en de bewegingsruimte en veiligheid van burgers online, en de rol van de overheid daarbij, verder onderzocht worden4. Dit geldt met name voor uitingen die niet illegaal zijn, maar wel tot ongewenste maatschappelijke reacties leiden.
In hoeveel gevallen zijn er de afgelopen twee jaar gedane uitspraken geweest die dusdanig ernstig van aard waren dat zij vielen onder de definitie van terroristische content, zoals is bepaald in de Terrorist Content Online-verordening en in hoeveel van deze gevallen is er sprake van extremistisch, antidemocratisch en/of (extreem) salafistische invalshoek? Kunt u dit uitsplitsen per categorie?
De verordening inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud (TOI-verordening) is op 17 mei 2021 gepubliceerd en wordt op 7 juni 2022 van kracht. Dit houdt in dat de autoriteit nog niet actief is waaruit volgt dat er nog geen recente cijfers zijn die getoetst zijn aan de definitie zoals is bepaald in de TOI-verordening. Wel is de Internet Referral Unit (IRU) bij de Nationale Politie actief totdat de nieuwe autoriteit ATKM operationeel wordt. De aanpak die de IRU hanteert, is gebaseerd op de methode Notice and Take Action (NTA): zie antwoord vraag 3 en 4 voor uitleg NTA-methode. De IRU kijkt vooral naar zwaardere gevallen van jihadistische online-inhoud en maakt geen onderscheid per categorie. Indien de IRU jihadistische online-inhoud vindt, stelt zij Europol op de hoogte en doet Europol het verzoek tot verwijderen. In 2021 zijn 1.586 uitingen kritisch beoordeeld en uiteindelijk zijn er 1.247 NTA-verzoeken verstuurd, zo heeft de Politie laten weten.
Bent u bereid om op zeer korte termijn alsnog de gewijzigde motie Becker c.s. over het structureel tegengaan van extremistische uitingen door hier toezicht op te organiseren in zijn volledigheid af te doen?
Voor beantwoording van uw vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u bereid deze vragen voor het commissiedebat Inburgering en integratie van 30 maart a.s. te beantwoorden?
Helaas is dit niet gelukt.
Het onafhankelijk worden van Russisch gas. |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de studie van Bruegel met daarin scenario’s voor een eerste winter zonder Russisch gas?1 Hoe beoordeelt u deze studie?
Ik ben bekend met deze blog waarin een aantal scenario’s met betrekking tot de levering van gas uit Rusland voor de komende maanden op hoofdlijnen wordt uitgewerkt. Een belangrijke aanname daarbij is dat de EU voldoende LNG kan aantrekken om het wegvallen van Russisch aanbod op te vangen. Daarbij wordt terecht de vraag gesteld hoe dit zich verhoudt tot de toenemende vraag naar LNG in Azië. Een ander element dat in de blog wordt aangekaart betreft het vullen van de gasopslagen waarbij wordt gewezen op eventuele opslagverplichtingen, iets waar zowel nationaal als in EU-verband aan wordt gewerkt. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of er een (financiële) rol is weggelegd voor overheden. Tot slot laat de blog zien dat Nederland maar beperkt direct afhankelijk is van gas uit Rusland. Via de interne Europese gasmarkt is ons land wel indirect afhankelijk. Eventueel wegvallen van aanbod zal in eerste instantie leiden tot krapte op de Europese en wereldmarkt, wat zich zal uiten in hogere prijzen en verleggen van gasstromen waar de schaarste het grootst is.
De eindconclusie volgens de auteurs van het blog is dat het op termijn mogelijk is om Russisch gas te vervangen, maar dat dat een uiterst kostbare aangelegenheid is en sterke coördinatie en overheidsinterventie vereist. Ook als aan deze voorwaarden kan worden voldaan, is het volgens de auteurs nog niet zeker dat het gas overal zal komen waar dit benodigd is vanwege fysieke beperkingen in de infrastructuur die op korte termijn zullen blijven bestaan. Uitzonderlijke maatregelen op het gebied van vraagreductie zijn ook nodig. In de blog wordt niet ingegaan op de wijze waarop deze maatregen tot stand zouden moeten komen.
Ik deel de analyse dat de gasmarkt een Europese markt is en dat leveringszekerheid naast een nationale ook een Europese benadering vereist. Dit sluit aan bij de discussies en Raadsconclusies rond leveringszekerheid die in de Energieraden en Europese raden zijn gevoerd. Daarnaast is met de landen van het Pentalateraal energieforum onlangs een verklaring onderschreven rond het voldoende vullen van de gasbergingen en is Nederland actief in verschillende gasrisicogroepen als uitvoering van de Gasleveringszekerheidsverordening (EU2017/1938).
Deelt u de analyse dat met een EU-brede energiebesparing van 10 tot 15 procent de onafhankelijkheid van Russisch gas fors is verminderd, in combinatie met een grootschalige aanpassing van de gasinfrastructuur om geïmporteerde lng te faciliteren? Bent u bereid hier op in te zetten binnen de EU?
Uiteraard kan met een EU-brede energiebesparing de afhankelijkheid van Russisch gas worden verminderd. Ik zet mij dan ook in voor ambitieuze Europese afspraken op het gebied van energiebesparing. Aanpassing van de Europese gasinfrastructuur om geïmporteerde LNG te faciliteren zal moeilijk te realiseren zijn omdat daarvoor deels nieuwe infrastructuur moet worden aangelegd, bijvoorbeeld om LNG dat aanlandt in Spanje naar de rest van de EU te transporteren. Dit is niet op korte termijn te bewerkstelligen. Datzelfde geldt voor het transport van LNG dat aanlandt in Griekenland naar andere delen van Zuidoost-Europa. Wel kan er op korte termijn worden geïnvesteerd in het vergroten van bestaande LNG-importcapaciteit en drijvende LNG-terminals. Samenwerking tussen bijvoorbeeld Nederland en Duitsland vindt hierop plaats in de Eemshaven. Daarnaast is het van belang om nieuwe LNG-infrastructuur zoveel mogelijk waterstof-ready te realiseren.
Zijn er andere studies bij u bekend over het onafhankelijk worden van Russisch gas?
Het Internationaal Energie Agentschap (IEA) is recent naar buiten gekomen met een 10-puntenplan om de Europese afhankelijkheid van Russisch gas te verminderen. Ook de Europese Commissie heeft aangekondigd op korte termijn met een dergelijk plan te komen. Verder heeft het onderzoeksbureau Aurora Energy Research Ltd. hier recent onderzoek naar gedaan.2
Deelt u de opvatting dat energiebesparing van groot strategisch belang is, zeker vanwege de huidige situatie in Oekraïne, maar ook voor de lange termijn?
Ja.
Bent u bereid een Nationaal Energiebesparingsplan op te stellen voor alle sectoren, met daarin bijvoorbeeld plannen om nog dit jaar extra hybride warmtepompen te installeren, energieteams die langs huizen gaan en verduurzamingseisen voor verhuurders in de vrije sector?
Voor de gebouwde omgeving begin april het Nationaal Isolatieprogramma aangekondigd door mijn collega voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (Kamerstuk 30 196 nr. 787). De ambitie is om tot en met 2030 2,5 miljoen woningen te isoleren met de nadruk op de slecht geïsoleerde woningen (label E, F en G). Het programma biedt onder andere ondersteuning van mensen bij het nemen van energiebesparende maatregelen en het verlagen van de energierekening. Via normering zal worden geborgd dat slecht geïsoleerde huurwoningen, zowel in het sociale als het particuliere segment, in 2030 zijn verbeterd. De uitwerking van de wijze van normering, die zowel sociale als particuliere verhuurders zal betreffen, zal onderdeel uitmaken van het programma verduurzaming gebouwde omgeving dat de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening begin juni zal presenteren. Verder verken ik samen met TNO hoe de ambitieuze Europese doelstellingen op energiebesparing eventueel te vertalen zijn in nationale doelen, mogelijk per sector. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten informeren.
Ik onderzoek daarnaast of er meerwaarde is om energieteams langs woningen en bedrijven te laten gaan. Veel gemeenten en energiecoöperaties hebben al energiecoaches die in teamverband opereren om huishoudens te ondersteunen bij het verduurzamen van de woning. In lijn met de motie Van der Lee en Erkens (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 41) verken ik in overleg met het bevoegd gezag de mogelijkheid voor een landelijk handhavingsteam voor het handhaven van de energiebesparingsplicht voor ETS-bedrijven die in 2023 wordt ingevoerd.
Het kabinet ondersteunt via beleid de verdere opschaling van hybride warmtepompen. Vanuit financieel oogpunt is sinds dit jaar de ISDE-subsidie opgehoogd van gemiddeld 20% naar 30% voor o.a. (hybride) warmtepompen. Daarnaast volgt er dit jaar een publiekcampagne hybride warmtepomp die zal bijdragen aan de bekendheid van de techniek. Ook wordt er met verschillende sectorpartijen gewerkt aan korte termijn acties die nodig zijn om de opschaling van de hybride warmtepomp verder te realiseren. Hierover is eerder gecommuniceerd naar de Kamer (Kamerstuk 32 813, nr. 904). Tot slot is de bijdrage van de hybride warmtepomp richting 2030 van groot belang voor de nodige aardgasreductie, zo kan een hybride warmtepomp tot 60% aardgasreductie realiseren. Om die reden zijn er vanuit het coalitieakkoord financiële middelen gereserveerd en wordt er reeds onderzocht welke juridische mogelijkheden er zijn voor een vorm van normering (dit in relatie tot het coalitieakkoord).
Wat zijn de mogelijkheden om op korte termijn (voor 2023) energiebesparing te realiseren binnen Nederland?
Zoals aangekondigd (Kamerstuk 29 023, nr. 283) ben ik samen met mijn collega, de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening begin april met een campagne gestart: «zet ook de knop om». Hiermee zetten we burgers, bedrijven, instellingen en overheden aan om meer energie te besparen. Het Nationaal Isolatieprogramma is op datzelfde moment aangekondigd. Een programma dat de ambitie heeft tot en met 2030 2,5 miljoen woningen te isoleren. Verder brengt TNO momenteel in kaart wat het energiebesparingspotentieel tot 2030 in Nederland per sector is. Ik zal uw Kamer rond de zomer over de resultaten informeren. Op de korte termijn zit er volgens TNO (Kamerstuk 32 813, nr. 863) veel potentieel bij bedrijven en instellingen die onder de energiebesparingsplicht vallen. Bedrijven onder deze verplichting moeten alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder uitvoeren. Per bedrijfstak zijn hiervoor lijsten met maatregelen beschikbaar; de Erkende Maatregelenlijsten (EML). Begin dit jaar is de derde ronde van de ondersteuningsfaciliteit Versterking Uitvoering Energiebesparings- en Informatieplicht (VUE) met 9,5 miljoen euro opengesteld. Hiermee wordt extra capaciteit bij het decentrale bevoegd gezag mogelijk gemaakt om bedrijven te controleren op deze verplichting. In de Miljoenennota 2022 (Kamerstuk 35 925, nr. 1) is verder 56 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor toezicht en handhaving op deze verplichting in de periode 2022–2026. Ik ben in overleg met het decentrale bevoegd gezag hoe op korte termijn deze extra middelen effectief ingezet kunnen worden.
Per 1 januari 2023 gaat daarnaast de wettelijke verplichting in dat kantoren minimaal energielabel C moeten hebben. Het doel van deze verplichting is energiebesparing. De maatregelen die voor het verbeteren van het energielabel getroffen moeten worden, verminderen -gemiddeld genomen- het aardgasgebruik en verhogen het elektriciteitsgebruik. Op dit moment heeft nog minder dan de helft van de kantoren label C of beter. Er blijft dus energiebesparingspotentieel én mogelijke CO₂-reductie liggen. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening onderneemt stappen om de naleving van de verplichting te bevorderen.
Bent u bekend met het overzicht van energiebesparingsmaatregelen van de NVDE?2 Kunt u op hun suggesties voor energiebesparingsmaatregelen ingaan? Bent u bereid deze maatregelen in te voeren?
De NVDE stelt terecht dat er een groot potentieel is voor thermische isolatie, vraagt om het uitbreiden van de doelgroep van de energiebesparingsplicht en wil eigen opwek verplicht stellen. Dergelijke isolatiemaatregelen vallen al onder de energiebesparingsplicht voor een deel van de bedrijven. Per 2023 wordt de doelgroep uitgebreid, waardoor onder andere ook EU ETS bedrijven onder de verplichting vallen. Bedrijven met een groot energiegebruik moeten dan ook een energiebesparingsonderzoek uitvoeren en uitvoeringsplan opstellen. Onderdeel van dit onderzoek wordt een isolatiescan. Naast het uitbreiden van de doelgroep wordt eigen opwek ook verplicht indien de terugverdientijd van de maatregelen vijf jaar of minder is.
De NVDE stelt verder voor om ook kleingebruikers onder de energiebesparingsplicht te brengen en de verplichting te verzwaren door de terugverdientijd naar zeven jaar in plaats van vijf jaar te brengen. Uw Kamer is eerder geïnformeerd dat er weinig meer energiebesparingsmaatregelen verplicht worden bij een terugverdientijd van zeven in plaats van vijf jaar (Kamerstuk 30 196, nr. 738). Omdat bedrijven doorgaans rekenen met een terugverdientijd van drie jaar of korter, ben ik van mening dat een verplichting die uitgaat van zeven jaar bovendien een te grote inbreuk betekent. Het onder de verplichting brengen van kleinverbruikers is interessant. Het gaat hierbij echter vaak om een relatief kleiner potentieel per bedrijf en een veel groter aantal bedrijven. Naast de lastendruk voor deze kleinere bedrijven, zou dit ook een extra lastendruk betekenen voor het decentrale bevoegd gezag die ertoe kan leiden dan bedrijven met een groter verbruik en een groter energiebesparingspotentieel niet meer gehandhaafd kunnen worden. Deze argumenten in overweging nemend vind ik kleinverbruikers onder de verplichting brengen op dit moment onwenselijk.
De NVDE roept op tot spoedcontroles op de uitvoering van de Wet milieubeheer. Zoals uiteengezet bij het antwoord op vraag 6 zijn hier inderdaad al middelen voor beschikbaar gesteld. Bespaarservice en ander advies worden door de markt aangeboden. Hoewel toezichthouders van het decentrale bevoegd gezag bedrijven kunnen stimuleren om bovenwettelijke maatregelen uit te voeren, zijn zij geen energieadviseurs. Wel worden bedrijven via RVO en MKB Nederland geïnformeerd over energiebesparende maatregelen. Ook de lijsten met Erkende Maatregelen bieden houvast voor ondernemers. Op deze lijsten staan overigens ook maatregelen om TL door led te vervangen waarvan de NVDE terecht opmerkt dat ook daar energiebesparingspotentieel te realiseren is. Ik wil wel opmerken dat in sommige gevallen het simpel vervangen van TL door led niet altijd kan en dat ook de armatuur van de verlichting aangepast moet worden. Dit leidt tot hogere terugverdientijden.
Het realiseren van energiebesparende maatregelen staat op de lijst Doelmatig Beheer en Onderhoud.4 Momenteel worden de EML geactualiseerd op basis van de huidige stand van de techniek en energieprijzen. Hierbij zal een duidelijkere koppeling gemaakt worden tussen de energiebesparende maatregel en het juist inregelen daarvan. Met de campagne «zet ook de knop om» zal ik mij op korte termijn inzetten om bedrijven en instellingen te motiveren om installaties beter in te regelen en zo minder energie te verspillen.
Met VNO/NCW en MKB-NL ben ik daarnaast in overleg om ondernemers verder te ontzorgen bij het treffen van energiebesparende maatregelen. Naast het aanbieden van digitale informatie en energieloketten wil ik daarbij ook expliciet kijken of het inzetten van actieteams richting bedrijven doelmatig kan zijn.
Op welke manieren kan het Nationale Isolatieprogramma naar voren worden gehaald?
Voor de uitvoering van het Nationaal Isolatieprogramma is in totaal ongeveer 4 miljard euro aan Rijksbijdrage beschikbaar tot en met 2030. In het Coalitieakkoord is een oplopende reeks opgenomen. Er zijn in het najaar van 2021 extra middelen vrijgemaakt om kwetsbare huishoudens (in huur en koopwoningen) te ondersteunen. Onder alle gemeenten is een bijdrage van 150 miljoen euro verdeeld om kwetsbare mensen op korte termijn te ondersteunen bij het nemen van energiebesparende maatregelen om zo hun energierekening te verlagen. Het kabinet heeft besloten om boven op de middelen die begin 2022 zijn uitgekeerd aan gemeenten, middelen die in het Coalitieakkoord zijn gereserveerd voor energiebesparing, sneller in te zetten. Dit betekent dat er dit jaar nog eens 150 miljoen euro versneld wordt ingezet via gemeenten voor het ondersteunen van mensen bij het nemen van energiebesparende maatregelen en verdergaande isolatie.
Hoe kunnen de energiebesparingsverplichtingen die in de afgelopen Miljoenennota werd aangekondigd voor de industrie al worden ingevoerd? Bent u hiertoe bereid?
Het uitbreiden van de doelgroep en het aantal maatregelen dat onder deze verplichting valt vergt een wijziging van een algemene maatregel van bestuur (AMvB) en verschillende wijzigingen van een ministeriële regeling. Deze moeten het daarbij behorende wetgevingsproces volgen en de AMvB wordt na een consultatie aan uw Kamer voorgelegd. Wanneer uw Kamer instemt met de wetgeving is 2023 de vroegst haalbare inwerkingtreding. Ook vergt deze verplichting het inrichten van een online loket voor het indienen van de energiebesparingsonderzoeken en rapportages in het kader van de informatieplicht energiebesparing. De planning en benodigde doorlooptijd hierbij is al strak.
Hoe kunnen de bestaande energiebesparingsverplichtingen voortkomend uit de wet Milieubeheer op korte termijn beter worden gehandhaafd?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren kan de opwek van duurzame energie nog dit jaar worden versneld? Kan de SDE++-regeling extra worden opengesteld zodat de zaken die bij de afgelopen ronde buiten de boot vielen vanwege de enorme beschikkingen naar Carbon Capture and Storage (CCS) projecten alsnog doorgang kunnen vinden?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is nog bezig met de beoordeling van de aanvragen uit de SDE++-openstelling van 2021. Hiermee kunnen op korte termijn nog projecten een subsidiebeschikking uit deze ronde krijgen. Doordat aanvragen tijdens de beoordeling kunnen worden afgewezen, is het op voorhand niet te zeggen of en zo ja, welke projecten er buiten de boot vallen. In ieder geval wordt de SDE++ in 2022 voor de zomer (opnieuw) opengesteld. Het budget voor deze openstellingsronde ligt flink hoger dan in de laatste jaren het geval was, onder meer door extra geld dat in de Miljoenennota voor klimaatregelen is gereserveerd (Kamerstuk 35 925, nr. 1). Ik informeer uw Kamer nog deze maand meer gedetailleerd over deze openstellingsronde.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse gemeenten, bedrijven en organisaties een zakelijk energiecontract hebben met Gazprom en zo bijdragen aan de Russische staatskas?
Het is onwenselijk dat we als Europese landen op deze manier bijdragen aan de Russische staatskas. We moeten de afhankelijkheid van energie uit Rusland daarom zo snel mogelijk afbouwen in Europa. In het 5e sanctiepakket van de EU hebben de lidstaten afgesproken dat het verboden is voor aanbestedende diensten en speciale sectorbedrijven om nieuweopdrachten te gunnen aan Russische partijen gevestigd in de Russische Federatie, met inbegrip van dochters in de EU gevestigd die door deze partijen worden gecontroleerd of aangestuurd. Ook moeten bestaande lopende contracten met Russische partijen die zijn afgesloten vóór 9 april 2022 voor 10 oktober 2022 zijn beëindigd / afgewikkeld. Dit geldt ook voor opdrachten waarbij de opdrachtnemer een deel van de opdracht aan zo’n Russische partij heeft uitbesteed voor een waarde van meer dan 10% van de hoofdopdracht. Dit verbod geldt in principe ook voor energiecontracten die aanbestedende diensten of speciale sectorbedrijven hebben gesloten. De relevante sanctieverordening biedt bescherming voor de aanbestedende diensten en speciale sectorbedrijven tegen boetes, schadeclaims en schadevergoedingen als ze de opdrachten en overeenkomsten overeenkomstig deze verordening beëindigen of aanpassen (zie artikel 11 van Verordening (EU) nr. 833/2014).
EZK spoort aanbestedende diensten en speciale sectorbedrijven aan om de afhankelijkheid zo snel als mogelijk af te bouwen. Wel zijn er mogelijkheden om een ontheffing aan te vragen voor dit verbod. De bevoegde autoriteit kan op verzoek per geval bepalen of er een ontheffing wordt gegeven voor bv. de aankoop van aardgas, aardolie of andere brandstoffen. Bij toepassing moet het de Europese Commissie hiervan op de hoogte stellen. Het kabinet moet nog het beleid bepalen hoe zij de ontheffingsbevoegdheid zal toepassen in overeenstemming met de sanctieverordening, in het bijzonder voor energiecontracten.
Is het mogelijk de Nederlandse gemeenten aan te sporen dan wel te dwingen over te stappen naar een andere energieleverancier? Bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u in kaart brengen welke activiteiten Gazprom in Nederland uitvoert?
In Nederland is het bedrijf Gazprom Energy, een onderdeel van de Gazprom Group, actief en levert energie (elektriciteit en gas) aan de zakelijke markt en (semi-)publieke instellingen. Daarnaast levert Gazprom gas op de Title Transfer Facility, de Nederlandse gashandelsplaats. Verder heeft Gazprom betrokkenheid bij de gasopslag Bergermeer. Als onderdeel van de totstandkoming van deze gasopslag is een overeenkomst met Gazprom gesloten voor aanlevering van het kussengas. Dit kussengas is nodig om de druk in de gasopslag op peil te houden zodat gas geïnjecteerd en er uit gehaald kan worden. In ruil daarvoor, kan Gazprom 19,6 van de totale 48,2 TWh (Terawattuur) van de opslagcapaciteit gebruiken en heeft Gazprom bepaalde zeggenschapsrechten over de wijze waarop de berging wordt geopereerd.
Daarnaast heeft Wintershall Noordzee B.V., een onderneming waarin Gazprom 50% van de aandelen houdt, vergunningen voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen op het Nederlandse deel van het continentaal plat. Bij één van deze vergunningen is Gazprom EP International medevergunninghouder.
Kunnen de activiteiten van Gazprom Energy, Wingas en Wintershall Noordzee in Nederland, dan wel dividenduitkeringen van deze bedrijven aan de Russische staat, stilgelegd worden? Bent u bereid hiertoe stappen te zetten?
Zolang (rechts)personen niet op de sanctielijsten van de EU zijn vermeld (zie in het bijzonder de bijlage bij Besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen) is er geen juridische grondslag om de activiteiten van deze (rechts)personen stil te leggen. Dit is alleen anders indien de betrokken (rechts)personen onder controle of overwegende zeggenschap staan van personen of entiteiten die vermeld zijn op de sanctielijst.
Indien achterliggende investeerders een percentage aandelen of ander economisch belang heeft in de betrokken rechtspersonen, geldt dat alle rechten en inkomsten verbonden aan het percentage aandelen of aan het economisch belang bevroren zijn. Er kunnen dan ook geen dividenden of uitkeringen uit de reserves plaatsvinden naar deze aandeelhouders of rechthebbenden die op de sanctielijst zijn vermeld. Ook informatie-, vergader- en stemrechten zijn bevroren en kunnen niet worden uitgeoefend. Het is primair aan het bestuur van de betrokken rechtspersonen evenals hun financiële en juridische dienstverleners om hiervoor zorg te dragen. Indien de sancties niet worden nagekomen, zal via toezicht door de rijksoverheid handhavend worden opgetreden.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat Gazprom Energy zich presenteert als duurzame en sociale onderneming met «aandacht voor People, Planet en Profit»? Bent u bereid stappen te ondernemen om greenwashing door Gazprom tegen te gaan?
De Nederlandse overheid verwacht van bedrijven dat zij maatschappelijk verantwoord ondernemen en hier transparant over rapporteren. Gazprom is hierop geen uitzondering.
De overheid onderneemt momenteel stappen om greenwashing tegen te gaan. Zo heeft Nederland op 24 februari jl. in de EU Raad Concurrentievermogen ingestemd met het voorstel voor de nieuwe Europese Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD). Deze richtlijn verplicht een groot aantal bedrijven, inclusief Gazprom, om nauwkeurig te rapporteren over hun duurzaamheidsinspanningen aan de hand van tevoren vastgestelde criteria. Deze rapporten moeten vervolgens worden goedgekeurd door een accountant. Hiermee wordt greenwashing tegengegaan.
Racisme aan de grens tussen Polen en Oekraïne |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat vluchtelingen die proberen om Oekraïne te verlaten toegang tot de EU wordt geweigerd op basis van hun huidskleur, worden mishandeld en zelfs gevangen worden gezet? Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, het kabinet heeft kennis genomen van berichtgeving over discriminatie aan de grens. Dergelijke berichten zijn zorgelijk en is het van belang deze goed te verifiëren.
Na verificatie van de berichtgeving zijn er op grond van de beschikbare informatie geen aanwijzingen gevonden dat er sprake is van discriminatie aan de EU zijde van de grens. De situatie aan der grenzen van Oekraïne is echter diffuus, dus kunnen incidenten niet uitgesloten worden. De autoriteiten in de buurlanden van Oekraïne die onderdeel zijn van de EU en Moldavië geven aan dat er niet wordt gekeken naar nationaliteit en dat iedereen wordt ontvangen die op de vlucht is voor gewapend conflict in Oekraïne. Ook de data, waarbij nationaliteiten geregistreerd worden, laat zien dat de nationaliteit van vluchtelingen uit Oekraïne die in deze landen worden ontvangen zeer divers is.
Klopt het dat ook in Oekraïne zelf, mensen van kleur de toegang wordt ontzegd tot openbaar vervoer, waardoor zij niet in staat zijn het land te ontvluchten?
Het kabinet is bekend met de berichtgeving waarin vermeld wordt dat incidenten aan de Oekraïense kant van de grens plaats zouden vinden. Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie over wat er aan de Oekraïense kant van de grens plaatsvindt t.a.v. discriminatie. Het spreekt voor zich dat er nooit sprake mag zijn van discriminatie, racisme of welke selectie dan ook op basis van nationaliteit of uiterlijk. Zeker niet wanneer mensen op de vlucht zijn voor geweld zoals bij de ontheemden van Oekraïne het geval is.
Kunt u aangeven of dit het officiële beleid is van de Poolse regering, om mensen op basis van hun huidskleur te weigeren aan de grens?
Het is essentieel dat in de Unie internationaal en Europees recht wordt nageleefd.
Op grond van eigenstandige informatie zijn er bij het kabinet momenteel geen aanwijzingen dat er sprake is van discriminatie aan de Poolse zijde van de grens. De Poolse autoriteiten gaven bij navraag over deze gebeurtenissen aan dat er niet wordt gekeken naar nationaliteit en dat iedereen wordt ontvangen die op de vlucht is voor gewapend conflict in Oekraïne.
Daarnaast laten de officiële cijfers van de Poolse autoriteiten over grensverkeer tussen Oekraïne en Polen zien dat personen met tal van verschillende nationaliteiten, uit alle delen van de wereld, in de afgelopen weken de grens over zijn gestoken.
Erkent u dat dit een schending is van internationale mensenrechtenverdragen? Zo ja, bent u bereid om de Poolse regering te bevragen op deze gebeurtenissen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om er op Europees en internationaal niveau alles aan te doen dit racisme aan de grenzen van Oekraïne te beëindigen, en dat mensen die een oorlog ontvluchten op een gelijke manier behandeld worden? Bent u het ermee eens dat er aan de EU-buitengrenzen beter gemonitord moet worden of de Europese en internationale mensenrechten ook onder de huidige omstandigheden gerespecteerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daar een actieve rol in te spelen?
Hoe is op dit moment de humanitaire situatie aan de grens met Polen, Hongarije, Roemenië, Slowakije en Moldavië? Kunt u aangeven of eerste levensbehoeften (onderdak, medicijnen, kleding, etc.) voor iedereen die dat nodig heeft gegarandeerd zijn?
Het kabinet is geschrokken van deze berichtgeving en maakt zich hard voor de eerbiediging van Europees en internationaal recht. Bij grensbeheer is respect voor fundamentele rechten essentieel. Het is daarom bemoedigend dat de autoriteiten in de buurlanden aangeven dat alle mensen worden ontvangen en opgevangen die op de vlucht zijn geslagen voor de oorlog in Oekraïne.
Recentelijk heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking het probleem van racisme aan de grens ook aan de orde gesteld in haar gesprekken met voorzitter Maurer van het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC), Directeur-Generaal Vitorino van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en Hoge Commissaris Grandi van UNHCR. Het kabinet blijft de situatie nauwlettend volgen.
Kunt u aangeven op welke manier Nederland de Europese landen aan de grens nu al (proactief) bijstaat in het opvangen van vluchtelingen aan de grens?
Polen, Hongarije, Moldavië, Slowakije en Roemenië hadden reeds voor het uitbreken van de oorlog in Oekraïne de eerste voorbereidingen getroffen voor de opvang van mogelijke vluchtelingen. Daardoor waren ze in staat in een korte tijd opvangcentra te openen, tentenkampen in te richten en te voorzien in andere levensbehoeften zoals eten en medicijnen.
De nationale autoriteiten worden bijgestaan door andere hulporganisaties zoals UNHCR, het Rode Kruis en lokale vrijwilligersorganisaties. Ook kunnen Polen, Hongarije, Slowakije en Roemenië aanspraak maken op ondersteuning vanuit de EU.
Tot dusver is de humanitaire situatie in de genoemde buurlanden onder controle en kan in de eerste levensbehoeften worden voorzien. Wel ziet het kabinet dat de situatie in Moldavië achteruitgaat. Moldavië heeft weinig eigen middelen en het is daarom onduidelijk hoe lang de situatie daar houdbaar is. Nederland en de EU steunen Moldavië waar mogelijk (zie ook antwoord op vraag 8). Onder meer middels herplaatsing van 500 vluchtelingen uit Oekraïne die zich momenteel in Moldavië bevinden.
In den brede blijft het kabinet de humanitaire situatie in Oekraïne en opvanglanden nauwgezet volgen.
Is het kabinet bereid om concrete opvangplekken aan te bieden onder het «solidariteitsplatform» welke zal worden gecoördineerd door de Europese Commissie?
De EU heeft een aantal instrumenten tot haar beschikking die snel ingezet kunnen worden voor o.a. het delen van informatie, het coördineren van noodhulp en het coördineren van steunverzoeken. Dat gebeurt bijvoorbeeld via het EU Civil Protection Mechanism (UCPM), het Europees Asielagentschap (EUAA) en Frontex. Deze mechanismes zijn momenteel actief en werken naar behoren. Frontex en het EUAA geven aan klaar te staan om lidstaten te ondersteunen die dat nodig achten.
Het kabinet acht het tevens van belang lidstaten die grenzen aan Oekraïne zowel in operationele als financiële zin te ondersteunen in het opvangen van mensen die het conflict ontvluchten. Dat doet het kabinet ook: Nederland geeft bijdragen aan het Rode Kruis, en VN-organisaties en -fondsen die in de buurlanden helpen bij de opvang van vluchtelingen o.a. met voedsel, onderdak, en medische zorg. Via het UCPM heeft Nederland ook reeds hulpgoederen verzonden aan Moldavië om te ondersteunen bij de opvang van Oekraïense vluchtelingen. Daarmee kunnen ongeveer 7.000 mensen worden geholpen met dekens, slaapzakken en tenten. Naast bovengenoemde ontwikkelingen in Europees verband, bereidt Nederland zich ook op nationaal niveau voor op de komst van vluchtelingen uit Oekraïne. Daarover is uw Kamer per brief «Aanpak van de opvang van vluchtelingen uit Oekraïne»2 geïnformeerd op 17 maart jl.
Bent u ook van mening dat structureel en actief moet worden ingezet op het garanderen een eerlijk Europees vluchtelingenbeleid, waarin in humanitaire noodsituaties het er niet toe doet welke huidskleur, seksuele gerichtheid of wat voor achtergrond dan ook iemand heeft bij het in veiligheid brengen van vluchtelingen?
Het genoemde platform is onderdeel van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. Tijdens de JBZ-Raad van 3–4 maart kondigde de Commissie aan informatie-uitwisseling over opvangcapaciteit en solidariteitsmaatregelen tussen de lidstaten te coördineren in een platform. In dit verband spreken Europese lidstaten over opvangcapaciteit en solidariteitsmaatregelen. Inmiddels hebben de eerste bijeenkomsten plaatsgevonden waar informatie is gedeeld over de opvangcapaciteit van verschillende landen.
Zoals vermeld in de Kamerbrief3 van 3 maart jl. verwacht het kabinet dat de komende weken en maanden veel meer ontheemden uit Oekraïne naar Nederland zullen komen. Het is zaak dat Nederland zich opmaakt voor grootschalige opvang van deze ontheemden uit Oekraïne. Het kabinet bereidt zich daarop voor in samenspraak met de Veiligheidsregio’s. Uw kamer is daarover nader geïnformeerd in de Kamerbrief van 8 maart jl4. en 17 maart jl.5 over de opvang van vluchtelingen uit Oekraïne.
De start en het effect van handhaving van de Wet DBA. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met signalen uit verschillende sectoren (zoals overheden en hoger onderwijs) dat opdrachtgevers, in afwachting van een op handen zijnde start van de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA), nu al contracten met zelfstandige ondernemers opschorten, annuleren of verbreken?
Ik ben daarvan op de hoogte. In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om de arbeidsmarkt te hervormen. De positie van zzp’ers maakt nadrukkelijk onderdeel uit van het pakket arbeidsmarktmaatregelen in het coalitieakkoord, die worden uitgewerkt. Als onderdeel wordt ook gekeken naar de (inzet van) publiekrechtelijke handhaving. Ik zal uw Kamer voor de zomer een hoofdlijnenbrief sturen over de uitwerking van het arbeidsmarktpakket. Daarnaast ontvangt u voor het ZZP debat van 30 juni een brief waarin gereageerd wordt op het rapport van de Algemene Rekenkamer. Toezicht en handhaving wordt ondertussen doorgezet binnen de eerder vastgestelde kaders.
Ik vind het in algemene zin begrijpelijk en verstandig dat partijen in verschillende sectoren hun contracten en arbeidsrelaties tegen het licht houden om te bezien of deze conform geldende wetgeving zijn. Ik ga er daarbij van uit dat opdrachtgevers contracten niet zonder goede reden opschorten, annuleren of verbreken.
Het geldende handhavingsmoratorium betekent niet dat er door de Belastingdienst niet gehandhaafd kan worden op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Graag wil ik erop wijzen dat gehandhaafd kan worden bij kwaadwillendheid en wanneer aanwijzingen door de Belastingdienst (te geven vanaf 1 september 2019) niet binnen een redelijke termijn zijn opgevolgd. Aanwijzingen kunnen gegeven worden in gevallen waarin de arbeidsrelatie onjuist is gekwalificeerd, zonder dat bewezen hoeft te worden dat sprake is van evidente en opzettelijke schijnzelfstandigheid. Handhaving ten aanzien van de loonheffingen naar aanleiding van een aanwijzing die niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven. Zoals eerder aan uw Kamer bericht is handhaving van de kwalificatie van de arbeidsrelatie wel complex, arbeidsintensief en vraagt een zware bewijslast aan de kant van de Belastingdienst1.
Deelt u het inzicht dat de huidige onduidelijkheid, die wordt versterkt door het ontbreken van een duidelijk toetsingskader, tot inperking leidt van de ondernemersvrijheid van zelfstandigen?
Ik vind het belangrijk om een onderscheid te maken tussen situaties waarin de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie niet duidelijk is en situaties waarin de juiste kwalificatie op zichzelf duidelijk is, maar niet wenselijk wordt geacht door opdrachtgever/werkgever en werkenden.
Waar onduidelijkheid van regelgeving leidt tot onzekerheid over de kwalificatie kan dat de ondernemersvrijheid van werkenden begrenzen. Dat is ongewenst en daarom heeft het kabinet in het coalitieakkoord aangekondigd om meer duidelijkheid te gaan bieden.
Het vorige kabinet heeft om meer handvatten te bieden aan de praktijk ook de nodige inzet gepleegd. Zo is in 2019 een uitgebreide toelichting toegevoegd aan het Handboek Loonheffingen waarin wordt beschreven welke indicaties – in het kader van het inhouden en afdragen van loonheffingen – wijzen op de aanwezigheid van gezag en een dienstbetrekking en welke indicaties juist wijzen op werk dat buiten dienstbetrekking kan worden gedaan vanwege de afwezigheid van gezag. Daarnaast geeft de webmodule sinds 2021 opdrachtgevers meer inzicht in de criteria die van belang zijn.2 De pilot is op 10 juli 2021 afgelopen maar de online pilotomgeving van de webmodule is nog steeds actief. Het kabinet moet nog een beslissing nemen of en in welke vorm de webmodule zal worden voortgezet. Het blijft noodzakelijk dat naast het gelijke speelveld en handhaving stappen worden gezet om meer duidelijkheid te bieden, zeker in die situaties die nu in een «grijs gebied» vallen.
In de situaties waarin de kwalificatie op zichzelf duidelijk is maar niet als wenselijk wordt ervaren, leidt het huidige toetsingskader niet tot een ongewenste inperking van de ondernemersvrijheid. Opdrachtgevers/werkgevers en werkenden zijn vrij om de arbeidsrelatie op een manier in te richten waarop op basis van een overeenkomst van opdracht of aanneming van werk gewerkt kan worden. Indien de feitelijke invulling van de arbeidsrelatie voldoet aan de criteria van een arbeidsovereenkomst (arbeid, loon en gezag) is sprake van schijnzelfstandigheid. Om wet- en regelgeving wel na te leven moeten werkgevende en werkende de arbeidsrelatie anders vormgeven of een dienstbetrekking aan gaan.
Deelt u de mening dat zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) zwaar zijn getroffen door de coronacrisis en dat alles op alles moet worden gezet om obstakels in de bedrijfsvoering, ook met betrekking tot onduidelijkheid over hun rechtspositie, uit de weg te ruimen?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen tijd zwaar getroffen en het kabinet is zich ervan bewust dat er veel gevraagd is van burgers en ondernemers. Het kabinet heeft met een ruimhartig steunpakket velen in deze moeilijke periode geholpen om de klap voor een groot deel op te vangen. Dit heeft bijgedragen aan het behoud van banen en inkomen en heeft voorkomen dat gezonde bedrijven verloren zijn gegaan. Na de strenge coronamaatregelen eerder deze winter is Nederland nu weer volledig open. Het kabinet heeft daarom besloten het generieke steunpakket per 1 april te beëindigen.
Dit neemt niet weg dat de situatie voor sommige burgers en bedrijven alsnog moeilijk is. In de brief van 25 februari 20223 is uw Kamer onder andere ingelicht over specifieke maatregelen voor ondernemers die doorlopen na 31 maart 2022. Daarnaast worden ondernemers in het zogenaamde «Zwaar weer programma» bijgestaan door het KVK Adviesteam. Ondernemers krijgen via deze route deskundig advies bij het zetten van een volgende stap.
Waar onduidelijkheid over de rechtspositie voor zelfstandige ondernemers leidt tot obstakels in de bedrijfsvoering is dat ongewenst en daarom heeft het kabinet in het coalitieakkoord aangekondigd om meer duidelijkheid te gaan bieden. Meer duidelijkheid over de kwalificatie van arbeidsrelaties is van belang voor werkgevers, opdrachtgevers en werkenden.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering dat misstanden rond zzp’ers zich toespitsen op een klein deel van de zelfstandig ondernemers in bepaalde sectoren, waar gerichte inspectie uitkomst kan bieden, terwijl onverkort en breed handhaven van de Wet DBA zonder dat duidelijke criteria voorhanden zijn alleen voor maar onrust zorgt?1
Ik zie het als een misstand dat relatief veel werkenden inmiddels als schijnzelfstandige werken. Ze werken derhalve buiten loondienst, terwijl ze op basis van het arbeidsrecht werkzaam moeten zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. De schijnzelfstandigheid is verdeeld over de gehele spreiding van inkomens en doet zich niet alleen voor bij economisch kwetsbaardere groepen of in enkele sectoren.
Dat niet altijd duidelijk is op basis van welk contract gewerkt wordt, is overigens niet de enige oorzaak voor het gegeven dat er inmiddels relatief veel werkenden buiten dienstbetrekking werken, terwijl ze volgens de wet een arbeidsovereenkomst hebben. Dit is, zoals onder meer de Commissie Borstlap heeft aangegeven, ook veroorzaakt door een langdurig ongelijk speelveld tussen werkenden op het gebied van arbeidsrecht, sociale zekerheid en fiscaliteit alsmede door het (deels) ontbreken van handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie vanwege het handhavingsmoratorium.
De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen en richt zich daarbij op opdrachtgevers in diverse branches en sectoren. Daarnaast hanteert de Belastingdienst een sectorspecifieke benadering die zich onderscheidt van het toezicht bij individuele opdrachtgevers, omdat het doel is het maken van afspraken met een sectorover een goede naleving van de wet- en regelgeving op het gebied van inhouden en afdragen van loonheffingen. Bij de sectorspecifieke benadering werkt de Belastingdienst samen met branche- of koepelorganisaties. Er is met een beperkt aantal sectoren begonnen, in een deel van de zorg en de bouw.
Deelt u het inzicht van de Kamer dat het creëren van een eigen rechtspositie voor de zelfstandige ondernemers een belangrijk deel van de oplossing biedt, zeker nu de beoogde duidelijkheid die de Wet DBA zou moeten bieden voor steeds meer onduidelijkheid en onzekerheid zorgt?
Het is goed te begrijpen dat naar erkenning en duidelijkheid wordt gezocht voor zelfstandigen in Nederland. Ik vind het voor iedereen van belang dat meer duidelijkheid ontstaat over de kwalificatie van arbeidsrelaties.
In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om de arbeidsmarkt te hervormen en met aanpassingen te komen. De positie van zzp’ers maakt onderdeel uit van dit pakket arbeidsmarktmaatregelen. Hierbij wordt gekeken naar zowel de doelen (einde maken aan onduidelijkheid, onzekerheid en misbruik van zzp-schijnconstructies) als het middel (creëren van een eigen rechtspositie) die benoemd zijn in de Motie Eerdmans.
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de Kamerbreed aangenomen motie van het lid Eerdmans van 23 september 2021 over een wettelijke regeling voor zelfstandig ondernemerschap die de rechtspositie van zzp’ers in alle relevante aspecten vastlegt?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid contact op te nemen met de vertegenwoordigers van zzp’ers zodat hun inbreng kan worden meegenomen bij het opstellen van een eigen rechtskader?
Ik vind het belangrijk dat vertegenwoordigers van zzp’ers hun inbreng kunnen geven, waaronder inbreng over een eigen rechtskader, en dat die wordt meegenomen bij de arbeidsmarkthervormingen. Het contact met deze vertegenwoordigers vindt al plaats. Naast de vertegenwoordigers van zzp’ers in de SER overleg ik ook met andere partijen die zzp’ers vertegenwoordigen.
Een mogelijk antisemitisch Wob-verzoek van The Rights Forum. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Vindt u het Wob-verzoek van Stichting The Rights Forum naar banden tussen 14 Nederlandse universiteiten en Israëlische/Joodse instellingen1 neigen naar een uiting van Jodenhaat op basis van de door de Tweede Kamer aangenomen IHRA-werkdefinitie onder motie-Bisschop (Kamerstuk 35 570-VI, nr. 70)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit duiden?
Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat er in de Nederlandse samenleving nooit enige ruimte mag zijn voor verwerpelijke zaken zoals antisemitisme. De vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid beschouwt het kabinet als essentiële onderdelen van de democratische rechtsstaat; daarom is het belangrijk dat universiteiten en academici hun ideeën en inzichten ongehinderd kunnen uitwisselen. In algemene zin begrijpt het kabinet de zorgen die Israëlische en Joodse organisaties alsook academici en de Nederlandse universiteiten hebben bij een dergelijk informatieverzoek.
Uiteraard heeft de stichting The Rights Forum het recht om bij een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo) in te dienen. Transparantie bij de uitvoering van publieke taken wordt ook gezien als een essentieel onderdeel van de democratische rechtsstaat. Het is aan het instellingsbestuur van de universiteit dit verzoek langs de lijnen van de wet verder te behandelen. Hiervoor verwijs ik u naar de reeds afgegeven verklaring van 21 februari jl. vanuit de vereniging Universiteiten van Nederland. De werkdefinitie van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) en bijbehorende indicatoren kunnen helpen om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen van antisemitisme.
Hoe kijkt u naar de beschikbare informatie2 waaruit blijkt dat The Rights Forum en personen betrokken bij deze stichting, banden zouden hebben met Hamas en het Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP), organisaties die door de Europese Unie als terreurgroepen zijn aangemerkt?3
Het kabinet heeft geen informatie die zou aantonen dat er banden bestaan tussen The Rights Forum en organisaties als de PFLP of Hamas, noch enige aanleiding dit te vermoeden of denken.
Klopt het dat The Rights Forum door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als gesprekspartner wordt of werd gezien?4 Indien ja, zijn The Rights Forum en haar vertegenwoordigers, gezien de bovenstaande zaken, in de toekomst nog welkom op het ministerie?
Het kabinet onderhoudt een dialoog met vele organisaties vanuit het maatschappelijk middenveld, waaronder ook The Rights Forum, die zich richten op ontwikkelingen in Israël en de Palestijnse Gebieden. Het kabinet ziet geen aanleiding om The Rights Forum als gesprekspartner uit te sluiten.
Zijn de zaken zoals beschreven onder 2 meegewogen toen The Rights Forum de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI) werd verleend door de Belastingdienst?5 Indien nee, waarom niet? Indien ja, waarom is de status desondanks verleend?
Via het ANBI-register op de website van de Belastingdienst kan worden opgezocht of een instelling de ANBI-status heeft of heeft gehad en per wanneer. Ingevolge de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst (Artikel 67 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen) is het echter niet mogelijk om mededelingen te doen over de behandeling van een individuele instelling. Daarom kan slechts in algemene zin antwoord worden gegeven op de vragen.
Een instelling die als algemeen nut beogende instelling (ANBI) wenst te worden aangemerkt, moet voldoen aan wettelijk bepaalde voorwaarden. De beoordeling of een instelling voor de ANBI-status in aanmerking komt, is aan de Belastingdienst bij voor bezwaar vatbare beschikking. ANBI’s zijn instellingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogen. Dit betekent dat een instelling in aanmerking komt voor de ANBI-status, als zij met haar doelstelling en activiteiten voor 90% of meer het algemeen nut dient. De overige criteria om door de Belastingdienst als ANBI aangemerkt te kunnen worden, hebben onder meer betrekking op het aanhouden van vermogen, beheerskosten, de integriteit van de bestuursleden, het actuele beleid, functiescheiding en de publicatieplicht.
De Belastingdienst houdt vervolgens in lijn met de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst risicogericht toezicht op instellingen. Daarbij wordt met name steekproefsgewijs gecontroleerd of instellingen zich bij hun feitelijke activiteiten richten op het algemeen nut en zich houden aan die overige criteria van de ANBI-regeling. Indien een ANBI naar doelstelling en/of feitelijke activiteiten niet meer voldoet aan de bij wet gestelde eisen, biedt dat grond voor het intrekken van de beschikking voor die instelling.
Ook als een ANBI niet voldoet aan de integriteitstoets is dit een grond om de ANBI-status in de trekken. Deze toets is met ingang van 1 januari 2010 in de wet opgenomen en met ingang van 1 januari 2021 verder uitgebreid. Op grond hiervan wordt een instelling niet (langer) als ANBI aangemerkt indien bij de Belastingdienst bekend is dat de instelling, bestuurder van die instelling of een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling, dan wel een voor de instelling gezichtsbepalend persoon onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een serieus misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en als bedoeld in de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om bij gerede twijfel over de integriteit van de instelling of van een of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen van die instelling een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te eisen.
Beoogt The Rights Forum met haar activiteiten volgens u het algemeen belang? Voldoet The Rights Forum volgens u aan de wettelijke vereisten omtrent integriteit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Belastingdienst opdracht te geven om de ANBI-status van The Rights Forum te her-evalueren?
Zie antwoord vraag 4.
De verlenging van het Nationaal Programma Onderwijs |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Rekening houdend met het feit dat de subsidie per leerling in het primair onderwijs omlaag gaat naar circa € 500,– op welke manier zullen de inzet en resultaten van basisscholen anders worden beoordeeld volgend schooljaar? Of betekent deze bijstelling omlaag van de subsidie niks voor de resultaten die u verwacht dat worden behaald? Bent u van mening dat basisscholen dezelfde interventies kunnen uitvoeren met € 500,– per leerling in plaats van € 700,– per leerling?1
Mijn voorganger heeft u en scholen eerder geïnformeerd dat er naar inschatting minimaal € 500 per leerling beschikbaar zou zijn in het po en vo. Het definitieve bedrag zou afhankelijk zijn van de uitkomsten van de implementatiemonitor en de actuele achterstanden.2 Die inzichten zijn dan ook de basis geweest voor de verdeling van de middelen voor het schooljaar 2022–2023.
De gevolgen van de coronapandemie zijn namelijk niet gelijk verdeeld over de onderwijssectoren. Dit heeft er mede mee te maken dat scholen in het vo de deuren langer hebben moeten sluiten dan scholen in het po. Uit de eerste voortgangsrapportage bleek ook dat de gemiddelde leervertraging in de onderbouw van het vo groter is dan in het po. Daarom zijn de middelen voor het schooljaar 2022–2023 op een andere wijze verdeeld. Mijn intentie is dat er voor het vo een bedrag van ongeveer € 820 per leerling beschikbaar is en voor het po een bedrag van € 500 per leerling. Zo komen de middelen daar terecht waar ze het hardst nodig zijn.
Klopt het dat scholen pas in het voorjaar uitsluitsel krijgen over het exacte bedrag dat zij zullen ontvangen gebaseerd op de telling van 1 oktober 2021? Heeft u er begrip voor dat dit wordt gezien als te laat om dan nog het schoolprogramma aan te passen? Is er een mogelijkheid dit moment te verschuiven?
Ja, dat klopt. Scholen horen in het voorjaar welk bedrag ze exact krijgen op basis van de leerlingtelling en achterstandsscores. De leerlingtelling en achterstandsscores zijn op basis van 1 oktober 2021 en worden pas in het voorjaar bekend. Het is helaas niet mogelijk deze bedragen eerder te publiceren. De exacte bedragen hangen namelijk af van de achterstandsscores en deze zijn niet eerder bekend. Vanuit het volle besef dat scholen al eerder duidelijkheid kunnen gebruiken, communiceren wij dit jaar ook al eerder dan afgelopen jaar de indicatieve bedragen voor het po en vo. Hiermee kom ik ook tegemoet aan kritiek op het NP Onderwijs van het afgelopen jaar dat de bedragen toen laat zijn gecommuniceerd. Op basis van deze indicatieve bedragen kunnen scholen een goede inschatting maken welk bedrag zij zullen ontvangen voor het schooljaar 2022–2023.
Kunt u toelichten wat de financiële gevolgen zullen zijn min of meer van het feit dat er niet geïndexeerd wordt?
Over de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs wordt in schooljaar 2021–2022 geen loon- en prijsbijstelling uitgekeerd. Wat de financiële gevolgen zullen zijn is afhankelijk van wat de hoogte van de loon- en prijsbijstelling zou zijn als deze wel zou worden uitgekeerd. Dat is op dit moment nog niet bekend. De hoogte van de loon- en prijsbijstelling voor de reguliere bekostiging wordt voor de zomer bekend gemaakt. Omdat er sprake is van tijdelijke middelen zullen de gevolgen beperkt zijn. De middelen van de arbeidsmarkttoelage worden wel geïndexeerd.
Kunt u al enig beeld schetsen van de manier waarop de gerichtere verdeling van de middelen naar scholen met grotere achterstanden zal worden uitgevoerd?
De scholen met veel leerlingen met een risico op een onderwijsachterstand hebben gemiddelde hogere leervertragingen opgelopen. Vaak zijn dit de leerlingen met ouders met een lage of midden sociaaleconomische status (SES). Mijn intentie is daarom dat er voor het vervolg van het programma 22% van het totaal van de middelen naar deze scholen gaat. In schooljaar 2021–2022 was dit 12%. Deze middelen worden op dezelfde wijze verdeeld als voor het schooljaar 2021–2022. Voor het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs gebeurt dit op basis van de CBS-indicator en voor het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs op basis van de CUMI-indicator.
Het bericht ‘Ddos'er die fiscus, banken en Tweakers aanviel, krijgt 200 uur taakstraf’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ddos’er die fiscus, banken en Tweakers aanviel, krijgt 200 uur taakstraf»1?
Ja.
Worden ddos-aanvallen die zijn uitgevoerd op vitale diensten door het openbaar ministerie (OM) bij het bepalen van de strafeis en bij de rechter bij de strafoplegging als een strafverzwarende omstandigheid gezien?
Ja. Het OM houdt bij het bepalen van de strafeis rekening met de wettelijke strafmaxima zoals geformuleerd in het Wetboek van Strafrecht (Sr). Uit artikel 138b lid 3 Sr volgt dat het strafmaximum van twee naar maximaal vijf jaar gevangenisstraf kan gaan indien een DDoS-aanval is gepleegd tegen een geautomatiseerd werk behorende tot de vitale infrastructuur2.
Hoeveel veroordelingen zijn bekend van zaken waarbij een ddos-aanval gepleegd is?
Bij een DDoS-aanval kan artikel 138b Sr (opzettelijk en wederrechtelijk de toegang tot of het gebruik van een geautomatiseerd werk belemmeren door daaraan gegevens aan te bieden of toe te zenden) of artikel 161sexies Sr (misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht) tenlastegelegd worden. In de periode 2019–2021 zijn er 8 veroordelingen geweest voor artikel 138b. Onder de delictsomschrijving van artikel 161sexies vallen echter meer delicten dan alleen een DDoS-aanval. Er kan in de informatiesystemen van de Rechtspraak niet worden achterhaald hoeveel veroordelingen op basis van artikel 161sexies een DDoS-aanval betroffen. Het totale aantal veroordelingen van artikel 161sexies geeft daarom geen representatief beeld van het aantal veroordelingen van DDoS-aanvallen.
Deelt u de mening dat deze vormen van cybercriminaliteit hard aangepakt moeten worden vanwege de grote maatschappelijke impact?
Zeker. Cybercrime kan een grote impact hebben op individuele slachtoffers en de maatschappij als geheel. Gedurende de coronacrisis zijn we in het dagelijks leven steeds afhankelijker geworden van de online wereld. Dit maakt dat cyberaanvallen een groot risico vormen voor onze maatschappij. Het Cybersecurity Beeld Nederland benoemt ransomware zelfs als een risico voor onze nationale veiligheid.3 Adequate opsporing en vervolging van daders is noodzakelijk. Het internet mag geen vrijplaats zijn voor criminelen. Opsporing, vervolging en verstoring is één van de vier sporen van de integrale aanpak van cybercrime. Hierover wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd per brief.4
Hoe vaak vindt er recidive plaats bij de cybercriminelen die ddos-aanvallen hebben gepleegd? Wordt er onderzoek gedaan naar het recidiverisico bij cyberdelicten?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Voor zover bekend lopen er momenteel geen onderzoeken naar het recidiverisico bij cyberdelicten. Wel is door het WODC onderzoek gedaan naar cyberdaders, waarover uw Kamer is geïnformeerd.5 Dit onderzoek gaf aan dat voor daders van cybercrime geen eenduidig profiel bestaat, maar dat er kenmerken zijn die relatief vaker voorkomen bij cyberdaders dan bij traditionele daders of vrij uniek zijn voor cyberdaders. Zo plegen jongere daders strafbare feiten in eerste instantie vaker uit nieuwsgierigheid, intellectuele uitdaging of leergierigheid, en zijn zich niet altijd bewust van de strafbaarheid. Ook bleek uit het onderzoek dat bij het voorkomen van recidive klassieke interventies bruikbaar zouden kunnen zijn, indien ze zouden worden aangepast aan de digitale context. Zie hiervoor vraag 6.
Welke maatregelen en middelen worden ingezet om recidive bij cyberdelicten te voorkomen?
Bij de aanpak van cybercrime wordt een onderscheid gemaakt tussen cybercrimedelicten in enge zin (zoals ransomware- en DDoS-aanvallen) en gedigitaliseerde delicten (zoals online fraude). Onderzoek geeft aan dat er kenmerken zijn die relatief vaker voorkomen bij cyberdaders dan bij traditionele daders of vrij uniek zijn voor cyberdaders.6 Ten behoeve van deze specifieke doelgroep maken Halt, de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de Reclassering gebruikt van de Hack_Right-aanpak. Daarnaast is de bestaande leerstraf Tools4U van de RvdK aangevuld voor daders van gedigitaliseerde delicten.
Ook is het instrumentarium voor risicotaxatie aangepast. Voor jeugdige justitiabelen is het landelijk risicotaxatie-instrumentarium (LIJ) aangevuld zodat het nu ook kan worden gebruikt in het geval zij een cybercrime of gedigitaliseerd delict hebben gepleegd. Dit jaar wordt gemonitord of de huidige aanpassingen voldoen of dat nog verdere aanvullingen nodig zijn.
Hoe vaak wordt bij strafoplegging of bij een OM-afdoening de aanvullende interventie Hack_Right toegepast? Wat zijn hier tot nu toe de resultaten van en kunt u deze resultaten met de Kamer delen?
Sinds 2019 zijn er 25 zaken afgerond. Hack_Right kan worden ingezet in het kader van een Halt-afdoening, een (jeugd)reclasseringsbegeleiding, als taakstraf of als gedragsaanwijzing in het kader van een bijzondere voorwaarde (volwassenenreclassering). De afgelopen jaren is de interventie Hack_Right (door)ontwikkeld en is toegewerkt naar indiening van de interventie bij de Erkenningscommissie Justitiële Interventies van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). Medio 2022 wordt de interventie voor erkenning voorgelegd.
Welke criteria worden gehanteerd om te bepalen of Hack_Right kan worden toegepast?
Hack_Right is bedoeld voor jongeren en jongvolwassenen die minimaal 12 en maximaal 24 jaar oud zijn ten tijde van het plegen van het delict, (gedeeltelijk) bekennen een cyberdelict7 te hebben gepleegd, niet eerder veroordeeld zijn voor een cyberdelict, affiniteit hebben met ICT en gemotiveerd zijn om deel te nemen aan Hack_Right. In uitzonderingsgevallen kan een lange variant van Hack_Right – op verzoek van een rechter, officier van justitie of een van de ketenpartners – ook ingezet worden voor jongvolwassenen van 24 tot 30 jaar. Bij deze doelgroep is het extra belangrijk dat bij de invulling van Hack_Right wordt aangesloten bij ontwikkelingstaken van jongvolwassenen op het gebied van werk, opleiding, vrijetijdsbesteding en relaties.
De langere variant van Hack_Right kan bij Reclassering worden opgelegd in het kader van een bijzondere voorwaarde, en bij de RvdK in het kader van een werkstraf. Hack_Right kan ook worden opgelegd in de vorm van een Halt-afdoening. Dit betreft een kortere variant.
Deelt u de mening dat de interventie Hack_Right een positieve bijdrage kan leveren aan het voorkomen van recidive bij jonge cybercriminelen? Zo ja, welke stappen onderneemt u om dit nadrukkelijker in het beleid naar voren te laten komen? Zo nee, waarom niet?
Minderjarigen kunnen, soms onbewust, forse cyberdelicten plegen. Hack_Right heeft als doel recidive onder jonge cybercriminelen te voorkomen en tegelijkertijd hun maatschappelijk zeer relevante ICT-talent te stimuleren binnen de kaders van de wet. Doordat jongeren leren hoe zij deze talenten op een veilige en rechtmatige manier kunnen ontwikkelen en inzetten, kan toekomstige maatschappelijke en financiële schade voorkomen worden. In de uitvoering van de interventie worden (private) ICT-bedrijven en -afdelingen betrokken, om de jongere te begeleiden bij de ontwikkeling van diens talent voor legale doeleinden. Momenteel is Hack_Right de enige interventie die zich specifiek richt op het voorkomen van herhaald daderschap bij (jonge) cybercriminelen.
Ondanks dat er sprake is van een stijging van (het aantal aangiften van) cybercriminaliteit blijkt dit nog niet uit de instroom bij Hack_Right. Dit vraagt aanvullende analyse, opdat passende maatregelen kunnen worden ingezet. Daarom heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor de komende jaren subsidie toegezegd aan de drie uitvoeringsorganisaties (Reclassering, RvdK en Halt) voor de verdere implementatie en inbedding van Hack_Right in de justitiële processen. Daarnaast voert het WODC een onderzoek uit naar de in- en doorstroom van jeugdige en volwassen verdachten en daders van cybercrime binnen de strafrechtketen.8
Komt het vaker voor dat er pas eindvonnis wordt gewezen door een rechtbank vier jaar nadat een verdachte in verzekering is gesteld? Zo ja, kunt u per rechtbank uitsplitsen hoe vaak de afgelopen vijf jaren vonnissen werden gewezen waarbij een dader strafvermindering kreeg als gevolg van schending van de redelijke termijn?
Het komt voor dat een rechtbank pas vier jaar nadat een verdachte in verzekering is gesteld het eindvonnis wijst. Uitsplitsen hoe vaak de afgelopen vijf jaren vonnissen zijn gewezen waarbij een dader strafvermindering kreeg als gevolg van schending van de redelijke termijn is niet geautomatiseerd mogelijk. Dit aangezien het overschrijden van de redelijke termijn niet wordt geregistreerd in de systemen van de rechtspraak.
Indien uw antwoord op vraag 10 luidt dat nergens wordt geregistreerd of er sprake is van schending van de redelijke termijn en wat de gevolgen hiervan zijn voor de opgelegde straffen, kunt u dan een reële inschatting maken gebaseerd op de gepubliceerde uitspraken op rechtspraak.nl om de Kamer toch inhoudelijk van een antwoord te voorzien?
Het onderzoeken van gepubliceerde uitspraken op rechtspraak.nl is zeer tijdrovend en de huidige capaciteit laat het momenteel niet toe een dergelijk onderzoek uit te voeren. Bovendien worden (nu nog) lang niet alle uitspraken gepubliceerd. Daarom is het onduidelijk of een dergelijk onderzoek een representatief beeld zou geven.
De afvalbergen die ontstaan door het verplaatsen van textielproducten vanuit Europa naar Ghana |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de documentaire over kleding- en textielafval uit de docureeks «De prijsknaller»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u de problematiek die geschetst wordt in deze documentaire, namelijk dat vanuit Europa (en daarmee Nederland) jaarlijks miljoenen kilo’s textiel van lage kwaliteit worden geëxporteerd naar Ghana, waar het vervolgens op grote afvalbergen terechtkomt en ernstige milieuschade veroorzaakt?
Het is bekend dat er vanuit Europa textielstromen worden geëxporteerd naar onder meer Ghana.
Voor Nederlandse textielbedrijven die aangesloten zijn bij de VHT2 geldt dat kleding/textiel verkocht wordt aan vaste handelspartners, waarbij het textiel gesorteerd is op de specifieke wensen die deze handelspartners hebben. Dit zijn vaak verschillende landen in Europa en Afrika waar afspraken mee zijn gemaakt. Op deze wijze wordt voorkomen dat onverkoopbaar textiel en grote balen ongesorteerd textiel op de markt worden aangeboden.
Vanuit de Europese Unie is het wettelijk niet toegestaan om ongesorteerde goederen naar landen buiten de Europese Unie te sturen, dit is vastgelegd in de EVOA-wetgeving.3 In Nederland wordt dit gecontroleerd door de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Gelet op de afspraken met vaste handelspartners in het buitenland en de EVOA-wetgeving, worden enkel gesorteerde textielstromen die zijn afgestemd op de vraag van de tweedehands markt, geëxporteerd. Buiten de Europese Unie zijn er echter verscheidene landen die dergelijke EVOA-wetgeving (of een equivalent) niet kennen. Het bovenstaande in overweging nemende is het niet heel aannemelijk dat het om textiel gaat dat uit Nederland is geëxporteerd naar Ghana.
Bent u het eens met de stelling dat dit probleem een resultaat is van het produceren van steeds laagwaardigere kleding die sneller wordt afgedankt en ook minder verkoopbaar is in andere landen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke oplossingen ziet u hiervoor?
De problematiek die wordt geschetst is herkenbaar. Een lagere kwaliteit van textiel en de enorme toename van productie en consumptie van textiel vormen een probleem voor het milieu. Textiel met een lage kwaliteit zal minder snel opnieuw gebruikt of verkocht worden. Daarbovenop leidt het lage percentage hergebruik van textiel tot een toename in textielafval. Dit zijn ook belangrijke aanleidingen geweest om het Beleidsprogramma circulair textiel 2020–2025 uit te brengen.4 Het onlangs uitgebrachte voorstel van de Europese Commissie voor een verordening betreffende ecologisch ontwerp voor duurzame producten (ecodesign) zal bovendien bindende en product specifieke eisen stellen om bijvoorbeeld de duurzaamheid, recyclebaarheid en herbruikbaarheid van textiel te verbeteren.
De branchevereniging voor de textielwinningsindustrie, de Vereniging Herwinning Textiel (VHT), heeft in een persbericht van oktober 2020 gesignaleerd dat de kwaliteit van het ingezameld textiel onder druk staat door fast fashion.5 Dit signaal wordt serieus genomen en hierover vinden gesprekken plaats met de VHT en andere ketenpartners.
Ten slotte is er een breed draagvlak bij belanghebbende partijen in de textielketen voor de introductie van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) voor textiel. Zij zien in dat de UPV textiel een belangrijke bijdrage levert aan de transitie naar een circulaire textielketen. Met de UPV worden producenten van textiel verantwoordelijk voor de inzameling, de recycling en het hergebruik van textiel dat wordt afgedankt.
Kunt u aangeven hoe groot de handelsstromen van oud textiel van Nederland naar Polen, en van Nederland direct naar Ghana en andere landen in West-Afrika zijn? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen cijfers over deze handelsstromen bekend bij de Nederlandse overheid. Nederlandse textielbedrijven zamelen kleding in en vervoeren deze kledingstukken naar een sorteerbedrijf. Na de inzameling wordt het afval en de vervuilde of kapotte kleding eruit gehaald, de kleding gesorteerd en voorbereid op een nieuwe bestemming. Wat opnieuw te dragen is wordt verkocht en hiermee wordt de levensduur van kleding verlengd.
Zoals hierboven is aangegeven (vraag 2) geldt voor Nederlandse textielbedrijven die aangesloten zijn bij de VHT6 dat hun kleding en textiel aan handelspartners wordt verkocht waarmee afspraken zijn gemaakt. Dit is gebaseerd op de specifieke wensen van de handelspartners en op basis daarvan wordt het textiel gesorteerd. Het gaat hierbij om verschillende landen in Afrika en Europa.
Kunt u toelichten welke stappen reeds zijn gezet om toenemende export van laagwaardig textiel naar West-Afrikaanse landen te voorkomen, en welke stappen zijn gezet om sociaaleconomische effecten en milieueffecten te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het vanuit de Europese Unie wettelijk niet toegestaan om ongesorteerde goederen naar landen buiten de Europese Unie te sturen.
Navraag bij de VHT leert dat er met haar leden in Nederland binnen de textielherwinningsindustrie een Certificeringsregeling afgesproken om de kwaliteitsstandaard te borgen. Door middel van de kwaliteitsstandaarden wordt er rekening gehouden met sociaaleconomische effecten en milieueffecten.
Ook laten Nederlandse inzamelaars, sorteerders en verwerkers van textiel door middel van de Certificeringsregeling zien dat ze voldoen aan de benodigde wetgeving en dat het sorteerproces zo is ingericht dat het aansluit bij de wereldwijde vraag naar tweedehands producten. Daarmee komt er vanuit de VHT zo min mogelijk textiel op de markt waar geen vraag naar is in andere landen. De VHT ziet erop toe dat de aangesloten sorteerders, recycleraars en verwerkers van textiel zich houden aan de afgesproken kwaliteitsstandaarden en de daarbij behorende transparantie.
Ontvangen landen als Ghana reeds een financiële bijdrage om deze afvalstroom te verwerken en milieuschade van deze afvalbergen te beperken? Zo nee, waarom niet?
Vanuit Nederland ontvangt Ghana geen financiële bijdrage om deze afvalstroom te verwerken en milieuschade van deze afvalbergen te beperken. Navraag leert dat momenteel de focus van de Nederlandse ambassade in Ghana op landbouw, water, handel en cacao ligt, en niet op kleding en textiel.
Kunt u toelichten hoe de Europese regelgeving rondom de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) kan helpen voorkomen dat een overvloed aan afgedankte kleding in het Oosten van Europa en vervolgens in West-Afrika of elders buiten Europa (zoals de woestijnen van Chili) terechtkomt?
Op dit moment bestaat er (nog) geen geharmoniseerde UPV voor textiel in EU-verband. Er komt wel een verplichting vanaf 2025 op basis van de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen om textiel gescheiden in te zamelen binnen de Europese Unie.
De Europese Unie is van plan een geharmoniseerd UPV-instrument voor textiel in te voeren onder de herziening van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen in 2023. Nederland heeft hier actief voor gepleit – in samenspraak met andere lidstaten – en blijft dit ook doen in Europese fora, onder meer bij de Europese Commissie. Er is sprake van een Europese textielmarkt en de industrie is sterk met elkaar verweven. Een UPV op Europees niveau kan voor verdere standaardisatie zorgen om voor meer hergebruik en recycling van textiel te zorgen. Aangezien de invoering van een dergelijk systeem op Europees niveau nog geen tijdlijn kent en Nederland haar eigen, ambitieuze doelstellingen heeft vastgesteld om tot een volledig circulaire economie te komen in 2050, wordt de invoering op nationaal niveau doorgevoerd en komt er in 2023 UPV voor textiel in Nederland. Dit laat onverlet dat Nederland zich op Europees niveau blijft inzetten voor een circulaire textielketen en Europese initiatieven aanmoedigt en verwelkomt. Bovendien moet de UPV leiden tot een financiële prikkel bij bedrijven om (afgedankte) kleding niet te exporteren buiten Nederland, maar meer hergebruik in Nederland te bevorderen en hiermee de ontwikkeling van ongewenste textielophoping tegen te gaan.
Kunt u aangeven welke oplossingsrichtingen uit het rapport van KplusV sinds 2020 zijn geïmplementeerd om de negatieve impact van fast fashion te verminderen? Kunt u schetsen wat met de verschillende aanbevelingen is gedaan?2
De oplossingsrichtingen in het rapport van KplusV over fast fashion zijn grotendeels meegenomen bij de opstelling van het beleidsprogramma circulair textiel. Hierin is een mix van maatregelen opgenomen die op de productie-, retail, gebruiks- en afdankfase ingaan. Vanuit het beleidsprogramma wordt zo veel mogelijk ingezet op wet- en regelgeving en minder op vrijwillige afspraken, om zo meer impact te kunnen bereiken. Een belangrijke maatregel in het beleidsprogramma is de hierboven genoemde UPV voor textiel. Ook wordt bij de Europese Commissie gepleit voor strengere wet- en regelgeving op textiel, bijvoorbeeld op het gebied van producteisen en duurzaamheidslabels voor kleding.
Kunt u aangeven welke beleidsinterventies er in voorbereiding zijn om een verandering in consumentengedrag te bevorderen, of welke anderszins beperkende maatregelen van het aanbod van laagwaardige kleding er in voorbereiding zijn, aangezien het merendeel van het fashionaanbod momenteel bestaat uit fast-fashionproducten?
Onderdeel van mijn visie op een circulaire textielketen in 2050 is dat alle kleding die in de winkel hangt duurzaam en circulair is. Dit heeft prioriteit boven het beïnvloeden van consumentengedrag, omdat de keten in zijn geheel dan zo min mogelijk vervuilend is. Hier wordt bijvoorbeeld invulling gegeven door het aangekondigde, Europese voorstel voor een verordening betreffende ecologisch ontwerp voor duurzame producten. Naast inzet op een duurzame textielketen, is bewustwording bij consumenten ook belangrijk. Een verplicht duurzaamheidslabel bij nieuwe kleding, om de consument beter in staat te stellen een duurzame keuze te maken en bewust te maken van de impact van textiel, is daar een nuttig instrument voor. De Europese Commissie heeft aangekondigd als onderdeel van het aangekondigde productpaspoort verplichte duurzaamheidsinformatie aan een product te koppelen.
Daarnaast is in 2020 een gedragsonderzoek uitgevoerd op het gebied van kleding waarin kansrijke gedragsinterventies zijn geformuleerd.8 Vervolgens heeft er in het najaar van 2021 een campagne plaatsgevonden in Utrecht waarin consumenten zijn gestimuleerd om kennis te maken met het kopen van tweedehands kleding en zo minder nieuwe kleding te kopen. Deze campagne is geëvalueerd en zal dit jaar worden voortgezet en uitgebreid. In deze campagne worden mensen voorgelicht over waarom het aanschaffen van tweedehands kleding beter is voor het milieu.
Bent u bereid het probleem van groeiende afvalbergen in West-Afrikaanse landen door de export van laagwaardige kleding uit Europa, aan te kaarten in Europa? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen en hoe houdt u de Kamer op de hoogte?
Op 30 maart jongstleden is de Europese textielstrategie gelanceerd. Ik verwelkom deze strategie, die veel punten reflecteert die Nederland eerder in Europees verband heeft opgebracht. De kamer zal via het gebruikelijke BNC fiche worden geïnformeerd over de Nederlandse positie ten aanzien van de strategie. Hierin staat het Nederlandse standpunt ten aanzien van de Europese textielstrategie en de inzet van Nederland in Europees verband.
In de Europese strategie komt naar voren dat de Europese Commissie oog heeft voor het internationale aspect van de textielketen en er ingezet wordt op zowel de sociale als groene transitie binnen de keten. In samenwerking met de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking zal ik onderzoeken hoe het probleem rondom de groeiende afvalbergen in West-Afrikaanse landen naar aanleiding van de inzet in de Europese textielstrategie hoog op de agenda van de Europese Commissie kan blijven staan. Ik zal de Kamer hiervan op de hoogte houden in de voortgangsrapportage van het beleidsprogramma circulair textiel in het voorjaar van 2023, omdat dit de gelegenheid biedt om de vervolgstappen van de Europese Commissie rondom de Europese textielstrategie af te wachten en hierover het gesprek aan te gaan in Europees verband.
Ten slotte wordt er op Europees niveau ingezet op het belang van een langere levensduur van kledingstukken, onder meer door middel van het uitgebrachte voorstel door de Europese Commissie voor een verordening betreffende ecologisch ontwerp voor duurzame producten, dat ook op 30 maart jl. is uitgekomen. Ik zal blijven pleiten voor hergebruik, recyclemogelijkheden van textiel, evenals heldere informatie over stoffen die in textiel zijn verwerkt en het verminderen van de ecologische voetafdruk wereldwijd door de textielsector.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De criminaliteit en geweldsdelicten door asielzoekers in Budel |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Houdt het feit dat u in antwoord op mijn Kamervragen van 27 januari1 niet ingaat op verblijfsrechtelijke sancties in dat geen van de 58 asielzoekers die de afgelopen drie maanden zijn veroordeeld daar verblijfsrechtelijke consequenties van heeft ondervonden?
Het is gebruikelijk dat door de lokale overheid wordt gerapporteerd over de lokale situatie. In het duidingsonderzoek van het WODC over de incidentenregistratie over 2019, dat ik onlangs naar uw Kamer zond2, zijn ook cijfers opgenomen over onder andere de gemeente Cranendonck. Ik heb het WODC gevraagd om dit jaar een nieuw duidingsonderzoek uit te laten voeren. Daarnaast geldt dat deze gegevens niet standaard worden bijgehouden in de geautomatiseerde systemen. Om antwoord te kunnen geven op deze vragen zullen derhalve handmatig de dossiers bij de verschillende ketenpartners moeten worden doorgenomen en vervolgens meerdere bestandsvergelijkingen moeten worden gemaakt om te beoordeelden of er sprake is geweest van personen die in de opvanglocatie Budel-Cranendonck verbleven, verdachten waren, veroordeeld zijn, van wie vergunningen zijn ingetrokken en of vanuit de strafrechtketen zijn overgedragen aan de DT&V. Gelet op de grote hoeveelheid werk die dit met zich meebrengt wil ik u graag verwijzen naar de hiervoor genoemde duidingsonderzoeken.
Houdt dit in dat bij geen van de betrokkenen de verblijfsvergunning is afgewezen of ingetrokken? Zo ja, waarom niet? Zo nee, bij hoeveel personen dan wel?
Zie antwoord vraag 1.
Houdt dit tevens in dat geen van de betrokkenen conform het Vreemdelingen in de Strafrechtketen (VRIS)-protocol is overgedragen aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (DTV)? Zo ja, waarom niet? Zo nee, hoeveel personen dan wel en in hoeveel gevallen is er ook daadwerkelijk sprake geweest van aantoonbaar vertrek?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel COA-sancties zijn er in heel 2021 opgelegd aan personen die in het AZC in Budel verbleven?
In 2021 zijn er in totaal ca. 360 maatregelen opgelegd aan personen in de opvanglocatie Budel-Cranendonck. Hierbij valt onder meer te denken aan 40 personen die naar een zogeheten Handhavings- en Toezichtlocatie (htl) zijn overgeplaatst en 30 gevallen waarbij van iemand 8 weken zakgeld is ingehouden.
Hoeveel vonnissen zijn er in heel 2021 gewezen in zaken die betrekking hebben op verdachten die in het AZC in Budel verbleven? Om hoeveel veroordelingen ging het?
Zie antwoord vraag 1.
Bij hoeveel van deze betrokkenen is de verblijfsvergunning afgewezen of ingetrokken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van deze betrokkenen zijn conform het VRIS-protocol overgedragen aan de DTV? Hoeveel van hen zijn aantoonbaar vertrokken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel personen die op enig moment in 2021 in een Nederlandse COA-locatie verbleven zijn veroordeeld door de (politie)rechter? Hoeveel van hen waren veiligelanders?
Voor het zomerreces zal het WODC het Incidentenoverzicht 2021 publiceren waar informatie van het COA, de Politie, het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Rechtspraak verzameld wordt. Tot die tijd verwijs ik naar de incidentenoverzichten over 2019 en 2020.
De Staat van Migratie 2021 zal informatie bevatten over het aantal ingetrokken en afgewezen verblijfsvergunningen in het jaar 2021. Dit zal gaan over alle ingetrokken en afgewezen verblijfsvergunningen en niet enkel over personen die in dat jaar in de COA-opvang gezeten hebben.
Het is niet mogelijk om specifiek over deze groep vreemdelingen te zeggen hoeveel er ingevolge het VRIS protocol aantoonbaar vertrokken zijn. Wel kan er in algemene zin gezegd worden dat er in 2021 ongeveer 1.040 criminele vreemdelingen zijn vertrokken tijdens of aansluitend aan hun gevangenisstraf. Hiervan heeft 71 procent Nederland onder toezicht van de overheid verlaten. Het kan daarbij gaan om vreemdelingen die zelfstandig zijn vertrokken, of Nederland gedwongen hebben verlaten. Het aandeel vreemdelingen dat op eigen gelegenheid is vertrokken bedraagt 29 procent.
Bij hoeveel van deze personen is de verblijfsvergunning afgewezen of ingetrokken? Hoeveel van hen waren veiligelanders?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel van deze personen zijn conform het VRIS-protocol overgedragen aan de DT&V en hoeveel van hen zijn aantoonbaar vertrokken? Hoeveel van hen waren veiligelanders?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat asielzoekers die een misdrijf begaan standaard in vreemdelingendetentie moeten worden geplaatst en uitgezet moeten worden, ook indien sprake is van straffen lager dan respectievelijk zes en tien maanden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u zich inspannen om de belemmerende regelgeving hieromtrent weg te nemen?
Nee. Vreemdelingrechtelijke detentie vindt plaats op vreemdelingrechtelijke gronden. Het is wettelijk niet mogelijk om vreemdelingenrechtelijke detentie toe te passen om de «enkele» reden dat er sprake is van een gepleegd misdrijf. Daarvoor is het strafrecht bedoeld. Sinds 2015 zijn meerdere beleidsaanscherpingen ingezet ten aanzien van het intrekken van verblijfsvergunningen asiel op grond van openbare orde.3 Zoals eerder door mijn voorganger aangekondigd, wordt momenteel onderzocht of er aanleiding is om binnen het internationale juridische kader een verdere aanscherping door te voeren.4
Hoe beoordeelt u het feit dat het percentage ingewilligde asielverzoeken door Algerijnen sinds het schrappen van Algerije van de lijst van veilige herkomstlanden nog altijd nagenoeg nul procent is?
In mijn reactie op vraag 8 van de Kamervragen die op 27 januari 2022 door het lid Eerdmans (JA21)5 zijn gesteld heb ik aangegeven dat de beoordeling ten aanzien van veilig land van herkomst is gebaseerd op de actuele landeninformatie over Algerije en de criteria uit de Procedurerichtlijn.6 Deze criteria hebben betrekking op de actuele situatie in het land van herkomst. Die criteria zeggen niets over welke personen met welke beschermingsvraag in Nederland asielaanvragen. Het is goed mogelijk dat de samenstelling van de aanvragers uit een als veilig aangemerkt land van herkomst ervoor zorgt dat het percentage inwilligingen alsnog relatief hoog is, terwijl andersom ook het percentage inwilligingen uit een «niet-veilig» land relatief laag kan zijn. In hoeverre de kans op asiel groot of klein is, hangt sterk af van de persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker.
Deelt u de conclusie dat het onverteerbaar is dat Algerijnen, die vorig jaar blijkens het Incidentenoverzicht van het ministerie tot de meest criminele groepen asielzoekers behoorden, desondanks niet meer in de spoor 2-procedure belanden en geen enkele beperking meer opgelegd krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het feit dat Algerije niet is aangemerkt als veilig land van herkomst heeft inderdaad tot het gevolg dat hun asielaanvraag niet meer in spoor 2 wordt afgedaan. Dit betekent echter niet dat asielaanvragen van personen van Algerijnse afkomst niet met voorrang worden afgedaan door de IND. Mede vanwege het feit dat relatief veel Algerijnse asielzoekers betrokken zijn bij het veroorzaken van overlast en crimineel gedrag pakt de IND deze aanvragen met voorrang op. Overigens geldt voor het merendeel van de asielaanvragen van Algerijnse asielzoekers dat het gaat om asielzoekers met een Dublinclaim die in spoor 1 worden afgedaan.
Erkent u dat dit onveranderd lage inwilligingspercentage erop duidt dat de thuissituatie van Algerijnse asielzoekers in de praktijk nog altijd als veilig wordt beoordeeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat de basis onder het besluit om Algerije van de lijst van veilige herkomstlanden te schrappen hiermee is komen te vallen? Hoe gaat u hierop acteren?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u ermee bekend dat een meerderheid van de gemeenteraad in Cranendonck het AZC in Budel wil sluiten, maar hierbij stuit op juridische belemmeringen?2
Ik ben er mee bekend dat de vorige gemeenteraad in Cranendonck heeft aangegeven de opvanglocatie in de huidige vorm te willen beëindigen en niet mee te werken aan de huidige plannen. Hiermee wil de vorige gemeenteraad afwijken van de tussen de gemeente en het COA gemaakte overeenkomst.
Waarom concludeert u desondanks dat het «een gezamenlijke wens» is om het AZC niet te sluiten, zoals u in antwoord op mijn eerdere Kamervragen aangeeft?
Tijdens het gesprek dat ik op 2 februari jl. heb gevoerd met de burgemeester, de commissaris van de Koning van Noord-Brabant en het COA is de gezamenlijke wens uitgesproken om de opvanglocatie in Cranendonck te behouden. Daarbij is gesproken over oplossingen op het gebied van veiligheid waarmee de rust in de opvanglocatie en de gemeente Cranendonck zou moeten terugkeren. Dit is volgens alle betrokken partijen namelijk randvoorwaardelijk voor een toekomst van de opvanglocatie, in welke vorm dan ook.
Ondanks de intentie die op bestuurlijk niveau is uitgesproken om de opvanglocatie te behouden, heeft de vorige gemeenteraad van Cranendonck op 8 maart jl. besloten dat de opvanglocatie (in de huidige vorm) in Cranendonck op 1 juli 2024 zou moeten sluiten. Op die datum loopt de omgevingsvergunning af.
Op 21 maart jl. ben ik naar de gemeente Cranendonck gegaan voor een vervolggesprek over de ingezette maatregelen naar aanleiding van het gesprek dat op 2 februari plaatsvond. Zo heeft het COA een nieuw hek geplaatst en voeren het COA en AVIM gezamenlijk kamercontroles uit. Ook zijn er extra beveiligers ingezet. Uiteraard wordt daarnaast door betrokken partijen uit de migratieketen, maar ook door het lokaal bestuur en de strafrechtketen, gebruik gemaakt van de maatregelen uit de toolbox. Ik ga ervan uit dat het met de ingezette maatregelen mogelijk is om de rust op- en rondom de opvanglocatie terug te laten keren. Daarbij komt dat het gelet op de huidige opvangcapaciteit, ook in het licht van de crisis in Oekraïne, niet wenselijk is dat er opvangplekken verloren gaan. Of er na 1 juli 2024 ruimte is voor een opvanglocatie in Cranendock zal te zijner tijd duidelijk moeten worden. Hiertoe worden de komende periode gesprekken gevoerd.
Bent u bereid écht voor de Budelnaren in de bres te springen door de gemeente Cranendonck te helpen onder het COA-contract uit te komen en het AZC te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
De voorkeur voor de vakleerkracht bewegingsonderwijs |
|
Michiel van Nispen , Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «De leerkracht bewegingsonderwijs, tevredenheid van schoolleiders, ouders en kinderen»?1
Ja, dat heb ik.
Wat is uw reactie op de conclusies van dit onderzoek, namelijk dat schoolleiders de kwaliteit van het bewegingsonderwijs hoger beoordelen als het door een ALO2-gediplomeerde vakleerkracht wordt gegeven en door de stijgende inzet van ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs er beduidend meer aandacht is gekomen voor hulp voor kinderen met een motorische achterstand?
Ik vind de waardering voor de ALO-gediplomeerde vakleerkrachten terecht en ben blij met de toenemende aandacht voor kinderen met een motorische achterstand.
Deelt u de mening dat meer inzet van ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs kan bijdragen aan kwalitatief goede gymlessen, het implementeren van meer bewegen op school en het terugdringen van motorische achterstanden?
De wet bepaalt dat de lessen bewegingsonderwijs enkel gegeven mogen worden door leerkrachten die daartoe bevoegd zijn: dat kan een ALO-gediplomeerde vakleerkracht zijn, of een groepsleerkracht met een aanvullende bevoegdheid bewegingsonderwijs. Ik deel de mening dat ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bijdragen aan kwalitatief goede gymlessen, het implementeren van meer bewegen op school en het terugdringen van motorische achterstanden. Een groepsleerkracht met de aanvullende bevoegdheid, waar diegene zelf met het volgen van een post-HBO opleiding voor heeft gekozen, is echter ook bekwaam om bij te dragen aan kwalitatief goede gymlessen en het implementeren van meer bewegen op school.
De kwaliteit van bewegingsonderwijs gegeven door een vakleerkracht wordt door schoolleiders als beter beoordeeld.3 Ook de motorische vaardigheid van leerlingen lijkt verder te verbeteren door bewegingsonderwijs gegeven door een vakleerkracht in vergelijking met een groepsleerkracht met aanvullende bevoegdheid.4
Hoeveel procent van de gymlessen op basisscholen wordt nu al verzorgd door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs? Wat is het voorziene groeipad daarin voor de komende jaren?
Het is niet mogelijk om een exact percentage te geven van de gymlessen op basisscholen die verzorgd worden door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs. Dit heeft te maken met de zeer gevarieerde manier waarop scholen dit vak invullen. Wel is bekend dat 44 procent van de basisscholen de gymlessen aan groep 3 tot en met groep 8 alleen door een vakleerkracht laat geven5, tegenover 13 procent voor groep 1–2. Door onder andere de beschikbaarheid van werkdrukmiddelen is dit percentage voor groep 3 tot en met groep 8 tussen 2017 en 2021 toegenomen met 17 procentpunt, van 27 naar 44 procent.
Het is op dit moment niet goed in te schatten welke toename in de aankomende jaren verwacht kan worden. De stijging in de inzet van vakleerkrachten tussen 2017 en 2021 (17 procentpunt) is significant groter dan de toename tussen 2013 en 2017 (2 procentpunt). Deze snelle stijging in de afgelopen vier jaar is voornamelijk toe te schrijven aan de komst van de werkdrukmiddelen. De inzet van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs kunnen mogelijk ook invloed gehad hebben op deze stijging.
Deelt u de mening dat, gelet ook op de uitkomsten van dit onderzoek, het streven er op moet zijn gericht alle lessen bewegingsonderwijs te laten geven door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten? Zo nee, waarom niet?
Het huidige beeld van de arbeidsmarkt in het onderwijs geeft een tekort aan zowel groepsleerkrachten en vakleerkrachten bewegingsonderwijs weer. Met de inmiddels afgelopen subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs werden van 2018 tot en met 2021 groepsleerkrachten daarom gestimuleerd om hun aanvullende bevoegdheid te halen. Deze investeringen van de groepsleerkrachten, scholen en het Rijk zouden door het intrekken van hun bevoegdheid teniet worden gedaan. Bovendien is het voor vooral kleinere scholen ook prettig als zij gymlessen kunnen laten verzorgen door groepsleerkrachten met een aanvullende bevoegdheid (zie ook het antwoord op vraag 6). Ik wil daarom, naast de ALO-gediplomeerde vakleerkrachten, de mogelijkheid van de inzet van een groepsleerkracht met aanvullende bevoegdheid laten bestaan.
Welke organisatorische of financiële belemmeringen staan er aan in de weg dat alle gymlessen door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten gegeven worden? Wat kunt u doen om deze, in overleg met het onderwijs, zo goed en zo veel mogelijk weg te nemen?
Uit het rapport Lesuren bewegingsonderwijs in Nederland van het Mulier Instituut (2021) blijkt dat in 2021 gemiddeld 84 minuten bewegingsonderwijs per week werd aangeboden. Indien deze lessen alleen gegeven zouden mogen worden door vakleerkrachten die zijn afgestudeerd aan de ALO, zijn nog eens circa 4.000 additionele fte’s nodig. Jaarlijks studeren er circa 750 studenten aan de ALO af, die een bevoegdheid voor zowel het vo en po hebben. Ervan uitgaande dat de vakleerkrachten een volledige betrekking krijgen, en dat alle afgestudeerden in het primair onderwijs willen gaan werken, zou dat betekenen dat er 3250 extra vakdocenten moeten worden opgeleid. Het is onwaarschijnlijk dat op korte termijn een dergelijk groot aantal extra studenten zich aanmeldt en opleidingsplaatsen voor kunnen worden gecreëerd.
Ook zijn er niet voldoende middelen om enkel vakleerkrachten aan te stellen. Van de basisscholen die een vakleerkracht bewegingsonderwijs in dienst hebben, financiert 41 procent hiervan dit volledig of gedeeltelijk vanuit de werkdrukmiddelen.6 De werkdrukmiddelen zijn structureel en scholen kunnen deze blijven inzetten voor vakleerkrachten. Scholen mogen de werkdrukmiddelen echter ook aan andere doeleinden dan enkel vakleerkrachten (voor bewegingsonderwijs of andere vakken) besteden, en veel scholen doen dat dan ook.
Daarnaast komt een vakleerkracht vaak bovenop de formatie van een school: een schoolleider zorgt er eerst voor dat alle groepen een bevoegde groepsleerkracht hebben, voordat een vakleerkracht aangenomen zal worden. Het aannemen van een vakleerkracht zorgt bij kleine scholen voor minder flexibiliteit. Sommige scholen kiezen liever enkel voor een vakleerkracht voor een ander vak of willen helemaal geen vakleerkracht aanstellen. Wanneer bewegingsonderwijs enkel door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten gegeven zou mogen worden, zal het voor scholen nog lastiger worden om aan de norm van twee uur bewegingsonderwijs per week te kunnen voldoen.
Vanaf welk jaar is het volgens u realistisch en mogelijk om al het bewegingsonderwijs door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten te laten verzorgen? Bent u bereid voor de beantwoording van deze vraag te overleggen met de KVLO3 en de ALO’s?
Zoals bij vraag 5 en 6 uiteengezet, is het wat mij betreft niet realistisch en wenselijk om op korte of langere termijn louter vakleerkrachten in te zetten. Mijn prioriteit is om te zorgen dat de verplichte twee lesuren bewegingsonderwijs gegeven worden door een bevoegde leerkracht. Dit doe ik met de middelen die daarvoor tot mijn beschikking staan en samen met de partners, waaronder de KVLO en de ALO’s. De praktijk laat zien dat samenwerking op lokaal niveau of andere verdeling van middelen binnen de school vaak oplossingen kunnen bieden. Met de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs ondersteun ik scholen om te komen tot duurzame oplossingen voor de knelpunten die scholen ervaren bij het aanbieden van bewegingsonderwijs. De beantwoording van deze vraag is in overleg met de KVLO en de ALO’s opgesteld.
Bent u bereid met een wetswijziging te komen om ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs in het primair onderwijs verplicht te stellen? Zo niet, waarom niet? Zo ja, vanaf welk moment zou dat volgens u kunnen?
De keuze om een ALO-gediplomeerde vakleerkracht of een groepsleerkracht met bevoegdheid de lessen bewegingsonderwijs te verzorgen, ligt bij de scholen. Scholen kiezen in sommige gevallen bewust voor een groepsleerkracht met een aanvullende bevoegdheid bewegingsonderwijs, bijvoorbeeld omdat zij binnen de school flexibeler ingezet kunnen worden dan een vakleerkracht. Deze groepsleerkrachten zijn bevoegd en bekwaam om bewegingsonderwijs te geven. Ik zie, gelet op de huidige onderwijsarbeidsmarkt, geen aanleiding om de wet op dit punt te wijzigen.
Te veel lood in de grond van het Oosterpark in Amsterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de zorgen van stichting Herstel Oosterpark in Amsterdam met betrekking tot de hoeveelheid lood in de bodem van het drukbezochte Oosterpark?1 Wat is daarop uw reactie?
Ik heb kennisgenomen van de zorgen van de stichting Herstel Oosterpark in Amsterdam met betrekking tot de hoeveelheid lood in de bodem van het Oosterpark. Het Bevoegd gezag (Wet bodembescherming) ten aanzien van de kwaliteit van de bodem van het Oosterpark. De toezichthoudende en vergunningverlenende taken worden namens het college door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied uitgevoerd. Naar aanleiding van de vragen is contact gezocht met de gemeente Amsterdam.
Erkent u dat teveel lood in de grond op een plaats waar kinderen spelen grote gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van die kinderen?2
Te veel lood in de bodem op plaatsen waar kinderen spelen kan gevolgen hebben voor de ontwikkeling van die kinderen. Uit het RIVM-rapport «Diffuse loodverontreiniging in de bodem, advies voor een gemeenschappelijk beleidskader» (RIVM, 2015-02043) komt naar voren dat lood in de bodem een risico kan zijn voor de gezondheid van mensen en met name een effect kan hebben op de ontwikkeling van hersenen van jonge kinderen. Jonge kinderen kunnen lood naar binnen krijgen als zij gronddeeltjes inslikken tijden het spelen in de tuin of op kinderspeelplaatsen.
Welke richtlijnen hanteren het RIVM en de GGD voor lood in de bodem waar veel kinderen spelen? Worden deze richtlijnen in het Oosterpark in Amsterdam overschreden? Wie ziet daarop toe?
In het rapport van het RIVM is de kennis over de gezondheidsrisico’s van blootstelling aan lood bijeengebracht. Het rapport bevat een advies voor een gemeenschappelijk beleidskader. Het RIVM hanteert geen specifieke richtlijn in de vorm van een generieke norm voor het gehalte aan lood in de bodem, maar adviseert het terugbrengen van de blootstelling van kleine kinderen aan bodemlood door het opvolgen van gebruiksadviezen en de aanpak van zogenaamde aandachtlocaties. Dat zijn locaties waar de blootstelling het hoogst is. Daarmee kunnen gemeenten en bewoners de blootstelling aan bodemlood en de daarmee samenhangende risico’s voor de gezondheid terugdringen. Voorbeelden van aandachtlocaties zijn speelterreinen voor kinderen. De bodem van het speelterrein van het kinderdagverblijf grenzend aan het Oosterpark is bijvoorbeeld gesaneerd. Dit geldt ook voor het zand van het speelterrein.
Gemeenten kunnen op basis van het rapport een beleidskader opstellen voor het beheer van diffuus verontreinigde bodem met lood. Het RIVM adviseert daarom, los van de gehalten die voorkomen, het bodemgebruik zo te organiseren en in te richten dat direct contact van kinderen met bodemlood zo veel mogelijk wordt voorkomen.
Door de GGD GHOR Nederland/ GGD-projectgroep bodem zijn gezondheidskundige advieswaarden en handelingsperspectieven voor lood in de bodem opgesteld. Dit advies kan gezien worden als een aanvulling op het RIVM-rapport4. De GGD hanteert drie niveaus van kwaliteit van de bodem in relatie tot het gebruik van de bodem. Dit betreft voldoende kwaliteit, matige kwaliteit en onvoldoende kwaliteit en verbindt daaraan handelingsperspectieven en gebruiksadviezen om het contact van jonge kinderen met lood te beperken.
Voor de gezondheidsrisico’s van de parkgebruikers en met name de spelende kinderen is het bodemloodgehalte in de bovenste contact laag het meest relevant. Kinderen komen niet in contact met diepere grondlagen.
Door de gemeente is aangegeven dat de speelplaatsen in het Oosterpark in 2019 onderzocht zijn. Daarnaast is het rapport «Milieukundig bodemonderzoek Oosterpark te Amsterdam» dat is uitgevoerd door adviesbureau IDDS verschenen op 18 september 2020. Dit rapport geeft aan dat de bovenste meter van de bodem in het Oosterpark heterogeen diffuus verontreinigd is met zware metalen, met name lood. Deze verontreiniging bevindt zich vooral in de diepere grondlagen, maar komt op enkele plaatsen ook in de bovenste laag, 0 – 0,5 meter onder het maaiveld, voor.
De gemeente Amsterdam heeft dit rapport laten beoordelen door de GGD. De resultaten van het onderzoek van IDDS zijn in lijn met de eerder uitgevoerde bodemonderzoeken in het Oosterpark, die ook in het rapport worden benoemd. In dit rapport wordt een gemiddeld loodgehalte van 190 mg/kg voor de bovengrond van het park aangegeven. De GGD heeft beoordeeld dat er op basis van deze resultaten geen gezondheidsrisico is voor de parkbezoekers.
In het antwoord op vraag 1 wordt ingegaan op de verantwoordelijkheden en het toezicht.
Klopt het dat de GGD-Amsterdam andere normen voor lood hanteert en dat volgens hen, in strijd met landelijke richtlijnen, de loodwaarden tot 800 mg/kg wel toegestaan zijn in het Oosterpark? Kunt u uw antwoord toelichten?
De waarde 800 mg lood/ kg is de grenswaarde voor de functie groen met natuurwaarden, deze waarde is opgenomen in de Nota Bodembeheer van de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam heeft als bevoegd gezag de bevoegdheid, gebiedspecifieke waarden vast te stellen in hun Nota Bodembeheer.
De nota is vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam. De enige landelijke richtwaarde is de Interventiewaarde voor lood. Bij overschrijding (van 530 mg/kg) dient het bevoegde gezag een afweging te maken. Met het Amsterdamse beleidskader wordt invulling gegeven aan deze nadere afweging.
Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 3
Begrijpt u dat omwonenden van het Oosterpark zich zorgen maken over de hoeveelheid lood in de grond van het Oosterpark? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb begrip voor de zorgen van omwonenden over lood in de bodem. Of er op een specifieke locatie sprake is van risico’s hangt af van de specifieke omstandigheden op die locatie en wordt beoordeeld door het lokaal bevoegd gezag, in dit geval de gemeente Amsterdam.
Klopt het dat onderzoek heeft uitgewezen dat er teveel lood in de bodem zit? Zo ja, wilt u dat onderzoek naar de Kamer sturen? Zo nee, bent u bereid het gemeentebestuur aan te sporen dit onderzoek te doen?
Door het adviesbureau IDDS is milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek van IDDS zijn in lijn met de eerder uitgevoerde bodemonderzoeken in het Oosterpark, die ook in het rapport worden benoemd. De gemeente heeft de GGD gevraagd om op de resultaten van het onderzoek te reageren.
De resultaten van dit nieuwe onderzoek ondersteunen het eerder gegeven advies van de GGD: er is op grond van dit en eerder uitgevoerde onderzoeken in het Oosterpark geen reden om vervolgmaatregelen te nemen voor de humane gezondheid. De speelplaatsen en de rest van het park kunnen gebruikt worden om te spelen en te recreëren
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u er voor zorgen dat bij een overschrijding van de normen, omwonenden en bezoekers van het park worden geïnformeerd? En hoe gaat u er voor zorgen dat de grond weer veilig wordt?
Onder het antwoord op vraag 1 ga ik in op de bevoegdheden en het toezicht onder de Wet bodembescherming.
Op grond van het onderzoek door RIVM over de risico’s van bodemlood hebben bevoegde overheden een handelingskader voor diffuus lood in de bodem opgesteld. Op grond van dit handelingskader kunnen bevoegde overheden lokaal beleid opstellen. Aangezien lood vooral een risico is voor jonge kinderen, richt het beleid zich met name op het voorkomen van blootstellingsrisico’s voor jonge kinderen. Dit betreft met name voorlichting en gebruiksadviezen. Het is aan het bevoegde gezag hier invulling aan te geven. De gemeente Amsterdam besteedt in de Nota Bodembeheer gemeente Amsterdam van 21 november 2019 aandacht aan bodemlood.
Heeft er bij de aanleg en/of de renovatie van het park bodemonderzoek plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Volgens de informatie die ik van de gemeente Amsterdam heb ontvangen zijn voor de renovatie van het park de benodigde bodemonderzoeken uitgevoerd. Het bevoegde gezag beoordeelt de resultaten en de risico’s en eventuele noodzakelijke vervolgmaatregelen, zoals saneren. Op basis van informatie uit het rapport hebben in het Oosterpark geen saneringen plaatsgevonden met een milieu hygiënische doelstelling. Er is een aantal meldingen gedaan op grond van het Besluit Uniforme Saneringen (Bus) om civiel werk uit te kunnen voeren. Dit betreft werkzaamheden door kabels- en leidingbedrijven.
Is de bodem eerder gesaneerd geweest? Zo ja, wanneer en op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het eens dat duidelijkheid voor omwonenden gewenst is? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om die duidelijkheid te geven?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het aantal doorplaatsingen van uit huis geplaatste kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL), Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u geluisterd naar de reportage van onderzoeksprogramma Argos over doorplaatsingen van uithuisgeplaatste kinderen?1
Ja.
Wat is er concreet gebeurd sinds Stichting Het Vergeten Kind in februari 2020 het rapport Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan aan uw ambtsvoorganger overhandigde? Welke concrete afspraken zijn gemaakt? Heeft dit geleid tot minder doorplaatsingen?
Stichting Het Vergeten Kind overhandigde in februari 2020 hun rapport en petitie aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik vind het goed dat Stichting Het Vergeten Kind aandacht vraagt voor dit onderwerp. Ik ben het met mijn ambtsvoorganger eens dat het aantal doorplaatsingen verder omlaag moet. Het recent gepubliceerde rapport Ik weet niet eens waar ik volgende week woonvan Stichting Het Vergeten Kind bevestigt dit. Gemeenten en aanbieders zijn hiervoor primair aan zet. Mijn ambtsvoorganger heeft in augustus 2020 samen met bestuurders van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland met Stichting Het Vergeten Kind gesproken over hun rapport en aanbevelingen. Destijds is besproken dat gemeenten en aanbieders zich gezamenlijk blijven inzetten voor het terugdringen van doorplaatsingen.
Over het totale aantal doorplaatsingen op landelijk niveau kan ik geen betrouwbare uitspraken doen. Hier zijn geen uniforme gegevens over beschikbaar. Daarnaast wil ik benadrukken dat het terugdringen van doorplaatsingen een brede, gezamenlijke aanpak met een lange adem vraagt. Wel vonden de afgelopen jaren positieve ontwikkelingen plaats die bijdragen aan minder doorplaatsingen. Zo verminderde het aantal doorplaatsingen in de gesloten jeugdhulp van 14% in 2019 naar 8% in 20212, en zet de sector zich via diverse projecten in voor het merkbaar verbeteren van jeugdzorg met verblijf3.
Wordt het aantal plaatsingen en doorplaatsingen geregistreerd zoals aangekondigd in het actieplan van uw ambtsvoorganger De best passende zorg voor kwetsbare jongeren2 Zo ja, kunt u een overzicht geven van de afgelopen jaren uitgesplitst naar plaatsingen in instellingen, bij pleegouders en gezinshuizen? Zo nee, waarom niet?
Het aantal jongeren met jeugdhulp met verblijf wordt geregistreerd. De tabel hieronder laat deze gegevens zien, uitgesplitst naar verblijfsvorm5.
2018
2019
2020
Totaal jeugdhulp met verblijf
42 770
43 345
42 470
Pleegzorg
20 740
21 525
21 210
Gezinsgericht
6 165
5 545
5 310
Gesloten plaatsing
2 565
2 550
2 080
Ander verblijf bij jeugdhulpaanbieder
18 150
18 350
18 135
Voorlopige cijfers
Daarnaast publiceert Jeugdzorg Nederland jaarlijks cijfers over pleegzorg en gesloten jeugdhulp.
Het aantal doorplaatsingen wordt niet landelijk geregistreerd. Uit een eerder door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gevraagde inventarisatie door het CBS blijkt dat de beschikbare gegevens geen accuraat beeld kunnen geven. Hierover heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd.7 Het is aan gemeenten om het aantal doorplaatsingen op lokaal niveau te registreren.
Wat is er concreet gebeurd met het «gezamenlijk plan voor het reduceren van overplaatsingen tussen hun residentiele instellingen» dat de branches hebben opgesteld?
De sector zet breed in op het voorkomen dat jongeren overgeplaatst worden tussen residentiele instellingen, al dan niet gesloten. Het doel was niet dat hier een specifiek, apart plan voor zou komen. Door verschillende oorzaken kan een overplaatsing nog niet altijd voorkomen worden. Met name de benodigde expertise en de beschikbaarheid van passende plekken zijn hiervan de oorzaak.
Langs verschillende lijnen werkt de sector aan het verbreden en zichtbaar maken van de benodigde kennis, onder andere op het gebied van kleinschaligheid en de ontwikkeling naar alternatieven voor leefgroepen. Zo heeft StroomOp «Onderweg naar JeugdhulpPlus Thuis» gepubliceerd. Dit bevat een overzicht van knelpunten en oplossingsrichtingen voor zowel het voorkomen als verkorten van gesloten plaatsingen. Ook werkt de sector aan de ombouw naar meer kleinschalige accommodaties zodat meer passende plekken worden gerealiseerd. Hiervoor heeft het Ministerie van VWS € 33,5 mln. voor de gesloten jeugdhulp en € 50 mln. voor open driemilieusvoorzieningen verstrekt aan gemeenten via een SPUK-regeling8. De inzet langs deze lijnen draagt niet alleen bij aan het voorkomen dat jongeren gesloten geplaatst worden, maar ook aan dat jongeren op een plek kunnen blijven gedurende de periode dat ze niet thuis kunnen wonen.
Wat is er concreet gebeurd met de doelstelling in dit actieplan dat in het vierde kwartaal van 2020 het «aantal overplaatsingen in de JeugdzorgPlus sterk is gereduceerd naar minder dan 5% van het aantal overplaatsingen»? Is dit doel gehaald?
Het aantal overplaatsingen binnen de gesloten jeugdhulp neemt, net als het aantal plaatsingen in de gesloten jeugdhulp, al enkele jaren af. De doelstelling van een reductie naar minder dan 5% is niet gehaald. Desondanks is er een sterke daling te zien: van 218 overplaatsingen in 2018 naar 98 overplaatsingen in 2021.
Onderstaande tabel laat de meest recente plaatsingsgegevens zien9.
2018
2019
2020
2021
Nieuw
977
57%
976
57%
758
56%
740
63%
Overplaatsing
218
13%
235
14%
168
12%
98
8%
Hernieuwd na onttrekking
66
4%
80
5%
67
5%
53
5%
Hernieuwd
458
27%
416
24%
371
27%
284
24%
Totaal
1 719
1 707
1 364
1 175
Wat is er gebeurd met de doelstelling dat «alle jeugdigen in de JeugdzorgPlus binnen een half jaar zicht hebben op een vast woonperspectief?» Is dit doel gehaald?
Dit doel is niet gehaald. Het bieden van een vast woonperspectief aan alle jongeren in de gesloten jeugdhulp vraagt een brede, langdurige inzet en is mede afhankelijk van de inkoop van (vervolg)woonplekken door gemeenten.
Onderstaande tabel laat de verblijfssituatie van jongeren zien na hun verblijf in de gesloten jeugdhulp10.
2020
2021
Thuis/Zelfstandig met hulp
19%
19%
Thuis/Zelfstandig zonder hulp
11%
16%
Pleegzorg
1%
0%
Gezinsgericht
2%
1%
Jeugdhulpvoorziening open
39%
42%
Jeugdhulpvoorziening gesloten
12%
10%
Zwervend
1%
1%
Onbekend
14%
12%
Het aandeel jongeren dat na verblijf in gesloten jeugdhulp zelfstandig naar huis gaat zonder hulp is in 2021 toegenomen. Dat laat onverlet dat er nog stappen te zetten zijn om alle jongeren na verblijf in de gesloten jeugdhulp een passend perspectief te bieden.
Bent u, met de kennis van nu, tevreden over de resultaten van het actieprogramma? Zo ja, wat is de grootste winst? Zo nee, gaat u zich alsnog inzetten om de doelstellingen te behalen?
Ik zie mooie resultaten die behaald zijn met het actieplan Best passende zorg voor kwetsbare jongeren over de gesloten jeugdhulp. Voor een overzicht van de belangrijkste mijlpalen verwijs ik uw Kamer naar het hoofdstuk over actielijn 2 uit de slotrapportage van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd11. Ik zie dat Rijk, gemeenten en aanbieders de afgelopen jaren in toenemende mate de handen ineen hebben geslagen om de gesloten jeugdhulp blijvend te verbeteren. En met effect: het aantal gesloten plaatsingen neemt af.
Tegelijkertijd vind ik dat we meer moeten doen om gesloten jeugdhulp in de huidige vorm af te bouwen. Daarom werk ik samen met gemeenten en aanbieders aan de totstandkoming van een plan voor de toekomst van gesloten jeugdhulp. Hierover informeer ik uw Kamer voor de zomer.
In de vijfde voortgangsrapportage naar aanleiding van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd wordt gesteld dat het aantal doorplaatsingen naar aanleiding van het programma StroomOp is verminderd.3 Kunt u dit concretiseren? Zet deze positieve trend door?
Zie mijn beantwoording op vraag 5.
Bent u het met ons eens dat een uithuisplaatsing een «middel is om ervoor te zorgen dat een jeugdige veilig is en zich goed kan ontwikkelen»4 in contrast is met het aantal hulpverleners en doorplaatsingen waar uit huisgeplaatste kinderen mee te maken krijgen? Speelt dit gegeven mee in de overweging van het besluit om kinderen uit huis te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Een uithuisplaatsing is inderdaad geen doel op zich, maar een ingrijpend middel om ervoor te zorgen dat een kind veilig is en zich goed kan ontwikkelen, of om een kind een behandeling te geven die anders niet mogelijk is. Het is voor kinderen van groot belang om een stabiele verblijfplaats te krijgen na een uithuisplaatsing, bij voorkeur met vaste hulpverleners die steeds doelgericht toewerken naar terugplaatsing óf ervoor zorgdragen dat een kind een vaste verblijfplaats krijgt met de mogelijkheid zich te hechten aan enkele vaste personen, bijvoorbeeld pleegouders of gezinshuisouders. Knelpunten in de praktijk vormen wachtlijsten voor interventies en beschikbare plekken, alsmede een tekort aan personeel. Daardoor komt het helaas voor dat kinderen gedurende een uithuisplaatsing te maken kunnen krijgen met doorplaatsingen en/of een wisselend aantal hulpverleners. Ik vind dit onwenselijk omdat we weten dat juist deze kinderen bij een uithuisplaatsing baat hebben bij stabiliteit en gehechtheid.
Het doorplaatsen van kinderen betreft de uitvoering van de ondertoezichtstelling. In het wettelijk systeem is dat de taak van de gecertificeerde instelling (GI). De wijze waarop de GI dat doet maakt in beginsel geen onderdeel uit van het toetsingskader dat de kinderrechter hanteert bij het toetsen van de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. Het is immers niet bij voorbaat bekend of doorplaatsingen aan de orde zijn. Een kinderrechter toetst of aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is voldaan en of daarmee deze maatregelen voor een kind noodzakelijk zijn. Dit betekent niet dat kinderrechters de problemen in de jeugdzorg niet meewegen. Er zijn voorbeelden van gerechtelijke uitspraken waarin de tekorten aan hulp en/of de beperkte beschikbaarheid van jeugdbeschermers van invloed zijn op de overwegingen van een kinderrechter een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing te verkorten of te beëindigen.
Hoe gaat u de registratie van het aantal terugplaatsingen verbeteren?5
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing worden teruggeplaatst bij hun ouders. Van het aantal jongeren dat na gesloten jeugdhulp wordt teruggeplaatst, zijn wel gegevens beschikbaar (zie antwoord op vraag 6). Het Ministerie van JenV bespreekt met Jeugdzorg Nederland en het CBS hoe het aantal terugplaatsingen kan worden gemonitord. Bij de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugd wordt uw Kamer informeren over de voortgang.
Bent u bereid om jongeren zelf meer zeggenschap te geven over de plek waar zij (tijdelijk) wonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ik vind het heel belangrijk dat naar de stem van jongeren wordt geluisterd. De mening van de jongere en andere belanghebbenden wordt in principe altijd meegenomen bij een beslissing over de (tijdelijke) woonplek van een jongere. Steeds meer jeugdhulpaanbieders hebben daarnaast actieve jongerenraden. Ook is als onderdeel van het plan Best passende zorg voor kwetsbare jongeren het project De Jongere als Stakeholder opgezet, met als doel om de stem van jongeren verder te vergroten. Jongerenparticipatie en het inzetten van ervaringsdeskundigheid dragen wezenlijk bij aan betere jeugdhulp. Het project heeft niet alleen een impacttour georganiseerd, podcasts gemaakt over het belang van de stem van de jongere, maar ook het fundament gelegd voor een platform waarop organisaties contact kunnen leggen met jongere ervaringsdeskundigen en waar belangrijke informatie is gebundeld. Ook is een meerjarenagenda opgesteld om bewustwording te vergroten, participatie te bevorderen, de juiste voorwaarden te creëren en oplossingen toegankelijk te maken.
Kunt u reflecteren op de preambule van het VN-verdrag Kinderrechten waarin staat dat een kind «voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip»?
Ik onderschrijf deze preambule. Ik vind het van groot belang dat alle kinderen kunnen opgroeien in een veilige en liefdevolle gezinsomgeving.
Hoe is dit te rijmen met situaties waarin kinderen soms tientallen hulpverleners hebben gezien en zeer regelmatig moeten doorverhuizen? Bent u van mening dat Nederland zich aan deze bepaling in het Verdrag houdt? Zo nee, wat gaat u dan doen om dit te veranderen?
Ik onderschrijf dat het zien van tientallen hulpverleners en regelmatige doorverhuizingen niet in het belang zijn van het kind. Kinderen die uithuisgeplaatst zijn hebben juist baat bij stabiliteit. Het terugdringen van het aantal doorplaatsingen en wisselen van hulpverleners vraagt om een brede, gezamenlijke aanpak die niet van vandaag op morgen is gerealiseerd. Ik zie dat er positieve ontwikkelingen plaats hebben gevonden die bijdragen aan minder doorplaatsingen. Ik zal me hier samen met gemeenten en aanbieders voor in blijven zetten.
Het artikel ‘Gasmarkt toont nu weinig vrees, maar komende winter kan weer spannend worden’ |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gasmarkt toont nu weinig vrees, maar komende winter kan weer spannend worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat we ons beleid rond de gasreserves moeten aanpassen omdat het onacceptabel is dat we komende winter afhankelijk zijn van leveringen uit Rusland?
Ja, in het coalitieakkoord staat dan ook al aangekondigd dat het kabinet wil komen tot verplichte vullingspercentages voor de gasopslagen. Dit met als doel de afhankelijkheid van andere landen te verkleinen.
Daarnaast heeft het kabinet in het zogenoemde Norg Akkoord afspraken gemaakt met Shell, ExxonMobil en NAM over de inzet van de gasopslagen Alkmaar, Norg en Grijpskerk in de komende jaren. Niet alleen is vastgesteld dat de opslagen bij het begin van de koudeseizoen voldoende gevuld moeten zijn, maar ook dat er tot en met het einde van de koudeseizoen voldoende gas in de opslagen moet blijven. Dit om de leveringszekerheid van laagcalorisch gas, het gas dat door vrijwel alle Nederlandse huishoudens wordt gebruikt, te borgen.
Klopt de berichtgeving dat er nu moet worden gestart met vullen om voldoende gas in voorraad te hebben voor komende winter? Hoe wilt u zorgen dat dit, ondanks de hoge prijzen, ook nu gaat gebeuren?
Het vulseizoen voor gasopslagen start normaliter op 1 april en loopt tot 1 oktober. Met het zogenoemde Norg Akkoord heeft het kabinet er voor gezorgd dat de opslagen Alkmaar, Norg en Grijpskerk adequaat worden gevuld. Het kabinet beraadt zich nog op eventuele kortetermijnmaatregelen ten aanzien van andere opslagen. In de brief over gasleveringszekerheid van 14 maart jl. wordt hier nader op ingegaan.
Deelt u de mening dat de verplichte vullingspercentages voor gasvoorraden, zoals ook afgesproken in het coalitieakkoord, nog dit kwartaal in moeten gaan zodat de gasbedrijven de komende maanden verplicht moeten gaan vullen ondanks de hoge prijzen? Wat is hiervoor nodig?
Zoals aangegeven zijn in het Norg Akkoord afspraken gemaakt over de inzet van de opslagen Alkmaar, Norg en Grijpskerk. De mate waarin deze opslagen moeten worden gevuld wordt mede bepaald door de jaarlijkse adviezen van Gasunie Transport Services (GTS) over de leveringszekerheid.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat onze gasopslag Bergermeer voor 40 procent in handen is van het Russische staatsbedrijf Gazprom?
De gasopslag Bergermeer is niet in eigendom van het Russische staatsbedrijf Gazprom. TAQA Energy B.V. bezit 60% van de belangen in gasopslag Bergermeer. EBN heeft de overige 40% van de belangen in de gasopslag. TAQA Energy B.V. is de operator voor de opslag- en marketingfaciliteit en gaat dus over het dagelijks beheer van de opslagfaciliteit.
Als onderdeel van de totstandkoming van de gasopslag is in 2009 door betrokken partijen een overeenkomst met Gazprom gesloten voor aanlevering van het kussengas. Dit kussengas is nodig om de druk in de gasopslag op peil te houden zodat gas geïnjecteerd en er uit gehaald kan worden. In ruil daarvoor kan Gazprom 19,6 van de totale 48,2 TWh (Terawattuur) van de opslagcapaciteit gebruiken en heeft Gazprom bepaalde zeggenschapsrechten over de wijze waarop de berging wordt geopereerd. Gezien de zeer recente ontwikkelingen komt dit natuurlijk wel in een ander daglicht te staan. In voornoemde brief over gasleveringszekerheid wordt ook hierop nader ingegaan.
Hoe gaat u zorgen dat de gasopslag Bergermeer/Taqa Energy niet meer in beheer van Rusland is?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is de gasopslag Bergermeer niet in het beheer van Rusland. Gazprom heeft bepaalde zeggenschapsrechten over de operaties. Gazprom gaat niet over de verdeling en gebruik van de capaciteit die niet aan haar is toegekend.
Ik heb begrepen dat TAQA Energy B.V. voornemens is de gasopslag te verkopen. Samen met EBN volg ik deze ontwikkeling op de voet teneinde te voorkomen dat de gasopslag wordt verworven door een partij die niet gewenst is.
Welke mogelijkheden zijn er om de gasvoorraden te vullen waarbij er zo min mogelijk geld naar Rusland gaat door de koop van gas? Is het bijvoorbeeld mogelijk om lng te kopen in de Verenigde Staten en het Midden-Oosten om te voorkomen dat Nederland de oorlog mede-financiert?
De gasopslagen worden gevuld door marktpartijen, de overheid heeft daar geen actieve rol bij. Dat neemt niet weg dat momenteel wordt bezien hoe het beste kan worden zekergesteld dat de opslagen voorafgaand aan de komende winter tot een adequaat niveau zijn gevuld. Ook hier verwijs naar de brief over gasleveringszekerheid.
Wat betreft LNG geldt dat de aanvoer daarvan naar Nederland mede wordt beperkt door de doorvoercapaciteit van de GATE-terminal in Rotterdam waar LNG van over de hele wereld wordt aangevoerd, ook en in toenemende mate vanuit de Verenigde Staten. Deze capaciteit bedraagt thans 12 miljard m3 op jaarbasis, of te wel 1 miljard m3 per maand bij volledige benutting. Dat terwijl voor het volledig vullen van alle Nederlandse opslagen in de periode 1 april t/m 1 oktober ca. 12 miljard m3 aan gas nodig is (uitgaande van het vullen van Norg met de door GTS aangegeven 4 miljard m3). Overigens wordt momenteel onderzocht hoe de aanlandingscapaciteit voor LNG in Nederland op zo kort mogelijke termijn kan worden uitgebreid. Gasunie heeft hiervoor een aantal ideeën ontwikkeld. Deze worden beschreven in de brief over gasleveringszekerheid. Een dergelijke uitbreiding kan ook behulpzaam zijn bij het vullen van de opslagen.
Wat is de verwachte prijsimpact van het inkopen van lng en wat zijn de gevolgen voor de energierekening van huishoudens?
De verwachte prijsimpact en gevolgen voor de energierekening zijn niet aan te geven. Het gaat bij LNG, en meer in het algemeen bij gas, om een wereldmarkt waarbij een groot aantal factoren invloed heeft op de prijs. Het gaat dan uiteraard om geopolitieke ontwikkelingen, maar ook meer basale zaken als grootschalig, langdurig onderhoud aan installaties waardoor levering tijdelijk wordt opgeschort.
De ontwikkelingen op de wereldmarkt kunnen, wanneer deze langere tijd aanhouden, ook effect hebben op de energierekening van huishoudens. Het kabinet erkent de zorgen van huishoudens over de stijgende energierekening. Daarom heeft het kabinet een aantal maatregelen genomen om de impact van de stijgende energieprijzen te dempen (zie kamerstuk 29 023, nr. 272) en heeft die recent aangevuld met de maatregelen die zijn genoemd in de Kamerbrief van 11 maart jl. Het kabinet blijft de komende tijd de actuele situatie en de impact hiervan op de energierekening van huishoudens nauwlettend in de gaten houden.
Welke andere mogelijkheden zijn er om op zeer korte termijn minder afhankelijk te worden van Rusland?
De mogelijkheden om op zeer korte termijn minder afhankelijk te worden van Rusland zijn beperkt, waarbij wel meteen moet worden aangetekend dat Nederland minder afhankelijk is van gas uit Rusland dan veel andere lidstaten. Zo beschikt Nederland over een LNG-terminal en heeft Nederland, in tegenstelling tot vrijwel alle andere lidstaten, eigen gasproductie. De gaswinning uit de huidige kleine velden wordt dan ook gesteund. Nieuwe projecten die nu nog in procedure zijn, kunnen op een relatief korte termijn (binnen 2 jaar) en indien dit veilig kan voor extra productie zorgen. Maar ook wordt de transitie naar en het aanbod van hernieuwbare energiebronnen zoals groen gas en waterstof gestimuleerd en wordt ingezet om op basis van een programmatische aanpak woningen sneller, slimmer en socialer te isoleren. Daarnaast is vraagreductie in de industrie een speerpunt van beleid.
Overigens is het in dit verband ook goed om op te merken dat de Europese Commissie op 8 maart jl. naar buiten is gekomen met een strategie (REPOwerEU) om de afhankelijkheid van Russische gasimport zo snel mogelijk te verminderen.
In de brief over gasleveringszekerheid is dit alles verder uitgewerkt en toegelicht.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor het debat Mijnbouw/Groningen van 10 maart 2022, beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de voorzitter van DSW stelt dat zorgverzekeraars onnodige kwaliteitscontroles opleggen |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van zorgverzekeraar DSW dat zorgverzekeraars onnodige kwaliteitscontroles opleggen aan zorgverleners?1
Deze verkenning had onder andere tot doel om in kaart te brengen hoe zorgverleners het Nederlandse zorglandschap beschouwen.
De hoofdthema´s van de verkenning waren vertrouwen, continuïteit en pluriformiteit. Via een vragenlijst hebben een aantal zorgverleners uit verschillende zorgsectoren hun mening kunnen geven over deze thema’s. Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars en zorgleners bekend zijn met elkaars mening over deze thema’s. Inzicht verhoogt namelijk het wederzijdse begrip en vereenvoudigt het maken van contractuele afspraken. In het rapport wordt op basis van een uitvraag onder zorgverleners aangegeven dat volgens een groot deel van deze groep controles op kwaliteit nog meer zouden kunnen bijdragen aan betere zorg. Verdere duiding van deze uitvraag onder de respondenten – die veel breder was – ontbreekt in het rapport.
In zijn algemeenheid kan ik aangeven dat zorgverzekeraars en zorgverleners als uitvoerders van de Zorgverzekeringswet (Zvw) samen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de zorg. Zij maken daar contractuele afspraken over. Waarbij het doel is om de kwaliteit van zorg continue te verbeteren, zodat de verzekerde toegang heeft tot zorg van een steeds hoger niveau. Het stellen van voorwaarden en toetsing van de naleving van deze voorwaarden is een onderdeel daarvan. Het is de maatschappelijke verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en zorgverleners om dit op een slimme en laagdrempelige manier in te richten. Het rapport lijkt mij een goede aanleiding voor hen om hierover verder het gesprek met elkaar aan te gaan.
Daarnaast wordt er op dit moment in mijn opdracht een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden om de inkoop- en verantwoordingseisen die gelden voor zorgsectoren die vallen onder Zvw te uniformeren. Hier vallen ook eisen van zorgverzekeraars onder. Onderdeel van dit onderzoek is om te kwantificeren hoeveelheid tijd, en daarmee geld, gepaard gaat met voldoen aan deze eisen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik komende zomer.
Bent u het eens het de uitspraak van de voorzitter dat de wettelijke kwaliteitseisen hoog zijn en bij de eigen beroepsgroep in goede handen zijn?
Ja, ten dele. De (wettelijke) eisen die hier aan de kwaliteit van zorg gesteld worden zijn op onderdelen hoog. We moeten met alle betrokken partijen continue werken aan de zorg. Zorgverzekeraars en aanbieders zijn als uitvoerders van de Zvw samen verantwoordelijk en maken (contractuele) afspraken over de inkoop en kwaliteit van zorg. In het kader van het integraal Zorgakkoord zullen we gesprekken voeren over hoe we de zorg in Nederland verder verbeteren.
Bent u het ermee eens dat onnodige bureaucratie in de zorg zoveel mogelijk dient tegen te worden gegaan, omdat dit tijd kost die daardoor niet aan de zorg voor patiënten kan worden besteed en zorgverleners stimuleert de zorg te verlaten?
Ja, ik ben het er zeker mee eens dat onnodige administratieve lasten in de zorg zo veel mogelijk tegen moeten worden gegaan. De afgelopen jaren is daaraan gewerkt met het programma [Ont]Regel de Zorg, met als doel om de ervaren administratieve lasten van zorgverleners en patiënten te verminderen. Er is een voorzichtige kentering zichtbaar omdat voor het eerst de ervaren regeldruk in de meeste sectoren licht gedaald is. Dit is een trendbreuk, maar ons werk zit er nog niet op. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport is voornemens om vóór de zomer de vervolgaanpak van regeldruk aan de Tweede Kamer te zenden.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is als zorgverzekeraars aanvullende eisen toevoegen aan de wettelijke eisen?
Nee, niet noodzakelijkerwijs. De verzekerde heeft baat bij een zo’n hoog mogelijke kwaliteit van zorg. Dat is ook een van de doelen die met de Zvw wordt nagestreefd. Het stellen van eisen aan de kwaliteit draagt in belangrijke mate hieraan bij. De eisen die in wet- en regelgeving zijn opgenomen vormen daarbij een basis. Maar wet- en regelgeving zijn geen geschikt instrument om uitputtend op alle kwaliteitsfacetten normen te stellen. Zorgverzekeraars en zorgverleners hebben de ruimte nodig om vanuit hun deskundigheid en verantwoordelijk in het veld praktische invulling te geven de kwaliteitseisen. Bovendien kunnen zij zich op deze manier onderscheiden. De Zvw biedt hen deze ruimte ook. Door samen contractuele afspraken te maken kan er maatwerk worden geleverd. En kan recht worden gedaan aan de verschillen tussen zorgsectoren en lokale omstandigheden, en verschillen tussen zorgverzekeraars en zorgverleners onderling.
Wel ben ik van mening dat bij het stellen van aanvullende eisen een adequate afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de mate waarin zij verondersteld kunnen worden de kwaliteit van zorg te verhogen, en anderzijds de mate waarin zij de ervaren administratieve lasten voor zorgverleners verhogen. In die afweging dient te worden meegewogen dat die administratieve lasten hoger zijn, naarmate de eisen die zorgverzekeraars stellen onderling meer verschillen op inhoud, vorm, timing en frequentie.
Bent u het ermee eens dat kwaliteitsstandaarden zouden moeten worden bepaald door de wetgever en het veld, in plaats van door de zorgverzekeraar?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg is bepaald dat kwaliteitstandaarden worden opgesteld door organisaties van cliënten, zorgaanbieders of zorgverleners en zorgverzekeraars. Na een marginale toetsing door het Zorginstituut wordt een kwaliteitsstandaard opgenomen in het register voor kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten. Op deze manier is de inbreng van alle relevante partijen naar mijn oordeel afdoende geborgd.
Hoeveel bureaucratie zou kunnen worden geschrapt als de regels die extra worden opgelegd door zorgverzekeraars zouden worden geschrapt?
De regeldruk die zorgverleners ervaren komt uit veel verschillende hoeken: van zorgverzekeraars, maar ook van o.a. toezichthouders, branche- en beroepsverenigingen, hun eigen interne organisatie en de overheid. Er is geen informatie beschikbaar over hoeveel regeldruk wordt veroorzaakt door elke betrokken partij. Wel weet ik dat sommige beroepsgroepen, met name in de eerste lijn, aangeven dat de zorgverzekeraar(s) voor hen de belangrijkste veroorzaker van regeldruk zijn2. Ik zie daarom zeker mogelijkheden om op dit punt de ervaren regeldruk te verminderen en daarover wordt reeds het gesprek met de zorgverzekeraars gevoerd, onder ander in het kader van het onderzoek waar ik in het antwoord op vraag 1 aan refereer.
Wat gaat u doen om de onnodige bureaucratie die door zorgverzekeraars aan zorgverleners wordt opgelegd, tegen te gaan?
Zoals ik ook als antwoord op vraag 1 heb benoemd, wordt er momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden om de inkoop- en verantwoordingseisen in de Zvw, waaronder van zorgverzekeraars, te uniformeren. Resultaat van dit onderzoek zal een «menukaart» zijn met concrete maatregelen om de administratieve lasten te verminderen. De resultaten van dit onderzoek worden voor de zomer verwacht, waarna besluitvorming over de te treffen maatregelen zal plaatsvinden.
Daarnaast gaat de Minister voor Langdurige Zorg en Sport vanuit het programma [Ont]Regel de Zorg het gesprek aan met zorgverzekeraars (en andere veldpartijen overigens) naar aanleiding van meldingen van onnodige regeldruk die wij ontvangen, bijvoorbeeld van zorgverleners zelf maar ook van branche- en beroepsverenigingen. Zorgverleners kunnen ons bereiken via aanpakregeldruk@minvws.nl.
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Hun openbare agenda |
|
Joost Sneller (D66), Laura Bromet (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Op welke manier is de motie-Sneller/Bromet over de openbare agenda van bewindspersonen in uw herinnering aan de orde gesteld tijdens het constituerend beraad?1
De formateur heeft in het constituerend beraad gewezen op de openbare agenda van de bewindslieden.
Bent u bereid deze motie onverkort uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In aanloop naar het aantreden van het kabinet-Rutte IV is de openbare agenda van de bewindslieden meermaals onderwerp van gesprek geweest in de Voorlichtingsraad. Het overleg van de secretarissen-generaal heeft begin januari ingestemd met de VoRa-notitie «Openbare agenda bewindslieden». In deze notitie is een aantal adviezen opgenomen dat moet bijdragen aan een gebruiksvriendelijkere openbare agenda die tegemoet komt aan de motie van de leden Sneller en Bromet. Zo streven we ernaar contactgegevens op te nemen bij de agenda-items en een korte beschrijving te geven van het onderwerp van het betreffende agenda-item. Ook worden de agenda-items, conform de motie-Sneller/Bromet, op rijksoverheid.nl gecategoriseerd. Zo kan er worden gezocht op trefwoord, bijvoorbeeld «gesprek», «ontvangst», «werkbezoek» of «evenement». Ook kan op bewindspersoon worden gezocht of op de voltallige kabinetsploeg.
Bent u bekend met de Notitie van de Rijksvoorlichtingsdienst over de Openbare agenda bewindspersonen (d.d. 3 januari 2022)? Onderschrijft u de zeven afspraken die daarin beschreven worden en bent u bereid deze nauwgezet na te leven?
Ja, ik ben bekend met deze notitie. Ik onderschrijf de zeven afspraken uit de notitie en streef ernaar dat de afspraken nauwgezet worden nageleefd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van Open State Foundation dat slechts 14% van de afspraken die zijn opgenomen in de openbare agenda’s de informatie bevat die conform de Uitvoeringsrichtlijn openbare agenda bewindspersonen vereist is (terwijl de opgenomen afspraken slechts een deel zijn van diegene die daar volgens de Uitvoeringsrichtlijn in hadden moeten staan en de afspraken die wel aan de normen voldoen uitsluitend bij de Ministeries van LNV en Financiën voorkomen)?2 3 Welke concrete doelstelling voor de mate van naleving van de bestaande afspraken heeft u zichzelf voor de rest van deze kabinetsperiode gesteld?
Ik houd mijn agenda op dit moment al zoveel mogelijk bij conform de afspraken uit de notitie «Openbare agenda bewindslieden» en zal dit ook voor de rest van deze kabinetsperiode blijven doen.
Herkent u het beeld uit het artikel «Over mooie voornemens en agenda’s die tekort schieten» uit de Volkskrant van 23 februari 2022 dat naleving van de beslispunten uit deze notitie tot nog toe onvoldoende is, laat staan de motie die daarbovenop bijvoorbeeld om «zoveel mogelijk realtime» openbaarmaking in plaats van achteraf over de afgelopen week?
Mijn openbare agenda is, zoals ook uit het artikel blijkt, reeds cf. de afspraken bijgewerkt.
Bent u bereid om uw openbare agenda met terugwerkende kracht tot het moment van uw aantreden bij te werken zodat deze alsnog voldoet aan genoemde afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze bent u voornemens verbetering aan te brengen in de naleving van de normen uit de genoemde motie en notitie voor toekomstige afspraken?
Zoals aangegeven leef ik de normen reeds na. Ik hou hier ook in de toekomst aandacht voor.
In het licht van de nadruk die de premier tijdens het debat over de begroting Algemene Zaken op 14 oktober 2021 legde op «het principe van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid in ons staatsbestel»: kunnen alle bewindspersonen deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ondernemers: Stel UBO-register uit tot uitspraak Europese Hof’ |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ondernemers: Stel UBO-register uit tot uitspraak Europese Hof»?1
Ja.
Bent u bekend met de oproep van MKB-Nederland en VNO-NCW om de verplichte UBO-registratie uit te stellen en hoe beoordeelt u deze oproep?
Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G).2 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Europese Advocaat-Generaal (AG) Pitruzzella, dat het niet lastig moet zijn om gegevens openbaar af te schermen? En hoe vindt u dat in Nederland op dit moment de openbare afscherming van privégegevens in het UBO-register geregeld is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het voldoende dat gegevens alleen worden afgeschermd als een UBO op een politiebeschermingslijst staat?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u de zorgen van ondernemers en privacy-organisaties over de openbare beschikbaarheid van gegevens van grootaandeelhouders?
Dat begrijp ik zeker. Deze waren er al bij de totstandkoming van het register en hier is dan ook terecht uitgebreid bij stilgestaan bij het opstellen van de wetgeving en de behandeling in het parlement. Enerzijds het belang van privacy, en anderzijds het functioneren van het UBO-register als een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Voor opsporingsinstanties, poortwachters, journalisten en maatschappelijke organisaties een belangrijk instrument om misbruik te voorkomen en bestrijden. Dit heeft geleid tot verschillende maatregelen om de privacy-impact te beperken. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie en betaling vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Enkel zijn een-op-een bevragingen mogelijk op naam van juridische entiteiten. Daarnaast kan aan UBO’s desgevraagd inzicht worden geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Ten slotte zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd. Bij gelegenheid van deze evaluatie wordt mede uitvoering gegeven aan de motie Van Haga c.s. over de bescherming van de privacy van aandeelhouders in het UBO-register (Kamerstuk 35 724, nr. 7).
Wat vindt u van de conclusie van de Europese AG dat aanvullende gegevens die openbaar beschikbaar zijn gesteld onvoldoende zijn gedefinieerd en de richtlijn op dat punt ongeldig is? Bent u het met genoemde organisaties eens dat dat aanleiding is om de registratiedeadline uit te stellen totdat het Hof van Justitie van de Europe Unie uitspraak heeft gedaan?
Ik begrijp de redenering van de A-G. Van belang is dat het Nederlandse UBO-register niet meer of aanvullende gegevens openbaar maakt dan waar de anti-witwasrichtlijn toe verplicht. Dit is in Nederland dus niet aan de orde. Daarmee zie ik dan ook geen reden, of grondslag, tot uitstellen van de wettelijk vastgelegde registratiedeadline.
Wat vindt u ervan dat de overgrote meerderheid van de 1,5 miljoen organisaties die zich voor 27 maart zouden moeten registreren dat nog moeten doen? En in hoeverre denkt u dat de organisaties in staat zijn deze deadline te halen, mede gezien de hoeveelheid data die moet worden aangeleverd en in de context van de Corona crisis?
Ik heb begrip voor de situatie waarin juridische entiteiten verkeren door de coronacrisis. Tegelijkertijd is juridische entiteiten een ruime periode van 18 maanden gegeven om de registratie uit te voeren. Uit steekproeven afgelopen jaar bleek dat de meeste juridische entiteiten hun UBO’s nog niet opgaven omdat zij de urgentie niet voelden omdat de deadline pas in 2022 was.
Met betrekking tot de data die moet worden aangeleverd is van belang dat juridische entiteiten daar sinds juli 2020 al over zouden moeten beschikken. Vanaf dat moment is de verplichting in werking getreden dat juridische entiteiten in hun eigen administratie moeten bijhouden wie de UBO’s zijn. Uiteraard kost het doen van opgave nog steeds tijd, maar de benodigde data zouden voorhanden moeten zijn.
Is bij invoering van deze wet voldoende rekening gehouden met tijdige uitvoerbaarheid voor alle organisaties?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u ons informeren over op welke wijze u uitvoering geeft aan de aangenomen motie van Haga c.s. die het kabinet verzoekt te onderzoeken hoe de bescherming van privacy van aandeelhouders in het UBO-register verbeterd kan worden?2
Zoals hierboven genoemd, zijn er reeds verschillende maatregelen genomen om de privacy-impact van het UBO-register te beperken. Voorts wordt de privacy-impact van het UBO-register respectievelijk 1 en 4 jaar na 27 maart 2022 geëvalueerd. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd, waarbij ook zal worden bezien of aanvullende maatregelen noodzakelijk en mogelijk zijn.
Wilt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, in ieder geval voor 27 maart 2022?
Ja.
Het bericht Universiteit heeft behoefte aan heldere kaders over China; onderzoek samenwerking met omstreden universiteiten, waarschuwt denktank |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteit heeft behoefte aan heldere kaders over China; onderzoek Samenwerking met omstreden universiteiten, waarschuwt denktank»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht?
Het beeld is in lijn met inzichten uit een tweetal onderzoeken die in 2020 door Instituut Clingendael2 en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)3 in opdracht van OCW zijn uitgevoerd naar de Nederlandse samenwerking met China op het gebied van hoger onderwijs en wetenschap. In de Kamerbrief over samenwerking met China in onderwijs en wetenschap uit december 2020 is, mede op basis van de inzichten uit de genoemde rapporten, een inzet geformuleerd.4 Uitgangspunt wordt gevormd door het adagium «open waar mogelijk, beschermen waar nodig», zoals geformuleerd in de Chinanotitie van het kabinet uit 2019.5 Academische kernwaarden zoals wetenschappelijke integriteit en academische vrijheid dienen steeds geborgd te zijn. Binnen die kaders is en blijft academische samenwerking met China van waarde voor het hoger onderwijs en de wetenschap in Nederland.
Het kabinet ondersteunt instellingen in algemene zin bij het maken van afwegingen in relatie tot kennisveiligheid en (het aangaan van) internationale samenwerkingen. Die ondersteuning wordt bijvoorbeeld geboden via het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid6 waar instellingen voor advies terecht kunnen en de Nationale Leidraad Kennisveiligheid7, die in samenspraak met de kennissector is ontwikkeld. De kennisveiligheidsdialoog en een door RVO uitgevoerde quickscan8 onder kennisinstellingen hebben een goed beeld gegeven van de behoeften van instellingen voor ondersteuning vanuit de overheid op het gebied van kennisveiligheid.
Hoe beoordeelt u het feit dat 5 van de 22 kennisinstellingen waarmee de Universiteit Leiden samenwerkt in hoge of zeer hoge risico categorie valt volgens de China Defence University Trackeren daarmee worden gelinkt aan spionage, ongewenste beïnvloeding, verspreiden van desinformatie en banden met het Chinese leger en veiligheidsdiensten? Vindt u dat een dergelijk criterium moet worden meegenomen in de afweging van Nederlandse universiteiten om wel of niet samen te werken met een Chinese universiteit? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat een dergelijk criterium past in de eerder door de VVD-fractie voorgestelde risicoanalyse of scan voor universiteiten?
Samenwerkingsafspraken moeten van geval tot geval worden bekeken. De vraag is bijvoorbeeld of het een samenwerking betreft binnen een sensitief kennisgebied. Een andere vraag is wat het profiel van de buitenlandse kennisinstelling is en wat er bekend is over het land van vestiging. Het gaat dan ook om een combinatie van factoren.
Zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat van 9 februari jl., mede naar aanleiding van vragen en suggesties van de VVD-fractie, heb ik de kennisinstellingen gevraagd om een risicoanalyse uit te voeren en daarover te rapporteren aan hun Raden van Toezicht. De brief aan de instellingen wordt conform mijn toezegging aan uw Kamer, parallel met de beantwoording van deze vragen, aan uw Kamer gezonden.
Ik roep kennisinstellingen daarmee op om samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse kennisinstellingen tegen het licht te houden en te onderzoeken of de fundamentele waarden hierin voldoende geborgd zijn. Waar dat niet het geval is, is het wenselijk dat afspraken op dit punt door de betrokken instellingen worden herzien. In de Nationale Leidraad Kennisveiligheid wordt nader ingegaan op het maken van risicoanalyses en het belang van gepaste zorgvuldigheid.
Hoe beoordeelt u het feit dat de universiteit meent de risico’s onder controle te hebben en pas de banden zal doorsnijden als de politiek dat opdraagt? Deelt u de mening dat een risicoanalyse zoals recent voorgesteld in het debat kennisveiligheid hier een oplossing kan bieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 aangegeven is het belangrijk dat kennisinstellingen een combinatie van factoren meewegen bij beslissingen over het al dan niet aangaan van samenwerkingen met buitenlandse partners. De Universiteit Leiden geeft desgevraagd aan dat er gewerkt wordt met interne procedures om risico’s in te schatten en dat wanneer daarbij risico’s in beeld komen die door de universiteit niet te mitigeren zijn, de samenwerking niet wordt aangegaan of -in geval van een bestaande samenwerking- wordt beëindigd. Om kennisinstellingen hierbij bij te staan, heb ik onlangs het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid gelanceerd waar kennisinstellingen terechtkunnen voor informatie en advies vanuit alle relevante ministeries en diensten.
De oproep aan de kennisinstellingen om risicoanalyses uit te voeren zal een nuttige bijdrage kunnen leveren aan de bewustwording en de urgentie rond het thema kennisveiligheid en aan het scherper in beeld krijgen van waar er eventueel aanvullende (overheids)maatregelen nodig zijn.
Heeft u gelezen dat in dit artikel door een decaan wordt gesteld dat de angst van Chinese studenten om zich vrij te uiten en bijvoorbeeld over Hong Kong te spreken – iets waar herhaaldelijk alarm over is geslagen door een Leids universitair docent – goed wordt ondervangen door docenten en studieadviseurs? Deelt u de mening dat studenten die niet vrij zijn te spreken, ook niet met «begeleiding» uit die situatie kunnen worden geholpen, maar dat de oorzaak ligt bij de aard van de Chinese instellingen verbonden aan studenten?
Het is belangrijk dat studenten zich vrij voelen om zich vrij te uiten, ongeacht uit welk land zij komen. Het is daarom aan de universiteiten alles in het werk te stellen om een sociaal veilig klimaat te scheppen binnen de instelling en daarbij de academische vrijheid van studenten en onderzoekers te borgen. Docenten, studieadviseurs en vertrouwenspersonen kunnen hier een rol in spelen. Tegelijkertijd is (heimelijke) beïnvloeding een complex verschijnsel waar geen eenduidige maatregelen voor bestaan. Wel kan het toepassen van algemene kennisveiligheidsmaatregelen binnen instellingen, zoals de handvatten die in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid aangedragen worden, ervoor zorgen dat heimelijke beïnvloeding minder kans krijgt.
Deelt u de mening dat universiteiten zich ervan bewust moeten zijn dat een verlaagd veiligheidsregime in een faculteit met vermeend laag risico alleen effectief is als de toegang tot kennis met hoger risico volledig gecompartimenteerd is voor zowel studenten, als docenten en computersystemen (bijvoorbeeld via air gaps)? Kunt u bevestigen dat universiteiten deze voorzorgsmaatregelen toepassen?
Deze mening deel ik. Zoals ook staat beschreven in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is het van belang dat op verschillende manieren maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat toegang tot gevoelige informatie beperkt blijft tot diegenen die bevoegd zijn ermee te werken. Daarbij kan het gaan om ICT-maatregelen, maar ook om fysieke maatregelen (zoals de toegang tot bepaalde ruimtes/labs). Zoals gezegd ga ik de kennisinstellingen oproepen om risicoanalyses uit te voeren, aan de hand van de Nationale Leidraad kennisveiligheid en -waar nodig- met hulp van het loket kennisveiligheid. Ik vraag de instellingen hierover aan hun Raden van Toezicht te rapporteren. Zo ontstaat een scherper beeld van waar de kennisveiligheid goed op orde is en waar eventueel nog aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u bij de brief die u tijdens het commissiedebat over Internationalisering en kennisveiligheid d.d. 9 februari 2022 heeft toegezegd over onder andere de uitwerking van de verplichte risicoanalyse voor hoger onderwijs2, deze situatie als casus betrekken?
Ja, dat zal ik doen.
De gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor gaslevering |
|
Joris Thijssen (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Met welke verschillende scenario’s wat betreft bestaande gasleveranties wordt met het oog op de inval van Rusland in Oekraïne op korte en lange termijn rekening gehouden? Kunt u deze scenario’s delen met de Kamer?
Het meest verstrekkende scenario dat tot op heden (o.a. in Entso-G verband) is uitgewerkt is een volledig onderbreking van de gastoevoer uit Rusland naar Europa gedurende de periode vanaf april 2022 tot april 2023.
ENTSO-G heeft een aantal weken terug de Summer Outlook gepresenteerd1. Deze analyse geeft een beeld van hoe het deze zomer er mogelijk uit gaat zien en geeft inzicht in de gevolgen van onderbreking van gasstromen uit Rusland. Entso-G is nu bezig met de ontwikkeling van een year outlook. Dit geeft een beeld voor wanneer er over een periode van 12 maanden geen Russisch gas beschikbaar zou zijn. Zodra er nieuwe analyses van ENTSO-G openbaar zijn, zullen die met de Kamer worden gedeeld.
Houdt u ook rekening met het scenario waarbij gasleveranties uit Rusland op korte termijn worden stopgezet? Wat zou daar het gevolg van zijn?
Zie antwoord vraag 1 wat betreft scenario’s. De consequenties van het wegvallen van Russisch gas op korte termijn zullen verschillen per lidstaat, afhankelijk van het aandeel Russisch gas in het markt en van de mate van interconnectie met omringende landen. Met name lidstaten in Midden- en Oost-Europa kennen een relatief grote afhankelijkheid van Russische import. Door de geïntegreerde gasmarkt zou de optredende schaarste zich verspreiden over de gehele Europese markt in combinatie met prijsstijgingen. Marktpartijen die Russisch gas in hun aankoopportefeuille hebben zullen elders gas moeten inkopen om aan hun verplichtingen te kunnen voldoen, zoals ook onlangs het Nederlandse Gasterra heeft gedaan. Een aantal lidstaten (Litouwen, Estland, Duitsland, Italië, Kroatië, Finland, Oostenrijk, Bulgarije) heeft in de afgelopen maanden al een eerste niveau van gascrisis als bedoeld in de verordening gasleveringszekerheid2 afgekondigd (vroegtijdige waarschuwing). Hiermee treedt het noodplan dat zij ter uitvoering van de verordening gasleveringszekerheid hebben vastgesteld3 in werking, waarin de lidstaten de maatregelen hebben beschreven die zij kunnen toepassen voor de verschillende niveaus van gascrisis. Voor Nederland is dit het Bescherm- en Herstelplan Gas. Het afkondigen van een eerste niveau van gascrisis dient voornamelijk om voldoende inzicht te krijgen in de gasstromen. Bij het wegvallen van Russisch gas zullen naar verwachting meer lidstaten het een niveau van gascrisis afkondigen en zullen naar verwachting verdergaande maatregelen worden ingezet. Bij het afkondigen van een noodsituatie (derde niveau van gascrisis) op regionaal of EU niveau4 zal de Europese Commissie intensiever coördineren om te voorkomen dat maatregelen van lidstaten ten kosten gaan van andere lidstaten.
Welke voorbereidingen treft u voor het scenario waarin import van Russisch gas volledig stopt?
In Kamerbrieven van 14 maart jl. over gasleveringszekerheid komende winter en verder, en van 22 april jl. zijn de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik uitgebreid ingegaan op de maatregelen die genomen worden om de levergingszekerheid waar mogelijk te borgen.5
Wat is de reden dat de gasreserves zo beperkt gevuld zijn?
Voor de winter 2022 waren de vulgraden een punt van aandacht. Voor het komende vulseizoen (voor de winter van 2023) neemt het kabinet alle nodige maatregelen om de gasopslagen ruimschoots gevuld te krijgen. In Kamerbrieven van 14 maart jl. over gasleveringszekerheid komende winter en verder en van 22 april jl. zijn de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik ingegaan op de Nederlandse gasopslagen en de vulgraden ervan.6
Wat waren de gevolgen geweest van een strenge winter?
De Europese gasopslagen waren in het begin van de winter 2021–2022 met 77% vulgraad relatief gering, maar voldoende, gevuld. De Nederlandse opslagen voor laagcalorisch gas (L-gasopslagen) waren door afspraken in het kader van het Norgakkoord bij aanvang winterseizoen met 81% gevuld en tot en met het einde van de winter voldoende gevuld. ENTSO-G heeft in haar winteroutlook7 berekend dat in een scenario van een koude winter in combinatie met relatief weinig hernieuwbare energieproductie, de gasopslagen aan het eind van de winter relatief leeg zouden zijn. Flexibiliteit bij een eventuele piekvraag in het vroege voorjaar door een koudeperiode zou dan bijvoorbeeld moeten komen van extra import van bijvoorbeeld LNG (+5–10%).
Bent u bekend met het rapport van GasTerra uit 2018, waarin onderzoekers concluderen dat het een «urgente» vraag is of de overheid de komende jaren voldoende gas kan garanderen?1
Ik ben bekend met dit rapport.
Waarom zijn er de afgelopen jaren ondanks deze waarschuwing geen maatregelen genomen om de gasvoorraden op peil te houden?
In Kamerbrieven van 14 maart jl. over gasleveringszekerheid komende winter en verder en van 22 april jl.9 zijn de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik ingegaan op de situatie rond de gasopslagen in Nederland. Zie daarnaast ook antwoord op Kamervragen van het lid Thijssen (PvdA) aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over het bericht «Experts: kabinet kan levering gas deze winter niet garanderen»10.
Waarom is de inkoop van gas in Nederland afhankelijk van commerciële partijen die op de zogenaamde «spotmarkt» inkopen, terwijl veel andere landen ervoor zorgen dat voor vele jaren vooruit wordt ingekocht?
Nederland kent, net als andere EU landen, een geliberaliseerde gasmarkt. Deze is ingebed in een Europese markt en gekoppeld aan de mondiale markt via LNG-stromen. De overheid laat leveringszekerheid daarbij niet volledig over aan de markt, maar heeft gerichte wet- en regelgeving waarmee er een heldere systematiek is waarin de verschillende spelers: leveranciers, netbeheerders, toezichthouder en het kabinet ieder hun eigen verantwoordelijkheden hebben. In antwoorden op Kamervragen van Vragen van het lid Thijssen (PvdA) aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en Klimaat over het bericht «Experts: kabinet kan levering gas deze winter niet garanderen» (kenmerk: 22022D1151, 22 maart 2022) heb ik een uitgebreide reflectie gegeven op de inrichting van de Nederlandse gasmarkt in het licht van de huidige ontwikkelingen.
Welke extra maatregelen zijn er genomen om de gasvoorraden op orde te brengen toen het vorige kabinet in 2018 besloot om de gaswinning in Groningen zo snel mogelijk te beëindigen? Kunt u hier een overzicht van geven?
In Kamerbrieven van 14 maart jl. over gasleveringszekerheid komende winter en verder en van 22 april jl.11 zijn de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik ingegaan op de situatie rond de gasopslagen in Nederland. Op 27 mei jl. is de subsidieregeling voor het vullen van de gasopslag in Bergermeer van start gegaan. In twee rondes kunnen energiebedrijven steun aanvragen voor de opslagkosten het eventuele verschil tussen de huidige gasprijs en de (mogelijk lagere) gasprijs komende winter12.
Wat is er gedaan met het advies van de Mijnraad, waarin werd gewaarschuwd dat de productie van Gronings gas «niet onomkeerbaar» kon worden afgesloten als leveringszekerheid niet «nadrukkelijker» betrokken zou worden in het gasbeleid?2 Welke consequenties heeft dit nu op de noodzaak om de gaswinning in Groningen zo snel mogelijk af te bouwen?
De gaswinning in Groningen wordt zo snel mogelijk beëindigd vanwege de grote maatschappelijke gevolgen die de gaswinning nog altijd heeft, waaronder veiligheidsrisico’s. Op dit moment zijn er nog elf productielocaties van het Groningenveld in gebruik. Als onderdeel van het vaststellingsbesluit voor het gasjaar 2022–2023, zal de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat besluiten hoeveel van deze elf locaties vanaf 1 oktober 2022 operationeel moeten blijven zodat de leveringszekerheid is geborgd, ook in uitzonderlijke situaties zoals extreme kou of uitval van installaties.
Bent u net als Italië van plan om afspraken te maken met gasleveranciers over de minimale gasreserve? Zo ja, op korte termijn? Zo nee, waarom niet?
Kort samengevat heeft Nederland voor de opslagen in Norg, Grijpskerk en PGI Alkmaar afspraken gemaakt in het Norg-akkoord. Voor de opslag in Bergermeer is een subsidieregeling gestart om de vulling te bevorderen.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om de leveringszekerheid van gas in de nabije toekomst beter in het gasbeleid te incorporeren?
In Kamerbrieven van 14 maart jl. over gasleveringszekerheid komende winter en verder en van 22 april jl. zijn de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik ingegaan op de korte en lange termijn maatregelen om de afhankelijkheid van aardgas te verminderen en de leveringszekerheid te verbeteren.14
Is het mogelijk om specifieke sectoren of bedrijven in Nederland af te sluiten van het gas als dit nodig is om woningen te blijven verwarmen?
In het Bescherm en Herstelplan- Gas is de mogelijkheid opgenomen om bij een gascrisis via een afschakelplan niet-beschermde gasverbruikers af te schakelen om zo veel mogelijk de leveringszekerheid van beschermde afnemers te borgen. Zie hiertoe ook de Kamerbrief van 14 maart15.
Kunt u schetsen in welke sectoren de meeste kansen liggen om op korte en middellange termijn gasverbruik te reduceren?
Het potentieel hangt af van welke definities en uitgangspunten gehanteerd worden. De jaarlijkse Klimaat en Energieverkenning (KEV) brengt op basis van modellen jaarlijks het verwachte effect van maatregelen in specifieke sectoren in kaart (Kamerstuk 32 813, nr. 901). TNO heeft verder het energiebesparingspotentieel van de bedrijven onder de energiebesparingsplicht (exclusief de uitbreiding van de doelgroep) in kaart gebracht (Kamerstuk 32 813, nr. 863): 22 petajoule (PJ) in de dienstensector en 4 PJ in de industrie. TNO brengt momenteel het rendabel energiebesparingspotentieel per sector in kaart en ik zal uw Kamer na de zomer hierover informeren. Zie hiertoe de Kamerbrief van 14 maart jl.16
Hoeveel gasverbruik denkt u dat er bespaard kan worden met de campagnes waar u vrijdag 25 februari over sprak na de ministerraad?
In Kamerbrieven van 14 maart jl. over gasleveringszekerheid komende winter en verder en van 22 april jl. zijn de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik ingegaan op de maatregelen zoals de besparingscampagne en het verwachte effect ervan.
Bent u het eens dat we de invasie van Rusland in Oekraïne moeten aangrijpen om zo snel mogelijk over te schakelen op duurzame energiebronnen en onze afhankelijkheid van Rusland af te bouwen?
Ik ben het ermee eens dat de situatie op de energiemarkten een extra motivatie geeft om de energietransitie versneld voort te zetten. In Kamerbrieven van 14 maart jl. over gasleveringszekerheid komende winter en verder en van 22 april jl. zijn de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik ingegaan welke korte en lange termijn maatregelen dit kabinet zal inzetten om de afhankelijkheid van aardgas te verminderen en de leveringszekerheid te verbeteren.