Het online platform Temper dat zich wel degelijk als werkgever gedraagt |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met online platform Temper waar veelal jongeren als (schijn)zelfstandige aan de slag kunnen in de horeca?
Ja, ik ben bekend met het online platform Temper.
Wat is uw reactie op het lage zzp-tarief van veelal 13 euro per uur, waardoor na aftrek van eventuele premies voor verzekering en pensioen, men ver onder het minimumloon uitkomt?
Sommige mensen werken als zelfstandige voor een tarief dat zo laag is dat zij zich niet kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid en geen pensioen kunnen opbouwen. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt is daarmee een groep ontstaan die buiten de bescherming van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid valt, maar voor wie deze bescherming in de ogen van het kabinet wel wenselijk is.
Het kabinet wil dat zelfstandigen aan de onderkant van de arbeidsmarkt meer bescherming krijgen en dat schijnzelfstandigheid effectief bestreden wordt. Om dit te bereiken is in het regeerakkoord voor de onderkant van de arbeidsmarkt voorgesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst indien sprake is van een laag tarief (tussen de 15–18 euro per uur) in combinatie met een lange duur of in combinatie met het verrichten van reguliere activiteiten. Met deze maatregel wordt voorkomen dat zelfstandigen een dermate laag inkomen generen, dat zij niet in staat zijn om voorzieningen voor zichzelf te treffen voor o.a. ziekte, arbeidsongeschiktheid en pensioen. In de brief van 22 juni jl. bent u onlangs nog geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregel.
Wat is uw reactie op het feit dat door de (schijn)zelfstandige een toeslag van 1 euro per uur moet worden afgedragen aan Temper?
Bij leiding en toezicht zou er sprake kunnen zijn van werkgeverschap of terbeschikkingstelling in de zin van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Of dit bij Temper het geval is hangt af van de feiten en omstandigheden waaronder wordt gewerkt en dat kan niet worden vastgesteld alleen op basis van een tekst op een website. Daarnaast is het niet aan mij om hierover te oordelen. Dat oordeel is uiteindelijk aan de rechter die daarbij kijkt naar alle feiten en omstandigheden.
Of de Waadi van toepassing is valt niet op voorhand vast te stellen. Hiervoor is niet relevant of het bedrijf een uitzendbureau is, maar of het bedrijf zich bezig houdt met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten tegen vergoeding. Indien de opdrachtgever in dat geval toezicht en leiding uitoefent over de werkzaamheden van de arbeidskracht en er geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen de arbeidskracht en de opdrachtgever, kan de Waadi van toepassing zijn. De arbeidskracht hoeft daarvoor niet als werknemer te kwalificeren.2 De Waadi is ook van toepassing indien er sprake is van arbeidsbemiddeling. Dat is dienstverlening waarbij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht wordt beoogd.
In het onderzoek naar platformwerk, dat onlangs aan uw Kamer is aangeboden, is onder meer gekeken naar platforms die actief zijn in de horeca. Volgens de onderzoekers zou bij platforms in de horeca sprake van terbeschikkingstelling kunnen zijn omdat de afnemer van de dienst (het horecabedrijf) in voorkomend geval leiding en toezicht uitoefent over de werker. Niet duidelijk is of dit ook geldt voor Temper. Bij een vermoeden van overtreding van de Waadi kan de Inspectie SZW worden gevraagd om onderzoek te doen en hierover een rapport op te maken. De verzoeker kan de bevindingen van de Inspectie gebruiken in een civiele procedure bij de rechtbank.
Indien de Waadi van toepassing is, mag geen tegenprestatie van de arbeidskracht worden bedongen voor de arbeidsbemiddeling of de terbeschikkingstelling (de artikelen 3 en 9 van de Waadi verbieden dat). In dat geval mag er dus voor de arbeidsbemiddeling ook geen vergoeding door het bedrijf dat hen ter beschikking stelt van de arbeidskracht worden geëist. Indien dat niet het geval is, staat het de bemiddelende partij in beginsel vrij om een vergoeding van (een van beide) partijen te vragen voor die bemiddeling.
Wat is uw reactie op de algemene voorwaarden van Temper waarin staat dat het niet zomaar is toegestaan voor een andere opdrachtgever te werken?1
Wat is uw reactie op het gegeven dat een opdrachtgever die de (schijn)zelfstandige in dienst wil nemen, een afkoopsom moet betalen aan Temper?2
Wat is uw reactie op het gegeven dat indien een (schijn)zelfstandige ziek is en zelf geen vervanging regelt, hij een boete moet betalen?
Wat zegt het over Temper wanneer het in het geval van een zieke (schijn)zelfstandige die geen vervanging regelt, zelf een vervangende kracht ter beschikking stelt?
Wat is uw reactie op het feit dat op de site van Temper steeds gesproken wordt over «leiding» en «toezicht»?3
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat wanneer Temper beperkingen oplegt, voorwaarden stelt en zich opstelt als werkgever, zoals blijkt uit bovenstaande vragen, er sprake is van schijnzelfstandigheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat Temper zich gedraagt als een uitzendbureau en derhalve de Wet Allocatie Arbeidskrachten Door Intermediairs (Waadi) van toepassing zou moeten zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is er reeds een inventarisatie gemaakt van bedrijven die voldoen aan de per 1 juli 2018 geldende criteria voor «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De Belastingdienst houdt toezicht op de kwalificatie van arbeidsrelaties aan de hand van het toezichtsplan DBA. Dat toezichtsplan geeft invulling aan de verruiming van het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli as. De selectie van opdrachtgevers vindt zodanig plaats dat diverse branches en sectoren geraakt worden. Indien de Belastingdienst tijdens het toezicht vermoedt dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking en van kwaadwillendheid wordt een nader onderzoek ingesteld.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving met als doel om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. De Inspectie heeft een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over mogelijke regelovertreding. Zoals hierboven vermeld, kan bij een vermoeden van overtreding van de Waadi een melding gedaan worden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW is verzocht in het proces van meerjarenprogrammering 2019–2022 dat momenteel plaatsvindt, expliciet aandacht aan schijnzelfstandigheid te schenken, mede in relatie tot de platformeconomie.
Heeft u gelet op het bovenstaande, ook Temper op de korrel als één van de «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst doet geen uitspraken over een individuele belastingplichtige op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Staat de Belastingdienst of de Inspectie SZW klaar om op 1 juli 2018 direct in te grijpen bij zogenaamde online platforms, die zich overduidelijk als werkgever opstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Het uitsluiten van vrachtwagenchauffeurs van gelijk loon voor gelijk werk en de verkeersveiligheid op de Nederlandse wegen |
|
Jasper van Dijk , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de uitslag van de stemmingen in de Commissie Vervoer en Toerisme (TRAN-commissie) van het Europees parlement over het Mobiliteitspakket I?1
Ja
Klopt het dat de TRAN-commissie van het Europees parlement vrachtwagenchauffeurs uitsluit van de herziene detacheringsrichtlijn?
In haar rapport over het voorstel over de toepassing van de detacheringsrichtlijn op het wegvervoer van het EU-mobiliteitspakket I heeft de TRAN-commissie van het Europees parlement bepaald dat de detacheringsrichtlijn niet van toepassing is bij internationaal wegvervoer. Overigens heeft het Europees parlement tijdens de plenaire zitting van 14 juni jl. dit rapport afgewezen als basis voor toekomstige onderhandelingen over dit voorstel met de Raad. Het Europees parlement zal tijdens de plenaire zitting in de week van 2 juli a.s. opnieuw over amendementen voor dit voorstel stemmen.
Deelt u de mening dat Europese vrachtwagenchauffeurs gelijk loon voor gelijk werk moeten verdienen? Zo ja, wat vindt u van het standpunt van de TRAN-commissie? Zo nee, waarom niet?
Overeenkomstig het regeerakkoord is mijn inzet dat er in Europa een gelijk speelveld ontstaat voor bedrijven en werknemers om te voorkomen dat op arbeidsvoorwaarden wordt geconcurreerd. Ik ben daarom van mening dat, anders dan het standpunt van de TRAN-commissie, de uitzondering op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij internationaal wegvervoer beperkt moet zijn.
Heeft u tijdens de Transportraad van 7 juni 2018 ervoor gepleit dat de herziene Detacheringsrichtlijn ook moet gelden voor de transportsector? Zo ja, kunt u toelichten wat de reacties waren op uw pleidooi? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft gemeld dat de voorgestelde uitzonderingen op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij wegvervoer zo beperkt mogelijk moeten zijn. Een groot deel van de West-Europese lidstaten is dezelfde mening toegedaan. Veel lidstaten uit Midden- en Oost-Europa wensen langdurige uitzonderingen op de toepassing van de detacheringsrichtlijn bij het wegvervoer.
Is het waar dat door de stemmingen in de TRAN-Commissie truckers extreem veel lange dagen achter elkaar mogen werken? Zo ja, deelt u de mening dat dit de verkeersveiligheid op de Nederlandse wegen niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de TRAN-commissie brengt meer flexibiliteit in de organisatie van rij- en rusttijden zonder daarbij overigens de geldende maximum wekelijkse en tweewekelijkse rijtijd te amenderen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft steeds gewezen op het feit dat te veel flexibilisering de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Overigens geldt ook hier dat het Europees parlement tijdens de plenaire zitting van 14 juni jl. dit rapport heeft afgewezen als basis voor toekomstige onderhandelingen over het voorstel over rij- en rusttijden met de Raad. Het Europees parlement zal tijdens de plenaire zitting in de week van 2 juli a.s. opnieuw over amendementen voor dit voorstel stemmen.
Klopt het dat het standpunt van de TRAN-Commissie ertoe leidt dat er in Nederland niet op detachering gehandhaafd kan worden in voertuigen? Zo ja, hoe gaat u handhaven op detachering wat betreft het wegtransport? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2. Het Europees parlement gaat in de week van 2 juli a.s. opnieuw stemmen over de amendementen voor dit voorstel. Het standpunt van de TRAN-commissie heeft derhalve geen invloed op de Nederlandse handhavingsprakrijk. De Raad heeft overigens ook nog geen besluit over dit voorstel genomen, pas als er een besluit van de Raad ligt kunnen onderhandelingen met het Europees parlement over een definitieve tekst van dit voorstel starten.
De berichten ‘Ander huis gezocht voor bedreigde christelijke Syriër’ en ‘Syrische christen uit Overijssel krijgt dreigbrief, van IS’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u de berichten «Ander huis gezocht voor bedreigde christelijke Syriër» en «Syrische christen uit Overijssel krijgt dreigbrief, van IS»?1
Ja.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat burgers, in dit soort situaties, meteen op adequate beveiliging kunnen rekenen?
Het lokale gezag draagt in het algemeen zorg voor de veiligheid en het welzijn van haar burgers. Het lokale gezag beoordeelt in hoeverre de persoon en/of zijn werkgever in staat is weerstand te bieden aan de dreiging. Indien nodig, treft zij aanvullende beveiligingsmaatregelen. Hierbij is de inschatting van de dreiging en het risico leidend voor het vaststellen van het beoogde weerstandsniveau en de bijbehorende beveiligingsmaatregelen.
In hoeverre zijn meer van dit soort situaties bekend? Bent u bereid dit zorgvuldig te registreren?
Mensen in Nederland moeten in vrijheid hun geloof kunnen belijden en uitleven, binnen de grenzen van de rechtsstaat. Wanneer sprake is van bedreiging, al dan niet met een discriminatoir motief, is het van belang om hiervan melding of aangifte te doen bij de politie. Meldingen en aangiftes van discriminatie en bedreiging worden serieus behandeld en opgepakt.
De politie kan dit registreren als discriminatie of – waar sprake is van bedreiging – als bedreiging. Vorig jaar is er een samenwerkingsconvenant gesloten tussen de politie, het Openbaar Ministerie en antidiscriminatie voorzieningen om de aanpak van discriminatie een impuls te geven. Deze samenwerking leidt ertoe dat een beter beeld wordt verkregen van discriminatiezaken in Nederland, zodat gerichter maatregelen kunnen worden ingezet om discriminatie aan te pakken. De politie screent landelijk de politiesystemen op mogelijke discriminatiezaken. Per 1
Hoe voorkomt u dat burgers zich, als gevolg van bedreiging en intimidatie, beperken in de vrijheid teneinde hun opvattingen te uiten? Bent u bereid met het oog op het voorkomen van dit risico extra in te zetten op opsporing van daders van bedreiging en intimidatie?
De vrijheid van meningsuiting is een groot goed in onze democratische samenleving. Een ieder moet de mogelijkheid hebben om – binnen de grenzen van de wet – zijn of haar gedachten te kunnen verwoorden in een vrij maatschappelijk debat. Het is zeer kwalijk als men zich onder druk van dreigingen moet terugtrekken uit dit debat. Als er concrete aanwijzingen zijn dat dat gebeurt, dient direct tegen dergelijk gedrag te worden opgetreden. Men moet zich onbedreigd weten bij het uiten van hun mening of geloof. In geval van dreiging of intimidatie kan melding of aangifte bij politie worden gedaan. Tevens lopen er diverse bescherming en preventieprogramma’s voor situaties waarin de vrijheid van burgers beperkt worden. In brede zin zet dit kabinet fors in op het verder terugdringen van criminaliteit en een veiliger Nederland. Dit betreft o.a. investeringen in de politie waar een stevig accent gelegd wordt op de toekomstige versterking van opsporing, het verzwaren van strafmaten in het algemeen en verbetering en versterking van de strafrechtketen als geheel. Indien sprake is van een strafbaar feit kan daarvan aangifte worden gedaan bij de politie, waarna het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek kan starten. Het Openbaar Ministerie zet in op de opsporing van dit soort zaken en neemt de zaken uiterst serieus.
Bent u bereid te komen tot een gerichte aanpak ter voorkoming van bedreiging en intimidatie uit jihadistische kring, in samenwerking met de lokale overheden? Bent u met het oog daarop eveneens bereid gericht te onderzoeken in hoeverre deze praktijken breder spelen, gelet op eerdere berichtgeving over situaties van bedreiging van ex-moslims?2
De gerichte aanpak waar u naar vraagt wordt uitgevoerd op lokaal niveau. Gemeenten zijn regiehouders in de lokale aanpak die tot doel heeft radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen en daarop te interveniëren. Een onderdeel van de lokale aanpak is het multidisciplinaire casusoverleg waarin informatie over personen die (mogelijk) geradicaliseerd zijn of een dreiging vormen wordt gedeeld, geduid en een plan van aanpak wordt opgesteld met als doel het indammen van de dreiging die van een persoon uitgaat. Lokale en landelijke partners werken nauw samen en er is een palet aan maatregelen beschikbaar. NCTV adviseert gemeenten en andere partners over de aanpak van de jihadistische beweging. Verder kunnen gemeenten die geen actief beleid voeren op het thema radicalisering gebruik maken van regionale expertise en kennis die beschikbaar is bij (grotere) gemeenten, veiligheidshuizen en politie-eenheden. Binnen het lokale beleid en de bovengenoemde casusoverleggen wordt er aandacht besteed aan voorkomen van bedreiging en intimidatie. Daarnaast overleggen Politie, Openbaar Ministerie en antidiscriminatievoorzieningen in regionale discriminatieoverleggen over trends en spanningen die samenhangen met de verschillende discriminatiegronden, waaronder ras en religie.
Minder snelle stijging van de AOW-leeftijd |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Actuarissen: AOW-leeftijd kan vijf jaar later stijgen naar 67»1 en het artikel «AOW-leeftijd gaat te hard om te hoog»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de actuarissen, het Centraal Planbureau (CPB) en uw coalitiegenoot, het CDA, dat de stijging van de AOW-leeftijd momenteel te snel gaat?
Voor een reactie op de uitspraken van de actuarissen verwijs ik u naar bijgaande brief. De pensioendeskundige van het CPB merkt in het Telegraafartikel op dat de verhoging naar 67 jaar en 3 maanden in 2022 eigenlijk iets te vroeg valt. In bijgaande brief ben ik daar uitvoerig op ingegaan. De woordvoerder van het CDA wijst er in het Telegraafartikel op dat de verhoging van de AOW-leeftijd was bedacht omdat mensen ouder worden, en dat als die reden wegvalt, we dus niet zomaar gaan verhogen. Dit is een terechte opmerking. Als de levensverwachting niet meer stijgt, wordt de AOW-leeftijd niet verhoogd. Zo hebben we het ook in de wet vastgelegd. Het CBS merkt in het FD-artikel op dat het nog te vroeg is om te spreken van een trendbreuk in de stijgende lijn voor de levensverwachting, hoewel ook het buitenland de stijging afvlakt. Het CBS gaat ervan uit dat de levensverwachting op termijn blijft stijgen. Het tempo van de stijging is echter nog onzeker.
Klopt het dat de regering nu geld gaat besparen op de AOW ten opzichte van eerdere prognoses? Om welke besparingen gaat het in miljoenen euro’s, van 2019–2021? Hoe beoordeelt u deze besparingen op ouderen in tijden van economische voorspoed?
Het tijdelijk lagere aantal AOW’ers in 2017 werkt meerjarig door in de ramingen en is verwerkt in de Voorjaarsnota 2018. De ramingsbijstelling op de AOW bij de Voorjaarsnota loopt op tot € 143 miljoen in 2020 en neemt daarna iets af tot € 118 miljoen in 2022. Van de totale ramingsbijstelling in de Voorjaarsnota heeft circa € 30 miljoen per jaar betrekking op een tijdelijk lager aantal AOW’ers dan waar in de eerdere raming vanuit werd gegaan. Daarnaast worden de uitgaven aan AOW-partnertoeslag, de gemiddelde AOW-opbouw en het aandeel alleenstaanden (die recht hebben op een hogere AOW-uitkering) naar beneden bijgesteld.
De raming van de AOW-uitgaven is afhankelijk van diverse factoren, waaronder de levensverwachting en de sterfte. De raming van de AOW-uitgaven kent daarom een zekere mate van onzekerheid. De uitgaven aan AOW worden periodiek bijgesteld aan de hand van onder andere nieuwe uitvoeringsinformatie en nieuwe CBS-gegevens over de levensverwachting en sterfte.
Acht u het nog noodzakelijk om de AOW-leeftijd zo snel te laten stijgen, terwijl steeds meer mensen met moeite de AOW-leeftijd halen?
Ik deel de mening dat jong en oud zeker moeten kunnen zijn van een onbezorgde oude dag. Ik ben voor een solide en solidaire AOW voor huidige én toekomstige generaties. Dankzij de AOW leven in Nederland minder ouderen in armoede dan in andere landen. Om de AOW ook voor toekomstige generaties beschikbaar en betaalbaar te houden, is besloten dat de AOW-leeftijd geleidelijk verhoogd wordt naar 67 jaar en vervolgens wordt gekoppeld aan de levensverwachting. De vergrijzing en ontgroening en de toenemende levensverwachting nopen tot langer doorwerken en een verhoging van de AOW-leeftijd. Het verhogen van de AOW-leeftijd speelt niet alleen een rol als het gaat om het op lange termijn betaalbaar houden van voorzieningen voor alle generaties, maar ook als het gaat om een arbeidsmarkt met een evenwichtige balans tussen mensen die werken en mensen die niet meer tot de beroepsbevolking horen.
Uit de cijfers blijkt dat mensen gemiddeld ook langer door kunnen werken. De gemiddelde uittreedleeftijd ligt nu op 64 jaar en 10 maanden. Er zijn dus steeds meer ouderen actief op de arbeidsmarkt. Uit cijfers van het UWV blijkt dat ouderen een iets grotere kans op ziekte en arbeidsongeschiktheid hebben dan 60-minners. Doordat meer 60-plussers langer doorwerken zorgt dit er ook voor dat het aantal langdurig zieken onder ouderen harder stijgt dan bij andere leeftijdsgroepen. Maar, zoals ook het UWV opmerkt, het overgrote deel van de werknemers kan in goede gezondheid tot de AOW-leeftijd doorwerken.
Het is de primaire verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers dat werknemers langer inzetbaar blijven en de AOW-leeftijd gezond halen. Het kabinet wil een leven lang ontwikkelen stimuleren door onder andere de invoering van een scholingsregeling. Daarbij hebben ook de O&O fondsen en sociale partners een belangrijke rol. Om de benodigde cultuuromslag te realiseren voor ouderen op de arbeidsmarkt, moeten werknemers en werkgevers ambitieus werk maken van leeftijdsbewust personeelsbeleid. Het kabinet verwacht dat sociale partners hier afspraken over maken. Het kabinet zal op zijn beurt vervolgens zorgen voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Naast het reguliere vangnet heeft het kabinet besloten om de IOW (inkomensvoorziening oudere werklozen) te verlengen met vier jaar, voor oudere werknemers die ondanks de inspanningen van sociale partners toch werkloos of arbeidsongeschikt worden.
Bent u bereid om de AOW-leeftijd minder snel dan nu te laten stijgen? Zo nee, waarom blijft u hieraan vasthouden terwijl steeds meer mensen in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen zeker moeten zijn van een onbezorgde oude dag? Zo ja, wilt u ervoor zorgen dat mensen eerder kunnen stoppen met werk en langer van hun pensioen kunnen genieten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer van artsen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u dat van de mensen die Medisch Contact in het voorjaar van 2018 enquêteerde, er 942 zeiden grensoverschrijdend gedrag te hebben meegemaakt op de werkvloer van artsen?1
Ik wil onderstrepen dat seksueel grensoverschrijdend gedrag nooit acceptabel is. Dit geldt overigens ook voor andere vormen van ongewenst gedrag, zoals pesten of geweld – of dit nu op het werk gebeurt, in het onderwijs of in de privésfeer.
Ongewenst en grensoverschrijdend gedrag in de werksfeer komt, helaas, in alle sectoren voor, ook in de zorg. Het onderzoek van Medisch Contact illustreert dit voor artsen en geneeskundestudenten. Volgens dit onderzoek heeft 30% van de respondenten te maken gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Bij 73% van hen gaat het om grapjes of opmerkingen en bij 60% om ongewenste aanrakingen.
Het feit dat zoveel artsen en geneeskundestudenten aangeven te maken te hebben gehad met seksueel grensoverschrijdende opmerkingen en gedrag vind ik verontrustend. Dit geldt ook voor de beperkte mate waarin de respondenten het gedrag hebben aangekaart bij een leidinggevende of vertrouwenspersoon (zie ook antwoord op vraag 3). In hoeverre dit een stijging is of een daling van dergelijk gedrag, maakt het onderzoek niet duidelijk.
Deelt u de mening dat werknemers en cliënten bij uitstek in de medische zorg zeker moeten zijn van respectvolle verhoudingen en dat seksueel grensoverschrijdend gedrag daar niet bij past?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat dit probleem al langer bekend is, maar toch nog steeds voortduurt?
De zorg is niet uniek. Seksueel grensoverschrijdend gedrag komt voor in de gehele samenleving. Het hangt samen met de ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen waar ondanks de nodige progressie, nog steeds sprake van is. Uit het onderzoek van Medisch Contact blijkt dat vooral vrouwelijke artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag meemaken. Daarnaast laat het onderzoek zien dat vrouwen die lager in de hiërarchie staan, studenten die coschappen doen, aniossen en aiossen, relatief vaak te maken krijgen met grensoverschrijdende situaties. Het verschil in hiërarchie is ook een verklaring waarom het moeilijk is om dergelijke situaties aan te kaarten.
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Ook heeft de sector een modelregeling «melden misstanden» ontwikkeld. Desondanks laat het onderzoek van Medisch Contact zien dat veruit de meeste respondenten die ervaring hebben gehad met seksueel overschrijdend gedrag hierop geen vervolgstappen nemen. Slechts in 10% van de gevallen worden meer stappen genomen, zoals het melden bij een leidinggevende. Nog minder mensen gaan richting een vertrouwenspersoon (minder dan 3%).
Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag voorkomen wordt, bespreekbaar is en gemeld kan worden. Diversiteit en gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, ook in hogere functies, zijn hierbij van groot belang.
Welke consequenties verbindt u aan dit onderzoek? Denkt u er ook bijvoorbeeld aan om in de opleidingen voor de medische zorg aandacht te laten besteden aan (seksueel) grensoverschrijdend gedrag en hoe hier als arts mee om te gaan? Bent u bereid om hierover in overleg te gaan met de verschillende beroepsverenigingen in de zorg?
Ik neem dit onderzoek uitermate serieus. In aanvulling op wat ziekenhuizen zelf doen (zie antwoord vraag 3) zet het kabinet in op bewustwording en concrete verbeteringen in het beleid dat werkgevers voeren om ongewenst gedrag te voorkomen en aan te pakken. Hierover heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer met brieven over de stand van zaken psychosociale arbeidsbelasting (Kamerstuk 25 883, nr. 329) en over een onderzoek naar vertrouwenspersonen (Kamerstuk 34 843, nr. 31) recentelijk geïnformeerd. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichting voor werkgevers om een adequaat beleid te voeren en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»2.
Ik ga met de sector nader in gesprek over aanvullende stappen om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Het rapport ‘Vluchtelingen en Werk. Een nieuwe tussenbalans’ van de Sociaal Economische Raad’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Sociaal Economische Raad (SER), «Vluchtelingen en Werk. Een nieuwe tussenbalans»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat niet meer dan elf procent van de volwassen asielzoekers die in 2014 een verblijfsvergunning kreeg, tweeënhalf jaar later als werknemer of zelfstandige betaald werk heeft?
Ja, ik deel deze zorg. Hoewel de ondersteuning van asielstatushouders richting werk of onderwijs sneller en beter gaat dan in het verleden, zie ik ook dat we er zeker nog niet zijn. Nog te veel statushouders zijn op dit moment afhankelijk van een bijstandsuitkering. Meedoen in de Nederlandse samenleving, inburgeren en aan het werk gaan is een gedeelde verantwoordelijkheid die bij de statushouder zelf begint, maar waarin gemeenten, rijk en werkgevers ook een verantwoordelijkheid hebben. Het is precies daarom dat ik uw Kamer in maart heb geïnformeerd over mijn ambities met het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt. Tevens heb ik uw Kamer recentelijk de brief «hoofdlijnen veranderopgave inburgering» doen toekomen.
Hoe zorgt u ervoor dat kleinschalige, succesvolle initiatieven breder worden uitgerold zoals de SER adviseert?
Veel van wat de SER signaleert heeft al de aandacht van beleid en is onderdeel van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt of van de veranderopgave van het inburgeringsbeleid. Ook geldt dat het probleem dat de SER signaleert door geen enkele partij alleen opgelost kan worden. Gemeenten, werkgevers en Rijk hebben elkaar allen nodig. Al deze partners heb ik daarom samengebracht in de Taskforce Werk & Integratie opdat we deze klus gezamenlijk kunnen klaren. Dat kan bijvoorbeeld door het monitoren, identificeren en breder uitrollen van kleinschalige en succesvolle initiatieven. Ook de SER neemt deel aan de Taskforce.
Hoe zorgt u dat de continuïteit van de initiatieven zekerder wordt?
In de Kamerbrief Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt: de economie heeft iedereen nodig! van 30 maart 2018 jl. wordt het programma uitgebreid toegelicht. Het programma richt zich op het blijvend verbeteren van de arbeidsmarktpositie van Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond en asielstatushouders. Monitoring en evaluatie van (lopende) initiatieven spelen een belangrijke rol in het garanderen van de continuïteit hiervan. Immers, weten of en hoe het werkt is een voorwaarde voor het uitrollen van initiatieven. Daarom laat ik een evaluatiekader opstellen waar ik uw Kamer nog nader over zal informeren.
Wat zijn de effecten van de maatregelen die het kabinet de afgelopen jaren heeft genomen ten behoeve van een meer soepele instroom van statushouders in het beroeps- en hoger onderwijs?
De SER signalering beschrijft het meest actuele beeld rondom de instroom van statushouders in het onderwijs (zie pagina 29, hoofdstuk 4.2.).
Wat is de stand van zaken van de acties die u in maart 2018 heeft aangekondigd:2
Ik heb uw Kamer recentelijk de brief «hoofdlijnen veranderopgave inburgering» doen toekomen. Naast dat we binnen de Taskforce Werk en Integratie goede initiatieven identificeren en verspreiden, fungeert de Taskforce ook als netwerk om evidentie te verzamelen voor interventies zodat bewezen effectief beleid daarna ingezet kan worden bij andere werkgevers en gemeenten. De SER signalering vervult hierin een belangrijke rol, immers daarin zijn al vele initiatieven en interventies opgenomen.
Welke aanvullende acties gaat u nemen naar aanleiding van de conclusies van de SER?
Ik zie de signalering van de SER vooral als een bevestiging om verder te gaan met hetgeen dat in gang is gezet. De samenwerking tussen gemeenten, het rijk, werkgevers is hierbij noodzakelijk. Die samenwerking heb ik vorm gegeven door de Taskforce waar ook de SER aan deelneemt.
Gezien de urgentie en conclusies van de SER, kan u de Kamer eerder dan het vierde kwartaal van 2018 informeren over de voortgang en stand van zaken van de experimenten om statushouders aan werk te helpen?3
Nee. Het is gemakkelijk om experimenten te starten maar het vergt een gedegen voorbereiding om experimenten zo in te richten dat ze daadwerkelijk na evaluatie iets over de effectiviteit kunnen zeggen. Ik ben daarom nog steeds voornemens om de Kamer te informeren in het vierde kwartaal van 2018 over het evaluatiekader dat ik uitwerk en de experimenten die in het kader van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt ontwikkeld worden.
Het bericht ‘Private uitvoerders sociale zekerheid eisen ‘drastisch aangepaste rol’ UWV’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Private uitvoerders sociale zekerheid eisen «drastisch aangepaste rol» UWV»?1
Ik ben bekend met het door u aangehaalde nieuwsbericht. De beleidsnotitie die in dit artikel wordt genoemd heb ik na contact met PPUSZ ontvangen.
Wat is uw reactie op het pleidooi en de aanbevelingen van het platform van private uitvoerders sociale zekerheid?
De hoofdlijn die ik uit de notitie van PPUSZ haal, is dat zij pleiten voor een zo gelijk mogelijk speelveld in de hybride markt voor de Ziektewet (ZW) en de Werkhervattingsregeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Daarvoor doen zij diverse aanbevelingen. Ik ben met PPUSZ van mening dat het van belang is dat op de hybride markt voor de ZW en de WGA een zo gelijk mogelijk speelveld moet zijn. In dat speelveld moet echter niet alleen sprake zijn van zoveel mogelijk gelijkheid tussen UWV en de private uitvoerders (waarvan PPUSZ op dit moment vier vertegenwoordigd), maar ook tussen werkgevers die eigenrisicodrager zijn en private uitvoerders, en tussen private uitvoerders onderling. Met dat uitgangspunt ben ik reeds in gesprek met UWV en de Belastingdienst. Dit is ook waar de motie van de leden Dijkgraaf en Nijkerken-De Haan (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 766, nr. 15) om vroeg. Naast de gesprekken met UWV en de Belastingdienst ben ik ook breder in gesprek met private partijen in de hybride markt. Dat zijn onder andere private uitvoerders, intermediairs, en verzekeraars. Deze gesprekken en verkenning van mogelijke maatregelen vergen tijd. Ik zal u in het najaar van 2018 in een brief informeren over de uitkomsten van deze verkenning over de hybride markt voor de WGA en de ZW.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie inzake een gelijkwaardiger uitvoering van het hybride stelsel bij het berekenen van premies?2
Zie de beantwoording van vraag 2. Ik zal in het najaar van 2018 de Kamer over dit onderwerp te informeren.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het nieuwe platform van private uitvoerders over het streven naar een zoveel mogelijk gelijkwaardige uitvoering van de sociale zekerheid?
Op uitnodiging van mijn ministerie is op 17 april jongsleden al een gesprek met twee bestuurders van PPUSZ gevoerd. Daarbij is ook over gelijkwaardige uitvoering van de sociale zekerheid gesproken. In dat gesprek is nadrukkelijk PPUSZ uitgenodigd nauw contact te onderhouden en om goede ideeën en beleidsvoorstellen te delen.
Een lagere WIA uitkering door dagloonbesluit |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op bijgevoegde brief?1
Op een individuele casus ga ik niet in. Dat is aan het UWV en de rechter.
Onderkent u dat het dagloonbesluit in dit geval oneerlijk uitwerkt als de persoon in kwestie onder de Ziektewet (70% maandloon) € 199,15 dagloon krijgt toegewezen en onder de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) € 174,34 (ook 70% maandloon)?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid het dagloonbesluit te repareren zodat er geen te lage daglonen meer toegekend worden? Wilt u hierbij specifiek ingaan op het systeem van achteraf uitbetalen door het UWV, perioden zonder inkomen waarin wordt ingeteerd op eigen vermogen, de uitbetaling van vakantiegeld en de nawerking?
Er is geen aanleiding om de dagloonregels voor de WIA te wijzigen. In hoofdstuk 3 (de artikelen 13 tot en met 21) van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is geregeld hoe het WIA-dagloon moet worden berekend. In dit verband is van belang dat de referteperiode één jaar is en eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden (art. 13, eerste lid, Dagloonbesluit). Dus als een werknemer vanaf 6 juni 2016 gedurende 104 weken de bedongen arbeid niet heeft kunnen verrichten vanwege ziekte, dan begint de referteperiode op 1 juni 2015 en deze eindigt op 31 mei 2016. Bij nawerking, dat wil zeggen dat een werknemer binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ziek wordt (art. 10, eerste lid, WIA), kan de referteperiode een aangiftetijdvak (een maand of vier weken) naar voren verschuiven (art. 13, derde lid, Dagloonbesluit). Dat doet zich bijvoorbeeld voor als de dienstbetrekking van de betrokkene in het vorige voorbeeld op 15 mei 2016 is geëindigd. De referteperiode loopt dan vanaf 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016. In het algemeen is dit gunstig voor de betrokkene, want over de periode 16 tot en met 31 mei 2016 heeft hij geen loon ontvangen.
Het WIA-dagloon wordt berekend door het loon dat in totaal is genoten in de referteperiode te delen door 261 (art. 16, eerste lid, Dagloonbesluit). Onder loon wordt niet alleen het door een werkgever betaalde bedrag verstaan, maar ook een WW-, ZW- en/of WIA-uitkering (art. 14 Dagloonbesluit). Deze uitkeringen worden met 100/70 vermenigvuldigd als de uitkering 70% van het maandloon bedraagt (art. 16, vierde lid, Dagloonbesluit). In feite wordt dus het maandloon van de uitkering als loon aangemerkt. Dat is gunstig voor de betrokkenen. Evenals de werkgever kan het UWV hierbij kiezen tussen loon-over of loon-in. Bij loon-over wordt de uitkering toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin recht bestond op die uitkering. Bij loon-in wordt de uitkering toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin de uitkering is betaald. Het UWV heeft gekozen voor loon-in. Daarom wordt bijvoorbeeld een WW-uitkering over de maand januari die in februari is betaald, toegerekend aan februari. Welke systematiek, loon-over of loon-in, gunstiger is voor betrokkenen valt niet in zijn algemeenheid te zeggen, omdat dit afhangt van de vraag welke maanden in de referteperiode vallen.
Het in de referteperiode genoten loon wordt, als gezegd, gedeeld door 261. Dit gebeurt ongeacht het aantal dagen dat is gewerkt. De reden daarvoor is het gelijkheidsbeginsel. Twee werknemers met hetzelfde totale loon in de referteperiode hebben zodoende hetzelfde maandloon. Als bijvoorbeeld zou worden gedeeld door het aantal gewerkte dagen, dan zou dat onder andere meebrengen dat iemand die met vier dagen per week evenveel verdient als iemand anders met vijf dagen, een hoger maandloon – en dus een hogere uitkering – heeft.
Tot slot merk ik op dat de uitbetaalde vakantiebijslag niet wordt meegeteld bij de berekening van het in de referteperiode genoten loon, althans als de werkgever de vakantiebijslag reserveert en bijvoorbeeld in één bedrag uitbetaalt in mei. De reden daarvoor is dat het in de referteperiode genoten loon met 108/100 wordt vermenigvuldigd (zie art. 16, eerste lid, Dagloonbesluit). Met andere woorden, op deze manier wordt er rekening mee gehouden dat een werknemer 8% vakantiebijslag ontvangt naast zijn loon of uitkering.
Wat gaat u doen, voor mensen zoals de briefschijver?
Zoals uit de beantwoording van de vorige vragen blijkt, zie ik geen aanleiding om de dagloonregels te wijzigen voor degenen die recht krijgen op een WIA-uitkering.
Het artikel in Trouw van 18 mei jl.: UWV onthield werkzoekenden begeleiding, om effect te testen |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Is het waar dat, in tegenstelling tot uw eerdere beweringen, WW-gerechtigden met een zogenaamd «verkeerd» Burgerservicenummer geen extra persoonlijke dienstverlening krijgen?1
Tijdens de begrotingsbehandeling van 20 december 2017 en het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari jl. heb ik met het lid Van Brenk gesproken over de effectmeting voor de dienstverlening aan WW-gerechtigden.
Wat ik heb getracht duidelijk te maken is dat het maatwerk in de dienstverlening van UWV niet gebaseerd is op het burgerservicenummer (BSN) van de WW-gerechtigde. UWV biedt – binnen de financiële kaders – juist maatwerk aan de hand van de individuele arbeidsmarktpositie van de WW-gerechtigde. Die arbeidsmarktpositie wordt bepaald met de Werkverkenner. De Werkverkenner is een op wetenschappelijke basis ontwikkelde vragenlijst die inzicht geeft in de kans op werkhervatting binnen een jaar en de factoren die daarop van invloed zijn. Een WW-gerechtigde komt – naast de standaard online dienstverlening die iedereen ontvangt – in aanmerking voor aanvullende dienstverlening wanneer uit de Werkverkenner blijkt dat de kans om binnen een jaar weer aan het werk te gaan maximaal 50% is. De aanvullende dienstverlening begint met een werkoriëntatiegesprek. Hierin worden afspraken gemaakt over de (sollicitatie)activiteiten die de klant zal ondernemen en welke extra dienstverlening nodig is om de arbeidsmarktpositie van de klant te verbeteren. Ik verwijs graag naar mijn brief aan uw Kamer van 12 december 20172 voor een uitgebreidere beschrijving van dit dienstverleningsmodel. De dienstverlening is dus geen loterij, maar gebaseerd op een inschatting van wat mensen nodig hebben. Het BSN speelt daarbij geen rol.
Zoals ik in dezelfde brief ook heb gemeld vindt er een effectmeting plaats ten aanzien van het bovenstaande dienstverleningsmodel. Alleen voor die – tijdelijke – effectmeting wordt het BSN gebruikt. Aan de hand van het BSN wordt een beperkte controlegeroep gevormd. Deze controlegroep bestaat uit 20 procent van de WW-instroom. Deze groep ontvangt de digitale dienstverlening, maar wordt niet uitgenodigd voor de aanvullende, persoonlijke dienstverlening. Een aselecte controlegroep is nodig om betrouwbare uitspraken te doen over de effectiviteit van de dienstverlening in de praktijk. Ik hecht sterk aan een betrouwbare effectmeting.
Wát wordt in dit verband verstaan onder een «verkeerd» Burgerservicenummer?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat medewerkers van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV op vragen waarom men niet uitgenodigd wordt voor een gesprek, niettemin moeten antwoorden dat de reden daarvan is «dat de dienstverlening wordt afgestemd op wat wij denken dat de klant nodig heeft», dus onder het mom van maatwerk?
UWV maakt gebruik van interne lijsten met vragen en antwoorden als richtlijn voor zijn medewerkers. De bewuste passage kwam inderdaad voor in deze vragen en antwoorden. Het antwoord hoorde eigenlijk meer bij de vraag hoe UWV in zijn algemeenheid afweegt welk type dienstverlening iemand krijgt. De kern van het nieuwe dienstverleningsconcept is namelijk maatwerk, gebaseerd op wat nodig is in elk individueel geval. Inmiddels heeft UWV de vraag en het antwoord aangepast. UWV heeft in het antwoord toegevoegd dat ook onderzoek (tijdelijk) van invloed kan zijn op de dienstverlening die geboden wordt.
Kunt u bevestigen dat de effectmeting van maatregelen niet wordt ingegeven door bezuinigingen en dat in principe iedereen met afstand tot de arbeidsmarkt recht heeft op passende maatwerkdienstverlening en -begeleiding door het UWV?
De effectmeting is niet het gevolg van bezuinigingen. De afgelopen jaren is juist extra geld beschikbaar gesteld voor de dienstverlening aan WW-gerechtigden. Bovendien is in het Regeerakkoord vanaf 2019 ca. 30 miljoen euro structureel beschikbaar gesteld voor meer dienstverlening aan WW-gerechtigden. De effectmeting is gestart omdat ik het van belang vind om op wetenschappelijk verantwoorde wijze onderzoek te doen naar de effectiviteit van de aanvullende persoonlijke dienstverlening in de praktijk. UWV biedt – binnen de financiële kaders – maatwerk aan alle WW-gerechtigden. Dit maatwerk wordt gebaseerd op de afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ik heb uitgelegd in mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van maatwerk als UWV-medewerkers mensen die vóór 2015 arbeidsongeschikt zijn geraakt actief helpen met re-integreren en mensen die daarna in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) zijn gekomen het moeten doen met een zogenaamde «dunne aanpak»?
Vanwege taakstellingen in het verleden en het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering als prioriteit is de beschikbare uitvoeringscapaciteit om persoonlijke dienstverlening te bieden aan WGA-gerechtigden in de tijd steeds beperkter geworden. Dit heeft tot gevolg gehad dat tot 2017 de activerende dienstverlening van UWV voornamelijk gericht was op mensen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt. Mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kwamen voornamelijk pas in beeld bij de vijfdejaartoets.
In 2015 is UWV, met incidentele financiering, gestart met een project intensivering WGA. Hierbij ontvangen WGA-gerechtigden die in 2011 en 2012 zijn ingestroomd en in aanmerking zouden komen voor de vijfdejaarstoets, intensieve begeleiding van UWV-werkbedrijf. Met de opgedane kennis uit dit project is vervolgens ook de instroom van 2013 en 2014 met een intensieve vorm van dienstverlening opgepakt. Deze cohorten hadden een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt. De instroomcohorten vanaf 2015, met een relatief kleinere afstand tot de arbeidsmarkt, zijn vervolgens via de minder intensieve basisdienstverlening opgepakt. Op basis van de beschikbare uitvoeringscapaciteit bestaat de basisdienstverlening van UWV uit gemiddeld 2 contactmomenten per klant en indien nodig de inzet van een re-integratietraject. De mate van intensiteit van dienstverlening is maatwerk.
Met het regeerakkoord heeft het kabinet vanaf 2019 additionele middelen beschikbaar gesteld om de persoonlijke dienstverlening aan mensen met een arbeidsbeperking te versterken. Ik heb met UWV afspraken gemaakt om alle WGA-gerechtigden de eerste vijf jaar basisdienstverlening te bieden en parallel daaraan nieuwe additionele dienstverlening te ontwikkelen.
Wat gaat u doen om voor werkzoekenden daadwerkelijk maatwerk bij persoonlijke begeleiding door het UWV te realiseren en te garanderen?
Zie antwoord vraag 4.
De inwerkingtreding van de handhaving op schijnzelfstandigheid per 1 juli aanstaande |
|
Bart van Kent , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u zich nog uw toezegging herinneren dat u de Kamer zou berichten inzake de handhavingspraktijk aanpak schijnzelfstandigheid en de hiervoor beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst? Wanneer kan de genoemde informatie worden verwacht?1
Ja. De genoemde informatie is opgenomen in de 21e halfjaarsrapportage2 van de Belastingdienst die de Staatssecretaris van Financiën op 16 april jl. aan uw Kamer heeft aangeboden.
Welke voorbereidingen zijn er sinds het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid op 14 februari 2018 getroffen, zodat er per 1 juli 2018 direct kan worden gehandhaafd op schijnzelfstandigheid bij evident kwaadwillenden, waaronder Deliveroo?
De Belastingdienst handhaaft op dit moment bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden. In de brief aan uw Kamer van 9 februari jl.» Roadmap vervanging Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (verder: wet DBA)», is aangegeven dat de Belastingdienst vanaf 1 juli 2018 niet langer alleen handhaaft bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden, maar dat er ook bij andere kwaadwillenden kan worden gehandhaafd.
De Belastingdienst publiceert op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli. Dit toezichtsplan houdt het volgende in. De Belastingdienst selecteert minimaal 100 opdrachtgevers om te bezoeken. In deze selectie zijn zowel de opdrachtgevers betrokken die een modelovereenkomst hebben voorgelegd die al dan niet is goedgekeurd als de opdrachtgevers die in dit kader nog niet in beeld zijn geweest bij de Belastingdienst. Van elke categorie wordt een aantal opdrachtgevers geselecteerd dat de Belastingdienst zal bezoeken. De selectie vindt dusdanig plaats dat diverse branches en sectoren geraakt worden en dat de focus ligt bij de opdrachtgevers die nog niet in beeld zijn geweest of die niet werken met een goedgekeurde (model)overeenkomst.
De Belastingdienst gaat met de geselecteerde opdrachtgevers in gesprek over hun werkwijze met hun opdrachtnemers. Dit gebeurt aan de hand van bedrijfsbezoeken. De Belastingdienst start in juli met deze bezoeken. De planning is om deze eind 2018 afgerond te hebben. Deze bezoeken vinden plaats naast het reguliere toezicht op de loonheffingen waarbij het beoordelen van de arbeidsrelatie ook al onderwerp van controle is. Indien de Belastingdienst tijdens zijn toezicht een vermoeden heeft dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking en kwaadwillendheid stelt hij een nader onderzoek in.
Afhankelijk van hetgeen de Belastingdienst vaststelt in zijn gesprekken met en bezoeken bij opdrachtgevers, wordt het toezichtsplan tussentijds aangepast. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er andere of andersoortige opdrachtgevers worden geselecteerd. Toezicht vindt zo plaats waar de grootste risico’s van schijnzelfstandigheid zijn.
Overigens doet de Belastingdienst op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen uitspraak over individuele belastingplichtigen.
Is er reeds een inventarisatie gemaakt van bedrijven die voldoen aan de per 1 juli 2018 geldende criteria voor «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Belastingdienst is sinds eind 2016 een aantal onderzoeken naar mogelijke evident kwaadwillenden gestart die zijn voortgekomen binnen het reguliere toezicht loonheffingen. Bij betalingen aan derden door een opdrachtgever onderzoekt de Belastingdienst op de aanwezigheid van een dienstbetrekking en of sprake is van evidente kwaadwillendheid. Het aantal onderzoeken bij opdrachtgevers die mogelijk evident kwaadwillend zijn, is op dit moment 49. In 38 gevallen heeft de Belastingdienst niet kunnen vaststellen dat sprake is van evidente kwaadwillendheid. Zo hebben opdrachtgevers de arbeidsrelaties op een andere manier vormgegeven, bijvoorbeeld door het gebruik van payrollbedrijven of uitzendkrachten of door gebruik te maken van door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomsten. De elf resterende gevallen worden verder onderzocht. Deze gevallen zijn nog in verschillende stadia van onderzoek en de aangetroffen problematiek is divers.
Het handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is vanwege de zware bewijslast die op de Belastingdienst rust arbeidsintensief voor de Belastingdienst, zoals ik ook schrijf in het antwoord op vraag 4. Daarom verwacht ik dat het enige tijd kost voordat hierover meer duidelijkheid is. Naast het onderzoek waarbij de Belastingdienst de bewijslast heeft voor hetgeen hij stelt, volgt in tijd nog een bezwaar- en beroepsmogelijkheid en eventueel een strafrechtelijk traject. In een dergelijk geval kan het dus enkele jaren duren voor een oordeel over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de bewezen opzet onherroepelijk komt vast te staan.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving met als doel om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. In diverse programma’s zoals uitzendbureaus, schijnconstructies en schoonmaak is bijzondere aandacht voor de aanpak van schijnconstructies, waaronder schijnzelfstandigheid. De Inspectie heeft een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over mogelijke regelovertreding. Ook wanneer platformen, zoals sommige maaltijdbezorgers, zelf geen overeenkomst aan gaan voor het uitvoeren van werk, zou de arbeidswetgeving van toepassing kunnen zijn. De regels en verantwoordelijkheden rondom arbeidsbemiddeling en uitzendwerk zijn vastgelegd in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Bij een vermoeden van overtreding van de Waadi kan een melding gedaan worden bij de Inspectie SZW. Betrokkenen waaronder sociale partners kunnen de bevindingen van de Inspectie gebruiken om een civiele procedure te starten bij de rechtbank. De Inspectie SZW is verzocht in het proces van meerjarenprogrammering 2019–2022 dat momenteel plaatsvindt, expliciet aandacht aan schijnzelfstandigheid te schenken, mede in relatie tot de platformeconomie.
Daarnaast gaan de Belastingdienst en de Inspectie SZW onderzoeken op welke wijze rapporten van de Belastingdienst en de Inspectie SZW, binnen de kaders van het bestaande samenwerkingsconvenant, structureel uitgewisseld kunnen worden. Op deze wijze kan de Belastingdienst beoordelen of nader onderzoek aan de orde is. Dit nader onderzoek is alleen nodig indien overtredingen aan de orde zijn die zien op arbeidsrelaties, niet zijnde dienstbetrekking. Op dezelfde wijze kunnen signalen uit onderzoeken van de Belastingdienst die kunnen wijzen op illegale tewerkstelling, onderbetaling, en schijnconstructies aan de Inspectie SZW doorgegeven worden, zodat de Inspectie SZW kan beoordelen of handhaving op arbeidswetgeving noodzakelijk is.
Verder wordt de landelijke stuurgroep interventieteams (LSI), waarin zowel de Belastingdienst als de Inspectie SZW partners zijn, gevraagd om het detecteren en tegengaan van schijnzelfstandigheid een belangrijke plaats te geven in de komende interventies. De Inspectie SZW heeft in het jaarplan 2018 aangegeven de ondersteuning voor de LSI-thema’s met 10 fte uit te breiden.4 Tenslotte wordt de LSI gevraagd om te rapporteren over de vanuit handhavingsoogpunt vereiste randvoorwaarden voor het effectief tegengaan en bestrijden van schijnzelfstandigheid. Indien hier aanleiding toe is, zullen proefprocessen door de handhavingsketen van de Inspectie SZW worden geïnitieerd.
Welke maatregelen zijn er al genomen om zowel in de preventieve- als in de correctieve sfeer op te treden bij schijnzelfstandigheid?
De Belastingdienst volgt in zijn handhaving de wettelijke fiscale regels en de aan de jurisprudentie ontleende bewijslastverdeling. Bij de handhaving gedurende het handhavingsmoratorium blijft ook na 1 juli 2018 een zware bewijslast voor de Belastingdienst bestaan omdat de Belastingdienst moet aantonen dat sprake is van zowel een (fictieve) dienstbetrekking als opzettelijke en evidente schijnzelfstandigheid. Pas als de Belastingdienst constateert én ook aantoont dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking én van kwaadwillendheid, kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag loonheffingen met boete opleggen, waarbij ook het strafrechtelijk traject in beeld kan komen. Bovendien ziet de Belastingdienst dat contact en overleg met de opdrachtgever vaak al leidt tot aanpassing van de werkwijze en dus tot verbetering. Van kwaadwillendheid is dan geen sprake.
Handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is nodig. Daarom publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan met extra aandacht voor schijnzelfstandigheid. Ter zake van het in de preventieve sfeer optreden van de Belastingdienst kan worden opgemerkt dat veel opdrachtgevers en sectoren modelovereenkomsten hebben voorgelegd en nog voorleggen om zekerheid te krijgen dat er buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt als overeenkomstig de beoordeelde overeenkomst wordt gewerkt. De Belastingdienst bespreekt met deze opdrachtgevers hun werkwijze met opdrachtnemers. Hierin vervult de Belastingdienst een coachende rol.
Is de capaciteit bij de Belastingdienst voor de aanpak van schijnzelfstandigheid inmiddels uitgebreid, zodat ook daadwerkelijk kan worden gehandhaafd bij bedrijven die per 1 juli 2018 voldoen aan de geldende criteria? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toezicht en handhaving van de wet DBA vindt plaats binnen de bestaande capaciteit. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli.
Zijn er sinds de oproep in het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid reeds onderzoeken in gang gezet naar bedrijven die mogelijk voldoen aan de criteria, zodat op 1 juli 2018 direct kan worden overgegaan op handhaving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Staat de Belastingdienst of de Inspectie SZW klaar om op 1 juli 2018 direct in te grijpen bij bijvoorbeeld een maaltijdbezorger, die sinds februari al haar bezorgers in loondienst heeft ingeruild voor schijnzelfstandigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Het ontduiken van het minimumloon door Sandd |
|
Bart van Kent , Mahir Alkaya |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het handhavingsverzoek dat FNV heeft ingediend bij de Inspectie SZW vanwege het ontduiken van het minimumloon door Sandd?
Ik ben bekend met de melding die de FNV bij de Inspectie SZW heeft gedaan van vermoedelijke overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml).
Deelt u de mening dat postbezorgers, ongeacht voor welk postbedrijf ze werken, minimaal volgens het minimumloon moeten worden betaald?
Iedere werknemer heeft recht op het wettelijk minimumloon. Per 1 januari jl. is het wettelijk minimumloon ook van toepassing op mensen die niet op basis van een arbeidsovereenkomst werken, maar op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij deze overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Aan de postbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht moet dus, ongeacht voor welk postbedrijf zij werken, minimaal het minimumloon worden betaald.
Deelt u de mening dat postbezorgers net als alle werknemers in Nederland moeten worden betaald naar het aantal uren dat ze daadwerkelijk aan het werk zijn en niet op basis van een van bovenaf vastgestelde normtijd? Zo ja, hoe gaat u Sandd dwingen zich hieraan te houden?
Per 1 januari jl. is de mogelijkheid om uit te betalen op basis van stukloon gewijzigd. Hieruit volgt dat betalen op basis van een van bovenaf vastgestelde normtijd nog wel mag, maar voor ieder gewerkt uur moet gemiddeld minstens het minimumloon worden betaald.
Een vastgestelde normtijd heeft daardoor feitelijk alleen nog betekenis voor het deel van het loon boven het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat postbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht per gewerkt uur ten minste het wettelijk minimumloon moeten verdienen. Uit de administratie van de werkgever moet blijken dat gemiddeld minstens het minimumloon is betaald voor het aantal gewerkte uren. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de Wml onder strikte voorwaarden de mogelijkheid biedt om specifieke werkzaamheden in een bedrijfstak aan te wijzen waarvoor als arbeidsduur wordt aangemerkt, de tijd die redelijkerwijs met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid. Voor de postbezorgers zijn dergelijke werkzaamheden niet aangewezen. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wml.
Hoe verklaart u dat Sandd binnen zeer korte termijn in staat was te voldoen aan de normen die zijn vastgelegd in het Tijdelijk Besluit Bezorgers waaronder de 80%-norm? Hoe verklaart u dat het hen in de tijd die is verstreken sinds het advies van de heer Vreeman (2011) niet lukte om minimaal 80% van de bezorgers in dienst te nemen, ondanks de bepalingen die in de wet waren opgenomen?
Het Tijdelijk besluit postbezorgers 2011 heeft tot doel te bevorderen dat in de postmarkt arbeidsvoorwaarden tot stand komen voor postbezorgers, waarbij de arbeidsovereenkomst de dominante contractvorm is. In het besluit is opgenomen dat een postvervoerbedrijf met 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst moet zijn aangegaan. Uitzondering op deze eis was mogelijk indien bij collectieve arbeidsovereenkomst (cao) afzonderlijke afspraken werden gemaakt. Sandd heeft destijds van deze wettelijke mogelijkheid gebruik gemaakt. In 2015 is door de leden Gesthuizen (SP) en Vos (PvdA) een amendement (Kamerstuk 34 024, nr. 22) aangenomen op artikel 8 van de Postwet 2009. Door dit amendement kwam de uitzondering te vervallen om bij cao te kunnen afwijken van de 80%-norm. Deze wijziging van de Postwet 2009 is op 1 januari 2017 in werking getreden. Met instemming van uw Kamer is besloten de 80%-norm per 1 januari 2018 daadwerkelijk te gaan handhaven.
Ik ben niet bekend met de specifieke situatie bij Sandd. De handhaving van het Tijdelijk besluit is belegd bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De ACM heeft in een nieuwsbericht van 22 maart 2018 laten weten dat na onderzoek naar de naleving is gebleken dat de postbedrijven voldoen aan de norm. Volgens hetzelfde persbericht heeft met name postbedrijf Sandd grote inspanningen verricht om aan deze norm te voldoen.
Deelt u de mening dat als Sandd haar bezorgers niet betaalt volgens de reëel gewerkte tijd die opnieuw kan leiden tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de postsector? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
In algemene zin ben ik het met u eens dat concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de postmarkt onwenselijk is. Dit uitgangspunt vormt, mede in overleg met uw Kamer, ook één van de kaders van de postdialoog. Over de uitkomsten van de postdialoog heeft u op 15 juni een brief ontvangen van de Staatssecretaris van EZK. Daarin is ook aandacht voor concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Over de specifieke situatie bij Sandd kan ik geen uitspraken doen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Een sectorbrede cao zou concurrentie op arbeidsvoorwaarden kunnen tegengaan en een gelijk speelveld bevorderen. Het afsluiten van een cao blijft echter de verantwoordelijkheid van de sociale partners binnen de betreffende sector.
Bent u bereid met de postbedrijven en de vakbonden in gesprek te gaan om te komen tot een sectorale cao?
Zie antwoord vraag 5.
De gevolgen van de uitspraak van de CRvB over de toepassing van het woonlandbeginsel |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Deelt u de mening dat uitkeringen die vanuit ons sociale stelsel naar het buitenland worden geëxporteerd moeten worden aangepast aan het lokale kostenniveau, omdat het niet zo kan zijn dat de geëxporteerde uitkering, opgebracht door de Nederlandse belastingbetaler, hoger is dan het prijsniveau van een land?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de conclusie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)2 niet eerder is opgemerkt toen uw voorganger de Kamer op 6 maart 2015 en 24 mei 2017 meldde dat twintig verdragen met andere landen moesten worden aangepast?
Op basis van de uitspraken van 6 maart 2015 en 24 mei 2017 is er nagegaan wat voor gevolgen deze uitspraken hadden met betrekking tot andere sociale zekerheidsverdragen. Daarbij is ook rekening gehouden met zaken die nog onder de rechter waren en waarbij de SVB of UWV bij een lagere rechter in het gelijk waren gesteld.
Vervolgens is er rekening houdend met het beoogde primaire doel van de verdragen die in het kader van de Wet beperking export uitkeringen zijn afgesloten (namelijk handhaving van Nederlandse wetgeving in het buitenland), besloten om voor deze verdragen verder te procederen bij de Centrale Raad van Beroep om hierover een definitieve uitleg van de hoogste rechter te krijgen. Deze definitieve uitleg is nu beschikbaar en heeft tot gevolg dat de verdragen met dertien extra landen aangepast moeten worden.
Is het, naar uw mening, naar aanleiding van de uitspraak van het CRvB noodzakelijk dat de genoemde verdragen worden aangepast of kan het ook gaan om aanpassing van de toelichting bij de genoemde verdragen?
Ja, het is noodzakelijk om de verdragen aan te passen omdat de verdragstekst in de weg staat aan de toepassing van het woonlandbeginsel. Een aanpassing van de toelichting zou zo lang de huidige verdragstekst ongewijzigd blijft in de weg staan aan de toepassing van het woonlandbeginsel.
Op welke sociale zekerheidsuitkeringen heeft de uitspraak van de CRvB betrekking en om hoeveel geld gaat het per (soort) uitkering en land?
De (nieuwe) uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de uitkeringen WGA-vervolguitkering, AKW, ANW en WKB aan dertien landen. Om hoeveel geld het per (soort) uitkering en land gaat, staat in onderstaande tabel vermeld.
Huidige woonlandfactor %
WGA
AKW
ANW
WKB
Totaal
Indonesië
40
0,04
0,10
0,36
0,20
0,70
Zuid-Afrika
50
0,01
0,03
0,02
0,03
0,10
Argentinie
80
0,00
–
0,00
–
0,01
Belize
70
–
–
–
–
–
Ecuador
70
–
–
–
–
–
Egypte
40
0,02
–
0,13
–
0,15
Filipijnen
50
0,03
–
–
–
0,03
Hong Kong
90
–
–
–
–
–
Jordanie
60
0,00
–
–
–
0,00
Monaco
100
–
–
–
–
–
Panama
70
–
–
–
–
–
Paraguay
50
–
–
–
–
–
Thailand
40
0,07
–
0,16
–
0,23
Totaal
0,14
0,13
0,68
0,23
1,21
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is bij het aanpassen van de bilaterale sociale zekerheidsverdragen met die eerder gemelde twintig landen, zodat de Wet Woonlandbeginsel kan worden toegepast? Welke belemmeringen spelen er in het onderhandelingsproces? Kunt u dit per land toelichten?
Het wijzigen van een verdrag duurt doorgaans enkele jaren. Deze onderhandelingen lopen merendeels dan ook nog. Bij sommige landen is de Nederlandse wens tot toepassing van het woonlandbeginsel toegevoegd aan al eerder gestarte onderhandelingen over aanpassing van het verdrag in verband met het beëindigen van de export van kinderbijslag. Nederland is met alle twintig landen in contact getreden over de wens tot aanpassing van het verdrag. Hierbij is prioriteit gegeven aan de landen waar de meeste uitkeringsgerechtigden wonen. Met Marokko, India en Israël zijn de onderhandelingen inmiddels succesvol afgerond. Met Canada, Kaapverdië en Suriname is op ambtelijk niveau overeenstemming bereikt. Met de overige landen lopen de besprekingen nog, waarbij we met Nieuw-Zeeland in een vergevorderd stadium zitten.
Voor alle landen geldt dat Nederland vragende partij is voor aanpassing van het verdrag. Dit geldt voor het toepassen van het woonlandbeginsel, maar bij sommige onderhandelingen van verdragen vragen we ook om in te stemmen met het beëindigen van de export van kinderbijslag en/of het stopzetten van de export van de toeslagen op grond van de Toeslagenwet.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer met regelmaat zal informeren over de voortgang van de aanpassing van de bilaterale sociale zekerheidsverdragen? Kunt u toezeggen dat u de Kamer zo snel mogelijk zal informeren wanneer de wijziging van één van de verdragen belemmerd wordt of, om wat voor reden dan ook, niet lijkt te gaan slagen?
Zoals gebruikelijk wordt, zodra er een akkoord is bereikt over de aanpassing van het verdrag, de Kamer gevraagd de wijziging van het verdrag goed te keuren. Wanneer een verdragspartner niet instemt met het aanpassen van het verdrag zal ik uw Kamer hierover informeren.
Het bericht dat 15 arbeidsmigranten in één eengezinswoning verblijven |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Buurt boos: vijftien migranten in één huis» over de problemen met huisvesting van arbeidsmigranten?1
Ja.
Deelt u de verbijstering over het huisvesten van vijftien arbeidsmigranten in één huis?
Hoewel ik de specifieke huisvestingssituatie onvoldoende ken om deze te beoordelen, zijn eengezinswoningen over het algemeen niet geschikt voor het huisvesten van grote aantallen mensen. Ik vind het van belang dat arbeidsmigranten goed worden gehuisvest met voldoende privacy, kwaliteit, (brand)veiligheid en hygiëne, waarbij ook oog is voor de leefbaarheid in wijken. Huisvesting dient minimaal te voldoen aan de eisen die nationale en lokale wet- en regelgeving (onder andere het Bouwbesluit, de huur(prijs)bescherming, bestemmingsplannen of de lokale huisvestingsverordening) hieraan stelt.
Het woonbeleid is primair een lokale aangelegenheid en gemeenten hebben een taak om te zorgen voor geschikte huisvesting voor al hun inwoners. Arbeidsmigranten maken daar dus ook onderdeel van uit.
Indien de huisvesting niet aan de normen voldoet kunnen arbeidsmigranten daar melding van maken bij de verhuurder. Als gaat om huisvesting met een keurmerk van de Stichting Normering Flexwonen (SNF) kan een klacht bij SNF worden ingediend. Arbeidsmigranten moeten dan wel op de hoogte zijn van hun rechten. Met de Nederlandse ambassade in Warschau zet ik dan ook in op het informeren in de eigen taal over het wonen en werken in Nederland. Ik ondersteun daarnaast ook de NGO FairWork om arbeidsmigranten in de eigen taal informatie te geven over hun rechten en indien nodig te ondersteunen.
Zoals ik ook mede namens de Minister van BZK de Kamer recent in beantwoording op schriftelijke vragen van lid Van Dijk2 schreef, hebben gemeenten instrumentarium tot hun beschikking om de druk op reguliere woonwijken behapbaar te houden en om ongewenste situaties tegen te gaan. Om te voorkomen dat de druk op individuele straten of wijken te groot wordt, kunnen gemeenten er bijvoorbeeld voor kiezen om via de huisvestingsverordening een splitsings- of omzettingsvergunning in te stellen. Hoe zij dat doen is aan de gemeenten zelf. Daarbij blijft het van belang om deze mensen te voorzien van kwalitatieve huisvesting. Ervaren buurtbewoners toch overlast dan kunnen zij afhankelijk van de ernst van de overlast in contact treden met de verhuurder, de gemeente of de politie.
Deelt u de mening dat wetten en regels moeten worden aangescherpt als het inderdaad legaal is om vijftien mensen in één huis te huisvesten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat arbeidsmigratie tot overlast kan leiden, alsmede tot verdringing en uitbuiting? Heeft de Inspectie SZW genoeg middelen om hiertegen op te treden? Zo nee, op welke wijze gaat u de capaciteit uitbreiden?
Zoals ik in de eerdere genoemde beantwoording van Kamervragen van het lid Van Dijk heb aangeven constateert SEO in een onderzoek uit 2014 dat voor enkele risicogroepen, die het meest concurreren met arbeidsmigranten (allochtonen, jongeren en laaggeschoolden), arbeidsmigratie negatieve gevolgen heeft. Om oneerlijke concurrentie aan te pakken wordt onder meer in Europa ingezet op gelijk loon voor gelijk werk en is de Wet Aanpak Schijnconstructies ingevoerd.
Het regeerakkoord maakt geleidelijk oplopend naar 2021 jaarlijks € 50 miljoen extra vrij voor versterking van de handhavingsketen conform het Inspectie Control Framework. De doorlooptijd van werving, selectie, screening, opleiding en gedoseerde ingroei in respectievelijke programma’s maakt dat nieuwe capaciteit eerst in 2019 effectief ingezet zal kunnen worden.
De aard en omvang van de uitbreiding moet worden bezien in relatie tot andere ontwikkelingen en de aanpak van andere prioritaire risico’s. Hierbij worden de inzichten uit het proces van de Meerjarenprogrammering van de Inspectie gebruikt. Om de politieke besluitvorming hierover in samenhang te kunnen doen, zal ik uw Kamer in het derde kwartaal van 2018 nader informeren.
Deelt u de mening dat het aan banden leggen van «verkamering» van huizen, met een maximum van vijf arbeidsmigranten per woning (zoals de gemeente Waalwijk recent heeft vastgesteld), bijdraagt aan fatsoenlijke woonomstandigheden voor arbeidsmigranten en aan een leefbare buurt?
Aandacht van gemeenten voor kwalitatieve huisvesting en leefbaarheid in woonwijken zijn zeker van belang voor het woongenot van zowel arbeidsmigranten als de buurt. Zoals mijn collega van BZK en ik eerder stelden3, zijn eengezinswoningen over het algemeen niet geschikt voor het huisvesten van grote aantallen mensen. Wij achten het van belang dat mensen goed worden gehuisvest met voldoende privacy en kwaliteit. Gemeenten beschikken over instrumentarium om hier afhankelijk van de lokale omstandigheden op te sturen.
Wilt u in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bewerkstelligen dat de regels rond huisvesting zo snel mogelijk aangescherpt worden? Zo nee, waarom niet?
Het lokale woonbeleid is primair aan gemeenten. Gemeenten hebben instrumentarium tot hun beschikking om regels rond huisvesting te stellen en daarmee ongewenste situaties tegen te gaan. Daarbij kan gedacht worden aan het instellen van een splitsingsvergunning of een omzettingsvergunning bij kamergewijze bewoning in de huisvestingsverordening. Hoe zij dat doen en handhaven is een kwestie van lokale invulling. De VNG kan daar voor gemeenten een ondersteunende en informerende rol bij spelen. Indien gemeenten behoefte zouden hebben aan aanvullend instrumentarium kan dat onderdeel zijn van het traject rondom Goed verhuurderschap dat mijn collega-bewindspersoon van BZK met partijen in de huursector en de VNG is gestart.
Beleggingen van het pensioenfonds ABP |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u na twee series Kamervragen toegaf dat «de berichtgeving en de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling ronduit ongelukkig en onvoldoende zijn geweest» en dat dit ook geldt «voor de rechten op aanvulling op het nabestaandenpensioen, waarover het ABP pas in februari een bericht op de website heeft geplaatst»?1
Ja. Zowel bij de schriftelijke beantwoording van Kamervragen van 26 januari en 16 april jl.2, als in het mondeling overleg met de Kamer van 30 januari jl., ben ik ingegaan op de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling bij het ABP.
Realiseert u zich dat u toegaf dat alle pensioenoverzichten bij het ABP foutieve bedragen aangaven en dat ze er bij het nabestaandenpensioen duizenden euro’s naast zaten?
De pensioenoverzichten van het ABP zijn naar mijn weten niet foutief. De overzichten presenteren echter geen persoonlijke informatie over de mogelijke aanvulling op het nabestaandenpensioen voor deelnemers met opbouwjaren voor 1996. Het ABP heeft hier mede voor gekozen omdat deze aanspraken afhankelijk zijn van het recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid (waar het ABP geen zicht op heeft) en deze aanspraken (ook na ingang van het nabestaandenpensioen) nog kunnen veranderen. Wel presenteert het ABP op zijn site een aantal indicaties van de maximale hoogte van de aanvulling (gebaseerd op het aantal dienstjaren voor 1996). Voorts kunnen deelnemers aan het ABP een persoonlijke berekening opvragen van de maximale hoogte van de uitkering op basis van de huidige persoonlijke situatie.
Wie moet ingrijpen indien een pensioenfonds foutieve pensioenoverzichten verstuurt?
De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt, bijvoorbeeld een uniform pensioenoverzicht (UPO), dient correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Dit volgt uit artikel 48 Pensioenwet. Het toezicht op de naleving hiervan ligt bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) conform artikel 151 Pensioenwet jo. artikel 36 lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. De UPO’s zijn de output van geautomatiseerde processen. DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op beheerste en integere bedrijfsvoering (artikel 143 Pensioenwet) en dus ook het ordelijk verloop van deze processen. De AFM en DNB maken als onafhankelijk toezichthouders hun eigen afwegingen over de inzet van toezichtcapaciteit en handhaving.
Welke rechten kan een deelnemer ontlenen aan een pensioenoverzicht?
Het is van belang dat een deelnemer kan vertrouwen op de juistheid van de informatie op het UPO. Artikel 48, vierde lid, Pensioenwet bepaalt welke informatie op het UPO moet staan. Uit de rechtspraak volgt dat deelnemers onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan hun UPO. Een rechtens te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen op een pensioen als vermeld in het UPO wordt in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet aanwezig geacht. Of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen wordt door de rechter per individueel geval aan de hand van feiten en omstandigheden beoordeeld.
Herinnert u zich dat u toegaf dat u het «gezien de gevoerde gesprekken en de complexiteit van de ABP-pensioenregeling onwaarschijnlijk acht, dat de sociale partners en de leden van het ABP-bestuur zich destijds bewust waren van het feit dat de betreffende bepaling weer betekenis kreeg met het vervallen van de ANW-compensatieregeling»? Gaf u daarmee toe, dat het ABP-bestuur gewoon niet op de hoogte was van de inhoud van de pensioenregeling die hij uitvoert en waarvoor 400 mrd. euro gespaard is? (Aanhangsel Handelingen TK 2017–18, nr. 1796)
Op uw eerdere vraag of ik dacht dat het ABP-bestuur en de sociale partners bekend waren met het feit dat de betreffende bepaling van de pensioenregeling weer betekenis kreeg toen zij besloten de ANW-compensatie af te schaffen, heb ik aangegeven dat ik dat onwaarschijnlijk acht.3 Ik heb geen reden om mijn eerdere veronderstelling te veralgemeniseren, aangezien de betreffende bepaling een zeer specifiek element van de pensioenregeling betreft.
Welke gevolgen heeft het feit dat het ABP-bestuur zijn eigen regeling niet kent?
Ik ga er vanuit dat het ABP-bestuur de pensioenregeling kent. Dat het herleven van de betreffende bepaling door het afschaffen van de ANW-compensatieregeling pas in een laat stadium van discussie naar boven is gekomen is niettemin – zoals eerder gesteld – ongelukkig geweest en onderstreept mijn inziens de buitengewone complexiteit van de ABP-regeling.4 Deze complexiteit vloeit deels voort uit de privatisering van het ABP in 1996, waarbij de aanspraken van daarvoor, uit de ABP-wet, nog van kracht zijn. Hierin zitten onder meer aanspraken die afhankelijk zijn van AOW- en ANW-uitkeringen vanuit de overheid.
Kan het pensioenfondsbestuur een evenwichtige belangenafweging maken, indien hij zijn eigen pensioenregeling niet kent (artikel 105 Pensioenwet)?
Zie antwoord op vraag 6.
Kan een pensioenfondsbestuur «in control» zijn indien hij zijn eigen pensioenregeling niet kent?2
Zie antwoord op vraag 6.
Waren de berekeningen van bijvoorbeeld de dekkingsgraad van de actuaris en de interne berekeningen van het ABP over de wijziging van de nabestaandendekking juist, nu duidelijk is dat zowel het bestuur niet op de hoogte was van de eigen regeling als het feit dat de pensioenoverzichten onjuist waren?
De pensioenoverzichten van het ABP zijn naar mijn weten niet onjuist. De betreffende bijlage K – waarin onder andere de rechten staan die herleven door het vervallen van de ANW-compensatieregeling – wordt gewaardeerd bij de bepaling van de verplichtingen van het pensioenfonds, en daarmee bij de vaststelling van de dekkingsgraad. Jaarlijks worden de berekeningen van de verplichtingen gecontroleerd door de certificerende actuaris. Deze actuaris heeft voor het jaarverslag een actuariële verklaring afgegeven. Daarnaast controleert de accountant jaarlijks de jaarrekening van het pensioenfonds. De accountant heeft eveneens een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening afgegeven. Deze beide verklaringen zijn te vinden in het jaarverslag van ABP over 2017.
Klopt het dat artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet luidt: »De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder»?
Artikel 21 lid 2 Pensioenwet luidt: «De werkgever informeert de pensioenuitvoerder over iedere wijziging in de pensioenovereenkomst, bedoeld in het eerste lid. De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder.»
Wanneer is de pensioenovereenkomst gewijzigd en zijn de werknemers – die pensioen opbouwen bij het ABP – binnen drie maanden correct geïnformeerd over de wijziging in de pensioenovereenkomst?
Per 1 januari 2018 is de pensioenregeling gewijzigd. Voorafgaand zijn de deelnemers (dus ook werknemers) op verschillende momenten door het ABP geïnformeerd.
Klopt het dat de Nederlandsche Bank (DNB) op grond van artikel 176 van de Pensioenwet een boete kan opleggen bij overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet? Heeft DNB ooit boetes opgelegd voor een overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet? Heeft DNB in dit geval boetes opgelegd of andere maatregelen genomen?
Nee, alleen de eerste zin van artikel 21 lid2 Pensioenwet valt onder het toezicht van DNB en voor dit onderdeel kan op grond van artikel 176 Pensioenwet geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Artikel 21 lid 2, tweede zin, Pensioenwet valt onder toezicht van de AFM (artikel 151 Pensioenwet jo. artikel 36 lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Over individuele gevallen doen de toezichthouders geen uitspraken. Eventueel opgelegde boetes worden overigens wel gepubliceerd.
Is er een wettelijke plicht om gepensioneerden te informeren over een wijziging in de pensioenovereenkomst, bijvoorbeeld omdat, in het onderhavige geval, de rechten op een pensioenuitkering voor een nabestaande van een deelnemer konden halveren door de wijziging in de pensioenovereenkomst?
Uit de Pensioenwet vloeit niet voort dat gepensioneerden geïnformeerd moeten worden bij wijziging van de pensioenovereenkomst. Artikel 21 Pensioenwet ziet op de verhouding werkgever-uitvoerder-werknemer. Pensioengerechtigden dienen wel geïnformeerd te worden in geval van wijziging van het toeslagbeleid (artikel 44 lid 2 Pensioenwet).
Indien er geen wettelijke plicht is om deze wijziging mee te delen, is het dan verstandig dat die er wel komt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 is er op grond van artikel 21 PW geen wettelijke plicht om gepensioneerden te informeren over een wijziging in de pensioenovereenkomst. Niettemin ligt het in de rede dat gepensioneerden door het pensioenfonds worden geïnformeerd als een voor hun relevant element in de pensioenregeling wijzigt. In het wetsvoorstel ter implementatie van de herziene IORP-richtlijn (Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 2), dat op dit moment in de Tweede Kamer ligt, is een verplichting voor de pensioenuitvoerder opgenomen om slapers en gepensioneerden te informeren over wijzigingen in het pensioenreglement.
Volledigheidshalve merk ik op dat het ABP gepensioneerden die in aanmerking kwamen voor een ANW-compensatie (tezamen met de actieve deelnemers die in aanmerking kwamen voor een ANW-compensatie), in december 2017 een brief heeft gezonden met daarin een uitleg over het afschaffen van de ANW-compensatie en welke actie de deelnemer/gepensioneerde kan ondernemen als gevolg hiervan.
Acht u de bescherming van de (gewezen) deelnemer, bij wie een deel van het pensioen op risicobasis verzekerd is, afdoende, nu blijkt dat sociale partners, zonder de regeling te kennen, deze wel kunnen veranderen?
De wijze waarop aan het partnerpensioen vorm en inhoud wordt gegeven behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners op decentraal niveau. Sociale partners hebben de keuze om wel of niet een regeling voor partnerpensioen overeen te komen en zij kunnen daarbij kiezen voor een regeling met een partnerpensioen (deels) verzekerd op risicobasis. Sociale partners zullen zelf de afweging moeten maken of de bescherming van de (gewezen) deelnemers daarmee afdoende is.
Herinnert u zich dat u meerdere keren heeft geantwoord: «Er staat tegenover het afschaffen van de ANW-compensatieregeling een verbetering van het partner- en wezenpensioen»?
Ja. Om een eenzijdig beeld te voorkomen vind ik het belangrijk om ook te benadrukken dat de pensioenregeling – door het brede akkoord tussen werknemers en werkgevers van juli 2017 – op belangrijke aspecten verruimd is.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor gepensioneerden met een partner die de AOW leeftijd nog niet bereikt heeft, geen enkele verbetering van het partner- en wezenpensioen is, dat uw antwoord op hen niet van toepassing is en dat zij gewoon een fors deel van hun pensioenrechten kwijt raken?
Ja. Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Partners van gepensioneerden die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt, zullen in de meeste gevallen zelf binnen afzienbare tijd de AOW-leeftijd bereiken. Met het bereiken van de AOW-leeftijd door de partner zou de eerdere Anw-compensatie, waar mogelijk recht op zou hebben bestaan, dus ook zijn beëindigd. Daarnaast geldt dat huidige gepensioneerden vaak opbouwjaren zullen hebben van voor 1996 waarmee recht op een aanvulling op het nabestaandenpensioen kan bestaan uit de betreffende bepaling die weer betekenis heeft gekregen door het vervallen van de ANW-compensatieregeling. Voorts geldt dat gepensioneerden die voor 1 mei 2018 ongeneeslijk ziek waren (of door een verzekeraar werden geweigerd als er een wens tot bijverzekeren bestond), zich voor 1 mei hebben kunnen aanmelden voor de coulanceregeling van het ABP.
Bent u ervan op de hoogte dat voor mensen die vlak voor hun pensioen zitten, er slechts sprake is van een marginale verbetering van het partner- en wezenpensioen en dat uw antwoord op hen de facto niet van toepassing is?
Zie antwoord op vraag 17
Bent u bereid in overleg te treden met het ABP om ervoor te zorgen dat voor terminaal zieken, die niet binnen vijf jaar overlijden, alsnog een adequate oplossing wordt gevonden?
Zoals al aangegeven op een van uw eerdere vragen begrijp ik uw zorg, maar ben ik hier niet toe bereid.6 Volledigheidshalve herhaal ik nogmaals de afwegingen hierbij, alsmede de bredere context bij het afschaffen van de ANW-compensatieregeling:
De ANW-compensatieregeling bij ABP ontstond toen de overheid in 1996 de Algemene Weduwen- en Wezenwet verving door de beperktere dekking in de Algemene Nabestaandenwet. Deze wetswijziging werd onder andere ingegeven door veranderende maatschappelijke en politieke opvattingen. De ANW-compensatieregeling bij het ABP bood nog een gedeeltelijke compensatie indien geen of verminderd recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid bestond. Circa twee decennia later, waarin maatschappelijke ontwikkelingen verder zijn voortgeschreden, hebben werkgevers en werknemers bij het ABP in gezamenlijkheid besloten de ANW-compensatieregeling te beëindigen. Door de coulanceregeling blijft de instroom in de ANW-compensatieregeling de facto nog vijf jaar in stand, zij het voor een zeer beperkte groep (d.w.z. voor ongeneeslijk zieken/niet-verzekerbare deelnemers). Met het oog op de gewenste uitvoerbaarheid van de ABP-regeling, moet de instroom in de ANW-compensatieregeling op termijn worden beëindigd. Tegen deze achtergrond heeft het ABP-bestuur er voor gekozen om de termijn voor de coulanceregeling te beperken tot 5 jaar, waarbij er een evaluatie zal plaatsvinden in 2019. Zoals eerder aangegeven zullen de kabinetswerkgevers bij deze evaluatie vinger aan de pols houden.7
Heeft u al contact gehad met een toezichthouder over de gang van zaken bij het ABP? Zo ja, met wie, wanneer en welk resultaat had het? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals eerder toegelicht, geldt dat de AFM (net als DNB) een onafhankelijk toezichthouder is die haar eigen afwegingen maakt in de inzet van de toezichtcapaciteit. De AFM heeft wel aangegeven van deze casus op de hoogte te zijn, maar over onderzoeken (en resultaten daarvan) bij individuele instellingen worden geen uitspraken gedaan door de toezichthouder.8
Vindt u als grootste werkgever van dit land, die miljarden per jaar pensioenpremie aan het ABP afdraagt, dat deze gang van zaken gevolgen moet hebben? Zo ja, welke?
Ja. Het ABP-bestuur is momenteel bezig met een evaluatie, waarbij ook de sociale partners worden betrokken. Het is van belang hier lering uit te trekken met het oog op mogelijke toekomstige wijzigingen in de pensioenregeling.
Volledigheidshalve merk ik naar aanleiding van uw vraag op dat bij de sector Rijk – waar ik zelf verantwoordelijk voor ben – de jaarlijkse ABP-pensioenpremies (werkgevers- plus werknemersdeel) circa 1 mld bedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
De antwoorden zijn één voor één beantwoord en zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Het bericht dat de Turkse president Erdogan campagne wil voeren in het buitenland voor de Turkse presidents- en parlementsverkiezingen in juni |
|
Sven Koopmans (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Erdogan wil in buitenland campagne voeren voor Turkse verkiezingen»?1
Ja.
Kunt u aangeven of bij de Nederlandse overheid inmiddels bekend is waar en wanneer de Turkse president voornemens is campagne te voeren voorafgaand aan de verkiezingen in Turkije op 24 juni 2018?
President Erdogan heeft op zondag 20 mei deelgenomen aan een verkiezingsbijeenkomst in Sarajevo, Bosnië en Herzegovina. Er zijn op dit moment geen andere verkiezingsbijeenkomsten buiten Turkije bekend waar President Erdogan aanwezig zal zijn.
Herinnert u zich de ongeregeldheden in Rotterdam in 2016 in reactie op de coup in Turkije en de onrust die ontstond toen in 2017 de komst van een Turkse Minister naar Nederland werd aangekondigd?
Ja.
Deelt u de mening dat alles in het werk gesteld moet worden – mocht de Turkse president voornemens zijn campagne te voeren in Nederland – dit (in samenwerking met het lokaal gezag) te voorkomen, zeker met het oog op het voorkomen van verstoring van de openbare orde? Zo nee, wat staat daaraan in de weg?
Gezien de huidige omstandigheden in de bilaterale relatie tussen onze landen acht het Kabinet een bezoek van leden van de Turkse regering niet gewenst.
Gegeven het bovenstaande geldt overigens ten aanzien van overige campagneactiviteiten ten behoeve van de Turkse parlements- en presidentsverkiezingen in Nederland, dat de uiteindelijke afweging en besluitvorming over het toestaan van dergelijke activiteiten in het algemeen bij het lokaal bevoegd gezag ligt. Het Kabinet heeft met het oog hierop de 21 gemeenten met een grote Turks Nederlandse gemeenschap geïnformeerd over de lijn van het Kabinet ten aanzien van de vervroegde Turkse verkiezingen.2
Nederland staat toe dat de Turkse autoriteiten voor Turkse stemgerechtigden in Nederland stemlokalen openen om te stemmen voor de Turkse parlements- en presidentsverkiezingen van 24 juni 2018. Dit is gebruikelijk en past binnen de inzet om democratische processen te bevorderen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Turkije middels herhaaldelijke beïnvloeding in Nederland met politieke standpunten die niet gericht zijn op een open democratie, buitenlandse conflicten naar Nederland exporteert, de zogeheten Turkse lange arm in stand houdt en daarmee integratie tegenwerkt?
Het staat Turkije vrij banden te onderhouden met Turken die in het buitenland wonen, mits dit geschiedt op basis van vrijwilligheid. Een dergelijke internationaal geaccepteerde diasporapolitiek is ook in Nederland toegestaan, zolang deze past binnen de grenzen van onze rechtsstaat en de participatie van Nederlanders met een Turkse achtergrond niet belemmert.
Dit betekent dat de Turkse autoriteiten zich moeten onthouden van ongewenste bemoeienis met de keuzes die Nederlandse burgers maken. Wanneer het Kabinet constateert dat de Turkse diasporapolitiek de grenzen van onze rechtsstaat overschrijdt dan wel participatie van Nederlanders met een Turkse achtergrond belemmert, zal het Kabinet niet aarzelen de Turkse autoriteiten hier op aan te spreken. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in het geval van de uitspraken van de Diyanet-attaché in december 2016, waarna de Turkse autoriteiten de attaché hebben teruggehaald naar Turkije.
Welke mogelijkheden ziet u, bijvoorbeeld middels het formuleren van een contrastrategie2, om Turkse bemoeienis jegens Nederlanders met een Turkse achtergrond tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de beschrijving in vermeld nieuwsartikel dat het in Duitsland bij wet verboden is voor politici van buiten de Europese Unie om binnen drie maanden voorafgaand aan verkiezingen campagne te voeren en zou u hierop kunnen reflecteren?
Ja. Het betreft overigens niet een wet, maar een Duitse notificatie aan niet-EU-ambassades waarin staat dat campagne-activiteiten van buitenlandse «ambtsdragers» uit niet-EU-landen, in de laatste 3 maanden voor verkiezingen, in principe niet worden toegestaan. In feite is deze notificatie gebaseerd op het soevereiniteitsbeginsel, waaruit voortvloeit dat landen de uitoefening van officiële functies door personen uit derde landen op eigen grondgebied mogen verbieden.
In hoeverre zou dergelijke wet- en/of regelgeving ook in Nederland denkbaar kunnen zijn?
Binnen de aanpak ongewenste buitenlandse inmenging4, zal het Kabinet in de komende periode nader verkennen in hoeverre het wenselijk is om een algemene lijn wat betreft campagne-activiteiten door buitenlandse politici uit niet-EU-landen op te stellen. Hierbij zal het Kabinet ook verder reflecteren op de Duitse notificatie.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de toepasbaarheid van dergelijke wetgeving om zo naast het lokaal gezag ook de regering meer instrumenten in handen te geven teneinde ongewenste (campagne)bezoeken te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om in de hierboven verzochte verkenning te putten uit aanknopingspunten in wet- en regelgeving van andere Europese lidstaten, bijvoorbeeld Duitsland of Oostenrijk, teneinde vaart te maken ongewenste bezoeken van politici tegen te kunnen gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer kan de Kamer het hierboven verzochte onderzoek tegemoetzien?
Zie antwoord vraag 8.
Beleggingen van het pensioenfonds ABP |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving dat het ambtenarenpensioenfonds ABP het afgelopen jaar 500 miljoen euro meer in fossiele brandstoffen investeerde dan het jaar daarvoor?1 Deelt u de mening dat dit niet alleen strijdig is met de noodzaak van uitfasering van fossiele brandstoffen om de klimaatdoelen te halen, maar ook zeer ongewenst is dat een pensioenfonds voor de overheid investeert in bedrijven die grote schade aan milieu en klimaat aanrichten?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving. Het bereiken van de lange termijn klimaatdoelen, zoals vastgelegd in het Parijs Akkoord, vergt een ambitieus klimaatbeleid. Tegelijkertijd zal er in de tussenliggende periode sprake zijn van een transitie, waarin fossiele brandstoffen nog een belangrijke rol zullen spelen om te voorzien in de mondiale energiebehoefte, maar deze rol zal steeds verder afnemen. ABP heeft zelf aangegeven dat pensioenfondsen een verantwoordelijkheid hebben bij het tegengaan van klimaatverandering. Tegelijkertijd kunnen zij verschillende redenen hebben om te investeren in fossiele brandstofbedrijven. Hierbij moet ook in het achterhoofd worden gehouden dat sommige van deze bedrijven een actieve rol spelen bij de overgang naar een duurzamere energievoorziening en pensioenfondsen als aandeelhouder een actieve rol kunnen spelen bij het aanjagen van deze verduurzaming. Ik vind het dan ook lastig om de genoemde ontwikkeling per definitie als ongewenst te bestempelen. Daarbij merk ik op dat ABP investeert voor werknemers en niet voor de overheid.
Hoe oordeelt u over het feit dat het ABP tegelijkertijd voor bijna 50 miljard euro aan beleggingen bijdraagt aan duurzame ontwikkelingsdoelen? Deelt u de mening dat dit eigenlijk de standaard zou moeten zijn? Kunt u dit toelichten?2
ABP geeft aan dat het besloten heeft om duurzaamheidscriteria net als rendement, risico’s en kosten een belangrijke rol te geven in het beleggingsproces.3 Het kabinet juicht toe dat ABP, naast de pensioendoelstelling van haar deelnemers, duurzame ontwikkelingsdoelen nastreeft met haar beleggingen. Daarbij heeft ABP expliciet aandacht voor klimaatverandering en stuurt het actief op de CO2-voetafdruk van de aandelenportefeuille. Deze voetafdruk is de afgelopen jaren dan ook gedaald en ligt nu 28% lager dan in 2014. Hiermee geeft ABP al een goed voorbeeld van de rol die de financiële sector kan hebben in verdere verduurzaming.
Betrokkenheid van de private sector is van belang voor het halen van de duurzame ontwikkelingsdoelen. Het kabinet verwacht van pensioenfondsen ook dat ze de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven om risico’s voor mens en milieu te voorkomen.4 Als ABP signalen ontvangt dat het via een belegging verbonden is aan dergelijke risico’s, behoort ABP het bedrijf waarin belegd wordt te bewegen tot het aanpakken en voorkomen van deze risico’s.
Wat is uw mening over het feit dat er wel degelijk in zowel binnen- als buitenland pensioenfondsen zijn die zijn gestopt met fossiele beleggingen? Deelt u de mening dat juist een overheidspensioenfonds zoals het ABP het goede voorbeeld zou moeten geven en daar ook toe over zou moeten gaan? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de overheid op deze wijze via zijn ambtenarenpensioenen de gaswinning ondersteunt? Welke stappen gaat u als werkgever zetten om het ABP er toe te bewegen beleggingen die schadelijk zijn voor mens, milieu en klimaat, zoals de belegging in Shell, palmolie en kernenergie, af te stoten?
Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 1, is ABP het pensioenfonds van betreffende werknemers en niet van de overheid. Bij vraag 1 is ook toegelicht dat het realiseren van de internationale klimaatdoelen gepaard zal gaan met een transitie. Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord en duurzaam beleggen. Het ABP houdt daarbij rekening met de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. «Insluiting» vormt een belangrijk onderdeel van dat beleid. Door aandelen te houden in bedrijven kan ABP normoverdragende gesprekken aangaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet zich – via uitvoerder APG – ook al langere tijd actief in op engagement in verschillende sectoren. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleidHet kabinet gaat ervan uit dat deze lijn verder zal worden voortgezet.
Het is belangrijk voor haar deelnemers dat ABP verantwoord belegt en hierover verantwoording aflegt. Zoals reeds opgemerkt, het kabinet verwacht daarbij dat ABP de OESO-richtlijnen naleeft. Omdat het belangrijk is dat pensioenfondsen in Nederland aantoonbaar verantwoord beleggen, en meer dan ze nu al doen, zet ik samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Financiën in op het sluiten van IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. ABP is ook partij bij het nu lopende onderhandelingstraject voor dat convenant. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de voortgang van het IMVO-convenantenbeleid.5
Op dit moment treft het kabinet voorbereidingen om de herziene IORP-richtlijn te implementeren. De in het kader daarvan door het kabinet voorgestelde regelgeving is er mede op gericht dat pensioenfondsen meer informatie beschikbaar stellen aan hun deelnemers over de wijze waarop met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen is rekening gehouden bij het beleggingsbeleid.
Bent u bereid zowel bedrijven als pensioenfondsen te verplichten transparanter te zijn over hun informatieverstrekking inzake duurzaamheid? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten ‘Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV’ en ‘Werkloze is te anoniem’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV»1 en het artikel «Werkloze is te anoniem»?2
Ja.
Hoeveel van de circa 327.000 WW-gerechtigden zitten er op dit moment in de systemen van www.werk.nl? Hoeveel van hen hebben daar hun curriculum vitae (cv) in geüpload? Zijn deze cv’s ook altijd allemaal bruikbaar of bevatten deze ook tekortkomingen?
In mei 2018 stonden 445.000 cv’s op werk.nl. Dat is meer dan het aantal WW-gerechtigden op dat moment, namelijk 314.000. Ook werkzoekenden zonder een uitkering, zoals niet-uitkeringsgerechtigden of mensen met een baan, kunnen hun cv op werkl.nl plaatsen.
Alle WW-gerechtigden hebben een account op werk.nl, de Werkmap. Via de Werkmap ontvangen zij berichten en taken rond de aanvraag en continuering van de uitkering en geven zij bijvoorbeeld door welke sollicitatieactiviteiten zijn ontplooid.
UWV stimuleert werkzoekenden met een uitkering om hun cv op werk.nl te plaatsen, in lijn met hun verplichting zich in te spannen om snel werk te vinden.
UWV heeft aangegeven dat in april 2018 circa 86% van de WW-gerechtigden een actief cv op werk.nl heeft.
Om de kwaliteit van werk.nl cv’s te bewaken geeft UWV voorlichting en tips over hoe het beste een cv op te stellen. UWV heeft hiervoor de cv-kaart ontwikkeld met maatwerkadvies voor het individuele cv. Ook in de gesprekken bij de persoonlijke dienstverlening komt het opstellen en plaatsen van een cv op werk.nl aan bod.
Klopt het dat een werkzoekende zijn cv – indien geüpload – op «niet openbaar» kan zetten. Wat betekent dit? Kunt u inzicht geven in het aantal ww’ers ervoor kiezen hun cv niet te publiceren?
Ja, dat klopt. Sinds twee jaar maakt het opstellen van een werk.nl cv onderdeel uit van de aanvraagprocedure voor een WW-uitkering (niet verplicht). Een werkzoekende kan vervolgens kiezen om het cv op «openbaar» te zetten, waardoor deze inclusief persoonlijke gegevens zichtbaar wordt voor werkgevers of kan kiezen voor een anoniem cv. UWV geeft aan dat in april van dit jaar circa 86% van de WW-gerechtigden een actief cv op werk.nl heeft (openbaar plus anoniem).
Het plaatsen van een online cv wordt door UWV gestimuleerd, maar is niet voor iedereen relevant. Denk hierbij onder meer aan personen die al een nieuwe baan hebben gevonden en waarbij de WW-uitkering dient ter overbrugging van de periode tussen twee banen in. Wanneer zij wel hun cv online plaatsen kan dit ertoe leiden dat een werkgever hen tevergeefs benadert met een vacature. Dit leidt tot teleurstelling bij de werkgever, die een geschikte kandidaat dacht te vinden.
In hoeverre is het mogelijk contactgegevens als telefoonnummer en/of emailadres nu onzichtbaar te maken? Bij hoeveel ww’ers is hier sprake van en kunt u percentueel een overzicht geven van de kans op een succesvolle «baanmatch» vanuit het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV), tussen beide groepen (met en zonder contactgegevens)? Deelt u de mening dat het onacceptabel is als het niet publiceren leidt tot minder kans op werk? Op welke manier zou de informatie kunnen worden geanonimiseerd, zodat belangrijke informatie voor werkgevers zichtbaar kan worden?
Werkzoekenden worden gestimuleerd om hun cv online te zetten. Dit kan met weergave van persoonsgebonden gegevens, zoals email en telefoonnummer. Maar op basis van de privacywetgeving kan dit ook zonder deze gegevens. De kerngegevens die voor een werkgever belangrijk zijn om te beoordelen of een kandidaat geschikt zou kunnen zijn, zoals opleiding en werkervaring, zijn altijd voor werkgevers openbaar toegankelijk.
Bij een anoniem cv zijn de volgende gegevens niet zichtbaar: naam, geboortedatum, geslacht, straat, postcode, plaats en email-adres. 80% van alle cv’s staan op «openbaar». In 20% wordt het cv als «anoniem» gepubliceerd. Voor mensen met een WW-uitkering is 15% van de cv’s anoniem.
Daarnaast kunnen werkzoekenden ervoor kiezen wel of niet telefonisch te kunnen worden benaderd door een werkgever. Ook werkzoekenden die een anoniem cv hebben geplaatst kunnen er voor kiezen om alleen hun telefoonnummer te vermelden. In 95% van alle cv’s (inclusief anonieme cv’s) wordt gekozen voor plaatsing met telefoonnummer.
Wanneer een werkgever interesse heeft in een werkzoekende die zijn persoonsgegevens niet online toont, kan deze contact opnemen met de werkzoekende via de Werkmap op werk.nl. In het geval van speciale doelgroepen loopt dit contact via het Werkgeversservicepunt (WSP) (email of telefoon). Het WSP brengt vervolgens de werkgever in contact met de werkzoekende. Aangezien het altijd mogelijk is om in contact te komen met een werkzoekende en omdat belangrijke informatie voor werkgevers zichtbaar is, hoeft het plaatsen van een anoniem cv niet te leiden tot minder kansen op een baan.
Wordt bij opgave van een cv gevraagd met welke partijen bijvoorbeeld basale informatie mag worden gedeeld, ten einde een betere match tot stand te brengen? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Alle werkgevers kunnen via een account op werk.nl van alle cv’s basale en belangrijke informatie zien, zoals opleiding, (werk)ervaring, etc. Maandelijks worden er circa 1,5 miljoen cv’s door werkgevers geraadpleegd.
Hoeveel van de WW-gerechtigden vallen onder de sollicitatieplicht? Welk deel niet, waarom is dit zo en kunt u dit getalsmatig uitsplitsen naar categorieën redenen voor ontheffing?
UWV geeft aan dat in juni 2018 circa 72.000 mensen zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
WW-gerechtigden kunnen ontheffing krijgen als zij bij volledige werkhervatting door inkomstenverrekening nog niet volledig uit de WW zijn. Dat is de grootste groep: iets meer dan 31.000. Daarnaast is er onder meer ontheffing vanwege het volgen van scholing of proefplaatsing, het verrichten van mantelzorg, calamiteiten, het opstarten van een bedrijf als zzp-er, vakantie en ziekte. Voor de duur van de ontheffing gelden voorwaarden en termijnen. Het aantal WW-ers dat ontheffing heeft op deze gronden is dynamisch, omdat de omstandigheden sterk aan verandering onderhevig zijn. Tot slot geldt er een vrijstelling van sollicitatieplicht voor WW-gerechtigden in het jaar voorafgaand aan hun AOW (een kleine 9.000 mensen).
Deelt u het beeld dat hoogleraar Wilthagen schetst dat er ook mensen in de systemen zitten die gewoon niet willen werken en het sociale zekerheidssysteem gebruiken om niet te hoeven werken? Hoe goed hebben we zicht op deze groep? Hoe groot is deze groep? Welke mogelijkheden ziet u om enerzijds dit inzicht te vergroten en anderzijds strikter toe te zien op de sollicitatieplicht?
Het merendeel van de werkzoekenden wil snel weer aan het werk. Maar er zijn ook mensen die niet of onvoldoende gemotiveerd zijn om te werken, een goed beeld daarvan is lastig te verkrijgen. Echter, het stelsel van sociale zekerheid is er
enerzijds voor om mensen die het (tijdelijk) nodig hebben te voorzien van inkomen in de periode van werkloosheid en anderzijds om mensen te activeren opnieuw werk te vinden. Dat geldt zowel voor de WW als voor de Participatiewet.
Bij de WW zijn daar verschillende instrumenten voor. Aan WW-gerechtigden wordt als eis gesteld zich in te spannen om zo snel mogelijk te reïntegreren op de arbeidsmarkt. Deze eis vertaalt zich naar de sollicitatieplicht, het activeren van een breder zoekgedrag en het accepteren van een passend werkaanbod. Op het voldoen aan deze verplichtingen wordt bij alle WW-gerechtigden toegezien en er worden maatregelen (korting op de uitkering) opgelegd indien dit niet het geval is. Voor mensen met een grote kans op langdurige werkloosheid, zoals ouderen, wordt persoonlijke dienstverlening aangeboden om de kansen op werkhervatting te vergroten. Dit biedt ook mogelijkheden om beter zicht op motivatie ten aanzien van werk te verkrijgen bij individuele werkzoekenden en hierin maatwerk te bieden. Daarnaast biedt UWV online webinars en trainingen aan die onder meer ingaan op activatie en motivatie.
Voor wat betreft het recht op bijstand geldt dat hieraan altijd de plicht is verbonden zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en omvang van het werk en aan de aansluiting op opleiding en ervaring, wordt bereikt dat een beroep op bijstand zo kort mogelijk is. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met gezondheid en belastbaarheid. Wanneer de afstand tot de arbeidsmarkt te groot is dient men gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (reïntegratieverplichting). Worden de verplichtingen verwijtbaar niet nagekomen, dan vindt in voorkomende gevallen een maatregel in de vorm van een verlaging van de uitkering (tot 100% gedurende 3 maanden) plaats. Het toezicht op uitvoering en handhaving van de bijstandswetgeving behoort primair tot de controlerende taak van de gemeenteraad.
Vindt u dat de systemen van het UWV-werkbedrijf voldoen aan de huidige tijd met betrekking tot de toegankelijkheid, gebruiksvriendelijkheid en vindbaarheid van geschikte kandidaten voor werkgevers die zich melden bij het UWV? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de onvindbaarheid van werklozen, zoals blijkt uit het bericht «Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV»? Zo nee, op welke (nieuwe) manieren is het UWV nu bezig dit te verbeteren?
De matchingssystemen van UWV kunnen verbeterd worden waar het de gebruiksvriendelijkheid en doelmatigheid betreft. UWV werkt aan de ontwikkeling en realisering van deze verbeteringen. Deze veranderingen hebben hun plaats in het UIP, het UWV Informatieplan, waar uw Kamer uitgebreid over is geïnformeerd3. In het antwoord op vraag 12 worden deze verbeteringen toegelicht.
Daarbij wil ik benadrukken dat een online cv niet de enige manier is om werkzoekenden en vacatures te matchen. In mijn brief aan uw Kamer van 14 mei jl.4 ga ik hier op in. Een goed instrument is bijvoorbeeld het organiseren van bijeenkomsten waarbij werkzoekenden en werkgevers elkaar persoonlijk ontmoeten, zoals oriënterende gesprekken, banenmarkten en inspiratiebijeenkomsten. Daarnaast zijn er trajecten waarin door scholing en door het bijstellen van functiewerkzaamheden en functie-eisen een goede match tussen werkzoekenden en werkgevers gemaakt kan worden.
Wat is uw reactie op de volgende opmerking van de heer Van der Gaag: «de goede kandidaten zijn er wel, maar ze zitten verscholen in de kaartenbakken van gemeenten en instanties»?
Werkgevers zijn op zoek naar de ideale kandidaat die een exacte match oplevert met werkervaring en kennis. In een tijd van arbeidsmarktkrapte wordt het matchen van de exacte vraag en de kandidaat die aan alle vereisten voldoet steeds lastiger. Voorop staat dat het merendeel van de WW-gerechtigden snel zelf een baan vindt. Het niet of niet snel een baan vinden heeft onder meer te maken met het niet hebben van een startkwalificatie of een kwalificatie of opleiding in een vakgebied waar onvoldoende of geen vraag naar is. Momenteel zit de grootste mismatch in de vraag naar mensen met ervaring of een opleiding in de ICT, techniek, transport of logistiek, terwijl in het aanbod deze werkzoekenden moeilijk te vinden zijn. Matchen op werk vereist in een tijd van krapte een andere aanpak dan alleen zoeken en vinden op basis van cv’s. Aanvullende scholing is wenselijk om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen en werkzoekenden te geleiden naar kansberoepen. Zoals ik in mijn brief van 14 mei jl.5 heb aangegeven ligt hier ook rol voor werkgevers. Maar ook ontmoetingen tussen werkzoekenden en werkgevers die UWV organiseert vervullen een belangrijke rol. Deze ontmoetingen bieden goede mogelijkheden tot een match die op basis van alleen een cv niet gelukt zou zijn.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de heer Witjes, hoofd arbeidsmarktinformatie bij het UWV, dat de databases van werklozen misschien uitgebreid zouden moeten worden met onderliggende competenties? Hoe «landen» deze andere vaardigheden nu in het profiel van werkzoekenden op werk.nl? Welke inspanning doet het UWV hiervoor? Klopt het dat het UWV meer informatie heeft dan nu wordt gebruikt binnen de omgeving www.werk.nl? Zo ja, is er ruimte om deze informatie in te zetten voor betere matching? Heeft u zicht op welke kansen de technologie biedt om een betere matchkans te creëren?
Werkzoekenden kunnen hun competenties bij het creëren van hun cv op werk.nl kwijt in de vrije ruimte. UWV heeft daarbij aandacht voor verbeteringen wat betreft de zoekfunctionaliteit op onder meer competenties. Zie hiervoor het antwoord op vraag 12.
Voor een aantal doelgroepen heeft UWV meer informatie in de systemen van UWV dan op werk.nl is te vinden. De Kandidatenverkenner Banenafspraak (KVB) kan met behulp van die beschikbare informatie bijvoorbeeld de AG doelgroep vindbaar maken.
Overigens zijn persoonlijke ontmoetingen een goed instrument om competenties bij werkgevers voor het voetlicht te brengen. Werkzoekenden kunnen deze dan zelf aangeven en toelichten. Hiervoor biedt UWV hen online en/of offline trainingen aan.
Wat is de verhouding in de dienstverlening van het UWV tussen de instrumenten werkverkenner, de werkmap op werk.nl en het uploaden van cv’s op werk.nl? Hoe worden deze op elkaar afgestemd en welke prevaleert?
Iedereen die een WW-uitkering ontvangt heeft een Werkmap op werk.nl. Via de Werkmap ontvangt de uitkeringsgerechtigde berichten en taken die van belang zijn voor het krijgen van de uitkering en het vinden van een nieuwe baan. Via de Werkmap wordt ook de werkverkenner aangeboden om in te vullen. Via de werkverkenner wordt de individuele arbeidsmarktpositie van uitkeringsgerechtigde bepaald, op grond waarvan al dan niet aanvullende persoonlijke dienstverlening wordt aangeboden. UWV stimuleert het invullen van de werkverkenner; dit wordt door 75% van de WW-gerechtigden gedaan. Voor mensen die de werkverkenner niet hebben ingevuld beoordeelt UWV op basis van de aanwezige informatie of aanvullende dienstverlening op korte termijn toegevoegde waarde heeft. UWV moedigt via de Werkmap en persoonlijke dienstverlening het plaatsen van een (beter) cv op werk.nl aan.
Wanneer zijn er weer nieuwe releases voor de verschillende systemen van UWV gepland? Kunt u een overzicht geven van de releases uit de afgelopen twee jaar en welke verbeteringen er rond de vindbaarheid van werkzoekenden zijn doorgevoerd?
Zoals bij vraag 8 is aangegeven wordt de alomvattende ICT agenda van UWV weergegeven in het UWV Informatieplan (UIP). In mijn brief aan uw Kamer van 14 december 20176 bent u uitgebreid geïnformeerd over de inspanningen van UWV gericht op de stabiliteit en continuïteit van de ICT-systemen (voorkomen van uitval), en om deze tegelijkertijd toekomstbestendig en wendbaar te maken.
In de afgelopen periode heeft UWV verschillende online diensten ontwikkeld voor werk.nl op het gebied van cv’s opstellen door werkzoekenden en cv’s zoeken door werkgevers.
Zo is de cv-maker op werk.nl verbeterd, waardoor werkzoekenden een kwalitatief goed cv kunnen opstellen. Bovendien zijn er voor de AG-doelgroep specifieke vragen opgenomen, waarmee zij het cv kunnen verrijken.
Om de kwaliteit van de online cv’s verder te verbeteren is de cv-kaart geïntroduceerd. De cv-kaart biedt de werkzoekende een overzicht van onvolkomenheden in het eigen cv en biedt tips en suggesties om het cv en daarmee de vindbaarheid, het matchresultaat en het zoekgedrag, te verbeteren.
Ook zijn er verschillende verbeteringen doorgevoerd in de zoekfunctionaliteit van werkgevers. Zo kunnen zij zoekopdrachten aanmaken, waarmee zij op vooraf gedefinieerde parameters kunnen zoeken naar cv’s. Interessante cv’s kunnen vervolgens worden opgeslagen zodat de kandidaten in beeld blijven, ook voor een eventuele latere vacature. Bovendien kunnen werkgevers bij het cv notities maken.
Voor de AG-doelgroep is de Kandidatenverkenner Banenmarkt geïntroduceerd. Hiermee kunnen werkgevers die openstaan voor werkzoekenden uit deze doelgroep zoeken naar kandidaten.
Naast bovenstaande geautomatiseerde oplossingen, is er ook sprake van handwerk om de kwaliteit van cv’s te verbeteren. Werkzoekenden worden onder meer via persoonlijke dienstverlening gecoacht en geadviseerd over hun cv. Daarnaast wordt sinds enkele jaren het online webinar «Hoe val ik op met mijn cv» periodiek gegeven, met adviezen over inhoud en layout van een cv. In de online training solliciteren op werk.nl wordt het opstellen van een goed cv toegelicht.
De planning van toekomstige ontwikkelingen zijn vooralsnog niet met zekerheid in de tijd te schetsen. Wel is er een blijvende focus op het beter vindbaar maken van cv’s voor werkgevers op werk.nl. Zo worden de mogelijkheden verkend om het zoeken op vrije zoektermen – waaronder competenties – mogelijk te maken (zonder te moeten zoeken op vooraf gedefinieerde beroepen uit een vaste beroepenlijst). Dit principe is het afgelopen jaar geïntroduceerd op werk.nl bij het zoeken naar vacatures door werkzoekenden, hetgeen als zeer positief wordt ervaren. Ook zal er op andere manieren aandacht zijn voor het matchen op basis van vaardigheden.
Vanuit de Europese Unie wordt ingezet op de (door)ontwikkeling van EURES, het Europese systeem om vraag en antwoord op de arbeidsmarkt met elkaar te verbinden. Hierin zijn verschillende ontwikkelingen te verwachten, waaraan UWV een bijdrage zal leveren.
Welke ruimte is er voor gemeenten om gegevens vanuit het UWV naar hen overgedragen te krijgen, ten einde een betere match tot stand te brengen?
Om meer mensen aan het werk te helpen is het van groot belang dat de publieke partijen die hierin een wettelijke verantwoordelijkheid hebben goed samenwerken Een onderdeel daarvan is ook dat de systemen goed communiceren. De afgelopen tijd zijn de processen ingericht om te zorgen voor een betere gegevensuitwisseling van gemeenten naar UWV en andersom. De processen rondom het doelgroepregister, de no-riskpolis en het vangnet werken technisch goed.
De uitwisseling van matchingsgegevens kan nog worden vergemakkelijkt als er gewerkt wordt met een standaard dataset. In de verkenning binnen het Programma Matchen op Werk wordt dit meegenomen. Voorts wordt er binnen de verkenning gekeken in hoeverre er sprake zou kunnen zijn van een warme overdracht van gegevens van UWV naar gemeenten, dat wil zeggen nog voor het eindigen van de uitkering bij UWV.
Klopt het dat het UWV wordt benaderd door bedrijven die met de cv-data vraag en aanbod bij elkaar kunnen brengen wat verder gaat dan het UWV zelf kan? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de partijen die het UWV hebben benaderd en welke dienstverlening deze partijen kunnen bieden?
UWV wordt geregeld benaderd door partijen met allerlei initiatieven, waarbij wordt gekeken in hoeverre het qua nut en mogelijkheden past om hierop in te gaan. Dit is ook het geval rond de matchingssystemen. De cv en vacaturedata kunnen verrijkt worden met data die bedrijven zelf hebben teneinde tot betere zoekvragen te komen waarmee gerichter een juiste kandidaat gevonden kan worden. Op dit moment is een samenwerking gestart met de NBBU met als doel om met tot maatwerk bewerkte data meer (werkloze) werkzoekenden te kunnen begeleiden naar werk. De data worden in het derde kwartaal van dit jaar «open» gezet op het Dataportaal van de Nederlandse overheid, https://data.overheid.nl/. Hiermee zijn de data voor iedereen toegankelijk.
Samenwerkingen als deze waarbij digitale systemen kunnen worden verbeterd zullen een positieve invloed hebben op de carrièreperspectieven van werkzoekenden.
Ziet u mogelijkheden voor het UWV om samen te werken met private instellingen om de digitale systemen te verbeteren en daarmee de kans op het vinden van werk te vergroten? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke samenwerking mogelijk meer mensen aan een baan kan helpen?
Zie antwoord vraag 14.
De ongevallenverzekering voor Deliveroo bezorgers |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bart Snels (GL), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bezorgers Deliveroo nu tóch verzekerd»?1
Ja.
Bent u van mening dat Deliveroo door de aangeboden ongevallenverzekering aan haar bezorgers blijk geeft van werkgeverschap voor haar bezorgers? Zijn er bij u andere ondernemingen/opdrachtgevers bekend die een gratis ongevallenverzekering aanbieden aan zelfstandigen?
Het uiteindelijke oordeel over de vraag of er bij een individuele opdrachtgever al dan niet sprake is van werkgeverschap is aan de rechter en wordt gevormd op basis van het totaal aan feiten en omstandigheden van dat specifieke geval.
Over individuele belastingplichtigen kunnen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen worden gedaan.
Er zijn inderdaad ook andere ondernemingen/opdrachtgevers bekend die een vergelijkbare verzekering aanbieden.
Ziet u hier een bevestiging in dat hier sprake is van schijnzelfstandigheid van de bezorgers van Deliveroo? Zo ja, is Deliveroo dan in uw ogen een kwaadwillende en gaat de Belastingdienst daarom ook handhaven? Zo nee, wat moet een bedrijf nog meer doen om als kwaadwillende te worden bestempeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook van mening dat concurrerende bezorgdiensten, die wel bezorgers in loondienst hebben, door het ondermijnen van het sociale zekerheidsstelsel door Deliveroo enorm worden benadeeld? Bent u niet bevreesd dat hierdoor een race naar de bodem voor alle bezorgers gaat plaatsvinden? Is daarom snelle duidelijkheid over wat wel en niet mag niet hoogstnoodzakelijk?
Het is de eigen verantwoordelijkheid van en het staat ieder bedrijf vrij om zelf samen met haar werknemers/opdrachtnemers de arbeidsrelaties binnen een bedrijf vorm te geven zolang daarbij de bestaande wet- en regelgeving in acht wordt genomen.
Het is echter niet de bedoeling dat die keuzevrijheid binnen bestaande wet- en regelgeving leidt tot schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
In het regeerakkoord zijn maatregelen aangekondigd om met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden te bestrijden.
Een nadere toelichting op die maatregelen vindt u in de brief over de uitwerking van maatregelen «werken als zelfstandige» die recent naar uw kamer is gestuurd.
Klopt het dat schijnzelfstandigheid nauwelijks wordt aangepakt door de Belastingdienst? Kan dit komen doordat er geen duidelijke beleidsregels zijn of er sprake is van zelfstandigheid? Zo ja, bent u bereid in uw toegezegde brief over de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) meer duidelijkheid te geven over wat schijnzelfstandigheid is?
Zelfstandigen zonder personeel (zzp» ers) hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het kabinet wil deze grote groep ondernemers de ruimte geven om te ondernemen, maar vindt het ook belangrijk dat zzp'ers een welbewuste keuze voor het ondernemerschap maken en niet belanden in een situatie van schijnzelfstandigheid. Bovendien wil het kabinet een einde maken aan de situatie dat mensen als zzp'er werken voor een tarief dat zo laag is dat zij zich niet kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid en geen pensioen kunnen opbouwen.
Met de Wet DBA is in de vorige kabinetsperiode geprobeerd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer er sprake is van een dienstbetrekking. In plaats van duidelijkheid leverde de wet onrust onder zzp'ers en opdrachtgevers op. Daarom zet het kabinet in op nieuwe wet- en regelgeving met onder meer als doelstelling dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen en dat concurrentie op arbeidsvoorwaarden, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt moet worden voorkomen. Een nadere toelichting op de uitwerking van deze maatregelen vindt u in de brief over de uitwerking van maatregelen «werken als zelfstandige» die recent naar uw kamer is gestuurd.
Mede in dat licht is de opschorting van de handhaving tot 1 januari 2020 verlengd en krijgen opdrachtgevers en opdrachtnemers geen boetes en naheffingen.
Bij de ernstigste kwaadwillenden handhaaft de Belastingdienst wel. De bewijslast dat een opdrachtgever als kwaadwillende moet worden aangemerkt, rust op de Belastingdienst. Per 1 juli 2018 richt de handhaving zich niet langer alleen op de ernstigste gevallen, maar ook op andere kwaadwillenden. Het kabinet geeft hiermee gehoor aan de toenemende onvrede over mogelijke schijnzelfstandigheid.
Het bericht “Riet Zaal gecompenseerd, volgens pensioenfonds PMT alleen vanwege verkeerde communicatie” |
|
Martin van Rooijen (CDA), Henk Krol (50PLUS) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Riet Zaal gecompenseerd, volgens PMT alleen vanwege verkeerde communicatie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoud van deze zaak ten minste aanleiding geeft om te vermoeden dat er, naast mevrouw Zaal, ook andere deelnemers van pensioenfondsen op vergelijkbare wijze gedupeerd kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Volgens PMT betreft dit de specifieke situatie van mevrouw Zaal en is er geen aanleiding om te veronderstellen dat een vergelijkbare situatie aan de orde zou zijn voor andere deelnemers van pensioenfondsen.
Deelt u de mening dat het bepalen van een geheimhoudingsplicht op straffe van een boete van 5.000 euro, niet in het belang is van mevrouw Zaal en ook niet in het belang is van alle andere deelnemers van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin ben ik van mening dat pensioenfondsen transparant moeten zijn over de wijze waarop zij hun regelingen uitvoeren. Dat gezegd hebbende beslissen partijen gezamenlijk of ze een geheimhoudingsplicht op willen nemen in een overeenkomst. Uit informatie van PMT is mij gebleken dat de overeenkomst zoals deze tussen haar en mevrouw Zaal is afgesproken betrekking heeft op de specifieke omstandigheden van de situatie van mevrouw Zaal. De inhoud van deze overeenkomst is volgens PMT dan ook niet van belang voor andere deelnemers van pensioenfondsen.
Wie is op basis van de wet primair verantwoordelijk voor het beheer van dossiers van deelnemers van pensioenfondsen?
In paragraaf 4.1 van de Pensioenwet staan de algemene taken van pensioenfondsen beschreven. Uit diverse bepalingen is af te leiden dat het pensioenfonds zorg dient te dragen voor het beheer van gegevens van de deelnemers. De pensioenfondsen moeten in de statuten bepalingen opnemen over het beheer van het fonds (artikel 111 PW).
Is er een sanctie of regeling van toepassing als een pensioenfonds dossiers van deelnemers kwijtraakt? Zo ja, is deze sanctie of regeling vatbaar voor verbetering? Zo nee, bent u dan van mening dat er snel een heldere regeling moet komen?
Pensioenuitvoerders hebben op grond van art. 169 PW een bewaarplicht. Zij zijn verplicht de zakelijke gegevens en bescheiden die betrekking hebben op pensioenregelingen beschikbaar te hebben en deze gedurende ten minste zeven jaren te bewaren na het beëindigen van de deelnemersrelatie (als gevolg van waardeoverdracht, afkoop of overlijden).
De toezichthouder kan op grond van art. 176 PW een bestuurlijke boete opleggen wanneer de voorschriften van artikel 169 PW worden overtreden.
Deelt u de mening, dat indien een pensioenfonds dossiers van deelnemers kwijtraakt, deze deelnemers genoegdoening dienen te ontvangen op basis van dit feit en niet uitsluitend voor de gevolgen daarvan (i.e. vermeend wantrouwen op basis van verkeerde en onjuiste communicatie)?
Een pensioenfonds dient in eerste instantie zelf aan de hand van de specifieke omstandigheden van een geval te beoordelen of er sprake moet zijn van genoegdoening voor deelnemers. Over het algemeen hebben pensioenfondsen een klachten- en geschillenregeling. Indien nodig kunnen de deelnemers daar gebruik van maken. Verder kunnen zij zich wenden tot de Ombudsman pensioenen en in het uiterste geval tot de rechter.
Is het denkbaar dat pensioenfonds PMT zich in deze zaak verschuilt achter juridische barrières, om te verhullen dat er nog (veel) meer vergelijkbare gevallen zijn of kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft er nader onderzoek plaatsgevonden naar de gevolgen van de brand waar pensioenfonds PMT over spreekt voor andere dossiers? Zo nee, bent u bereid om daar op aan te dringen?
Uit informatie van PMT is mij gebleken dat in de jaren «80 een kleine brand heeft plaatsgevonden. Door de waterschade is een beperkte aantal dossiers toen onleesbaar geworden, maar inmiddels stonden toen vrijwel alle lopende dossier op een microfiche. De gevolgen zijn hierdoor, volgens PMT, uitermate beperkt gebleven.
Is het mogelijk dat de bepaling in de overeenkomst tussen mevrouw Zaal en pensioenfonds PMT, waarbij de leeftijdskorting zoals opgenomen in het pensioenreglement 1975 niet wordt toegepast in de herberekening van het weduwepensioen, gevolgen kan hebben voor (duizenden) andere deelnemers van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
Volgens PMT heeft deze zaak alleen betrekking op de specifieke situatie van mevrouw Zaal. PMT heeft aangegeven dat de hoogte van het weduwenpensioen van mevrouw Zaal niet is aangepast. De leeftijdskorting is correct toegepast. Alleen voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding is er in de techniek fictief met een andere systematiek gewerkt.
Heeft u begrip voor het feit dat deze zaak groot wantrouwen oproept bij met name oudere deelnemers van pensioenfondsen ten aanzien van de correctie registratie en verwerking van het arbeidsverleden in de ouderdomspensioenen? Welke actie(s) bent u bereid te nemen als antwoord op dit toegenomen wantrouwen?
Ik begrijp dat afspraken over geheimhouding wantrouwen kunnen opwekken bij andere deelnemers. Pensioenfondsen moeten zich hiervan rekenschap geven.
Financiering van Nederlands islamitische instellingen vanuit Golfstaten |
|
Sadet Karabulut , Sjoerd Sjoerdsma (D66), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de recente uitzendingen van Nieuwsuur en de artikelen in NRC Handelsblad over financiering van Nederlands islamitische instellingen vanuit Golfstaten?1
Ja.
Bent u bekend met de stellingname van de onderzoeker van RAND ten aanzien van het al dan niet inzage geven in de lijsten met financieringsaanvragen?2
Ja.
Herinnert u zich dat u in uw brief3 aan de Kamer van 26 april 2018 over het in 2015 door RAND uitgevoerde onderzoek naar genoemde buitenlandse financiering schrijft: «de indruk is ontstaan dat WODC en RAND (die in opdracht van WODC werkte) geen kans is geboden tot vertrouwelijke inzage in de lijsten met financieringsaanvragen»? Herinnert u zich dat u vervolgens in uw brief erop wijst dat RAND wel degelijk toegang heeft gekregen tot vertrouwelijke informatie? Hoe rijmt u dit met het feit dat de onderzoeker van RAND heeft gesteld dat hij deze lijsten nooit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gekregen, maar dat hij deze lijst(en) van een andere bron kreeg?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft naar eer en geweten tijdens de uitvoering van het onderzoek eind 2014 volledige medewerking verleend aan RAND om in alle vrijheid onderzoek te doen. Er is geen sprake geweest van het bewust achterhouden van stukken. Zoals ik in mijn brief 26 april jl. aan uw Kamer aangaf, beschikte het Ministerie van Buitenlandse Zaken op het moment dat het onderzoek plaatsvond over één overzicht met (18) namen van organisaties, op basis van informatie ontvangen van de ambassade van Saoedi-Arabië in de periode 2010 t/m 2013. Het kabinet (in dit geval het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft dit overzicht al op 12 december 2013 gedeeld met het WODC ten behoeve van het onderzoek dat door RAND zou worden uitgevoerd. Met andere woorden: Sinds 12 december 2013 beschikte WODC als opdrachtgever van RAND over de lijst die de op dat moment beschikbare informatie bevatte. De email terzake hebben we kunnen achterhalen.
Als de onderzoeker van RAND inderdaad deze lijsten niet van het Ministerie van Buitenlandse Zaken kreeg, waarom hebben uw ambtsvoorgangers de keus gemaakt om deze informatie niet te verstrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Koeweitse overheid sinds 2013 informatie over financiering van islamitische instellingen deelt met onze regering? Is deze informatie door uw ambtsvoorgangers beschikbaar gesteld aan de onderzoeker van RAND? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ook Koeweit informatie met Nederland is gaan delen. Voor zover ik dat heb kunnen achterhalen heeft Koeweit in de periode 3 maart 2015 en 20 juni 2016 driemaal informatie over een financieringsaanvraag uit Nederland gedeeld. Deze informatie is in november 2016 vertrouwelijk met uw Kamer gedeeld.
Klopt het dat uw ministerie destijds de onderzoekers heeft ontraden dan wel verboden contact te zoeken met instanties in en/of overheidsvertegenwoordigers van Golfstaten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heefteind 2014, in goed overleg met RAND, de vragen van RAND actief onder de aandacht gebracht van de Nederlandse ambassades in de Golfregio. Op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd speelden de ambassades in de Golfstaten een zeer beperkte rol op het gebied van het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering, vanuit de gedachte dat buitenlandse financiering is toegestaan en Nederland vrijheid van godsdienst kent. Ambassades konden met de vragen van de onderzoekers niet goed uit de voeten omdat zij op dat moment niet over relevante informatie en kennis terzake beschikten.
Klopt het dat uw ministerie het verzoek om contact met Nederlandse ambassadeurs in Golfstaten niet heeft ingewilligd dan wel dat pogingen tot dergelijk contact vanuit de onderzoekers onbeantwoord zijn gebleven? Hoe rijmt u dat met het belang dat de Kamer hechtte aan dit onderzoek en het belang dat het vorig kabinet zei te hechten aan dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid bij een nieuw onderzoek alle op de ministeries beschikbare informatie wel te delen met de onderzoekers die zo’n nieuw onderzoek ter hand nemen?
Omdat de onderzoekers inzage hebben gehad in alle relevante gegevens verwacht het kabinet niet dat een nieuw onderzoek, dat ook gebaseerd is op later ontvangen informatie (zoals reeds ter vertrouwelijke inzage met de Kamer is gedeeld) tot nieuwe inzichten zal leiden. Het kabinet richt zich nu op de uitwerking van de verkenningen naar mogelijke wettelijke maatregelen, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 29 maart jl.
Waarom is informatie van de overheden van Koeweit en Saudi-Arabië aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken over financiering van moskeeorganisaties vertrouwelijk en niet openbaar? Is daartoe door die landen verzocht? Hoe verhoudt het geheim houden van informatie over financiering van Nederlandse islamitische instellingen vanuit Golfstaten zich tot uw inzet om buitenlandse financiering aan te pakken door transparantie? Graag een toelichting.
Saoedi-Arabië en Koeweit zijn uit eigen beweging en op vertrouwelijke basis via diplomatiek verkeer begonnen met het informeren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over aanvragen om financiering van Nederlandse organisaties. De informatie was beperkt en ging in de meeste gevallen niet over het daadwerkelijk toekennen van financiering. De informatie is vertrouwelijk gehouden om deze informatiestroom niet in gevaar te brengen. De informatie werd niet geheimgehouden, maar gedeeld met andere overheidsinstanties. In eerste instantie vooral met de AIVD, vanaf 2016 ook structureel met andere overheidsinstanties zoals het Ministerie van SZW en de NCTV. Hierdoor ontstond binnen de overheid meer transparantie omtrent aanvragen voor financiering van Nederlandse organisaties.
Nederland heeft ook aan de VAE en Qatar voorstellen gedaan om transparantie rondom geldstromen te vergroten. Vertegenwoordigers van deze landen hebben begrip voor de Nederlandse wens daartoe. De VAE en Qatar delen weliswaar niet op dezelfde manier als Saoedi-Arabië en Koeweit informatie met Nederland, maar hebben tijdens diplomatieke contacten ook duidelijk gemaakt dat zij geen organisaties zullen financieren als Nederland dat niet wil.
Waarom berichten Koeweit en Saudi-Arabië het Ministerie van Buitenlandse Zaken vertrouwelijk over financiering van moskeeorganisaties en andere Golfstaten niet? Weigeren die landen informatie te verstrekken of is dat niet verzocht?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om de bij u bekende informatie over financiering van islamitische instellingen door Golfstaten vrij te geven? Zo nee, bent u bereid hierover in contact te treden met desbetreffende landen teneinde deze informatie openbaar te maken? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot uw uitlatingen dat deze landen de financieringsinformatie verstrekken teneinde radicalisering te bestrijden? Is bij het recente bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saudi-Arabië de ongewenste financiering van gebedshuizen vanuit Golfstaten door de Minister aan de orde gesteld? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken geweest? Zo nee, waarom niet? Welke afspraken zijn gemaakt tijdens het laatste bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saudi-Arabië? Bent u inmiddels bereid het Memorandum of Understanding openbaar te maken?
Alle informatie die is ontvangen is al eerder vertrouwelijk met de Tweede Kamer gedeeld. Zoals toegezegd tijdens het vragenuurtje op 24 april jl. ben ik bereid om de informatie ook openbaar met de Kamer te delen. Gevolg kan wel zijn dat deze landen in de toekomst minder bereid zullen zijn informatie met ons te delen. Ik heb mijn voornemen om de informatie publiekelijk te delen op 20 mei meegedeeld aan mijn Saoedische collega en zal dat z.s.m. doen aan mijn Koeweiti collega.
Zoals gesteld in de Kamerbrief met het verslag van het bezoek van de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken mw. Kaag aan Saoedi-Arabië, Oman en Iran (34 775-V-78 van 30 april jl.) heeft de Minister in Saoedi-Arabië inderdaad gesproken over ongewenste financiering van organisaties in Nederland en heeft ze het belang van transparantie omtrent geldstromen benadrukt. Saoedi-Arabië heeft duidelijk gesteld dat het staand beleid is dat geen organisaties in het buitenland gefinancierd worden zonder dat overheden in die landen vooraf geïnformeerd worden. Sinds 2015 heeft Nederland geen informatie ontvangen over voorgenomen financiering vanuit Saoedi-Arabië.
Het Memorandum of Understanding (MoU) dat tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saoedi-Arabië is getekend behelst een afspraak om periodiek consultaties te houden over alle onderwerpen die beide landen aangaan. Hierin zijn geen specifieke afspraken gemaakt over financiering van organisaties in Nederland. Dat onderwerp zal uiteraard in dergelijke consultaties wel aan de orde komen. U bent inmiddels separaat geïnformeerd over mijn besluit om de tekst van het MoU, die eerder wel vertrouwelijk met de Kamer is gedeeld, niet openbaar te maken, omdat de Saoedische autoriteiten niet instemmen met het openbaar maken van dit MoU.
Wat is uw reactie op het bericht dat de As Soennah-moskee spreekt met gespleten tong en geld zou krijgen van een Koeweitse instelling die ook jihadisten in Syrië steunt? Wat is uw reactie op de hatelijke (online) preken, het preken van lijfstraffen, jihad en de doodstraf op afvalligheid, jihad tegen andersgelovigen en geweld en onderdrukking van vrouwen? Welke stappen gaat u ondernemen om deze financiering en hatelijke preken te stoppen? Is er (strafrechtelijk) onderzoek verricht naar deze praktijken en betrokken personen? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe alsnog bereid? Zo ja, wanneer kunnen we de resultaten verwachten? Heeft de Koeweitse instelling, die salafisme en jihadisme in Syrië zou ondersteunen, alle vrijheid in Nederland of is die hier verboden? Kunt u dit toelichten?4
De maatschappelijke en politieke discussie over buitenlandse beïnvloeding via financieringsstromen en religieuze sprekers die met hun preken anti-integratieve en antidemocratische en onderdrukkende denkbeelden verspreiden loopt al geruime tijd. Er zijn zorgen over gedragingen die op gespannen voet staan met de vrijheden van groepen, de democratische rechtsorde, of die als antidemocratisch en anti-integratief beschouwd kunnen worden. Het kabinet deelt de zorgen en is er alles aan gelegen om de vrijheden van personen of groepen te beschermen en, daar waar dat nodig is, sprekers die anti-integratieve, antidemocratische en onderdrukkende boodschappen verkondigen te beletten deze ideeën te verspreiden.
Om onwenselijke invloed tegen te gaan zet het kabinet in op het transparant maken van financieringsstromen. Het kabinet heeft bij brief van 29 maart 2018 uw Kamer geïnformeerd over de verkenning van een wettelijke regeling ter bevordering van transparantie over geldstromen naar maatschappelijke organisaties.5 Een voorstel wordt rond de zomer in consultatie gebracht. In aanvulling hierop wordt verkend of financieringsstromen uit zogenaamde onvrije landen, waarbij misbruik wordt gemaakt van de vrijheden die we kennen in Nederland, beperkt kunnen worden. Ook zal het kabinet, zoals verzocht door uw Kamer in het vragenuur van 27 maart en het Dertigledendebat op 3 april 2018, een overzicht van de maatregelen geven die beschikbaar zijn voor de aanpak van extremistische sprekers en de verspreiding van radicaal gedachtegoed en de rol die het strafrecht in deze aanpak speelt. Zoals u weet is de afweging over het al dan niet instellen van strafrechtelijk onderzoek of vervolging een die is weggelegd aan het Openbaar Ministerie. Het past mij derhalve als Minister niet daar uitspraken over te doen.
Hoe kan het dat gemeenten zoals Geleen en Dordrecht niet door uw ministerie zijn geïnformeerd over salafistische moskeeën en financiering van deze religieuze instellingen vanuit Golfstaten, waardoor lokale gemeenschappen zich in de steek gelaten voelen? Hoe vaak en welke gemeenten zijn de afgelopen jaren wel door u geïnformeerd over financiering van religieuze instellingen door Golfstaten, met welk resultaat?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de verkregen informatie over moskeefinanciering zoveel mogelijk in de periode van september tot en met november 2017 vertrouwelijk met betreffende gemeenten gedeeld. In een enkel geval is door toedoen van het Ministerie van SZW de informatiedeling niet optimaal verlopen. Naast deze officiële informatieronde was er in meerdere gevallen al langer contact tussen het ministerie en gemeenten over specifieke casussen.
Op basis waarvan kunnen op dit moment buitenlandse geldstromen richting moskeeorganisaties worden beperkt? Biedt dat aanknopingspunten om financiering vanuit Golfstaten aan banden te leggen of is daarvoor nieuwe wetgeving nodig? Heeft u nieuwe wetten en regels in voorbereiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Buitenlandse financiering van Nederlandse organisaties is toegestaan. Er kan op dit moment alleen worden opgetreden indien er strafbare feiten geconstateerd worden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief die de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Rechtsbescherming op 29 maart jl. hebben verstuurd (Kamerstuk 29 614, nr. 71) verkent het kabinet op dit moment een aantal wettelijke maatregelen. U zult na de zomer over de uitkomsten van deze verkenningen geïnformeerd worden.