Hulp na seksueel misbruik |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten wat er sinds eerder gestelde Kamervragen in 2020 is gebeurd om seksueel misbruik bij kinderen en jongeren eerder te herkennen en te behandelen?1 Wat is er bijvoorbeeld nu concreet verbeterd met de programma’s over traumascreening en de pilots waar naar wordt verwezen in de antwoorden op deze Kamervragen?
Binnen het programma Geweld hoort nergens thuis (2018–2021) zijn instrumenten ontwikkeld voor de verschillende groepen beroepsprofessionals. Zo zijn praktische hulpmiddelen ontwikkeld voor het screenen van ingrijpende ervaringen en het herkennen van trauma en handelen ten behoeve van traumasensitiviteit.
Met ondersteuning van gemeenten en het Ministerie van VWS wordt expertiseplatform trauma en gehechtheid na huiselijk geweld «de Drakentemmers» ondersteund. Dit platform heeft als doel de deskundigheid van behandelaren en professionals over trauma, onder andere na seksueel geweld, te bevorderen. Inmiddels zijn 250 behandelaren en 1.100 andere professionals uit 265 organisaties aangesloten. Trauma behandelaren en professionals in het sociaal en veiligheidsdomein kunnen zich verder professionaliseren via leerlijnen en zij kunnen op het platform hun kennis en vaardigheden uitbreiden door onlinetrainingen en begeleide intervisie.
Daarnaast wordt binnen het traject «Goed georganiseerd landschap van hulp-, meld- en steunpunten», stapsgewijs gewerkt aan verbeteringen vanuit het slachtofferperspectief voor slachtoffers van seksueel geweld en hun omgeving. Deze verbeteractie is opgenomen in het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel geweld en grensoverschrijdend gedrag2. De organisaties die onderdeel uitmaken van de multidisciplinaire samenwerking rond slachtoffers van seksueel geweld hebben de handen ineengeslagen om vanuit het perspectief van het slachtoffer het landschap van steun-, hulp- en meldpunten én de samenwerking hiertussen te verbeteren. Te weten: Politie, Openbaar Ministerie (OM), Veilig Thuis (VT), Centrum Seksueel Geweld (CSG), Slachtofferhulp Nederland (SHN) en Perspectief Herstelbemiddeling (PH), samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Er is een concept werkwijze ontworpen op basis waarvan slachtoffers (kinderen én volwassenen) van on- en offline seksueel geweld en hun omgeving, door een gestandaardiseerde aanmelding, multidisciplinaire beoordeling en eenduidige casusregie, de meest passende inzet van organisaties op het gebied van veiligheid, medische, forensische en psychische zorg, strafrecht en/of herstel wordt geboden3.
Is de kennis over het herkennen van seksueel misbruik onder hulpverleners verbeterd, en wordt dit onderwerp meegenomen in opleidingen of na- en bijscholing?
Het is belangrijk dat kennis en deskundigheid wordt bevorderd onder professionals. Daarom zetten we in op bundeling van kennis over de herkenning, aanpak en behandeling van (trauma's van minderjarige) slachtoffers van (georganiseerd en gewelddadig) seksueel misbruik. Doel is het bundelen en ontsluiten van wetenschappelijke, praktijk- en ervaringskennis. Dit doen we samen met de sector en de professionals waar het om gaat.
Herkent u signalen van onder meer het Centrum Seksueel Geweld dat het vaak moeilijk is om passende vervolgbehandelingen te vinden vanwege de wachtlijsten in de GGZ? Zo ja, deelt u de mening dat hier ook een verantwoordelijkheid ligt bij u om te zorgen dat er meer capaciteit komt?
Ja, dit herken ik. In de GGZ hebben we helaas al lange tijd te maken met wachttijden, waardoor sommige mensen te lang op zorg moeten wachten. Dit geldt ook voor mensen die in behandeling zijn in verband met psychische problematiek als gevolg van seksueel misbruik.
Wat betreft de verantwoordelijkheden in ons stelsel wijs ik er op dat in ons stelsel de zorgverzekeraar een zorgplicht heeft jegens iedere individuele verzekerde en daarmee de taak om voldoende zorg in te kopen voor al zijn verzekerden. Tegelijkertijd voel ik mij als vanzelfsprekend verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van de GGZ. In dit kader hebben we daarom eerder in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) een brede set aan maatregelen genomen om eraan bij te dragen dat de zorg toegankelijker wordt4.
De komende periode wil ik daarnaast aanvullende afspraken met financiers en aanbieders van zorg maken over de toegankelijkheid van de GGZ, dit in het kader van het Aanvullend Zorg en Welzijnsakkoord. Uw Kamer zal hierover op korte termijn worden geïnformeerd.
Wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid om bijvoorbeeld meer financiële middelen beschikbaar te maken zodat er meer gespecialiseerde traumapsychologen met specifieke expertise op dit gebied kunnen worden aangenomen?
Voor een traumapsycholoog geldt dat dit vaak een psycholoog of psychotherapeut met een specialisatie in trauma of PTSS-behandeling is. Dit kan een basispsycholoog, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, klinisch psycholoog, klinisch neuropsycholoog of psychiater zijn. Deze opleidingen financieren we centraal vanuit de overheid door middel van een beschikbaarheidsbijdrage. Verdere specialisaties vallen buiten deze bekostiging.
Om te bepalen wat de benodigde opleidingsplekken zijn voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, klinisch psycholoog, klinisch neuropsycholoog en psychiater in heel Nederland wordt dit gebaseerd op de ramingen van het Capaciteitsorgaan die hierover een onafhankelijk advies geeft.
In hoeverre is het voornemen om te waarborgen dat gespecialiseerde kennis over seksueel misbruik ook aanwezig is bij de Bovenregionale Expertisenetwerken Jeugd (BEN) die in 2020 nog in de opstartfase zaten, ook echt uitgekomen? Hoe wordt deze kennis ingezet?
De projectleiders van de Bovenregionale Expertisenetwerken (BEN) wisselen op landelijk niveau ervaring, kennis en ontwikkelingen uit om van elkaar te leren en te voorkomen dat jeugdigen met complexe hulpvragen tussen wal en schip vallen in de hulpverlening. Elk BEN faciliteert uitwisseling van kennis en expertise tussen de Regionaal Expertteams in hun landsdeel, bijvoorbeeld via gezamenlijke bijeenkomsten, reflectie of vragen over casuïstiek. Ook faciliteren de BENs scholingen voor professionals op het gebied van kennisbevordering en ontwikkeling ten behoeve van jeugdigen met de meest complexe hulpvragen.
In opdracht van de BENs is een Deltaplan Jeugdtrauma5 ontwikkeld omdat uit vele vastgelopen, complexe hulpvragen blijkt dat ingrijpende gebeurtenissen uit het verleden niet tijdig of niet goed gesignaleerd of behandeld zijn. Seksueel misbruik of seksueel geweld is zo’n ingrijpende levensgebeurtenis die kan lijden tot trauma. De ambitie van dit landelijke meerjarenplan is om onverwerkte ingrijpende jeugdervaringen en de impact hiervan te verminderen. Dit gebeurt met alle domeinen waar dit aan raakt, zoals onderwijs, zorg, kinderopvang, informele steun- en wijkorganisaties, justitie, schuldhulpverlening en wetenschap.
Herkent u de signalen dat het voor specifieke groepen mensen zoals vluchtelingen, migranten, LHBTIQ+, mannen, of mensen met een beperking, nog moeilijker is om hulp te vinden? Zo ja, is hier specifieke aandacht voor? Op welke manier?
Ja, dit herken ik. Het Centrum Seksueel Geweld heeft in haar dienstverlening aandacht voor onder meer lhbtiq+ personen, mannen en mensen met een beperking. Mensen kunnen (anoniem) in gesprek gaan met hulpverleners waarna passende hulp wordt geboden.
De Staatssecretaris van OCW ondersteunt meerjarig een aantal allianties van maatschappelijke organisaties om drempels te verlagen en kennis te vergroten. Zoals de alliantie Act4Respect en Verandering van Binnenuit.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW van 2022 tot en met 2024 het project SAMEN ondersteund. Dit project bood verschillende diensten om seksueel, gender gerelateerd en huiselijk geweld binnen migrantengemeenschappen in Nederland te voorkomen en bestrijden. Uit het project komt een rapport met aanbevelingen
zoals het versterken van de positie van sleutelpersonen, een faciliterende rol van gemeenten voor laagdrempelige hulpverlening en een cultuursensitieve benadering door professionals.
Verder wordt op dit moment toegewerkt naar een werkagenda voor de implementatie van het VN Verdrag Handicap. Onderdeel van deze werkagenda is het beter beschermen van mensen met een beperking tegen geweld en misbruik. Hierbij is specifiek aandacht voor de toegankelijkheid en verbetering van informatie over hulp en ondersteuning voor mensen met een beperking die slachtoffer zijn van geweld en misbruik.
Op welke manier worden mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking beschermd tegen seksueel geweld? Deelt u de mening dat mensen die niet kunnen lezen of schrijven of zich moeilijk kunnen uiten in een extra kwetsbare positie zitten?
Ik deel met u dat mensen in een afhankelijkheidsrelatie in een kwetsbare positie kunnen zitten. Voor bewoners met een beperking in een instelling is er een aantal waarborgen om (seksueel) geweld tegen te gaan. In zijn algemeenheid moeten professionals in de zorg gebruik maken van de meldcode Huiselijk geweld en Kindermishandeling. Deze meldcode is bedoeld voor (vermoedens van) fysiek, psychisch of seksueel geweld en verwaarlozing. De stappen in de meldcode helpen de professionals vanaf het moment van signaleren tot aan het besluit over het al dan niet doen van een melding bij Veilig Thuis en het verlenen van hulp.
Daarnaast staat in artikel 11:2 van het cao-gehandicaptenzorg beschreven dat een gehandicaptenzorginstelling een plan van aanpak heeft op de aanpak van onveiligheid (waaronder grensoverschrijdend gedrag). In dit plan van aanpak staat hoe de organisatie invulling geeft aan de bewustwording en erkenning van grensoverschrijdend gedrag, hoe invulling wordt gegeven aan preventie en welke afspraken gelden op moment dat er zich toch een incident voordoet.
Tot slot voert de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg de beleidsvisie «intimiteit en seksualiteit voor mensen met een beperking» uit6. Hierin is preventie van grensoverschrijdend gedrag door het bespreekbaar maken van intimiteit en seksualiteit een thema.
Is er bijvoorbeeld aangepaste informatie voor mensen die wonen in een instelling? Zijn er voldoende gespecialiseerde vertrouwenspersonen die proactief langsgaan en alert zijn op mogelijke signalen van misbruik en grensoverschrijdend gedrag?
Er is aangepaste informatie beschikbaar over grensoverschrijdend gedrag en relaties voor mensen met een (verstandelijke beperking). Deze informatie wordt ontwikkeld door particulieren en/of zorgorganisaties. Denk bijvoorbeeld aan begrijpelijke website Steffie7, maar ook het programma «Lief, Lijf en Leven»8.
Er is geen zicht op het aantal gespecialiseerde vertrouwenspersonen dat proactief langsgaat bij instellingen. In de voortgangsrapportage van de Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking (20 maart 2024) heeft mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gedeeld dat de aanpak van het kabinet zich vooral richt op het voorkómen van grensoverschrijdend gedrag, bijvoorbeeld door het vergroten van bewustwording vooraf en het bespreekbaar maken van intimiteit en seksualiteit. Cliëntenvertrouwenspersonen alleen kunnen een gesloten systeem niet veranderen, daar is bewustwording en bespreekbaarheid voor nodig.
Het is essentieel dat voorkomen moet worden dat mensen met een beperking in een afhankelijkheidsrelatie te maken krijgen met ongewenst gedrag. Voor zowel cliënten als medewerkers in de zorginstellingen en zorgboerderijen moet sprake zijn van een veilige omgeving. De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg onderzoekt daarom de mogelijkheden van een transparantieregister, waarmee meer zicht komt op waar kleinschalige woonvormen zich bevinden zodat deze meegenomen kunnen worden in het toezicht van de IGJ. Ook is het van belang dat alle mensen die zorginstellingen bezoeken alert zijn op signalen van grensoverschrijdend gedrag en ook weten wat ze ermee moeten doen. Dat gaat dus om het vergroten van de bewustwording. Daarmee gaat de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg aan de slag. U wordt geïnformeerd over de plannen in de voortgangsrapportage van de Toekomstagenda die dit voorjaar met uw Kamer wordt gedeeld.
In 2016 speelde seksueel misbruik bij 40% van de opnames in de gesloten jeugdzorg een rol. Zijn hier inmiddels nieuwe cijfers over bekend? Zo ja, wilt u die delen?
Het aantal meisjes dat geplaatst wordt in de gesloten jeugdhulp is sindsdien met 35% afgenomen. Op basis van wat bekend is in de instroomgegevens is het nog steeds dat van de meisjes die nu nog in de gesloten jeugdhulp geplaatst worden ongeveer 40% te maken heeft gehad met seksueel misbruik.
Is bekend hoe vaak slachtoffers van seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen of in de GGZ in een afgesloten ruimte (isoleercel of afgesloten kamer) worden geplaatst?
De eindrapportage van «Ik laat je niet alleen» laat zien welke typen vrijheidsbeperkende maatregelen hoe vaak zijn ingezet in de gesloten jeugdhulp van januari tot en met september 2023. In 4,3% van de gevallen ging het om insluiting waarbij de isoleer/separeerruimte op slot zat. In 1,7% van de gevallen ging het om een overige ruimte met de deur op slot. In 14,6% van de gevallen werd de eigen kamer op slot gedaan9. Sinds de inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp mag insluiting alleen toegepast worden in een noodsituatie bij jongeren van 12 jaar en ouder. Die insluiting moet plaatsvinden in een afzonderlijke en veilige verblijfsruimte. Het is niet bekend in hoeveel van de
gevallen een insluiting een slachtoffer van seksueel misbruik betreft. Voor de GGZ geldt ook dat aan de IGJ wordt gemeld hoe vaak dwang wordt ingezet, maar daarbij zijn cijfers in relatie tot specifiek seksueel misbruik niet bekend.
In hoeverre wordt bij preventief onderzoek of dwangmaatregelen ook rekening gehouden met de slachtoffers van seksueel misbruik?
Toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp mag alleen plaatsvinden op basis van het nee, tenzij-principe. Dat betekent dat die maatregelen niet mogen worden toegepast tenzij er geen minder bezwarend alternatief is, de maatregel proportioneel is en naar verwachting effectief is. Bij de weging van de effectiviteit hoort (uiteraard) ook dat hierbij rekening wordt gehouden met omstandigheden als misbruik en andere ervaringen die extra belastend kunnen zijn voor de jeugdige. Toepassing voor een extra vrijheidsbeperkende maatregel moet door daarvoor toegeruste medewerkers gebeuren. Voordat zij een dergelijke maatregel toepassen, moeten zij dus de situatie van de jeugdige betrekken en het gesprek hierover proberen aan te gaan.
Binnen de gesloten jeugdhulp mag bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid van gedrag beïnvloedende middelen of van voorwerpen die een jeugdige niet in zijn bezit mag hebben, de jeugdhulpverantwoordelijke bij een jeugdige onderzoek aan het lichaam of de kleding doen. Ook dan geldt het nee, tenzij-principe. Het onderzoek aan het lichaam van de jeugdige moet bovendien worden verricht op besloten plaatsen en voor zover mogelijk door personen van het geslacht dat de voorkeur heeft van de jeugdige. In open jeugdhulpinstellingen mogen deze onderzoeken niet plaatsvinden.
Ook in de GGZ geldt dat dwang zo min mogelijk wordt toegepast en dat hierbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van betrokkene. De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) kent hiervoor allerlei waarborgen.
Ziet u naar aanleiding van het verslag van de European Committee for the prevention against torture and inhuman or degrading threatment or punishment (CPT) aanleiding om het beleid te veranderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de precieze afspraken die u gaat maken?
De preliminary observations van het CPT heb ik op 19 december 2024 samen met mijn brief hierover met de Kamer gedeeld. Bij het bezoek is gebleken dat bij één afdeling van de bezochte locaties het onderzoek aan het lichaam op een niet-toegestane wijze gebeurde. De betreffende instelling heeft meteen na het CPT-bezoek besloten de uitvoering van deze maatregel aan te passen. Ook heb ik van de constatering van het CPT-melding gedaan bij de IGJ, want ik ben het vanzelfsprekend met de CPT-delegatie eens dat dit niet acceptabel is.De observaties van het CPT zijn voor mij aanleiding geweest in overleg te treden met de aanbieders en gemeenten om te komen tot afspraken over de implementatie van de wet. Uitgangspunt daarvoor zijn de hoofdoelen van de wetsherziening van januari 202410: rechtsbescherming jeugdigen en verminderen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Bestuurders gesloten jeugdhulp hebben besloten er beter op te gaan toezien dat alleen daarvoor opgeleide medewerkers de maatregel vastpakken en vasthouden toepassen. Over de verdere invulling en uitvoering van de afspraken met de sector informeer ik u in de kabinetsreactie op het eindrapport van het CPT. Afhankelijk van die rapportage, zal ik ook overwegen of verdere stappen of beleidswijzigingen noodzakelijk zijn.
Is bekend of slachtoffers van seksueel geweld (zowel kinderen als volwassenen) inmiddels tijdig en adequate hulp kunnen krijgen? Zo nee, bent u bereid om dit met de sector in kaart te brengen?
Slachtoffers van seksueel geweld kunnen gebruik maken van een divers aanbod aan zorg en ondersteuning, of het geweld nu recent of langer geleden heeft plaatsgevonden. Slachtoffers kunnen bijvoorbeeld 24/7 gebruik maken van de telefoon- en chatdiensten van organisaties als Fier, Centrum voor Seksueel Geweld en Slachtofferhulp Nederland. Bij recent geweld (korter dan 7 dagen geleden) is o.a. het Centrum voor Seksueel Geweld beschikbaar voor het bieden van medische en psychische zorg en ondersteuning en (met toestemming van het slachtoffer) sporenonderzoek. Daarna, of wanneer het geweld langer geleden heeft plaatsgevonden, ontvangt het slachtoffer specialistische zorg via de reguliere zorgroutes. Voor volwassenen gaat het hier om specialistische zorg in de reguliere GGZ, voor minderjarigen om zorg vanuit de Jeugdwet. Urgentie van de problematiek is bij wachttijden leidend, ongeacht de oorzaak van de ontstane (multi)problematiek.
De kwaliteit van zorg en de aanpak van wachttijden maken een belangrijk onderdeel uit van verschillende zorgakkoorden en programma’s, waaronder het IZA en de Hervormingsagenda Jeugd. De in deze akkoorden en programma’s gemaakte afspraken en uit te voeren activiteiten dragen ook bij aan een vermindering van de wachttijd voor slachtoffers van seksueel geweld. Een aparte aanpak voor slachtoffers van seksueel geweld is daarmee niet gewenst.
In hoeverre is de website watkanmijhelpen.nl nog actueel? Wordt deze website bijgehouden en actief onder de aandacht gebracht?
De website watkanmijhelpen.nl is per oktober 2024 niet meer beschikbaar. Bezoekers worden automatisch doorgestuurd naar informatie over slachtofferbeleid op Rijksoverheid.nl. De website was onderdeel van de meerjaren campagne «Wat kan mij helpen». Met deze campagne wilde het Ministerie van Justitie en Veiligheid, in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland, het Centrum Seksueel Geweld en de politie, mensen die een negatieve seksuele
ervaring hebben meegemaakt motiveren hulp te zoeken, omdat deze hulp hen iets kan opleveren. Er is besloten om de website offline te halen, omdat de campagne is afgerond en beter toegankelijke informatie inmiddels via andere kanalen beschikbaar is.
Zijn er cijfers bekend van aantallen bezoekers van deze website en is bekend of mensen die op zoek zijn naar informatie ook worden geholpen? Deelt u de mening dat de informatie op deze website niet heel toegankelijk is geschreven en bent u bereid om dit aan te passen?
Zoals hierboven genoemd is de website watkanmijhelpen.nl niet meer beschikbaar. Slachtoffers van seksueel geweld kunnen hulp en ondersteuning krijgen via de website, chat en telefoon van het Centrum Seksueel Geweld en Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast biedt Slachtofferwijzer.nl een platform waar slachtoffers de juiste informatie, hulp en ervaringsverhalen kunnen vinden. Dit platform is een initiatief van Fonds Slachtofferhulp. Op deze website, die sinds 2012 beschikbaar is, kunnen slachtoffers, hun naasten, hulpverleners en geïnteresseerden informatie vinden over praktische, juridische, emotionele en financiële hulpverlening. De site wordt door ruim 45.000 unieke bezoekers per maand bezocht. Informatie over hulpverlening op het terrein van seksueel misbruik is een van de thema’s waar de meeste bezoekers naar zoeken. Het afgelopen jaar heeft Fonds Slachtofferhulp met subsidie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid de website grondig vernieuwd. De site is inhoudelijk en technisch extra toegankelijk gemaakt, bijvoorbeeld voor mensen met een visuele of taalkundige beperking. Daarnaast komt de site inhoudelijk beter tegemoet aan de behoeften en belevingswereld van slachtoffers. Slachtoffers ervaren door de stepped care benadering meer maatwerk en (h)erkenning voor hun specifieke situatie en behoeften.
Daarnaast heeft Fonds Slachtofferhulp een online platform voor en door jongeren ontwikkeld over (online) seksueel grensoverschrijdend gedrag en misbruik.
Klopt het dat seksuologische hulp niet wordt vergoed? Zo ja, deelt u de mening dat hier een uitzondering voor zou moeten komen voor slachtoffers van seksueel geweld? Zo nee, waarom niet?
Seksuologie wordt vergoed uit het basispakket, als het deel uitmaakt van een psychische behandeling in de GGZ. Hierbij is het niet relevant of de (medische) noodzaak voor zorg ontstaat door ziekte, een aandoening of een externe oorzaak, zoals grensoverschrijdend gedrag of seksueel geweld dat is aangedaan. De vergoeding van zorg is namelijk gebaseerd op de (gezondheids)indicatie.
De meest recente cijfers over de asielinstroom en asielketen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aantal asielaanvragen daalde vorig jaar flink» in Trouw d.d. 6 januari 2025?1
Ja.
Kunt u de meest recente cijfers geven over het jaar 2024 (inclusief december) van de instroom van asielzoekers in Nederland en dat afzetten tegen de afgelopen 10 jaar?
In 2024 zijn 32.180 eerste asielaanvragen ingediend. In de tabel vindt u een overzicht van het aantal eerste asielaanvragen per jaar, voor de periode 2014 tot en met 2024.
Jaar
Aantal eerste asielaanvragen (IND)
2014
21.810
2015
43.090
2016
18.170
2017
14.720
2018
20.350
2019
22.530
2020
13.670
2021
24.690
2022
35.540
2023
38.380
2024
32.180
Kunt u deze cijfers ook afzetten tegen de ontwikkeling van de instroomcijfers in andere landen om ons heen?
In onderstaande tabel treft u een overzicht van het aantal ingediende eerste asielaanvragen in de EU-27, Nederland, België, Duitsland, Frankrijk, Denemarken, Oostenrijk en Zweden, in de periode 2014 tot en met 2024.
EU-27
NED
BEL
DUI
FRA
DEN
OOS
ZWE
530.970
21.780
14.130
173.070
58.845
14.565
25.700
75.090
1.217.185
43.035
39.065
441.900
70.570
20.855
85.520
156.195
1.167.075
19.285
14.290
722.365
76.790
6.070
39.905
22.385
620.465
16.090
14.055
198.310
91.965
3.140
22.470
22.225
564.905
20.465
18.160
161.930
126.580
3.495
11.610
18.685
629.230
22.540
23.140
142.510
138.290
2.645
11.010
20.805
415.475
13.720
12.930
102.580
81.735
1.435
13.415
11.800
536.270
24.755
19.605
148.235
103.810
2.015
37.830
9.055
874.035
35.530
32.140
217.775
137.605
4.505
109.800
13.210
1.049.950
38.370
29.305
329.120
145.210
2.380
56.160
8.960
n.n.b.
31.925
33.050
229.695
132.825
n.n.b.
21.810
6.560
Kunt u een overzicht geven van de instroomcijfers in de Europese Unie (EU)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de dalende instroomcijfers in Nederland een gevolg zijn van de daling van de instroom in de gehele EU en dat daarom een lagere instroom in Nederland verklaard kan worden uit de dalende instroomcijfers van de EU?
De daling van het aantal asielaanvragen in Nederland kan zeker samenhangen met de daling van het aantal asielaanvragen in Europa. Hierbij wordt aangetekend dat ongeveer een derde van de eerste asielaanvragen in Nederland wordt gedaan door Syrische vreemdelingen, waardoor specifieke ontwikkelingen voor die groep sterker in Nederland doorwerken dan in de EU+ als geheel.
Klopt het dat Nederland in 2024 iets populairder lijkt als asielbestemming dan andere Europese landen, zoals Trouw schrijft?
Het aantal asielaanvragen in Nederland per hoofd van de bevolking ligt nog altijd onder het EU+ gemiddelde. Dat neemt niet weg dat verschillende Europese landen worden doorkruist voordat de asielzoeker Nederland bereikt. De inzet van het kabinet is erop gericht om met een breed pakket aan maatregelen het asielstelsel te hervormen en de instroom te beperken.
Kunt u een overzicht geven van de doorlooptijden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de verschillende stromen zoals deze zich de afgelopen maanden hebben ontwikkeld (in de periode vanaf 2020)?
Om goed een weergave te geven van hoe de doorlooptijden bij de IND zich de afgelopen periode hebben ontwikkeld is in onderstaande tabellen voor de asielsporen spoor 1 (Dublinprocedure), spoor 2 (veilig land van herkomst of internationale bescherming), eerste aanvragen spoor 4 (waaronder o.a. algemene asielprocedure (AA) en verlengde asielprocedure (VA)) en nareiszaken een overzicht gemaakt van de gemiddelde doorlooptijd van 2020 tot en met 2024. In de tweede tabel is de gemiddelde doorlooptijd van de tweede helft van 2024 opgenomen voor bovengenoemde asielsporen.
In spoor 2 worden naast aanvragen van personen uit een veilig land van herkomst ook aanvragen van een vreemdeling die reeds elders in de EU bescherming heeft behandeld. Met name de laatste categorie heeft soms een beduidend langere doorlooptijd, omdat vaak onderzoek moet worden uitgezet bij andere EU-landen. Gelet op het geringe aantal zaken in spoor 2, hebben deze zaken een groot effect op de gemiddelde doorlooptijd. Asielaanvragen van spoor 2 worden op de locaties Ter Apel en Budel echter zo snel mogelijk behandeld en beslist waardoor de doorlooptijd van deze groep aanzienlijk korter is dan 14 weken.
Asiel – spoor 1
14
14
26
23
18
Asiel – spoor 2
7
7
10
12
14
Asiel – spoor 4
47
48
32
50
61
MVV nareis
34
30
34
47
70
Asiel – spoor 1
20
22
19
20
19
17
Asiel – spoor 2
11
19
11
12
8
9
Asiel – spoor 4
59
66
62
64
63
64
MVV nareis
76
74
71
72
72
70
Klopt het dat de doorlooptijd voor de algemene asielprocedure is opgelopen naar 68 weken (eerste en tweede verhoor)?2 Klopt het dat in eerdere updates (in te zien via https://web.archive.org) van deze pagina de volgende doorlooptijden werden vermeld: Datum van update website IND Aantal weken wachten voor het twee gesprek (nader gehoor) in algemene asielprocedure 30 december 2024 68 weken 15 augustus 2024 67 weken 14 mei 2024 67 weken 8 juni 2023 54 weken 12 januari 2023 36 weken?
De doorlooptijd omvat de periode van start aanvraag totdat hierop is beslist. Op IND.nl wordt richting de aanvrager gecommuniceerd over de verwachtte tijd van start aanvraag tot het genoemde gehoor. De wachttijd tot en met het tweede gehoor is opgelopen naar 67 weken.
Het aantal weken wachten voor het nader gehoor in de algemene asielprocedure herken ik, met de kanttekening dat volgens de gegevens van de IND de huidige wachttijd 67 weken is en op 14 juli 2024 de wachttijd 67 weken was.
Bent u bereid de doorlooptijden voor de Tweede Kamer overzichtelijk te presenteren, zoals eerder gebeurde (zie o.a. https://web.archive.org/web/20230402053212/https://ind.nl/nl/na-uw-aanvraag/doorlooptijden-asielaanvraag)?
Het deel van de website waar u naar refereert is voor de aanvragers. Om beter inzicht te geven hoe lang de aanvrager moet wachten is dit gecorrigeerd naar de wachttijden. Zoals u is toegezegd publiceert de IND de doorlooptijden sinds het najaar 2024 samen met de tertaalcijfers op eigen website.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de doorlooptijden bij de IND de komende tijd wél verbeteren?
Zoals bij u bekend kampt de IND al jaren met oplopende voorraden bij asiel- en nareisaanvragen. Dit komt omdat de instroom hoger is dan wat de IND aan kan. Onbeperkt in omvang groeien om voorraden terug te dringen en binnen de beslistermijnen te beslissen is onhoudbaar en biedt geen soelaas. De IND werkt daarom al een geruime tijd hard om in te lopen op de voorraad en zal dit de komende jaren ook blijven doen. Hiervoor heeft de IND een meerjarenaanpak wat ook de komende jaren zal leiden tot een productiviteitsstijging. Dat gebeurt langs drie lijnen, te weten 1. vermindering complexiteit; 2. slimmer werken; en 3. beperkt meer personeel aantrekken.
Klopt het dat het terugsturen naar het land van herkomst van afgewezen asielzoekers het afgelopen jaar en de afgelopen maanden niet substantieel is verbeterd, gekeken naar de cijfers «ketenbreed vertrek» in de laatste rapportage van het ministerie «Kerncijfers asiel en migratie november 2024», pagina 6?3 Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze cijfers de komende maanden wel verbeteren?
Vreemdelingen die niet in Nederland mogen zijn, moeten Nederland verlaten. Waar het kan gebeurt dit vrijwillig, waar nodig gedwongen. Het vertrek van afgewezen asielzoekers vindt plaats door tussenkomst van DTenV. Er zijn in 2024 5.990 vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit de caseload van DTenV. Dat is 4% hoger dan in 2023. Ook vond in 2024 vaker vertrek plaats naar het land van herkomst dan in 2023. Dat neemt niet weg dat het kabinet serieus werk maakt van het verhogen van het vertrekcijfer. Zo wordt met behulp van brede partnerschappen continu gewerkt aan het verbeteren van de terugkeersamenwerking met derde landen. Landen die onvoldoende meewerken kunnen bijvoorbeeld te maken krijgen met beperkende maatregelen op het gebied van het verkrijgen van visa. Daarnaast wordt in Europa -mede op aandringen van Nederland- gewerkt aan de herziening van de Terugkeerrichtlijn om zo de terugkeerprocedure efficiënter en effectiever te maken. Nationaal werkt het kabinet hard aan het ondersteunen van vreemdelingen die vrijwillig wensen te vertrekken en -wanneer de overheid gedwongen vertrek ter hand moet nemen- het uitbreiden van de capaciteit van vreemdelingenbewaring.
Klopt het dat in het overzicht van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op diens website over het aantal bewoners in hun opvanglocaties vermeld wordt dat het aantal asielzoekers gegroeid is van ca. 47.000 in december 2023 naar ca. 53.000 in december 2024? Klopt het dat het aantal statushouders in opvanglocaties van het COA gegroeid is naar meer dan 19.400 in december 2024 en deze groep dus inmiddels 27% van de bedden bij het COA bezet houdt, terwijl deze statushouders daar niet thuis horen, maar in gemeenten moeten worden ondergebracht?4
De genoemde aantallen worden door mij herkend.
Klopt het dat als alle statushouders die nu door het COA worden gehuisvest, in gemeenten zouden zijn ondergebracht, het COA niet meer op zoek zou hoeven gaan naar nieuwe opvanglocaties in gemeenten?
Op dit moment is de bezetting bij het COA bijna 100%. Er verblijven 72.658 personen, waarvan 18.880 statushouders in de opvang (coa website). Als alle statushouders uit de opvang zouden zijn, geeft dit ruimte, maar het betekent niet dat COA kan stoppen met zoeken naar (nieuwe) opvanglocaties. Twee derde van de COA locaties bestaat uit tijdelijke noodopvang. Idealiter komen hiervoor reguliere opvangplekken in de plaats tegen lagere kosten.
Kunt u aangeven wat het effect is geweest van de val van het regime van Assad voor de instroomcijfers van Syriërs naar Nederland, aangezien een derde van de asielzoekers in november uit Syrië kwam en het regime begin december ten val kwam en dat zichtbaar zou moeten zijn in de instroomcijfers voor december? Is het lage weekcijfer van 500 voor de asielinstroom in week 52 en het cijfer van 600 in de eerste week van 2025 daarvoor een eerste indicatie?5
In de tabel hieronder staan de eerste asielaanvragen van Syriërs over de periode van januari 2014 tot en met februari 2025. Het is nog te vroeg om uitspraken te doen over het effect van de val van het regime van Assad op de Syrische asielinstroom in Nederland.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kansen die een lagere instroom van asielzoekers biedt om de asielketen op orde te brengen, ook zullen worden benut? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de doorlooptijden van aanvragen van asielzoekers substantieel worden versneld, statushouders sneller uit COA-locaties vertrekken en meer uitgewezen asielzoekers worden teruggestuurd naar het land van herkomst?
De voornemens van dit kabinet op het terrein van asielmigratie zijn stevig en de wetsvoorstellen zijn daar een uitdrukking van. Dat laat onverlet dat ik op dit moment de adviezen van de Raad van State bestudeer. Daartoe wordt zo spoedig mogelijk het nader rapport opgesteld, gericht op bespreking daarvan in de Ministerraad op korte termijn.
Na bespreking hiervan in het kabinet zal het nader rapport zo spoedig mogelijk met de wetsvoorstellen aan uw Kamer worden aangeboden.
Het verder oprekken van de geluidsregels voor Schiphol door de Inspectie Leefomgeving en Transport |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van het artikel «Inspectie rekt geluidsregels voor Schiphol verder op»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat «de luchthaven al sinds 2015 geregeld de geluidsnormen overtrad, maar dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) dat gedoogde» en «dat de inspectie dat gedogen afgelopen jaar nog verder heeft opgerekt»? Zo nee, kunt u uw antwoord inhoudelijk onderbouwen?
De ILT heeft een aanwijzing om niet te handhaven op overschrijdingen van grenswaarden in handhavingspunten voor geluid rondom Schiphol wanneer die het gevolg zijn van het vliegen volgens het strikt preferentieel baangebruik van het Nieuw Normen en Handhavingstelsel (NNHS). In dat geval legt de ILT geen maatregel op. Deze aanwijzing is in 2015 door de toenmalig Staatssecretaris gegeven.2
In 2021 werd niet voldaan aan deze voorwaarde, toen heeft de ILT dan ook een maatregel opgelegd aan de sectorpartijen.
Het gedogen is afgelopen jaar niet opgerekt, de ILT heeft de aanwijzing gevolgd. De grenswaarde voor geluid in handhavingspunt 25 bij Uithoorn was in het gebruiksjaar 2023 met 19,1% overschreden. Deze overschrijding was voor het overgrote deel (19,0%) verklaarbaar uit het vliegen volgens het NNHS. Vanwege de aanwijzing moest de ILT afzien van handhaving. Zie ook het antwoord op vraag 19.
Hoe luidt precies het beleid dat in 2013 door het kabinet-Rutte II is ingevoerd met de bedoeling «dat minder omwonenden geluidsoverlast van Schiphol ondervinden»?
Het beleid dat in 2013 is ingevoerd, is opgenomen in de kabinetsreactie naar aanleiding van het advies van de Alderstafel van 8 oktober 2013.3 Het advies van de Alderstafel gaat in op de resultaten van het experiment dat van 2010–2012 is uitgevoerd met het NNHS voor Schiphol en met het systeem van regels met betrekking tot strikt preferentieel baangebruik. In de kabinetsreactie is aangegeven dat het nieuwe stelsel in wet- en regelgeving zal worden verankerd. In 2015 is vooruitlopend op de juridische vastlegging van het NNHS in het Luchthavenverkeerbesluit (LVB) voor Schiphol het anticiperend handhaven geïntroduceerd.
Kunt u bevestigen dat onderdeel van dit beleid vormt dat «in sommige gebieden Schiphol méér geluidsoverlast mag veroorzaken dan wettelijk is toegestaan»?
Ja. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is in de kabinetsreactie van 2015 opgenomen dat de ILT in het kader van de handhaving van grenswaarden voor geluid in handhavingspunten rekening zal houden met de nieuwe regelgeving. In 2013 is gelet op de positieve resultaten van het experiment besloten het gebruik van Schiphol met strikt preferentieel baangebruik ook na het experiment voort te zetten. Strikt preferentieel baangebruik brengt met zich dat de luchtvaartsector niet meer door middel van minder preferentieel baangebruik zal bijsturen om een eventuele overschrijding van een grenswaarde te voorkomen. Dit betekent dat onder het anticiperend handhaven het overschrijden van grenswaarden wordt gedoogd, mits aan de voorwaarde voor het anticiperend handhaven wordt voldaan.
Is hier sprake van «contra legem»-beleid, omdat het om gebieden gaat waar «méér geluidsoverlast wordt veroorzaakt dan wettelijk is toegestaan»? Waarop is dergelijk beleid dan precies gebaseerd?
Vooruitlopend op de juridische verankering van het NNHS in het Luchthavenverkeerbesluit van Schiphol past de ILT het anticiperend handhaven toe. De achtergrond van dit beleid is dat dit per saldo tot de minste hinder voor de omgeving leidt. Zoals in antwoord op vraag 2 is opgenomen, kan dit beleid ertoe leiden dat een grenswaarde in een bepaald handhavingspunt wordt overschreden.
Op welke wijze kunnen omwonenden in die gebieden met «méér geluidsoverlast dan wettelijk is toegestaan» tegen een dergelijk beleid van welke rechtsmiddelen gebruik maken?
Omwonenden kunnen in een dergelijk geval een verzoek om handhaving bij de ILT indienen. De ILT zal dan toetsen of er sprake is van overschrijding die onder de aanwijzing valt. Als dat zo is kan de ILT niet handhaven en zal zij het handhavingsverzoek moeten afwijzen. Als omwonenden het niet eens zijn met het oordeel van de ILT, staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Indien die rechtsmiddelen voor hen niet voorhanden zijn, moet dan vastgesteld worden dat omwonenden in die gebieden feitelijk rechteloos zijn? Zo ja, wat is uw oordeel daarover? Zo nee, kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals in antwoord op vraag 6 is gegeven kunnen omwonenden een verzoek om handhaving indienen. Evenwel is gelet op het anticiperend handhaven de bescherming die daarvan uit gaat beperkt. Het kabinet zet zich dan ook in om zo snel mogelijk de gedoogsituatie te beëindigen.
Kunt u bevestigen dat uw ambtsvoorganger, toenmalig Staatssecretaris Mansveld (PvdA), in 2015 de ILT de opdracht heeft gegeven «om de overschrijding van wettelijke geluidsnormen te gedogen zolang Schiphol zich aan het nieuwe vliegbeleid houdt»?
Ja. In 2015 is vooruitlopend op de juridische vastlegging van het NNHS in het Luchthavenverkeerbesluit (LVB) voor Schiphol het anticiperend handhaven geïntroduceerd. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u tevens bevestigen dat het zich houden door Schiphol aan de voorwaarden van het nieuwe vliegbeleid een conditio sine qua non is voor het gedogen van het overschrijden door luchthaven Schiphol van de wettelijke geluidsnormen?
Ja, dit is een noodzakelijke voorwaarde. Het is de gezamenlijke zorgplicht van de sectorpartijen (Schiphol, Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en de luchtvaartmaatschappijen) om zich aan deze voorwaarde te houden.
Klopt het dat «Schiphol zich tussen 2021 en 2023 niet aan dat nieuwe (gedoog)beleid heeft gehouden», terwijl daarmee de wettelijke geluidsgrenzen al (fors) werden overschreden?
In gebruiksjaar 2021 hebben de sectorpartijen zich niet aan het gedoogbeleid gehouden.
In dat jaar kwam bij handhavingspunt 20 het geluid boven de grenswaarde uit en tegelijkertijd waren niet alle baanpreferentieregels van het NNHS nageleefd. De ILT heeft toen handhavend opgetreden. In gebruiksjaar 2022 hebben geen overschrijdingen van grenswaarden plaatsgevonden. Zoals hierboven aangegeven vond in gebruiksjaar 2023 wel weer een overschrijding plaats (handhavingspunt 25), maar die was voor het overgrote deel verklaarbaar uit het vliegen volgens het NNHS.
Zijn er ook nog andere jaren vanaf 2015, buiten de in de voorgaande vraag genoemde, waarin Schiphol zich ook niet aan de voorwaarden van het nieuwe (gedoog)beleid heeft gehouden en, zo ja, welke jaren betreft dat? En kunt u daarbij aangeven of daar toen tegen is opgetreden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de gebruiksjaren vanaf 2015 tot en met 2020 is niet afgeweken van de voorwaarde voor gedogen. Overschrijdingen van grenswaarden in handhavingspunten hebben plaatsgevonden, maar die waren verklaarbaar uit vliegen volgens het NNHS, dus daar kon de ILT niet tegen optreden.
Wat is precies het karakter, de aard en de inhoud van deze schendingen door Schiphol van de voorwaarden van het (gedoog)vliegbeleid c.q. de geluidsregels in de periode 2021–2023? In hoeveel gevallen, uitgesplitst naar de jaren binnen genoemde periode, hebben deze overtredingen plaatsgevonden?
Het LVB stelt de jaarlijks toegestane hoeveelheid geluid vast voor 35 handhavingspunten rond Schiphol voor het etmaal en 25 voor de nacht. De ILT ziet erop toe dat Schiphol, LVNL en de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van Schiphol, deze normen en regels naleven. De ILT stelt de overschrijdingen van normen vast na afloop van een gebruiksjaar. In 2021 en 2023 hebben overschrijdingen plaatsgevonden van 1 grenswaarde in gebruiksjaar 2021 en 1 grenswaarde in gebruiksjaar 2023 met respectievelijk 4,5% en 19,1%, waarbij de laatste verklaarbaar was uit vliegen volgens het NNHS.
Wanneer is de Tweede Kamer over de schendingen door Schiphol van de voorwaarden van het (gedoog)vliegbeleid c.q. de geluidsregels geïnformeerd? Indien dat niet is gedaan, welke reden ligt daaraan dan ten grondslag?
In de Staat van Schiphol 2021 is de Kamer geïnformeerd over de overschrijding van handhavingspunt 20, het niet naleven van alle baanpreferentieregels van het NNHS en de maatregelen die de ILT heeft opgelegd.4
Welke (combinatie van) strafmaatregel(en) precies heeft de ILT aan Schiphol opgelegd in 2021 voor het overtreden van de geluidsregels c.q. afspraken, zoals die in de voorwaarden van het gedoogbeleid zijn vastgelegd en in samenspraak tussen Schiphol en omwonenden tot stand zijn gekomen?
Om herhaling van overschrijding van een grenswaarde te voorkomen, legt de ILT bij overschrijding van een grenswaarde en als niet voldaan is aan de voorwaarde voor het anticiperend handhaven, aan het einde van het gebruiksjaar een maatregel op. Een bestuurlijke boete of last onder dwangsom is dan nog niet mogelijk. Als na afloop van het volgende gebruiksjaar blijkt dat de maatregel niet is opgevolgd, kan wel een bestuurlijke boete volgen voor het niet uitvoeren van de maatregel.
Naar aanleiding van de overschrijding in gebruiksjaar 2021 heeft de ILT de volgende maatregelen opgelegd:
Op 30 september 2022 mag handhavingspunt 20 maximaal voor 86% van de maximaal toegestane geluidsruimte zijn vol gevlogen.
Schiphol en LVNL leveren de ILT uiterlijk 1 augustus 2022 een beheersplan waarin zij opgeschreven hebben hoe zij maatregel 1 gaan uitvoeren.
Schiphol en LVNL gaan vervolgens overeenkomstig dit beheersplan handelen.
Vanaf 1 september 2022 gaat voor de rest van gebruiksjaar 2022 de rapportagefrequentie van de verplichte geluidsrapportage over handhavingspunt 20 omhoog naar 1 keer per 2 weken.
Het plannen van het groot baanonderhoud en het afwegingskader met betrekking tot het aanvragen van vervangende grenswaarden moet voor 31 oktober 2022 geborgd zijn in het kwaliteitsmanagementsysteem (KMS) van Schiphol.
Wat is de maximale hoogte van het (bestuurlijke) boetebedrag dat kan worden opgelegd? Hoeveel keren is dit maximale (bestuurlijke) boetebedrag aan Schiphol opgelegd en vervolgens daadwerkelijk geïnd?
De ILT heeft op grond van de huidige regelgeving niet de bevoegdheid om een boete of een last onder dwangsom op te leggen bij constatering van overschrijding van een grenswaarde. Als de ILT na afloop van een gebruiksjaar een overschrijding constateert en er is niet voldaan aan de voorwaarde voor anticiperend handhaven, dan legt zij een maatregel op. De maatregel moet als doel hebben het voorkomen van herhaling van de overschrijding in het volgende gebruiksjaar. Wanneer aan het einde van het volgende gebruiksjaar blijkt dat de maatregel niet is opgevolgd, kan wel een bestuurlijke boete volgen voor het niet uitvoeren van de maatregel, met een hoogte van maximaal € 1.000.000 (Op basis van wet luchtvaart, artikel 11.16 derde lid). Er is nog niet eerder een bestuurlijke boete opgelegd. Zie verder het antwoord op vraag 14.
Indien, op grond van de herhaalde overtredingen door Schiphol, vastgesteld moet worden dat de maximale hoogte van het bedrag van de (bestuurlijke) boete een onvoldoende effectieve uitwerking heeft, welke maatregelen zult u op welke termijn nemen om deze maximale boetebedragen fors te verhogen, zodat zij de gewenste afschrikwekkende karakter wel krijgen?
In het huidige stelsel vindt de toetsing van de grenswaarden in de handhavingspunten plaats op jaarbasis (gebruiksjaar). Artikel 8.22 van de Wet luchtvaart schrijft voor dat zodra de inspecteur-generaal van de ILT constateert dat de grenswaarden zijn overschreden, hij eerst maatregelen voorschrijft die naar zijn oordeel bijdragen aan het terugdringen van de belasting binnen de grenswaarden. In de praktijk betekent dit dat een overschrijding van een grenswaarde na afloop van het gebruiksjaar kan worden geconstateerd door de ILT.
Bij een overschrijding van een grenswaarde voert de ILT een oorzaakanalyse uit waarna de ILT een maatregel kan opleggen, met als doel het voorkomen van overschrijding van deze grenswaarden in het volgende gebruiksjaar. De maatregel wordt gericht tot de partij(en) die de maatregel ook daadwerkelijk kan (kunnen) uitvoeren. Indien de maatregel niet wordt nagekomen kan pas door de ILT een bestuurlijke sanctie (boete) worden opgelegd.
Het huidige handhavingsinstrumentarium bij overschrijding van de grenswaarden voor de geluidbelasting in de handhavingspunten is dus gericht op het voorkomen van een overschrijding in het daaropvolgende gebruiksjaar. Gedurende het lopende gebruiksjaar kan de ILT alleen signaleren en waarschuwen. Het is echter van belang dat de ILT reeds gedurende het gebruiksjaar kan ingrijpen bij dreigende overschrijding van grenswaarden zodat een overschrijding in het betreffende gebruiksjaar wordt voorkomen. Dat is met het huidige handhavingsinstrumentarium waarover de ILT beschikt niet mogelijk. Daarom wordt momenteel gewerkt aan de versterking van het handhavingsinstrumentarium van de ILT, waarmee de ILT Schiphol de verplichting op kan leggen om reeds gedurende het gebruiksjaar, bij een dreigende overschrijding van een grenswaarde of norm, de sector te verplichten een beheersplan te maken waarin wordt aangetoond op welke manier wordt voorkomen dat de dreigende overschrijding van de grenswaarden of norm daadwerkelijk plaatsvindt.
Er is geen aanleiding om de boetebedragen fors te verhogen, aangezien overschrijdingen van grenswaarden in handhavingspunten voor geluid sinds 2015 vrijwel allemaal kunnen worden verklaard uit het vliegen volgens het strikt preferentieel baangebruik van het NNHS en de ILT derhalve hierop niet handhaaft.
Heeft Schiphol deze regels c.q. de voorwaarden van het (gedoog)vliegbeleid ook in 2024 geschonden? Indien u daarover nu nog geen informatie heeft, wanneer zult u de Kamer daarover dan informeren?
Zoals gebruikelijk wordt de Kamer over gebruiksjaar 2024 geïnformeerd in de komende handhavingsrapportage van de ILT, die in het eerste kwartaal aan de Kamer wordt gestuurd. Het beeld daarin zal zijn dat in gebruiksjaar 2024 de grenswaarden in 3 handhavingspunten voor geluid zijn overschreden. De baanpreferentieregels van het NNHS zijn in gebruiksjaar 2024 wel nageleefd. Hiermee is voldaan aan de voorwaarde voor het anticiperend handhaven.
Zal de ILT, indien in 2024 ook sprake blijkt te zijn geweest van overtredingen door Schiphol, strafmaatregelen opleggen?
Zie het antwoord op vraag 17. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarde voor anticiperend handhaven en kan de ILT geen maatregel opleggen.
Waarom precies heeft de ILT besloten geen (combinatie van) strafmaatregel(en) op te leggen tegen de overtreding(en) door Schiphol in 2023? Welke overwegingen hebben haar daartoe gebracht en is zij zelfstandig tot die uitkomst gekomen? Kunt u uw antwoord motiveren?
In 2023 is de grenswaarde bij handhavingspunt 25 bij Uithoorn met 19,1% overschreden. Omdat ook een van de baanpreferentieregels van het NNHS onvoldoende was nageleefd, ging de ILT er in eerste instantie vanuit dat zij handhavend kon optreden. Uit nader onderzoek naar de oorzaak van de overschrijding bij Uithoorn bleek echter dat slechts 0,1%-punt van de 19,1% overschrijding in het handhavingspunt niet kon worden verantwoord door het volgen van de baanpreferentieregels van het NNHS. De 19% resterende overschrijding bleek wel veroorzaakt te zijn door het volgen van de baanpreferentieregels van het NNHS. Omdat de ILT een aanwijzing van de Minister heeft om niet handhavend op te treden wanneer de overschrijding verklaarbaar is uit het vliegen volgens het NNHS, zag de ILT zich genoodzaakt om niet op te treden. De ILT is na onderzoek bij Schiphol en LVNL zelfstandig tot deze uitkomst gekomen.
Heeft de ILT een van het (beleids)ministerie gescheiden eigen rol en verantwoordelijkheid op het terrein van toezicht, controle en handhaving en dient uw (beleids)Ministerie van I&W zich van interventie of beïnvloeding daarvan te onthouden? Zo ja, hoe is die eigen rol en verantwoordelijkheid vormgegeven en hoe wordt dit ten uitvoer gebracht?
Ja. De ILT is de onafhankelijk toezichthouder van het Ministerie van IenW.
De ILT bewaakt en stimuleert de naleving van wet- en regelgeving voor een veilige en duurzame leefomgeving en transport. De ILT is in het Organisatie en Mandaat besluit IenW 2023, voor zover het werkterrein van het Ministerie van IenW betreft, onder meer belast met de handhaving van wet- en regelgeving.
Omdat de ILT een rijksinspectie is, is de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties van toepassing op de verhouding tussen IenW en ILT. De aanwijzingen zorgen voor de borging van de onafhankelijkheid en geven spelregels voor eventuele interventies richting de inspecties.
Bestaan er (interne) mondelinge en/of schriftelijke regels en/of afspraken tussen het (beleids)Ministerie van I&W én de ILT in haar positie en rol van toezichthouder, controleur en handhaver waar het de uitoefening van de taken van de ILT betreft? Zo ja, hoe luiden die precies? Zo nee, is er aanleiding om dergelijke regels/afspraken op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 20. De Aanwijzingen inzake de rijksinspecties zijn binnen IenW nog nader uitgewerkt in werkafspraken in het Relatiestatuut ILT-IenW.
Op welke wijze en wanneer heeft Schiphol contact gehad om over de door de ILT voorgenomen strafmaatregel(en) te praten? Wat is tijdens deze gesprekken of e-mail/whatsapp-wisseling besproken?
Er is begin 2024 contact geweest tussen Schiphol en het ministerie over de overschrijding van de grenswaarde in handhandhavingspunt 25 in gebruiksjaar 2023. Schiphol heeft zijn zorgen kenbaar gemaakt over de mogelijke gevolgen van handhavend optreden. Het ministerie heeft hierbij duidelijk gemaakt dat de ILT een onafhankelijk toezichthouder is en dat de beleidsdirectie van het ministerie hier geen rol in heeft.
Vindt u het een gebruikelijke en gewenste gang van zaken dat overtreder Schiphol via de binnenlijn de ILT ertoe beweegt c.q. onder druk zet om het opleggen van strafmaatregelen achterwege te laten?
Er is geen sprake dat Schiphol druk heeft gezet op het ministerie om de ILT ertoe te bewegen af te zien van handhavend optreden.
Vindt u ook dat de ILT zonder druk en beïnvloeding van buitenaf (en zeker niet door de overtreder zelf) haar handhavingsinstrumentarium in moet kunnen zetten, indien zij daartoe voldoende aanleiding ziet in de overtredingen en dat het zo gewenst daarna aan de overtreder is om van de daartoe geëigende rechtsmiddelen gebruik te maken? Zo nee, kunt u uw antwoord inhoudelijk motiveren?
Ja.
Kunt u alle documenten, mailwisselingen, app- en sms-berichten die tussen de ILT en Schiphol zijn gewisseld over de door de ILT voorgenomen strafmaatregel(en) aan de Tweede Kamer overleggen? Zo nee, waarom niet?
In het kader van twee verzoeken op basis van de Wet open overheid gericht aan de ILT en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat inzake de handhaving van geluidgrenswaarden die gelden voor luchthaven Schiphol zijn documenten van het ministerie reeds openbaar gemaakt.5 De documenten van de ILT zijn vanwege benodigde afstemming met externe partijen nog niet openbaar gemaakt. Dit zal spoedig gebeuren.
Indien van interventie of beïnvloeding door uw (beleids)Ministerie van I&W op generlei wijze sprake is geweest richting Schiphol en/of de ILT, welke verklaring heeft u dan voor de inhoud van een mailbericht van een medewerker van de ILT in april 2024 aan uw (beleids)ministerie die luidt: «Als we deze maatregel al niet mogen opleggen, zouden we helemaal niets kunnen.»?
Deze opmerking is gemaakt in de fase waarin de ILT er nog vanuit ging dat ze handhavend kon optreden. Toen uit nader onderzoek bleek dat de overschrijding voor het overgrote deel verklaarbaar was uit het vliegen volgens het NNHS heeft de ILT geconcludeerd dat handhavend optreden niet mogelijk was in het kader van de aanwijzing over het anticiperend handhaven.
Van welke dienst, instantie of organisatie zou de ILT «deze maatregel niet mogen opleggen»?
Er is geen instantie die de ILT heeft belemmerd om de maatregel op te leggen. De ILT is na nader onderzoek tot de conclusie gekomen dat de overschrijding te verklaren was uit vliegen volgens het NNHS en dat ze in het kader van de geldende aanwijzing niet handhavend kon optreden.
Heeft uw (beleids)ministerie er bij de ILT (in)direct op aangedrongen om in deze casus niet handhavend op te treden en geen strafmaatregel(en) op te leggen aan Schiphol c.q. heeft het daartoe zijn invloed aangewend bij de ILT? Zo ja, hoe zuiver vindt u dat in de verhoudingen tussen uw (beleids)Ministerie van I&W aan de ene kant en de ILT aan de andere kant die de haar specifiek opgelegde toezicht-, controle- en handhavingstaken geloofwaardig en met gezag moet kunnen uitvoeren?
Nee.
Kunt u bevestigen dat de ILT «het ministerie al jaren oproept om een einde te maken aan de gedoogsituatie»? Kunt u die oproepen van de ILT aan de Tweede Kamer overleggen?
Ja, dat kan bevestigd worden. Eind 2021 is de Kamer geïnformeerd over het signaal van de ILT over de lange duur van het anticiperend handhaven van het NNHS.6 De ILT ziet dat er juridische risico’s aan het anticiperend handhaven kleven. Sinds die tijd heeft ILT bij meerdere gelegenheden hiervoor aandacht gevraagd. In het regeerprogramma is als doelstelling van het kabinet opgenomen om de gedoogsituatie zo snel mogelijk te beëindigen.
Hoe kijkt u in het licht van het recht rondom gedogen en gedoogbeleid aan tegen een periode van nu bijna tien jaar dat de wet wordt verzet en omwonenden in een brede schil om de luchthaven Schiphol door de regering, de rijksoverheid en haar toezichtorganen rechteloos worden gemaakt en langdurig ook zo worden gehouden?
Het regeerprogramma stelt dat het kabinet de rechtspositie van omwonenden van Schiphol zo snel mogelijk wil herstellen en de geluidsbelasting met 20% wil terugdringen. Het kabinet zet alles op alles om zo snel mogelijk de balanced approach-procedure te doorlopen en een wijziging van het LVB voor elkaar te krijgen, waarin de resultaten van deze procedure worden vastgelegd en er meer handhavingspunten voor geluid in de ruimere omgeving worden toegevoegd. Daarmee wordt het anticiperend handhaven beëindigd en wordt de rechtsbescherming voor de omwonenden verbeterd. Om een betere rechtsbescherming te bieden aan alle omwonenden van Schiphol, dus ook de mensen die verder van Schiphol af wonen, gaat het kabinet extra handhavingspunten voor geluid toevoegen. Daardoor is er voor omwonenden houvast in de vorm van een maximale jaarlijkse geluidbelasting bij hen in de buurt. De ILT houdt hier toezicht op om naleving te verzekeren.
Vindt u dat een de facto staatsbedrijf, zoals de Schiphol Group, zich het ongestraft kan permitteren om bij herhaling «een loopje te nemen» met het overschrijden van de wettelijke geluidsregels én de voorwaarden van het (gedoog)vliegbeleid? Kunt u uw antwoord inhoudelijk motiveren?
Het anticiperend handhaven betekent dat bij overschrijdingen van grenswaarden van handhavingspunten voor geluid geen maatregel wordt opgelegd door de ILT als wordt voldaan aan de voorwaarde van het anticiperend handhaven. Het is aan de ILT dit te beoordelen.
Wanneer zullen u, uw (beleids)Ministerie van I&W en zijn toezichtsorganen de rechtsbescherming van de omwonenden in de brede schil om de luchthaven Schiphol prioriteit geven en hun weer het vertrouwen geven dat de rechtsstaat er ook voor hen is? Op welke concrete wijze zult u daaraan vorm en inhoud geven?
Het regeerprogramma stelt dat het kabinet de rechtspositie van omwonenden van Schiphol zo snel mogelijk wil herstellen en de geluidsbelasting met 20% wil terugdringen. Zie het antwoord op vraag 30.
Wilt u elke vraag afzonderlijk en volledig beantwoorden?
Ja.
Sportcomplexen die zonder extra geld uit de BOSA snel verouderen |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Klopt het dat het totale budget van 74 miljoen euro voor 2025 voor de subsidieregeling Stimulering Bouw en Onderhoud Sportaccommodaties (BOSA) op woensdagavond 8 januari al volledig overtekend was?1
Voor de BOSA is in 2025 een budget beschikbaar van € 74 miljoen. Vanaf 6 januari konden amateursportorganisaties hiervoor een aanvraag indienen. Op 9 januari was er voor € 87,5 miljoen aangevraagd. Dat betekent dat er al snel meer was aangevraagd dan het beschikbare budget.
Klopt het dat het aanvraagformulier voor de BOSA wordt gesloten zodra het totaal aangevraagde subsidiebedrag in 2025 meer dan 155% van het jaarbudget bedraagt? Kunt u aangeven wat de meest recente stand van zaken is en of het aanvraagformulier daarmee al gesloten is?
Om te voorkomen dat onnodig nieuwe aanvragen worden ingediend en dat toekomstige aanvragers schijnzekerheid hebben ten aanzien van hun aanvraag is in de regeling opgenomen dat er met een marge van 155% van het totale subsidieplafond wordt gewerkt als peilmoment om het aanvraagloket te sluiten. Dat betekent dat het aanvraagportaal gesloten wordt op het moment dat er voor 155% van het subsidieplafond is aangevraagd. Dat gaat om een aanvraagbedrag van € 114,7 miljoen. Vanaf dat moment kunnen er geen aanvragen tot directe vaststelling en aanvragen tot verlening meer worden ingediend in dit kalenderjaar. Per 23 januari is er voor € 105,1 miljoen aangevraagd.
Deelt u de opvatting dat het feit dat de subsidieregeling binnen een paar dagen overtekend is, laat zien dat het een gemiste kans is dat er niet meer financiële middelen beschikbaar zijn om op zo kort mogelijke termijn zo veel mogelijk sportverenigingen te ondersteunen die momenteel al in de startblokken staan om hun accommodaties te vernieuwen en te verduurzamen? Zo nee, waarom niet?
Ik realiseer me dat een subsidie vanuit de BOSA voor veel sportverenigingen een belangrijke bijdrage is om te kunnen investeren in de bouw, het onderhoud en de verduurzaming van hun accommodaties. Zoals al aangegeven in de bijlage «Beleidsreactie NKP rapport Amateursport fit voor de toekomst» bij de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 wordt de Subsidieregeling voor Verduurzaming van Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) vanaf 2 juni 2025 ook opengesteld voor sportaccommodaties in eigendom van een amateursportorganisatie.2Op deze manier wordt de huidige druk en de korting op de BOSA vanaf 2026, die voorkomt dat we bijvoorbeeld moeten korten op andere subsidies zoals het jeugd- en cultuursportfonds, voor een deel opgevangen.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het wetgevingsoverleg over het Begrotingsonderdeel Sport en Bewegen van 2 december 2024 hebt gezegd dat u verwacht dat er een substantiële hoeveelheid geld naar de sport zal gaan zodra de subsidieregeling Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) voor sportverenigingen wordt opengesteld?
Ik heb aangegeven dat we verwachten dat er een substantiële hoeveelheid geld vanuit de DUMAVA naar sportverenigingen zal gaan, maar dat we niet weten hoeveel dat precies is.
Wat is uw reactie op de opmerking van NOC*NSF dat de DUMAVA-regeling nog veel ingewikkelder is en dat verenigingen en vrijwillige sportbestuurders zonder gespecialiseerde juridische hulp er echt niet zomaar tussen zullen kunnen komen?
De voorwaarden en aanvraagprocedure verschillen tussen de BOSA en de DUMAVA en ik heb begrip voor de zorgen vanuit sportverenigingen. In de bijlage «Strategie Sportverenigingen» bij de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 heb ik daarom aangegeven dat ik in aanloop naar openstelling van de DUMAVA in 2025 met de sportsector in gesprek gaan over de aanvraagprocedure en de inhoud van de regeling zelf.3 Op 20 februari organiseert de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een webinar voor aanvragers uit de sportsector om de DUMAVA-voorwaarden en -aanvraagprocedure toe te lichten. Om de DUMAVA beter aan te laten sluiten bij de behoeften van verenigingen is ook de maatregelenlijst van de DUMAVA aangepast.
Op welke wijze worden aanvragers voor de BOSA die worden afgewezen vanwege het subsidieplafond, ondersteund bij een eventuele aanvraag bij de DUMAVA?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er voor amateursportorganisaties één overgangsjaar zal gelden waarin zij kunnen kiezen of zij subsidie op grond van de BOSA of op grond van de DUMAVA aanvragen voor verduurzamingsmaatregelen?2
Ja.
Kunt u aangeven of er bij een subsidieaanvraag voor de DUMAVA andere voorwaarden gelden en/of andere gegevens aangeleverd moeten worden dan bij een subsidieaanvraag bij de BOSA? Kunt u daarbij aangeven welke verschillen dit precies zijn?
Er bestaat een aantal verschillen tussen beide regelingen. Dat gaat onder meer om:
Subsidie aanvragen kan voor of na het uitvoeren van de maatregelen
Subsidie aanvragen kan alleen vooraf
De aanvrager hoeft geen eigenaar van het gebouw/terrein te zijn
De eigenaar moet aanvragen
Alleen losse maatregelen
Losse maatregelen en integrale projecten
Uitvoertermijn losse maatregelen 3 jaar (als u vooraf aanvraagt)
Uitvoertermijn losse maatregelen 2 jaar
30% subsidie voor verduurzamingsmaatregelen
• 20% subsidie voor losse maatregelen
• 30 of 40% subsidie voor integrale verduurzaming
80% voorschot of meteen vaststellen als onder € 25.000
70% voorschot of meteen vaststellen als onder € 25.000
Geen energieadvies nodig
Energieadvies, maatwerkadvies of portefeuilleroutekaart nodig
Minimaal subsidiebedrag € 2.500
• Minimaal subsidiebedrag losse maatregelen € 5.000
• Minimaal subsidiebedrag integrale projecten € 25.000
Maximum subsidiebedrag € 2.500.000 per jaar
Maximum subsidiebedrag € 1.500.000 per jaar
Meerdere aanvragen per jaar mogelijk
1 aanvraag per jaar mogelijk
Maximale behandeltijd voor verlening en vaststelling is 22 weken
Maximale behandeltijd voor verlening is 13 weken en voor vaststelling 22 weken
Uitvoerder is DUS-I
Uitvoerder is RVO
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Subsidiebudget 2025: € 74 miljoen
Subsidiebudget 2025: € 345 miljoen, waarvan € 81 miljoen voor losse maatregelen en € 264 miljoen voor integrale projecten
Subsidie aanvragen vanaf 6 januari 2025
Subsidie aanvragen vanaf 2 juni 2025
Kunnen amateursportorganisaties tijdens het overgangsjaar bij de DUMAVA eenzelfde subsidiebedrag aanvragen als bij de BOSA? Zo nee, welk verschil zit hiertussen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat (in ieder geval) tijdens het overgangsjaar de DUMAVA alleen beschikbaar blijft voor het verduurzamen van gebouwen en dus niet voor het bouwen van bijvoorbeeld nieuwe sportaccommodaties?
De DUMAVA is inderdaad gericht op verduurzaming van maatschappelijk vastgoed en is niet gericht op nieuwbouw.
Is het voornemen om de DUMAVA-regeling in de toekomst ook open te stellen voor de nieuwbouw van (bijvoorbeeld) sportaccommodaties? Zo nee, waarom niet?
De DUMAVA is bedoeld om bestaand maatschappelijk vastgoed te verduurzamen. Nieuwbouw valt niet onder de scope van de subsidieregeling, omdat nieuwbouw al moet voldoen aan hoge eisen ten aanzien van verduurzaming.
Wel werk ik zoals toegelicht in de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 voor de langere termijn aan een plan van aanpak gericht op het creëren van een toekomstbestendige sportinfrastructuur, om zo ook adequaat te kunnen ondersteunen bij de huidige en toekomstige opgave op het gebied van de bouw en het onderhoud van de sportaccommodaties.
Deelt u de mening dat nu u voornemens bent de BOSA de komende jaren af te bouwen en daartegenover de DUMAVA per 2 juni 2025 voor de sport open te stellen, het van belang is goed te monitoren of er in de praktijk voldoende financiële middelen naar de sport blijven gaan? Zo nee, waarom niet?
De verdeling van de middelen vanuit de DUMAVA wordt jaarlijks gemonitord. Hieruit zal blijken hoe groot het aandeel is dat vanuit de DUMAVA bij de sport terecht komt. Dit wordt na afloop van elke subsidieronde beschikbaar gesteld op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.5
Bent u bereid de Kamer uiterlijk Prinsjesdag 2025 te informeren welk deel van de DUMAVA 2025 in de praktijk tot op dat moment wordt toegekend aan de sport? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiertoe ben ik bereid.
De beschieting van het Wereldvoedselprogramma door Israëlische troepen |
|
Kati Piri (PvdA), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Reinette Klever (PVV), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de verklaring1 van het Wereldvoedselprogramma (World Food Programme, WFP) van 6 januari j.l. over de beschieting door Israëlische troepen van een duidelijk gemarkeerd WFP-konvooi in de buurt van het controlepunt in Wadi Gaza?
Ja.
Zijn personeelsleden van het Wereldvoedselprogramma volgens het kabinet humanitaire hulpverleners?
Ja, personeelsleden van het Wereldvoedselprogramma (WFP) zijn humanitaire hulpverleners.
Zijn aanvallen op humanitaire hulpverleners volgens het kabinet een overschrijding van het internationaal humanitair recht, zoals de Verdragen van Genève van 1949 en de aanvullende protocollen?
Ja, strijdende partijen zijn te allen tijde verplicht onderscheid te maken tussen burgers en burgerobjecten enerzijds en strijders en militaire doelen anderzijds. Rechtstreekse aanvallen op burgers, onder wie humanitaire hulpverleners, zijn in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Humanitaire hulpverlening en humanitaire hulpgoederen moeten door de strijdende partijen worden ontzien en beschermd.
Is een aanval zoals die van 5 januari, waarbij Israëlische troepen minstens zestien kogels afvuurden op een duidelijk gemarkeerd en goedgekeurd konvooi van het Wereldvoedselprogramma, dan volgens het kabinet een overschrijding van het internationaal humanitair recht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschikt niet over alle relevante feiten. Onderzoek zal moeten uitwijzen of er sprake was van een schending van het internationaal humanitair recht. Vervolgens is het aan de rechter om hierover een oordeel te vellen. Dit onderzoek zal in eerste instantie door Israël zelf moeten worden uitgevoerd. Het kabinet roept Israël veelvuldig op tot naleving van zijn internationaalrechtelijke verplichtingen, zoals nader uiteengezet in het antwoord op vraag 9.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3 is een directe aanval op een burgerobject of burgers (waaronder humanitair personeel) in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Volgens het WFP had het personeel toestemming van het Israëlische leger voor de betreffende hulpoperatie, maar werd het desondanks beschoten. Het is van belang dat de vragen over de naleving door Israël van het humanitair oorlogsrecht in deze situatie worden beantwoord.
Is de positie van het kabinet nog steeds, zoals gecommuniceerd door de Minister-President op de persconferentie van 13 december en herhaald in het debat over de Europese Top van 17 december, dat «het internationaal recht nog niet is overschreden»?
Het kabinet heeft aangegeven dat in elk conflict schendingen van het humanitair oorlogsrecht plaatsvinden. Er zijn aanwijzingen dat er in dit conflict schendingen van het internationaal humanitair recht hebben plaatsgevonden. Nederland veroordeelt vastgestelde schendingen van het internationaal recht, ongeacht wie de schending begaat. Zie overigens ook het antwoord op vraag 4.
Hoe rijmt die positie met de beschieting van het Wereldvoedselprogramma,’s werelds grootste humanitaire organisatie?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5. Onderzoek zal nodig zijn om alle relevante feiten boven water te krijgen en het is vervolgens aan een onafhankelijke rechter om hierover een oordeel te vellen.
Bent u bekend met de verklaring van het hoofd van OCHA, waarin wordt gesteld dat «deze incidenten deel uitmaken van een gevaarlijk patroon van sabotage en opzettelijke verstoring» en dat «inspanningen om levens te redden op een breekpunt zijn beland»2?
Ja.
Herkent en onderschrijft u deze signalen?
Hulp moet te allen tijde veilig kunnen worden gegeven aan eenieder die in nood is. Niet alleen de VN, maar ook de Rode Kruisbeweging en ngo’s konden hun werk de afgelopen maanden nauwelijks uitvoeren. De coördinatie tussen hulpverleners en militairen verliep uiterst moeizaam, wat één van de redenen was dat onvoldoende veiligheidsgaranties konden worden geboden. Nederland maakte zich daar veel zorgen over, en heeft Israël hier ook veelvuldig op aangesproken. Het recent ingegane staakt-het-vuren heeft de situatie danig doen verbeteren, en stelt hulporganisaties in staat om hun werk vrijer en veiliger uit te voeren. Nederland zet zich, gezien het belang van vrije, veilige en ongehinderde humanitaire hulp, ervoor in dat deze verbeteringen niet van tijdelijke aard zijn.
Heeft het kabinet naar aanleiding van het incident een signaal afgegeven aan de Israëlische autoriteiten of de Israëlische ambassadeur in Nederland?
Samen met andere landen en in bilaterale contacten, en conform motie-Dobbe c.s. (36 180, nr. 122), heeft het kabinet zorgen uitgesproken over de situatie en er bij de Israëlische regering op aangedrongen om internationale verplichtingen, waaronder het faciliteren van humanitaire hulp, te respecteren. Dit heeft de Minister van Buitenlandse Zaken ook gedaan in een telefoongesprek met de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken Sa’ar op 13 januari 2024, kort voor de inwerkingtreding van het staakt-het-vuren. Het kabinet zal blijven benadrukken dat internationale verplichtingen moeten worden nageleefd, ongeacht hoe de situatie zich verder ontwikkelt. In de brief aan uw Kamer van 21 januari (Kamerstuk 23 432, nr. 546) heeft het kabinet zijn inzet ten aanzien van de humanitaire situatie in Gazastrook nader uiteen gezet.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de voortzetting van het Commissiedebat Midden-Oosten?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Eppo Bruins (CU), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Maurice de Hond, uitgevoerd in opdracht van CNV Jongeren, waaruit blijkt dat vrouwelijke stagiaires minder vaak een stagevergoeding ontvangen dan hun mannelijke collega’s en dat hun vergoeding bovendien vaak lager is?
Voor alle studenten die stage lopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Een passende stagevergoeding hoort daarbij, voor iedereen. Ik vind het van belang dat elke student, ongeacht diens gender, sector of studierichting, een passende stagevergoeding krijgt. Binnen het mbo hebben we hierover daarom afspraken gemaakt in het Stagepact. In het hbo en wo blijf ik dit belang ook onder de aandacht brengen bij werkgevers en onderwijsinstellingen. Daarnaast blijf ik het belang onderstrepen van gelijkwaardige behandeling op de werkvloer, ook als het om stages gaat. De Minister van SZW maakt zich daarom hard voor het tegengaan van de loonkloof tussen werkende mannen en vrouwen, via de implementatie van de Richtlijn Loontransparantie. Samen met de Minister van SZW zet ik mij in algemene zin in om arbeidsmarkt- en stagediscriminatie op allerlei mogelijke kenmerken tegen te gaan. Dat doen we onder andere via het Stagepact mbo en het manifest en werkprogramma Stagediscriminatie in het hbo en wo. Daarbij richten we ons op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit het Stagepact2. Het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt, na afloop, in 2026 geëvalueerd.
In het CNV onderzoek heeft 8% van de respondenten stage gelopen in de afgelopen vijf jaar. 34% Van de respondenten deed dat meer dan 15 jaar geleden. Dat geeft geen representatief beeld van de huidige populatie stagiairs. Het CBS publiceert jaarlijks data over de ontvangen inkomsten uit stages3. Om meer inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van studenten bij het ontvangen van stagevergoedingen heb ik het CPB verzocht een nadere analyse uit te voeren met deze data4. Hieruit blijkt dat het aandeel studenten met een stagevergoeding niet eenduidig samenhangt met geslacht, maar dat de verschillen veelal samenhangen met de keuze voor domein of opleidingsrichting. Voor de hoogte van de stagevergoeding geldt iets soortgelijks. De stagevergoeding is gemiddeld genomen hoger voor mannen dan voor vrouwen, met name in het hbo en wo. Gemiddeld over alle opleidingen gaat het om een verschil van 13%. Dit verschil hangt grotendeels samen met opleidingskeuzes, omdat mannen vaker opleidingsrichtingen kiezen met relatief hogere stagevergoedingen dan vrouwen. Ondanks het gegeven dat de verschillen tussen mannen en vrouwen samenhangen met opleidingskeuze, neemt het niet weg dat de verschillen er zijn. Ik blijf mij daarom hard maken voor een passende stagevergoeding voor iedereen via het Stagepact mbo en mijn gesprekken met hbo en wo instellingen. De voortgang blijf ik monitoren middels de jaarlijkse onderzoeken van SZW naar stages in cao’s en van het CBS naar de inkomsten uit stages.
Hoe beoordeelt u het feit dat vrouwen in minder dan de helft van de gevallen een stagecontract krijgen, terwijl mannen dit in meer dan twee derde van de gevallen krijgen?
Iedere student moet op een prettige manier stage kunnen lopen, waarbij er aan de voorkant heldere afspraken zijn gemaakt, over bijvoorbeeld de leerdoelen en de vergoeding. Stagecontracten kunnen hierbij helpen. Ook hier geldt dat het niet zo zou moeten zijn dat gender een rol speelt bij het wel of niet krijgen van een stagecontract. In hoeverre dit aan de orde is kan ik vanwege de onvoldoende representativiteit van het onderzoek niet vaststellen. Binnen het mbo geldt dat elke student op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) recht heeft op een stageovereenkomst in de vorm van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages die worden gelopen als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken5. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en -overeenkomsten. Ik vind het belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt vóór iemand aan de stage begint en roep werkgevers op om deze met de (aspirant)stagiair op te stellen. Voor hen die nog geen stagecontract hanteren, bijvoorbeeld omdat zij niet weten waar te beginnen, wijs ik graag naar de modelovereenkomsten die door het veld zijn vormgegeven, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren6.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van duidelijke afspraken over stagevergoedingen en contracten bijdraagt aan ongelijke behandeling van vrouwelijke stagiaires? Welke stappen bent u bereid te nemen om dit probleem aan te pakken?
Ik zie in algemene zin verbeterpunten ten aanzien van stages, die uit eerdere onderzoeken naar voren kwamen, zoals de stagevergoedingen en stagebegeleiding. Onderzoek7 laat zien dat er op deze vlakken grote verschillen zijn tussen sectoren. Ik vind het belangrijk dat de werkgevers van sectoren die hierin achterblijven, zich extra inzetten voor verbetering.
Met het Stagepact mbo blijf ik mij ook inzetten voor het verbeteren op deze punten. Ook zal ik, met oog op de motie van het lid Ergin8, bezien welke elementen van dit pact toepasbaar zijn voor hbo en wo. Voor het tegengaan van stagediscriminatie in hbo en wo wordt onder andere gewerkt met een vierjarig werkprogramma, dat met alle ondertekenaars van het manifest Stagediscriminatie is ontwikkeld en gedurende deze periode ook gezamenlijk wordt geëvalueerd. Tevens vindt een aanvullend project plaats vanuit het Lectoraat Diversiteitvraagstukken waarin een regionale aanpak van stagediscriminatie wordt uitgevoerd. In dit project werken mbo instellingen, hogescholen en universiteiten samen met het werkveld en studenten aan interventies tegen stagediscriminatie. Die aanpak richt zich op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt.
Daarnaast ben ik momenteel in afwachting van onderzoek dat ik laat uitvoeren naar een wettelijke minimumstagevergoeding in mbo, hbo en wo en nieuwe cijfers over afspraken over stages in cao’s en de feitelijke inkomsten uit stages. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan en mijn reactie daarop, waarbij ik u tevens informeer over de uitvoering van motie Ergin.
Steunt u het voorstel van CNV Jongeren om stagecontracten verplicht te stellen voor alle bedrijven die met stagiaires werken? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij het mbo is er al sprake van een verplichting van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst in de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Deze overeenkomst wordt gesloten tussen student, leerbedrijf en onderwijsinstelling voordat de stage start. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken9. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en – overeenkomsten. Ik ga in gesprek met werkgevers die dit nog niet doen om hen te wijzen op het belang van goed een stagecontract. Bij het stage lopen horen namelijk duidelijke afspraken over de rechten en plichten van studenten en werkgevers. Hiervoor kan gekeken worden naar voorbeeld stagecontracten, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren10.
Wat is uw reactie op de schokkende cijfers dat 13 procent van de vrouwelijke stagiaires te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen en 8 procent zelfs met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zoals aanranding?
Het is verschrikkelijk om te zien dat een aanzienlijk deel van de vrouwelijke stagiairs, recent of in het verleden, te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen of seksueel grensoverschrijdend gedrag. Stageplekken dienen een veilige plek te zijn voor iedereen. Vanuit de Arbowetgeving zijn werkgevers reeds verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving op alle vlakken, dus ook op sociaal gebied. Dit geldt ook voor stagiairs. Voor mbo-studenten is tevens in het erkenningsreglement van SBB sociale veiligheid opgenomen als vereiste aan leerbedrijven om erkend te worden. SBB geeft geen erkenning af of trekt een erkenning in wanneer een leerbedrijf niet voldoet aan de vereiste. Het is daarom de plicht van werkgevers dat zij actief zorgdragen voor een veilige omgeving voor hun stagiairs en maatregelen nemen om zoveel mogelijk te voorkomen dat stagiairs te maken krijgen met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ik zal, in mijn gesprekken die ik met werkgevers voer, hen nadrukkelijk wijzen op deze verantwoordelijkheid. Binnen het onderwijs moet een stagiair daarnaast altijd bij de instelling terecht kunnen als er iets vervelends gebeurt tijdens de stage, zoals bij diens stagebegeleider of een vertrouwenspersoon. Vanuit mijn integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en de wetenschap11 werk ik aan het verbeteren van de klacht- en meldvoorzieningen, zodat studenten goed ondersteund kunnen worden wanneer zij te maken krijgen met een sociaal onveilige situatie. In het mbo geven we met de Werkagenda mbo 2023–2027 een impuls aan de versterking van sociale veiligheid. Mbo-instellingen zetten in op het verbeteren van de integrale veiligheid op mbo-instellingen en leerbedrijven. Zoals met het Stagepact mbo is afgesproken heeft iedere school een meldpunt ingericht voor ondersteuning, nazorg en opvolging van meldingen over stagediscriminatie en stagemisbruik.
Bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen rondom stages monitor ik volop. Via de werkagenda MBO en het Stagepact mbo, en de daarbij behorende monitor, werk ik aan het borgen van veiligheid binnen stages, het tegengaan van stagediscriminatie en passende stagevergoedingen. Ook in het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt gewerkt aan het realiseren van een sociaal veilige werkomgeving. Daarnaast monitor ik met de jaarlijkse cijfers van het CBS over de ontvangen inkomsten de ontwikkelingen in de stagevergoedingen van mbo, hbo en wo studenten. Ik heb daarmee een goed beeld heb van de ontwikkelingen rondom stages, waardoor ik knelpunten vroegtijdig kan signaleren. Extra onderzoek acht ik daarom niet nodig. Ik vind het van groot belang dat iedere student veilig stage kan lopen en dat iedere student gelijk wordt behandeld. Daar blijf ik aan werken, onder andere met het Stagepact mbo, het werkprogramma tegen stagediscriminatie en het bredere beleid op sociale veiligheid. Ik blijf mijn inzet op deze thema’s daarom onverminderd voortzetten en blijf uw Kamer over stages en de ontwikkelingen op dit vlak informeren.
Gaat u naar aanleiding van dit bericht extra maatregelen aankondigen tegen de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages?
Zie antwoord vraag 7.
Unibet die de weg naar de rechter voor gedupeerden blokkeert en traineert |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat Unibet bewust rechtzaken dwarsboomt tegen Nederlandse gedupeerden?1
Ik ben bekend met het artikel «Unibet geeft gokkers die via de rechter geld terugeisen geen inzage meer in transacties: »Dit is sabotage»«.
Wat vindt u ervan dat Unibet tussen 2004 en 2021 zonder vergunning een miljardenwinst heeft geboekt onder andere met verdiensten in de Nederlandse markt?
Wat vindt u ervan dat Unibet sinds 17 april 2024 niet meer voldoet aan de AVG-verplichtingen en geen transactieoverzicht meer levert aan gedupeerden waardoor gedupeerden geen geld meer kunnen verhalen bij Unibet voor de illegaal geleverde diensten?
Als wettelijke verplichtingen, zoals die uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), niet worden nageleefd, dan keur ik dat vanzelfsprekend af. Een transactieoverzicht bij een aanbieder van kansspelen geeft de financiële transacties weer (stortingen en uitkering van geld) van een speler over een bepaalde periode. De aanbieder, verwerker van persoonsgegevens, is in sommige situaties verplicht deze gegevens te bewaren en soms juist verplicht deze te vernietigen. Of de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in het betreffende geval verplicht tot inzage, staat niet ter beoordeling van mij. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt als onafhankelijk toezichthouder toezicht op onder andere de naleving van de AVG. Wanneer een vergunninghouder geen medewerking verleent ofschoon hij daartoe wel is gehouden, kan het raadzaam zijn hierover een klacht in te dienen bij de AP. Het is aan de toezichthouder om vast te stellen of een partij zich niet aan de AVG houdt. Daarnaast is het uitgangspunt dat de Staat niet treedt in geschillen over rechtsverhoudingen tussen een (illegale) aanbieder van kansspelen en de speler. De beoordeling van een geschil over de civiele rechtsverhouding van de partijen is voorbehouden aan de rechter. En de Wet op de kansspelen (Wok) voorziet er niet in dat vergunninghouders verplicht zijn om gegevens aan te leveren over een periode waarin zij nog geen vergunning hadden.
Het is echter niet aan mij om te oordelen of de betreffende kansspelaanbieder verplicht is deze gegevens te verlenen in het kader van de AVG of vanwege contractuele verhouding. Dit ligt bij de AP en zo nodig bij de rechter.
Klopt het volgens u dat Unibet ook verplicht is deze gegevens te verlenen en dat de excuses die zij hebben verzonden deze zaken niet te leveren geen hout snijden?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook wrang dat Unibet deze handelwijze heeft terwijl het juist nu wel een legale vergunninghouder is in de Nederlandse online gokmarkt?
Iedere aanbieder van online kansspelen dient zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en 4, keur ik het af als wettelijke verplichtingen niet worden nageleefd.
Een aanvrager van een vergunning is doorgelicht aan de hand van alle geldende criteria en vergunningseisen conform wet- en regelgeving. Zonder in de beoordeling van deze casus te treden, geldt dat bij de totstandkoming van de Wet koa is besloten dat zonder enige clementie voor aanbieders die in het verleden de wet hebben overtreden, een veilig gecontroleerd en attractief aanbod niet tot stand zou komen. Om hier duidelijke grenzen aan te stellen, heeft de Ksa mede naar aanleiding van de motie Postema beleidsregels geïntroduceerd.4 Een vergunningsaanvrager diende op grond van die beleidsregels twee jaar en negen maanden voorafgaand aan de datum dat hij een aanvraag indiende zich te hebben onthouden van online kansspelaanbod gericht op Nederland.5 Het niet voldoen aan deze criteria, zou in dat geval ertoe leiden dat de Ksa de betreffende vergunning niet zou verlenen.
Bent u bereid te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om de huidige vergunning van Unibet nu te schorsen of in te trekken vanwege het niet meewerken aan het oplossen en compenseren van de illegale praktijken uit het verleden in lijn met art. 4b lid 1 van de wet op de kansspelen?
Het is niet aan mij om te besluiten over te gaan op het schorsen of intrekken van een vergunning. De Ksa is een onafhankelijk toezichthouder en een zelfstandig bestuursorgaan. De Ksa heeft de aanvragers van een vergunning doorgelicht aan de hand van alle geldende criteria en vergunningseisen conform wet- en regelgeving. Daarbij gaat het ook om het betrouwbaarheidsvereiste vervat in artikel 4b, eerste lid, en – specifiek voor kansspelen op afstand – artikel 31i van de Wet op de kansspelen (Wok) alsmede de daarop berustende betrouwbaarheidsbepalingen. Dat omvat een betrouwbaarheidsbeoordeling op grond van artikel 3.4 Besluit kansspelen op afstand, waarbij de Ksa bepaalde antecedenten in de beoordeling kan meenemen. De Ksa beoordeelde of een aanvraag hieraan geheel voldeed. Indien dit het geval was, heeft de Ksa de gevraagde vergunning verstrekt. Voor het meenemen van antecedenten in de betrouwbaarheidsbeoordeling dient er voor de Ksa voldoende aanleiding te zijn. Noch de rechter, noch de privacy-toezichthouder, namelijk de AP, heeft zich over deze casus uitgelaten. Daarmee is het vooralsnog niet in te schatten of dit kwalificeert als een antecedent.
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar de naleving van de AVG door Unibet en de gevolgen hiervan voor Gedupeerden?
Het is niet aan mij, maar aan de AP om onderzoek te doen naar de naleving van de AVG. De AP bepaalt als onafhankelijke toezichthouder zelf naar welke situaties zij een onderzoek instelt. Ik heb de Ksa en AP gewezen op de betreffende casus.
Bent u tevens bereid met de Kansspelautoriteit (Ksa) in gesprek te gaan om te kijken op welke manier er kan worden gehandhaafd tegen Unibet zolang zij de AVG overtreden?
De Ksa is de toezichthouder met betrekking tot de naleving van de Wok. Zij houdt geen toezicht op de naleving van de AVG. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag zes is het nog niet in te schatten of het handelen van Unibet kwalificeert als antecedent en door de Ksa kan worden meegenomen in de betrouwbaarheidsbeoordeling van Unibet. Het is aan de AP om te bepalen in hoeverre er sprake is van een overtreding van de AVG en op welke wijze daartegen wordt opgetreden. De toezichthouders bepalen zelf wanneer zij tot onderzoek overgaan.
Bent u bekend met het bericht «De druppel die de emmer doet overlopen, naar een toekomstbestendige WETS-procedure voor overname van strafexecutie in Nederland, de wetgever aan zet»1?
Ja.
Wat is uw oordeel over de kwaliteit van rechtsbescherming van veroordeelden in de WETS erkenningsprocedure, waarbij de veroordeelde niet wordt gehoord en geen andere wettelijke mogelijkheid heeft om inbreng te leveren, terwijl de procedure wel effect kan hebben op de kwalificatie van het delict en de strafduur?
Bij de totstandkoming van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) is de rechtsbescherming van de veroordeelde een belangrijk punt van aandacht geweest. Daarover is ook uitvoerig met uw Kamer van gedachten gewisseld. Bij de implementatie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ (kaderbesluit) is – gelet op het belang van rechtsbescherming – besloten om een aantal vanuit het perspectief van de veroordeelde meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing voor te leggen aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het gerechtshof). Dit betreft de kwalificatie van het gepleegde strafbare feit naar Nederlands recht, de verenigbaarheid van de straf met het Nederlands recht en een eventuele aanpassing van de straf. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) besluit vervolgens namens mij over de erkenning en neemt daarbij het oordeel van het gerechtshof in acht.2 De wetgever was van oordeel dat daarmee bij de implementatie is voorzien in een adequate en met voldoende waarborgen omklede procedure die aansluit bij de nationale verhoudingen.3 Of er aanleiding bestaat om de erkenningsprocedure, wat betreft de rechtsbescherming van de veroordeelde, te herzien, is onderwerp van het reeds aangekondigde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC).
Ik licht de reikwijdte van dat onderzoek verder toe in de beantwoording van de vragen 8 tot en met 10.
Erkent u dat het feit dat veroordeelden zich alleen kunnen verdedigen via de civiele rechter, die een beperkte toetsingsmaatstaf heeft omdat zij uitsluitend bevoegd is zover sprake is van een vordering uit onrechtmatige daad, in de praktijk leidt tot een problematische situatie voor veroordeelden?
Nee, dat erken ik niet. Wanneer een veroordeelde meent dat de Staat door de erkenning van een vonnis onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW, kan hij zich tot de civiele rechter wenden. Hij kan dan bij de civiele rechter vorderen dit vast te stellen en de erkenningsbeslissing te doen heroverwegen of aan te passen. De civiele rechter is bevoegd hierover te oordelen. Of een veroordeelde ontvankelijk is in zijn vordering en hoever de mate van toetsing reikt, is ter beoordeling van de civiele rechter.
Is de civiele rechter op dit moment bevoegd om zich uit te laten over de beslissing van de Minister en/of het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als de beslissing middels een civielrechtelijke procedure aan bod komt?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er afspraken (op papier of in een andere vorm) in de praktijk waarin veroordeelden ruimte wordt geboden inbreng te leveren voor de procedure? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
In de praktijk is de ongeschreven werkwijze ontstaan dat een veroordeelde een schriftelijke zienswijze kan indienen bij de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), die namens mij besluit over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen. De zienswijze wordt door hen doorgezonden naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof betrekt de zienswijze bij zijn beoordeling. Ook IOS betrekt de inbreng bij de beslissing omtrent de erkenning van het vonnis, binnen de reikwijdte van het kaderbesluit. Het komt ook voor dat IOS een veroordeelde de gelegenheid biedt nadere stukken aan te leveren omtrent diens binding met Nederland, wanneer IOS het verzoek om die reden heeft afgewezen of voornemens is af te wijzen.
Selecteert u de gevallen waarin tegemoet wordt gekomen aan een verzoek tot herbeoordeling van de veroordeelde? Zo ja, op welke criteria berust deze selectie?
IOS bekijkt of zij de redenen op grond waarvan om een herbeoordeling wordt gevraagd zelf kunnen beoordelen of dat die betrekking hebben op de aspecten die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beoordeelt. Ook gaat IOS na of er in de zienswijze iets wordt aangevoerd dat de veroordeelde niet eerder naar voren heeft gebracht dat relevant kan zijn voor diens beoordeling. In de praktijk stuurt IOS bij zo’n «nieuw» element de zienswijze door aan het gerechtshof. Het gerechtshof toetst dan of de zienswijze tot een aanpassing van zijn oorspronkelijk oordeel moet leiden. De herbeoordeling is dus beperkt tot elementen die niet eerder door de veroordeelde naar voren zijn gebracht en behelst geen volledig nieuwe beoordeling. Voor een veroordeelde staat altijd de weg naar de civiele rechter open als hij meent dat de geleverde inbreng niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en de Staat door de erkenning van het vonnis onrechtmatig heeft gehandeld.
Heeft u berichten ontvangen van de betrokken instanties (waaronder de rechtspraak en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) waarin zij uiten dat het wenselijk voor veroordeelden om inbreng te hebben in de erkenningsprocedure? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het is mij bekend dat het hof aanpassing van wetgeving, met het oog op de rechtsbescherming van veroordeelden, noodzakelijk acht. In dit kader verwijs ik in het bijzonder naar het eindoordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met kenmerk ECLI:NL:GHARL:2024:5819. Zoals ik hiervoor al aangaf, zal het reeds aangekondigde WODC-onderzoek zich ook op dit aspect van de erkenningsprocedure richten.
Ziet u, in het licht van het niet-ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof, reden om de erkenningsprocedure aan te passen? Zo ja, welke aanpassingen vindt u wenselijk?
Besluiten over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen worden namens mij door DJI (IOS) genomen. Mijn bevoegdheid in dezen ligt in lijn met de Nederlandse rechtsorde, waarin ik verantwoordelijk ben voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen.
Gelet op de evaluatie die in opdracht van de Raad van de Europese Unie is uitgevoerd naar de toepassing van (onder meer) het kaderbesluit in de verschillende landen in de Europese Unie, waaronder Nederland, bestaat evenwel aanleiding om wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten naar de erkenningsprocedure. De aanbevelingen in het rapport ten aanzien van Nederland vormen, zoals mijn ambtsvoorganger reeds heeft aangekondigd in de beleidsreactie op de EU-evaluatie4, de primaire aanleiding om dit onderzoek te laten verrichten. Het onderzoek zal zowel betrekking hebben op de rol- en bevoegdheidsverdeling in de erkenningsprocedure, als ook op de rechtsbescherming van de veroordeelde in die procedure. Ook ontwikkelingen in de jurisprudentie sinds de totstandkoming en implementatie van het kaderbesluit, waaronder onder meer jurisprudentie over het niet bevoegd zijn van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot het stellen van prejudiciële vragen, zullen in het onderzoek worden betrokken.
Het WODC is ook gevraagd om, voor zover aanpassingen met betrekking tot de erkenningsprocedure in de optiek van de onderzoekers nodig worden geacht, daartoe oplossingsrichtingen in kaart te brengen, waarbij ook de vraag voorligt of er andere landen, zoals bijvoorbeeld Frankijk, hierbij als voorbeeld kunnen dienen.
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek, dat zich op dit moment in de opstartende fase bevindt. Op grond van de onderzoeksresultaten zal ik een geïnformeerde beslissing nemen of, en in hoeverre, wijziging van de huidige WETS-procedure, voor wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken tot oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie in Nederland, aangewezen is.
Hoe kijkt u naar uw eigen rol in de erkenningsprocedure van de WETS nu het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet ontvankelijk is verklaard om prejudiciële vragen te stellen? Bent u bereid uw eigen rol te wijzigen, zodat de beslissingsbevoegdheid kan worden neergelegd bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de Nederlandse erkenningsprocedure aan te passen naar voorbeeld van de procedures in België, Frankrijk en Duitsland, waar wel beroeps- en cassatiemogelijkheden openstaan tegen de erkenningsprocedure?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u, gezien het eerdere standpunt van het ministerie dat er geen aanleiding was om het functioneren van de WETS-procedure te onderzoeken, het niet ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aanleiding voor u om een dergelijk onderzoek alsnog op te starten?2
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 8, 9 en 10 heb aangegeven, zal door het WODC onderzoek worden verricht naar (onderdelen van) de erkenningsprocedure van de WETS. De beleidsreactie op dit onderzoek zal met uw Kamer worden gedeeld.
Het bericht dat gezinnen de prijs betalen voor structurele tekorten in de kraamzorg |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat gezinnen de prijs betalen voor structurele tekorten in de kraamzorg?1
Ik vind het belangrijk dat zwangeren en hun partners de zorg krijgen die zij nodig hebben en dat kinderen een goede start hebben, en dat kinderen een goede start in het leven maken. Helaas is de krapte op de arbeidsmarkt een zorgbreed probleem, dat ook de kraamzorg raakt. De afgelopen tijd hebben zorgverzekeraars en kraamzorgaanbieders zich ingespannen om iedere kraamvrouw die dat wil te voorzien van kraamzorg. Ik vind het vervelend dat het ondanks al deze inspanningen nog niet altijd lukt om iedere zwangere die dit wil, van kraamzorg te voorzien. Het blijft een gezamenlijke opdracht om de krapte in de kraamzorg te verminderen en passende zorg beschikbaar te houden voor alle zwangeren en hun gezinnen.
Met oog op het werken aan een toekomstbestendige sector hebben Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo Geboortezorg een convenant2 afgesloten. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over het opleiden van extra kraamverzorgenden en het waarborgen van het minimaal aantal uren kraamzorg voor elke kraamvrouw. Daarnaast hebben ZN en Bo Geboortezorg een gezamenlijke toekomstvisie opgesteld, die verder wordt uitgewerkt in een versnellingsagenda kraamzorg. Voor de korte termijn zijn er aanvullende afspraken gemaakt over de zorglevering in 2025. Ik waardeer dat beide partijen hun verantwoordelijkheid hebben genomen en werken aan een toekomstbestendige sector. Het Ministerie van VWS ondersteunt deze inspanningen onder meer via kwaliteitsgelden voor de kraamzorg.
Hoe reageert u op de signalen dat steeds meer gezinnen aangeven de eigen bijdrage voor kraamzorg niet te kunnen betalen en dat het aantal gezinnen dat minder kraamzorg krijgt vanwege de kosten in drie jaar is verdriedubbeld? Hoe verhoudt dit zich tot het belang dat het kabinet hecht aan de eerste 1.000 dagen van kinderen?
Ik vind het belangrijk dat zorg terecht komt bij de gezinnen die dit het hardst nodig hebben en dat kinderen een goede start maken. Ik vind het daarom zorgwekkend dat steeds meer gezinnen ervoor kiezen af te zien van kraamzorg.
Op landelijk niveau zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal mensen en de exacte reden waarom zij afzien van kraamzorg. Wel blijkt uit onderzoek3 dat niet alleen financiële overwegingen reden zijn voor het minder of niet gebruiken van kraamzorg. Dit ligt genuanceerder. In sommige gevallen is bijvoorbeeld de informatie over de kraamzorg en de eigen bijdrage onvoldoende toegespitst op kwetsbare doelgroepen, waardoor zij afzien van kraamzorg. Ook kunnen de tekorten in de sector een rol spelen bij de verminderde afname van kraamzorg.
Om passende kraamzorg te realiseren is er door Bo Geboortezorg en ZN een gezamenlijk visie en versnellingsagenda voor de kraamzorg ontwikkeld4. De twee partijen willen hierin ook aandacht besteden aan de eigen bijdrage. Ik volg dit proces nauwgezet en houd vinger aan de pols.
Deelt u de mening dat het idee van gelijke kansen een keiharde leugen blijkt op het moment dat u mensen vanaf dag één beboet door het opleggen van een eigen bijdrage als ze hun kind een goede start willen geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Ik vind het belangrijk dat kraamvrouwen, hun pasgeborene(n) en gezin de zorg krijgen die zij nodig hebben en dat kinderen een goede start maken. Vanuit het Ministerie van VWS wordt dit bijvoorbeeld ondersteund door middel van het landelijk actieprogramma Kansrijke Start. Ook worden gemeentepolissen voor minima aangeboden voor het dekken van de eigen bijdrage.
Zoals aangegeven bij vraag 2, zijn financiële overwegingen niet de enige reden om af te zien van kraamzorg. Ook informatievoorziening en de tekorten in de sector spelen hierin een rol.
Ik ben blij dat Bo Geboortezorg en ZN werken aan een toekomstbestendige sector en passende kraamzorg. Ik acht het van groot belang dat zij uitvoering geven aan de versnellingsagenda en de komende maanden betekenisvolle stappen zetten. Het Ministerie van VWS ondersteunt deze transitie onder andere via kwaliteitsgelden voor de kraamzorg en aanvullende onderzoeksmiddelen via het ZonMw programma Zwangerschap en geboorte III.
Bent u bereid om de eigen bijdrage voor kraamzorg af te schaffen, zodat kraamzorg niet langer ontoegankelijk wordt gemaakt voor ouders met een lager inkomen?
Het afschaffen van de eigen bijdrage voor de kraamzorg kost circa 25 miljoen. Ik heb daar geen dekking voor. De kraamzorg is wel uitgezonderd van het eigen risico.
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat met ingang van 2027 het eigen risico meer dan gehalveerd wordt door deze te verlagen naar € 165,–. Daarnaast wordt vanaf 2027 het eigen risico voor de medisch specialistische zorg met de tranchering gemaximeerd op € 50,– per behandeling. Deze maatregelen zorgen voor een gelijkwaardigere toegang van zorg voor alle verzekerden.
Hoe verhoudt de vergoeding van wachtdiensten bij kraamverzorgenden zich tot de vergoedingen voor wachtdiensten in andere (deel)sectoren? Kunt u dit met een tabel inzichtelijk maken?
De afspraken over de vergoeding van bereikbaarheidsdiensten verschillen per cao en zijn lastig te vergelijken. Weergave in een tabel is daarom niet mogelijk. In sommige cao’s gaat het om een vergoeding per dienst, in andere cao’s om een vergoeding per uur. Ook kan er sprake zijn van een vergoeding in vrije tijd. Op basis van een aantal cao’s beschik ik over onderstaande informatie. Het uitleggen van de cao-afspraken is echter aan sociale partners.
In de Cao Kraamzorg is voor maandag t/m vrijdag per blok van maximaal 8 uur een bruto vergoeding van € 11,44 opgenomen. Zaterdag, zondag en feestdagen is de bruto vergoeding per blok van maximaal 8 uur € 17,16. Indien de werknemer tijdens het «wachtdienstblok» niet is opgeroepen voor het verlenen van partusassistentie of ingezet voor een verzorging, ontvangt de werknemer 150% van de vergoeding van dát «wachtdienstblok».
Ter vergelijking: in de Cao VVT is de vergoeding voor bereikbaarheids- of consignatiedienst van maandag t/m vrijdag tussen 06.00 en 00.00 uur € 3,50 per uur. Voor bereikbaarheids- of consignatiedienst op zaterdag, zondag, feestdag en in de nacht is dat € 7,00 per uur. In de Cao Ziekenhuizen is de vergoeding per bereikbaarheidsdienst van 12 uur op feestdagen € 162,50, op zaterdagen en zondagen € 137,50 en op overige dagen € 87,50. In de Cao Gehandicaptenzorg ontvangen medewerkers voor de uren doorgebracht in bereikbaarheids-, consignatie- en consultatiedienst een compensatie in vrije tijd, namelijk per uur 3/18 op erkende feestdagen, 2/18 op zaterdagen en zondagen en 1/18 op overige dagen.
Deelt u de analyse dat de slechte betaling van wachtdiensten verbeterd moet worden om het tekort aan kraamverzorgenden aan te pakken?
Nee, deze analyse deel ik niet. Bijna alle sectoren in de economie hebben namelijk te maken met personeelstekorten. Ook deelsectoren met hogere vergoedingen voor bereikbaarheidsdiensten, zoals bijvoorbeeld de ziekenhuizen, hebben last van personeelstekorten. De aantrekkelijkheid van werken in de zorg is niet enkel afhankelijk van het salaris. Zaken als professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden spelen ook een grote rol in de keuze om wel of niet in de zorg te (blijven) werken. Het uitstroomonderzoek van RegioPlus5 laat zien dat arbeidsvoorwaarden niet bij de eerste 5 redenen staat om te vertrekken bij een werkgever. Om personeel te behouden zijn in eerste instantie werkgevers aan zet. Via de leidraad vakmanschap en werkplezier – die ik als bijlage bij het aanvullend zorg en welzijnsakkoord naar uw Kamer zal sturen – zal ik op basis van voorlopers handvatten bieden aan werkgevers om hier verder mee aan de slag te gaan.
Tot slot wil ik benadrukken dat sociale partners in de zorg besluiten en afspraken maken over de arbeidsvoorwaarden en daarmee ook over de vergoeding van wachtdiensten. Ik ben geen partij aan de cao-tafel en mag mij hier op grond van internationale verdragen ook niet in mengen.
Bent u bereid om via de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA)-middelen voldoende budget beschikbaar te stellen om een betere vergoeding van wachtdiensten mogelijk te maken?
Ik stel ieder jaar extra marktconforme arbeidsvoorwaardenruimte (ova) beschikbaar via ophoging van de financiële kaders en de gereguleerde tarieven. Zo ook voor de kraamzorg. Het is aan sociale partners om op basis hiervan te komen tot passende cao-afspraken. De beloning en invulling van wachtdiensten maken daar ook onderdeel vanuit. VWS is geen partij aan deze cao-tafel en mag zich op grond van internationale verdragen ook niet met deze afspraken bemoeien. Uiteraard dienen de afspraken over wachtdiensten en de toepassing daarvan in de praktijk -daarbij wel in lijn te zijn met wet- en regelgeving, zoals de Arbeidstijdenwet en de Wet Minimumloon.
Als u meer budget beschikbaar wil stellen, heeft u daar dekking voor nodig.
Het lopende onderzoek van FIOD naar scheepsbouwbedrijf Damen Shipyards in verband met corruptieverdenkingen |
|
Jimme Nordkamp (PvdA) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scheepsbouwer Damen beloofde beterschap na corruptieverdenkingen, maar zet nog steeds verdachte transacties op»?1
Ja.
Kunt u inmiddels aangeven wanneer de FIOD het onderzoek naar mogelijke corruptie door Damen Shipyards zal afronden? Zo nee, waarom kunt u dit nog steeds niet en wanneer verwacht u dit wel te kunnen?
Over lopende strafrechtelijke onderzoeken kunnen geen mededelingen worden gedaan en Defensie heeft geen inzage in de werkwijze van de FIOD en het lopende onderzoek.
Defensie beschikt niet over informatie of andere bedrijven die deelnemen aan haar aanbestedingstrajecten, onderwerp zijn of zijn geweest van een strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het dat Damen Shipyards er door het openbaar ministerie (OM) van verdacht wordt via tussenpersonen steekpenningen te hebben gegeven aan buitenlandse overheidsambtenaren ter verkrijging van overheidsopdrachten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat binnen de bestaande aanbestedingsregels voor Defensiematerieel lopende strafrechtelijke onderzoeken naar aanbieders niet worden meegewogen? Zo ja, waarom? Zo nee, staat iets u in de weg om dit aan te passen?
In de Europese aanbestedingsregelgeving is bepaald dat een onderneming moet worden uitgesloten van een aanbesteding wanneer deze in de afgelopen vier jaar onherroepelijk is veroordeeld voor bepaalde strafbare feiten, waaronder fraude en omkoping.
Een lopend strafrechtelijk onderzoek en vermoedens van fraude en omkoping zijn geen dwingende grond voor uitsluiting van een onderneming bij een aanbesteding. Ik zie geen noodzaak voor Defensie om van bestaande regelgeving af te wijken.
Deelt u de mening dat het feit dat Damen Shipyards eerder met de Wereldbank heeft geschikt in een sanctie voor corruptie in Sierra Leone an sich al een overweging dient te zijn in het betrekken van het bedrijf in aanbestedingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een onherroepelijke veroordeling voor strafbare feiten en de genoemde schikking is daarmee conform de regelgeving geen grond voor uitsluiting van Damen Shipyards in aanbestedingsprocedures.
Heeft u indicaties op basis waarvan u kunt aannemen dat Damen Shipyards inmiddels de bedrijfsvoering dusdanig heeft aangepast dat er redelijke grond is om te vertrouwen dat corruptie in de toekomst niet meer voor zal komen? Zo ja, welke?
Damen Shipyards heeft sinds 2014, deels mede onder toezicht van de Wereldbank, een verbeterprogramma op het terrein van compliance doorgevoerd. Zo zijn de interne maatregelen aangescherpt. Er is onder meer een nieuwe gedragscode opgesteld en het eigen personeel is getraind in het herkennen van verdachte situaties. Daarnaast heeft Damen Shipyards een interne commissie ingesteld die alle overeenkomsten met agenten goedkeurt en periodiek alle bestaande agenten beoordeelt. De Wereldbank heeft Damen Shipyards in 2017 van haar uitsluitingslijst afgehaald. Damen hanteert al meer dan tien jaar een compliance-programma dat wereldwijd van toepassing is op alle Damen entiteiten, hun medewerkers en derde partijen die voor Damen opereren. Dit programma wordt periodiek gecontroleerd door de externe accountant en beschreven in het jaarlijkse Corporate Sustainability Report.
Ook heeft Damen Shipyards, na een korte uitsluiting in 2016, weer toegang tot de exportkredietverzekeringen (EKV’n) van de Nederlandse Staat. Atradius Dutch State Business (ADSB), dat namens de Staat EKV’n uitvoert, heeft het compliance beleid van Damen Shipyards als gedegen beoordeeld. Wel geldt onder de EKV, voor Damen Shipyards, nog steeds een verscherpt toezicht. Dat betekent dat Damen Shipyards bij EKV-aanvragen extra informatie moet aanleveren over de mogelijke betrokkenheid van derden. Ook voert ADSB sinds 2016 jaarlijks een Customer Due Diligence uit. Hieruit is tot op heden geen informatie over mogelijke nieuwe corruptiezaken naar voren gekomen.
Acht u het denkbaar dat Defensie materieel verwerft bij een bedrijf dat opereert met steekpenningen voor het verkrijgen van opdrachten doordat op het moment van aanbesteding het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond? Zo ja, kunt u de rationale van de moraliteit achter die stellingname toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn u lopende of afgeronde strafrechtelijke onderzoeken bekend tegen andere aanbieders in lopende aanbestedingstrajecten van Defensie? Zo ja, om welke aanbieders gaat het en van welke feiten worden zij verdacht?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Vanwege de samenhang van vragen geef ik u bij enkele vragen gebundeld antwoord.
De implementatie van REDIII ten aanzien van het onderdeel ‘biomassaverbranding voor energie’ |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief «Gemiste kansen in huidige zuivere implementatie EU richtlijn hernieuwbare energie (REDIII)» (Kamerstuk 2024D40273), aangeboden door Comité Schone Lucht op 21 oktober 2024?
Ja.
Deelt u de mening van de auteurs dat de Europese richtlijn REDIII op het onderdeel «biomassaverbranding voor energie» te generiek is en niet leidt tot de gewenste aanscherping van duurzaamheidscriteria noch tot afbouw van biomassaverbranding?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. In de Kamerbrief Voortgang duurzaamheidskader biogrondstoffen van 20 december jongstleden1 heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd dat de duurzaamheidseisen in de REDIII op het onderdeel biogrondstoffen voor energie sinds de publicatie van de RED in 2018 meermaals zijn aangescherpt, onder andere op het gebied van duurzaamheidsborging en toezicht, biodiversiteit, waterkwaliteit en bescherming van oerbossen.2 Voor een goede balans tussen duurzaamheid en uitvoerbaarheid kiest het kabinet ervoor om het Nederlandse stelsel van duurzaamheidseisen aan te laten sluiten bij de REDIII.3
Wat is de reden voor de keuze van een zuivere implementatie en wat is de oorsprong van deze term?
Het kabinet kiest ervoor om de REDIII zuiver te implementeren conform de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar. 9.4). De Kamer is hierover geïnformeerd in het wetgevingsprogramma Klimaat voorjaar 2023.4 Dit betekent dat bij de implementatie geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie strikt noodzakelijk. Voor eventuele aanvullende nationale maatregelen wordt een separaat wetgevingsproces gevolgd. Doel van dit uitgangspunt in de Aanwijzingen voor de regelgeving – dat overigens in principe geldt voor de implementatie van alle Europese regelgeving – is om de implementatieprocedure zo snel mogelijk te doorlopen met het oog op de korte implementatietermijnen van de Europese Unie. Zorgvuldige zuivere implementatie kost tijd omdat het onder andere interdepartementale afstemming en overleg met stakeholders en uitvoeringsorganisaties vergt.
Waarom is er niet gekozen voor een ambitieuzere aanpak waarbij Nederland de ruimte benut die REDIII expliciet biedt aan lidstaten om regelgeving aan te passen en aan te scherpen?
Zie het antwoord op vraag 2. Voor een toelichting op deze keuze verwijst het kabinet naar de Kamerbrief Voortgang duurzaamheidskader biogrondstoffen van 20 december jongstleden5, waarin het kabinet aangeeft:
«Door uniforme eisen binnen Europa wordt het mogelijk om in samenwerking met alle EU-lidstaten publiek toezicht op certificering te regelen. Hierdoor kan beter toezicht worden gehouden dan wanneer Nederland het toezicht zelfstandig vormgeeft, wat de robuustheid van het systeem vergroot. Daarnaast zorgen uniforme eisen voor een gelijk speelveld en betere uitvoerbaarheid in de biogrondstoffen praktijk, en kunnen hoogwaardige toepassingen in Nederland gebruik maken van een brede beschikbaarheid van internationaal gecertificeerde biogrondstoffen.»
Welke concrete plannen heeft u voor een snelle afbouw van verbranding van houtige biomassa en bioEnergy with Carbon Capture Storage (BECCS)? Kunt u een specifiek tijdspad met maanden en jaartallen verstrekken?
Negatieve emissies, waar BECCS een rol bij kan spelen, zijn een belangrijk onderdeel van het halen van de klimaatdoelen, zeker voor klimaatneutraliteit. In het kader van de bredere besluitvorming over klimaatmaatregelen kijkt het kabinet ook naar negatieve emissies. De Kamer wordt hierover vóór de zomer geïnformeerd. Met betrekking tot het afbouwpad voor laagwaardige toepassingen van biogrondstoffen verwijst het kabinet naar het antwoord op vraag 14.
Op welke wijze en wanneer zult u de Kamer informeren over de voortgang van de implementatie van REDIII betreffende «biomassaverbranding voor energie»?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u specificeren hoe en waar elk van de vier (sub)bepalingen die in de brief en in bijlage 3 over «houtige biomassa voor energie» worden genoemd, in Nederlandse wetgeving worden opgenomen? Wanneer en hoe zult u de Kamer hierover informeren
Dat biogrondstoffen voldoen aan de (sub)bepalingen die verwijzen naar artikelen 29 en 30 wordt aangetoond met behulp van door de Europese Commissie erkende certificatieschema’s. De Europese Commissie toetst of deze certificatieschema’s aan de strenge duurzaamheidseisen van de RED voldoen. Deze certificatieschema’s tonen dus aan dat de biomassa duurzaam geproduceerd is en het gebruik van deze biomassa voor de productie van energie dus als hernieuwbaar mag worden gerekend. Deze bepalingen (artikelen 29 en 30) zijn reeds geïmplementeerd in de regelgeving van de SDE++.
Voor het principe van cascadering uit artikel 3 van de richtlijn schrijft de REDIII een volgorde voor. Omdat de richtlijn bindend recht is en daardoor automatisch ook in Nederland geldt, zal dit cascaderingsprincipe ook als uitgangspunt worden gehanteerd bij subsidieregelingen, zoals de SDE++. Over de openstelling van de SDE++ in 2025 informeert het kabinet de Kamer dit kwartaal.
Wat is uw definitie van het cascaderingsprincipe in relatie tot biomassa?
Het duurzaamheidskader biogrondstoffen6 van het kabinet geeft invulling aan een advies van de SER uit 20207, waarin de SER het volgende stelt: «Cascadering biedt een strategie om biogrondstoffen zo hoogwaardig, optimaal en efficiënt mogelijk in te zetten.» Bij de implementatie van de REDIII hanteert het kabinet de definitie van cascadering zoals uitgewerkt in artikel 3 van de REDIII.
Deelt u de mening dat het cascaderingsprincipe een leidend principe is in REDIII, conform het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) uit 2020? Zo ja, hoe gaat u de toepassingsmogelijkheden binnen Nederland beter specificeren en waarborgen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland wordt invulling gegeven aan het advies van de SER uit 2020 door middel van het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Uitgangspunt van het duurzaamheidskader is dat biogrondstoffen duurzaam zijn geproduceerd en dat biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet. De afgelopen jaren zijn al diverse stappen gezet in het afbouwen van subsidies voor laagwaardige toepassingen. In de Kamerbrief van 20 december 20248 is uiteengezet hoe het kabinet het verder afbouwen van het subsidiëren van laagwaardige toepassingen wil vormgeven. In diezelfde Kamerbrief is ook uiteengezet hoe de beleidsinzet rondom de opbouw van hoogwaardige toepassingen wordt voortgezet, zoals de toepassing van biogrondstoffen binnen de bouw binnen de Nationale Aanpak Biobased Bouwen (NABB).
Bent u van mening dat de toepassing van het cascaderingsprincipe inhoudt dat resthout primair voor de productie van houtvezel- en spaanplaat moet worden gebruikt en niet mag worden verbrand? Zo ja, hoe gaat u dit concretiseren in wet- en regelgeving en wanneer?
Het kabinet werkt op dit moment de implementatie van het cascaderingsprincipe in de REDIII uit. De Kamer wordt hier op een later moment nader over geïnformeerd. In het algemeen deelt het kabinet de mening dat biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk moeten worden ingezet.
Is aanpassing van de Nederlandse wetgeving nodig voor de implementatie van het cascaderingsprincipe? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt op dit moment de implementatie van de REDIII, waaronder het cascaderingsprincipe, uit. Het is nog niet duidelijk of aanpassing van Nederlandse wetgeving nodig is. De Kamer wordt hier op een later moment nader over geïnformeerd.
Zijn er publieke consultaties voor de implementatie van «biomassaverbranding voor energie» van de REDIII nodig? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Internetconsultatie is optioneel bij de implementatie van EU-regelgeving.9 Omdat het gaat om zuivere implementatie wordt de implementatie van de REDIII naar verwachting niet geconsulteerd, maar dit is mede afhankelijk van de vraag of er aanpassing van Nederlandse wetgeving nodig is, zie vraag 11. Wijzigingen aan subsidieregelingen zoals de SDE++ worden doorgaans niet geconsulteerd. Wel wordt het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving dat aan de SDE++ ten grondslag ligt elk voorjaar publiek geconsulteerd aan de hand van een conceptadvies.
Hoe gaat u de onduidelijkheid over de correcte implementatie van het cascaderingsprincipe, zoals vermeld in bijlage 2 van de brief, aanpakken en binnen welke termijn?
Het is gebruikelijk dat er bij de implementatie van een richtlijn sprake is van openstaande vraagstukken en overleg tussen lidstaten over de implementatie hiervan. Het kabinet zal hiervoor gebruikmaken van reguliere contacten en overlegstructuren om, waar nodig, onduidelijkheden weg te nemen.
Deelt u de mening dat Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie-subsidies (SDE) strikt ingezet dienen te worden voor hoogwaardig gebruik van schaarse biomassa om een circulaire economie te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat schaarse biogrondstoffen zo hoogwaardig mogelijk moeten worden ingezet en dat dit bijdraagt aan de transitie naar een circulaire economie. De SDE++ heeft echter als centraal doel om CO2 te reduceren. Projecten worden hierbij gerangschikt op kosteneffectiviteit. Bij de randvoorwaarden die gesteld worden aan nieuwe biomassaprojecten wordt rekening gehouden met Europese regelgeving, het duurzaamheidskader biogrondstoffen en het afbouwpad voor laagwaardige toepassingen van biogrondstoffen10. Met het oog op het duurzaamheidskader en de hoogwaardige rol die biogrondstoffen op specifieke onderdelen van de grondstoffen- en energietransitie kunnen spelen, draagt het kabinet met het afbouwpad voor laagwaardige toepassingen bij aan het stimuleren van meer hoogwaardige inzet. Zo worden er sinds het najaar van 2017 geen nieuwe subsidies afgegeven voor bij- en meestook van biogrondstoffen in kolencentrales. Per 2022 worden er ook geen nieuwe subsidies meer afgegeven voor de opwek van lage temperatuurwarmte (<100°C) met houtige biogrondstoffen. Tevens is de toepassing van warmte in de glastuinbouw en stadsverwarming door verbranding van houtige biogrondstoffen vanaf 2023 uitgesloten in de SDE++. Bij het gecombineerd opwekken van warmte en elektriciteit door verbranding en vergassing van biogrondstoffen is de productie van elektriciteit per 2024 uitgesloten van subsidie.
Bent u bekend met artikel 2 (1a) van REDIII, waarin de definitie van houtsoorten «geschikt voor industrieel gebruik» wordt gegeven?
Ja.
Op welke wijze zorgt u ervoor dat resthout geschikt voor hoogwaardige toepassing binnen de definitie «geschikt voor industrieel gebruik» valt en niet laagwaardig wordt verbrand?
Het kabinet werkt op dit moment de implementatie van het cascaderingsprincipe in de REDIII uit. De Kamer wordt hier op een later moment nader over geïnformeerd.
Zijn de bestaande en langlopende SDE-subsidies voor verbranding van houtige biomassa volgens u in strijd met het cascaderingsprincipe en de ambities voor een versnelde circulaire economie? Zo ja, overweegt u deze subsidies anders vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in 2022 een afbouwpad aangekondigd voor subsidies voor laagwaardige toepassingen van biogrondstoffen. Voor een overzicht van de laagwaardige toepassingen die reeds niet meer in aanmerking komen voor een nieuwe SDE++ subsidiebeschikking verwijst het kabinet u naar het antwoord op vraag 14. Hiervoor is gekozen om de transitie naar hoogwaardige toepassingen van biogrondstoffen te versnellen en bij te dragen aan de transitie naar een circulaire economie. Zoals in vraag 8 staat is cascadering onderdeel van het duurzaamheidskader biogrondstoffen.
Het kabinet overweegt niet om lopende subsidiebeschikkingen anders vorm te geven. Een subsidiebeschikking vanuit de SDE++ geeft projecteigenaren recht op een aantal jaar subsidie tijdens de exploitatie. Dit is voor biomassa meestal 12 jaar en voor bij- en meestook 8 jaar. Hiermee wordt de onrendabele top vergoed. Het achteraf aanpassen van reeds afgegeven subsidiebeschikkingen is niet aan de orde, omdat dit inbreuk maakt op het eigendomsrecht van beschikkinghouders en strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
In de REDIII is bepaald (artikel 29 lid 15) dat subsidies die voor de inwerkintreding van de REDIII in overeenstemming met de duurzaamheids- en broeikasgasreductiecriteria uit de REDII zijn verstrekt, niet hoeven te voldoen aan de criteria uit REDIII.
Bent u bekend met Artikel 29(7) van REDIII betreffende de effecten van biomassaverbranding op de koolstofopslag in de landsector (LULUCF)? Zo ja, welke klimaatmaatregelen acht u noodzakelijk om deze effecten te beheersen?
Ja. De duurzaamheidseisen onder artikel 29(7) worden geborgd met behulp van door de Europese Commissie erkende certificatieschema’s, zie het antwoord op vraag 7. Biomassa die is geproduceerd volgens deze certificatieschema’s voldoet dus aan de eisen betreffende landgebruik, wijzigingen in het landgebruik en bosbouw (LULUCF).
Bent u bekend met het onderzoek «Burning up the carbon sink» over de negatieve effecten van houtoogst voor biomassaverbranding op de koolstofopslag? Zo ja, welke klimaatmaatregelen acht u noodzakelijk om deze effecten te beheersen?
Ja. Wat het kabinet betreft kan alleen het gebruik van duurzame biogrondstoffen een klimaatneutraal of positief klimaateffect bewerkstelligen. Om de duurzaamheid van biogrondstoffen te borgen werkt het kabinet met het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Er gelden zowel in Nederland als in de EU (REDIII) strenge duurzaamheidseisen voor het gebruik van (houtige) biogrondstoffen voor energie, waaronder regels ter voorkoming van afname van de koolstofopslagcapaciteit van Europese bossen.
Hoe stelt u de effecten van «biomassaverbranding voor energie» op de koolstofopslag in de Nederlandse en buitenlandse «land use sector» vast? Wanneer was de laatste evaluatie, door wie is deze uitgevoerd en kunt u de resultaten delen?
Voor de Nederlandse landgebruik sector11 worden de veranderingen in koolstofvoorraad bijgehouden in de Nederlandse Bosinventarisatie (NBI)12. Deze inventarisatie wordt in een 5-jarige cyclus uitgevoerd, waarvan de laatste rapportage uit 2022 dateert. De NBI geeft de totale koolstofvoorraad in het bos op verschillende meetmomenten, waarop de toe- of afname in de koolstofvoorraad bepaald kan worden. Hierin zit de toename door groei van bomen, maar ook de afname door geoogste en afgestorven bomen. Uit deze berekeningen is de totale oogst niet af te leiden, maar de oogst is wel als effect meegenomen in het bepalen van de totale koolstofvoorraad en de veranderingen daarin. Uit deze berekeningen kunnen dus ook geen cijfers afgeleid worden over het aandeel oogst dat wordt gebruikt als energiehout. In het buitenland worden vergelijkbare methodieken gebruikt om de veranderingen in koolstofvoorraad te bepalen. Er zijn daarnaast wel jaarlijkse cijfers beschikbaar over de hoeveelheid hout die wordt geproduceerd, geïmporteerd en verbruikt als energiehout door Nederland13.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de auteurs van de brief en afgevaardigden van de internationale coalitie? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Op 23 januari jongstleden heeft een gesprek plaatsgevonden met de auteurs van de brief van het Comité Schone Lucht en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei. Het kabinet verwijst u tevens naar de schriftelijke reactie op de brief van het Comité Schone Lucht (bijgevoegd).
Het bericht ‘Minister scheldt FINEB-schulden Bonaire kwijt’ |
|
Claire Martens-America (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister scheldt FINEB-studieschulden Bonaire kwijt»?1
Ja.
Wat was de reden voor het Bestuurscollege van Bonaire om een kwijtschelding van deze FINEB-studieschulden bij u aan te vragen en deed zij dit mede namens de Bestuurscolleges van Sint-Eustatius en Saba?
FINEB-studieleningen werden tussen 2004 en 2010 verstrekt door de stichting Fundashon Finansiamentu di Estudio di Bonaire (FINEB) aan studenten van Bonaire die gingen studeren op Bonaire, Curaçao, Aruba of in Europees Nederland. De stichting FINEB werd gefinancierd door Bonaire. Na de staatkundige hervorming van 2010 heeft de Nederlandse Staat de vorderingen die de stichting FINEB had op de studenten overgenomen. Dit is vastgelegd in een akte van cessie. Met Bonaire is destijds overeengekomen dat de Staat, en in dit geval de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de studieschulden int en dat de opbrengsten met aftrek van de gemaakte uitvoeringskosten, werden afgedragen aan het Openbaar Lichaam Bonaire. In de praktijk werden de FINEB-schulden geïnd door de Rijksdienst Caribisch Nederland namens DUO. Inmiddels zijn de opbrengsten van het innen van studieleningen dusdanig teruggelopen dat deze niet meer in verhouding staan tot de kosten van de inning. Het innen van deze schulden heeft daarmee geen financiële meerwaarde meer.
Het Bestuurscollege van Bonaire heeft begin 2024 aan mij een verzoek gedaan tot kwijtschelding van de openstaande FINEB-studieschulden. In haar verzoek vraagt het Bestuurscollege aandacht voor deze studieschulden, omdat zij de situatie rondom het terugbetalen van deze studieleningen zorgelijk achtte. Dat kwam onder meer omdat een deel van de FINEB-debiteuren door de geldende terugbetaalvoorwaarden problemen hadden met het terugbetalen van deze studieschulden en daardoor in financieel schrijnende situaties terecht zijn gekomen. Aangezien de FINEB alleen betrekking had op Bonairiaanse studenten, zijn de Bestuurscolleges van Sint-Eustatius en Saba niet betrokken.
Klopt het dat u in uw meest recente brief over studiefinanciering en -schulden niets heeft gedeeld over uw voornemen om de FINEB-studieschulden kwijt te schelden?2
Ja, dat klopt. Vanwege de complexiteit van de (juridische) vormgeving van de FINEB-leningen heeft het enige tijd geduurd voordat ik een beslissing kon nemen op het verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire. Op het moment dat de in de vraag genoemde Kamerbrief over studiefinanciering naar de Kamer werd verstuurd was nog onduidelijk hoe de kwijtschelding van de openstaande FINEB-schulden zou kunnen worden vormgegeven.
Kunt u uw overwegingen om deze studieschulden kwijt te schelden delen met de Kamer?
Ik heb het besluit genomen om de nog openstaande FINEB-studieschulden per 1 januari 2025 kwijt te schelden, omdat de wijze waarop FINEB-studieleningen zijn verstrekt verouderd is en niet meer bij deze tijd past. Deze leningen zijn niet verstrekt op basis van OCW-wetgeving, maar op basis van een individuele overeenkomst gesloten tussen de stichting FINEB en de student. De voorwaarden die van toepassing waren op de FINEB-studieleningen passen dan ook niet goed binnen het systeem van de studiefinanciering zoals we dat nu kennen. Zo moesten FINEB-debiteuren een rente van 10% betalen en moest er altijd iemand als borg fungeren. In de praktijk waren dat meestal de ouders. Als de debiteur zelf niet kon betalen, werd de schuld bij de borg geïnd. Dit kon tot financieel schrijnende situaties leiden. Studieleningen die worden verstrekt op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of de Wet studiefinanciering BES (WSF BES) verschillen, zowel juridisch als in de uitwerking, dan ook sterk van FINEB-leningen.
Kunt u aangeven om hoeveel FINEB-studieschulden het ging? Zo nee, waarom niet?
Nadat het Ministerie van OCW na 2010 de vorderingen die de FINEB had op de studenten heeft overgenomen waren er nog 650 openstaande dossiers (debiteuren). Het gemiddelde leenbedrag was op dat moment $ 13.941.3 Van de 650 dossiers zijn er tot en met 31 december 2024 277 afgehandeld en gesloten. Dit als gevolg van volledige afbetaling van de schuld of bijvoorbeeld overlijden van de debiteur. Per 1 januari 2025 zijn de nog openstaande studieschulden van de resterende 373 debiteuren kwijtgescholden. Het gaat om een totaalbedrag van $ 4.378.045. Het gemiddelde leenbedrag per 31 december 2024 bedroeg $ 11.737.
Klopt het dat de gemiddelde lening 17.500 dollar (± € 16.972,–) bedroeg?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u schetsen hoeveel in totaal nu kwijtgescholden is?
Zie antwoord vraag 5.
Uit welk begrotingsartikel wordt het kwijtschelden van deze schulden gedekt?
Een beperkt deel van het totaalbedrag aan openstaande schulden stond op de begroting van OCW. Het gaat om een bedrag van $ 368.853. De rest, $ 4.009.192, stond op de begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire.
De gelden voor het verstrekken van de leningen zijn destijds aan de FINEB verstrekt door Bonaire. Nadat het Ministerie van OCW de vorderingen op de studenten heeft overgenomen van de FINEB werden de opbrengsten – na aftrek van de uitvoeringskosten – nog steeds overgemaakt aan Bonaire, conform hetgeen was overeengekomen in de akte van cessie. Het Openbaar Lichaam Bonaire heeft de nog openstaande post inmiddels afgeschreven op de begroting.
Voor het Ministerie van OCW geldt dat het tussen 2010 en 2011 met de overgang naar de WSF BES tijdelijk heeft voorzien in een voortzetting van de rechten die studenten onder de FINEB hadden opgebouwd. Daarvan stond op 31 december 2024 nog een bedrag van $ 368.853 open. Kwijtschelding van deze schulden wordt altijd op artikel 11 verwerkt.
Klopt het dat er voor BES-studenten drie varianten studieleningen zijn: WSF BES, DUO en FINEB?
Studenten van Bonaire, Saba of Sint-Eustatius komen in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF BES als zij ervoor kiezen om op een van deze drie eilanden te gaan studeren,4 in een van de andere landen van het Koninkrijk, in de overige Caribische regio, bijvoorbeeld Colombia, Puerto Rico of de Dominicaanse Republiek, of in Canada of de VS. Als studenten van Bonaire, Saba of Sint-Eustatius in Europees Nederland gaan studeren, komen zij in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Het gaat dus altijd om één van de twee.
Als deze studenten in Europees Nederland gaan studeren komen ze wel ook in aanmerking voor een (eenmalige) opstarttoelage op grond van de WSF BES. Deze toelage is er om te kunnen voorzien in de eerste kosten voor de reis naar Europees Nederland en de kosten voor bijvoorbeeld (winter)kleding en de inrichting van de studentenkamer.
Voor FINEB-studieleningen kwamen alleen studenten van Bonaire in aanmerking. Deze leningen worden sinds 2010 niet meer uitgegeven.
Klopt het dat de taak van de FINEB als verstrekker van studiefinanciering is overgegaan naar DUO?
DUO heeft de FINEB niet overgenomen, maar voorziet in het verstrekken van studiefinanciering voor studenten van Caribisch Nederland op grond van de WSF BES of de WSF 2000.
De stichting FINEB verstrekte tussen 2004 en 2010 studieleningen aan studenten van Bonaire. Bonaire voorzag in de financiering van deze stichting. Na de staatkundige herinrichting van 2010 heeft de FINEB haar taken gestaakt en is de stichting opgeheven. Na 2010 zijn geen FINEB-leningen meer verstrekt. Daarnaast werd met de staatkundige herinrichting het Ministerie van OCW verantwoordelijk voor de studiefinanciering van de studenten op Caribisch Nederland. Sinds 2010 is de WSF BES van toepassing op studenten van Caribisch Nederland die in de regio gaan studeren. Deze regelgeving wordt uitgevoerd door DUO en de Rijksdienst Caribisch Nederland.
Tot wanneer konden BES-studenten een FINEB-studiefinanciering krijgen?
FINEB-studieleningen werden verstrekt tussen 2004 en 2010.
Kunt u aangeven wat de leenvoorwaarden voor een FINEB-studielening waren?
Destijds zijn de FINEB-leningen afgesloten onder de voorwaarden zoals neergelegd in de overeenkomst tussen de FINEB en de student. Op deze overeenkomsten waren de Algemene- en Leningsvoorwaarden van de FINEB van toepassing.5 Zo werd de FINEB-lening afgesloten tegen 10% rente en werd er een borg aangesteld. Ook moest bijvoorbeeld, afhankelijk van de hoogte van de lening, de schuld in een vastgesteld aantal maanden worden terugbetaald.
De terugbetalingsvoorwaarden zijn in oktober 2013 op enkele punten versoepeld. Zo werd de terugbetalingsperiode verlengd, en gold vanaf die tijd dat de nog openstaande FINEB-lening werd kwijtgescholden als de debiteur kwam te overlijden. Tot die tijd ging de schuld bij overlijden over op de borg. In de bijlage treft u de herziene terugbetalingsvoorwaarden zoals die golden vanaf oktober 2013 tot en met 31 december 2024. Voor de punten die niet zijn versoepeld, zoals de hoogte van de rente en het aanstellen van een borg, golden nog steeds de eerder genoemde Algemene- en Leningsvoorwaarden van de FINEB.
Bestond er in de terugbetalingsregeling de mogelijkheid tot opschorting van terugbetaling indien terugbetalen tijdelijk niet wenselijk was?
Nee, deze mogelijkheid bestond niet.
Klopt het dat u een beleidsreactie op een vergelijkend onderzoek naar de WSF 2000 en de WSF BES heeft toegezegd voor het voorjaar van 2025?
Ja, dat klopt.
Vond u het niet passender om een verzoek tot kwijtschelding uit te stellen tot de resultaten van dit onderzoek binnen waren en de Kamer zo beter deelgenoot te maken van uw afwegingen? Zo nee, waarom niet?
De beslissing tot kwijtschelding van de nog openstaande FINEB-schulden staat los van de afwegingen die ik nog zal maken in het kader van het vergelijkend onderzoek naar de WSF BES en de WSF 2000, omdat de FINEB-leningen sterk verschillen van leningen aangegaan onder de WSF BES of de WSF 2000.
Ik vond het daarnaast belangrijk om zo snel mogelijk een beslissing te nemen op het verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire over deze kwijtschelding. In het bijzonder met het oog op de belangen van de FINEB-debiteuren. Zoals hiervoor aangegeven was de wijze waarop FINEB-studieleningen zijn verstrekt verouderd en passen de voorwaarden van deze leningen niet meer bij deze tijd.
Het artikel 'Nederlandse gasvoorraden raken razendsnel leeg: Energiecrisis is allerminst voorbij' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse gasvoorraden raken razendsnel leeg: Energiecrisis is allerminst voorbij»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat de snel dalende vulgraad van de gasopslagen en de aanhoudende geopolitieke onzekerheid rond energielevering opnieuw een risico vormen voor de energiezekerheid van Nederland en Europa?
In de brief over de stand van zaken op de gasmarkt en gasopslagen van 14 januari jl. geeft het kabinet aan te verwachten dat, ondanks de snel dalende vulgraad van de gasopslagen in Nederland en de geopolitieke onzekerheid, er voldoende gas is om deze winter door te komen.2 Dit wordt ondersteund door analyses van GTS. Op 9 januari jl. is GTS in een persbericht op haar website ingegaan op de actuele vulgraden en heeft GTS bevestigd dat de leveringszekerheid gewaarborgd blijft deze winter. GTS geeft aan dat «er momenteel geen sprake is van een verminderde leveringszekerheid». Wel plaatst GTS de kanttekening dat in een strenge winter een situatie met een krap aanbod kan ontstaan met een mogelijk effect op de prijzen op de groothandelsmarkt.3
Dit neemt niet weg dat het kabinet de situatie op de gasmarkt goed in de gaten houdt. Zo volgt het kabinet de vulgraad op de voet en kan het kabinet – net als eerdere jaren – via de vultaak van EBN bijspringen als gasopslagen onvoldoende gevuld worden door marktpartijen. Op basis van deze vultaak kan EBN er ook voor kiezen om gas dat EBN al heeft opgeslagen in de opslag te houden (doorrollen).
Ook in EU-verband worden de geopolitieke situatie en de gevolgen daarvan voor de gasleveringszekerheid goed in de gaten gehouden: volgens analyses van zowel het Europese netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas (ENTSOG) als het Internationaal Energieagentschap (IEA) leidt het wegvallen van de transit van Russisch gas door Oekraïne gedurende deze winter niet tot gasleveringszekerheidsproblemen in de EU. Ook de Europese Commissie verwacht geen tekorten als gevolg hiervan.4
Gezien de huidige ontwikkelingen, stuurt het kabinet de Kamer in februari wederom een update over de stand van zaken op de gasmarkt en gasopslagen.
Welke maatregelen heeft het kabinet sinds de afgelopen winter genomen om te voorkomen dat de gasvoorraden opnieuw snel leeg raken, zoals in het artikel wordt geschetst?
Sinds de gascrisis van 2022 zijn de nodige maatregelen genomen om het gassysteem te versterken en daarmee te voorkomen dat gasopslagen leeg raken. Het is belangrijk om hierbij te benadrukken dat gasopslagen een cruciale rol spelen in het gassysteem, maar niet het enige middel zijn waarmee we voorzien in de gasleveringszekerheid. Het gaat onder andere ook om uitbreiding van de LNG-importcapaciteit, het versnellingsplan Noordzee, de introductie van de vultaak voor EBN en de maatregelen in het recent geactualiseerde Nederlandse Preventief Actieplan.
Wat betreft maatregelen voor gasopslag sinds afgelopen winter: EBN ook voor 2025 de vultaak gekregen om tot 20 TWh gas op te slaan en waar mogelijk in de opslag te houden, voor het geval marktpartijen dat onvoldoende doen. Daarnaast is en wordt doorgewerkt aan het voorstel voor de Wet bestrijden energieleveringscrisis. Hierin worden de inzichten verwerkt van het onderzoek dat is uitgevoerd om de consequenties en wenselijkheid van diverse vulmaatregelen in kaart te brengen.5 Dit wetsvoorstel gaat op korte termijn in internetconsultatie.
Hoe wordt de huidige situatie beoordeeld ten opzichte van de kabinetsdoelstellingen die in het voorjaar van 2023 zijn geformuleerd om de gasvoorraden vóór de winter van 2024 tijdig te vullen?
De gasopslagen in Nederland waren op 1 oktober 2024 voor bijna 93% gevuld. Dit was in lijn met de ambitie van het kabinet6 en het advies van GTS en ruim boven de vulverplichting voor Nederland van 74% die op 1 november gold op grond van de EU-verordening gasleveringszekerheid.7
Hoe verklaart u dat de vulgraad in Nederland sneller daalt dan het Europese gemiddelde, terwijl daar dezelfde omstandigheden en Europese regels gelden?
In de Kamerbrief van 14 januari jl. noemt het kabinet een aantal mogelijke verklaringen voor de dalende vulgraad. Zo wordt de lagere vulgraad deels veroorzaakt doordat er de afgelopen weken meer gas nodig was om elektriciteit op te wekken, vanwege periodes van zogenaamde «dunkelflaute» (weinig wind en zon) en doordat het najaar van 2024 kouder was dan voorgaande jaren.
Echter, er is de afgelopen tijd meer gas uit de opslagen geproduceerd dan enkel te verklaren is op basis van temperatuur en weersomstandigheden. Dit wil overigens niet zeggen dat er meer gas verbruikt is dan op basis van temperatuur en weer te verwachten viel: het laat zien dat, om te voorzien in de gasvraag, er meer gas uit opslagen in Nederland is gebruikt dan uit andere bronnen.
Hierbij spelen marktontwikkelingen een grote rol. Gasopslagen in de EU zijn onderdeel van de geliberaliseerde gasmarkt, waarop ook partijen uit derde landen kunnen handelen. Voor marktpartijen die afgelopen zomer gas hebben opgeslagen, is het op dit moment aantrekkelijker om dat in te zetten om te voldoen aan hun leveringsverplichtingen dan om aanvullend gas in te kopen op de groothandelsmarkt, want dan zijn zij duurder uit. Dit komt door de verwachte ontwikkeling van de gasprijs: de dagprijs of maandprijs (nu februari) van gas is ongeveer gelijk aan de zomerprijs (2025) en die is weer hoger dan de komende winterprijs (2025/26). Dus hoe verder in de toekomst hoe goedkoper het gas. In de regel is het omgekeerd: hoe verder in de toekomst, hoe hoger de prijzen. De huidige situatie van «omgekeerde prijsvorming» zorgt ervoor dat het verlieslatend is om gas in de opslagen te laten zitten of om extra op te slaan. Dit effect van de prijzen op de mate waarin marktpartijen gas in de opslagen houden, speelt ook mee bij het vullen van de gasopslagen komend vulseizoen.
Ook kan gas uit de opslagen worden onttrokken voor zowel nationaal als regionaal gebruik. Het in Nederland opgeslagen gas wordt dus ook gebruikt in de buurlanden en vice versa. We zien daarbij, ook in afgelopen jaren, dat de Nederlandse gasopslagen net iets intensiever worden gebruikt dan de opslagen in andere landen. Hier speelt mee dat Nederland relatief veel opslagcapaciteit heeft ten opzichte van het gebruik, ook in vergelijking met buurlanden.8 De meeste gasopslagen in Nederland hebben daarbij ook specifiek de functionaliteiten om te voorzien in de extra vraag naar gas in de winter. Dit terwijl bijvoorbeeld veel gasopslagen in Duitsland cavernes zijn die tussentijds kunnen worden bijgevuld en daarom met name gebruikt worden voor de balancering van het net.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om de ambitie voor de vulgraad te verhogen in plaats van te verlagen zoals eerder is gecommuniceerd? Bent u bereid om het besluit om in 2025 de ambitie voor de vulgraad te verlagen naar 80% te herzien?
GTS heeft in haar overzicht gasleveringszekerheid van 30 september 2024 aangegeven dat er voorafgaand aan de winter 2025/26 110 TWh in de seizoensopslagen in Nederland moet zijn opgeslagen, wat neerkomt op een vulgraad van 80%. De ambitie van het kabinet sluit aan bij de analyse van GTS. Hierover heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd in de update gasleveringszekerheid van 30 september 2024.9 Het kabinet hecht eraan dat de vulambitie van het kabinet realistisch en haalbaar is. De ambitie houdt rekening met de dalende vraag naar gas in zowel Nederland als de buurlanden en met de gasinfrastructuur in Nederland, op een wijze die borgt dat in de gasvraag in de winter kan worden voorzien. Het kabinet komt dit kwartaal met een brief om deze vulambitie nader toe te lichten en zal daarbij ook de ervaringen van deze winter betrekken, zoals toegezegd aan het lid Bontenbal10.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat energiebedrijven mogelijk onvoldoende worden gestimuleerd om de gasopslagen gedurende het hele jaar op een adequaat niveau te houden? Welke rol kan de overheid hierin spelen?
Energiebedrijven kunnen hun wettelijke of contractuele leveringsverplichtingen op verschillende manieren invullen: bijvoorbeeld door LNG-importcapaciteit te contracteren, door gas op te slaan of door (een deel van) hun portfolio op de spotmarkt en de futures markt in te kopen. Het kabinet ziet het dan ook als taak van marktpartijen om voldoende gas op te slaan: als onderdeel van hun portfoliostrategie kunnen zij dit het meest efficiënt en zij hebben hiervoor de benodigde kennis en kunde.
Mede naar aanleiding van de gascrisis in 2022 overweegt het kabinet structurele maatregelen met betrekking tot gasopslag. Om mogelijke vulmaatregelen goed te kunnen wegen, is een onderzoek uitgevoerd.11 Deze inzichten verwerkt het kabinet in het voorstel voor de Wet bestrijden energieleveringscrisis. Dit wetsvoorstel gaat op korte termijn in internetconsultatie.
In de tussentijd heeft het kabinet EBN de taak gegeven om in 2025 (net als in 2022, 2023 en 2024) tot 20 TWh aan gas op te slaan, voor het geval marktpartijen dat onvoldoende doen12.
Verwacht u dat de gasopslagen komende zomer voldoende kunnen worden bijgevuld? Hoe sorteert u voor op de nog altijd krappe markt en het beperkte aanbod?
De gasopslagen kunnen nog voldoende worden bijgevuld om de vulambitie van het kabinet te halen: de capaciteit van de gasinfrastructuur – zoals de LNG-importterminals en de pijpleidingverbindingen met buurlanden – is groot genoeg om voldoende gas in het vulseizoen te kunnen importeren om de gasopslagen gemiddeld tot minimaal 80% te vullen. Een uitdaging hierbij is de prijsontwikkeling. Deze volgt het kabinet nauwgezet, omdat de prijsontwikkeling ervoor kan zorgen dat de opslagen komende zomer slechts beperkt worden gevuld. Ter toelichting: momenteel zijn, in tegenstelling tot wat normaal gesproken het geval is, op de groothandelsmarkt de prijzen voor gas in het aankomende vulseizoen hoger dan de gasprijzen voor de daaropvolgende winter (2025/26). Dit wordt ook wel een negatieve «spread» genoemd. Dit maakt het voor marktpartijen vooralsnog verlieslatend om gas op te slaan of om gas in de opslag te houden: immers, partijen moeten het gas dan aankopen (of laten zitten) tegen een hogere prijs dan de prijs waartegen ze het gas in de volgende winter kunnen verkopen. Marktpartijen gaan er, op basis van de huidige prijssignalen, van uit dat er in de aankomende winter gas uit andere bronnen te koop is tegen een prijs die lager is dan de prijs waartegen gas in de komende zomer zou moeten worden gekocht om vervolgens op te slaan. Zo kunnen partijen nu al gas inkopen op de futures markt met levering in winter 2025/26. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Bent u het ermee eens dat het waarborgen van een minimale vulgraad van de Nederlandse gasopslagen een cruciale voorwaarde is om economische stabiliteit te garanderen en prijsschommelingen te voorkomen?
Het kabinet is van mening dat het waarborgen van een minimale vulgraad bij aanvang van, en gedurende, de winter belangrijk is. Dit is de verantwoordelijkheid van marktpartijen, omdat zij moeten kunnen voorzien in hun leveringsverplichtingen. De meerjarige cijfers over de vulgraden in Nederlandse opslagen laten ook zien dat marktpartijen dit doen. Aanvullend heeft EBN sinds 2022 jaarlijkse een taak gekregen om 20TWh op te slaan als marktpartijen dat onvoldoende doen.
Bent u bereid om minimale vulgraden in te voeren zoals eerder bepleit in de Motie van het lid Erkens over in het wetsvoorstel gasleveringszekerheid opnemen dat de Minister voor Klimaat en Energie jaarlijks een te behalen vulgraad voor de gasopslagen vaststelt (Kamerstuk 29 023, nr. 504)?
Het kabinet is voornemens om in het voorstel voor de Wet bestrijding energieleveringscrisis op te nemen dat de Minister voor Klimaat en Groene Groei jaarlijks een vuldoelstelling – met andere woorden: een minimale vulgraad bij aanvang van de winter – voor de gasopslagen vaststelt. Dit wetsvoorstel gaat op korte termijn in internetconsultatie.
Hoe waarborgt u dat de hoge energiekosten, als gevolg van schaarste in de gasmarkt, niet opnieuw een disproportionele impact hebben op Nederlandse huishoudens en bedrijven?
Het kabinet heeft conform het regeerakkoord de energiebelasting op gas verlaagd. Dit scheelt in de energierekening van alle huishoudens dit jaar. De ACM zet de monitoring van de consumentenmarkt en de groothandelsmarkten het komende jaar voort en ziet er op toe dat bedrijven zich aan de regels houden zodat prijzen op de vrije energiemarkt op integere en transparante wijze tot stand komen.13
Voor de meeste huishoudens geldt dat prijsontwikkelingen pas na langere termijn gevolgen hebben voor de energierekening. Wanneer een effect optreedt, is immers afhankelijk van het type contract dat een huishouden heeft: meer dan de helft van de huishoudens heeft een vast contract met een vaste prijs voor een jaar of langer. Deze groep merkt pas iets van een hogere of lagere gasprijs op de groothandelsmarkt als zij een nieuw contract afsluit.14 Er is op dit moment nog niet sprake van een structurele prijsstijging vergeleken met eerdere jaren of een disproportionele impact. Hoewel de tarieven voor nieuwe contracten voor huishoudens in november en december met 1–3% gestegen zijn ten opzichte van de maanden ervoor, ligt het prijsniveau in de aangeboden contracten in januari 2025 nog altijd ruim onder het niveau van het prijsplafond dat in 2023 gold.
Voor bedrijven geldt dat veel sectoren, in het bijzonder energie-intensieve sectoren als chemie, landbouw en vervoer, er in de afgelopen jaren in geslaagd zijn hun gasverbruik te verlagen door energie efficiëntie. Deze efficiëntie is door de gascrisis van de afgelopen jaren en door de verduurzamingsopgave een belangrijk aandachtspunt voor veel bedrijven geworden. Hierdoor zijn bedrijven beter in staat om te gaan met de uitdagingen van hoge gasprijzen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de huidige gasprijzen weliswaar hoger liggen dan de periode van voor de recente gascrisis maar aanzienlijk lager zijn dan tijdens die gascrisis.
Bent u bekend met de artikelen in het Nederlands Dagblad «Aramese christenen in Syrië vrezen voor hun bestaan en erfgoed: «Massale uittocht moet worden voorkomen»»1 en de Telegraaf «Israël waarschuwt voor gevaren van «slachter» Al-Sharaa: «Westen trapt vol in de val van nieuwe Syrische leider»»2?
Ja.
Hoe beoordeelt u de huidige veiligheidssituatie voor minderheden als Aramese christenen en Koerden in Syrië?
Sinds de val van het Assad-regime op 8 december 2024 is de situatie onoverzichtelijk. Het kabinet is bekend met de berichten over vermeende bedreigingen van inwoners van Maaloula door gewapende groepen. Tegelijkertijd blijft het HTS-leiderschap oproepen tot bescherming van alle gemeenschappen, onder wie ook Aramese christenen en Koerden. Het kabinet beschikt niet over informatie die berichten bevestigt dat er sinds de val van het Assad-regime sektarische incidenten hebben plaatsgevonden tegen Aramese christenen in Maaloula, maar we blijven dit monitoren.
Welke gevolgen verbindt u aan deze inschatting voor de Nederlandse en Europese diplomatieke inzet? Welke rol ziet u verder weggelegd voor Nederland en/of de Europese Unie (EU) in het waarborgen van constitutionele mensenrechten en een inclusieve politieke transitie naar een stabiel landsbestuur in Syrië?
Nederland benadrukt binnen de EU en in regionale contacten het belang van een door Syrië geleide inclusieve politieke transitie. In internationale fora, zoals de EU, zal Nederland blijven pleiten voor een vreedzame en inclusieve politieke transitie. Daarnaast heeft de Speciaal Gezant voor Syrië tijdens zijn recente bezoek aan Damascus op 2 en 4 januari jl. het belang van de bescherming van alle bevolkingsgroepen benadrukt.
Hoe beoordeelt u in dit licht de waarschuwingen van de Israëlische regering en waar blijkt dat uit in uw handelen?
Het kabinet heeft begrip voor de zorgen die Israël heeft ten aanzien van de ontwikkelingen in Syrië. Nederland benadrukt in diplomatieke contacten het belang van een door Syrië geleide inclusieve politieke transitie met respect voor mensenrechten inclusief vrouwenrechten en gemeenschappen.
In hoeverre heeft u inzicht in de betrokkenheid van minderheden bij het opstellen van een nieuwe Syrische Grondwet, waarvan Hay’et Tahrir al-Sham (HTS)-leider al-Sharaa stelt dat het moet worden voorbereid en geschreven in de komende drie jaar?3
Onderwerpen zoals een politieke transitie, een nieuwe Grondwet en verkiezingen zullen aan bod komen in een nog te organiseren Nationale Dialoog Conferentie. Deze Conferentie is door de interim-regering aangekondigd maar er is nog geen datum bekendgemaakt. De interim-regering heeft aangekondigd vertegenwoordigers van alle geledingen van de Syrische bevolking uit te zullen nodigen.
Heeft de Speciaal Gezant voor Syrië toezeggingen gekregen of afspraken gemaakt met het interim-bestuur ten aanzien van de betrokkenheid van minderheden zoals christenen bij de politieke transitie? En zo ja, welke en met welk vervolg?
In de gesprekken van de Speciaal Gezant met de interim-regering in Damascus is de positie van etnische en religieuze gemeenschappen besproken, waarbij de interim-regering heeft aangegeven een Syrië na te streven waarin alle gemeenschappen zich thuis voelen. Zij zeggen daartoe direct contact te hebben gezocht met gemeenschaps- en geestelijke leiders.
Is de situatie in Maaloula aan bod gekomen in gesprekken met het interim-bestuur? Is het de inzet van HTS de oplopende spanningen in Maaloula te temperen en een massale uittocht van christelijke families kan voorkomen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat doet u met dit gegeven?
De Speciaal Gezant voor Syrië heeft tijdens zijn recente bezoek aan Damascus op 2 en 4 januari jl. gesproken over het belang van de bescherming van alle bevolkingsgroepen, inclusief Aramese christenen. Het kabinet onderstreept het belang van een rol in het politieke proces voor alle bevolkingsgroepen, waaronder christenen. De Speciaal Gezant heeft de situatie van christenen besproken tijdens zijn bezoek. De Speciaal Gezant heeft niet specifiek de situatie in Maaloula opgebracht.
Is in het gesprek tussen de Speciaal Gezant en het interim-bestuur naast over de aanwezigheid van Iran en Rusland, ook gesproken over aanwezigheid van Turkije en de vermoedde steun van deze staat aan de Sultan Suleiman Shah Brigade?
Er is met de Syrische interim-regering in dit eerste contact niet gesproken over specifieke milities of Brigades.
Bent u bekend met de uitspraak van Al-Sharaa dat Syrië en Rusland «gemeenschappelijke strategische belangen» hebben?4 Hoe zet u zich in om te voorkomen dat Rusland zijn strategische positie in Syrië terugwint in het huidige machtsvacuüm?
Tot welke inzichten hebben de gesprekken van de Speciaal Gezant met christelijke religieuze leiders geleid? Hoe gaat de Speciaal Gezant het ontstane beeld van de situatie betrekken bij eventuele vervolggesprekken met het interim-bestuur?
In de gesprekken heeft de interim-regering benadrukt dat religieuze en etnische minderheden al eeuwen een onlosmakelijk deel van de Syrische bevolking uit maken.
De christelijke geestelijk leiders die de Speciaal Gezant sprak hebben aangegeven niet als «minderheid» aangeduid te willen worden. Ook vanuit het leiderschap van de nieuwe regering, waaronder interim-Minister voor Buitenlandse Zaken Al-Shaibani, wordt duidelijk gemaakt dat men de term «minderheden», zoals veelal gebruikt in het Westen, wil vermijden. Dit creëert onnodige separatie tussen bevolkingsgroepen. Syrische christenen willen gezien worden als gelijk onderdeel van de Syrische bevolking en aangeduid als christelijke «gemeenschap».
Het kabinet zal bij vervolgcontacten het belang van een rol in het politieke proces voor alle bevolkingsgroepen, waaronder christenen, blijven benadrukken.
Bent u bekend met berichten dat HTS het onderwijsprogramma in de door hen gecontroleerde gebieden in Syrië ingrijpend heeft gewijzigd? Kunt u bevestigen dat deze wijzigingen, zoals gerapporteerd, een sterk ideologische insteek hebben, gericht op het herschrijven van geschiedenis en religieuze interpretaties?
Ja. In een reactie heeft de Syrische interim-Minister van onderwijs, Nazir al-Qadri, aangegeven dat verwijzingen naar de rol en functie van de familie Assad zijn aangepast. Hij gaf voorts aan dat het curriculum onveranderd blijft tot nog op te zetten commissies het eens zijn over een nieuw curriculum. Het kabinet acht het van belang dat de volle breedte van etnische en religieuze gemeenschappen in Syrië bij het transitie proces en het opnieuw opbouwen van een pluriforme gemeenschap, waar ook een geaccepteerd schoolcurriculum tot behoort, betrokken worden.
Hoe beoordeelt u de aanpassing in het curriculum waarbij de verwijzing naar «zij op wie (Allah) woedend is» expliciet wordt gekoppeld aan «christenen en joden»? Wat is uw visie op het verwijderen van de Aramese Koningin Zenobia en de Aramese goden uit de geschiedenisboeken? Deelt u de zorg van vragenstellers dat met het herschrijven van geschiedenis en schoolboeken, vrijheden en een cultuur waarin minderheden zich veilig weten steeds meer beknelt raken? Wordt het Syrisch bestuur hierop aangesproken?
Zie het antwoord op vraag 11.
Wat is uw reactie op de wijziging van de definitie van «martelaar,» waarbij dit nu verwijst naar iemand die sterft voor de islam in plaats van voor het vaderland? Welke gevolgen kan deze aanpassing hebben voor het bredere veiligheidsklimaat in Syrië?
Zie het antwoord op vraag 11.
Kunt u toelichten welke consequenties de afschaffing van de term «Ottomaanse bezetting» en het verwijderen van de jaarlijkse herdenking op 6 mei, waarop Syrische leiders door de Ottomanen werden geëxecuteerd, hebben?
Zie het antwoord op vraag 11.
Welke mogelijkheden ziet u voor Nederland, binnen de EU en de Verenigde Naties (VN), om aandacht te vragen voor deze zorgwekkende ontwikkelingen?
Verschillende landen zijn sinds de val van het Assad-regime bijeengekomen om de situatie in Syrië te bespreken, waarbij werd opgeroepen tot de bescherming van de rechten van gemeenschappen. Bijvoorbeeld op 14 december 2024 in Aqaba in Jordanië en op 12 januari jl. in Riyadh in Saoedi-Arabië, maar ook binnen VN- en EU-verband. Daarnaast hebben verschillende landen een bezoek aan Damascus afgelegd voor gesprekken met het interim-bestuur, waarin het belang van de rechten van minderheden en van een inclusieve politieke transitie is benadrukt. Ook worden er, onder andere door Nederland, verschillende initiatieven ondersteund die zich richten op accountability en de bescherming van mensenrechten.
Welke rol kan Nederland spelen in het bevorderen van een toekomst waarin inclusief en feitelijk correct onderwijs in Syrië wordt hersteld?
Zie het antwoord op vraag 11.
Kunt u bevestigen dat er momenteel een avondklok van kracht is in Homs, Syrië? Zo ja, welke maatregelen nemen de Syrische autoriteiten om deze avondklok te handhaven, en wat zijn de gevolgen hiervan voor de lokale bevolking, met name voor minderheden in de stad?
Het kabinet is bekend met de beelden en de avondklok in de stad Homs. Inmiddels heeft de interim-regering op 12 januari een beperkte militaire actie in de stad Homs uitgevoerd, die op 16 januari is afgerond, gericht op elementen van het oude-regime en het vinden van wapenvoorraden. Inmiddels is de avondklok opgeheven.
Bent u bekend met videobeelden die de situatie in Homs tijdens de avondklok documenteren? Wat is de beoordeling van de impact van deze avondklok op de mensenrechten en de bewegingsvrijheid van burgers in de regio?
Zie het antwoord op vraag 17.
Bent u op de hoogte van berichten over pamfletten waarin de Syrische autoriteiten vrouwen oproepen tot het dragen van islamitische klederdracht? Wat is de officiële reactie van de Syrische regering op deze oproep?
Ik ben op de hoogte dat er individuen zijn die een strikte hijab willen bevorderen. Het Syrisch interim-bestuur heeft eerder aangegeven dat kledingswijze een individuele keuze betreft.
Welke inspanningen levert u om de mensenrechten en vrijheden van burgers in Syrië te ondersteunen, en welk beleid is er bij situaties zoals nu al gerapporteerd in Maaloula en Homs?
Momenteel zijn er geen concrete aanwijzingen dat er specifieke minderheidsgroepen gevaar lopen onder het huidige interim-bestuur. Het kabinet benadrukt sinds de val van het Assad regime het belang van de bescherming van mensenrechten en (religieuze) gemeenschappen, zoals christenen, Koerden, Druzen en Alawieten. In internationale fora, zoals binnen de EU, zal Nederland blijven pleiten voor een vreedzame en inclusieve politieke transitie. Zo heeft Nederland tijdens de Raad van Buitenlandse Zaken op 16 december 2024 opgeroepen tot bescherming van deze groepen. Daarnaast heeft de Speciaal Gezant voor Syrië tijdens zijn recente bezoek aan Damascus op 2 en 4 januari het belang van de bescherming van alle bevolkingsgroepen benadrukt.
Wat doet Nederland om via internationale organisaties zoals de VN of andere mechanismen toezicht te houden op de mensenrechtensituatie in Syrië, en in hoeverre wordt de situatie in Homs daarbij geadresseerd?
Nederland zet zich al jaren in voor de verbetering van de mensenrechtensituatie in Syrië. Nederland steunt de VN-bewijzenbank van Syrië (IIIM) zowel politiek als financieel, en heeft voor 2024–2025 een bedrag van EUR 500.000 toegezegd. Met deze Nederlandse steun wordt het mechanisme in staat gesteld om bewijsmateriaal van mensenrechtenschendingen te blijven verzamelen. Daarnaast zet Nederland zich via de VN-Mensenrechtenraad in voor de verlening van het mandaat van de Commission of Inquiry (CoI) voor Syrië. De CoI doet sinds 2011 onderzoek naar mensenrechtenschendingen in Syrië. Aangezien de CoI gemandateerd is om alle vermeende mensenrechtenschendingen in Syrië te onderzoeken, staat het de commissie vrij om ook onderzoek te verrichten naar de situatie in Homs.
Welke humanitaire hulp biedt Nederland momenteel aan kwetsbare gemeenschappen in Syrië, en hoe wordt ervoor gezorgd dat deze hulp de meest getroffen bevolkingsgroepen, waaronder minderheden in Homs, bereikt?
Nederland ondersteunt al jaren bij het reageren op humanitaire noden in Syrië middels ongeoormerkte bijdragen, waardoor humanitaire organisaties snel hun middelen kunnen inzetten op basis van de grootste noden. Tevens ondersteunde Nederland specifiek in 2024 met EUR 19,2 miljoen via zowel de Dutch Relief Alliance (DRA) als VN-landenfondsen. Die steun wordt ingezet ten behoeve van de meest kwetsbare groepen. Dit kan ook gemeenschappen in Homs betreffen.
Het bericht dat een broker miljoenen aan belastinggeld verdiende door de financiering van asielbedden in hotels |
|
Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Herinnert u zich eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) over frauderende tussenpersonen die rijk worden van de verhuur van asielhotelkamers?1
Ja.
Kunt u reflecteren op recente berichtgeving van het FD over een casus waarin tussenpersoon LCHD met torenhoge marges op de hotelkamers ongeveer 1 ton per dag verdiende?2
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen van 1 juli 20243 zal ik vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek van het Openbaar Ministerie en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst geen verdere uitspraken doen over deze zaak. Verder geldt in algemene zin dat het COA bij het afsluiten van nieuwe contracten met hotels zoveel mogelijk werkt zonder de inzet van externe tussenpartijen. De dienstverlening van het LCHD is reeds beëindigd.
Vindt u dit op enige wijze verantwoorde uitgaven die worden gefinancierd door de belastingbetaler?
De afgelopen jaren is er door o.a. de hoge instroom en de stagnerende uitstroom een groot en aanhoudend tekort aan asielopvangplekken. Dit leidde er vaak toe dat er op het laatste moment werd uitgeweken naar kostbare oplossingen voor de huisvesting van asielzoekers en statushouders. Ik vind deze uitgaven veel te hoog. Daarom streef ik ernaar om de duurste vormen van opvang, zoals in hotels en op cruiseschepen, zo snel mogelijk af te bouwen.
Hoe kunt u uitleggen dat er jarenlang met deze tussenpersoon is gehandeld die zowel commissies als hoge marges op hotelkamers kon opstrijken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is dit in lijn met de werkafspraak met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) dat tussenpersonen worden vermeden bij het aangaan van contracten?
Zoals eerder vermeld in de beantwoording van de vragen van 1 juli jl. en 11 november, is het inzetten van hotelkamers arbeidsintensief en vereist het een ander netwerk en expertise dan momenteel bij het COA beschikbaar is. Om deze reden werd in het verleden gekozen voor het inschakelen van een partij die gespecialiseerd is in tijdelijke huisvesting, die zich richt op het opvragen, contracteren en voortdurend monitoren van beschikbare hotelcapaciteit en wijzigingen in het gebruik. Bij het afsluiten van nieuwe hotelcontracten wordt nu in principe zonder externe partijen gewerkt.
Op welke wijze bent u van plan de duurste vormen van noodopvang in hotels en cruiseschepen zo snel mogelijk af te bouwen?
Het COA werkt hard om de reguliere capaciteit van opvangplekken uit te breiden. Zodra er voldoende reguliere opvangplekken zijn, kunnen de duurste opvangvormen worden afgeschaald. Daarnaast verblijven er momenteel bijna 18.000 statushouders in de asielopvang en dit aantal zal naar verwachting groeien. Ik werk, samen met gemeenten, eraan om o.a. doorstroomlocaties voor statushouders in te richten zodat deze groep niet meer in de COA opvang hoeft te verblijven.
Beseft u zich dat deze situatie is ontstaan door een tekort aan structurele opvang en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit tekort zo snel mogelijk wordt verholpen?
Zolang de instroom te hoog is en de statushouders niet kunnen doorstromen door het enorme tekort aan woningen blijft het tekort aan opvang.
Wat betekent het voornemen van u als antwoord op eerder genoemde Kamervragen, «bij het afsluiten van nieuwe contracten met hotels wordt momenteel zoveel mogelijk gewerkt zonder de inzet van externe partijen», aangezien het altijd mogelijk is om contracten af te sluiten zonder externe partij?
Alle hotels die nu in gebruik zijn en die in het verleden gecontracteerd zijn via een bemiddelingsconstruct worden nu rechtstreeks door het COA benaderd om indien noodzakelijk een nieuw contract aan te gaan. Tegelijkertijd valt de inzet van externe partijen, in algemene zin, niet uit te sluiten. Bijvoorbeeld voor juridische of planologische dienstverlening maakt het COA gebruik van externe expertise. Ook reageren bij aanbestedingen soms consortia waarbij diensten door verschillende partijen worden aangeboden.
Klopt het dat de beloofde samenwerking met LCHD per 1 januari 2025 ook officieel is gestopt door het COA?
Ja.
Kunt u de terechte vraag van advocaat en hoogleraar Marcel Ruygvoorn beantwoorden waarom überhaupt is gekozen voor een juridische constructie, waarbij een partij fors kan verdienen en geen verplichting heeft om asielzoekers te plaatsen?
Ik verwijs hierbij graag naar het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te wijzen op deze kwestie zodat bezien kan worden wat de mogelijkheden zijn te handelen? Zijn er volgens u ook mogelijk strafbare feiten gepleegd?
Uit het artikel maak ik op dat de ACM reeds gewezen is op deze kwestie. Voorts verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 5.
Welke mogelijkheden ziet u zelf nog voor vervolgonderzoek? Worden ook de mogelijkheden onderzocht om geld terug te vorderen van LCHD?
Indien er sprake is van strafbare of onrechtmatige gedragingen zal het COA hier opvolging aan geven en bezien of het opportuun is om geld terug te vorderen. Hiervoor moet het onderzoek van de FIOD en het OM worden afgewacht.
Hoe gaat u voorkomen dat er in de toekomst nog deals worden gemaakt met tussenpersonen bij contracten?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 8.
Bent u bekend met het artikel «Virus maakt opmars in China, beelden van volle ziekenhuizen»?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Eyeing Potential Bird Flu Outbreak, Biden Administration Ramps Up Preparedness»?2
Ja.
Kunt u reageren op de beslissing van de Verenigde Staten om extra geld toe te wijden aan pandemische paraatheid, in het licht van recente virusuitbraken?
Het Amerikaanse Ministerie van Volksgezondheid, het US Department of Health and Human Services (HHS), heeft 17 januari jl. bekend gemaakt dat het 590 miljoen dollar zal investeren in de ontwikkeling van een mRNA-gebaseerd vaccin van het farmaceutische bedrijf Moderna voor de mogelijke inzet tegen pandemische influenza, waaronder ook ten behoeve van een H5N1 mRNA vaccin tegen de vogelgriep. Deze investering komt bovenop eerdere steun van de Amerikaanse overheid aan het bedrijf in 2023 om een mRNA vaccin te ontwikkelen tegen pandemische influenza. De ontwikkeling van nieuwe vaccins is een belangrijk onderdeel van de paraatheid en respons tegen toekomstige grootschalige uitbraken van infectieziekten. In die zin juich ik dergelijke investeringen toe, ook omdat in de Verenigde Staten op dit moment een uitbraak van vogelgriep onder melkkoeien plaatsvindt.
Een vaccin wordt pas ingezet als er een uitbraak van een virus als vogelgriep is. Ik ben van mening dat het erg belangrijk is om ook aan de preventieve kant de monitoring en surveillance systemen optimaal in te zetten en maatregelen te treffen om een uitbraak zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Op Europees niveau zijn in de afgelopen jaren gezamenlijke aanbestedingen gedaan in beschikbaarheidscontracten voor de productie van pandemische griepvaccins, om in tijd van crisis snel te kunnen beschikken over grote hoeveelheden vaccins, en in noodvoorraden en productiecapaciteit voor op eiwit gebaseerde vaccins tegen de in de EU vigerende variant van de vogelgriep. Ons land neemt aan deze contracten deel. Ten slotte heeft de Europese Commissie beschikbaarheidscontracten afgesloten met een aantal Europese fabrikanten voor de productie van ruim 325 miljoen vaccins, waaronder eiwit gebaseerde vaccins, vector gebaseerde vaccins en ook mRNA vaccins. Ten slotte investeert de Europese Unie ook in belangrijke mate in de ontwikkeling van EU-samenwerking rondom en in de ontwikkeling van nieuwe vaccins. Hiervoor was in 2024 ruim 149 miljoen euro beschikbaar.3
Kunt u aangeven of en hoe er overleg plaatsvindt met uw Europese collega’s over deze mondiale pandemische ontwikkelingen?
Na de Covid-19 pandemie is er op Europees niveau een uitbreiding van wet- en regelgeving en instrumenten geweest. Zo is in 2022 de verordening Ernstige Grensoverschrijdende Gezondheidsbedreigingen (EU-verordening EU/2022/2371) aangenomen, met daarin een versterking van instrumenten, structuren en mechanismen op het vlak van preventie, paraatheid en respons, met name ook rondom infectieziekten en een mogelijke pandemie. Ook is er een Europees noodkader vastgesteld door de Raad (Raadsverordening EU/2022/2372), met daarin opschalingsmogelijkheden om de beschikbaarheid van medische producten te borgen in crisistijd. De EU heeft daarmee aanvullende, coördinerende en ondersteunende bevoegdheden gekregen, waarmee zij ook de lidstaten in de gelegenheid stelt om samenwerking waar dat wenselijk wordt geacht te versterken.
Onder de EU-verordening is ook het EU-gezondheidsbeveiligingscomité operationeel dat meerdere keren per maand overlegt over gezondheidsbedreigingen binnen de EU, maar ook daarbuiten zoals over de verspreiding van de vogelgriep in de Verenigde Staten, en infectieziekten als mpox en Marburg in Afrika. Het Ministerie van VWS neemt hieraan deel. Daarbij wordt informatie gedeeld door EU-agentschappen zoals het Europees Centrum voor Ziektepreventie en -Bestrijding (ECDC), het Europees geneesmiddelenbureau (EMA) en de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA). Ook de EU-autoriteit voor paraatheid en respons inzake noodsituaties op gezondheidsgebied (DG HERA) draagt hieraan bij en wordt er nauw samengewerkt met de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Waar nodig kunnen er via opinies en aanbevelingen op EU-niveau acties ondernomen worden.
Op deze wijze houdt het Ministerie van VWS samen met internationale collega’s een vinger aan de pols. Wanneer nodig kan er op Raadsniveau worden opgeschaald, zowel binnen de EU-gezondheidsraad als via het geïntegreerde politieke crisisrespons mechanisme van de Raad (IPCR).
Wat zijn volgens u momenteek de belangrijkste knelpunten in de pandemische paraatheid van Nederland en welke maatregelen gaat u nemen om deze aan te pakken?
De COVID-19-pandemie leerde ons dat we beter voorbereid moeten zijn op potentiële pandemieën. Daarom heeft het Ministerie van VWS het beleidsprogramma pandemische paraatheid gestart waarin ook de lessen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), die hebben aangegeven waar de belangrijkste knelpunten zaten, zijn betrokken. In de afgelopen jaren is hard ingezet op het versterken van onze paraatheid, zoals te lezen in de voortgangsbrief over het programma4 en in de reactie op de rapporten van de OVV.5 Hier zijn het ministerie en verschillende veldpartijen nog volop mee bezig. Tegelijkertijd moeten wij paraat staan voor ander onheil dat op ons afkomt, zoals hybride conflicten, een natuurramp of een nieuwe pandemie. Deze dreigingen vragen om versterking van de weerbaarheid van onze zorg. Doel is om ten tijde van crisis, ontwrichting en conflict de publieke, curatieve en langdurige gezondheidszorg in Nederland voor zoveel mogelijk mensen zo lang mogelijk toegankelijk te houden, met een daarbij passende kwaliteit. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid, waar uw Kamer op 6 december jl. per brief over is geïnformeerd, wordt in de komende maanden verder uitgewerkt onder regie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. In dit traject wordt ook de weerbaarheidsopgave voor de zorg nader geconcretiseerd. De maatregelen die bijdragen aan pandemische paraatheid, fungeren tevens als fundament voor basis noodzorg bij crisis en conflict en zullen hier dan ook bij worden betrokken.
Herkent u de zorgen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) dat Nederland niet voorbereid is op een volgende pandemie? Zo ja, welke zorgen deelt u? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS herkent de zorgen van de OVV. Welke ramp zich ook voordoet: we moeten in alle gevallen paraat en weerbaar zijn. We leven in een tijd waarin we worden geconfronteerd met allerlei dreigingen die ook onze gezondheid en toegang tot zorg kunnen raken. Denk aan dreigingen van conflicten, natuurrampen of pandemieën. Het is belangrijk dat we voor crises paraat en weerbaar zijn. Daarbij staat centraal dat – wat er ook gebeurt – zoveel mogelijk patiënten zo lang mogelijk zorg blijven krijgen van passende kwaliteit. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid wordt in de komende maanden verder uitgewerkt. De zorg speelt daarin een belangrijke rol.
Het streven is om de maatregelen die zijn gestart in het kader van pandemische paraatheid en even noodzakelijk zijn in voor basisnoodzorg in het kader van weerbaarheid, voort te zetten. Zoals eerder aangegeven wordt er gezocht naar middelen hiervoor. Daar is tijd voor nodig. Het Ministerie van VWS verwacht medio 2025 meer duidelijkheid te kunnen geven over de middelen voor 2026 en verder.
Kunt u inzicht geven in de concrete stappen die u heeft gezet om alternatieve financiering te vinden voor de Nederlandse pandemische paraatheid gezien de eerder aangekondigde bezuiniging van 300 miljoen euro en welke opties worden momenteel overwogen?
De bezuinigingen op pandemische paraatheid lopen de komende jaren op en zullen in 2029 het volledige bedrag van 300 miljoen omvatten. De 50 miljoen die in 2025 moest worden bezuinigd op pandemische paraatheid, is ingevuld door een aantal beleidsvoornemens die in 2025 zouden starten «on hold» te zetten. Oftewel: er start in 2025 geen nieuw beleid, maar al het beleid dat al loopt, gaat gewoon door. Het Ministerie van VWS verwacht u na de voorjaarsnota, medio 2025, meer duidelijkheid te kunnen geven over de middelen voor 2026 en verder. U kunt ervan op aan dat deze opgave de volle aandacht heeft.
Hoe verhoudt de bezuiniging op zorgstages zich tot de noodzaak van voldoende zorgpersoneel voor een goede pandemische paraatheid?
Het Stagefonds is bedoeld om meer stageplekken te creëren en hiermee de instroom in de zorg te vergroten. Daarmee is het ook van invloed op de beschikbaarheid van zorgpersoneel bij een crisis, zoals een pandemie. De Algemene Rekenkamer heeft in haar Verantwoordingsonderzoek 2022 geconcludeerd dat het stopzetten van de subsidie via het Stagefonds waarschijnlijk geen directe gevolgen zal hebben voor het aantal stageplaatsen in de zorg. Zorginstellingen hechten voor zichzelf en voor het brede maatschappelijk belang waarde aan het aanbieden van stageplaatsen voor werving van personeel. Daarmee is het aanbieden van stages onderdeel van het strategische personeelsbeleid van zorginstellingen en niet primair afhankelijk van de subsidie. Uit het onderzoek blijkt dat de subsidie niet nauw verbonden is aan het aantal stageplaatsen. De grootste uitdaging bij het creëren van meer stageplekken is niet het gebrek aan financiële middelen, maar een tekort aan stagebegeleiders. Extra geld vanuit het Stagefonds zou dit structurele probleem niet oplossen. Daarmee draagt het Stagefonds te weinig bij aan het aan het beschikbaar hebben van voldoende zorgpersoneel voor het leveren van goede reguliere zorg, maar ook voor het leveren van zorg ten tijde van crises.
Kunt u aangeven welke stappen u onderneemt om de vaccinatiebereidheid in Nederland te vergroten als onderdeel van de pandemische paraatheid?
In het licht van de gedaalde vaccinatiegraden zet de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport in op het vergroten van het vertrouwen in vaccinaties. Bijvoorbeeld door voorlichting over vaccinaties beter te laten aansluiten op de behoeften van doelgroepen die op dit moment minder goed worden bereikt.
Hiertoe wordt, onder voorbehoud van goedkeuring van de VWS-begroting door de Eerste Kamer, met de G4-gemeenten een pilot opgezet voor het intensiveren van de wijkgerichte aanpak en het landelijk verspreiden van geleerde lessen.6 Omdat het in een mogelijke volgende pandemie opnieuw nodig kan zijn om in korte tijd veel mensen te vaccineren, draagt het versterken van het vertrouwen in vaccinaties ook bij aan de pandemische paraatheid.
Ten aanzien van de vaccinatiebereidheid geven experts aan dat succesvol vaccineren tijds-en arbeidsintensief is, hoe verhoudt dit zich tot de bezuinigingen op onder andere de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD)?
Het kabinet zet volop in op preventie om de gezondheid van alle Nederlanders te beschermen en te bevorderen. Vaccinatie is hier een belangrijk onderdeel van. Op de uitvoering van vaccinatieprogramma’s wordt door het kabinet niet bezuinigd. Sterker nog, er wordt – indien de VWS-begroting wordt goedgekeurd door de Eerste Kamer – dit jaar meer geïnvesteerd.
Kunt u reageren op het advies van experts, zoals de regionaal directeur van WHO Europa, om maatregelen te nemen tegen luchtwegvirussen zoals thuisblijven bij verkoudheidsklachten en het dragen van mondkapjes op drukke plekken?
Deze adviezen komen in grote lijnen overeen met het advies dat ook door het RIVM wordt gegeven en zijn dus herkenbaar. Het RIVM-advies luidt als volgt:
Kunt u aangeven of recent pandemiestimulaties zijn uitgevoerd om de paraatheid van zorginstellingen te testen en zo ja, welke lessen zijn hieruit getrokken?
Zorgorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor hun voorbereiding op crises omstandigheden, inclusief het opstellen van hun opleidings-, trainings- en oefen- (OTO) programma en het bepalen van scenario’s voor oefeningen binnen de eigen organisatie. In algemene zin wordt er gewerkt aan het versterken van samenwerking en kennisdeling om de pandemische paraatheid verder te verbeteren. Voorbeelden van recente trainingen en oefeningen met een pandemisch scenario zijn het scholen van medewerkers van de High Level Isolation Unit in het Radboudumc, het oefenen van de inzet van de isolatieboxen van het Calamiteitenhospitaal, (boven) regionale oefeningen van GGD-organisaties in verschillende regio’s, de ondersteuning bij de ontwikkeling van een leermodule infectieziektebestrijding en een ketenoefening op basis van Viraal Hemoragisch Koorts (VHK) in Noord-Nederland. Binnen veel zorginstellingen is infectiepreventie een vast onderdeel van standaard scholingen voor medewerkers, denk hierbij bijvoorbeeld aan het gebruik van persoonlijke beschermende maatregelen. Komende tijd wordt er regionaal en landelijk verder gewerkt aan het actualiseren en generiek maken van plannen voor coördinatie en samenwerking in onder andere een pandemisch scenario. In het najaar van 2025 staat een landelijke oefening gepland om het landelijke plan te oefenen. Ook regionaal zijn er oefeningen gepland die gericht zijn op (keten) samenwerking.
Wat is de stand van zaken met de vogelgriepuitbraak in Nederland?
Na bijna een jaar zijn sinds 18 november weer drie besmettingen met het hoogpathogene vogelgriepvirus geconstateerd. De Deskundigengroep Dierziekten heeft op 29 januari 2025 een nieuwe risicobeoordeling uitgevoerd, waarin wordt aangegeven dat de kans dat een pluimveebedrijf besmet raakt, op dit moment hoog is. Daarbij is de mate van onzekerheid groot. Het blijft daarom van belang dat we ons blijven voorbereiden op mogelijke uitbraken van vogelgriep en maatregelen nemen om de kans op een uitbraak te verkleinen.
Is het risico op een (dodelijke) vogelgriepbesmetting voor Nederlandse pluim- en rundveehouders vergelijkbaar met dat van pluim- en rundveehouders in de Verenigigde Staten? Zo ja, Kunt u toelichten of u naar aanleiding van het bericht uit Louisiana, over het eerste dodelijke slachtoffer van de vogelgriep door contact met pluimvee3, van plan bent extra maatregelen te nemen?
In Nederland heb ik geen aanwijzingen voor vogelgriep bij runderen (Kamerstuk 28 807, nr. 303). Het risico voor Nederlandse rundveehouders is daarom niet vergelijkbaar met rundveehouders in de Verenigde Staten (VS). Onder pluimvee zijn er nog af en toe uitbraken in Nederland. Het is lastig te beoordelen of het risico voor Nederlandse pluimveehouders vergelijkbaar is met die van pluimveehouders uit de VS. Dit is onder andere afhankelijk van het type virus, de infectiedruk en de mate van blootstelling. De H5N1-variant die in de VS rondgaat komt in Nederland, en in de rest van Europa, op dit moment niet voor. Daarnaast wordt in Nederland met de monitoring en Early Warning systematiek hoogpathogene vogelgriep (HPAI) in pluimvee snel opgespoord en wordt het besmette pluimvee vaak binnen een dag geruimd door de NVWA om de kans op verspreiding zo klein mogelijk te houden. Het Ministerie van LVVN blijft in samenwerking met het Ministerie van VWS de ontwikkelingen hieromtrent volgen.
De casus waarnaar u verwijst betreft een persoon met een leeftijd boven de 65 jaar met een onderliggende ziekte. Deze persoon was blootgesteld geweest aan besmette wilde vogels en hobby pluimvee. Er waren geen aanwijzingen voor mens-op-mens transmissie. Deze casus is besproken in het Signaleringsoverleg-Zoönosen en de experts hebben geen aanleiding gezien om aanvullende veterinaire of volksgezondheidsmaatregelen te adviseren.
Welke stappen neemt u om te zorgen dat pluimveebedrijven zich niet in de buurt van waterrijke gebieden vestigen, om zo besmettingen en uitbraken te minimaliseren?
In het Intensiveringsplan preventie vogelgriep (Kamerstuk 28 807, nr. 291) is door het vorige kabinet opgenomen dat er een impactanalyse wordt uitgevoerd naar mogelijke structuurmaatregelen: een verbod op nieuwvestiging en/of een verbod op uitbreiding van pluimveebedrijven in pluimveedichte gebieden en in waterrijke gebieden. Experts van Wageningen Economic Research (WEcR) voeren momenteel een analyse uit naar de impact van deze maatregelen op de pluimveesector. Daarna zullen andere experts een inschatting maken van de verwachte impact van deze maatregelen op de volks- en diergezondheid. Dit soort structuurmaatregelen zijn ingrijpend. Met deze impactanalyse en een juridische analyse zal een zorgvuldige weging worden gemaakt op basis van proportionaliteit, geschiktheid en noodzaak.
Erkent u dat een hoge veedichtheid het risico op het ontstaan en verspreiden van zoönose, zoals de vogelgriep, vergroot? Zo ja, kunt u afzonderlijk antwoord geven op de vragen 17, 18 en 19?
In 2023 is het rapport «Preventie van efficiënte transmissie van zoönotische ziektekiemen tussen veehouderijen» aan de Kamer gestuurd (Kamerstuk 29 683, nr. 273). Dit rapport is opgesteld door een expertgroep onder leiding van de voorzitter van het Netherlands Centre for One Health. De experts geven aan dat het algemene beeld is dat een hoge bedrijfsdichtheid de kans op tussenbedrijfstransmissie vergroot. In dit rapport wordt met modellering wetenschappelijk onderbouwd dat een hogere bedrijfsdichtheid van pluimveebedrijven de kans op tussenbedrijfstransmissie van het vogelgriepvirus vergroot. Vanwege dit verhoogde risico worden bij (dreigende) uitbraken aanvullende maatregelen getroffen in deze gebieden.
Welke stappen neemt u om te zorgen dat de pluimveedichtheid in een gebied op een dusdanig niveau is dat de kans op besmetting tussen bedrijven gering is?
Pluimveehouders zijn zich erg bewust van de risico’s op vogelgriep, zeker in gebieden met een hoge concentratie van bedrijven. Het algemene beeld is dat pluimveehouders en dierenartsen alert zijn en verdenkingen snel melden. De NVWA handelt ook zeer snel bij verdenkingen van vogelgriep. Bij een besmetting wordt direct geruimd. Dit beperkt de risico’s op verspreiding van vogelgriep tussen bedrijven aanzienlijk. Zoals in het antwoord op vraag 15 is beschreven, wordt daarnaast momenteel een impactanalyse uitgevoerd naar structuurmaatregelen in waterrijke gebieden en pluimveedichte gebieden. Dat betreft een eventueel verbod op nieuwvestiging en/of uitbreiding van pluimveebedrijven in deze gebieden. Daarnaast hebben 245 pluimveehouders zich aangemeld voor de landelijke subsidieregelingen voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging (Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv en de Lbv-plus)). Dit kan ertoe leiden dat het aantal pluimveebedrijven in deze gebieden afneemt, wat er weer toe kan leiden dat de kans op uitbraken met en verspreiding van vogelgriep afneemt. Het is op voorhand moeilijk te voorspellen hoe groot het effect hiervan zal zijn; dat hangt onder meer af van aan hoeveel en welke pluimveehouders de subsidie wordt verleend.
Welke stappen neemt u om te zorgen dat gemengde bedrijven extra maatregelen nemen om intersoortelijke transmissies te voorkomen?
Ten algemene geldt dat het niet mogelijk is om verspreiding van zoönosen en dierziekten volledig te voorkomen. Het beleid is er wel op gericht om het risico op uitbraken en verspreiding zoveel mogelijk te verlagen. Bij een uitbraak van vogelgriep onder het pluimvee op een bedrijf waar ook varkens en/of rundvee wordt gehouden, wordt ook standaard onderzoek naar vogelgriep gedaan bij de varkens en/of het rundvee op het bedrijf. Tot nu toe is nog nooit vogelgriep bij varkens en runderen vastgesteld in Nederland.
Voor pluimveebedrijven wordt op korte termijn een verplicht bioveiligheidsplan ingevoerd. Daarin zijn specifieke aandachtspunten opgenomen voor gemengde bedrijven. Op termijn wordt het bioveiligheidsplan ook voor andere sectoren uitgerold.
De landelijke subsidieregelingen voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging kunnen er ook toe leiden dat gemengde bedrijven stoppen. Het is vooraf moeilijk te voorspellen wat het effect hiervan zal zijn op het aantal gemengde bedrijven.
Welke stappen neemt u om te zorgen dat veebedrijven, zoals pluimvee en rundvee, een laag risico hebben elkaars dieren te besmetten? Kijkt u daarbij naar mogelijkheden om te zorgen dat veebedrijven zich niet dicht bij elkaar vestigen, en zo de veedichtheid van verschillende soorten te verkleinen?
We hebben in Nederland een goed monitoringsysteem waarmee signalen van infectieziekten bij dieren vroegtijdig kunnen worden opgespoord en opgevolgd. Sinds 2003 is de basismonitoring (uitgevoerd door Royal GD) operationeel, met als doel het opsporen van uitbraken van bekende en onbekende ziekteverwekkers of aandoeningen bij landbouwhuisdieren. Nieuwe verschijnselen en veranderende trends worden door de basismonitoring opgemerkt en zorgvuldig geanalyseerd.
Daarnaast worden bij iedere uitbraak van vogelgriep op een pluimveebedrijf waar ook herkauwers en/of varkens aanwezig zijn, de herkauwers en/of varkens gescreend op vogelgriep. Ook is het verplicht om een positieve laboratoriumuitslag van vogelgriep bij zoogdieren te melden bij de NVWA.
Bij verdenkingen of uitbraken van dierziekten waarbij meerdere diersoorten gevoelig zijn voor de ziekteverwekker, kunnen (preventieve) maatregelen getroffen worden die toezien op alle gevoelige diersoorten, bijvoorbeeld een bezoekersverbod, hygiënemaatregelen of een vervoersverbod.
In het antwoord op vraag 15 en 17 is aangegeven dat er nu een impactanalyse wordt uitgevoerd naar structuurmaatregelen voor pluimveebedrijven in o.a. pluimveedichte gebieden. Dergelijke maatregelen zijn ingrijpend en vergen een stevige onderbouwing en nieuwe wettelijke bevoegdheden. Er worden geen vergelijkbare ruimtelijke maatregelen verkend voor andere veehouderijen.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en zo snel mogelijk gezien de actuele en mondiale pandemische ontwikkelingen te beantwoorden?
Ja.
Het bericht inzake de aanhouding van de 27-jarige verdachte voor de moord op een 76-jarige vrouw in Den Dolder |
|
Thiadens , Emiel van Dijk (PVV) |
|
Coenradie , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de aanhouding van de 27-jarige verdachte op 3 januari voor een dodelijk steekincident in Den Dolder op een 76-jarige vrouw?1
Ja, daar zijn wij mee bekend. Het is een tragisch incident en ons medeleven gaat uit naar de nabestaanden en naasten, de bewoners van Den Dolder, de werknemers van de kliniek en andere betrokkenen.
Bent u bekend met het feit dat de verdachte uit dezelfde kliniek komt als Michael P. die tijdens zijn verlof Anne Faber vermoordde?
De verdachte is bij dezelfde zorgaanbieder in zorg. Het betreft een andere afdeling van een andere kliniek, maar beide klinieken bevinden zich in Den Dolder.
Kunt u aangeven wie er verantwoordelijk is en wanneer het besluit genomen is om deze man met verlof de straat op te sturen waar hij vervolgens een nietsvermoedende onschuldige vrouw doodstak?
Nee, dat kunnen we niet. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft laten weten onderzoek te doen naar het incident2. In afwachting van dit onderzoek kunnen we niet ingaan op vragen over dit specifieke incident. De betreffende zorgaanbieder, Fivoor, heeft laten weten dat de verdachte op het moment van aanhouding niet onder justitie viel. Dit betekent dat de zorg die hij de afgelopen periode ontving, niet verleend werd binnen het kader van een strafrechtelijke maatregel of voorwaarde. Hiervoor gelden andere regels en voorwaarden rondom verlof. In algemene zin is het zo dat bij verblijf in een intramurale instelling de zorgaanbieder verantwoordelijk is voor haar cliënten, en eventuele vrijheden of verlof die zij krijgen. Daarbij is het goed te realiseren dat verblijf in een intramurale instelling niet zonder meer gepaard gaat met vrijheidsbeperkende interventies. Per individu wordt door behandelaren bezien of, en zo ja, welke mate van vrijheidsbeperking passend is, waarbij de zorgtitel leidend is in de mate van deze vrijheidsbeneming en manier waarop besloten wordt wanneer vrijheden zijn toegestaan.
Waarom heeft de man bij de risicobeoordeling van het verlof geen negatieve beoordeling gekregen, waren er contra-indicaties?
In afwachting van het onderzoek van Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kunnen we niet ingaan op deze vragen, zie ook het antwoord op vraag 3.
Op welke datum is deze man met verlof gegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft deze man een verleden van incidenten of enige vorm van geweld in of buiten de kliniek?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel psychisch gestoorden zijn er op dit moment met verlof in Nederland?
We merken op dat we spreken over mensen met een psychische aandoening of stoornis. In Nederland worden mensen met een psychiatrische aandoening of stoornis of een verstandelijke beperking die al dan niet tijdelijk de grip op hun leven zijn kwijtgeraakt en/of een gevaar kunnen vormen voor de samenleving, behandeld. Dit is in het belang van henzelf en de veiligheid van onze maatschappij.
In het geval deze mensen in aanraking zijn gekomen met politie of justitie, kan zorg onderdeel worden van een (voorwaardelijke) straf of maatregel. Van de cliënten die in dit kader ter beschikking zijn gesteld, worden de verlofbewegingen gemonitord en met de Tweede Kamer gedeeld in de voortgangsbrief forensische zorg.3
Hoe vaak is het in de afgelopen tien jaar in Nederland voorgekomen dat een bewoner van een kliniek een ernstig misdrijf pleegt tijdens zijn verlof?
Het antwoord op deze vraag kan op dit moment niet worden gegenereerd uit de geautomatiseerde systemen van de strafrechtketen. In reactie op uw vraag zal de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de eerstvolgende staat van de forensische zorg in kaart brengen hoeveel terbeschikkinggestelden de afgelopen jaren tijdens verlof een ernstig misdrijf hebben gepleegd.
Deelt u de mening dat dat dit soort psychische gestoorden nooit vrij op straat mogen rondlopen en het liefst op cel vastgezet moeten worden?
Nee, deze mening delen we niet. Het is in strijd met onder andere de Grondwet en andere nationale en internationale wet- en regelgeving en verdragen om mensen hun vrijheid te ontnemen puur op basis van een psychische stoornis of welke aandoening dan ook. Slechts in het uiterste geval kan de vrijheid van mensen met een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking worden ingeperkt. Dat is geregeld in de Wet verplichte ggz (Wvggz) en de Wet zorg en dwang (Wzd), die hiervoor een zorgvuldige procedure vereisen.
Gedwongen zorg – waaronder opname op een gesloten afdeling – is dus een ultimum remedium en dient niet lichtvaardig of breed toegepast te worden. Daarbij kan het zo zijn dat patiënten vrij zijn om naar buiten te gaan – ook omdat dit hoort bij hun behandeling en resocialisatie – tenzij er zeer zwaarwegende redenen zijn om die vrijheid te beperken. Laten we daarnaast benadrukken dat het grootste deel van de groep mensen die gedwongen zorg ontvangt niet voor incidenten zorgt. Sinds 2020 is voor ruim 30.000 mensen een crisismaatregel of zorgmachtiging afgegeven op grond van de Wvggz. Dat gaat om mensen die ambulant behandeld kunnen worden, maar ook om mensen die langdurig in een instelling verblijven.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de straten veilig te houden van deze psychisch gestoorden om situaties als deze ten alle tijden te voorkomen?
Zoals in verschillende Kamerbrieven aangegeven is het niet mogelijk om alle incidenten te voorkomen. Wel wordt er door de hele zorg- en veiligheidsketen hard gewerkt om de kans hierop zo veel als mogelijk te verkleinen. Diverse maatregelen die hierop toezien worden beschreven in de werkagenda aansluiting reguliere en forensische zorg. Hierover is op 25 november 2024 een brief naar uw kamer verstuurd.4 Daarnaast wordt er gewerkt aan een brede aanpak onder de verschillende ministeries rondom verward en/of onbegrepen gedrag naar aanleiding van de parlementaire verkenning naar dit onderwerp. Hierover is uw kamer op 18 november 2024 geïnformeerd.5
Kunt u in detail aangeven wat er na aanleiding van de moord op Anne Faber is gedaan aan veiligheidsmaatregelen in de klinieken om de maatschappij te beschermen van deze psychisch gestoorden?
De moord op Anne Faber heeft een enorme impact gehad op het land, maar ook op de manier waarop men naar veiligheid in de (forensische) klinieken kijkt.
Anders dan bij in het incident waar in vraag 1 naar verwezen wordt, was Michael P. in zorg bij de forensische afdeling van de kliniek en daarmee onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV), de IGJ en de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) heeft de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming in maart 2019 zeven maatregelen aangekondigd om herhaling van dergelijke ernstige incidenten in de forensische zorg te voorkomen.6 Deze maatregelen zijn getroffen naar aanleiding van de conclusie uit de rapportages dat de balans tussen zorg en beveiliging was doorgeschoten naar zorg. Om deze balans te herstellen zijn de volgende maatregelen geïmplementeerd:
Daarnaast heeft de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming onderzoek gedaan naar de problemen ten aanzien van de complexiteit van de doelgroep, administratieve lasten, financiële druk en de arbeidsmarkt. Uit de conclusie bleek dat de forensische sector onder druk staat. De periodieke voortgangsrapportages forensische zorg beschrijven hoe het Ministerie van JenV hier mee om gaat.7 Een voorbeeld hiervan in het de inwerkingtreding van het Kwaliteitskader Forensische Zorg (KKFZ) in oktober 2022. Het KKFZ formuleert op heldere wijze wat wordt verstaan onder «kwalitatief goede forensische zorg» en heeft tot doel de kwaliteit van de forensische zorg inzichtelijk te maken en verder te verbeteren.
Meest recentelijk zijn na het steekincident in Den Dolder op 2 januari 2025 de verlofbewegingen van de cliënten van Fivoor tijdelijk stopgezet en extra buurtcoaches ingezet. Voorts heeft Staatssecretaris Coenradie van Justitie en Veiligheid op 5 februari jl. overleg gehad met burgemeester Langenacker en wethouder van Dijk van de gemeente Zeist, én commissaris van de Koning van de provincie Utrecht, dhr. Oosters. Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. Ook is gesproken over de veiligheid in Den Dolder. De zorgen en gevoelens van onveiligheid van de omwonenden zijn begrijpelijk en nemen wij serieus. Daarom wordt bekeken naast de reeds ingezette maatregelen wat verder nodig is om de veiligheid en leefbaarheid in Den Dolder te verbeteren. Op uitnodiging van burgemeester Langenacker, gaan wij binnenkort op werkbezoek naar Den Dolder om hierover verder te praten met omwonenden.
Klopt het bericht dat er plannen waren dat deze kliniek zou gaan verhuizen? Zo ja, waarom is dit niet doorgezet, helemaal gezien het feit dat omwonenden al jaren waarschuwen voor de onveiligheid en overlast afkomstig van veelal criminelen die deze kliniek huisvest?
Ja, dat klopt. Het vinden van een nieuwe plek is ingewikkeld, juist vanwege de zorg van omwonenden bij incidenten laat Fivoor weten. Overigens willen we er wel op wijzen dat het niet aan de bewindspersonen van de Ministeries van Justitie en Veiligheid dan wel Volksgezondheid, Welzijn en Sport is om de kliniek te sluiten of aan te sturen op een tijdspad richting de voorgenomen verhuizing. Fivoor is een private zorginstelling, die zelf verantwoordelijk is voor haar vastgoedbeheer.
Beperkte investeringscapaciteit van woningcorporaties in Waddinxveen en Midden-Holland |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Herinnert u zich de mede door u getekende regionale woondeal Midden-Holland? Herinnert u zich dat er in Waddinxveen grote potentiële bouwlocaties zijn, waar de komende jaren meer dan 3.000 woningen gerealiseerd worden, waarvan circa 800 sociale huurwoningen en 330 middenhuurwoningen?1 Herinnert u zich dat er in de regio Midden-Holland grote potentiële bouwlocaties zijn, waar de komende jaren 20.000 woningen gerealiseerd worden, waarvan circa 5.500 sociale huurwoningen en 2.000 middenhuurwoningen?
Ja, ik ben bekend met de woningbouwopgave en bouwlocaties uit de woondeal Midden-Holland.
Bent u bekend met de unieke situatie waarin de woningmarktregio Midden-Holland verkeert; waarbij het als een van de kleinste woningmarktregio’s in Nederland veel bouwlocaties heeft om sociale huurwoningen te bouwen, maar dit vanwege de te krappe investeringscapaciteit van de corporaties niet mogelijk is? Wat vindt u van deze situatie?
Ik ben bekend met de situatie in de Woondealregio Midden-Holland.
Uit de herijking van de Nationale Prestatieafspraken (NPA)2 is ook een actualisatie uitgevoerd van de doorrekeningen over de haalbaarheid van de opgave. Uit deze berekening blijkt dat de corporaties in de regio onvoldoende financiële middelen hebben om alle opgaven tot 2035 te kunnen realiseren. Dit heeft niet voor alle woningbouwprojecten met sociale huurwoningen gevolgen, omdat uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat een deel van de woningcorporaties de komende jaren wel financiële ruimte heeft. De situatie in Midden-Holland vraagt wel om maatregelen op de lange termijn (zie antwoord 6). Ik vind het van belang dat corporaties in een vroeg stadium betrokken worden bij de planvorming, waardoor eventuele knelpunten vroeg worden gesignaleerd.
Herkent u het beeld dat in toenemende mate een beroep moet worden gedaan op commerciële ontwikkelaars voor de bouw van sociale huurwoningen, omdat de corporaties onvoldoende investeringscapaciteit hebben? Herkent u het beeld dat de instandhoudingstermijn van dergelijke sociale huurwoningen meestal terugvalt tot maximaal 25 jaar, de huur op de maximale liberalisatiegrens wordt gezet en er over deze projecten geen prestatieafspraken (over thema’s zoals beschikbaarheid, leefbaarheid, zorg, veiligheid) gemaakt kunnen worden? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Ik herken het beeld dat commerciële ontwikkelaars en woningcorporaties elkaar kunnen aanvullen, wanneer blijkt dat een van de twee partijen niet in de nieuwbouw van sociale huur kan, of wil investeren. Het terugdringen van het woningtekort in de sociale huur is namelijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid, waarbij zowel de commerciële ontwikkelaars/investeerders en woningcorporaties een belangrijke rol hebben. Ik herken ook dat er verschillen zijn in hoe de partijen zich verhouden tot het in stand houden van sociale huur. Woningcorporaties zijn gebonden aan wettelijke kaders uit de Woningwet, en kunnen bij het uitoefenen van hun publieke taak, beroep doen op staatsteun zoals het afsluiten van geborgde leningen. Andere verhuurders dan woningcorporaties hebben geen toegang tot staatsteun, maar zijn ook niet gebonden aan voorwaarden van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de Autoriteit woningcorporaties.
Het is niet mijn bedoeling om alle verschillen tussen woningcorporaties en commerciële verhuurders ten aanzien van de verhuur van sociale huur weg te nemen. Het huurprijsniveau van sociale- en middenhuur woningen wordt gereguleerd met WWS-puntensysteem (woningwaarderingsstelsel) en geldt voor corporaties en marktpartijen. Daarnaast kunnen ook woningen met een huur tegen de WWS-punten grens, een passend thuis bieden voor huishoudens die dit financieel kunnen dragen. Ik vind het wel belangrijk dat er een heldere definitie is van wat een sociale huurwoning is. Hiervoor doe ik binnen het wetsvoorstel versterking regie op de volkshuisvesting een voorstel.
Bent u bekend met de prestatieafspraken 2025 tussen de gemeente Waddinxveen en de corporatie Woonpartners Midden Holland?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de tabel in de bijlage van deze prestatieafspraken met een doorkijk voor de komende jaren, waarin wordt aangeven dat de corporatie over twee jaar voorlopig geen investeringscapaciteit meer heeft om de vele sociale huurwoningen te bouwen? Weet u dat het gaat om ruim 700 sociale huurwoningen? Wat vindt u daarvan?
Ik heb kennisgenomen van de prestatieafspraken die Woonpartners Midden-Holland heeft gesloten met de gemeente Waddinxveen. Uit de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW)4 die jaarlijks wordt berekend komt reeds naar voren dat de betreffende woningcorporatie over beperkte investeringscapaciteit beschikt. Daar moet wel bij worden opgemerkt dat het hier gaat om een aanvullende investeringscapaciteit bovenop de reeds in de eigen begroting ingerekende opgaven. Desalniettemin valt op dat Woonpartners Midden-Holland bij volledige realisatie van de voorgenomen investeringen in vergelijking met andere woningcorporaties beperktere ruimte heeft voor aanvullende investeringen.
Tegelijkertijd is Woonpartners Midden-Holland niet de enige woningcorporatie die actief is in de regio Midden-Holland. In de woondealregio zijn in totaal elf woningcorporaties actief. Uit de bijlage van de prestatieafspraken van Woonpartners Midden-Holland komt niet naar voren of deze andere woningcorporaties een bijdrage kunnen leveren in het realiseren van de benodigde nieuwbouwwoningen in de gemeente Waddinxveen. Op basis hiervan kan ik niet beoordelen of er een regionale verkenning van onderlinge solidariteit heeft plaatsgevonden. Zoals we ook in de NPA5 hebben afgesproken wordt verwacht dat woningcorporaties elkaar helpen bij het realiseren van de volkshuisvestelijke opgaven.
Ook is het mogelijk om de naastgelegen regio’s te benaderen voor hulp bij het realiseren van de opgaven in Midden-Holland. Uit de NPA komt naar voren dat de woondealregio Samenwerkende Regio’s over een grote investeringscapaciteit beschikt. De investeringsruimte in deze regio is namelijk groter dan de eigen regionale opgave. In het wetsvoorstel Versterking regie op de volkshuisvesting doe ik een voorstel om de werkgebieden groter te maken, zodat corporaties in een regio als de Samenwerkende Regio’s (woningmarktregio Drechtsteden) ook meer mogelijkheden krijgen om corporaties in een andere regio (zoals in de woningmarktregio Haaglanden, Midden-Holland en Rotterdam, waartoe Waddinxveen behoort) te helpen, bijvoorbeeld met een onderlinge financiële bijdrage.
Deelt u de mening dat het, gegeven de enorme nood aan betaalbare (huur)woningen, onuitlegbaar is dat corporaties wel de personele capaciteit en potentiële bouwlocaties bezitten, maar onvoldoende investeringscapaciteit hebben om woningen te ontwikkelen, en daardoor de woningbouw van betaalbare woningen stokt? Hoe wilt u deze problematiek aanpakken?
Ik deel de mening dat de bouw van voldoende sociale huurwoningen van belang is en dat corporaties hierin een belangrijke rol spelen. Eind vorig jaar heb ik op de Woontop de resultaten gepresenteerd van de met de corporatiesector en VNG overeengekomen NPA6. Hieruit komt naar voren dat op landelijk niveau de investeringsopgaven van woningcorporaties in de periode tot 2035 financieel haalbaar zijn. In sommige regio’s komen de financiële grenzen van woningcorporaties bij volledige realisatie van de opgaven op het gebied van woningbouw en verduurzaming eerder in zicht, soms al in dit decennium, terwijl andere regio’s voldoende financiële middelen hebben. Een groot deel van deze regionale tekorten kan met aanvullende regionale of provinciale solidariteit tussen corporaties worden opgevangen. In een beperkt aantal regio’s zal hoogstwaarschijnlijk landelijke samenwerking nodig zijn om de opgave volledig te kunnen realiseren en de tekorten op te vangen.
Ik ben mij er tegelijkertijd ook van bewust dat solidariteit tussen woningcorporaties niet van de ene op de andere dag is gerealiseerd. Het vraagt een grote inspanning en cultuurverandering van de sector om woningcorporaties elkaar ook buiten de eigen regio te laten helpen met de volkshuisvestelijke opgave. Het Duurzaam prestatiemodel7, dat ik het afgelopen jaar samen met de sector heb uitgewerkt, is een behulpzaam middel om deze cultuurverandering te stimuleren. Daarnaast werk ik aan een voorstel om onderlinge solidariteit te faciliteren en het instrument projectsteun beter bruikbaar te maken om – via een heffing aan de hele corporatiesector – als landelijk sluitstuk van solidariteit ingezet te kunnen worden. Ook ondersteun ik financieel de bouw van betaalbare woningen via onder andere de stimuleringsregeling Flex- en Transformatie, waarvan het loket op dit moment geopend is. Momenteel werk ik aan een realisatiestimulans waarvan de uitgangspunten zijn gedeeld op de Woontop. Hierover verwacht ik uw Kamer nog voor de zomer te informeren. Met deze maatregelen zorg ik ervoor dat de woningbouw van betaalbare huurwoningen door woningcorporaties op gang blijft.
Bent u bekend met het feit dat er geen corporaties in de regio Midden-Holland of in de provincie Zuid-Holland zijn die Waddinxveen en Woonpartners kunnen helpen om deze sociale huurwoningen te bouwen via projectsteun? Erkent u dat het solidariteitsbeginsel hier dus geen uitkomst biedt? Hoe luidt uw reactie hierop? Welke maatregelen neemt u om dit probleem aan te pakken?
Bij de herijking van de NPA is ook een actualisatie uitgevoerd van de doorrekeningen over de haalbaarheid van de opgave. Uit deze berekening blijkt dat alle woningcorporaties in Midden-Holland gezamenlijk, niet voldoende financiële middelen hebben om alle opgaven tot 2035 te kunnen realiseren. Tegelijkertijd blijkt ook uit de doorrekening8 dat er binnen de provincie Zuid-Holland verschillende regio’s beschikken over aanvullende investeringscapaciteit, zoals de woondealregio Samenwerkende Regio’s. Ik herken dit beeld dus gedeeltelijk en ook hier geldt een verschil in de financiële capaciteit op kortere en langere termijn. Uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat er in de regio Midden-Holland momenteel voldoende financiële middelen aanwezig zijn om elkaar te helpen bij de realisatie van woningbouwprojecten, maar dat deze regio bij volledige realisatie onvoldoende financiële middelen heeft op de lange termijn. Het solidariteitsbeginsel biedt op het niveau van de woondealregio dan geen uitkomst meer, maar zou bovenregionaal wel voor een oplossing kunnen bieden, indien nodig in de vorm van projectsteun.
Tegelijkertijd is het – gelet op de bouwopgave voor de corporatiesector – goed om oog te houden voor de investeringspositie van woningcorporaties. Daarom heb ik in de herijkte NPA ook afgesproken om samen met de corporatiesector verder te werken aan een gezamenlijk beeld van het investeringsklimaat voor investeringen in huurwoningen en daarbij ook specifiek te kijken naar de beleidsmatige opties voor het verbeteren van de investeringspositie van woningcorporaties. Het doel daarvan is inzicht te krijgen in de mogelijkheden om tijdig te kunnen anticiperen op het treffen van passende maatregelen, in het geval de woningcorporatiesector in de toekomst tegen zijn financiële grenzen loopt. Een goed inzicht in de mogelijkheden voor lastenverlichting of subsidiëring is van belang om te voorkomen dat woningcorporaties genoodzaakt worden hun investeringen voortijdig te beperken. Dit onderzoek staat los van de dekking die gevonden dient te worden voor de budgettaire effecten die een eventuele maatregel met zich meebrengt. Daarnaast dient een dergelijke maatregel ook in overeenstemming te zijn met de staatssteunregels en uitvoerbaar te zijn.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat ook de versnellingstafel(s) nauwelijks uitkomst bieden, omdat de gesprekken in de regio Midden-Holland steeds vastlopen op het knelpunt van het tekort aan investeringscapaciteit bij de corporaties? Erkent u dat er daardoor geen versnellingen te maken zijn?
Ik ben van mening dat de vertegenwoordigers van overheden, corporaties en marktpartijen in de regionale Versnellingstafel Midden-Holland een belangrijke rol vervullen om projecten aan te jagen en ook te komen tot voldoende bouw in de sociale huur. De Versnellingstafel signaleert ook knelpunten zoals de investeringscapaciteit van corporaties, die partijen aanpakken op een bovenregionaal niveau zoals in de Landelijke Versnellingstafels of in het overleg met de betrokken koepels. Dat is de wijze waarop versnelling kan worden gemaakt.
Deelt u de mening dat aanpassing van projectsteunvoorwaarden (waar u als Minister primair verantwoordelijk voor bent) noodzakelijk is om de ambities uit de woondeal Midden-Holland (waar u mede-ondertekenaar van bent) te kunnen halen? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Ik vind het te voorbarig om nu te constateren dat de toepassing van projectsteun (en daarmee aanpassing van de projectsteunvoorwaarden) nodig is om de ambities uit de woondeal Midden-Holland te halen. Projectsteun is een instrument uit de Woningwet waarmee corporaties, op aanvraag en als laatste middel, een financiële bijdrage voor noodzakelijke volkshuisvestelijke investeringen kunnen verkrijgen. Deze bijdrage wordt opgehaald via een heffing die aan de hele corporatiesector wordt opgelegd. Ik bereid momenteel een wijziging van projectsteun voor aan de hand van een aantal uitgangspunten die nu ook al gelden. Projectsteun is pas aan de orde als blijkt dat regionale solidariteit niet voor een (volledige) oplossing zorgt, de aanvrager onvoldoende investeringscapaciteit heeft om de volkshuisvestelijke opgaven te realiseren en de projecten waarvoor projectsteun wordt aangevraagd bijdragen aan het volkshuisvestingsbeleid van de gemeente.
In regio’s waar solidariteit geen uitkomst biedt en waar de volkshuisvestelijke en financiële noodzaak van projectsteun buiten kijf staan, kan projectsteun worden ingezet om de opgaven te verwezenlijken. Ik zal per geval beoordelen of aan wettelijke voorwaarden voor het verkrijgen van projectsteun is voldaan.
Herinnert u zich uw brief3 waarin gesteld werd dat «hoewel ik van corporaties verwacht dat ze zich eerst inspannen om er met elkaar in de regio uit te komen, zal ik collectieve projectsteun als het nodig is inzetten om de grote opgave die we met elkaar hebben te realiseren»? Bent u bereid in de casus rond Waddinxveen en Midden-Holland collectieve projectsteun in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik sta nog steeds achter het uitgangspunt dat collectieve projectsteun ingezet kan worden als dit na alle inspanningen van de regio aanvullend noodzakelijk blijkt. In het Besluit toegelaten instellingen 2015 (hierna: BTIV) is neergelegd aan welke randvoorwaarden een woningcorporatie die projectsteun aanvraagt moet voldoen om in aanmerking te komen voor een projectsteunbijdrage. Ik werk deze randvoorwaarden momenteel verder uit en streef ernaar mijn wijzigingen op zeer korte termijn in internetconsultatie te brengen. Mocht ik op basis van een eventuele aanvraag voor projectsteun tot het oordeel komen dat projectsteun in Waddinxveen en Midden-Holland zou moeten worden ingezet, dan kan dit instrument tijdig worden ingezet om een verdere vertraging in de realisatie van de opgaven te voorkomen, de regio heeft op korte termijn immers voldoende middelen.
Bent u bereid de huidige projectsteunvoorwaarden aan te passen om gevallen zoals in Waddinxveen, maar ook breder in Nederland, binnen twee jaar te kunnen helpen, zodat de woningbouwopgave hier op korte en middellange termijn geen schade aan ondervindt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke mogelijkheden ziet u om de huidige projectsteun versneld uit te breiden, bijvoorbeeld door voorwaarden voor de projectsteun eenvoudiger maken?
Een heffing op andere woningcorporaties is geen licht instrument en een aanvraag tot collectieve projectsteun dient door een woningcorporatie dus altijd goed onderbouwd te worden. Een projectsteunaanvraag zal onder andere gepaard moeten gaan met informatie over het project, zienswijzen van verschillende partijen die ondersteunen dat een projectsteunaanvraag nuttig en noodzakelijk is en inzicht in dat onderlinge solidariteit geen oplossing is.
Daarnaast wil ik onderlinge solidariteit ook aantrekkelijker maken. Daarom zal ik binnen de voorziene wijziging van het instrument projectsteun, ook een vorm van vrijwillige onderlinge projectsteun mogelijk maken. Hierdoor wordt het fiscaal aantrekkelijker om financiële middelen aan een woningcorporatie met onvoldoende middelen over te dragen.
Kunt u aangeven wanneer u de wijziging van de Woningwet en onderliggende regelgeving met betrekking tot projectsteun bij de Kamer zult indienen? Bent u nog steeds van mening dat deze wijziging in 2025 in werking kan gaan? Wilt u de voorgestelde wetswijziging daartoe voor de zomer van 2025 aan de Kamer toezenden?
Ik streef ernaar de voorgestelde wijziging van projectsteun in het voorjaar in internetconsultatie te brengen, ik zal daarna zo spoedig mogelijk een voorstel aan uw Kamer zenden.
Ziet u andere mogelijkheden om cases waarbij de bouw van sociale huurwoningen door corporaties verhinderd wordt door gebrek aan investeringscapaciteit los te trekken, anders dan via wijziging van de regels omtrent projectsteun? Bent u bereid daarvoor gericht middelen uit de 5 miljard woningbouwgelden uit het Hoofdlijnenakkoord, zoals uit de Woningbouwimpuls of de realisatiestimulans, aan te wenden?
Momenteel werk ik aan verschillende financiële instrumenten om de bouw van betaalbare woningen te stimuleren. Dit heeft ook invloed op de financiële positie van woningcorporaties. Met de Woningbouwimpuls, stimuleringsregeling Flex en Transformatie, het gebiedsbudget en de realisatiestimulans worden financiële bijdragen gedaan aan gemeenten voor het realiseren van betaalbare woningen. Voor alle drie geldt dat eisen en voorwaarden van deze instrumenten aansluiten bij de betaalbaarheidsdoelstellingen van het kabinet. Sociale huurwoningen horen daar uiteraard bij. Gemeenten en corporaties kunnen lokale afspraken maken over de benutting van deze financiële instrumenten. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor corporaties om de rente van hun leningen fiscaal af te trekken per 1 januari 2025 verhoogd van 20% naar 24,5%, ook dit draagt bij aan de investeringscapaciteit van woningcorporaties.
Kunt u een overzicht geven in welke mate de problematiek zoals in Waddinxveen en Midden-Holland in andere gemeenten en woningmarktregio’s speelt? Kunt u aangeven in welke gemeenten en woningmarktregio’s deze problematiek ook urgent is en in de komende jaren tot stilvallende woningbouw van sociale huurwoningen zal leiden?
Een regio in de provincie Zuid-Holland waar vergelijkbare problematiek speelt, is de regio Haaglanden. In Haaglanden lopen de woningcorporaties eerder tegen hun grenzen aan dan in de regio Midden-Holland. Gezien deze positie van de woningcorporaties in Haaglanden voeren we samen met de regio en woningcorporaties een pilot uit gericht op de reikwijdte van de investeringscapaciteit en de werking van solidariteit in de corporatiesector. De uitkomsten hiervan kunnen ook van meerwaarde zijn voor de regio Midden-Holland.
Verder komt uit de NPA naar voren dat er meer regio’s zijn die hun regionale investeringsopgave niet volledig kunnen financieren. Regio’s met de grootste financiële tekorten zijn naast Haaglanden, de Metropoolregio Amsterdam, de regio Utrecht (U16), de regio Groningen-Assen en de Regio Eemsdelta. Een regionaal financieel tekort wil overigens niet zeggen dat dit op korte termijn al tot problemen gaat leiden met betrekking tot de bouwopgave. Ook in deze regio’s beschikken woningcorporaties, mede door de afschaffing van de verhuurderheffing, over een goede financiële uitgangspositie. Corporaties hebben daardoor de komende jaren ruimte om volop te investeren in hun volkshuisvestelijke opgaven. Wel lopen de woningcorporaties in deze regio’s eerder tegen hun financiële grenzen aan dan woningcorporaties in andere regio’s. Zoals hiervoor aangegeven verwacht ik ook van woningcorporaties uit andere regio’s een bijdrage om de opgaven in regio’s met financiële tekorten aan te pakken. Voor de regio’s in aardbevingsgebieden geldt bovendien dat er middelen beschikbaar worden gesteld uit de versterkingsopgave. In de financiële doorrekening van de NPA is hier nog geen rekening mee gehouden.
De gevolgen van de actualisatie van de Beleidslijn Grote Rivieren |
|
Caroline van der Plas (BBB), Chris Stoffer (SGP) |
|
Wiersma , Barry Madlener (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de potentieel grote gevolgen van de voorgenomen actualisatie van de Beleidslijn Grote Rivieren voor agrarische bedrijfsontwikkeling in overloopgebieden als de Kampereilanden, waar tientallen melkveebedrijven actief zijn?1
Ja, naar aanleiding van de internetconsultatie is inderdaad kennisgenomen van de zorgen die er zijn vanuit gebieden als Kampereiland over de actualisatie van de Beleidslijn grote rivieren.
Kunt u de gevolgen van de voorgenomen wijziging voor bewoners en ondernemers, zoals die in het kader van het Beleidskompas in kaart zijn gebracht, met de Kamer delen?
Voor een laaggelegen delta als Nederland is waterveiligheid en een toekomstbestendig rivierbeheer een basisvoorwaarde om grote delen van ons land veilig te houden. Dat betekent dat er voldoende ruimte moet zijn om hoogwater (tijdig) af te voeren en te bergen en dat de rivier voldoende ruimte houdt voor toekomstige rivierverruimingen.
Daarom is er (al vanaf 1996) een beleidslijn die tot doel heeft dat nieuwe activiteiten of objecten de toekomstige rivierverruimingen niet moeilijker of duurder maken en om te voorkomen dat er bij bewoners en ondernemers onnodige schade door hoogwater ontstaat. Met de huidige inzichten weten we dat aanpassing van deze Beleidslijn grote rivieren (Beleidslijn) nodig is om deze doelen te blijven bereiken, zeker omdat hoogwaters vaker zullen gaan voorkomen. Door de aanpassingen zijn in een deel van het rivierbed de ontwikkelmogelijk-heden voor bewoners en ondernemers van niet-riviergebonden activiteiten beperkter geworden. Daarbij krijgt iedereen in de gebieden waar de regels strenger zijn geworden nog een eenmalige uitbreidingsmogelijkheid van 10%. Voor de gevolgen voor agrarische grondgebonden bedrijven wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
Voor een meer uitgebreide weergave van de gevolgen van de wijziging van de Beleidslijn wordt verwezen naar de brief die de Kamer parallel ontvangt over de Beleidslijn.
Waarom is in het Beleidskompasformulier voor de internetconsultatie slechts één zin opgenomen over de gevolgen van het voorstel, terwijl die in de praktijk groot kunnen zijn?
Het beleidskompas bevat inderdaad slechts een summiere weergave van de gevolgen. Het besluit (Bgr 2025) bevat wel een uitgebreide toelichting van de gevolgen. Ook zijn er bij de stukken voor de internetconsultatie QenA’s gevoegd waarin specifiek wordt ingegaan op de gevolgen van het besluit.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de genoemde actualisatie zijn voor agrarische bedrijven?
Voor agrarische bedrijven, die in de voormalige stroomvoerende regime liggen, verandert er nagenoeg niets. Voor de bedrijven die in het voormalig bergend regime liggen gaan de regels gelden die ook al golden voor de bedrijven in het stroomvoerend regime. Dat betekent dat in deze gebieden het «nee-tenzij» principe ook gaat gelden. Dit is nodig omdat de beleidsregels in het voormalige bergende regime te veel ruimte lieten voor ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed. Zie hiervoor ook antwoord 9.
Dit betekent echter niet dat er niets meer kan. Naast riviergebonden activiteiten wordt er, onder reeds bestaande voorwaarden, ook toestemming gegeven voor een aantal niet-riviergebonden activiteiten.
Zo kan een grondgebonden agrarisch bedrijf op grond van artikel 5, onderdeel b, een vergunning krijgen voor het uitbreiden en vernieuwen van het bedrijf, bijvoorbeeld om te voldoen aan regelgeving op gebied van stikstof, dierenwelzijn, brandveiligheid, etc.
Ook kan op basis van artikel 5 onderdeel c, een vergunning worden afgegeven voor activiteiten die nodig zijn voor de verduurzaming van de energievoorziening van een agrarisch bedrijf, zoals een mestvergistingsinstallatie, zonnepanelen of zonnecollectoren, warmtepomp of warmtekrachtkoppeling.
Daarnaast blijft de algemene bepaling bestaan om de bestaande bebouwing eenmalig met maximaal 10% uit te breiden. Dit geldt overigens niet alleen voor de agrarische bebouwing, maar voor alle bestaande bebouwing. Dus ook voor overige bedrijfsgebouwen, woningen, etc. In het voormalige bergende regime verschuift de peildatum hiervoor naar de ingangsdatum van de Bgr 2025.
Ook kan voor kleine of tijdelijke activiteiten en activiteiten van ondergeschikt belang nog steeds een vergunning worden verkregen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om: sloop en herbouw van bestaande bouwwerken, kleine bouwwerken zoals overkappingen en schuilgelegenheden, grondverzet, beplanting, erfafscheidingen, hekwerken en rasters, etc.
Voor veel kleine activiteiten, zoals bebouwing kleiner dan 30 m2 of ophogingen tot 50 m3 is overigens geen vergunning van de Minister van IenW nodig.
Deelt u de analyse dat de voorgenomen wijziging het voor agrarische bedrijven veel lastiger maakt om hun bedrijven met het oog op de toekomst te ontwikkelen en te verduurzamen, omdat er weinig ruimte meer geboden wordt voor wettelijk verplichte en maatschappelijk gewenste stal- en bedrijfsvernieuwing voor onder meer dierenwelzijn (meer ruimte per dierplaats), brandveiligheid (grotere afstand tussen stallen) en mestverwerking?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Wat is het perspectief voor agrarische bedrijven in overloopgebieden en andere buitendijkse gebieden als nauwelijks ruimte geboden wordt voor wettelijk verplichte of juridisch noodzakelijke bedrijfsontwikkeling en stalvernieuwing, inclusief financiering daarvoor?
Zie het antwoord op vraag 4, de bepalingen uit artikel 5 van de Bgr bieden ruimte voor dergelijke noodzakelijke activiteiten.
Heeft de voorgenomen wijziging van de Beleidslijn Grote Rivieren gevolgen voor het gebruik van (dierlijke) meststoffen?
Nee.
Deelt u de analyse dat de forse inperking van de toekomstige gebruiks- en ontwikkelmogelijkheden in een gebied als de Kampereilanden, waarbij ook waterveilige woningbouw op terpen onmogelijk lijkt te worden gemaakt, de leefbaarheid van zo’n gebied onder grote druk zetten?
Nee, deze analyse wordt niet gedeeld. We hebben kennisgenomen van de zorgen uit dit gebied. Er heeft een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met de gemeente Kampen. Tijdens dit overleg is besproken hoe het gemeentelijke en provinciale beleid zich verhoudt tot de geactualiseerde Bgr 2025. Gebleken is dat de beleidskaders goed op elkaar aansluiten. De actualisatie van de Bgr vormt geen significante belemmering voor de huidige gebruiksfuncties en activiteiten en de ontwikkelmogelijkheden in het gebied, ook omdat alle bestaande bebouwing (woningen, (agrarische) bedrijven, etc.) en bijbehorende erven op het Kampereiland buiten het toepassingsbereik van de Bgr vallen en deze uitzonderingspositie ook onder de Bgr 2025 behouden blijft. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Waarom zouden de huidige afspraken voor Kampereilanden als overloopgebied, waarbij is vastgelegd dat alle ontwikkelingen op de Kampereilanden overstromingsbestendig moeten zijn en er zo nodig compensatie voor waterberging plaatsvindt, onvoldoende waarborgen bieden voor de (toekomstige) waterveiligheid?
De voormalige regels boden onvoldoende waarborgen voor een toekomstbestendig rivierbeheer en voor de waterveiligheid omdat de beleidsregels met name in het voormalige bergende regime te veel ruimte lieten voor ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed.
Onder de voormalige regels waren grootschalige woningbouw en zelfs de aanleg van nieuwe dorpen toegestaan, zolang er werd voldaan aan de eisen voor compensatie. Dit zou ingeval van verwachte grotere en frequentere perioden van hoogwater grote risico's met zich mee brengen en de ruimte van noodzakelijke rivierverruimingsmaatregelen (op termijn) onnodig beperken en de kosten van maatregelen verhogen. Als uitwerking van de wettelijk vastgelegde systeemverantwoordelijkheid van de Minister van IenW zijn door de actualisatie van het beleid deze risico’s beperkt, zonder daarmee alle ontwikkelingen in het rivierbed stop te zetten. Daarmee wordt een betere balans bereikt tussen toekomstbestendig waterbeheer en waterveiligheid en gewenste en noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen.
Waarom wilt u het onderscheid tussen het bergend deel van een rivierbed en het stroomvoerend deel laten vervallen, terwijl er qua waterveiligheid een groot verschil zit tussen het stroomvoerend deel van een rivierbed en bijvoorbeeld een overloopgebied beschermd door een regionale kering dat bijvoorbeeld eens in de vijfhonderd jaar mag overstromen?
Het vasthouden aan het «ja, mits» principe van het voormalig bergend regime was onverstandig, omdat uit onderzoek2 bleek dat dit in het rivierbed te veel ruimte gaf voor niet-riviergebonden activiteiten, zoals grootschalige woningbouw, vakantieparken en grootschalige niet-riviergebonden industriële bebouwing. Met de verwachte hogere rivierafvoeren en zeespiegelstijging is terughoudendheid noodzakelijk met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed om schade te voorkomen en ruimte te houden voor toekomstige rivierverruiming en dijkversterking. Daarnaast bleek het onderscheid tussen stroomvoerend en bergend regime moeilijk te maken vanwege de complexe rivierkundige rol van gebieden tijdens hoogwater. Waterveiligheidsexperts van het Expertise Netwerk Waterveiligheid ondersteunen in hun advies over de actualisatie van de Bgr daarom ook de keuze voor uniforme regels voor alle gebieden in het rivierbed die vallen onder het toepassingsbereik van de Bgr.
Voor een aantal specifieke locaties, zoals de Kampereilanden, de Afgedamde Maas en de Hollandse IJssel, waar buitendijks gelegen gebieden tot op zekere hoogte beschermd zijn door aangewezen keringen wordt in 2025 nader onderzoek opgestart naar de begrenzing van het toepassingsgebied van de Bgr. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt samen met de betreffende decentrale overheden gekeken of er aanpassingen in het toepassingsgebied van de Bgr 2025 nodig en wenselijk zijn.
Welke opties heeft u onderzocht om in overloopgebieden en andere waterbergingsgebieden meer of minder ruimte te geven voor niet riviergebonden activiteiten ten opzichte van het stroomvoerende deel van rivierbedden? Waarom heeft u niet voor een minder vergaande optie gekozen?
Zoals in het beleidskompas is te lezen zijn opties als een publiekscampagne en financiële instrumenten onderzocht als mogelijke maatregelen om het beleidsdoel te realiseren. Hoewel deze opties waardevol zijn, bieden ze op zichzelf onvoldoende garantie om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed structureel te voorkomen. Daarom is ook gekozen voor het actualiseren van de beleidsregels.
Bent u bereid te bezien wat de mogelijkheden zijn om gebieden aan te wijzen, zoals de Kampereilanden, waar meer ruimte kan komen voor niet riviergebonden activiteiten, zoals in de grondgebonden agrarische sector, zo nodig met compenserende maatregelen in de vorm van extra waterberging elders, waarbij de toekomstige waterveiligheid geborgd blijft?
Ja. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 10 wordt dit jaar gestart met nader onderzoek naar de begrenzing van een aantal specifieke gebieden, waaronder Kampereiland, de Afgedamde Maas en Hollandse IJssel. Verder blijven er op grond van de nieuwe Bgr in het gehele rivierbed ontwikkelmogelijkheden voor de grondgebonde agrarische sector. Zie ook het antwoord op onder andere vragen 4 en 8.
Bent u bereid te bezien wat de mogelijkheden zijn om bestaande agrarische bedrijven in overloopgebieden ruimte te geven om hun bedrijfslocatie aan te passen aan de wettelijke eisen en maatschappelijke opgaven?
Ja, daar is reeds in voorzien. Deze mogelijkheden biedt de nieuwe Bgr nog steeds, zie de antwoorden op vragen 4 en 8.
Gaat u in overleg met betrokken gemeenten en de agrarische sector over de mogelijkheden om onnodig grote gevolgen van de te wijzigen Beleidslijn Grote Rivieren, en daarmee samenhangende regelgeving, te voorkomen?
De verwachting is dat er geen sprake zal zijn van grote gevolgen voor de grondgebonden agrarische sector. Mocht dit desondanks in een bepaalde situatie toch het geval zijn, dan is er uiteraard de bereidheid om hierover in overleg te treden.
Hoe worden agrarische bedrijven financieel gecompenseerd of anderszins perspectief geboden, mocht de voorgenomen wijziging doorgezet worden?
De grondgebonden agrarische sector wordt nog steeds perspectief geboden, door de uitzonderingsmogelijkheden die daarvoor expliciet in de nieuwe Bgr zijn opgenomen, zie het antwoord op vraag 4.
Daarnaast geldt in algemene zin dat op grond van artikel 15.1 van de Omgevingswet iedereen het recht heeft om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen indien daartoe een aanleiding mocht bestaan.
Het bericht 'Vandaag gestolen, morgen in Polen: ‘De hele polder wordt leeggeroofd' |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
van Weel , Wiersma |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Vandaag gestolen, morgen in Polen: «De hele polder wordt leeggeroofd»»?1
Diefstal van vaak kostbare landbouwvoertuigen en -apparatuur kan een grote impact hebben op agrarisch ondernemers. Naast de financiële schade, is het ook een inbreuk op de veiligheid. Ik deel de zorg die in het artikel wordt geuit en ondersteun de oproep voor een gerichte en gezamenlijke aanpak die in de onderstaande beantwoording nader wordt toegelicht.
Hoe groot is het probleem van de diefstal van trekkers en andere landbouwmachines? Kunt u hierbij aantallen en bedragen aangeven? Is er sprake van een stijgende trend?
Uit onderstaande cijfers van de politie blijkt geen stijgende trend van het stelen van trekkers en andere landbouwmachines. Een voertuig telt alleen mee als het hele voertuig als gestolen goed geregistreerd staat, niet als alleen een onderdeel is gestolen:
2021
2022
2023
2024
Eindtotaal
137
253
190
155
De politie heeft geen inzicht in de bedragen van de gestolen voertuigen.
Klopt het dat door verschillende politiesystemen deze vorm van criminaliteit per regio anders wordt geregistreerd, waardoor een gezamenlijke aanpak lastig is? Bent u bereid om in samenspraak met de politie deze registratiesystemen tegen het licht te houden en aan te passen, zodat er meer zicht komt op de omvang van het probleem en de aanpak effectiever kan worden?
De politie werkt met een landelijk systeem waar de aangiftes in worden verwerkt. Sinds enkele jaren moeten landbouwvoertuigen op de openbare weg ook zijn voorzien van een kenteken. Hierdoor is de diefstal van landbouwvoertuigen die zijn voorzien van een kenteken terug te vinden in de systemen. Momenteel werkt de politie aan een voorziening die trends en ontwikkelingen op dergelijke criminaliteitsfenomenen landelijk analyseert en hier een waarschuwing op nieuwe trends, zoals pieken van bepaalde criminaliteit en regio’s, kan geven.
Wat is de inzet vanuit uw ministeries om deze vormen van internationale, georganiseerde criminaliteit op het platteland tegen te gaan? Overweegt u hierbij ook onorthodoxe maatregelen? Is het bijvoorbeeld mogelijk de geïntensiveerde grenscontroles ook in te zetten voor de aanpak van deze internationale criminele bendes? Zo ja, benut u dit instrument? Zo nee, waarom niet?
Via de structurele financiering van de Platforms Veilig Ondernemen vinden, in samenwerking met gemeenten en brancheorganisaties, verschillende activiteiten plaats voor een veiliger buitengebied. Door de Platforms Veilig Ondernemen wordt voorlichting gegeven en handelingsperspectief geboden om deze criminaliteit te bemoeilijken, net als door brancheorganisaties.
De aanpak voor een veilig buitengebied en voor het tegengaan van mobiel banditisme maakt deel uit van het Actieprogramma Veilig Ondernemen, vastgesteld en gemonitord door het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing onder voorzitterschap van de Minister van Justitie en Veiligheid2. Het met partners opgestelde barrièremodel mobiele bendes geeft richting aan de gezamenlijke aanpak.
Een gecombineerd team van de politie, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft recent een analyse gedaan naar internationale, georganiseerde vermogenscriminaliteit.3 Op basis hiervan wordt met publieke en private partners gewerkt aan een beschrijving van modus operandi in combinatie met een gericht handelingsperspectief en de implementatie van het opgeleverde barrièremodel GPS-diefstal van landbouwapparatuur. De politie onderzoekt hoe informatie op fenomeenniveau en operationeel niveau verzameld en ontsloten kan worden binnen de nieuwe Nationale Intelligence Voorziening. Het doel is om tot een informatievoorziening te komen waarbij (in publiek-privaat verband) informatie gedeeld kan worden. De strafvorderingsrichtlijn mobiel banditisme wordt doorlopend op passende momenten onder de aandacht gebracht door en binnen het Openbaar Ministerie.
Vanaf 1 januari 2025 geldt een kentekenplicht voor alle (land)bouwvoertuigen met een registratieplicht. Ervan uitgaande dat een kenteken enig preventief effect heeft tegen diefstal, kan dit mettertijd bijdragen aan het terugdringen van het aantal diefstallen.
Sinds 9 december 2024 heeft Nederland tijdelijk de binnengrenscontroles ingevoerd. Het doel van binnengrenscontroles is het voorkomen van irreguliere migratie en aanpak van grensoverschrijdende criminaliteit, in het bijzonder migratiecriminaliteit zoals mensensmokkel of identiteitsfraude. De controles focussen zich op personen die Nederland inreizen. Bij de grenscontroles toetst de Koninklijke Marechaussee of personen voldoen aan de toegangsvoorwaarden voor Nederland. Het is bestaande praktijk dat de Koninklijke Marechaussee bij grenscontroles van personen, kan handelen als het op signalen stuit van (andere vormen van) criminaliteit, waaronder diefstal van goederen. Afhankelijk van het strafbare feit kan de Koninklijke Marechaussee dit zelf afhandelen of overdragen aan andere (rechtshandhavings)autoriteiten. De Koninklijke Marechaussee en politie wisselen tevens op een structurele wijze informatie uit, o.a. over grensoverschrijdende criminaliteit.
Welke prioriteit heeft de aanpak van georganiseerde criminaliteit op het platteland bij politie en justitie? Zijn er voldoende middelen en capaciteit beschikbaar om dit effectief aan te pakken?
De strijd tegen de georganiseerde ondermijnende criminaliteit is een topprioriteit van dit kabinet en ook zeker van politie en justitie. Deze strekt zich zowel nationaal als internationaal uit en draait op het voorkomen, verstoren, bestraffen en beschermen van de georganiseerde criminaliteit. De Regionale Informatie- en Expertisecentra hebben dit onderwerp ook scherp op het vizier.
De politie werkt bovendien samen met brancheorganisaties om preventie te verbeteren. Ze nemen deel aan de werkgroep mobiel banditisme en er is samenwerking in het barrièremiddel GPS diefstallen waar in 2024 met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid aan is gewerkt. Ook werkt de politie aan een voorziening om toenemende criminaliteit sneller op te merken en hiernaar te handelen, al dan niet in samenwerking met de sector en gemeenten.
Ook op het platteland gaat de politie met de beschikbare middelen en capaciteit zo effectief mogelijk te werk. Zoals ook eerder in de halfjaarberichten politie aan uw Kamer gemeld, leidt op dit moment in álle politieregio’s de druk op politiecapaciteit tot knelpunten. Dit verschilt overigens wel van plek tot plek. Maar omdat de politiecapaciteit per definitie schaars is betekent dit dat er altijd keuzes moeten worden gemaakt over de inzet van de politiecapaciteit.
Vind u het in het licht van dit nieuws verantwoord om te bezuinigen op de vertrouwenspersonen voor veilige buitengebieden, waardoor het onzeker is of deze aanpak kan worden voortgezet? Bent u bereid om alsnog deze financiering (met het budget van 2024) te garanderen voor 2025 en de jaren daarna?
Het buitengebied is aantrekkelijk voor criminelen. Met name door een grote mate van anonimiteit, leegstaande stallen en boeren en tuinders in een kwetsbare positie. Onderzoek «Weerbare boeren in een kwetsbaar gebied (2020)»4 wees uit dat één op de vijf boeren weleens was benaderd voor criminele activiteiten. Bovendien kwam naar voren in het onderzoek dat de meldingsbereid in het buitengebied laag is. Hierom is sinds 2022 een vertrouwenspersoon voor ondernemers in het agrarische gebied actief. Deze vertrouwenspersoon helpt agrariërs en tuinders wanneer zij een vermoeden hebben van criminaliteit of onveiligheid ervaren. Naar aanleiding van de Motie Bikker van 24 mei 2023 over de landelijke uitrol van de Brabantse aanpak om boeren weerbaarder te maken tegen drugscriminaliteit5, zijn er twee vertrouwenspersonen bij drie brancheorganisaties aangesteld. Hiermee is er sprake van een landelijke dekking voor de agrarische sector.
De vertrouwenspersonen worden met incidentele middelen behorende bij het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 gefinancierd. Aan de financiering voor het opstarten van vertrouwenspersonen in de agrarische sector zijn door het Ministerie van Justitie en Veiligheid op voorhand en in de subsidiebesluiten uitgangspunten geformuleerd en kenbaar gemaakt. Onderdeel hiervan is dat de functie van vertrouwenspersoon en de opbrengsten ervan door de (branche)organisaties geborgd worden, zodat de bijdrage aan de weerbaarheid van de branche tegen (ondermijnende) criminaliteit gecontinueerd wordt.
Verwacht u dat het plaatsen van meer camera’s met automatische nummerbordherkenning (ANPR) gaat helpen in de strijd tegen deze criminaliteit? Zo ja, bent u bereid om meer van deze camera’s te laten plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Een van de doelstellingen van het regeerprogramma is het verhogen van de pakkans door te investeren in de opsporing, waarbij deze inzet ook een preventieve werking kan hebben. Het kabinet heeft structureel extra gelden beschikbaar gesteld voor technologisch hoogwaardige middelen, waaronder ANPR-camera’s. De definitieve toekenning van de extra gelden bevindt zich in een afrondende fase.
Is het beeld vergelijkbaar met onze buurlanden? Welke stappen onderneemt u samen met de buurlanden om deze internationale bendes aan te pakken?
Deze criminaliteit is geen typisch Nederlands probleem. Ook in België, Frankrijk en Duitsland wordt kostbare landbouwapparatuur gestolen. Mede om die reden is een samenwerking met Europol aangegaan. Deze samenwerking is in EU-verband ook een prioriteit vanuit het European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats (EMPACT)6 via een aanpak die onder meer bestaat uit controles aan de buitengrenzen, publiek-private samenwerking, opleiding en preventie. De politie en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid zijn hierin actief.
De inwerkingtreding van het Benelux verdrag voor politiesamenwerking heeft de operationele samenwerking tussen de verdragspartijen verbeterd. Zo is de grensoverschrijdende uitoefening van bevoegdheden vereenvoudigd en verruimd, bijvoorbeeld bij grensoverschrijdende achtervolging. Daarnaast biedt het verdrag, in aanvulling op het EU-recht, een aantal verdergaande mogelijkheden voor deling van politiegegevens. Zo worden tijdens gezamenlijke acties en in gemeenschappelijke politieposten direct politiedatabanken geraadpleegd. In een uitvoeringsovereenkomst worden voorwaarden vastgelegd waaronder politiediensten op basis van hit/no hit kunnen zien of andere politiediensten binnen de Benelux gegevens hebben over bepaalde personen.
Hoe wordt voorkomen dat gestolen materieel waarvan de locatie bekend is, toch in het buitenland bij de heler blijft? Welke stappen worden ondernomen om gestolen goederen weer terug naar Nederland te halen? Welke stappen worden ondernomen om naast daders ook helers aan te pakken?
Zodra een landbouwvoertuig dat voorzien is van een kenteken in Europa door de politie wordt aangetroffen zal deze in het systeem zien dat het om een gestolen voertuig gaat en de opdracht krijgen deze in beslag te nemen. Dit kan zowel op het kenteken als op het Voertuig identificatie nummer (VIN). Als het voertuig op een andere wijze is aangetroffen door de eigenaar zelf en deze dit bij de politie meldt, zal de politie een Europees onderzoeksbevel op moeten maken en verzenden naar de autoriteiten. Dit is een proces waar veel tijd in zit, en wat internationaal over veel schijven gaat. Vaak gaat het uiteindelijk goed, maar het komt ook voor dat er door werkdruk, andere prioriteiten of internationale regelgeving een verzoek niet opgemaakt wordt, of door het ontvangende land niet kan worden uitgevoerd.
Om de helers aan te pakken heeft Nederland in verschillende Europese landen het Nederlandse systeem rondom heling en het digitaal opkopersregister gepresenteerd. Dit is positief ontvangen en er zijn landen bezig met een soortgelijk systeem.