De digitale poliskluis |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de voornemens van het Verbond van Verzekeraars om te komen tot een zogenaamde poliskluis of financiële schoenendoos waarmee polisgegevens digitaal inzichtelijk worden gemaakt?1
Ja, ik ben bekend met dit voornemen van het Verbond van Verzekeraars.
Kent u de speech van dhr. Korte, bestuurslid bij de Autoriteit Financiële Markten, die pleit voor meer inzicht en overzicht voor mensen met diverse verzekeringen, de zogenaamde financiële schoenendoos?2
Ja, ik ben bekend met de speech van dhr. Korte waarin hij de digitale ontsluiting van de financiële «schoenendoos» ter sprake brengt.
Deelt u de mening dat oververzekering en het dubbel verzekeren zoveel mogelijk moeten worden bestreden?
Wanneer sprake is van oververzekering en dubbel verzekeren is dit niet in het belang van de consument en lijkt het mij een goede zaak als dit inzichtelijk wordt gemaakt voor de consument zodat hij/zij hierop actie kan ondernemen. De omgekeerde situatie (onbewust niet verzekerd zijn) kan zich ook voordoen. Ook daarin kan de financiële «schoenendoos» inzicht geven, waarna de consument hierop al dan niet actie kan ondernemen.
Hoe oordeelt u over het dilemma tussen het tegengaan van oververzekering door een digitaal overzicht enerzijds en de privacy van burgers anderzijds? Welke alternatieven zijn er voor het gebruik van het burgerservicenummer als grondslag voor het digitale overzicht?
Een digitaal overzicht van alle lopende verzekeringen van een consument kan zoals hierboven uiteengezet consumenten helpen om meer inzicht te krijgen in een verzekeringsportefeuille en oververzekering en onderverzekering tegengaan.
Een initiatief als het Pensioenregister laat zien dat het mogelijk is om consumenten een overzicht te bieden van opgebouwde en nog op te bouwen pensioenaanspraken bij pensioenfondsen en pensioenverzekeraars en van opgebouwde AOW-rechten, waarbij gebruik gemaakt wordt van het burgerservicenummer.
Het Verbond van Verzekeraars geeft aan het gebruik van BSN, DigiD en/of toegang tot GBA als een belangrijke succesfactor voor de poliskluis te zien. Het Verbond onderzoekt als alternatief de mogelijkheden van een identificatie- en klantkoppelingsysteem voor de verzekeringsbranche.
Welke initiatieven neemt u of stimuleert u om oververzekering tegen te gaan? Deelt u de mening dat het bieden van een digitaal overzicht kan helpen bij het tegengaan van overbodige verzekeringen en daarmee samenhangende kosten?
Vanaf 2014 treedt nieuwe wetgeving in werking op het gebied van de vakbekwaamheid van financiële adviseurs, omdat ik vind dat een consument er vanuit moet kunnen gaan dat een adviseur die tegenover hem zit over de juiste diploma’s beschikt. Onderdeel van ieder adviesgesprek over verzekeringen dient het maken van een inventarisatie van de relevante financiële situatie van de consument te zijn, waaronder reeds afgesloten relevante financiële producten. Daarnaast is het platform Wijzer in geldzaken actief om consumenten te helpen om meer inzicht en overzicht te verkrijgen in hun financiële situatie, met diverse checklists op haar website en een aantal grootschalige evenementen zoals «de Week van het geld» en «de Pensioen driedaagse.»
Uit inzichten uit de behavioural finance blijkt dat consumenten open staan voor financiële informatie als deze informatie hen handelingsperspectief biedt en de informatie gelaagd wordt aangeboden in een totaaloverzicht. Een digitale poliskluis zou aan deze voorwaarden kunnen voldoen en op deze manier een totaaloverzicht bieden van afgesloten verzekeringsproducten. Van het Verbond van Verzekeraars heb ik overigens begrepen dat in de haalbaarheidstudie verder gekeken wordt dan een totaaloverzicht. Onder andere kan de digitale poliskluis de consument de nodige algemene informatie over verzekeringsproducten aanbieden (financiële educatie). Ook wordt er nagedacht over de mogelijkheid om de consument in staat te stellen zijn of haar gegevens te exporteren, bijvoorbeeld ook naar een onafhankelijk adviseur van zijn of haar keuze, zodat deze eenvoudiger advies kan geven.
Het criminele gebruik van het 500 eurobiljet |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Uit de antwoorden op eerdere vragen1 blijkt dat nog veel onduidelijk is over het gebruik van 500 eurobiljetten in Nederland en de eurozone; bent u bereid het (criminele) gebruik van het 500 eurobiljet nader te (laten) onderzoeken?
Sinds de overgang op de euro worden de regels rond het gebruik en de acceptatie van bankbiljetten primair op Europees niveau vastgesteld met exclusieve verantwoordelijkheid van de ECB.
De ECB heeft het gebruik van de bankbiljetten in 2011 onderzocht.2
In het onderzoek geeft de ECB aan dat het in toenemende mate moeilijk is de ontwikkelingen in het gebruik van eurobankbiljetten in het eurogebied te analyseren en te vergelijken. De reden is dat, als gevolg van de grensoverschrijdende migratie van bankbiljetten, het niet langer mogelijk is het volume en de waarde van bankbiljetten in circulatie in ieder land vast te stellen.
Vastgesteld is dat sinds de overgang op de euro de groei van de circulatie hoofdzakelijk voor rekening is gekomen van de bankbiljetten van € 500, € 100 en € 50. Het bankbiljet van € 50 en het bankbiljet van € 500 hebben ieder een aandeel van 33% en de € 100-bankbiljetten een aandeel van 18% in de circulatiewaarde. De ECB schat dat ongeveer een derde van de eurobiljetten in circulatie dient voor transactiedoeleinden in de eurozone; voor het overige worden de eurobiljetten gebruikt als oppotmiddel of buiten de eurozone aangehouden. De ECB schat dat 20 tot 25% van de eurobiljetten buiten de eurozone wordt aangehouden.
De ECB heeft ook het verschil in gebruik van eurobiljetten in verschillende eurolanden onderzocht. In Nederland en Frankrijk blijkt weinig behoefte te zijn aan biljetten van € 500. In andere eurolanden wordt het € 500-biljet veel meer gebruikt. Contante aankopen boven de € 200 zijn bijvoorbeeld in Nederland en Frankrijk een zeldzaamheid, terwijl dat in andere eurolanden veel vaker voorkomt. In vijf van de acht onderzochte landen heeft meer dan 30% van de ondervraagden aangegeven meer dan een keer per jaar een € 200- of € 500-biljet in zijn bezit te hebben gehad. De meeste personen die over biljetten met een hoge denominatie beschikken, hebben deze van hun eigen bankrekening opgenomen. Andere veelvuldige verkrijgingwijzen zijn ontvangst bij betaling voor goederen en diensten (18%), in verband met salarisbetaling (12%) of als geschenk (10%).
Grootschalig gebruik van contant geld, en daarmee ook biljetten van een hoge coupure, kan meerdere oorzaken hebben. Zo kan dit te maken hebben met een grote grijze of zwarte economie, maar ook met duurder elektronisch betalingsverkeer, minder vertrouwen in het bankwezen of beperkte toegang tot bancaire diensten. Voor Nederland geldt dat ons (elektronisch) betalingsverkeer tot de meest efficiënte van de wereld behoort en dat wij een van de laagste percentages hebben van personen zonder bankrekening.
De verschillen tussen Europese landen zijn op deze vlakken groot en zijn daarmee mede een verklaring voor het verschillend gebruik van biljetten met een hoge coupure.
Waar in Nederland 500 eurobiljetten slechts 1,5% van de totale waarde van de contante geldhoeveelheid vertegenwoordigen ligt het Europese gemiddelde op 38% van de waarde van de contante geldhoeveelheid; bent u bereid de oorzaken van deze verschillen nader te (laten) onderzoeken, bijvoorbeeld door dit verzoek te doen aan DNB of de ECB? Vormen deze verschillen aanwijzingen voor mogelijk verdacht gebruik in andere landen?
Zie antwoord vraag 1.
Uit de antwoorden op de eerdere vragen blijkt dat het witwassen in Nederland onder andere wordt bestreden door meldplichten voor contante transacties boven een drempelwaarde; kunt u aangeven welke sancties op het overtreden van deze meldplicht staan, hoe vaak de overtredingen worden geconstateerd en hoeveel transacties jaarlijks worden gemeld? Deelt u de mening dat deze meldplicht eenvoudig kan worden vermeden door betalingen of transacties op te splitsen?
Voor de hoogte van de sancties in geval van overtreding van bepalingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwijs ik naar artikel 28, derde lid, van de wet en artikel 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. Verder is het onterecht niet melden van ongebruikelijke transacties op grond van de Wet op de economische delicten strafbaar met hechtenis van ten hoogste zes maanden (in geval van opzet: twee jaren), een taakstraf of geldboete van maximaal 19.500 euro. Het maximum van de geldboete is hoger bij veroordeling van een rechtspersoon en indien de betrokken transacties een waarde vertegenwoordigen van meer dan 4875 euro.
Voor het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties verwijs ik naar de jaarverslagen van de Financial Intelligence Unit-Nederland, die te vinden zijn op de website www.FIU-Nederland.nl.
De Wwft definieert in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, een ongebruikelijk transacties als: transactie die op grond van de indicatoren bedoeld in artikel 15, eerste lid als ongebruikelijk is aangemerkt. Deze indicatoren zijn vastgesteld en opgenomen in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Er is een subjectieve indicator en er zijn objectieve indicatoren. Enkele van de objectieve indicatoren kennen een drempelwaarde voor contante betalingen: bij een contante betaling boven die waarde moet de transactie in elk geval gemeld worden. Op grond van de subjectieve indicator moeten transacties worden gemeld waarbij de meldingsplichtige aanleiding heeft te veronderstellen dat deze verband houden met witwassen of financieren van terrorisme. Dit betekent dat ook transacties beneden de bedoelde drempelwaarden aanleiding kunnen geven tot een meldingsplicht.
De meldingsplicht kan niet eenvoudig worden vermeden door opsplitsing van betalingen of transacties. Indien daarmee kennelijk is beoogd de objectieve meldingsplicht te vermijden, vallen de desbetreffende transacties onder de subjectieve meldingsplicht.
Wat zijn de overwegingen van de Britse en Amerikaanse centrale banken om te kiezen voor een relatief lage waarde van de grootste coupures (respectievelijk 50 Britse pond en 100 Amerikaanse dollar)? Speelt het gevaar voor witwassen en andere crimineel gebruik hierbij een rol? Leidt het ontbreken van de grotere coupures zoals een 500 pond- of dollarbiljet in deze landen tot problemen in het betalingsverkeer?
Tot 1969 werden in de Verenigde Staten biljetten van 500, 1000, 5000 en 10.000 dollar uitgegeven.3 De uitgifte van deze biljetten is gestaakt omdat de biljetten in onbruik waren geraakt. De reden kan worden toegeschreven aan de opkomst van andere manieren van het verrichten van betalingstransacties, zoals creditcardbetalingen. De biljetten met een zeer hoge coupure zijn overigens tot op heden nog wettig betaalmiddel. Gelet op de zeldzaamheid4 zijn de biljetten collector items geworden, waarvoor op veilingen meer dan de nominale waarde wordt betaald.
Gebleken is dat vanaf 2008 de vraag naar het biljet van 100 dollar aanzienlijk is toegenomen met name voor gebruik als oppotmiddel. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er wel een behoefte bestaat aan bankbiljetten met een hogere coupure.
De Bank of England is al in 1943 gestopt met de uitgifte van biljetten met een hogere coupure dan 50 pond. Sindsdien worden alleen in Schotland en Noord-Ierland nog biljetten van 100 pond uitgegeven.
Overigens heeft het ontbreken van biljetten met een hogere waarde in Engeland en Amerika, voor zover bekend, niet geleid tot problemen in het betalingsverkeer.
Is bekend of de beslissing in Canada, om het 1000 Canadese dollarbiljet uit de omloop te nemen, leidde tot verminderde criminaliteit op het gebied van witwassen, fraude en drugscriminaliteit?
In een rapport van de Financial Action Task Force (FATF) uit 2008 is aangegeven dat de Bank of Canada in 2000 is gestopt met het in omloop brengen van het Canadese biljet van 1000 dollar als onderdeel in de strijd tegen witwassen en georganiseerde criminaliteit.5
Uit het FATF-rapport kan worden opgemaakt dat het stoppen met het uitgeven van het biljet van 1000 dollar niet heeft bijgedragen aan een vermindering van witwassen. Uit cijfers van de Canadese overheid blijkt zelfs dat het aantal geconstateerde gevallen van witwassen sinds 2000 is toegenomen.6
Is meer bekend over de mogelijke rol van 500 eurobiljetten in het internationale criminele circuit, in het bijzonder in Zuid-Amerika? Zou u hiernaar nader vervolgonderzoek willen (laten) doen, bijvoorbeeld door dit verzoek te doen aan DNB of de ECB?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen die gesteld zijn op 29 januari 2013, wordt in het Criminaliteitsbeeld analyse witwassen van het Korps Landelijke Politiediensten specifiek gekeken naar contante geldsmokkel door Colombianen naar Zuid-Amerika. Ik acht het dan ook niet opportuun DNB of de ECB te verzoeken een nader vervolgonderzoek te (laten) doen.
Bent u bereid de DNB en de ECB te verzoeken speciale aandacht te geven aan de rol van specifiek het 500 eurobiljet in toekomstige onderzoeken naar het gebruik van eurobiljetten, in het bijzonder met betrekking tot de (internationale) criminaliteit?
Ik ben bereid DNB en ECB te verzoeken speciale aandacht te geven aan de rol van specifiek het € 500-biljet in toekomstige onderzoeken naar het gebruik van eurobiljetten, in het bijzonder met betrekking tot de (internationale) criminaliteit.
Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten daarvan en eventuele gevolgtrekkingen ten aanzien van het in omloop brengen van biljetten van € 500.
Acht u het mogelijk dat op basis van dergelijke onderzoeken en nieuwe inventarisatie(s) besloten kan worden tot het terugbrengen van het aandeel 500 eurobiljetten in de contante geldhoeveelheid, bijvoorbeeld door de omloop te maximeren als percentage van de totale waarde van de contante geldhoeveelheid of het gebruik van het biljet alsnog te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 7.
Het belastingvoordeel dat gepaard gaat met het aanbieden van hypotheken onder marktrentes |
|
Henk Nijboer (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het fenomeen dat vele medewerkers in de financiële sector, maar ook daarbuiten, korting krijgen op hun hypotheek?
Ja.
Is het waar dat kortingen op de hypotheek in beginsel vallen onder loon in natura en daarmee in beginsel belast zijn?
Ja, een korting op het rentepercentage van een geldlening van de werkgever is voor de werknemer een voordeel dat in beginsel belast loon oplevert.
Is het waar dat hypotheken die tegen 3% worden aangeboden onbelast zijn, terwijl hier wel degelijk voordeel wordt genoten?
Een dergelijk voordeel is voor de loonheffing zowel onder de oude regeling voor vergoedingen en verstrekkingen als onder de werkkostenregeling echter geen belast loon als de lening wordt aangewend in verband met een eigen woning. Er gelden dan wel enkele voorwaarden waaraan de werknemer moet voldoen en waarbij de werkgever een administratieplicht heeft.
Voor andere renteloze of laagrentende personeelsleningen gelden andere regels. Deze regels verschillen afhankelijk van de vraag of de werkgever reeds is overgestapt op de werkkostenregeling of niet.
In het geval een werkgever nog niet is overgestapt op de werkkostenregeling is een rentevoordeel uit een dergelijke lening alleen vrijgesteld voor zover de werknemer het geleende bedrag gebruikt voor zaken waarvoor volledig of bijna volledig een vrije vergoeding mogelijk is. Te denken is hierbij aan de vergoeding voor de aanschafkosten van een computer die voor 90% of meer voor de dienstbetrekking wordt gebruikt of de inrichtingskosten van een telewerkplek bij de werknemer thuis die voor de dienstbetrekking wordt gebruikt.
Als het rentevoordeel van een personeelslening belast is, wordt dit voordeel berekend met een normpercentage. Deze norm is vastgelegd in artikel 59 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en bedraagt voor het jaar 2013 een percentage van 3,01 en is een uitwerking van hetgeen in artikel 13, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 is geregeld. Met deze norm hoeft dus in de uitvoeringspraktijk niet steeds afzonderlijk de waarde in het economische verkeer te worden vastgesteld.
Een voorbeeld ter verduidelijking
Een werknemer heeft ultimo 2008 een bedrag van € 20.000 tegen een te betalen rente van 2,5% van zijn werkgever geleend. Er zijn geen aflossingen geweest.
In 2009 is dan het belaste loonvoordeel € 480 (2,4% van € 20.000), omdat de norm in dat jaar 4,9% bedraagt en de feitelijk betaalde rente 2,5% is.
In 2010 en 2011 is de feitelijk betaalde rente gelijk aan de voor die jaren geldende norm en is er geen belast loonvoordeel.
In 2012, waarin de norm 2,85% bedraagt, is het belaste loonvoordeel € 70 (0,35% van € 20.000).
In 2013, met een norm van 3%, is het belaste loonvoordeel € 100.
In het per 1 januari 2011 in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerde systeem van de werkkostenregeling, is deze specifieke waarderingsnorm niet langer afzonderlijk opgenomen. Wel geldt onder de werkkostenregeling – zoals hiervoor al aangegeven – dat het rentevoordeel van een lening in verband met een eigen woning onder voorwaarden buiten beschouwing blijft. Dat is vastgelegd in artikel 3.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. Het rentevoordeel blijft buiten beschouwing vanwege het feit dat het wel in aanmerking nemen van het rentevoordeel in de loonbelasting vervolgens zou leiden tot renteaftrek van dit rentevoordeel binnen de eigenwoningregeling. Bijtellen heeft dan weinig nut. In het licht van de aanstaande beperkingen van de hypotheekrenteaftrek, zoals voorzien in het Regeerakkoord VVD/PvdA, zal deze regeling nog worden bezien.
Voor andere renteloze of laagrentende personeelsleningen geldt dat het rentevoordeel loon vormt voor de waarde in het economische verkeer. De werkgever mag een dergelijk loonbestanddeel wel buiten het individuele loon van de werknemer houden en als eindheffingsbestanddeel aanwijzen en daarmee gebruiken voor het invullen van de zogenoemde vrije ruimte. Voor zover de vrije ruimte overschreden wordt is de werkgever dan het eindheffingstarief verschuldigd.
Werkgevers zijn derhalve sinds 2011 in de gelegenheid in plaats van de normrente de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt te hanteren, dan wel aanpassingen voor te bereiden.
Waarom hanteert de Belastingdienst een normrente van slechts 3% en niet gewoon de waarde in het economisch verkeer voor de verstrekte hypotheken?
Zie antwoord vraag 3.
Is er niet veel voor te zeggen alsnog de waarde in het economisch verkeer als grondslag te nemen, omdat dat beter de reële waarde van het genoten voordeel weerspiegelt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot schat u de totale omvang van de belastingderving in door niet uit te gaan van de waarde in het economisch verkeer, maar van de normrente?
Gelet op het bovenstaande doet zich geen budgettaire derving voor.
Het nieuwe voorstel van de Europese Commissie voor een financiële transactiebelasting |
|
Henk Nijboer (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Brussels vows to fight Tobin tax hurdles»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het nieuwe voorstel van de Europese Commissie voor een financiële transactiebelasting in het licht van het regeerakkoord alsmede artikel 326 van het Werkingsverdrag? Welke mogelijkheden ziet u nog om het voorstel bij te stellen specifiek op het punt van een uitzondering voor de pensioenfondsen en pensioenuitvoerders?
In het regeerakkoord is afgesproken dat Nederland zich zal kunnen aansluiten bij de nauwere samenwerking met het oog op een mogelijke heffing op de financiële sector wanneer het voorstel aan de volgende voorwaarden voldoet: de Nederlandse pensioenfondsen blijven hiervan gevrijwaard, er is geen disproportionele samenloop met de huidige bankenbelasting en de inkomsten vloeien terug naar de lidstaten.
Dit voorstel voldoet niet aan deze voorwaarden. Zo worden pensioenfondsen belast door de financiële transactietaks (hierna: FTT). Nederland zal daarom op dit moment niet toetreden tot de nauwere samenwerking. Op basis van het nieuwe Commissievoorstel zal verder worden onderhandeld. Nederland zal zich er actief voor blijven inzetten om de Nederlandse wensen onder de aandacht te brengen bij de Commissie en de overige lidstaten.
Aangezien het hier gaat om een voorstel waarvoor door een aantal lidstaten nauwere samenwerking is aangegaan, is het van belang te toetsen of aan de verdragsrechtelijke voorwaarden voor nauwere samenwerking is voldaan (artikel 326 e.v. van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Het is in dit kader van belang dat het voorstel geen afbreuk doet aan de interne markt (vrij verkeer), noch aan de economische samenhang. De nauwere samenwerking mag geen belemmering in de handel tussen de lidstaten vormen en de mededinging tussen de lidstaten niet verstoren.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid en haalbaarheid van een de minimis clausule in het voorstel voor nauwere samenwerking op het gebied van de financiële transactiebelasting waarin een bepaald aantal transacties, relatief ten opzichte van het balanstotaal van een financiële onderneming, zijn vrijgesteld van de transactiebelasting waardoor geduldig kapitaal wordt beloond en flitskapitaal relatief zwaarder wordt belast?
Op dit moment is een vrijstelling door middel van een «de minimis clausule» niet aan de orde. In het huidige voorstel van de Europese Commissie zijn weinig uitzonderingen opgenomen. De reikwijdte van de FTT is in dit voorstel juist uitgebreid ten opzichte van het vorige Commissievoorstel uit september 2011. De Commissie zet er vooralsnog op in zo weinig mogelijk uitzonderingen van de FTT toe te staan.
Kunt u de vervolgstappen in de besluitvorming rondom de nauwere samenwerking op het gebied van de financiële transactiebelasting toelichten?
De komende tijd zullen er technische besprekingen over het voorstel plaatsvinden waar alle lidstaten aan kunnen deelnemen. Mochten de 11 lidstaten akkoord kunnen gaan met een voorstel dan zal het daarna ter goedkeuring worden voorgelegd in de Ecofin Raad. Het is niet te voorspellen wanneer een dergelijk akkoord wordt bereikt.
Hoe beoordeelt u het extraterritoriale effect dat uitgaat van de wijze van belastingheffing in het nieuwe voorstel voor een financiële transactiebelasting? Klopt het dat in het voorstel één partij die betrokken is bij een transactie – en die gevestigd is in de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten of die handelt namens een partij die gevestigd is in de deelnemende lidstaten – belastingplichtig is, waardoor in concrete zin een Nederlands pensioenfonds dat handelt in aandelen met een Frans bedrijf op de New York Stock Exchange de transactiebelasting moet afdragen?
In het BNC-fiche met betrekking tot het FTT-voorstel van de Commissie dat op 8 maart naar de Kamer is gestuurd, beschrijft het Kabinet dat de FTT in dit voorstel een sterke extraterritoriale werking heeft. Dit betekent dat financiële instellingen die buiten de FTT-zone gevestigd zijn op basis van het vestigingsplaatsprincipe, belast worden met de FTT. Naast de administratieve lasten die met de afdracht zijn gemoeid, dient het bedrijf belasting te betalen aan een ander land.
De FTT wordt in het voorstel van de Commissie als volgt geheven. Elke financiële instelling die direct of indirect optreedt als partij bij een financiële transactie, waarvan tenminste één van de betrokken partijen gevestigd is in de FTT-zone, wordt belast. Dit betekent dat als zowel de koper als de verkoper financiële instellingen zijn, dat dan de transactiebelasting bij beide partijen wordt geheven. Wanneer een financiële instelling een financiële transactie aangaat met een niet-financiële actor, bijvoorbeeld een natuurlijke persoon, dan wordt alleen de zijde van de financiële instelling belast. Mocht één van de financiële instellingen die partij is bij een financiële transactie gevestigd zijn buiten de FTT zone dan dient deze instelling de FTT af te dragen aan het FTT-land waar de andere financiële instelling is gevestigd. Daarnaast wordt de FTT geheven op basis van het uitgifteprincipe. Alle transacties in financiële producten (zoals aandelen en obligaties) die oorspronkelijk zijn uitgegeven in de FTT-zone worden hierdoor belast.
Bent u bereid een doorrekening te (laten) maken van de financiële effecten van de transactiebelasting op Nederlandse pensioenfondsen en pensioenuitvoerders gegeven hun beleggingen en investeringen in de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten?
De impact van een FTT zoals voorgesteld door de Commissie is zeer moeilijk te voorspellen, omdat deze afhangt van vele factoren. Zo brengt een FTT naast directe kosten ook indirecte kosten voor financiële instellingen met zich mee. De kosten zorgen ervoor dat financiële instellingen uit efficiëntie-overwegingen minder financiële transacties afsluiten, deze transacties naar tegenpartijen buiten de FTT-zone verplaatsen, of zoeken naar onbelaste substituten. De grootte en werking van deze effecten verschillen per financieel instrument.
DNB heeft in een grove schatting becijferd dat de Nederlandse financiële sector minimaal zo’n € 500 miljoen (op handel van aandelen en obligaties) aan FTT zou moeten afdragen. Hiervan wordt iets minder dan de helft afgedragen door pensioenfondsen.2 Hierbij is het belangrijk te stellen dat het hier om een grove (conservatieve) schatting gaat. DNB heeft enkel gekeken naar de aandelen- en obligatie handel en heeft het «sneeuwbaleffect» van de FTT (het effectieve FTT-bedrag van een transactie wordt groter omdat bij een transactie vaak meer partijen betrokken zijn) slechts ten dele meegenomen. Deze schatting van DNB kan dan ook gezien worden als een minimumbedrag.
Voor Nederland is het essentieel dat pensioenfondsen niet geraakt worden. Volgens schattingen beheren Nederlandse pensioenfondsen namelijk circa € 850 miljard van de € 1500 miljard aan opgebouwd pensioenvermogen in de Eurozone. Dit voorstel heeft daar een significante impact op.
Gezien het feit dat het voorstel in de loop van de onderhandelingen ongetwijfeld op meerdere punten zal worden aangepast, lijkt een doorrekening van de effecten ervan mij op dit moment niet opportuun.
Voorziet het voorstel van de Europese Commissie in een compensatie van de administratieve kosten die gemoeid gaan met de transactieheffing voor niet deelnemende landen? Zo nee, hoe wilt u hier dan mee omgaan?
Nee, het voorstel voorziet hier niet in. Dit onderwerp zal nog ter sprake komen gedurende de technische besprekingen van dit richtlijnvoorstel. Hier zal de Nederlandse regering ook aandacht voor vragen.
Het onderzoek van de FIOD naar mogelijke belangenverstrengeling in de top van SNS Property Finance |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «SNS stuurt medewerkers weg om belangenverstrengeling»?1
Bent u het met de leden van de PvdA-fractie eens dat integriteit in de financiële sector essentieel is voor het herwinnen van vertrouwen van de samenleving in deze sector?
Welke bevindingen hebben de FIOD doen overwegen een onderzoek in te stellen naar SNS Property Finance? Is er sprake van een verdenking en zo ja, wat is de aard van de verdenking?
In hoeverre houden de verdenkingen verband met de slechte bedrijfseconomische prestaties van SNS Property Finance die uiteindelijk nationalisatie noodzakelijk maakten?
Heeft u met het nieuwe bestuur van SNS Reaal contact gezocht of bent u voornemens contact op te nemen over de mogelijke malversaties en fraude binnen SNS Property Finance? Hoe wordt geborgd dat er binnen het gehele concern integer gehandeld wordt?
Kunnen medewerkers van SNS Property Finance, indien fraude zou worden vastgesteld, ook financieel aansprakelijk worden gesteld voor de verliezen? Zo ja, onder welke voorwaarden?
Zijn aan de vier medewerkers die SNS op non-actief heeft gesteld in de periode 2006–2012 bonussen uitgekeerd? Zo ja, kunt u en bent u voornemens deze bonussen terug te vorderen indien fraude wordt vastgesteld en de claw-back regeling in de Eerste Kamer is aangenomen?
De rol van het €500 biljet in de geldsmokkel, witwascircuit, drugs- en overige criminaliteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Organised crime fears cause ban on 500 euro note sales»?1
Ja.
Kunt u de afweging toelichten om bij de invoering van de euro in 2002 een € 500 biljet in de eurozone te gaan gebruiken, gegeven de toen reeds bekende gevaren voor grensoverschrijdende witwaspraktijken, geldsmokkel en andere criminaliteit?
Het besluit welke coupures eurobankbiljetten door de centrale banken van het Eurosysteem zouden worden uitgegeven, is indertijd genomen door de Europese Centrale Bank (ECB).
Met de uitgifte van biljetten van 500 euro heeft de ECB de traditie voorgezet van eurolanden als Duitsland en Nederland om bankbiljetten uit te geven met een aanzienlijke nominale waarde. In deze landen gaf de centrale bank al tientallen jaren voor de invoering van de euro bankbiljetten uit van respectievelijk 1000 Duitse mark (het equivalent van afgerond € 511) en 1000 gulden (het equivalent van afgerond € 454).
Welke coupures centrale banken uiteindelijk kiezen om in de vraag naar bankbiljetten te voorzien, wordt enerzijds bepaald door de behoeften van het publiek en anderzijds door de productiekosten; het is goedkoper om biljetten van een hoge waarde te laten produceren dan een veelvoud daarvan aan biljetten met een (veel) lagere waarde. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft geschat dat het eurosysteem door de uitgifte van het biljet van 500 euro tot nu toe meer dan € 90 miljoen aan productiekosten bespaard heeft.
Wat is uw oordeel over het uit de roulatie nemen van het € 500 biljet in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van de schatting van het Britse Serious Organised Crime Agency dat meer dan 90 procent van de in het Verenigd Koninkrijk in omloop zijnde € 500 biljetten gebruikt wordt in het georganiseerde criminele circuit?
Blijkens het bericht van de BBC verkopen wisselkantoren in het VK geen biljetten van 500 euro meer, omdat het Serious Organised Crime Agency op basis van gefundeerd onderzoek raamt dat 90% van de door deze kantoren verkochte van 500-eurobiljetten gebruikt wordt voor witwassen. Biljetten van 500 euro worden wel ingekocht door de wisselkantoren in het VK.
Gelet op het feit dat het VK geen deel uitmaakt van de eurozone, is het gebruik van biljetten van 500 euro in het VK op zich al ongebruikelijk en is het stopzetten van de uitgifte van dergelijke biljetten eerder aan de orde.
Is voor Nederland en het eurogebied bekend welk deel van de geldhoeveelheid bestaat uit € 500 biljetten? Kloppen de schattingen dat 38 procent van de geldhoeveelheid uit € 500 biljetten bestaat en deelt u de mening dat dat merkwaardig zou zijn, aangezien het biljet in de meeste winkels feitelijk niet als betaalmiddel fungeert?
Het is niet bekend welk deel van de Nederlandse chartale geldhoeveelheid bestaat uit biljetten van 500 euro. De rol van deze biljetten in Nederland is echter niet groot. Zo had bijvoorbeeld van de totale waarde van de in 2012 door DNB uitgegeven bankbiljetten slechts 1,5% betrekking op het biljet van 500 euro. Voorts werden van deze coupure in 2012 door DNB meer biljetten ingenomen dan uitgegeven. Elders ligt dit anders. Van de totale waarde van alle in omloop zijnde eurobankbiljetten heeft inderdaad 38% betrekking op biljetten van 500 euro. Welk deel zich hiervan in het eurogebied bevindt, en dus ook in Nederland, is niet bekend. De ECB heeft echter geraamd dat naar waarde (niet naar aantallen) eind 2008 20–25% van de eurobankbiljetten zich buiten het eurogebied bevond (zie ECB, The international role of the euro, 2010, www.ecb.europa.eu).
Behalve als betaalmiddel vervullen bankbiljetten ook een rol als zogenoemd oppotmiddel. In tijden van (financiële) crisis is gebleken, dat zich een toenemende vraag voordoet naar biljetten met een hoge coupure. Bij gebrek aan vertrouwen in de veiligheid en bereikbaarheid van hun girale tegoeden willen sommigen extra contant geld aanhouden. Dit is een legitieme aanwending van bankbiljetten.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in het artikel «De bolletjesslikker heeft plaatsgemaakt voor de euroslikker»?2 Hoeveel euro’s aan zwart geld is op deze wijze aangetroffen?
In het desbetreffende artikel wordt een veelheid van methoden beschreven waarop men probeert zwart geld door te sluizen en wit te wassen. Bij grenscontroles zijn douaniers in 2012 het slikken van geldbollen niet veel tegengekomen.
De Douane heeft mij laten weten dat er in 2012 twee casussen zijn geweest waarbij geld in bolletjes een rol speelden. In een geval betrof het een mannelijke verdachte die wel bolletjes bij zich had met daarin biljetten van 500 euro (totale bedrag € 254.000), maar de bolletjes waren in zijn koffer verstopt. Een ander geval betrof een vrouw die € 3510 (waaronder € 1500 aan biljetten van 500 euro) in een zogenaamde duwersbol in een lichaamsholte had gestopt.
Hoe oordeelt u over het besluit van de Canadese Centrale bank in 2000 om het 1000 dollar biljet op advies van de corruptie- en misdaadbestrijding uit de omloop te halen? Wint de ECB ook dergelijke adviezen in en hoe worden deze gewogen?
Het is bekend dat het intrekken van het biljet van 1000 Canadese dollar (dat op het moment van intrekking ongeveer € 700 waard was, en voorzag in ongeveer 11% van de Canadese bankbiljettenvraag) geen noemenswaardige impact heeft gehad op de ontwikkeling van de vraag naar contant geld in Canada in de jaren daarna. Dit voedt de verwachting dat bij intrekking van de hoogste coupure de vraag zich verplaatst naar het biljet van 200 euro.
DNB heeft mij laten weten dat de ECB zich ten behoeve van haar besluitvorming terdege pleegt te informeren over het gebruik van de onderscheiden eurobiljetten.
In hoeverre is bekend dat het € 500 biljet internationaal het 100 dollarbiljet verdringt als gangbaar betaalmiddel in criminele milieus? Welke acties zijn door u, door DNB en door de ECB ondernomen om dit tegen te gaan?
DNB heeft aangegeven dat de vraag naar eurobankbiljetten (alle coupures samen) in de eerste 8 jaar na hun introductie harder gegroeid is dan de vraag naar dollarbiljetten. Dit lijkt, aldus DNB, eerder het gevolg van het feit dat met introductie van de euro naast de dollar een tweede grote valuta op het wereldtoneel is verschenen. Of daarmee het biljet van 100 dollar internationaal door het biljet van 500 euro is verdrongen als gangbaar betaalmiddel in het criminele circuit is moeilijk na te gaan. Exacte cijfers zijn niet te geven; er is immers sprake van een schaduweconomie waarvan de juiste omvang niet is vast te stellen.
Om het gebruik van biljetten in criminele milieus terug te dringen is het Nederlandse beleid gericht op het ontmoedigen van het gebruik van contant geld voor witwastransacties. Bijvoorbeeld dienen in dat kader, krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), onder andere banken, wisselinstellingen en betaaldienstverleners transacties, waaronder contante geldtransacties, waarbij zij aanleiding hebben om te veronderstellen dat zij verband kunnen houden met witwassen te melden bij de Financiële Inlichtingen Eenheid. Daarbij moeten ook alle geldtransfers van € 2000 of meer gemeld worden wanneer daarbij gelden in de vorm van chartaal geld ter beschikking worden gesteld. Hierop wordt toezicht gehouden door DNB. Voorts dienen handelaren transacties te melden waarbij voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, sierraden of juwelen verkocht worden tegen gehele of gedeeltelijke contante betaling, wanneer het contant te betalen bedrag meer dan € 25.000 bedraagt. Onafhankelijke juridisch adviseurs, advocaten, notarissen, belastingadviseurs, externe accountants, bedrijfseconomische adviseurs, bemiddelaars in onroerende zaken en trustkantoren dienen transacties te melden waarbij contante betalingen van € 15.000 of meer aan henzelf of door hun tussenkomst plaatsvinden.
Deze meldplichten hebben het voordeel dat zij het legitieme gebruik van contant geld onverlet laten en ook effect kunnen sorteren als andere bankbiljetten dan het biljet van 500 euro gebruikt worden.
Voorts kan worden gewezen op de Verordening liquide middelen.3
In artikel 3, eerste lid, van die verordening is bepaald: «Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10.000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten4 van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.»
Bij constateren van niet-aangeven of onjuist dan wel onvolledig aangeven is de bewijsvoering voor witwassen vergemakkelijkt.
De Douane heeft mij laten weten dat zij vanuit haar toezichthoudende taak op de naleving van de verordening weet dat er veel biljetten van 500 euro in omloop zijn. Het bezit van deze grote coupures levert niet automatisch het redelijke vermoeden op van witwassen. Het in bezit hebben van grote hoeveelheden biljetten van 500 euro wordt regelmatig gezien bij reizigers uit West-Afrika, Egypte en Libië in verband met de handel in tweedehands auto’s en trucks.
Is bekend welk deel van de gelden die gepaard gaan met witwassen in de vorm van € 500 biljetten gebeurt?
Het gebruik van contant geld – waaronder gebruik van biljetten van hoge waarde – is in een witwasproces veelal een tussenstap ten behoeve van het verplaatsen of overdragen van geld zonder sporen na te laten. Het is niet bekend in hoeverre gelden die worden witgewassen, worden aangehouden in of omgezet van of naar biljetten van 500 euro. Deze praktijk is moeilijk te kwantificeren nu, zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 7, sprake is van een schaduweconomie. Verder kan witwassen – het verhullen van de criminele herkomst van geld – ook geschieden ten aanzien van giraal geld.
Zijn er studies verricht naar het gebruik van dit biljet door witwassers, drugscriminelen en andere malifide types in Nederland of de Eurozone door de Nederlandsche Bank of het Europees Systeem van Centrale Banken? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, vindt u dan niet dat hiernaar onderzoek moet worden gedaan gelet op de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk en berichtgeving over het smokkel- en zwartgeldcircuit in Nederland?
DNB en andere centrale banken, waaronder de centrale banken die deel uitmaken van het Europees Stelsel van Centrale Banken, verrichten regelmatig onderzoek naar verschillende aspecten van het gebruik van contant geld.
Soms wordt daarbij aandacht besteed aan het gebruik van grote coupures. Een recent voorbeeld is een artikel in het Monthly Bulletin van de ECB van april 2011 (The Use of Euro Banknotes – Results of two surveys among households and firms, ECB Monthly Bulletin, april 2011, blz. 79 tot en met5. Een uitkomst van het daarin beschreven onderzoek is bijvoorbeeld dat in de acht onderzochte eurolanden gemiddeld een kwart van de respondenten tenminste eens per jaar een biljet van 200 of 500 euro gebruikt. Dit gemiddelde zou nog hoger liggen als Nederland (8%) en Frankrijk (9%) buiten beschouwing zouden worden gelaten. Het onderzoek dat DNB verricht naar het gebruik van cash om inzicht te hebben in de verschuiving van contant naar elektronisch betalen, richt zich sinds de introductie van de euro vooral op het aantal contante betalingen en de waarde van de contante omzet in Nederland.
Ook binnen de overheid wordt stil gestaan bij het probleem van geldsmokkel en het zwartgeldcircuit. In het Criminaliteitsbeeld analyse Witwassen van het Korps Landelijke Politiediensten (Klpd) wordt momenteel specifiek gekeken naar contante geldsmokkel door Colombianen naar Zuid-Amerika. Voorts richt het Flexibele informatie en expertise team Financieel van de Klpd zich ook specifiek op georganiseerde contante geldsmokkel.
Deelt u de zorgen over het malafide gebruik van het € 500 biljet? Deelt u de mening dat als het zo is dat het biljet voornamelijk criminaliteit faciliteert het uit het betalingsverkeer moet worden genomen? Zo ja, bent u bereid om u daarvoor bij DNB en de ECB in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg over het door criminele motieven gedreven gebruik van contant geld.
Voor een adequate beantwoording van deze en de vorenstaande vragen heb ik uitgebreid advies gevraagd aan en inlichtingen ingewonnen bij de Nederlandsche Bank, de Belastingdienst, de FIOD, de Douane en het Korps Landelijke Politiediensten. Daarbij is onder andere ook opgemerkt, dat naast het malafide gebruik tevens sprake is van bonafide gebruik van het biljet van 500 euro.
Als beschreven in mijn antwoord op vraag 7 is het Nederlandse beleid gericht op het voorkomen en waar mogelijk opsporen van een dergelijk gebruik met behulp van de meldplichten op grond van de Wwft. Er zijn naar mijn mening voldoende mogelijkheden om criminaliteit en witwassen te bestrijden. Bij het uit circulatie nemen van het biljet van 500 euro is de verwachting gerechtvaardigd dat het volgende biljet in de reeks, in dit geval het biljet van 200 euro, voor dat doel gebruikt zal gaan worden.
Alles overwegende ben ik niet voornemens om bij DNB en de ECB het uit het betalingsverkeer halen van het biljet van 500 euro te bepleiten.
De uitspraken van eurocommissaris Semeta over een financiële sectorbelasting en de positie van pensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Geen vrijstelling transactietaks pensioenfondsen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland slechts kan deelnemen aan de nauwere samenwerking op basis van de voorwaarden dat de pensioenfondsen hiervan gevrijwaard blijven, er geen disproportionele samenloop is met de huidige bankenbelasting en dat de inkomsten terugvloeien naar de lidstaten?
Ja, dat zijn de voorwaarden zoals opgenomen in het regeerakkoord.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van eurocommissaris Semeta dat de reikwijdte en doelstellingen van een nieuwe financiële transactietaks niet zullen afwijken van het oude voorstel voor deze heffing, waarbij pensioenfondsen niet werden uitgezonderd? Wat is de implicatie daarvan op de Nederlandse positie ten aanzien van de nauwere samenwerking in Europees verband op dit gebied?
Zolang ik geen zekerheid ten aanzien van de vrijwaring van pensioenfondsen krijg, zie ik geen reden om toe te treden tot de nauwere samenwerking. De uitlatingen van de Commissie waaraan wordt gerefereerd wijken af van de Nederlandse positie. Het nieuwe richtlijnvoorstel van de Commissie is deze week verschenen. Dit voorstel voldoet niet aan de voorwaarden van het regeerakkoord. Nederland zal derhalve op dit moment niet toetreden tot de «versterkte samenwerking». Op basis van dit voorstel zal verder onderhandeld worden. Over het regeringsstandpunt ten aanzien van dit voorstel zal ik de Tweede Kamer uitgebreider informeren via een BNC fiche.
Deelt u de mening dat een financiële transactietaks een effectievere heffing wordt als meer landen binnen de Europese Unie hieraan deelnemen? Hoe beoordeelt u in dat licht de positie van eurocommissaris Semeta om de Nederlandse voorwaarden voor invoering van een financiële transactietaks naar eigen zeggen niet te zullen meenemen in het nieuwe voorstel?
Ik deel uw mening dat een breder gedragen belasting kan leiden tot verminderde ontwijkingseffecten. Ik zal mij vanuit de Ecofin Raad blijven inzetten voor een heffing op de financiële sector die voldoet aan onze eisen.
Welke initiatieven zult u nog nemen om de inhoud van het aankomende voorstel voor de nauwere samenwerking op het gebied van de financiële transactietaks zo te beïnvloeden dat deze verenigbaar is met het Nederlandse regeerakkoord en specifiek de voorwaarde voor de pensioenfondsen? In hoeverre kan het voorstel voor een uitzondering van de pensioenfondsen op de financiële transactietaks rekenen op, bijvoorbeeld, Duitse steun?
Op basis van het nieuwe Commissievoorstel zal verder worden onderhandeld. Ik zal mij ervoor blijven inzetten de Nederlandse wensen onder de aandacht te brengen bij de Commissie en de overige lidstaten. Mochten de Commissie en de andere lidstaten gedurende het onderhandelingsproces ruimte zien om Nederland tegemoet te komen, dan zal Nederland kunnen toetreden tot de versterkte samenwerking.
De hoge betalingskosten voor verkopende partijen bij PayPal |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de tariefstructuur voor verkopende partijen die betalingen van consumenten ontvangen via PayPal?1
Ja.
PayPal verricht een belangrijke wederdienst aan verkopende partijen die hun producten (via internet) aanbieden, maar deelt u de mening dat transactiekosten van € 85,35 voor de verkopende partij bij een betaling van € 2500 enorm zijn en daarom een remmende werking hebben op commerciële transacties?
Het is aan verkopende partijen om te beslissen welke betaalmethoden zij willen aanbieden aan hun klanten. Kiest een verkopende partij om de betaalmethode van PayPal aan te bieden, dan is daaraan inherent verbonden dat PayPal een bepaald tarief bij de verkopende partij in rekening brengt.
Vanuit concurrentie-oogpunt vind ik het wel van groot belang dat verkopende partijen voldoende keuze hebben en houden uit verschillende betaalmethoden zodat zij betaaloplossingen kunnen aanbieden aan hun klanten die passend zijn. Om dezelfde reden is het ook voor consumenten belangrijk dat zij uit meer betaalmethoden kunnen kiezen bij de aanschaf van een product of dienst.
De betalingskosten voor verkopende partijen via PayPal lopen fors op bij hogere bedragen doordat de betaalkosten worden berekend als percentage van het verkoopbedrag; is er een wettelijk maximum gesteld aan een dergelijk percentage bij betaalkosten?
Er is geen wettelijk maximum gesteld aan dit soort kosten.
Wel worden consumenten met de Europese richtlijn consumentenrechten2 beschermd tegen buitensporige tarieven. Een handelaar mag op grond van deze richtlijn niet meer kosten bij de consument in rekening brengen dan de kosten als gevolg van het gebruik van het betreffende betaalmiddel.3
In hoeverre zal deze tarifering van PayPal worden beïnvloed door de implementatie van de Europese consumentenrichtlijn?
De richtlijn consumentenrechten ziet op de relatie tussen handelaar en consument. Op grond van deze richtlijn is het handelaren niet toegestaan om aan consumenten meer kosten in rekening te brengen dan de werkelijk door hen gemaakte kosten die verband houden met het gekozen betaalmiddel. De tarifering van de betaaldienst zal door de richtlijn consumentenrechten niet worden beïnvloed, omdat die tarieven in de relatie tussen de handelaar en de betaaldienst tot stand komen. In het specifieke geval van Paypal betekent dit dat de handelaar aan consumenten niet meer kosten in rekening mag brengen dan de kosten die PayPal bij de handelaar in rekening brengt en de kosten die de handelaar zelf nog maakt omdat gekozen wordt voor het betreffende betaalmiddel.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) te verzoeken om onderzoek te doen naar betaalkosten voor verkopende partijen bij PayPal?
De NMa houdt toezicht op naleving van het mededingingsrecht. De NMa is een onafhankelijke toezichthouder, het is dan ook niet aan mij om haar te verzoeken onderzoek te doen naar bepaalde markten. Wel is de NMa van deze zorgen op de hoogte gesteld. Indien de NMa daartoe aanleiding ziet, zal zij een nader mededingingsonderzoek starten.
De AFM heeft hier in beginsel geen rol in.
De kosten verbonden aan creditcardbetalingen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Winkeliers zijn dure creditcards zat»?1
Ja.
Wat is het gemiddelde prijsverschil tussen een pinbetaling en een creditcardbetaling in Nederland en wat is de verklaring voor dit prijsverschil?
Gezamenlijk onderzoek2 van banken en toonbankinstellingen laat zien dat de totale gemiddelde kosten per pintransactie voor toonbankinstellingen in 2009 € 0,21 bedroeg en per creditcardtransactie € 1,88. De door betaalaanbieders gehanteerde pin- en creditcardtarieven verschillen per aanbieder. Het prijsverschil voor winkeliers in Nederland tussen een pin- en creditcardbetaling heeft verschillende oorzaken.
Debitcards (pinpassen) en creditcards (kredietkaarten) zijn andere betaalproducten. Zo is een debitcard direct gekoppeld aan de bankrekening van de kaarthouder, waarbij het betaalde bedrag direct wordt afgeschreven. Creditcards bieden een aantal extra diensten voor kaarthouders. Denk hierbij aan uitstel- of kredietfaciliteiten, aankoopverzekeringen tegen schade, verlies en diefstal en spaarprogramma’s en/of -acties. Ook is de tariefopbouw voor winkeliers voor creditcardbetalingen anders dan die voor pinbetalingen. De kosten van pinbetalingen worden onafhankelijk van de hoogte van het gepinde bedrag getarifeerd met een vast bedrag per transactie. Creditcardtarieven zijn daarentegen vrijwel altijd gebaseerd op een percentage van het aankoopbedrag. Nederlandse consumenten gebruiken hun creditcard, vergeleken met pinbetalingen en contante betalingen, met name bij dure of luxe aankopen.3 Dit verklaart deels de hogere kosten voor een creditcardbetaling ten opzichte van een debitcardbetaling.
Een andere verklaring voor de verschillen in tarieven die ter zake van een creditcardbetaling of een debitcardbetaling aan een winkelier in rekening worden gebracht betreft de mate van gebruik van beide soorten betalingen. Debitcardtransacties doen zich relatief vaker voor dan creditcardtransacties. In 2011 werd er aan de toonbank 2,3 miljard keer met een debitcard betaald en «slechts» 40 miljoen keer met een creditcard. Voorts rekenden Nederlanders in 2011 35% van al hun aankopen af met een debitcard. Debitcardbetalingen brengen hierdoor een kostenefficiëntie met zich mee. Dit kan zich doorvertalen in lagere tarieven per debitcardtransactie.4
Deelt u de mening dat creditcardmaatschappijen winkeliers geen kosten mogen berekenen die boven de kostprijs en eventuele een beperkte opslag liggen? Is daarvan momenteel sprake, en zo ja bent u bereid daar actie tegen te ondernemen?
Winkeliers onderhandelen niet met creditcardmaatschappijen, maar met hun betaaldienstverlener (vaak een bank) over de tarieven die aan hen (winkeliers) in rekening gebracht worden bij een creditcardbetaling. De betrokken ondernemingen zijn in beginsel vrij om hun tarieven te bepalen. Van belang vanuit een oogpunt van kostenefficiëntie is dat winkeliers voldoende keuze in het aanbod van betaaldienstverleners houden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om actie op dit vlak te ondernemen.
In hoeverre zal de op de Britse wetgeving lijkende Europese consumentenrichtlijn de hoge creditcardtarieven in Nederland aan banden kunnen leggen? Deelt u de zorg of deze richtlijn voldoende effect zal hebben met het oog op de vooralsnog beperkte effecten die deze lijkt te hebben in het Verenigd Koninkrijk?
In het Verenigd Koninkrijk zijn de kosten die handelaren in rekening brengen aan hun klanten beperkt tot de werkelijk door handelaren gemaakte kosten. Deze kosten bestaan voor retailers onder meer uit de kosten die gemaakt worden voor het aanhouden en onderhouden van een betaalterminal en het bedrag dat de handelaren verschuldigd zijn aan hun eigen betaaldienstverlener (bank). Deze laatste kosten zullen, zoals hiervoor in het antwoord op de tweede vraag is toegelicht, bij een betaling met een creditcard hoger zijn dan bij betaling met een debitcard. Deze kosten zijn kosten die de handelaar daadwerkelijk heeft gemaakt en die hij aan klanten mag doorberekenen.
De Europese richtlijn consumentenrechten5 ziet net als de Britse wetgeving op de relatie tussen handelaar en consument. Op grond van de Europese richtlijn consumentenrechten is het handelaren niet toegestaan om aan consumenten meer kosten in rekening te brengen dan de werkelijk door hen gemaakte kosten die verband houden met het gekozen betaalmiddel.6 De tarifering van de betaaldienst zelf zal door de richtlijn consumentenrechten niet worden beïnvloed. Indien handelaren gebruik maken van het betaalmiddel creditcard, mogen zij na de inwerkingtreding van deze richtlijn aan consumenten niet meer kosten in rekening brengen dan kosten die de handelaar als gevolg van het gebruik van het betreffende betaalmiddel heeft moeten maken. Het is op dit moment niet mogelijk om goed in te schatten wat de gevolgen van de richtlijn ten aanzien van de hoogte van die kosten in Nederland zullen zijn.
Deelt u de mening dat effectieve Europese wetgeving over de kosten van creditcardbetalingen niet moet worden afgewacht – de onderhandelingen over de betaaldienstenrichtlijn starten pas dit jaar – maar dat Nederland nu al reeds actie moet ondernemen om handelaren en consumenten te beschermen tegen exorbitante tarieven? Zo nee, waarom niet?
De betaalmarkt is, mede door de implementatie van de richtlijn betaaldiensten en de komst van een Single European Payments Area (SEPA), een Europese markt geworden. Ook nieuwe regelgevingvoorstellen op het terrein van betalingsverkeer hebben uiteindelijk tot doel om zoveel mogelijk bij te dragen aan harmonisatie van de Europese betaalmarkt. Er was en blijft daarbij ook aandacht voor kosten die aan consumenten in rekening worden gebracht. Uiteraard zal het kabinet de markt en de effecten van alle regelgeving nauwlettend blijven volgen. Ik zie, mede gelet op de aanpassingen in de laatste jaren en de nog ophanden zijn voorstellen, geen aanleiding om nu alvast nationale maatregelen te nemen.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten en / of de Nederlandse Mededingingsautoriteit te verzoeken om onderzoek te doen naar de tariefstelling door creditcardmaatschappijen op de Nederlandse markt?
De NMa houdt toezicht op naleving van het mededingingsrecht. De NMa is een onafhankelijke toezichthouder, het is dan ook niet aan mij om haar te verzoeken onderzoek te doen naar bepaalde markten. Wel kan ik u mededelen dat de NMa op de hoogte is van de signalen en Detailhandel Nederland heeft uitgenodigd voor een toelichting op haar bevindingen. Indien de NMa daartoe aanleiding ziet, zal zij een nader mededingingsrechtelijk onderzoek starten.
De AFM heeft hier in beginsel geen rol in.
Stroomtarieven aluminiumproducten Aldel |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aldel in zwaar weer»?1
Ja.
Hoe staat het met de toezegging van de toenmalige minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van augustus jongstleden om grootverbruikers net als in Duitsland een korting te geven op de transportkosten van elektriciteit? Deelt u de mening dat hier zo spoedig mogelijk duidelijkheid over moet worden gegeven?
De Duitse regeling laat zich niet één op één vertalen naar de Nederlandse situatie. Daarom worden op dit moment verschillende aanpassingen van de tarievensystematiek verkend die eenzelfde effect kunnen bewerkstelligen. Aanpassing van de tarievensystematiek brengt herverdelingseffecten met zich mee, als de enge groep afnemers minder gaat betalen, gaat de andere groep afnemers meer betalen. Vanwege de herverdelingseffecten is het van belang een eventuele grootverbruikerregeling integraal te bezien binnen de bredere herziening van de tariefregulering die plaatsvindt binnen de wetgevingsagenda STROOM. Zoals ik ook tijdens de begrotingsbehandeling heb aangegeven stuur ik u deze zomer een beleidsbrief over STROOM waarin ik ook zal ingaan op dit onderwerp.
Deelt u de mening dat oneerlijk concurrentie op de Europese markt, bijvoorbeeld vanwege ongelijke stroomprijzen, vermeden moet worden? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om te voorkomen dat concurrenten van Aldel deze efficiënte aluminiumsmelter uit de markt drukt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat oneerlijke concurrentie vermeden moet worden. Eerlijke concurrentie is een belangrijke drijfveer voor innovatie, stimuleert het internationaal concurrentievermogen van de Europese industrie, zorgt voor gelijke kansen voor alle Europese bedrijven en verlaagt prijzen voor consumenten.
Ik signaleer allereerst dat door de marktkoppeling van landelijke energiemarkten stroomprijzen in Noordwest-Europa naar elkaar toe zijn bewogen.
Bedrijven in de energie-intensieve sector, waaronder Aldel, hebben echter aangegeven dat de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland onder druk staat, mede vanwege het bestaan van verschillen in netkosten. Dat heeft mijn aandacht. Behalve de lagere netkosten die grootverbruikers in Duitsland betalen, bestaan ook vragen over de compensatie voor indirecte effecten van het ETS die bedrijven in Duitsland en Engeland in het vooruitzicht is gesteld.
Bij de begrotingsbehandeling heb ik per abuis aangegeven dat ik compensatie voor nettarieven voor grootgebruikers bezie in het kader van de 375 mln. euro compensatie voor de SDE+ heffing en compensatie van de indirecte effecten van het ETS meeneem in de wetgevingsagenda STROOM. Dit moet andersom zijn:
In het kader van de nettarieven voor grootverbruikers worden mogelijkheden onderzocht om aanpassingen te doen in de Nederlandse tarievensystematiek die een reductie van maximaal 50% kunnen bewerkstelligen, die meegenomen kunnen worden in de wetgevingsagenda STROOM. In ditzelfde verband heeft het kabinet in februari 2012 de Europese Commissie tevens gevraagd te onderzoeken of de Duitse vrijstellingsregeling in strijd is met Europese regels voor staatssteun. Het kabinet hoopt dat de Commissie hier op korte termijn een uitspraak over zal doen.
In reactie op in het buitenland aangekondigde CO2-compensatiemaatregelen, denkt het kabinet op dit ogenblik na over een concrete invulling van de € 375 mln die vanaf 2014 beschikbaar is voor bedrijven ter compensatie van de SDE+ heffing. Bij de invulling wordt ook de concurrentiepositie van de energie-intensieve sectoren betrokken, waarbij onder andere gekeken wordt naar de kosten van indirecte effecten door het ETS. Verder zal het kabinet bezien in hoeverre er mogelijkheden zijn om bij de inzet van deze middelen verdere energiebesparing te realiseren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als energie-efficiënte bedrijven in Nederland moeten sluiten, terwijl meer vervuilende bedrijven in bijvoorbeeld China open kunnen blijven? Zo ja, wat bent u voornemens daaraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is onwenselijk als energie-efficiënte bedrijven in Nederland moeten sluiten en meer vervuilende bedrijven in bijvoorbeeld China open blijven. Daarom zijn er in het kader van het Europese Emissiehandelssysteem regels opgesteld die er voor zorgen dat internationaal opererende bedrijven gratis rechten ontvangen. Daarbij dient ook worden opgemerkt dat door huidige lage CO2 prijs van 6 € per ton CO2 de effecten op het level playing field beperkt blijven.
Met protectionistische maatregelen moet terughoudend worden omgesprongen, omdat dit tot retaliatie kan leiden. Dat is niet goed voor de Nederlandse export.
Het kabinet is voorstander van een open en sterk concurrerende Nederlandse economie. Het creëren van een mondiaal gelijk speelveld wordt nagestreefd via bijvoorbeeld de WTO en in het kader van de internationale klimaatonderhandelingen.
Het niet uitkeren van de premieoverschot door enkele overlijdensrisicoverzekeraars bij het voortijdig stopzetten van de verzekering |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Haal je geld terug»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat overlijdensrisicoverzekeraars het zogenaamde premieoverschot bij het voortijdig stopzetten van de verzekering door de consument moeten uitkeren of een doorlopende premievrije polis moeten aanbieden?
De regels over het al dan niet uitkeren van een premieoverschot of het aanbieden van een premievrije polis staan in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verzekeraars moeten deze regels volgen voor zover het dwingend recht betreft. In het eerste lid van artikel 978 van boek 7 BW is geregeld dat indien sprake is van een verzekering die stellig voorziet in een of meer uitkeringen, de verzekeringnemer het recht heeft de verzekering geheel of gedeeltelijk door de verzekeraar te doen afkopen. Er is sprake van verzekeringen die stellig tot uitkering komen indien vanaf het begin vaststaat dat de verzekeraar op enig moment verplicht zal zijn een of meer uitkeringen te doen. Hierbij kan men o.a. denken aan de levenslange overlijdensverzekering en de verzekering van kapitaal op vaste termijn. De verzekeraar kan echter in zijn polisvoorwaarden afwijken van dit recht. Dit blijkt uit artikel 986, derde lid, van boek 7 BW. De verzekeraar is derhalve niet te allen tijde verplicht om bij het voortijdig beëindigen van de verzekering over te gaan tot afkoop van de verzekering.
Dit is echter anders bij het tweede lid van artikel 978 van boek 7 BW over premievrije voortzetting. Het tweede lid is dwingend van aard. Er kan niet ten nadele van de verzekeringnemer hiervan worden afgeweken, indien de verzekeringnemer een natuurlijk persoon is en de verzekering niet gesloten is in verband met de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het tweede lid bepaalt dat indien de verzekering een premievrije waarde heeft, de verzekeringnemer het recht toekomt, haar premievrij te doen voortzetten. Lid 2 ziet naast verzekeringen die stellig tot uitkering leiden ook op langdurige tijdelijke overlijdensrisico-verzekeringen, waarbij een jaarlijks gelijkblijvende premie wordt betaald.
Dit recht kan alleen worden uitgesloten door de verzekeraar indien de premievrije waarde beneden een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde grens van 5000 euro blijft. Deze grens is echter niet van toepassing op verzekeringen die periodiek tot uitkering komen, waarbij het recht op premievrije voorzetting dus nooit kan worden uitgesloten.
Ik ben uiteraard van mening dat verzekeraars de bepalingen van het BW na dienen te leven, wat dus betekent dat afhankelijk van de polisvoorwaarden, de aard van de verzekering, de aard van verzekeringnemer en de omvang van de premievrije waarde, de verzekeraar verplicht kan zijn de verzekering af te kopen of de verzekeringnemer een premievrije polis aan te bieden.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) erop te attenderen dat een aanzienlijke minderheid van overlijdensrisicoverzekeraars het premieoverschot niet lijkt uit te keren en ook geen doorlopende premievrije polis aanbiedt bij het stopzetten van de verzekering en dat zulks evident niet in het belang van de klant is?
Ik heb de AFM geattendeerd op het wettelijk kader waarmee zij bekend was en daarbij aandacht gevraagd voor de eventuele niet-naleving van de regels door verzekeraars. De AFM kan in dit kader ook de norm uit artikel 32 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft toepassen die sinds 1 januari 2013 van kracht is. Uit dat artikel volgt dat productaanbieders bij de ontwikkeling en de evaluatie van hun producten het klantbelang voldoende moeten meewegen. Daarbij kijkt de AFM naar de totale werking van het product en de toegevoegde waarde van het product voor de doelgroep van het product. De AFM signaleert mogelijke problemen in de markt en doet bij signalen onderzoek naar de mate waarin producten het klantbelang centraal stellen. Hierbij is het van belang om niet alleen naar specifieke productkenmerken te kijken, maar ook naar de totale werking van het product onder verschillende markt- en klantomstandigheden en of andere relevante regels worden nageleefd. Als daar bevindingen uitkomen die daar beleidsmatig aanleiding toe geven zal ik u over eventuele vervolgstappen informeren.
Bent u bereid een globale inventarisatie te maken van verzekeringsproducten waarbij gedurende de looptijd sprake is van een premieoverschot (komt dit bijvoorbeeld ook voor bij levensverzekeringen?), zodat consumenten weten wanneer zij bij het stopzetten van de verzekering geld terug kunnen vragen?
Op dit moment acht ik het niet opportuun om een globale inventarisatie te maken. De wettelijke bepalingen bieden afdoende waarborgen voor de consument om hun recht tot afkoop van de verzekering of premievrije voortzetting van hun verzekering bij de verzekeraar af te dwingen. Daarop is voldoende toezicht (zie antwoord op vraag 3).
Bent u bereid over bovenstaande problematiek in overleg te treden met de verzekeringssector en hierbij tevens de AFM te betrekken, ook in het licht van nieuw te ontwikkelen producten?
Er heeft reeds overleg met het Verbond van Verzekeraars plaatsgevonden over deze problematiek. Het Verbond zal naar aanleiding hiervan bij haar leden nagaan hoe verzekeraars met een premieoverschot omgaan bij beëindiging van de verzekering en zo nodig wijzen op noodzakelijke aanpassingen. Ik zal daar een vinger aan de pols houden.
De vergoeding van schade bij fraude bij internetbankieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van internetbankieren primair bij de banken ligt en dat de consument alleen in geval van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade door fraude met internetbankieren?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op de gelijkluidende vraag in mijn eerdere brief van 26 november aan uw Kamer1.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen1 «Alleen als de consument zelf frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid de voorwaarden die zijn bank heeft gesteld aan het gebruik van internetbankieren heeft geschonden, is hij aansprakelijk voor de volledige schade.»? Momenteel is voor consumenten onduidelijk wanneer dat het geval is, deelt u de mening dat onduidelijkheid in deze onwenselijk is?
In eerder genoemde Kamerbrief is uitgelegd dat de mate waarin een consument aansprakelijk is voor frauduleuze betalingstransacties geregeld is in de richtlijn betaaldiensten3 die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Burgerlijk Wetboek (BW) en daaronder liggende regelgeving is geïmplementeerd. Dit kader draagt ook bij aan duidelijkheid voor consumenten. Uiteraard is het niet mogelijk om in een wettelijke regeling duidelijkheid te scheppen voor alle voorkomende gevallen. Uiteindelijk heeft de rechter over de uitleg van de wet- en regelgeving het laatste woord. Mocht een consument een geschil krijgen met zijn bank over de regelgeving of over de voorwaarden die de bank hanteert, dan kan dit voorgelegd worden aan het Kifid (Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) in het kader van buitengerechtelijke geschillenbeslechting, of aan de rechter.
Binnen dit wettelijke basiskader waaraan banken zich dienen te houden, bepalen de individuele banken het door hen gehanteerde coulancebeleid zelf. Banken bestuderen – en beoordelen – hierbij elk opgetreden fraudegeval nauwkeurig. Verschil in het gehanteerde coulancebeleid kan er incidenteel voor zorgen dat de ene bank besluit om wel een bepaalde schade te vergoeden en de andere bank een soortgelijke schade niet.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is door de Consumentenbond aandacht gevraagd voor deze verschillen. In het MOB is afgesproken om te onderzoeken in hoeverre de voorwaarden van de banken onderling significant verschillen en te bezien of – en zo ja in welke mate – de verschillende veiligheidsnormen, waaraan de klant zich bij internet- (en mobiel) bankieren dient te houden, qua inhoud en formulering beter op elkaar kunnen worden afgestemd.
Inherent aan het coulancebeleid is dat er sprake kan zijn van individuele verschillen. Dat neemt niet weg dat ik het met u wenselijk vindt dat gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk behandeld worden binnen het ruimhartige coulancebeleid dat thans in de sector wordt gevoerd. Ik zal deze opvatting binnen (of bij) het Maatschappelijk overleg betalingsverkeer inbrengen en oproepen tot meer eenduidigheid in beleid. Graag ben ik bereid uw kamer over de uitkomsten hiervan nader te informeren.
Herinnert u zich uw beantwoording van vraag 5 van genoemde vragen waarin u aangeeft dat het van belang is dat er transparantie en helderheid bestaat over de rechtspositie van consumenten? In de uitzendingen van het VARA-programma Kassa van 15 september 2012, 13 oktober 2012 en 10 november 2012 is een aantal voorbeelden gegeven waarin er geen duidelijkheid is en soms zelfs sprake lijkt van willekeur, deelt u de mening dat deze situatie ongewenst is?
Zie antwoord vraag 2.
In de beantwoording van genoemde vragen en uit de voorbeelden genoemd in vraag 3 blijkt dat het kan voorkomen dat banken dezelfde gevallen verschillend behandelen, wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat dit met het oog op de rechtszekerheid en het vertrouwen in het online betalingsverkeer ongewenst is als vergoedingsstandaarden per bank verschillen of afhankelijk zijn van coulance?
Zie antwoord vraag 2.
De Consumentenbond noemt een aantal voorbeelden van mogelijke nalatig gedrag2, wilt u bij elk van de voorbeelden aangeven of u van mening bent dat dit grove nalatigheid betreft?
Uitleg van de wet vindt plaats door de rechter of in buitengerechtelijke geschillenbeslechting. Voor de uitleg van het aan de richtlijn ontleende begrip «grove nalatigheid» is het laatste woord overigens aan het Hof van Justitie van de EU. Daarbij is van belang dat, volgens overweging 33 van preambule bij de richtlijn, bij de beoordeling of de betaaldienstgebruiker nalatig is geweest, alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Contractuele clausules en voorwaarden die de bewijslast voor de consument vergroten of de bewijslast voor de bank verminderen moeten volgens die overweging als nietig worden beschouwd. Uit artikel 7:550, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, dat het dwingende karakter van de richtlijn implementeert, volgt dat dergelijke bedingen ook in Nederland niet geldig zijn.
Overigens is mijn verwachting dat banken in het overleg over hun coulancebeleid en de verschillende veiligheidsnormen, ook de voorbeelden zullen behandelen die zijn genoemd door de Consumentenbond.
Deelt u de mening dat banken uniforme standaarden moeten hanteren voor het vergoeden van schade door fraude bij internetbankieren? Bent u bereid met de sector in gesprek te gaan om tot uniforme standaarden te komen en de Tweede Kamer over de uitkomsten van dat overleg te informeren?
Ik heb er vertrouwen in dat marktpartijen en betrokken maatschappelijke organisaties, verenigd in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), in constructief overleg tot resultaten zullen komen. Ik ben graag bereid de Tweede Kamer daar te zijner tijd over te informeren.
Bij wie ligt op dit moment de bewijslast voor fraude bij online bankieren? Deelt u de mening dat de bewijslast bij banken moet liggen en dat consumenten niet via bezwaarprocedures, het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) en eventueel de rechter hun gelijk moeten halen? Is dat naar uw oordeel momenteel het geval?
De bewijslast voor fraude bij online bankieren ligt bij de bank. Dat volgt uit artikel 7:527 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit artikel 7:527 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat ook de bewijslast dat de betaler frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid zijn verplichtingen uit art. 7:524 ter zake van het geheim houden van de codes niet is nagekomen, eveneens op de bank rust. Dat sluit overigens niet uit dat als de bank het standpunt van de consument – volgens deze ten onrechte – afwijst, de consument naar het Kifid of de rechter kan stappen om zijn gelijk te halen. Dat heeft niets met de bewijslastverdeling te maken.
In de Verenigde Staten kent men wetgeving voor creditcardbetalingen, klopt het dat de (online) fraude daar door de grote aansprakelijkheid voor bancaire instellingen en daardoor veiligere systemen (nog) lager ligt dan bij online betalingen met een betaalpas?
In hoeverre banken in de Verenigde Staten bij de invoering van nieuwe beveiligingsmethoden onderscheid maken tussen creditcardbetalingen en debitcardbetalingen is mij onvoldoende bekend om er een uitspraak over te kunnen doen. In het algemeen is de mate van veiligheid van een betaalsysteem afhankelijk van een combinatie van maatregelen op de gebieden van preventie, detectie en respons. Deze maatregelen werken in samenhang met elkaar en worden ook voortdurend aangepast aan de actuele dreigingen.
Bent u ermee bekend dat banken volgens de Amerikaanse wet binnen vier dagen onterecht afgeschreven middelen moeten terugstorten op de rekening, en het aan hen is om te bewijzen dat er sprake is van ernstige nalatigheid, grove schuld of opzet? Zou u willen ingaan op de voor- en nadelen van de introductie van dat beginsel in Nederland? Als niet tot overeenstemming met de sector wordt gekomen omtrent eenduidige beleidslijnen in geval van fraude, bent u dan bereid wetswijzigingen langs deze lijn te overwegen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op de Amerikaanse Electronic Fund Transfer Act en Regulation E (Error Resolution procedures). In grote lijnen schrijft deze wet voor dat consumenten vanaf het moment van ontvangst van het betreffende (papieren of digitale) bankafschrift, 60 dagen de tijd hebben om hun bank te informeren over een foutieve (niet door hen geautoriseerde) elektronische betaling. De bank van de consument dient de melding binnen 10 werkdagen te onderzoeken en het betwiste bedrag, wanneer gerechtvaardigd, terug te storten op de rekening van de klant. Is de zaak na 10 werkdagen nog niet opgelost, dan stort de bank tenminste een deel van het betwiste bedrag terug op de rekening van de consument en zet de bank het onderzoek gedurende maximaal 45 dagen voort.
Zoals hiervoor aangegeven, is het wettelijk kader rond de consumentenaansprakelijkheid voor frauduleuze betalingstransacties in Nederland bepaald door de richtlijn betaaldiensten. Betaaldienstverleners kunnen binnen dit wettelijk kader zelf nog coulancebeleid ontwikkelen.
Wetgeving op dit punt is in mijn optiek niet nodig. Mijn verwachting is dat het overleg dat in het verband van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer is opgestart, voldoende resultaat zal opleveren. Ik ben graag bereid de Tweede Kamer daar te zijner tijd over te informeren.
Kritiek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op de wirwar aan beleggingskosten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «AFM wil totaalprijs beleggen» en «AFM kraakt wirwar aan beleggingskosten»?1
Ja.
Uit de artikelen blijkt dat de AFM vindt dat de kostenstructuur van beleggingsdiensten complex en veelal onhelder is; deelt u deze observatie?
Ja. Gebleken is dat het moeilijk is voor de consument om inzicht te krijgen in de kosten van beleggingsdiensten. Ik ben voorstander van transparantie en acht het van groot belang dat de consument een goed inzicht krijgt in de kosten van beleggingsdiensten.
De AFM pleit voor een eenduidige, goed vergelijkbare totaalprijs voor beleggingsdiensten, de zogenaamde «Total cost of ownership»; voelt u voor een dergelijke totaalprijs die de transparantie en concurrentie ten goede komt en het «verbergen» van kosten onmogelijk maakt of in ieder geval bemoeilijkt?
Ik ben het met de AFM eens dat de consument niet makkelijk de dienstverlening kan beoordelen of een prijs/kwaliteitsvergelijking tussen beleggingsondernemingen en dienstverlening kan maken omdat het niet eenvoudig is om inzicht te krijgen in de totale kosten van beleggingsdienstverlening. De voorgestelde aanpak van de AFM voor een total cost of ownership (TCO) kan zeker bijdragen aan een betere transparantie van de kostenstructuur omdat het de hoogte van alle kosten van de beleggingdienstverlening (zowel de directe als de indirecte kosten) voor de consument inzichtelijk maakt.
Bent u bereid om, in samenspraak met de sector en de AFM, te stimuleren om tot goed vergelijkbare en duidelijke prijzen te komen? Bent u bereid om indien nodig daarvoor wettelijke maatregelen als stok achter de deur boven de markt te laten hangen?
De AFM heeft in haar rapport «Onderzoek kosten van beleggingsdienstverlening» aanbevelingen gedaan voor het bevorderen van het inzicht van de consument in de kosten van de beleggingsdienstverlening.2 In het verlengde daarvan heeft de AFM een discussiedocument over TCO opgesteld waarin zij toelicht wat zij voor ogen heeft en waarin zij de markt uitnodigt om hierover mee te denken en om mee te helpen de TCO verder vorm te geven.3 Deze consultatieperiode loopt nog. Ik ondersteun het initiatief van de AFM om samen met de markt te bezien hoe het inzicht in, en de transparantie van, de kostenstructuur kan worden verbeterd. Ik ben daarom benieuwd naar de uitkomsten van de consultatie. Ik ben bereid om, indien nodig, wettelijke maatregelen te nemen.
De uitspraken van ING bestuursvoorzitter Hommen over het in het regeerakkoord opgenomen bonusplafond van twintig procent |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «ING voelt niks voor lagere bonus» in de Gelderlander?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat bonussen in de financiële sector een belangrijke factor zijn geweest in het veroorzaken van de financiële crisis door risicovol gedrag te stimuleren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Internationaal wordt over het algemeen aangenomen dat zeer hoge variabele beloningen mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de kredietcrisis. Ik deel deze opvatting. Naast het beloningsbeleid hebben uiteraard ook andere factoren een rol gespeeld. Van belang is dat de cultuur en het denken binnen de financiële sector duurzaam verandert. Daarom zal dit kabinet naast een bonusplafond onder meer een bankierseed introduceren met sancties.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van ING bestuursvoorzitter Hommen dat het bonusplafond volgens ING maximaal honderd procent van het jaarsalaris kan bedragen met het oog op haar internationale concurrentiepositie voor personeel?
Van ING heb ik begrepen dat dhr. Hommen in zijn uitspraken het internationale speelveld heeft geschetst waarin ING actief is, en heeft aangegeven dat internationaal de 1:1 verhouding tussen de vaste en variabele beloning voor bestuurders, zoals opgenomen in de Code Banken, uitzonderlijk is. Deze uitspraak is feitelijk juist. Nederland neemt internationaal gezien een koppositie in waar het gaat om het aanpakken van de excessen van het beloningsbeleid in de financiële sector. Deze koppositie neemt echter niet weg dat er geen additionele maatregelen meer nodig zijn, integendeel. Dit kabinet is van mening dat variabele beloningen in de Nederlandse financiële sector nog verder omlaag moeten. Het initiatief van ING om geen variabele beloning meer te hanteren voor het CAO-personeel juich ik dan ook van harte toe. Ik hoop dat deze ontwikkeling zich doorzet, juist ook voor personeel dat niet onder de CAO valt, en dat andere financiële ondernemingen in samenwerking met de vakbonden dit voorbeeld zullen volgen.
Wat is uw morele oordeel over de uitspraken van de heer Hommen vóór hoge bonussen in zijn functie als bestuursvoorzitter van de grootste Nederlandse financiële onderneming die bovendien met belastinggeld overeind is gehouden en recent het schrappen van 2 350 banen aankondigde?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het voorstel in het regeerakkoord, dat de variabele beloning binnen de financiële sector maximeert op twintig procent van het vaste salaris, geenszins de concurrentie voor goed personeel op arbeidsvoorwaarden hoeft te ondergraven, maar slechts de stimulans voor risicovol gedrag beperkt?
Voor het overgrote deel van de functies in de financiële sector is het zonder meer juist dat een bonusplafond van 20% geen consequenties zal hebben voor het aantrekken van goed personeel. Ik wil zorgvuldig, maar gezien het belang van de maatregel, voortvarend, te werk gaan. Ik verwacht u begin 2013 nader te kunnen informeren over de manier waarop ik de maatregel op een effectieve wijze vorm zal geven.
Deelt u de opvatting dat deze uitspraken van ING bestuursvoorzitter Hommen de urgentie van een wetsvoorstel tot maximering van de variabele beloning onderstrepen? Zo ja, bent u bereid om met de grootst mogelijke spoed het wetsvoorstel tot maximering van de bonussen op twintig procent aan de Tweede Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 5.
De striktere regels omtrent de NHG bij oversluiten van een hypotheek |
|
Jacques Monasch (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Klopt het dat alle bestaande hypotheken met Nationale Hypotheek Garantie (NHG) bij het oversluiten voortaan verplicht annuïtair of lineair afgelost dienen te worden om in aanmerking te blijven voor NHG?1
Bij de verkoop van een woning en de aankoop van een nieuwe woning komt de bestaande NHG te vervallen en wordt de nieuwe hypotheek voor de volgende woning opnieuw getoetst. Een nieuwe woning betekent voor het WEW (uitvoerder NHG) namelijk een nieuwe situatie.
Ik ben van mening dat deze onbedoelde consequentie van de nieuwe regelgeving onwenselijk is. Doorstromers met NHG mogen niet slechter af zijn dan doorstromers zonder NHG. Ik heb daarom het WEW verzocht de regels zodanig aan te passen dat bestaande spaar- en/of aflossingsvrije hypotheken met Nationale Hypotheek Garantie meegenomen kunnen worden naar een volgende woning, zonder dat eigenaren verplicht worden annuïtair af te lossen. Dit alles binnen de kaders van het WEW om veilige en verantwoorde borgstelling te realiseren. Het WEW heeft inmiddels toegezegd de regelgeving in deze zin aan te passen.
Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze maatregel ook mensen treft die alleen verhuizen en hun hypotheek niet oversluiten?
Zie antwoord op vraag 1. Het betreft die situaties waar het onderpand van de lening met NHG wijzigt.
Kunt u aangeven in hoeverre dit indruist tegen de toezeggingen van het vorige kabinet dat de bestaande gevallen ontzien zouden worden?
De huidige systematiek van NHG heeft als onverwachte consequentie dat deze ingaat tegen de in het Belastingplan 2013 voorgestelde aanpassingen van het fiscale behandeling van de eigen woning. Vandaar mijn verzoek aan het WEW om de regelgeving aan te passen.
Klopt de berichtgeving dat deze regels zijn aangepast na overleg met het ministerie van Financiën?
Dat klopt niet. De Voorwaarden en Normen 2013 zijn op voorstel van het WEW goedgekeurd door de minister van BZK.
Kunt u aangeven welke redenen de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) aanvoert om tot deze regelgeving te komen en wat is uw oordeel daarover?
Het WEW heeft de verantwoordelijkheid om bij het verstrekken van een hypotheekgarantie zorgvuldig te beoordeelden of er veilig en verantwoord een hypotheek onder NHG kan worden verstrekt. Dit verklaart de huidige werkwijze van het WEW zoals in het antwoord op vraag 1 is toegelicht.
Klopt het rekenvoorbeeld van Vereniging Eigen Huis? Kunt u dit toelichten?
Het rekenvoorbeeld klopt.
Kunt u aangeven in hoeverre u mogelijkheden ziet om de problemen op te lossen van mensen met een hypotheek met NHG, die kunnen ontstaan als de maatregel wordt gehandhaafd?
Die mogelijkheden zie ik zeker. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat deze maatregel een averechts effect heeft op de doorstroming op de woningmarkt? Welke mogelijkheden ziet u om deze regels van het NHG te wijzigen?
Die deel ik. Vandaar mijn inzet om de regelgeving aan te passen.
Bent u bekend met het rapport van het Britse Office of Fair Trading (OFT) over betaal- en boekingskosten1 en de op basis daarvan in het Verenigd Koninkrijk eind 2011 goedgekeurde wetgeving2 die een einde maakt aan het «betalen om te betalen»?
Ja.
Vindt u de introductie van vergelijkbare wetgeving in Nederland wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met de Europese consumentenrichtlijn (2011/83/EU) waarin in artikel 19 wordt gesteld dat de kosten voor de consument niet de kosten voor de verkoper mogen overschrijden? Waarom geldt deze richtlijn niet voor aanbieders van passagiersvervoer (luchtvaart)? Zijn er andere sectoren uitgezonderd?
Deelt u de mening dat de doorberekende kosten voor betalingsverkeer niet boven de kostprijs behoren te liggen? Geldt er in Nederland een maximum voor de prijs die een bedrijf een consument mag berekenen voor het gebruik van een betaalpas, creditcard of een ander betaalmiddel of betaalwijze? Zo nee, zou u een dergelijke maximumprijs wenselijk vinden?
Bent u bekend met de hoge boekingskosten bij luchtvaartmaatschappijen zoals Ryanair, Easyjet, KLM en Lufthansa, bij gebruik van een creditcard oplopend tot € 15 per ticket voor een enkele reis, waarbij in sommige gevallen bovendien geen alternatieve kosteloze betaalwijzen voorhanden zijn? Wat is uw mening over deze hoge boekingskosten?
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat bij boekingen alleen met dure creditcards kan worden betaald en er geen alternatieven voorhanden zijn? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de sectoren en te bevorderen dat er ook goedkopere en/of gratis betalingsalternatieven worden aangeboden?
Bent u bekend met de aanbeveling van de Stichting Reclame Code3 in de zaak tussen Ryanair en ANVR waarin de Stichting oordeelde dat de onvermijdbare boekingskosten bij Ryanair ook in de advertentieprijs moesten worden meegenomen? Deelt u de mening dat deze onvermijdbare kosten in de prijs moeten worden meegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit afdwingen?
Ja, de uitspraak van de Stichting Reclame Code is mij bekend.
Onvermijdbare kosten behoren in de prijs te worden meegenomen zodat de consument in staat wordt gesteld een reële prijsvergelijking te maken van de aanbiedingen op de markt. Er is verschillende wet- en regelgeving die hierbij relevant is. In dat licht zij gewezen op artikel 23 van Verordening 1008/2008 met betrekking tot prijstransparantie (op het tijdstip van publicatie van de prijs van het vliegticket moeten alle onvermijdbare kosten en heffingen daarbij vermeld worden) en afdeling 3A van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, welke afdeling betrekking heeft op oneerlijke handelspraktijken. De Consumentenautoriteit ziet toe op de naleving van deze wetgeving door de reisbranche en handhaaft waar nodig. Zo heeft de Consumentenautoriteit in haar Agenda «ondoorzichtige prijzen in de reisbranche» als aandachtsgebied voor 2012–2013 benoemd. De Consumentenautoriteit wil dat consumenten duidelijker geïnformeerd worden over de prijs van het standaardaanbod. Dit betekent dat duidelijk dient te zijn wat is inbegrepen in dit aanbod.
In dat kader consulteert de Consumentenautoriteit stakeholders over een aantal uitgangspunten voor prijstransparantie en binnenkort brengt zij deze onder de aandacht van de branche.
Vergoeding schade bij fraude internetbankieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Meer fraude met internetbankieren»1 en «Crimineel Bankspel»2?
Ja.
Deelt u de mening dat geld als betaalmiddel en het (online)betalingsverkeer alleen kunnen functioneren op basis van vertrouwen?
Ja.
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van internetbankieren primair bij de banken ligt en dat de consument alleen in geval van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade door fraude met internetbankieren?
De mate waarin een consument aansprakelijk is voor frauduleuze betalingstransacties is geregeld in de richtlijn betaaldiensten3 die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Burgerlijk Wetboek (BW) en daaronder liggende regelgeving is geïmplementeerd. In gevallen waarin de consument de door zijn bank voorgeschreven veiligheidsvoorschriften (te vinden in de productvoorwaarden van de betreffende bank) niet heeft nageleefd, is hij, sinds de implementatie van de richtlijn betaaldiensten in beginsel niet verder aansprakelijk dan tot een bedrag van 150 euro. Alleen als de consument zelf frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid de voorwaarden die zijn bank heeft gesteld aan het gebruik van internetbankieren heeft geschonden, is hij aansprakelijk voor de volledige schade (aldus artikel 7:529 BW). Overigens kan de civiele rechter – ingeval van grove nalatigheid en rekening houdend met de omstandigheden van het onrechtmatig gebruik – besluiten om de aansprakelijkheid van de consument te beperken.
Het artikel2 suggereert dat banken voornemens zijn de aansprakelijkheid voor onlinefraude met betaalrekeningen te verschuiven naar de klant, bijvoorbeeld door in de voorwaarden te stellen dat klanten een virusscanner moeten hebben en de software regelmatig moeten updaten, herkent u deze ontwikkeling? Zijn er andere voorbeelden van aanscherping van het beleid van banken in deze?
Banken investeren veel in de veiligheid van internetbankieren en proberen fraude zoveel mogelijk te voorkomen. Met de implementatie van de richtlijn betaaldiensten is de aansprakelijkheid van consumenten beperkt; zie artikel 7:529 BW. Consumenten zijn aansprakelijk als sprake is van opzet of grove nalatigheid. Tot op heden hebben banken vaak coulance getoond door vrijwel alle schade te vergoeden die klanten lijden door internetcriminaliteit. Merkbaar is een tendens dat banken kritischer kijken of er bij gedupeerde klanten sprake is van opzet of grove nalatigheid.
Wat banken in de voorwaarden stellen qua aansprakelijkheid van de consument moet passen binnen de kaders die de richtlijn betaaldiensten stelt. Mochten consument en bank over de betreffende voorwaarden of de interpretatie ervan een geschil krijgen, dan kan dit voorgelegd worden aan onafhankelijke geschillen beslechting – KiFiD (Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) – of aan de rechter.
Overigens heb ik van de Nederlandse Vereniging van Banken begrepen dat de banken binnenkort weer starten met een voorlichtingscampagne voor consumenten om hen te informeren over hetgeen zij zelf kunnen doen om fraude in het internetbankieren zoveel als mogelijk is te voorkomen. In deze Veilig Bankierencampagne wordt er op gewezen dat cliënten hun persoonlijke gegevens, zoals pin- en inlogcodes, niet aan derden af moeten geven, dat zij hun PC goed moeten beveiligen, beveiligingssoftware regelmatig moeten updaten en alert moeten zijn. Ook de al eerder uitgezonden phishing commercial is van 12 tot en met 22 november van dit jaar weer op televisie uitgezonden.
Deelt u de mening dat het – al dan niet in kleine lettertjes – aanscherpen van de verantwoordelijkheid van consumenten kan leiden tot het ondermijnen van het vertrouwen in het onlinebetalingsverkeer, terwijl dit juist een efficiënte betaalmethode is?
Het is uiteraard van belang dat er transparantie en helderheid bestaat over de rechtspositie van consumenten, aangezien het inderdaad bijdraagt aan het vertrouwen in het online betalingsverkeer. Op dit moment heb ik geen signalen dat het vertrouwen van consumenten in het elektronisch betalingsverkeer afneemt. Internetbankieren is in Nederland, in vergelijking met andere lidstaten, juist zeer populair. Ruim 90 procent van de Nederlandse huishoudens maakt gebruik van internetbankieren4; dit is het hoogste percentage ter wereld5.
Kunt u het wettelijk kader met betrekking tot de vergoeding van consumentenschade bij internetbankieren toelichten? Welke ruimte hebben banken om eisen te stellen aan de «internetkennis» en de beveiliging van computers van consumenten alvorens tot vergoeding bij schade over te gaan?
Bent u van mening dat banken uniforme standaarden moeten hanteren voor het vergoeden van consumentenschade door fraude bij internetbankieren? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat de hypotheekrentes in Nederland in internationaal perspectief zeer hoog zijn |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hollands hoge hypotheekrentes»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de suggestie in het artikel dat de Nederlandse hypotheekmarges vanuit internationaal perspectief (te) hoog lijken?
Deelt u de waarneming dat de Nederlandse hypotheekmarkt weinig concurrerend is?
Deelt u de suggestie van de auteurs dat de genoemde argumenten van de Nederlandsche Bank (DNB) en de grootbanken geen volledige verklaring zijn voor de in internationaal perspectief hoge hypotheekrentes?
Welke rol speelt het prijsleiderschapsverbod in de concurrentiebeperkende werking op de hypotheekmarkt?
Ziet u redenen om naast de al in gang gezette plannen aanvullende actie te ondernemen?
Ziet u redenen, ook gezien de concurrerende markten waar de Europese Commissie zo sterk op toeziet, in overleg te treden met de Europese Commissie om de concurrentiebeperkende maatregelen af te bouwen?
Welke mogelijkheden ziet u om concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt te vergroten? Is er sprake van toetredingsdrempels en zo ja, welke? Zo nee, waarom treden buitenlandse partijen zo beperkt toe als de tarieven vanuit internationaal perspectief zo hoog zijn?
Onnodig en te duur ‘rood staan’ op betaalrekeningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (CDA) |
|
Deelt u de mening dat rood staan op een rekening en tegelijkertijd over spaargeld beschikken vanuit financieel oogpunt onverstandig is?
Ja. Als de debetrente hoger is dan de rente op een tegoed op een spaarrekening, wat meestal het geval is, kan dit inderdaad onverstandig zijn.
Welke initiatieven heeft u genomen om onnodig rood staan tegen te gaan? Wat is het resultaat van deze initiatieven?
Ik deel uw mening dat onnodig rood staan zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Hiertoe zijn diverse wettelijke en toezichtsmaatregelen genomen. Wettelijke maatregelen hebben betrekking op de informatieverstrekking en de maximum kredietvergoeding. Kredieten met een looptijd korter dan drie maanden zijn op 25 mei 2011 onder de Wet op het financieel toezicht (Wft) gebracht (bij implementatie van de
Richtlijn Consumentenkrediet (2008/48/EG)). Dit betekent dat ook bij roodstand regels van toepassing zijn met betrekking tot de informatieverstrekking, kredietregistratie en het voorkomen overkreditering. De maximum kredietvergoeding is ook op roodstanden van toepassing. Door deze maatregelen wordt de consument beter geïnformeerd over de kosten van rood staan en beschermd tegen overkreditering.
Op het terrein van consumentenbescherming treedt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op. Aangezien langdurige roodstand niet in het belang van de klant is, heeft de AFM in 2011 en 2012 aandacht besteed aan langdurige roodstand bij banken. De AFM heeft navraag gedaan naar hoe banken omgaan met langdurige roodstand van hun klanten. De AFM heeft daarbij aan de banken laten weten dat rood staan bedoeld is voor tijdelijke overbrugging. De AFM heeft de resultaten in 2011 aan de banken teruggekoppeld en in 2012 is dezelfde exercitie herhaald. De resultaten van de voortgang worden nu geanalyseerd en binnenkort teruggekoppeld aan de banken. De AFM gaat hierbij na of in het belang van de klant wordt gehandeld.
Als het tarief voor een geoorloofde debetstand (aanmerkelijk) hoger ligt dan een vergelijkbaar doorlopend krediet, is het in het belang van die klant dat de bank hem persoonlijk en actief wijst op dit prijsverschil en dat de bank een concreet aanbod doet om de roodstand om te zetten in een voordeliger doorlopend krediet (of bij voorkeur een aflopend krediet). Een relatief groot verschil in tarieven tussen de geoorloofde debetstand en het doorlopend krediet is niet in het belang van de klant.
In aanvulling op deze maatregelen zal ik een onderzoek starten naar de effecten van de maximum kredietvergoeding op roodstanden, naar de mogelijkheden om naar een lager plafond te gaan en naar de onderbouwing van dit plafond. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Naast het opleggen van eisen aan de aanbieders van krediet, onderneem ik acties om de vragers van krediet, de consument, financieel bewuster te maken zodat de consument zijn eigen verantwoordelijkheid kan waarmaken. Vanuit Wijzer in geldzaken wordt aandacht besteed aan verantwoord lenen en het op orde hebben van de financiële administratie. Aangemoedigd wordt dat consumenten om (onverwachte) aankopen te bekostigen sparen en niet lenen. Ook besteedt Wijzer in geldzaken veel aandacht aan jongeren. De Week van het geld is bijvoorbeeld een initiatief van Wijzer in geldzaken dat er op is gericht om kinderen in het basisonderwijs te leren omgaan met geld. Jong geleerd is immers oud gedaan.
Bent u bereid om met de sector te kijken hoe onnodig rood staan, bijvoorbeeld door tegelijkertijd geld op een spaarrekening te hebben, tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Aangezien ik het van belang vind dat consumenten niet onnodig rood staan, wil ik graag met de sector kijken welke maatregelen kunnen worden genomen om onnodig rood staan tegen te gaan. Overigens hebben banken daar inmiddels al initiatieven toe genomen. Zo bieden veel banken mogelijkheden tot «automatisch saldo aanvullen» en «saldo-waarschuwingen». Met de eerste functionaliteit kan de consument zelf instellen dat indien het saldo op zijn betaalrekening beneden een bepaald bedrag komt, het saldo automatisch wordt aangevuld vanaf zijn spaarrekening. In het tweede geval wordt de consument gewaarschuwd indien hij een negatief saldo heeft, zodat hij hier zelf op kan reageren. Het uitgangspunt bij deze initiatieven is dat de consument zelf grip op zijn eigen geld houdt en zelf kan bepalen of hij de beschikbare tools wil gebruiken of niet en in welke mate. Tevens hebben enkele banken onlangs een mobiel bankieren app geïntroduceerd waardoor consumenten beter grip op hun financiële positie hebben gekregen. Uit een recent onderzoek van ING blijkt dat 28% van de ondervraagde gebruikers van een mobiele app voor bankzaken minder vaak rood staan sinds zij bankzaken via hun mobiele telefoon kunnen regelen. Daarnaast worden rekeningen vaker op tijd betaald en zegt 20% van de gebruikers meer te sparen dan voor de introductie van de mobiel bankieren app.
Is het waar dat sommige banken een hoger percentage vragen dan het wettelijk toegestane «jaarlijkse kostenpercentage» van ongeveer 15%? Zo ja, bent u bereid om met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in contact te treden om hiertegen op te treden?
De AFM heeft niet geconstateerd dat aanbieders van krediet een hoger percentage dan de maximum toegestane kredietvergoeding van 15% berekenen.
De berekening van de maximum toegestane kredietvergoeding moet in beginsel conform de berekening van het jaarlijks kostenpercentage geschieden omdat daarmee zoveel mogelijk aangesloten wordt bij de Europese transparantie-eis. Als het jaarlijks kostenpercentage boven de maximumkredietvergoeding (gedefinieerd als de wettelijke rente plus 12%, op dit moment 15%) uitkomt vanwege bijkomende kosten van de bankrekening, mogen aanbieders echter uitgaan van een alternatieve berekeningswijze, de zogeheten effectieve kredietvergoeding. Bij de berekening van de effectieve kredietvergoeding hoeven deze bijkomende kosten (zoals de kosten van een betaalrekening of betaalpakket) niet te worden meegenomen. Er staan immers andere diensten tegenover deze kosten dan (uitsluitend) rood staan. Voor de goede orde, de effectieve kredietvergoeding dient te allen tijde binnen het maximum van 15% te blijven.
Bent u van mening dat noodzakelijke kosten voor het verkrijgen van een krediet op de betaalrekening (zoals pakketvergoedingen) als kosten mee moeten worden genomen in het maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage?
Voor het berekenen van de maximum kredietvergoeding wil ik zoveel mogelijk de methodiek van het jaarlijks kostenpercentage hanteren omdat daarmee aangesloten wordt bij de Europese norm en er eenduidigheid is in de communicatie richting de klant. Ik vind het echter niet wenselijk om de kosten van een betaalrekening en van betaaldiensten daarin door te laten werken en deze dus ook te maximeren. Deze vaste kosten leiden vooral bij een geringe kredietomvang tot hoge kostenpercentages maar bieden de consument geen goed inzicht in de kosten van «rood staan» zelf. Bovendien staan tegenover deze kosten primair andere diensten dan krediet, namelijk het mogelijk maken van het betalingsverkeer.
Heeft u (via de AFM) zicht op de kredietverstrekking via postorderkredieten? Voldoen dergelijke kredieten aan de wettelijke eisen van kostentransparantie en toegestane kostenpercentages?
De AFM houdt toezicht op alle aanbieders van consumptief krediet. Hieronder valt ook de kredietverstrekking door de thuiswinkelorganisaties. Deze partijen zijn ook gehouden aan de regels over de maximale kredietvergoeding. Bij de continue monitoring van risico’s en het mogelijk niet voldoen aan wet- en regelgeving heeft de AFM geen bijzonderheden geconstateerd bij de kredietverstrekking door thuiswinkelbedrijven.
Hoe vaak trad de AFM in de afgelopen jaren op tegen instellingen die de wet overtraden ten aanzien van de maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage?
Kredieten met een looptijd van minder dan drie maanden vallen sinds 25 mei 2011 onder de Wft. Ondernemingen die kredieten aanbieden met een looptijd van minder dan drie maanden moeten daar een vergunning voor hebben. Deze kredieten werden voornamelijk aangeboden door partijen die hiervoor hoge kosten in rekening brachten, zogenaamde flitskredietaanbieders.
Vanaf 25 mei 2011 heeft de AFM 17 aanbieders van flitskrediet onderzocht. De AFM constateerde dat nog niet alle aanbieders van deze kortlopende kredieten zich aan de nieuwe regelgeving hielden. Een aantal aanbieders handelde zonder vergunning en rekende hele hoge tarieven. Deze kosten lagen boven de maximum toegestane kredietvergoeding of waren niet onbetekenend. Twaalf aanbieders van flitskrediet (van de 17 aanbieders) overtraden de Wft en zijn gestopt of hebben hun activiteiten aangepast. Van deze partijen hebben negen een waarschuwing van de AFM gekregen. Bij drie ondernemingen bekijkt de AFM nog welke maatregel passend is. In drie andere gevallen is geen overtreding geconstateerd. De AFM doet nog onderzoek naar twee aanbieders en zit hier dus ook in zijn algemeenheid bovenop.
Hoe beoordeelt u het huidige maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van de historisch lage financieringskosten?
Het huidige toegestane jaarlijkse kostenpercentage is op het eerste gezicht hoog in het licht van de historisch lage financieringskosten.
De Euribor tarieven zijn momenteel inderdaad laag. Dit is echter een basistarief dat tot stand komt wanneer banken aan elkaar geld uitlenen; in dit bedrag zijn geen risico-opslagen opgenomen die banken aan klanten doorberekenen als ze hen geld uitlenen. In deze economisch onzekere tijden zijn deze risico-opslagen flink toegenomen omdat ook de risico’s zijn toegenomen. In het Overzicht Financiële Stabiliteit (najaar 2012) wijst DNB bovendien op de nog altijd bestaande spanning op de financieringsmarkten: banken wantrouwen elkaar nog altijd en lenen daardoor niet veel aan elkaar uit. Hierdoor kunnen (Nederlandse) banken slechts in beperkte mate geld inlenen tegen de lage Euribor rente. Voor Nederlandse banken is dus geen sprake van historisch lage financieringskosten.
Hoe beoordeelt u het huidige maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van het onderzoek van het Zentrum für EuropäischeWirtschaftsforschung waaruit blijkt dat banken nog steeds profijtelijk kredietruimte kunnen bieden tegen een kredietvergoeding van 10%? Bent u bereid een vergelijkbare studie voor de Nederlandse situatie te laten uitvoeren?
De maximum kredietvergoeding is sinds 25 mei 2011 op roodstanden van toepassing. Aangezien ik het belangrijk vind dat onnodige roodstanden zoveel mogelijk worden voorkomen, wil ik in 2013 een onderzoek starten naar de effecten van de maximum kredietvergoeding op roodstanden, naar de mogelijkheden om naar een lager maximum te gaan en naar een goede onderbouwing van het meest geschikte plafond, rekening houdend met de kosten die voor banken gemoeid zijn met roodstand. Indien de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven, zal ik besluiten de maximum kredietvergoeding voor roodstanden te verlagen.
Hoe is het verschil te verklaren tussen de jaarlijkse kosten van ander consumptief krediet, zoals een persoonlijke lening en rood staan? Acht u een verschil van 7-procentpunt tussen beide vormen van consumptief krediet verklaarbaar en redelijk? Zo nee, bent u bereid de AFM onderzoek te laten doen naar het verschil in tariefstelling?
De mogelijkheid voor consumenten om rood te staan is een niet onbelangrijk smeermiddel in het betalingsverkeer en daarmee in de economie. Het verschil in debetrente voor roodstand, doorlopend krediet en een persoonlijke lening is onder meer te verklaren door de bedrijfskosten van deze producten en de acceptatiecriteria. Doordat het bij roodstanden om gemiddeld veel lagere debetstanden gaat dan bij een doorlopend krediet of een persoonlijke lening moeten de bedrijfskosten over een veel lager debetsaldo worden terugverdiend. Voor een doorlopend krediet en een persoonlijke lening gelden bovendien strengere acceptatievoorwaarden waardoor de kredietkosten significant lager zijn. Ik zal onderzoeken of dat voldoende het renteverschil rechtvaardigt.
De banken geven overigens aan de consument te adviseren om in het geval van een behoefte aan langdurige extra financiële ruimte te kiezen voor een doorlopend krediet of een persoonlijke lening.
Hoe beoordeelt u het huidig maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van de bankierseed en de zorgplicht, waarin is vastgelegd dat banken moeten handelen in het belang van de klant? Acht u rentes van ongeveer 15% voor rood staan in het belang van de klant?
Afgaande op de inhoud van de eed of belofte zullen werknemers van een bank een zorgvuldige afweging dienen te maken tussen alle belangen die bij de onderneming betrokken zijn, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de onderneming opereert. Bij die afweging dient een werknemer de klant centraal te stellen.
Langdurige roodstanden zijn naar mijn mening niet in het belang van de klant. Ik ben blij dat de AFM de banken nauwlettend volgt in de stappen die ze hierin zetten om het belang van de klant centraal te stellen. Verder zal ik ook in overleg met de sector bekijken hoe langdurige roodstanden verder kunnen worden voorkomen. Ik kom daar in 2013 bij de rapportage over het onderzoek naar roodstanden op terug.
Hoe beoordeelt u de maximum kredietruimte voor doorlopend krediet die soms oploopt tot enkele maandinkomens? Is dat nog in het klantbelang?
Een aanbieder van doorlopend krediet dient voor de totstandkoming van de overeenkomst te beoordelen of de kredietruimte verantwoord is voor de consument. Een aanbieder zal alleen een kredietruimte van enkele maandinkomens aanbieden indien dat verantwoord is. De aanbieder wint daartoe bij de consument informatie in over de financiële positie. Bovendien dient de aanbieder tevens bij het stelsel van kredietregistratie waaraan hij deelneemt geregistreerde gegevens over reeds aan die consument verleende kredieten te raadplegen. Op grond van artikel 4:34 van de Wft mag een aanbieder van krediet geen overeenkomst aangaan met een consument indien dit, met het oog op overkreditering van de consument, onverantwoord is.
Deelt u de mening, gezien het bovenstaande, dat het maximaal toegestane kostenpercentage op rood staan moet worden verlaagd met enkele procentpunten? Bent u bereid hiertoe over te gaan?
Aan de hand van het onderzoek dat ik in 2013 wil uitvoeren zal ik bekijken of de maximum kredietvergoeding voor rood staan dient te worden verlaagd. Als daar aanleiding toe is zal ik dat doen.