Kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Expertisecentra Kindermishandeling, Het mishandelde en/of seksueel misbruikte kind: wie doet onderzoek?»1
Het artikel gaat in op de positie van het kind en de ouders in zaken van kindermishandeling. Een aantal relevante aandachtspunten wordt benoemd, zoals het belang om mishandeling in de huiselijke kring aan te pakken, signalering en melding van mishandeling te stimuleren en voor de behandeling van kindermishandeling multidisciplinair te werken. Deze aspecten komen terug in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» dat 28 november 2011 aan uw Kamer is verzonden en op 15 december 2011 met uw Kamer is besproken.
Voor kinderen biedt opgroeien in een veilige thuissituatie verreweg de beste uitgangspositie. Voor het overgrote merendeel van de kinderen gaat dat ook goed. Zij worden liefdevol en met respect groot gebracht.
Helaas geldt dat niet voor alle kinderen. In de hulpverlening aan en bescherming van kinderen is er altijd sprake van een spanningsveld tussen de vrijheid van ouders om kinderen naar eigen inzicht op te voeden en de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen onder meer kindermishandeling. Daarin moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt.
Indien nodig kan de overheid op basis van de kinderbeschermingswetgeving ingrijpen in het gezag van ouders over het kind. Het belang van het kind dient altijd de eerste overweging te zijn. Met het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, zal dit nog verder worden gestimuleerd. Uiteindelijk is het de kinderrechter die tot een afweging komt.
Erkent u dat er een ontbrekende stap bestaat in de hulpverlening aan mishandelde of misbruikte kinderen, namelijk een uitgewerkte en gedeelde visie op multidisciplinaire diagnostiek van kind en gezin, zoals ook een aanbeveling was van de Gezondheidsraad? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De multidisciplinaire aanpak is een veelbelovende in de Verenigde Staten ontwikkelde aanpak van kindermishandeling. In het actieplan Kinderen Veilig heb ik aangegeven een aantal regionale initiatieven tot een multidisciplinaire aanpak van kindermishandeling in de Nederlandse praktijk te gaan toetsen. Hierin worden in ieder geval de initiatieven van het Kinder- en Jeugd Traumacentrum in Haarlem en het multidisciplinair centrum kindermishandeling in Leeuwarden betrokken. Op basis hiervan besluiten we of en in welke vorm deze multidisciplinaire aanpak brede inzet verdient in Nederland.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een landelijk dekkend netwerk van Kinder- en Jeugd Traumacentra moet komen met een multidisciplinaire aanpak, zodat veel meer mishandelde of misbruikte kinderen geholpen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie-Kooiman c.s. die de regering verzocht ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weet waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Met het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling», dat uw Kamer op 17 januari 2012 heeft ontvangen4, is het forensisch-medische werkveld in Nederland voor de aanpak van kindermishandeling in kaart gebracht. Hiermee is inzichtelijk gemaakt waar professionals terecht kunnen voor deze expertise. In juni ontvangt u een reactie van het kabinet op dat rapport.
Daarbij worden ook de uitkomsten betrokken die de werkgroep «Beter benutten van forensisch-medische expertise» oplevert. Deze werkgroep is naar aanleiding van het rapport «Over de fysieke veiligheid van het jonge kind» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid5 ingesteld. De werkgroep stelt een stroomschema op waarmee het inschakelen van forensische expertise een standaard plek moet krijgen in de keten. Dit schema, dat op zeer korte termijn in consultatie gaat in het veld, vormt de basis voor het inrichten van de eigen werkprocessen van betrokken beroepsgroepen en organisaties in de keten.
Wat is de stand van zaken om de deskundigheid en kennis bij (aankomende) professionals die met kinderen werken te verbeteren, wat betreft het signaleren, melden en handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is zowel door organisaties zelf als door de centrumgemeenten via de regionale aanpak kindermishandeling fors geïnvesteerd in het ontwikkelen en uitvoeren van scholing van professionals. Dit wordt geconstateerd in de eindrapportage van het Nederlands Jeugdinstituut6 en in de effectevaluatie van de regionale aanpak door Berenschot7.
De verantwoordelijkheid voor het scholen van de professionals ligt bij de organisaties waar de professionals werkzaam zijn. In het wetsvoorstel verplichte meldcode, dat momenteel in behandeling is bij uw Kamer, zijn professionals verplicht om de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Vanwege het belang van scholing ondersteun ik organisaties hierbij met het ontwikkelen van de basistraining «Werken met een meldcode» en e-learning modulen voor de verschillende beroepsgroepen. In de e-learning modulen wordt specifiek ingegaan op het signaleren van en communiceren over geweld in de thuissituatie. Movisie en het NJi hebben daarnaast een opleidingsmodule «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Deze en meer trainingen zijn te vinden in de Databank bij- en nascholing meldcode.
Ook de aankomende professionals moeten bekwaam zijn in het werken met een meldcode. Opleidingen zijn zelf verantwoordelijk voor het scholingsaanbod. Zij worden geacht studenten op te leiden tot professionals die beantwoorden aan de eisen van het veld en de geldende wet- en regelgeving. Opleidingen kunnen hiertoe bovengenoemde instrumenten en trainingen integreren in hun curriculum.
Belastingvrije donaties aan sektes |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Schatkist subsidieert Scientology»?1
Ja.
Bent u van mening dat sektes in aanmerking komen voor de status van algemeen nut beogende instelling (anbi)?
Het begrip «sekte» heeft maatschappelijk geen eenduidige betekenis. Van belang is dat een instelling voldoet aan de wettelijke voorwaarden die gelden voor kwalificatie als algemeen nut beogende instelling.
Wat vindt u van het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat de Scientology Kerk niet aangemerkt kan worden als een anbi, maar nu via een sluiproute alsnog profiteert van de belastingvoordelen die de anbi-status met zich meebrengt?
De wettelijke geheimhoudingsplicht staat mij niet toe in te gaan op feiten of veronderstellingen ten aanzien van individuele instellingen. Ik beantwoord de vraag daarom in algemene zin. Het is ontoelaatbaar dat een instelling die niet als ANBI kwalificeert via oneigenlijk gebruik van wel als zodanig aangewezen instellingen toch kan profiteren van de voordelen die uitsluitend voor
ANBI’s zijn bedoeld. Als dit zich in de praktijk voordoet, dan roept dat vooral de vraag op of de aangewezen instelling haar ANBI-kwalificatie wel kan behouden. Hiertoe stelt de Belastingdienst dan een onderzoek in bij de betrokken instelling. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan de ANBI-kwalificatie met terugwerkende kracht worden ingetrokken.
Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Komt het vaker voor dat er met een anbi gefraudeerd wordt? Bijvoorbeeld voor het witwassen van geld?
Bij het Openbaar Ministerie zijn thans geen fraudegevallen met ANBI’s in onderzoek. Indien de Belastingdienst strafbare feiten constateert, kunnen deze, op basis van de zgn. aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen, via de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst en de FIOD, worden voorgelegd aan het Functioneel Parket. Indien daartoe aanleiding bestaat, wordt in dat traject beslist of een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart.
Hoe voorkomt u dit en hoe pakt u dit aan?
Zie antwoord vraag 5.
De verklaring van erfrecht |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen in het fiscaal Tijdschrift Vermogen (ftV)1 en Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR)2 over de mogelijkheid van de banken niet langer een verklaring van erfrecht te verlangen?
Ja.
Kent de bankverklaring als alternatief voor een verklaring van erfrecht dezelfde waarborgen als een verklaring van erfrecht?
Het formulier dat banken sinds 1 januari 2012 hanteren om vast te stellen of de tegoeden van een rekeninghouder die is overleden kunnen worden uitbetaald aan de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner is geen alternatief voor een verklaring van erfrecht. Een verklaring van erfrecht heeft een bewijsrechtelijke functie: als iemand volgens de verklaring van erfrecht erfgenaam is, kan bevrijdend aan deze persoon worden betaald (4:187 lid 2 BW). Door een bank wordt doorgaans geen verklaring van erfrecht verlangd voor de uitbetaling van rekeningtegoeden aan een erfgenaam als duidelijk is dat deze erfgenaam de enige gerechtigde is tot de nalatenschap. Banken kenden op dit punt geen gemeenschappelijk beleid. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft in samenwerking met het ministerie van BZK, in het kader van de vermindering van administratieve lasten, onderzocht of tot een eenduidig beleid van banken kon worden gekomen. Voornoemd formulier (hierna: NVB-formulier) is het resultaat van dit onderzoek. In de praktijk bleek vooral de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner belang te hebben bij meer transparantie over de vraag of zonder de verklaring van erfrecht de bank de rekeningtegoeden van de overleden partner zou vrijgeven. Te meer, sinds in 2003 met het nieuwe erfrecht de langstlevende partner van rechtswege alle schulden en bezittingen van de erflater verkrijgt, als de overledene was gehuwd (of een geregistreerd partnerschap had gesloten), een partner en kinderen achterlaat en geen testament heeft opgesteld. Het NVB-formulier geeft overzichtelijk weer onder welke omstandigheden de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner (met of zonder kinderen) zonder afgifte van een verklaring van erfrecht over de rekeningtegoeden van de overleden partner kan beschikken. Het gaat dan kortgezegd om de situatie dat er geen testament is opgemaakt, een positief saldo op de rekening staat van minder dan 100 000 euro en de langstlevende partner de nalatenschap heeft aanvaard. In de praktijk zal voor de langstlevende partner het resultaat van het gebruik van de verklaring van erfrecht of het NVB-formulier hetzelfde zijn: het verkrijgen van het rekeningtegoed. Het verschil bestaat daarin dat de langstlevende partner met behulp van het NVB-formulier sneller en zonder kosten te maken over de rekeningtegoeden kan beschikken. Het gebruik van het NVB-formulier belet de langstlevende partner niet om zich door een notaris te laten adviseren.
Het NVB-formulier biedt banken niet dezelfde waarborgen als de verklaring van erfrecht. De bank loopt het risico niet bevrijdend aan de langstlevende partner te hebben betaald, indien blijkt dat het formulier niet juist is ingevuld. Dat op het formulier is opgenomen dat de langstlevende partner verklaart dat het formulier naar waarheid is ingevuld, doet hieraan niet af. De bank zal gelet op dit risico een verklaring van erfrecht verlangen bij twijfel over de juistheid van de informatie ingevuld op het formulier.
Welke verschillen zijn er en hoe beoordeelt u die verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de suggestie dat de gemiddelde Nederlander niet zonder meer in staat wordt geacht de vragen die in de bankverklaring gesteld worden te kunnen beantwoorden? Is het voor erfgenamen duidelijk wat wordt bedoeld met de vraag of de wettelijke verdeling ongedaan wordt gemaakt?
Het NVB-formulier is duidelijk van opzet en de meeste vragen die hierin worden gesteld zijn eenvoudig te beantwoorden. De vraag of men voornemens is de wettelijke verdeling ongedaan te maken, zal wellicht niet door iedereen onmiddellijk beantwoord kunnen worden. In de bijlage bij het formulier wordt evenwel uitleg gegeven over wat de wettelijke verdeling, gelijk in artikel 4:13 BW is bepaald, inhoudt. Volledigheidshalve wordt vermeld dat de langstlevende partner door de wettelijke verdeling niet alleen de goederen van de nalatenschap verkrijgt, maar dat hij of zij ook verantwoordelijk wordt voor betaling van alle schulden van de nalatenschap. Op grond van deze uitleg zal de langstlevende partner kunnen vaststellen of hij of zij met de wettelijke verdeling kan instemmen. Indien de erfgenaam dit wenst, is de bank hem behulpzaam bij het invullen van het NVB-formulier. Ook zal de bank eventuele vragen van de erfgenaam over het invullen van het NVB-formulier beantwoorden. Indien de bank geen antwoord kan geven op de vragen van de erfgenaam, omdat deze zien op bijvoorbeeld erfrechtelijke kwesties inzake de omvang en de verdeling van de nalatenschap, dan zal de bank de erfgenaam verwijzen naar de notaris voor advies. De notaris kan de erfgenaam adviseren over alle aspecten van de nalatenschap.
Als de vragen niet geheel duidelijk zijn of als de erfgenaam nog aanvullende vragen heeft, wie heeft dan de plicht om de erfgenaam te helpen bij het invullen van het vragenformulier of om de vragen te beantwoorden? Als dit de banken zijn, is die plicht dezelfde als de voorlichtende taak die de notaris heeft? Zo ja, kan worden gezegd dat de banken een deel van de zorgtaken van de notaris overnemen? Zo nee, wat zegt dat over de zorgplicht van de banken ten aanzien van de erfgenamen? Wilt u bij deze laatste vraag de bespreking van de arresten Saladin/HBU en het Kelderluikarrest over de zorgplicht van de ondernemer betrekken?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt de analyse dat bij het tekenen van de bankverklaring de nalatenschap zuiver is aanvaard en dat de erfgenaam de erfenis niet meer kan verwerpen? Zo nee, wat is er onjuist aan deze analyse? Zo ja, wordt de erfgenaam hiervan op de hoogte gebracht voordat de bankverklaring wordt ondertekend?
De erfgenaam die de nalatenschap nog niet beneficiair aanvaard heeft, zal door middel van het ondertekenen van het NVB-formulier en het zich toeëigenen van het rekeningtegoed worden geacht de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard. Dit is anders als de erfgenaam slechts het beheer voert over deze tegoeden en bijvoorbeeld enkel de begrafeniskosten ten laste van de rekening van de overledene voldoet. De erfgenaam die over goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt, wordt gezien als een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (artikel 4:192 lid 1 BW). Na aanvaarding van de nalatenschap is het niet mogelijk om deze alsnog te verwerpen. Bij het invullen van het formulier wordt de erfgenaam op dit gevolg van het ondertekenen van het NVB-formulier gewezen door de bank.
De NVB is naar aanleiding van signalen uit de praktijk, dat onvoldoende duidelijk is dat ondertekening van het NVB-formulier kan leiden tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap en wat hiervan de gevolgen zijn, in overleg met haar leden over aanpassing van het NVB-formulier. Zij heeft toegezegd op korte termijn te bekijken hoe het NVB-formulier op dit punt kan worden aangepast.
Als de erfgenaam niet op de hoogte wordt gebracht door de banken van de gevolgen van het tekenen van de bankverklaring, wie heeft die taak dan?
Zie antwoord vraag 6.
Kan iedere burger begrijpen wat de implicaties zijn van het tekenen van een bankverklaring? Zo nee, wat moet gebeuren om de burger deze gevolgen wel kenbaar te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Herkent u de genoemde problemen die kunnen ontstaan wanneer een erfgenaam de bankverklaring ondertekent en vervolgens geconfronteerd wordt met een negatief vermogen of met nog (onbekende) erfgenamen uit bijvoorbeeld een vorig huwelijk van de erflater? Zo ja, wat is uw reactie op deze mogelijke problemen? Zo nee, bent u bereid in de komende periode te inventariseren of er inderdaad problemen ontstaan doordat erfgenamen zonder bijstand van een notaris het banktegoed en dus de erfenis aanvaarden?
De NVB voert op korte termijn overleg met haar leden over een aanpassing van het NVB-formulier. Onderdeel van deze aanpassing zal zijn de wijze waarop de langstlevende partner in het formulier wordt geattendeerd op de mogelijkheid dat ondertekening van het NVB-formulier doorgaans leidt tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Door de langstlevende partner erop te wijzen dat zuivere aanvaarding van de nalatenschap tot gevolg heeft dat hij of zij niet alleen de goederen van de nalatenschap verkrijgt, maar ook verantwoordelijk wordt voor betaling van de schulden van de nalatenschap, zelfs met het eigen vermogen, wordt geprobeerd voornoemd probleem te voorkomen. De situatie dat de langstlevende partner na ondertekening van het NVB-formulier bekend wordt met kinderen uit een vorig huwelijk van de erflater, zijnde erfgenamen, brengt geen wijziging in de rechten van de langstlevende partner onder het erfrecht. Deze erfgenamen krijgen een vordering op de langstlevende partner ter hoogte van de waarde van hun erfdeel, welke vordering eerst na het overlijden van de langstlevende partner opeisbaar is.
Kunnen banken hun aansprakelijkheid uitsluiten voor regresvorderingen van een onwetende erfnemer? Zo nee, waarom niet?
Van een algemene uitsluiting van de aansprakelijkheid door banken in het NVB-formulier is geen sprake. Een dergelijke uitsluiting van aansprakelijkheid voor regresvordering is ook niet mogelijk. Of een uitbetaling van een rekeningtegoed door de bank aan een langstlevende partner op basis van een niet correct ingevuld NVB-formulier een bevrijdende betaling betreft, zal afhankelijk zijn van alle omstandigheden van het individuele geval. Ditzelfde geldt voor de vraag of de bank reeds uitgekeerde rekeningtegoeden alsnog aan de rechtsgeldige erfgenaam dient uit te betalen. De rechter zal over deze concrete situatie een oordeel moeten geven.
Het digitaal rechercheren |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de wetgeving niet meer geschikt is voor digitaal rechercheren?1
Ja.
Is het waar wat de topman van de Nationale Recherche beweert dat huidige wetgeving niet meer geschikt is voor digitaal rechercheren? Zo nee, wat is er niet waar? Zo ja, welke wetgeving zou ongeschikt zijn?
In de brief van 23 december 2011 over Cyber Security (Kamerstukken II, 2011–2012, 26 643, nr. 220) heb ik uw Kamer bericht dat er wordt gewerkt aan de voorbereiding van mogelijke nieuwe wetgeving voor het bestrijden van cybercriminaliteit. Zowel nationaal als internationaal lopen er trajecten waarin wordt gekeken naar de noodzaak om bestaande wet- en regelgeving aan te passen om op internet voldoende mogelijkheden te hebben voor opsporing van strafbare feiten. Het vorige Kabinet heeft in 2010 een aantal conceptwetsvoorstellen in advies gebracht. De uitkomst van dit adviestraject heeft ertoe geleid dat er meer tijd nodig is om te komen tot daadwerkelijke wetsvoorstellen. Voor de zomer van 2012 zal ik uw Kamer hierover nader berichten. Gelet op het inherent grensoverschrijdend karakter van cybercriminaliteit is internationale regelgeving net zo belangrijk. Daar is Nederland actief bij betrokken.
Het onderwerp online doorzoeken (een van de belangrijkste knelpunten die door politie en OM worden genoemd) van geautomatiseerde werken is één van de belangrijkste onderwerpen waaraan wordt gewerkt. Gelet op het belang van ieder land bij nationale soevereiniteit is dit niet een zaak die op korte termijn internationaal en nationaal geregeld kan worden.
Heeft u contact gehad met de topman? Zo ja, heeft hij zijn zorgen ook naar u toe geuit? Wat heeft u met die opmerking gedaan?
Er is geen contact met het diensthoofd van de Nationale Recherche geweest over deze onderwerpen. Wel is er uitgebreid contact geweest met vertegenwoordigers van het KLPD en andere politieonderdelen, het Openbaar Ministerie en bijzondere opsporingsdiensten over de problemen die worden ondervonden bij de opsporing op internet.
Zij zijn betrokken bij het in het antwoord op vraag 2 genoemde traject.
Het tekort aan capaciteit bij de College bescherming persoonsgegevens |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tekort voor aanpak datalek bij bedrijven»?1
Ja.
Was u op de hoogte van het gegeven dat meer dan de helft van de zaken bij het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) blijven liggen? Heeft u hierover contact gehad met het Cbp?
Mijn departement heeft geregeld contact met het CBP over de budgettaire en capacitaire kaders. In die gesprekken is van de zijde van het CBP niet een dergelijke mededeling gedaan.
Acht u het mogelijk dat het Cbp de zaken waar zij nu niet aan toekomt in de toekomst wel zal kunnen afhandelen? Zo ja, hoe zou dat moeten gebeuren?
De handhaving van regels moet altijd gebeuren binnen de kaders van de beschikbare middelen. Dat geldt ook voor het CBP. Het CBP stelt, met behulp van een risicogestuurde aanpak, prioriteiten en pakt op die manier de belangrijkste zaken aan.
Is het waar dat u wil dat bedrijven zichzelf melden bij het Cbp wanneer gevoelige gegevens openbaar zijn geworden? Zo ja, hoeveel zaken komen er dan naar verwachting extra binnen bij het Cbp?
Ja. Over een concept van de voorgenomen wetswijziging van de Wbp in verband met de invoering van een meldplicht voor datalekken is begin dit jaar een publieke consultatie gehouden. Zoals in het daarbij gevoegde concept van de Memorie van Toelichting wordt vermeld zal de meldplicht naar schatting leiden tot 66 duizend meldingen per jaar. Verwacht mag worden dat het overgrote deel van deze meldingen het CBP geen enkele aanleiding geeft tot een onderzoek of tot handhavingsmaatregelen. De veranderingen in de werklast voor het CBP die de meldplicht datalekken met zich meebrengt zullen werkende weg worden vastgesteld. Mocht sprake zijn van significante consequenties dan kan dat aanleiding zijn om nadere gesprekken te voeren met het CBP. Ik verwijs ook naar mijn brief aan uw Kamer van 27 oktober 2011 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 32 761, nr. 4).
Wat is uw antwoord op de vraag van de directeur van het Cbp waar de meldingen goed voor zijn als het niet de menskracht heeft om naar ernstige en schadeveroorzakende datalekken te kijken?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 is het niet mogelijk om alles te handhaven. Ik heb er vertrouwen in dat het CBP door het hanteren van een risicogestuurde aanpak, waarbij het CBP prioriteit legt bij de aanpak van overtredingen van de Wbp waarbij sprake is van een relatief groot risico voor de bescherming van persoonsgegevens, ook in de toekomst in staat zal blijven een effectief handhavingsbeleid te realiseren.
Nu het Cbp de bevoegdheid heeft om boetes op te leggen aan organisaties, mag het de geïnde boetes investeren in de eigen organisatie om zo het tekort aan menskracht op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb gemeld aan uw Kamer, laatstelijk tijdens het AO van 7 maart 2012 en het VAO van 15 maart 2012, ben ik samen met de Minister van Financiën aan het onderzoeken of er een brede bestuurlijke boete kan worden ingevoerd. Hierbij wordt ook de mogelijkheid van financiering van het CBP door boete-inkomsten bezien. Overigens bepalen de begrotingsregels dat uitgaven en inkomsten van de overheid gescheiden zijn. Dat houdt in dat een instantie de inkomsten uit boetes niet rechtstreeks kan gebruiken om uitgaven te dekken.
Het geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie dat vaak onbestraft blijft |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen Geweld tegen hulpverlener psychiatrie vaak onbestraft,1 en Slaan, schoppen, buiten en spugen in de kliniek?2
Ja.
In hoeverre klopt het dat er sprake is van 2600 gewelddadige incidenten in de afgelopen vijf jaar, waarvan driekwart van de medewerkers geen aangifte doet? Hoe komt het dat er zo weinig aangifte wordt gedaan?
De in vraag 1 genoemde krantenartikelen zijn gebaseerd op onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU). De 1 534 respondenten konden meerdere antwoorden geven op de vraag naar hun beweegredenen om geen aangifte te doen (www.geweldindepsychiatrie.nl, factsheet 2). De meest genoemde redenen zijn: aangifte doen was niet nodig (36%), het incident was niet ernstig genoeg (25%), het incident is intern afgehandeld (20%), niet aan gedacht om aangifte te doen (16%), geweld is een risico van het vak (14%) en aangifte doen is zinloos (11%). Deze resultaten vertonen grote overeenkomsten met de redenen die zijn opgegeven door werknemers met een publieke taak om geen aangifte te doen van agressie en geweld. Zie hiervoor het onderzoek vanuit het programma «Veilige Publieke Taak» (VPT) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2-meting; Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 684, nr. 327).
De uitkomsten van het VU-onderzoek bevestigen dat extra maatregelen nodig zijn om tot een adequate reactie te komen op gewelddadige incidenten in de zorg. Dat is ook de reden waarom wij onlangs het «Actieplan Veilig werken in de zorg» hebben opgesteld met sociale partners in de zorg en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Recent is dit plan aan uw Kamer aangeboden. Daarin hebben wij op de zorgsector gerichte maatregelen opgenomen om de juridische aanpak van de veroorzaker te verbeteren, inclusief een verhoging van de aangiftebereidheid. Het stellen van een duidelijke grens binnen de instelling vormt de basis van de juridische aanpak. Deze grens geeft medewerkers een extra steun in de rug en is een legitimatie om op te treden bij grensoverschrijdend gedrag. In het Actieplan zetten wij dan ook in op het vertalen van de algemene normen van het programma VPT naar de contexten van de verschillende zorgbranches, zodat deze bruikbaar worden bij het ontwikkelen van agressiebeleid op organisatieniveau.
Is het waar dat van de 704 zaken waarbij wel aangifte wordt gedaan, slechts 12 procent van de verdachten in verzekering wordt gesteld en slechts 10 procent van deze zaken leidt tot strafvervolging? Hoe komt het dat er zo weinig tot strafvervolging wordt overgegaan?
In de Eenduidige landelijke afspraken over opsporing en vervolging door politie en openbaar ministerie bij agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak (ELA; Kamerstukken II, 2009–2010, 28 684, nr. 267) is onder meer opgenomen dat als er sprake is van een strafbaar feit en de verdachte direct bekend is, altijd opsporingshandelingen dienen te volgen zoals aanhouding. Ook dient een verdachte van ernstige vormen van agressie en geweld niet eerder te worden heengezonden dan nadat contact is opgenomen met het openbaar ministerie (OM). Bij minder ernstige vormen van geweld wordt indien mogelijk gelijk een dagvaarding uitgereikt. Verder is opgenomen dat vervolging plaatsvindt, tenzij het opportuniteitsbeginsel om een ander besluit vraagt.
Wij beschikken niet over aanwijzingen dat geweld in de psychiatrie een lagere prioriteit heeft bij het OM omdat patiënten al zijn opgenomen. Evenmin hebben wij aanwijzingen dat de prioriteit die verleend wordt aan geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie per parket verschilt.
De afspraken uit de ELA worden in 2012 geëvalueerd. Wij kunnen niet op de resultaten daarvan vooruitlopen. In het Actieplan hebben wij de afspraak gemaakt de zorg in de evaluatie nader te beschouwen. Wij verwijzen naar het Actieplan voor maatregelen om de juridische aanpak van de veroorzakers van agressie en geweld door de politie en het OM verder te verbeteren.
Herkent u het beeld uit de conclusie van het onderzoek van de Vrije Universiteit (VU) dat de strafrechtelijke afhandeling van geweld in de psychiatrie veelal tekortschiet? Zo ja, hoe denkt u dat deze afhandeling in de toekomst te verbeteren en hiermee de veiligheid van personeel en patiënten te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat geweld tegen hulpverleners ook in de gesloten ggz-instellingen niet onbestraft mag blijven?
Ja, agressie en geweld tegen zorgverleners is ontoelaatbaar en verdient een krachtige aanpak. Om die reden hebben wij het «Actieplan Veilig werken in de zorg» opgesteld. Daarin lichten wij toe welke maatregelen wij nemen om tot een verdere vermindering van agressie en geweld in de zorg te komen en tot een optimale afhandeling als zich toch agressie of geweld voordoet.
Herkent u het beeld dat geweld in de psychiatrie een lagere prioriteit heeft bij het Openbaar Ministerie (OM) omdat patiënten reeds zijn opgenomen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u het beeld dat deze prioriteit verschilt per arrondissementparket van het OM? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Is er een verschil in de afhandeling van gewelddadige incidenten tussen patiënten die behandeld worden op basis van een rechterlijke machtiging en patiënten die worden behandeld op basis van vrijwilligheid? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Wij beschikken niet over aanwijzingen dat dit onderscheid leidt tot verschillen in de afhandeling van gewelddadige incidenten door GGZ-instellingen of politie en OM. De ELA gelden voor de volledige geestelijke gezondheidssector zonder onderscheid te maken tussen patiëntengroepen.
Is er sprake van een verschillende de afhandeling van gewelddadige incidenten tussen de ggz- instellingen onderling? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
De Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) biedt het algemeen juridisch kader waarbinnen de werkgever zijn verantwoordelijkheid voor een adequaat veiligheids- en gezondheidsbeleid voor de werknemer dient uit te voeren. Binnen de GGZ is er door werkgevers- en werknemers een arbocatalogus vastgesteld, waarin richtlijnen en instrumenten zijn opgenomen met betrekking tot agressie en geweld. Er is de afgelopen jaren veel anti-agressiebeleid ontwikkeld en er zijn inmiddels veel instrumenten beschikbaar. De mate waarin maatregelen en instrumenten daadwerkelijk door werkgevers en medewerkers worden toegepast, moet echter nog verbeterd worden. Ook blijken de grenzen van het toelaatbare voor medewerkers niet altijd duidelijk te zijn. Dit zijn belangrijke redenen waarom wij samen met sociale partners tot een Actieplan zijn gekomen en daarin onder meer inzetten op de vertaling van de algemene normen van het programma VPT naar de contexten van de verschillende zorgbranches.
Kent u het vernieuwde convenant «Politie – GGZ 2012» dat Politie en ggz recentelijk hebben gesloten afgesloten met daarin onder andere afspraken over het doen van aangifte van strafbare feiten binnen ggz-instellingen? Verwacht u dat deze afspraken een bijdrage gaan leveren aan het terugdringen van geweld tegen zorgverleners, maar ook geweld tegen mede patiënten? Wat is de stand van zaken van de regionale uitwerking van de protocollen3 in het convenant?
Wij verwachten inderdaad dat de afspraken uit het convenant een bijdrage gaan leveren aan het terugdringen van geweld in de geestelijke gezondheidszorg. GGZ Nederland heeft het convenant via diverse gremia breed verspreid onder haar leden. In juni zal er een congres georganiseerd worden rondom het convenant. Daar zullen (goede) uitwerkingsvoorbeelden van het nieuwe convenant Politie-GGZ worden gedeeld. De politie heeft op regionaal niveau een begin gemaakt met het operationaliseringstraject waarin de onderwerpen uit het convenant worden uitgewerkt. Een belangrijk onderdeel van het Actieplan is om concrete regionale afspraken tussen zorgwerkgevers, de politie en het OM te stimuleren, zodat de juridische aanpak van veroorzakers van agressie tot meer resultaten leidt.
De verkoop van Holland Casino. |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kabinet doet Holland Casino in de verkoop»1 en herinnert u zich het bericht «Verkoop Holland Casino»; PvdA: «Entertainmentbedrijf geen taak overheid»?2
Ja.
Betekent het feit dat Holland Casino een staatsbedrijf is dat de verdere ontwikkeling naar een entertainmentbedrijf met onder andere een uitbreiding van theater- en horecafaciliteiten, wordt gehinderd? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot de regels ten aanzien van markt en overheid?
Holland Casino is een private onderneming die zelfstandig opereert. Door de pseudo-aandeelhouder wordt het behandeld als ware het een staatsdeelneming. Inzake het ontplooien van nevenactiviteiten hebben de toenmalige ministers van Financiën en van Justitie uw Kamer op 24 maart 2010 een brief3 gestuurd met hun reactie op het advies van de landsadvocaat. Graag verwijzen wij u hiernaar. De brief gaat vooral in op de vraag in welke mate vernieuwing van het casinoconcept mogelijk is zonder de Europeesrechtelijke houdbaarheid van het monopolie voor speelcasino’s in gevaar te brengen. Volgens de landsadvocaat is het mogelijk de kwaliteit van het aanbod te verhogen en het aanbod aantrekkelijker te maken, zolang het speelaanbod en de hoeveelheid reclame daarvoor in zijn totaliteit niet wordt vergroot. Revitalisering van de bestaande casino’s zou niet op Europeesrechtelijke bezwaren stuiten, ook als in de bestaande casino’s meer dan voorheen plaats wordt ingeruimd voor horecafaciliteiten of als er een (klein) theater wordt ingericht.
Is het waar dat het kabinet momenteel werkt aan een voorstel tot privatisering van Holland Casino? Zo ja, wat is de stand van zaken van dat voorstel, op welke termijn is de verkoop mogelijk en had de Tweede Kamer eerder kennis van een dergelijk voorstel kunnen nemen? Zo nee, betekent dat dan dat u op dit moment op geen enkele manier overweegt Holland Casino te verkopen?
Eén van de uitgangspunten van de van de in maart vorig jaar aan uw Kamer verzonden Beleidsvisie Kansspelen4 is om de beleidsdoelstellingen (voorkomen van kansspelverslaving, beschermen van de consument, tegengaan van fraude en witwassen en creëren van passend en attractief aanbod) zoveel mogelijk door het stellen van strikte regels en het uitoefenen van goed toezicht te bereiken en niet altijd vast te houden aan het huidige beginsel om per kansspelcategorie slechts één vergunning toe te laten. In het nieuwe kansspelbeleid zullen wij dan ook bezien hoe de markten geordend worden (één of meer vergunningen). Onze departementen werken momenteel hard aan voorstellen voor een gemoderniseerde inrichting en ordening van de kansspelmarkten voor casino’s en automatenhallen. De vraag of de overheid voor 100% eigenaar dient te zijn van Holland Casino is daar een afgeleide van. Een eventuele verkoop van Holland Casino zal derhalve bezien worden in samenhang met de voorstellen voor een gemoderniseerde inrichting en ordening van deze kansspeldeelmarkten. Een concreet voorstel tot privatisering is er nu derhalve niet.
Indien het antwoord op vraag drie bevestigend is, op welke wijze overweegt het kabinet Holland Casino dan eventueel te verkopen? Gebeurt dat via een veiling van de vergunning, een onderhandse verkoop, uitgifte van aandelen of anders?
Wij kunnen nu op deze vragen geen betekenisvolle antwoorden geven. Voor de vormgeving van voorstellen voor een gemoderniseerde inrichting en ordening van de kansspelmarkten zijn de in de vraag genoemde doelstellingen, alsook de bescherming van de consument tegen crimineel en frauduleus handelen onaantastbare randvoorwaarden. Marktordeningsopties die daar geen of onvoldoende rekening mee houden zijn onaanvaardbaar.
Indien verkoop wordt overwogen, vindt de verkoop van Holland Casino dan in zijn geheel plaats of worden afzonderlijke locaties afzonderlijk of in clusters verkocht? Op welke wijze wordt er bij de verkoop rekening gehouden met doelstellingen ten aanzien van het voorkomen van gokverslaving of het wiswassen van geld en met de belangen van het huidige personeel van dit staatsbedrijf?
Zie antwoord vraag 4.
Betekent een mogelijke verkoop van Holland Casino dat daarmee meer ruimte wordt gecreëerd voor entertainment en online gokken in combinatie met kansspelen binnen de vestigingen van Holland Casino?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat er zes jaar geleden al belangstelling was bij Amerikaanse gokconcerns om Holland Casino over te nemen? Zo ja, waar bleek die belangstelling uit en bestaat die nog steeds?
De afgelopen jaren hebben zich op de departementen van Veiligheid en Justitie en Financiën verschillende partijen gemeld om hun belangstelling voor het exploiteren van één of meerdere casino's in Nederland kenbaar te maken. Gelet op het huidige stelsel van de Wet op de Kansspelen en de positie van Holland Casino daarin is van onderhandelingen met deze partijen geen sprake.
Zijn u op dit moment partijen bekend die geïnteresseerd zijn in een overname van Holland Casino? Bent u al met partijen in onderhandeling?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer krijgt de Kamer een kabinetsreactie over hoe de aangenomen moties met betrekking tot een breed kansspelbeleid (behorend bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de kansspelen 32 264) worden uitgevoerd?
Zoals uw Kamer bij haar regeling van werkzaamheden van 28 februari jl. heeft verzocht, zal de reactie op de aangenomen moties op korte termijn aan uw Kamer worden gezonden.
De toerusting en verantwoordelijkheden van gezinsvoogden. |
|
Nine Kooiman |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van de Vara Ombudsman over de macht van gezinsvoogden?1
De uitzending laat zien dat gezinsvoogden in complexe situaties lastige afwegingen moeten maken in het belang van het kind. Daarbij is het van groot belang om ouders maximaal te betrekken bij de uitvoering van de maatregel, ook als die op grond van een rechterlijke uitspraak tegen hun wil wordt genomen.
Wanneer is het tuchtrecht geregeld voor beroepen in de jeugdzorg? Waarom laat het tuchtrecht in de jeugdzorg zo lang op zich wachten? Wat gaat u doen om dit traject te versnellen?
Over de juridische uitwerking van het voornemen om tot een wettelijke regeling te komen, is intensief overleg gevoerd met de Stuurgroep Implementatie Actieplan Professionalisering. Het ging daarbij met name over de wijze waarop de wettelijke verplichting tot registratie zou worden vormgegeven en in het bijzonder om de vraag wie straks verplicht is om zich te laten registreren. Het bleek niet mogelijk te zijn een sluitende domeinbeschrijving te maken of de werkzaamheden van deze professionals waarvoor een registratie vereist is te omschrijven. Het werk van een jeugdzorgwerker of gedragswetenschapper in de jeugdzorg is bijvoorbeeld niet te typeren in de vorm van voorbehouden handelingen, zoals die opgenomen zijn in de Wet BIG. In plaats daarvan is aangesloten bij het begrip «verantwoorde zorg» zoals dat nu reeds is opgenomen in de Wet op de jeugdzorg. Voor een nadere toelichting op deze keuze verwijs ik naar de brief over Kwaliteitsbeleid voor de brede zorg voor jeugd die ik u op 2 april heb gestuurd
Ik ben voornemens u rond het kerstreces een voorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg te doen toekomen, waarmee ik de professionalisering van twee beroepen in de jeugdzorg wettelijk wil borgen.
Welke extra scholing en ook eventuele permanente scholing zou een gezinsvoogd of voogd volgens u moeten volgen naast de basisopleiding? Bent u bereid om deze nascholing verplicht te stellen als de jeugdzorg over gaat naar de gemeenten?
Wanneer gezinsvoogden onder verplichte beroepsregistratie vallen wordt ook continue scholing via eisen voor herregistratie ingevoerd. De beroepsregistratie zal deel uit maken van het nieuwe stelsel zorg voor jeugd.
Deelt u de mening dat het gezinsvoogdijwerk een zeer zwaar beroep is, dat nieuwe gezinsvoogden dus voldoende tijd en ruimte moeten hebben om zich goed in te werken, en dat nieuwe gezinsvoogden bijvoorbeeld moeten beginnen met een lagere caseload en regelmatig meelopen met een ervaren gezinsvoogd? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit altijd gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de gezinsvoogdij moeilijk en belangrijk werk waaraan kwaliteitseisen moeten worden gesteld. Mede hierom wil ik twee beroepen in de jeugdzorg professionaliseren via opleiding, registratie, ethische code en tuchtrecht. De Stuurgroep Implementatie Professionalisering in de Jeugdzorg onder leiding van mw. Ella Kalsbeek werkt uit hoe dit in de praktijk kan worden vormgegeven. Het traineeship voor jonge professionals maakt hier onderdeel van uit. Definitieve afspraken zullen hierover moeten worden gemaakt in de gesprekken tussen werknemers en werkgevers in de sector.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat ouders ook de mogelijkheid krijgen om, net als bij het verslag van de Raad voor de Kinderbescherming,een reactie mee te sturen aan de rechtbank als reactie op het hulpverleningsplan van de gezinsvoogd en dat ouders van deze mogelijkheid op de hoogte zijn? Zo nee, waarom niet?
De standaardplannen van aanpak zijn gebaseerd op de Deltamethode, waarvan het uitgangspunt is dat samen met de ouders de problemen aangepakt worden. In het voorbeeld plan van aanpak is daarom plek ingeruimd voor de mening van ouders. Inmiddels wordt op basis van aanvullende werkafspraken ook de mening van pleegouders vermeld. Ouders hebben ook het recht om hun eigen mening aan een rapport of verzoekschrift toe te voegen. Hoewel deze werkwijze al vele jaren gangbaar is, heb ik aan Jeugdzorg Nederland gevraagd deze werkwijze nogmaals onder de aandacht te brengen van de bureaus jeugdzorg.
Kunt u aangeven hoeveel tijd kinderrechters in totaal hebben voor de behandeling van een (gezins)voogdijzaak? Bent u bereid om kinderrechters meer tijd te geven voor de behandeling van zo’n zaak? Zo nee, waarom niet?
Die vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. De Rechtspraak zelf is verantwoordelijk voor het beheer en de kwaliteit van de rechtspraak. Rechtbanken werken met productgroepen. Zaken over gezinsvoogdij vallen in de productgroep civiel. De Raad voor de rechtspraak en de individuele gerechten hebben de mogelijkheid om binnen de categorie zelf te prioriteren en onderscheid te maken in de hoeveelheid te besteden tijd.
Wat gaat u doen om te komen tot een eenduidige en goede klachtenafhandeling in de jeugdzorg, conform de aangenomen motie-Langkamp?2
De door u genoemde motie is op 3 september 2008 door mevrouw Langkamp ingediend naar aanleiding van een debat over bevindingen van de Nationale ombudsman. Op 3 november 2009 heeft mijn ambtsvoorganger u per brief (TK 2009–2010, 31 839 nr. 22) geïnformeerd over de wijze waarop deze motie zou worden uitgevoerd. Vervolgens heb ik u bij brief van 7 oktober 2011 (TK 2011–2012, 31 839 nr. 134) geïnformeerd over de bijstelling van het landelijk beleidskader jeugdzorg 2009–2012, waarin ik de provincies verzoek te komen tot een eenduidige en uniforme klachtafhandeling, conform de handreiking «Goede klachtbehandeling in de jeugdzorg» van de Nationale ombudsman .
Het bericht 'Werkstraffen voor geweld op voetbalveld' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Werkstraffen voor geweld op voetbalveld»?1
Ja.
Is het waar dat de kinderrechter twee voetballers van TSC uit Oosterhout een werkstraf van 40 uur heeft opgelegd, omdat zij tijdens de wedstrijd een tegenstander in elkaar schopten?
De meervoudige kamer van de rechtbank in Breda heeft twee voetballers voor openlijke geweldpleging een werkstraf van 40 uur opgelegd. De zitting van de minderjarige verdachte is door de meervoudige kamer met een kinderrechter van de rechtbank behandeld.
Deelt u de mening dat het niet is uit te leggen aan het slachtoffer, die twee dagen op de intensive care heeft gelegen met gekneusde ribben, een klaplong en een gescheurde milt, dat deze daders er vanaf komen met een werkstraf van 40 uur? Zo nee, waarom niet?
Als Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan ik niet treden in het onafhankelijke oordeel van een rechter. De rechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten openlijk en in vereniging geweld hebben gepleegd tegen het slachtoffer. Het zware lichamelijke letsel is door een ander dan de verdachten aan het slachtoffer toegebracht. Omdat de verdachten niet voorkwamen in het justitieel documentatiesysteem en al voor de tuchtcommissie van de KNVB zijn verschenen, acht de rechtbank een werkstraf van deze omvang passend. De rechtbank heeft bij de strafoplegging aansluiting gezocht bij de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De zaak tegen een derde verdachte is aangehouden in verband met het horen van meerdere getuigen.
Deelt u de mening dat het opleggen van 40 uur werkstraf voor dit soort misdrijven het vertrouwen in justitie schaadt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat werkstraffen voor dit soort misdrijven niet meer kunnen worden opgelegd?
Het Openbaar Ministerie hanteert richtlijnen voor het opleggen van taakstraffen. Daarbij wordt een afweging gemaakt tussen de ernst van het delict en of er sprake is van recidive of meerplegers. De rechter bepaalt uiteindelijk de straf.
Bij ernstige gewelds- en zedendelicten wordt niet uitsluitend een taakstraf gevorderd. De wettelijke regeling die de mogelijkheden beperkt om een taakstraf op te leggen voor dergelijke misdrijven is inmiddels van kracht geworden. Bij de evaluatie van deze wetswijziging zal de vraag worden betrokken of de taakstraf, in plaats van een hoofdstraf, een bijkomende straf zou moeten worden.
Geweldpleging door Mohammed B. in de gevangenis |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Mohammed B. slaat door»?1
Ja.
Bent u bekend met het in het artikel genoemde incident waarbij Mohammed B. een medegedetineerde te lijf ging?
Zie antwoord vraag 1.
Is het inmiddels al duidelijk of het Openbaar Ministerie (OM) Mohammed B. gaat vervolgen? Zo ja, wat gaat het OM doen? Zo nee, wanneer wordt dit naar verwachting wel duidelijk?
Het OM heeft besloten de strafzaak tegen de verdachte te seponeren nu ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert (sepotcode 20). Reden hiervoor is dat de verdachte inmiddels door de directie van de Penitentiaire Inrichting in Vught, alwaar verdachte verblijft, disciplinair is gestraft. Verder is in aanmerking genomen dat de verdachte een levenslange gevangenisstraf ondergaat en derhalve een nieuwe strafrechtelijke vervolging hier geen meerwaarde biedt.
Zijn de feiten zoals die in het artikel worden genoemd waar? Zo nee, welke feiten zijn dan niet waar?
Het is juist dat op 27 mei 2011 een vechtpartij tussen twee gedetineerden heeft plaatsgevonden op de luchtplaats van de Extra Beveiligde Inrichting (EBI), waarbij een medegedetineerde tussenbeide is gekomen. Er is adequaat en effectief ingegrepen door het personeel.
Het is onjuist dat Mohammed B. bergschoenen droeg. Ook heeft hij geen boeken over vechtsport tot zijn beschikking.
Kunt u aangeven of het gebruikelijk is dat bij een incident tussen gedetineerden een medegedetineerde tussenbeide komt en niet het gevangenispersoneel zelf? Onder welke omstandigheden grijpt het personeel niet in? Wanneer worden gedetineerden ingeschakeld?
Indien zich een incident voordoet tussen gedetineerden, wordt ingegrepen door het personeel. De wijze waarop dit gebeurt, wordt per geval beoordeeld en is afhankelijk van de acuutheid van de noodzaak tot ingrijpen en de mogelijkheid het gebruikelijke beveiligingsniveau te handhaven. In de onderhavige situatie is door een samenloop van omstandigheden een medegedetineerde tussen de twee gedetineerden gekomen. Deze interventie heeft positief uitgepakt.
De Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft overigens bij uitspraak van 21 februari 2012 (11/2979/GA) geoordeeld dat het personeel van de EBI voldoende adequaat en effectief heeft ingegrepen bij dit incident, met inbegrip van de inzet van een medegedetineerde.
Deelt u de mening dat gedetineerden beschermd moeten worden tegen elkaar en bij voorkeur juist niet ingezet moeten worden als ordehandhaver? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft Mohammed B. in detentie bokslessen kunnen volgen?
Er zijn geen bokslessen of bokstrainingen aan Mohammed B. gegeven door de sportinstructeur. Wel hangt er een bokszak in de sportzaal van de Extra Beveiligde Inrichting waar Mohammed B. verblijft. De gedetineerden die verblijven in de Extra Beveiligde Inrichting kunnen tijdens het sporten van deze faciliteit gebruik maken.
Acht u het verstandig dat criminelen die bewezen hebben geen respect voor mensenlevens te hebben, zich in de cel in vechtsporten mogen bekwamen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Binnen de penitentiaire inrichtingen krijgen de gedetineerden geen instructies op het gebied van vechtsporten. Een bokszak is, in verband met agressieregulatie, veelal wel aanwezig in de sportzaal.
Het bericht 'Veilig, veiliger, veiligst' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Veilig, veiliger, veiligst»?1
Ja.
Is het waar dat tbs-ers steeds eerder met begeleid verlof mogen?
Op basis van de gezamenlijke visienota van de forensisch psychiatrische centra (fpc’s) hanteren fpc’s richtlijnen bij de verlofaanvraag: een eerste aanvraag voor (beveiligd) begeleid verlof tot 12 maanden na aanvang van de tbs, voor onbegeleid verlof binnen 30 maanden en voor transmuraal verlof binnen 54 maanden . De fpc’s beogen hiermee de behandeling niet langer te laten duren dan noodzakelijk en de middelen zo efficiënter te besteden. De toenmalige Minister van Justitie heeft u hier in antwoord op eerdere schriftelijke vragen reeds over geïnformeerd.2 Ook in mijn beleidsbrief TBS van 17 februari 2011 is melding gemaakt van de inzet om niet langer dan noodzakelijk te wachten met het aanvragen van verlofmodaliteiten. Dit houdt tevens verband met de doelstelling uit het Gedoogakkoord om onnodig verblijf in TBS-inrichtingen terug te dringen. Vanzelfsprekend mag dit niet ten koste gaan van de maatschappelijke veiligheid. Verlofverlening is gebaseerd op gestandaardiseerde risicotaxatie en risicomanagement en wordt altijd individueel afgewogen. Het is aan het hoofd van de inrichting om te bepalen wanneer en voor wie welk soort verlof wordt aangevraagd. De verlofaanvraag wordt vervolgens op de gebruikelijke wijze getoetst door het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing tbs (Avt). Op basis van het advies van het Avt bepaalt de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie of en wanneer een tbs-gestelde daadwerkelijk een verlofmachtiging krijgt.
Is het waar dat is afgesproken dat het eerste begeleide verlof binnen 18 maanden plaatsvindt tenzij de tbs-er onbehandelbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de periode van 18 maanden niet strikt genomen moet worden, ook al is de betreffende tbs-er niet onbehandelbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat een tbs-er, die wel behandelbaar is, maar zich bijvoorbeeld heeft misdragen of er nog niet aan toe is, per se binnen die 18 maanden op begeleid verlof moet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat met het eerste begeleide verlof altijd beveiligers meegaan en iemand van de kliniek en tijdens een volgend verlof alleen nog iemand van de kliniek zonder beveiligers?
Nee. De invulling van het begeleid verlof is in alle gevallen maatwerk. De verlofregeling TBS hanteert wel een vast stramien voor begeleid verlof: de beveiligde fase, de dubbel begeleide fase en de enkel begeleide fase. In de beveiligde fase bestaat het toezicht tijdens de verloven uit zowel een begeleider van het fpc als een daartoe opgeleide beveiliger. De beveiligde fase neemt tenminste vijf verlofbewegingen in beslag. Het toezicht in de dubbel begeleide fase bestaat uit twee begeleiders vanuit de fpc en in de laatste fase van het begeleid verlof gaat nog één begeleider mee. De opbouw van deze fases van begeleid verlof is bedoeld om begeleid verlof zo veilig mogelijk te laten verlopen en om de risico’s voor de samenleving te minimaliseren. Alleen indien een verloffase voorspoedig en volgens plan verloopt, zal kunnen worden overgegaan tot de volgende fase van begeleid verlof.
Is het waar dat een begeleider van de kliniek naar de kliniek moet bellen indien een tbs-er ontsnapt tijdens verlof en de kliniek vervolgens de politie belt? Zo ja, deelt u de mening dat hierdoor teveel tijd verloren gaat en dat dit de kans op een snelle opsporing verkleint? Zo nee, waarom niet?
Het melden aan de politie in gevallen van onttrekking tijdens begeleid verlof duldt geen uitstel. In de Regeling Melding Ongeoorloofde Afwezigheid (art. 3.4) is geregeld dat een onttrekking «terwijl deze plaatsvindt of terstond» aan de politie dient te worden gemeld. Deze handeling is niet voorbehouden aan de directeur of het hoofd van de inrichting: artikel 2a lid 4 van de Geweldsinstructie stelt dat een begeleider altijd over adequate communicatiemiddelen moet beschikken zodat hij een eventuele onttrekking onmiddellijk aan de politie kan melden.
Het hoofd van de inrichting maakt met een dienstinstructie duidelijk hoe begeleiders moeten omgaan met een onttrekking tijdens begeleid verlof. Uit een inventarisatie onder de fpc’s blijkt dat niet in alle dienstinstructies staat dat een onttrekking door de begeleider direct gemeld moet worden aan de politie. Inmiddels zijn de fpc’s, via brief aan het hoofd van de inrichting, gewezen op de bestaande regelgeving en gevraagd zo nodig hun dienstinstructie aan te passen.
Bent u bereid een centraal telefoonnummer te realiseren waar begeleiders/beveiligers direct naar kunnen bellen indien een tbs-er ontsnapt tijdens verlof? Zo nee, waarom niet?
Bij constatering van een onttrekking tijdens begeleid verlof wordt onmiddellijk het alarmnummer van de politie gebeld met een verzoek om signalering, opsporing en aanhouding van de ongeoorloofd afwezige. Het direct bellen naar het alarmnummer van de politie zorgt voor een snelle opsporing, waardoor de ongeoorloofd afwezige wellicht nog in de buurt van de inrichting of van zijn begeleiders wordt aangehouden. Een apart telefoonnummer is niet nodig en zou zelfs onnodig verwarrend kunnen uitwerken. In de praktijk wordt vaak ook het team ontrekkingen van het KLPD te Leusden geïnformeerd en ingeschakeld na overleg met het OM.
Bent u bereid om voorafgaand aan een verlof de politie hierover te informeren en te voorzien van een signalement? Zo nee, waarom niet?
Het enkele feit dat een tbs-gestelde met verlof gaat, is geen basis voor het verstrekken van informatie over de tbs-gestelde aan de politie. Gaat het om opsporing van ongeoorloofd afwezige tbs-gestelden, dan werken politie en fpc’s nauw samen en worden de gegevens die de opsporing kunnen bevorderen uitgewisseld.
Het bericht dat een rechter geen ondertoezichtstelling heeft uitgesproken van een foetus van 17 weken |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rechter weigert toezicht op foetus»?1
Ik heb mij door betrokken instanties laten informeren. Het betrokken Bureau Jeugdzorg heeft samen met de ketenpartners een concreet veiligheidsplan opgesteld dat voorziet in de veiligheid van de vrouw en haar ongeboren kind. Wegens privacy- en veiligheidsredenen is het niet wenselijk verder in te gaan op de details van deze maatregelen en het veiligheidsplan.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 29 maart jl. opnieuw een voorlopige ondertoezichtstelling gevraagd voor de ongeboren vrucht, die op dat moment 24 weken oud was. Op 2 april 2012 heeft de kinderrechter een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van 3 maanden.
Welke maatregelen zijn genomen om te zorgen dat het meisje op haar achttiende verjaardag en daarna in een veilige omgeving haar kind kan krijgen en opvoeden?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is de foetus niet onder een voorlopige ondertoezichtstelling geplaatst, zodat gekeken kan worden of er definitieve ondertoezichtstelling nodig is en wat dan bij 24 weken zwangerschap uitgesproken kan worden als dat noodzakelijk blijkt te zijn?
Het is aan de rechter om dit te beoordelen. Tevens verwijs ik hierbij naar de beantwoording van vraag 2 van het lid Van de Staaij (2012Z03370, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2257) die separaat wordt beantwoord.
Bent u bereid de mogelijkheid te bekijken om een ondertoezichtstelling in sommige gevallen door te laten lopen tot het 23ste levensjaar, gezien de problemen (of in sommige gevallen het gevaar) en het feit dat het onwenselijk is dat de hulpverlening stopt of dat een jongvolwassene zich aan de hulpverlening onttrekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een algemene verhoging van de leeftijdsgrens voor deze groep (18+) is niet wenselijk en niet mogelijk. In de jeugdbescherming gaat het om het beperken of beëindigen van het gezag van ouders. Zodra een jongere 18 is, heeft de ouder geen gezag meer over de jongere, die is immers meerderjarig geworden. De jeugdbescherming is onlosmakelijk verbonden met de minderjarigheid.
Het is echter niet zo dat hulpverlening uitgesloten is. De (geïndiceerde) jeugdzorg kan doorlopen tot 23 jaar, mits gestart vóór het bereiken van 18 jaar of weer opgepakt binnen een half jaar na beëindiging. Een belangrijke voorwaarde is echter dat een jongere hiervoor openstaat. Is de jongere gemotiveerd, dan kan de hulpverlening voortgezet worden.
Het is van belang de verlengde jeugdzorg tot 23 jaar beter te benutten en in te zetten op het motiveren van jongeren. Dit is mogelijk door te werken aan passend hulpaanbod, zoals intensivering van langdurige ambulante zorg en betere aansluiting tussen jeugdzorg en volwassenenzorg/gemeentelijke voorzieningen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is om een ondertoezichtstelling van een foetus in bepaalde gevallen, zoals bij een dreiging uit het onderhavige bericht, eerder dan 24 weken mogelijk te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de rechter om te beoordelen of een situatie ots-waardig is. Ook in die gevallen dat het een zwangerschap betreft met een duur korter dan 24 weken.
Ziet u meer mogelijkheden om een foetus en een moeder te beschermen tegen eerwraak wanneer de moeder 18 jaar is en zich heeft onttrokken aan jeugdzorg en bent u bereid deze mogelijkheden te onderzoeken?
Ter bescherming van (mogelijke) eerwraak kan een (potentieel) slachtoffer in een veilige omgeving worden opgevangen. De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer in haar brief van 14 december 2011 laten weten dat zij de pilots eergerelateerd geweld voortzet, waarmee wordt voorzien in gespecialiseerde opvangmogelijkheden (Kamerstukken II 2011/12, 28 345, nr. 117).
Indien zich strafbare feiten hebben voorgedaan, kan daarnaast een strafrechtelijk traject worden ingezet. Met de Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld van het College van procureurs-generaal (2010A010) en de landelijke methode voor de aanpak van eergerelateerd geweld binnen de politiekorpsen zijn maatregelen getroffen om de opsporing en vervolging van eergerelateerd geweld nader vorm te geven. De bescherming van slachtoffers van eergerelateerd geweld is het primaire doel van de samenwerking tussen alle betrokken ketenpartners.
Bent u van mening dat de overgang van jeugdzorg naar volwassenenhulpverlening voldoende en adequaat is ingericht op het voorkomen van uitval van hulpbehoevenden en op het borgen van een veilige en goede overdracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het weigeren van toezicht op een foetus zich tot eerdere meningen van kinderrechters en de Raad van de Kinderbescherming dat de veiligheid van het ongeboren kind moet worden vergroot?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, is het aan de rechter om te beoordelen of een bepaalde situatie ots-waardig is.
Het aantal sterfgevallen in detentie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich het mondelinge vragenuur van 24 mei 2011 over het aantal sterfgevallen in detentie naar aanleiding van een tv-uitzending? Herinnert u zich uw brief van 7 september jl. over sterfgevallen in detentie?1
Ja.
Is het waar dat Argos gebruik heeft gemaakt van de Wet openbaarheid bestuur om er achter te komen hoeveel sterfgevallen er in 2010 in detentie hebben plaatsgevonden? Zo ja, welke cijfers zijn aangeleverd aan Argos?2
Argos heeft de gevraagde gegevens bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) opgevraagd met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur. Naar aanleiding van dit verzoek zijn gegevens verstrekt over de sterfgevallen binnen het gevangeniswezen en de directie Bijzondere Voorzieningen (vreemdelingenbewaring). Argos heeft op basis van deze gegevens de tabel, zoals gepubliceerd op de OnJo-website, opgesteld. OnJo is een samenwerkingsverband van de onderzoeksprogramma's Argos (VPRO, VARA), Reporter (KRO) en ZEMBLA (VARA). In totaal ging het in 2010 binnen deze twee sectoren van DJI om 32 sterfgevallen conform onderstaande opbouw.
In het gevangeniswezen (inclusief de penitentiair psychiatrische centra) hebben volgens de website in 2010 29 sterfgevallen plaatsgevonden. In mijn brief van 7 september 2011 heb ik het aantal van 28 genoemd (waarvan 20 suïcides). Het verschil heeft te maken met het feit dat in het overzicht van OnJo één sterfgeval is opgenomen waarbij sprake was van een terminaal zieke tbs-gestelde (dus geen gedetineerde). Deze tbs-gestelde was overgeplaatst van een forensisch psychiatrisch centrum naar het Justitieel Medisch Centrum (JMC). Daarnaast vonden in 2010 drie sterfgevallen plaats tijdens vreemdelingenbewaring
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen4 naar aanleiding van een sterfgeval in penitentiair psychiatrisch centrum Overmaze heb aangegeven is de Nationale Ombudsman (NO) in augustus 2011 een onderzoek gestart naar de sterfgevallen tijdens detentie. De NO heeft onder andere bij tien sterfgevallen bekeken of er een verband tussen de verleende zorg en het overlijden was. Het is positief dat de NO constateert dat in geen van deze gevallen een dergelijk verband is te leggen. Wel constateert de NO dat de procedures die de DJI en de IGZ bij sterfgevallen hanteren nog verbeterd kunnen worden. De minister van VWS en ik zullen onze beleidsreactie bij het onderzoek voor het zomerreces naar de Tweede Kamer zenden. Het NO-onderzoek bevat een cijfermatig overzicht van de sterfgevallen in de periode 2009–2011. Hier wordt aangegeven dat in 2010 21 gevallen van suïcide bij de IGZ zijn gemeld. Dit overzicht is onjuist. De IGZ heeft per abuis één suïcidepoging als sterfgeval geregistreerd.
Komen de cijfers die Argos in de uitzending gebruikt, nl. 32 gevallen van natuurlijke en onnatuurlijke dood, overeen met het aantal dat in uw brief van 7 september is genoemd? Zo nee, hoe verklaart u dit verschil? Zo ja, hoe moeten deze cijfers worden geïnterpreteerd? Kunt u ingaan op de tabel die gepubliceerd is op de site van Onjo?3
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel sterfgevallen van gedetineerden zijn gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Komen deze getallen overeen met de getallen die worden genoemd in uw brief van 7 september? Kunt u dit splitsen naar gevallen van suïcide en gevallen van natuurlijke dood?
Penitentiaire inrichtingen (pi’s) zijn instellingen van zorg die op grond van artikel 4a lid 2 van de Kwaliteitswet Zorginstellingen verplicht zijn calamiteiten te melden bij de IGZ. Onder een calamiteit wordt verstaan: een niet beoogde of onverwachte gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of cliënt van een instelling heeft geleid.
Dit betekent dat voorziene sterfgevallen strikt genomen niet gemeld hoeven te worden. Er is immers geen sprake van een calamiteit. Dit is bijvoorbeeld het geval als iemand terminaal ziek is en als gevolg hiervan overlijdt tijdens detentie.
Zekerheidshalve hanteert DJI het uitgangspunt dat alle sterfgevallen in de inrichtingen door DJI bij de IGZ gemeld worden.
Zoals aangegeven in mijn brief van 7 september 2011 zijn drie gevallen van overlijden in 2010 niet aan de IGZ gemeld. Uit de praktijk blijkt dat sterfgevallen die daadwerkelijk binnen de pi plaatsvinden altijd worden gemeld. Melding is achterwege gebleven bij sterfgevallen van gedetineerden die extramuraal verbleven, bijvoorbeeld tijdens de extramurale fase van de maatregel Inrichting Stelselmatige Daders. Dit terwijl deze justitiabelen op het moment van overlijden formeel wel onder de verantwoordelijkheid van de pi vielen. Ik vind het belangrijk dat ook dergelijke sterfgevallen gemeld worden, zodat er een totaaloverzicht is van alle overledenen onder verantwoordelijkheid van DJI, en heb de pi’s dan ook gevraagd hier gehoor aan te geven. Bij het opstellen van de in antwoord op vraag 2 en 3 genoemde beleidsreactie zal ik aandacht besteden aan het formuleren en borgen van de juiste procedures.
Worden alle gevallen van overlijden gemeld aan de Inspectie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom gebruiken de betrokken instanties niet dezelfde getallen en waarin zitten de verschillen? Waarom komen niet alle gevangenen die overlijden in de statistieken voor?
In bijlage vijf bij het onderzoek van de NO worden de verschillen tussen de cijfers van DJI en de IGZ nader toegelicht. De verschillen zijn als volgt te verklaren.
In een aantal gevallen heeft DJI de doodsoorzaak in eerste instantie als onnatuurlijk overlijden geregistreerd, waar de IGZ van een suïcide uitging. Dit deed zich bijvoorbeeld in 2010 bij twee gevallen voor. In beide gevallen was sprake van een overdosis.
Voorts blijkt, zoals reeds aangegeven in antwoord op vraag vijf, dat niet alle sterfgevallen van justitiabelen die buiten de penitentiaire inrichting plaatsvinden gemeld werden bij de IGZ.
Ik acht het gebruik van correcte en heldere procedures van belang. Over cijfers dient maximale duidelijkheid te bestaan. Om de kans op verschillen in de toekomst te minimaliseren, wordt daarom de samenwerking tussen DJI en de IGZ geïntensiveerd. Zo wordt in het vervolg nadrukkelijker gemonitord of sterfgevallen door pi’s gemeld worden bij de IGZ en hoe deze worden geregistreerd.
Is het waar dat aan het eind van 2011 in korte tijd vier gedetineerden zijn overleden?4 Is het waar dat onder de sterfgevallen een moeder was die een kind achterliet? Is het waar dat dit kind niet was opgevangen tijdens de periode dat de moeder in detentie zat en dat zij alleen thuis woonde?
Ik geef aan het begrip «eind 2011» een ruime duiding en heb derhalve de gehele maand december in ogenschouw genomen. In december 2011 zijn zes gedetineerden overleden. In al deze gevallen ging het om een man. In geen van deze gevallen was derhalve sprake van een moeder wier kind tijdens detentie niet was opgevangen.
Hoeveel gedetineerden zijn er in 2011 overleden? Hoe vaak was er sprake van een natuurlijke dood en hoe vaak was er sprake van zelfmoord?
In het NO-onderzoek is het volgende overzicht opgenomen dat op basis van door DJI en IGZ aangeleverde gegevens is opgesteld.
DJI
IGZ
Suïcides
15
13
(on)natuurlijk overlijden
24
22
Totaal
39
35
Bij nadere bestudering van de gegevens door DJI bleek dat het aangeleverde overzicht onjuist was. Bij drie sterfgevallen die zich buiten de pi hadden voorgedaan was namelijk geen melding opgemaakt. Voorts bevatte het cijfer van 39 één sterfgeval tijdens vreemdelingenbewaring en één tbs-gestelde die in het JMC was overleden als gevolg van een ernstige ziekte.
In 2011 zijn binnen de sector gevangeniswezen derhalve niet 39, maar 40 gedetineerden overleden. Dit betreft 15 suïcides en 25 (on)natuurlijke overlijdensgevallen.
Van de 15 suïcides hebben zich er 12 binnen een pi voorgedaan. Twee suïcides vonden plaats tijdens de extramurale fase (buiten de pi). Eén suïcide deed zich voor in de cellengang van het gerechtshof in Den Haag. Hiervan zijn er 13 bij de IGZ gemeld. De twee suïcides die niet bij de IGZ zijn gemeld vonden plaats buiten de pi (tijdens de extramurale fase van de ISD en tijdens deelname aan een penitentiair programma).
Van de 25 (on)natuurlijke overlijdensgevallen hebben er 13 in een pi plaatsgevonden. Twee gedetineerden overleden in het JMC en tien in een burgerziekenhuis, een verpleeghuis of een GGz-instelling. Hiervan zijn er 20 bij de IGZ gemeld. In vijf gevallen is melding achterwege gebleven. Volledigheidshalve merk ik op dat in het overzicht van de NO wordt aangegeven dat 22 gevallen bij de IGZ zijn gemeld. Het gaat hier om de hiervoor genoemde 20 meldingen. Tevens is het overlijden van een terminaal zieke tbs-gestelde in het JMC in het overzicht opgenomen. Ten slotte bevat het overzicht een sterfgeval van een Belgische gedetineerde in de pi te Tilburg.
Het bericht dat de fiscus belasting heft over smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog en mogelijk ook over vergoedingen voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de r.k. kerk |
|
Khadija Arib (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de Belastingdienst belasting heft over het smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over geld voor slachtoffers van seksueel geweld in de Rooms-Katholieke Kerk?2
Ja.
Wat is naar de mening van de Belastingdienst de formele grondslag waarop belasting moet worden geheven over het smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?
Het smartengeld dat in het artikel in de Gelderlander van 22 februari 2012 wordt genoemd is een uitkering uit Duitsland uit het zogenoemde Artikel 2 Fonds. Dit fonds voorziet in een inkomensaanvulling voor Joodse vervolgingsslachtoffers met een laag inkomen. De uitkering is in het kader van «Wiedergutmachung», bestemd voor diegenen die een bepaalde periode in een kamp of een getto zijn verbleven, ondergedoken zijn geweest, of met een valse identiteit onder mensonterende omstandigheden hebben geleefd. Deze Artikel 2 Fonds uitkeringen zijn periodieke uitkeringen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Volgens de wettelijke systematiek zijn dit belastbare uitkeringen, omdat geen sprake is van een som ineens en de uitkeringen een inkomenskarakter hebben. Op grond van het belastingverdrag met Duitsland, heeft Duitsland het recht om over deze uitkeringen belasting te heffen. Inwoners van Nederland moeten deze uitkeringen voor de Nederlandse belastingheffing in hun aangifte opgeven, maar zij krijgen vervolgens een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. Of er in Duitsland al dan niet belasting wordt geheven over deze uitkeringen maakt hierbij geen verschil. Of sprake is van belastbare inkomsten wordt steeds bepaald door het Nederlandse belastingrecht. Hierbij speelt het gelijkheidsbeginsel een belangrijke rol. Een buitenlandse uitkering in verband met de Tweede Wereldoorlog wordt in de fiscale regelgeving op dezelfde wijze behandeld als een Nederlandse uitkering die hiermee verband houdt.
Hoe wordt immateriële schadevergoeding die voortvloeit uit een strafrechtelijke veroordeling in fiscale zin en bij het vaststellen van een recht op een bijstandsuitkering bij de ontvanger van die schadevergoeding behandeld? Wijkt dit af van bovenstaand smartengeld? Zo ja, waarom?
Los van de vraag of sprake is van een strafrechtelijke veroordeling moet fiscaal beoordeeld worden of een toegekende schadevergoeding een bron van inkomen oplevert. De schadevergoeding aan slachtoffers van seksueel geweld in de Rooms-Katholieke Kerk is in fiscale zin geen inkomen. De uitkering is, in tegenstelling tot de uitkeringen uit het Artikel 2 Fonds, een som ineens. De uitkering als zodanig vormt derhalve geen inkomen. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het bedrag na toekenning wel deel uitmaakt van het vermogen van betrokkenen. Voor het vermogen kennen we in box 3 het inkomen uit sparen en beleggen. Dit inkomen uit sparen en beleggen bedraagt 4% van het vermogen. Het vermogen bestaat uit de bezittingen minus de schulden en wordt voor de berekening van het box 3 inkomen eerst verminderd met een heffingvrij vermogen van € 21 139 (voor partners is dit € 42 278).
Met betrekking tot het vaststellen van het recht op bijstand, is in de Regeling Wet Werk en Bijstand (WWB; artikel 7) een lijst opgenomen van de uitkeringen en vergoedingen voor (im)materiële schade die niet tot de middelen worden gerekend. Indien de vergoeding voor een specifieke (im)materiële schade niet in deze lijst is opgenomen, is het aan gemeenten om te bepalen of de schadevergoeding of smartengeld wordt meegenomen in de middelentoets van de WWB (artikel 31, tweede lid, onderdeel m).
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat er belasting en sociale premies over schadevergoedingen betaald moeten worden door mensen die afhankelijk zijn van bijvoorbeeld een toeslag of uitkering? Zo ja, wat gaat u doen om oorlogsslachtoffers en slachtoffers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk daarvan vrij te stellen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid rekening te houden met de voorwaarden voor bijvoorbeeld uitkeringen ende zorg- en huurtoeslag?
Ik ben me bewust van de gevoeligheid van deze problematiek en ik begrijp dat deze uitkeringen voor de gerechtigden een zeer bijzondere betekenis hebben. Ik kan echter niet voorbijgaan aan het feit dat de periodieke uitkeringen uit het Artikel 2 Fonds besteedbaar inkomen zijn. Net als overige periodieke uitkeringen, zoals bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, lijfrenten en Nederlandse oorlogsuitkeringen, verhogen zij de draagkracht en zullen ze moeten worden meegenomen bij de toekenning van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen. Voor wat betreft de uitgekeerde schadevergoedingen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Zoals daar aangegeven, maakt het uitgekeerde bedrag deel uit van het vermogen en kan op die wijze invloed hebben op het inkomen uit sparen en beleggen en op die wijze het belastbaar inkomen verhogen. In het verleden is bewust de keuze gemaakt om bij de inkomensafhankelijke tegemoetkomingen van het belastbaar inkomen uit te gaan. Deze keuze is bevestigd door de commissie Derksen in haar opvatting dat het – op neutrale wijze – vast te stellen belastbaar inkomen de draagkracht het beste weergeeft3.
Wat betreft de vermogenstoets in de huurtoeslag (en vanaf 2013 ook in het kindgebonden budget en mogelijk ook in de zorgtoeslag), merk ik op dat de wet een mogelijkheid kent om met toepassing van de hardheidsclausule bepaalde eenmalige uitkeringen uit te zonderen van het vermogen. Van deze mogelijkheid is al gebruik gemaakt voor een aantal oorlogsgerelateerde eenmalige uitkeringen en voor onder meer uitkeringen aan slachtoffers van medische fouten, slachtoffers van de brand in Volendam en aan zogenoemde DES-dochters. Ik heb met de betrokken collega-bewindslieden besloten om maatregelen te treffen waardoor de hier aan de orde zijnde eenmalige uitkeringen van de Rooms-Katholieke Kerk in deze regeling worden opgenomen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat gemeenten bij het vaststellen van een bijstandsuitkering op verschillende manieren rekening houden met vergoedingen die slachtoffers van seksueel geweld van de Rooms-katholieke Kerk-Katholieke Kerk ontvangen? Zo ja, hebben de gemeenten die mogelijkheid nu, om naar eigen inzicht met deze vergoedingen om te gaan? Zo ja, kunt u door middel van wet- of regelgeving ervoor zorgen dat de vergoedingen niet meewegen bij het vaststellen van een bijstandsuitkering?
Zoals ook in het antwoord bij vraag 3 is aangegeven, is het aan de gemeenten om te beoordelen of een schadevergoeding of smartengeld wordt meegenomen als inkomen in de middelentoets van de WWB. Het is mogelijk om specifieke schadevergoedingen of smartengeld uit te zonderen van de middelentoets en ze onder artikel 7 van regeling WWB te brengen. Zoals aangegeven tijdens het Kamerdebat van 15 februari 2012 zal de minister van Veiligheid en Justitie in overleg treden met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over dit onderwerp en vaststellen of het kabinet meer uitzonderingen van specifieke schadevergoedingen in de middelentoets wenselijk acht. Dit overleg zal op korte termijn plaatsvinden.
Herinnert u zich de uitspraak van de minister van Veiligheid en Justitie in het Kamerdebat van 15 februari 2012 waarin hij toezegt met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te gaan overleggen over de positie die gemeenten kunnen innemen bij het meewegen van vergoedingen aan slachtoffers van seksueel geweld bij het vaststellen van een bijstandsuitkering? Op welke termijn gaat dit overleg plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Dwing OM tot hoger beroep' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Dwing OM tot hoger beroep»?1
Ja.
Deelt u de mening dat indien het Openbaar Ministerie (OM) echt denkt dat hoger beroep geen kans van slagen heeft, dat op zijn minst voor slachtoffers begrijpelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe beoordeelt u het pleidooi van het Burgercomité tegen Onrecht dat de openbaar aanklager moet kunnen worden gedwongen een vonnis aan te vechten, net zoals het nu mogelijk is om het OM te dwingen iemand te vervolgen?
Indien u het idee positief beoordeelt, zou dit volgens u dan alleen in geval van een vrijspraak moeten kunnen of ook in geval van een (veel) lager opgelegde straf dan verwacht had kunnen worden?
Bent u bereid om de mogelijkheden te onderzoeken en de Kamer daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het oprukken van ‘Ndrangheta in de Nederlandse samenleving' |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Villa VPRO van dinsdag 14 februari 2012, waarin naar voren werd gebracht hoe ernstig en gevaarlijk de aanwezigheid van de «Ndrangheta in Nederland is?
Ja.
Deelt u deze constatering? Zo nee, waarom niet?
Uit het in de VPRO-uitzending genoemde rapport van het Korps Landelijk Politiediensten volgt dat er aanwijzingen zijn dat op zijn minst enkele leden van de «Ndrangheta ook hier te lande betrokken zijn bij drugshandel, witwassen, daaraan gerelateerde oplichtingspraktijken en wapenhandel.
Deelt u tevens de constatering dat Nederland geen inzicht heeft of onvoldoende inzicht heeft in de activiteiten van «Ndrangheta in Nederland en dat de Nederlandse politie en justitie geen of onvoldoende zicht hebben op de aanwezigheid van «Ndrangheta in de diverse lagen van de Nederlandse maatschappij? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de kennis over de «Ndrangheta (en overige maffia) niet versnipperd maar juist geconcentreerd en inzichtelijk moet zijn en dat specifieke onderzoeks- en opsporingscapaciteit nodig is die gericht is op de aanwezigheid van «Ndrangheta? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen jaren (2008–2011) is er flink geïnvesteerd in de samenwerking tussen de Nederlandse en Italiaanse politie en justitie op het gebied van georganiseerde criminaliteit. Deze samenwerking is versterkt door de plaatsing van een Liason Officer in Italië en door afspraken met de anti-maffia-afdeling van het Italiaanse Openbaar Ministerie. Dat heeft geleid tot meer inzicht in de verblijfplaatsen en activiteiten van maffialeden en tot de opsporing en aanhouding van een aantal belangrijke voortvluchtige maffialeden. De uitwisseling van informatie heeft ook geleid tot diverse opsporingsonderzoeken in Nederland.
De verschillende verschijningsvormen van internationale, georganiseerde- en zware criminaliteit, waaronder de criminele activiteiten van de «Ndrangheta, dienen niet geïsoleerd maar in onderlinge samenhang te worden bestreden. Juist om die reden is de aanpak van de georganiseerde misdaad, alsmede de daarbij behorende onderzoeks- en opsporingscapaciteit, bij de Dienst Nationale Recherche en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie belegd. Deze organisaties onderhouden een goede informatiepositie op de belangrijkste criminele fenomenen zoals in beeld gebracht in het Nationaal Dreigingsbeeld (NDB) en verrichten opsporingsonderzoeken waar mogelijk. Zo komen ook de criminele activiteiten van de Italiaanse maffia in beeld en worden ze opgespoord en vervolgd.
De ervaring en analyse wijst uit dat de maffia niet alleen en zelfstandig opereert, maar samenwerking zoekt in bijvoorbeeld Nederland met de (leden van de) zogenaamde Hollandse netwerken en met criminele organisaties uit onder meer Zuid-Amerika. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 8 maart 2012 heb aangegeven is er dan ook geen reden om binnen de Nationale Recherche een speciaal opsporingsteam voor de aanpak van de Italiaanse maffia in te stellen, omdat juist dat tot versnippering zal leiden. Wel is van belang dat de desbetreffende problematiek nog eens goed tegen het licht wordt gehouden. Dit zal worden gedaan door een gemengde werkgroep verbonden aan de Nationale recherche, met deelname van o.a. de belastingdienst en de FIOD.
Hoe groot acht u de kans dat «Ndrangheta is geïnfiltreerd of zal infiltreren in de Nederlandse overheid, mede in het licht van hun werkwijze in Italie en elders? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland zijn er tot op heden geen aanwijzingen die duiden op infiltratie van de «Ndrangheta binnen de Nederlandse overheid. Politie en justitie blijven wel waakzaam op signalen van infiltratie en ondermijning.
Hoe kan de Nationale Recherche zicht hebben op de Italiaanse maffia, in het bijzonder de «Ndrangheta, als in de politiesystemen geen koppeling gelegd wordt tussen criminele activiteiten en leden van de «Ndrangheta?
Om zicht te krijgen op de criminele activiteiten van leden van de «Ndrangheta verrichten de dienst Nationale Recherche en het Landelijk Parket (strafrechtelijk) onderzoek. Door diepgaand onderzoek wordt inzichtelijk welke groeperingen zich met welke vorm van georganiseerde criminaliteit bezighouden. Daarbij wordt op basis van de politiesystemen uiteraard gekeken naar betrokkenheid van leden van de «Ndrangheta bij criminele activiteiten.
Deelt u de mening dat in Nederland een helikopterview ontbreekt? Zo nee, waaruit blijkt dat Nederland een duidelijk overzicht heeft van het reilen en zeilen van «Ndrangheta?
Ik deel die mening niet. De helikopterview wordt in Nederland geborgd middels het NDB. Daarin worden de belangrijkste criminele dreigingen en bijbehorende ondermijnende effecten benoemd. Nieuwe criminele fenomenen worden in het NDB beoordeeld op grond van hun dreiging. Ook signalen van criminele activiteiten van de Italiaanse maffia worden daarin opgepikt. Deze worden vervolgens in hun volle omvang beoordeeld, waarna opsporingsonderzoeken of andere interventies worden gestart.
Deelt u de mening dat hetgeen in de uitzending aan de orde is gesteld aanleiding geeft om te veronderstellen dat de praktijken van de «Ndrangheta in Nederland in hoge mate de rechtsorde bedreigen? Zo ja, deelt u dan ook de sense of urgency die daaruit spreekt? Welke gevolgen verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat tot de buitenlandse bronnen die melding hebben gemaakt van de aanwezigheid van «Ndrangheta in Nederland?
De criminele activiteiten van leden van de «Ndrangheta bedreigen, net als alle andere vormen van georganiseerde misdaad, de Nederlandse rechtsorde. Politie en justitie zijn zich terdege bewust van de ondermijnende effecten van de internationale georganiseerde criminaliteit, waaronder de «Ndrangheta, en zijn daar uitermate waakzaam op. De huidige werkwijzen van politie en justitie, waaronder het NDB, ondervangen op adequate wijze de dreiging van nieuwe criminele fenomenen en koppelen daar de prioritering van opsporingsonderzoeken aan.
Bent u bereid om, indien de Kamer dat verzoekt, de opstellers van het rapport toestemming te geven in vertrouwen met de Kamer te spreken? Zo nee, waarom niet?
Het rapport had voor de Dienst Nationale Recherche en het Openbaar Ministerie tot doel om meer inzicht te krijgen in de activiteiten van de «Ndrangheta in Nederland. Ik heb u op 13 februari 2012 een publieksversie daarvan toegestuurd. Ik zie op dit moment geen noodzaak om de Kamer daarnaast nog met de opstellers van het rapport vertrouwelijk in gesprek te laten gaan maar wacht een standpunt van de Kamer terzake af.
Wat gaat u doen met het advies in het rapport om diepgaand onderzoek te doen naar de Ndrangheta?
De aanpak van de georganiseerde criminaliteit, waaronder de activiteiten van de «Ndrangheta, blijft onverkort prioriteit. Waar mogelijk zullen Italiaanse maffialeden die in Nederland aanwezig zijn tegemoet worden getreden met een gecombineerde politiële, justitiële en fiscale aanpak.
Kindontvoering |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving van de Koninklijke Marechaussee?1
Ja.
Erkent u dat er jaarlijks zo’n 150 minderjarige kinderen, door onttrekking aan het ouderlijk gezag naar het buitenland verdwijnen?
Bij de Centrale autoriteit zijn in 2011 83 verzoeken om tussenkomst binnengekomen met betrekking tot internationale kinderontvoering naar het buitenland. Het betrof 72 gevallen van ongeoorloofde meename door een ouder naar een land dat is aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. In 11 gevallen was sprake van ongeoorloofde meename door een ouder naar een niet-verdragsland.
Is het waar dat de Nederlandse wetgeving geen bescherming biedt aan kinderen in geval van een concrete dreiging van ontvoering? Zo nee, waarom niet?
De relevante strafbepaling als het gaat om het optreden van politie of de Koninklijke Marechaussee is artikel 279 Sr. Deze bepaling wordt zodanig uitgelegd dat zowel het onttrekken als onttrokken houden van een minderjarige aan het wettig gezag strafbaar is. In artikel 279 Sr zijn poging tot en voorbereiding van kinderontvoering niet expliciet strafbaar gesteld. Dat is niet nodig, omdat de artikelen 45 en 46 Sr poging tot en voorbereiding van misdrijven in het algemeen strafbaar stellen (vgl. ook Kamerstukken II, 2004/05, 30 072, nr. 7, p. 7; Kamerstukken II, 2005/06, 30 491, nr. 3, p. 6). Los daarvan, wanneer een ouder in strijd met het wettelijke gezagsrecht met zijn kind naar bijvoorbeeld Schiphol reist met het doel om met het kind per vliegtuig naar het buitenland te reizen, is al snel sprake van onttrekking aan het wettelijk gezag. Aangekomen op Schiphol kan de Koninklijke Marechaussee de desbetreffende ouder aanhouden, hetgeen ook daadwerkelijk gebeurt, zoals uit de berichtgeving bedoeld in vraag 1 blijkt.
Naar mijn oordeel beschikken politie en de Koninklijke Marechaussee over voldoende juridische handvatten om bij een voorgenomen internationale kinderontvoering op te treden tegen de ontvoerende ouder.
Is het waar dat geen van de Arabische landen, met uitzondering van Egypte, het Haags kinderontvoeringsverdrag erkent?
Uit de lijst van landen die zijn aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag die staat op de website van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (www.hcch.net), blijkt dat de Arabische landen daar niet op staan met uitzondering van Marokko. Egypte is niet aangesloten bij het verdrag.
Erkent u dat de praktijk aantoont dat verdragslanden te vaak dankbaar misbruik lijken te maken van de diverse betwistbare regeltjes, waardoor er alsnog geen sprake kan zijn van een teruggeleiding volgens het Haags kinderontvoeringsverdrag?
Nee. De ervaring van de Centrale autoriteit bij internationale kinderontvoering naar verdragslanden is dat het Haags Kinderontvoeringsverdrag over het algemeen goed wordt nageleefd.
Is het waar dat, ondanks de verhoogde strafmaat ingevolge 279 tweede lid, Wetboek van Strafrecht (Sr) waarbij een aanhouding bij een poging van onttrekking kan plaatsvinden, de directe poging tot ontvoering niet strafbaar blijft?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat er in feite pas kan worden opgetreden als desbetreffend misdrijf voltrokken is en het onderhavig kind zich al in het buitenland bevindt (waardoor men dus achter de feiten aanloopt)?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat Nederlandse ingezetenen (met of zonder dubbel paspoort) nog altijd hun kind op de ambassade van herkomst van desbetreffende ouder, zonder enige moeite in het niet-NL paspoort kunnen bijschrijven (en waarbij dus géén toestemming van de andere ouder vereist is)?
Het komt voor dat ouders met een buitenlands paspoort naar de ambassade of het consulaat van hun land van herkomst gaan om een paspoort van dat land voor hun kind te krijgen of bij te laten schrijven in het eigen, niet-Nederlandse, paspoort. Dit is mogelijk als het recht van het land van herkomst dat toestaat. Ik heb daar geen invloed op.
Beschikken politie en Openbaar Ministerie (OM) over een checklist met elementen die wijzen op een mogelijk komende kindontvoering, waardoor zij aan de hand van het stapelen van verkregen informatie eventuele voorbereidende handelingen aantoonbaar kunnen maken?
Ja. Reeds in 2006 is in overleg met het OM, het KLPD en het Centrum Internationale Kinderontvoering een zogeheten Baliekaart opgesteld voor politie, OM en Koninklijke Marechaussee. Hierin wordt onder meer aangegeven wat te doen in geval van een melding dat een kind mogelijk (acuut) naar het buitenland zal verdwijnen (dreiging van internationale kinderontvoering). Deze Baliekaart wordt momenteel geactualiseerd.
In het najaar van 2011 heeft het Centrum Internationale Kinderontvoering voorlichting gegeven aan de Koninklijke Marechaussee. Het Centrum Internationale Kinderontvoering en de Koninklijke Marechaussee hebben daarna gezamenlijk een «Beschrijving proces melden verdachte situatie» opgesteld. Hierin wordt onder meer aangegeven op welke wijze de medewerker van de Koninklijke Marechaussee kan handelen bij een controle bij de grensovergang van een minderjarige.
Bent u van mening dat door het direct toepassen van de artikelen 45 t/m 47 Sr. op de artikelen 279 en verder, met een daarbij duidelijk gestelde strafmaat, de opsporingsinstanties over meer concrete handvatten beschikken om bij iedere poging tot internationale kindontvoering tot aanhouding over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ongeldige vonnissen van e-Court |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vonnissen die e-Court tot nu heeft gedaan niet rechtsgeldig zijn?1 Heeft e-Court daarmee in ieder geval zijn contractanten verkeerd voorgelicht over de afdwingbaarheid van zijn uitspraken?2
De rechter heeft zich uitgesproken over de rechtsgeldigheid van de arbitrale vonnissen van e-Court. Het lijkt mij in zijn algemeenheid wenselijk en aannemelijk dat e-Court naar aanleiding van de uitspraak van de rechter haar procedure zodanig zal wijzigen dat tegemoet wordt gekomen aan de eisen die door de wet aan een rechtsgeldig arbitraal vonnis worden gesteld. Aangezien het om een private geschilbeslechtingsinstantie gaat is het niet aan mij om actie te ondernemen.
In het arbitragereglement van e-Court wordt in deel 2, artikel 8, gesteld dat voor het verkrijgen van een executoriale titel in zaken die voor arbitrage aan e-Court worden voorgelegd, verlof van de voorzieningenrechter nodig is. Op dat punt kan ik concluderen dat de informatievoorziening juist is.
Welke actie heeft u naar aanleiding van deze uitspraken ondernomen of gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat e-Court zijn praktijken pas voort mag zetten indien duidelijk is dat alle contracten met zijn relaties zullen leiden tot rechtsgeldige vonnissen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat alternatieve geschillenbeslechting alleen mogelijk moet zijn wanneer beide partijen daarmee akkoord zijn? Deelt u de mening dat de gang naar de normale rechter een optie moet blijven?
Alternatieve geschillenbeslechting is per definitie een vorm van geschiloplossing die berust op de instemming van beide betrokken partijen. Daarbij blijft de gang naar de overheidsrechter open in die zin dat bij bindend advies de rechter gevraagd kan worden of gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is (in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan). In het geval van arbitrage kan vernietiging van het arbitrale vonnis gevraagd worden op een aantal in de wet genoemde gronden. Ook is in bepaalde gevallen herroeping van het vonnis mogelijk. De tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis kan in bepaalde gevallen geweigerd worden, onder andere wegens kennelijke strijd met de goede zeden of de openbare orde.
Heeft u in uw gesprek met e-Court medio 2011 aangegeven onder welke voorwaarden e-Court gebruik kan maken van arbitrage?3 Wat vindt u ervan dat ondanks dit gesprek nog steeds door e-Court de mogelijkheid wordt geboden om het geschil te beslechten middels een bindend advies?4
De voorwaarden voor arbitrage zijn opgenomen in artikelen 1020–1076 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en zijn dus openlijk beschikbaar. Het gebruik van bindend advies is een bestaande optie voor geschillenoplossing, met de kanttekeningen die ik daar in mijn brief aan uw Kamer van 23 juni 2011 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 29 279, nr. 122) bij heb gemaakt.
Heeft u na het gesprek, zoals genoemd in uw brief d.d. 23 juni 2011, nog met e-Court aan tafel gezeten? Zo ja, wat is er toen besproken?
Ambtenaren van mijn ministerie hebben na 23 juni 2011 nog twee maal met vertegenwoordigers van e-Court om de tafel gezeten. Deze gesprekken hebben plaatsgevonden in het kader van de innovatieagenda rechtsbestel, die op 31 oktober 2011 aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 33 071, nr. 5). Zowel het ministerie als e-Court hebben aangegeven in gesprek te willen blijven en te onderzoeken waar kennisuitwisseling voordelen kan hebben voor innovatie van juridische procedures.
Wat is uw reactie op het bericht dat e-Court een overeenkomst heeft gesloten met Intrum Justitia, ondanks dat vast is komen te staan dat de werkwijze van e-Court in veel gevallen onrechtmatig is?5
E-Court en Intrum Justitia zijn private partijen. Het staat hen vrij om een overeenkomst te sluiten. Ik veronderstel dat zij de gevolgen van de recente uitspraak van de rechtbank onderling zullen bespreken, en acht het niet nodig mij daarin te mengen.
Deelt u de mening dat door onder andere verhoging van de griffierechten meer private alternatieven voor geschillenbeslechting zullen ontstaan? Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat dergelijke private initiatieven zich niet aan de wet houden?
Het is zeker mogelijk dat er meer private initiatieven zullen ontstaan die buitengerechtelijke geschiloplossing aanbieden. Ook het voorstel voor een Europese richtlijn over Alternative Dispute Resolution in consumentenzaken (COM2011 793) en het voorstel voor de verordening Online Dispute Resolution (COM2011 794) zullen wellicht private initiatieven stimuleren.
Ik ben van mening dat buitengerechtelijke geschilbeslechting zo veel mogelijk door zelfregulering tot stand moet komen, uiteraard met eerbiediging van de geldende wetgeving. Ter waarborging daarvan kunnen uitspraken van buitengerechtelijke geschilbeslechters in bepaalde gevallen getoetst worden door de rechter. De recente beschikkingen ten aanzien van de uitspraken van e-Court zijn een goed voorbeeld van deze toetsing.
Het boek ‘Rien ne va plus’ van een ex medewerker van Holland Casino |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het boek «Rien ne va plus»? Herinnert u zich uw brief van 20 december 2011 over het voornemen dit boek uit te geven1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere schriftelijke kamervragen over levenslang toegangsverbod tot Holland Casino?2
Ja.
Deelt u de mening dat, aangezien Holland Casino een 100% staatsdeelneming is, op u een bijzondere verantwoordelijkheid rust om ervoor te zorgen dat publieke belangen door Holland Casino worden behartigd? Zo ja, volgt daar dan ook niet uit dat u door de auteur genoemde vermeende mistoestanden zou moeten tegenspreken en zo nodig laten onderzoeken? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Aan de ontwikkeling en uitvoering van een passend en attractief kansspelbeleid liggen de volgende doelstellingen ten grondslag: het voorkomen van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit. In de Beschikking casinospelen 1996 (hierna: de Beschikking) wordt Holland Casino dan ook opgedragen een evenwichtig beleid op het gebied van kansspelverslaving te voeren, en alle noodzakelijke maatregelen en voorzieningen te treffen voor een eerlijk spelverloop en om fraude en misbruik tegen te gaan. Mede om het belang van het voeren van een preventiebeleid te onderstrepen, krijgt de plicht hiertoe bij het wetsvoorstel tot instelling van de kansspelautoriteit een wettelijke basis. Ik hecht hier zeer aan en zie er op toe dat Holland Casino haar verplichtingen op dit punt nakomt. Holland Casino heeft mij aangegeven onderzoek te doen naar het feitelijke gehalte van de in het boek beschreven incidenten. Holland Casino zal mij over de uitkomsten van dit onderzoek schriftelijk rapporteren.
Bevat het boek naar uw mening passages die feitelijk niet juist kunnen zijn? Zo ja, welke passages betreft dit en waarin zit de onjuistheid? Zo nee, wat zegt dat over het beleid van Holland Casino met betrekking tot het tegengaan van verslaving of witwassen van geld?
Holland Casino laat mij weten dat de feitelijkheden en context van veel van de beschreven vermeende incidenten niet meer zijn te achterhalen aangezien deze reeds lange tijd geleden zouden hebben plaatsgevonden. Bovendien betreft het waarnemingen van de auteur, of waarnemingen die de auteur van derden heeft vernomen. Er zijn wel enkele voorbeelden te noemen waarbij feitelijke onjuistheden zijn te constateren.
Zo wekt de passage met het rekenvoorbeeld op pagina 173 e.v. de suggestie dat Holland Casino, als gasten dat verzoeken, gewonnen geld altijd overboekt als zijnde «speelwinst». In het voorbeeld wordt van een geldbedrag à 10 800 euro gesteld dat dit nu «witter dan wit» is, omdat Holland Casino dit geld overboekt als speelwinst. Holland Casino boekt geld echter pas over als speelwinst bij bedragen vanaf 15 000 euro en als, onder andere door middel van camerabeelden, met zekerheid is vastgesteld dat het daadwerkelijk speelwinst is. Daarbij meldt Holland Casino in het kader van de Wwft elke girale overboeking vanaf 15 000 euro, dus ook de overboekingen met betrekking tot de speelwinst, aan de Financial Intelligence Unit van de KLPD. Zodoende wordt van alle overboekingen van speelwinst een «melding ongebruikelijke transactie» gedaan, inclusief de vastgestelde identiteit van de betrokken speler.
Op pagina 210 wordt gesuggereerd dat in de maand december minder gastheergesprekken worden gevoerd vanwege de drukte. Holland Casino laat mij weten dat in het laatste kwartaal, en specifiek december, niet significant minder gesprekken worden gevoerd dan in de rest van het jaar.
Deelt u de mening van de auteur van het genoemde boek dat het preventiebeleid van Holland Casino tekortschiet? Zo ja, waar blijken de tekortkomingen uit en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van de auteur dat (de uitvoering van) het preventiebeleid van Holland Casino tekortschiet niet. Het onderzoeksrapport «Holland Casino: naleving overheidsbeleid»3 (hierna: het rapport) van de Algemene Rekenkamer bevestigt mijn beeld dat Holland Casino in de uitvoering van zijn taken de juiste prioriteiten stelt. In opzet en werking voldoet, aldus de Rekenkamer, de bedrijfsvoering van Holland Casino aan de regelgeving en is het in lijn met het kansspelbeleid van het Rijk, en de onderneming geeft invulling aan zijn maatschappelijke taken op het terrein van verslavingspreventie. Zoals aangegeven in de beleidsreactie op het WODC onderzoek naar de aard en omvang van kansspelverslaving heb ik HC gevraagd te bezien hoe invulling kan worden gegeven aan de in dat onderzoek voorgestelde maatregelen.
Deelt u de mening van de auteur (p. 202) dat er van het in de gaten houden van probleemspelers bij Holland Casino in de praktijk niet of nauwelijks iets van terecht komt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen om dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Geven de voorbeelden van vermeend falend toezicht op preventie, die de auteur in zijn boek noemt (p.192 e.v.), een realistisch beeld van het verslavingsbeleid in de praktijk? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, zijn deze voorbeelden dan feitelijk onjuist?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beziet u de voorbeelden in het genoemde boek over spelers die terugkeren na een entreeverbod in het licht van u antwoord op de eerdere kamervragen dat «na afloop van een tijdelijke beperking of verbod [vindt] de terugkeer naar speldeelname op gecontroleerde wijze plaats. Er is bij de uitvoering van het preventiebeleid bijzonder oog voor hen die in het verleden schadelijk gedrag hebben vertoond»?
Het rapport van de Rekenkamer sterkt bij mij het vertrouwen dat Holland Casino aan de gecontroleerde terugkeer na afloop van een beperkende maatregel op afdoende wijze invulling geeft. De Rekenkamer constateert in haar rapport dat tijdens het nazorggesprek, na afloop van een maatregel, in vrijwel alle gevallen een vervolgmaatregel met de gast wordt afgesproken, zoals een bezoekbeperking of het volgen van de bezoekfrequentie.
Bent u nog steeds van mening dat als iemand zelf verantwoordelijkheid neemt en vraagt om een levenslang entreeverbod, het aan de gokinstelling zelf is om dit verbod op te leggen en aan de wens geuite wens niet tegemoet te komen? Zo nee, wat gaat u dan aan dit beleid veranderen? Zo ja, waarom wordt eigen verantwoordelijkheid in deze niet beloond? Welke redenen kunnen eraan ten grondslag liggen dat Holland Casino niet bereid is om levenslange entreeverboden op te leggen?
Op grond van de Beschikking dient Holland Casino een evenwichtig beleid ten aanzien van kansspelverslaving te voeren. Hier heeft Holland Casino, in nauw overleg met verslavingszorginstellingen, invulling aan gegeven. Verslavingszorginstellingen laten ook mij weten dat een levenslang entreeverbod niet een realistische termijn is om effectief bij te dragen aan het beperken van de verslavingsrisico’s. Juist de mogelijke terugkeer naar gereguleerd legaal aanbod beoogt te voorkomen dat tijdens een getroffen maatregel gebruik wordt gemaakt van ongecontroleerde illegale (online) gelegenheden. Holland Casino geeft dan ook voldoende invulling aan haar taak die uit de Beschikking voortvloeit.
Kunt u nader toelichten waarom als een bezoeker zelf vraagt om een levenslang entreeverbod het inwilligen van deze wens volgens u inbreuk maakt op de keuzevrijheid van deze bezoeker? Maakt het niet inwilligen van de eigen wens van de bezoeker om een entreeverbod juist niet inbreuk op de keuzevrijheid van de persoon in kwestie?
Mijn opmerking in antwoorden op eerdere Kamervragen4 dat het maken van een inbreuk op de eigen keuzevrijheid van de casinobezoekers niet te snel mag plaatsvinden, heb ik in de context geplaatst dat Holland Casino in beginsel verplicht is personen die willen deelnemen aan een kansspel toe te laten.
Het opleggen van een levenslang entreeverbod gaat voorbij aan het gegeven dat de (persoonlijke) situatie van betrokkene zich kan ontwikkelen, waarbij (gecontroleerde) deelname aan kansspelen wederom mogelijk is. Ook deze persoon dient in de gelegenheid te worden gesteld deel te nemen aan kansspelen. Mocht de persoonlijke situatie van betrokkene zich niet op dergelijke wijze ontwikkelen, dan bestaat geen beletsel een maatregel meermaals voor een jaar op te leggen.
Deelt u de mening dat het een te ruime interpretatie van de Beschikking casinospelen 1996 is om te stellen dat het evenwichtige beleid ten aanzien van kansspelverslaving dat Holland Casino dient te voeren zich niet verhoudt met levenslange entreeverboden? Waar staat in de Beschikking casinospelen 1996 dat levenslange entreeverboden in geen geval toegestaan zijn, ook niet als bezoekers daar zelf om vragen?
Zie antwoord vraag 8.
Kan Holland Casino eigenstandig bepalen dat het geen levenslange entreeverboden oplegt? Kunt u wellicht een rol spelen om levenslange entreeverboden wel mogelijk te maken? Gaat u zich hier voor inzetten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het weigeren van een levenslang entreeverbod en niet onderzoeken van falend preventiebeleid de indruk wekt dat het bij Holland Casino vooral gaat om geld verdienen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het onderzoek van de Rekenkamer sterkt mij in het vertrouwen dat Holland Casino in de uitvoering van zijn taken de juiste prioriteiten stelt.
Deelt u de mening van deze auteur dat het bij Holland Casino (te) gemakkelijk is om geld wit te wassen? Zo ja, waar blijkt dit uit en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van de auteur dat het bij Holland Casino te gemakkelijk is om geld wit te wassen niet. De Rekenkamer constateert in haar rapport dat het beleid en de uitvoering van HC wat betreft het voorkomen van witwassen en het signaleren van ongebruikelijke transacties voldoet aan de wettelijke eisen. De Rekenkamer verwijst ook naar bevindingen van toezichthouder de Nederlandsche Bank waaruit naar voren komt dat deze zich kan vinden in het beleid dat HC voert ter voorkoming van witwassen.
Wat is uw mening over het in het boek gestelde (p. 180) dat vanwege de daar omschreven praktijken de pakkans dat iemand zwart geld probeert wit te wassen klein is?
Zie antwoord vraag 13.
Kent u het voorbeeld van de praktijk van witwassen die de auteur op p. 180–181 noemt (van «Een klassiek voorbeeld» tot «Geen speld tussen te krijgen»)? Kan dit voorbeeld zich in de praktijk daadwerkelijk voordoen? Zo ja, wat zegt dit over het voorkomen van witwassen? Zo nee, waarom niet?
Holland Casino laat mij weten dat het bedoelde voorbeeld zich praktisch niet zal kunnen voordoen. Zoals beschreven in het rapport van de Rekenkamer geeft HC de kwalificatie «speelwinst» slechts indien is vastgesteld dat het bedrag daadwerkelijk gewonnen is aan een tafel. Die vaststelling geschiedt aan de hand van camerabeelden en formulieren die per speeltafel worden bijgehouden over het spelverloop. De Rekenkamer constateert dat het hierdoor in opzet niet mogelijk is ten onrechte geld te laten overmaken als «speelwinst». Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 boekt HC geld pas over als speelwinst bij bedragen vanaf 15 000 euro, en meldt HC in het kader van de Wwft elke girale overboeking vanaf 15 000 euro aan de Financial Intelligence Unit. Zodoende wordt van alle overboekingen van speelwinst een «melding ongebruikelijke transactie» gedaan, inclusief de vastgestelde identiteit van de betrokken speler.
Multi Systeem Therapie voor jongeren |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over de financiering van Multi Systeem Therapie (MST)?1 Hoe verhoudt uw antwoord dat u niet de inzet van één type programma of behandeling kunt stimuleren zich tot uw eerdere (enthousiaste) belofte dat u de toepassing van deze therapievorm verder gaat bevorderen omdat deze een effectieve combinatie van behandeling en controle biedt?2
Ja.
Ik bedoel daarmee dat ik de inzet van effectieve gedragsinterventies, waaronder systeemgerichte als MST, stimuleer, maar dat eerst afhankelijk van het risicoprofiel van een jongere en zijn omgeving moet worden nagegaan welk type gedragsinterventie daarbij aansluit en effectief kan zijn. In de brief over het adolescentenstrafrecht heb ik aangegeven dat de inzet van systeeminterventies bevorderd kan worden in het geval dat het gezinssysteem van jongeren heropgevoed moet worden om structurele verbeteringen in het gedrag te realiseren.
Is het waar dat in 2011 slechts elf van de 685 MST-behandelingen in Nederland (2%) in het kader van de gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen is uitgevoerd en dus betaald is door Veiligheid en Justitie? Is het eveneens waar dat 98% van de MST-behandelingen wordt betaald op basis van de Zorgverzekeringswet? Vindt u het wenselijk dat het merendeel van de behandelingen gefinancierd wordt op basis van de zorgverzekeringswetten, gelet op het feit dat dit kan leiden tot de onwenselijke situatie dat een behandeling door een rechter opgelegd wordt en dat het vanwege (gebrek aan) de financiering uit zorgverzekeringswetten niet uitgevoerd kan worden?
Bij de eerdere vragen3 heb ik aangegeven dat MST het afgelopen jaar ongeveer 175 keer is ingezet in een strafrechtelijk kader, waaronder de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM). Het merendeel van de MST-behandelingen vindt buiten strafrechtelijk kader plaats.
Daarbij heb ik ook aangegeven dat MST veelal wordt gefinancierd via de zorgkantoren op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Deze wijze van financiering is enkele jaren door het ministerie van VWS zo afgesproken met het Interprovinciaal Overleg (IPO), vanwege eenduidigheid in de financiering voor zowel geïndiceerde jeugdzorg als zorg in gedwongen kader. Een eenduidige wijze van financiering geeft ook meer mogelijkheden voor integrale en daarmee effectieve hulp aan jeugdigen en gezinnen.
Is het niet gebruikelijk dat maatregelen die worden opgelegd in justitieel kader door Veiligheid en Justitie worden betaald? Waarom geldt dan ten aanzien van Multi Systeem Therapie dat deze tijdelijk is gefinancierd?
Maatregelen die in strafrechtelijk kader worden opgelegd, zoals de uitvoering van een taakstraf, de begeleiding door de jeugdreclassering en het verblijf en de behandeling in een justitiële jeugdinrichting worden betaald door Veiligheid en Justitie. Indien naast de begeleiding door de jeugdreclassering zorgprogramma’s zoals MST worden ingezet, is de financiering geregeld via de Zvw of de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO).
Ik heb bij de eerdere vragen4 aangegeven dat naast de reguliere wijze van financiering de inzet van programma’s zoals MST bij de GBM tijdelijk door Veiligheid en Justitie wordt gefinancierd om de toepassing van de GBM te bevorderen en dat dit binnenkort wordt geëvalueerd.
Bent u bekend met de knelpunten in de huidige financiering van MST op basis van de Zorgverzekeringswet als gevolg van de forse bezuinigingen in de Geestelijke gezondheidszorg (GGZ), zoals deze beschreven worden in de brief van de directeur MST-Nederland en de Programmaleider MST Overijssel?3 Wat is uw reactie op al deze knelpunten?
Ik ben bekend met de bezuinigingen van het ministerie van VWS in de GGZ. Gezien de economische situatie in Nederland is het noodzakelijk om in tal van sectoren bezuinigingen door te voeren. In de brieven waar u naar verwijst, wordt als één van de knelpunten genoemd dat het aantal GBM’s beperkt is. De afgelopen jaren is er in de jeugdstrafrechtketen sprake van een minder grote instroom van minderjarige verdachten. Dit heeft geleid tot een daling in het aantal opgelegde straffen en maatregelen. Dit heeft ook consequenties gehad voor het aantal GBM’s dat is opgelegd. Het is dan ook van belang de inkoop van programma’s als MST niet alleen op de GBM te richten, maar breder te organiseren. Een ander knelpunt dat wordt genoemd, is dat de toeleiding naar programma’s als MST complex is. Er worden hoge eisen aan de wijze van toeleiding gesteld omdat zorgvuldig moet worden vastgesteld of een jongere een behandeling echt nodig heeft en dat er kans op succes is. Bovendien is een dergelijke toeleiding noodzakelijk in het licht van de kosten die voor de uitvoering van deze programma’s moeten worden gemaakt.
Erkent u nu wel of niet dat er problemen zijn met de financiering van dit bewezen effectieve behandelprogramma voor jongeren met ernstige gedragsproblemen?
Het is mij bekend dat er problemen zijn met de financiering van MST. Eerder heb ik aangegeven wat de mogelijkheden tot financiering zijn (zie vraag 3).
Het stoppen een MST-team heeft echter niet te maken met de financiering van de GBM, maar met een bezuiniging bij een regionale GGZ-instelling. Dat valt onder de verantwoordelijkheid van deze instelling.
Hoe beoordeelt u het feit dat een eerste MST team in Overijssel heeft moeten stoppen omdat de financiering (op basis van de gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen) zo is tegengevallen?
Zie antwoord vraag 5.
Nu u in uw antwoorden op eerdere vragen benadrukt dat er ten aanzien van MST een vraaggerichte benadering wordt gevolgd, hoe kan het dan dat bijvoorbeeld in Overijssel de vraag naar MST het aanbod al snel oversteeg, maar dat de financiering dus niet is geregeld? Wat is uw reactie op de vrees van de briefschrijvers dat circa 50 Overijsselse jongeren en hun gezinnen in 2012 dus geen MST behandeling krijgen, met het risico dat een substantieel deel van die 50 jongeren in detentie terecht zullen komen waarvan de kosten vele malen hoger zijn dan van een MST behandeling?3
De zorgkantoren zijn samen met de BJZ’s verantwoordelijk voor de inschatting van de vraag. Zorgkantoren maken jaarlijks productie-afspraken met aanbieders. Op basis van de inschattingen is de financiering voorzien.
Waarom staat u het toe dat bezuinigingen, al dan niet bij een regionale GGZ-instelling1 of binnen de GGZ in het algemeen3, ertoe leiden dat deze bewezen effectieve gedragsinterventie minder kan worden opgelegd en uitgevoerd dan wenselijk is?
Bezuinigingen zijn kabinetsbeleid waaraan ook Veiligheid en Justitie zich committeert. Ook in economisch lastige tijden zijn er naar mijn mening voldoende mogelijkheden om daarop in te spelen, hetgeen tot de verantwoordelijkheid van de BJZ’s, GGZ-instellingen en de zorgkantoren behoort.
Bent u bereid te overleggen met uw collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met de directeur van MST-Nederland en de Programmaleider MST Overijssel over de knelpunten in de financiering van MST en deze voor zover mogelijk op te lossen? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover op korte termijn te informeren? Zo nee, waarom niet?
Op ambtelijk niveau zal overleg worden gevoerd met VWS en MST Nederland. Ik zal u binnenkort over de uitkomsten van dit overleg informeren.