Het artikel ‘MQ Scan: 24% van basisschoolleerlingen heeft ondermaatse motoriek; ’Zorgwekkende piek onder negenjarigen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «MQ Scan: 24% van basisschoolleerlingen heeft ondermaatse motoriek; «Zorgwekkende piek onder negenjarigen»»?1
Ja, dat ben ik.
Bent u bekend met het feit dat een kwart van de basisschoolleerlingen in Nederland over onvoldoende bewegingsvaardigheden beschikt en een onderontwikkelde motoriek heeft?
Ja, dat ben ik.
Erkent u het belang van voldoende beschikbaarheid van sport- en speelplaatsen in de directe omgeving van kinderen voor de ontwikkeling van de motoriek en bewegingsvaardigheden?
Ja, dat erken ik.
Wat gaat u doen om op de korte termijn en op de lange termijn de motoriek van bassischoolleerlingen op niveau te krijgen?
Het primair onderwijs heeft met het aanbod van bewegingsonderwijs een belangrijke rol bij de ontwikkeling van motorische vaardigheden. Vanaf juli 2023 is het voor scholen wettelijk verplicht om een daartoe bevoegde leerkracht ten minste twee uur bewegingsonderwijs te laten geven. Om deze aankomende verplichting goed te kunnen implementeren in de scholen, is er de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Hiervan staat op dit moment de tweede aanvraagperiode tot en met 15 mei open.
Daarnaast zijn er in algemene zin veel initiatieven voor bewegen door de dag heen en bewegend leren. Scholen die voldoen aan de aankomende urennorm kunnen de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs ook inzetten voor het realiseren van een dynamische schooldag. Daarnaast wordt er samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een Platform Bewegend Leren ontworpen. Ook bij de invulling van de Rijke Schooldag heeft sport en bewegen een belangrijke plek.
Tot slot is er met het Nationaal Programma Onderwijs aan scholen de mogelijkheid geboden om met interventies sport en bewegen te werken aan coronagerelateerde vertragingen in de ontwikkeling van leerlingen, op cognitief dan wel motorisch (en sociaal-emotioneel) gebied.
Hoeveel gemeenten hebben voldoende gymzaalcapaciteit wanneer de wettelijke verplichting voor twee uur bewegingsonderwijs in het primair onderwijs in 2023 van kracht wordt? Indien u dit overzicht niet heeft, kunt u deze inventarisatie zo snel mogelijk laten uitvoeren?
De Vereniging Sport en Gemeenten inventariseert het tekort aan gymzaalcapaciteit en verwacht voor de zomer de eerste resultaten. Zodra deze beschikbaar zijn, zal ik dit met uw Kamer delen.
Deelt u de mening en bent u het eens met de talloze wetenschappelijke publicaties dat vakleerkrachten bewegingsonderwijs van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO) een positieve bijdrage leveren aan de motoriek van basisschoolleerlingen en het verkrijgen van plezier in sport?
Ja, ik ben het ermee eens dat ALO-gediplomeerde vakleerkrachten een positieve bijdrage leveren aan de motoriek van basisschoolleerlingen en hun plezier in sport. Een groepsleerkracht met de aanvullende bevoegdheid, waar diegene een post-initiële-hbo-opleiding voor heeft gevolgd, is echter ook bekwaam om hieraan bij te dragen.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er als dit percentage van 24% de komende jaren oploopt tot 30%, 40% of 50%? Het percentage van 24% is al veel te hoog, maar vanaf welk percentage gaat u over tot het verplichten van vakleerkrachten van de ALO voor het geven van bewegingsonderwijs in het primair onderwijs?
Uit onderzoek van De Haagse Hogeschool en VU Amsterdam naar motorische peilingen2, waar in het artikel3 naar verwezen wordt, is gelukkig te zien dat het percentage basisschoolleerlingen dat ondergemiddelde motorische vaardigheden heeft in de periode tussen 2018 en 2021 afneemt.
Er is op dit moment onvoldoende kwalitatief goed longitudinaal of interventie-onderzoek beschikbaar om scenario’s te kunnen schetsen van de gezondheidsrisico’s bij een oplopend percentage kinderen met een ondergemiddelde score op de MQ-scan.4 5 Op basis hiervan kunnen we geen wetenschappelijk onderbouwde conclusies trekken over de relatie tussen de ontwikkeling van motorische vaardigheden op jonge leeftijd en de gezondheidsrisico’s. Wel blijkt uit onderzoek dat er een positieve associatie is tussen goed ontwikkelde fundamentele motorische vaardigheden en fysieke activiteit bij kinderen en adolescenten, cardiorespiratoire gezondheid en gezond gewicht.6
De relatie tussen het aanleren van motorische vaardigheden door een vakleerkracht en het verschil in gezondheidsrisico’s bij kinderen is niet één op één te leggen. De keuze om een ALO-gediplomeerde vakleerkracht of een groepsleerkracht met bevoegdheid de lessen bewegingsonderwijs te laten verzorgen, ligt bij de scholen. Ik zie, gelet op de huidige onderwijsarbeidsmarkt, geen aanleiding om de wet op dit punt te wijzigen. De krapte op de huidige onderwijsmarkt is in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen toegelicht.7
De dieselvoorraad in Nederland |
|
Alexander Kops (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dieseltekort dreigt bij eventuele Europese boycot van Russische olie»?1
Ja, wij hebben hiervan kennisgenomen.
Is er in Nederland nog voldoende brandstof (diesel, benzine, lpg en gtl) voorradig? Worden deze voorraden voldoende aangevuld? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een grote oliesector (raffinage, opslag, doorvoer) met een output die groter is dan de binnenlandse consumptie van olieproducten. Voor ruwe olie en olieproducten is Nederland een doorvoerland, waardoor het handelen van Nederland ook groot effect kan hebben op onze buurlanden. De sector houdt zelf commerciële voorraden aan voor het beleveren van binnenlandse en buitenlandse afnemers. De import hiervoor van ruwe olie en olieproducten vindt plaats op de wereldmarkt. Tot nu toe is de markt in staat geweest om deze aanvoer op peil te houden, maar vanwege zelf-sanctionering hebben de bedrijven ingeteerd op de commerciële voorraden. Momenteel zijn de commerciële voorraden wereldwijd op een historisch laag niveau.
Bovenop de commerciële voorraden worden in Nederland ook strategische voorraden aangehouden, zowel door de industrie, via een verplichting op basis van de Wet voorraadvorming aardolieproducten, alsook door het COVA (Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten). Uit de strategische voorraden van het COVA heeft Nederland in het eerste half jaar 2022 bijgedragen aan de twee collectieve acties van het Internationaal Energy Agency (IEA), waarbij in totaal
2,4 miljoen vaten uit de strategische voorraden de markt op zijn gebracht2. Desalniettemin zijn de strategische voorraden na deze inzet nog steeds voldoende om ruim 85 dagen van de binnenlandse olievraag (wegtransport en vliegverkeer) af te dekken, de wettelijk voorgeschreven voorraadtermijn is 90 dagen. Op dit moment wordt gestart met het opnieuw aanvullen en uitbreiden van deze strategische voorraden.
Hoelang kan Nederland vooruit met de huidige (strategische) brandstofvoorraden (diesel, benzine, lpg en gtl)? Kunt u garanderen dat de brandstofvoorraad in Nederland op peil blijft?
De strategische olievoorraden zijn aanvullend op de continue productie en levering door de oliesector zelf, en dienen voor het opvangen van mogelijke tekorten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft Nederland normaliter een strategische olievoorraad overeenkomend met 90 dagen van het verbruik in het wegtransport en de luchtvaart. Na de Nederlandse bijdrage in de twee collectieve acties van 2022 is de huidige, nog aanwezige, strategische voorraad vergelijkbaar met circa 85 dagen binnenlandse vraag voor het wegtransport en vliegverkeer. De Nederlandse strategische voorraad diesel, die wordt beheerd door het Centraal Orgaan Voorraadvorming Olieproducten (COVA), wordt momenteel uitgebreid met 550 kiloton diesel. Daardoor komt deze voorraad, exclusief de voorraad diesel bij het bedrijfsleven, op 90 dagen equivalent Nederlandse dieselconsumptie. Met deze stap heeft Nederland een robuuste buffervoorraad aangelegd om eventuele tekorten het hoofd te kunnen bieden.
Loopt Nederland een risico op een tekort aan brandstoffen met de huidige strategische brandstofvoorraden? Zo ja, wat zijn de risico’s? Kunt u in kaart brengen welke sectoren hier direct of indirect door worden getroffen en met welke gevolgen?
Met het teruglopen van export vanuit Rusland lopen Nederland en de gehele Europese Unie een risico op een tekort aan diesel. Russische olie wordt voornamelijk verwerkt naar diesel gezien de geschiktheid van deze olie hiervoor. Een situatie met tekorten aan diesel voor de binnenvaart, landbouw en weg- en waterbouw kan stapsgewijs ontstaan. Dit kan dan uiteraard ook effect hebben op bijvoorbeeld het transport van noodzakelijke goederen of op de landbouwproductie. De recente inzet van ongeveer 26% van de COVA dieselvoorraden in het kader van de tweede collectieve actie gecoördineerd door het Internationaal Energie Agentschap (IEA) heeft geholpen de spanning op de dieselmarkt te verzachten, en steunt daarmee het continueren van de economische bedrijvigheid in Nederland. Zie ook beantwoording op vraag 1 voor meer informatie. Momenteel is de situatie stabiel.
Wat betreft sectoren zijn olie en olieproducten overal in onze economie belangrijk: het is een belangrijke grondstof voor veel sectoren, zoals raffinaderijen en de chemische sector. Olie en olieproducten worden verwerkt als grondstof in de productie van bijvoorbeeld plastics voor cosmetica, luiers, PET-flessen, bouw- en isolatiematerialen, asfalt, medische hulp- en beschermmiddelen, kleding, etc.
Voor sectoren als defensie, zeevaart, luchtvaart en wegtransport is het een belangrijke brandstof. Het wegtransport is goed voor slechts een deel van het verbruik, in Nederland ongeveer 25%. Dit betreft niet alleen personenvervoer of woon-werkverkeer, maar wat diesel betreft vooral een groot deel vrachtwagens, die essentieel zijn voor bevoorrading van o.a. supermarkten, ziekenhuizen en dergelijke. Ook hulpverleningsvoertuigen gebruiken overwegend diesel.
Wat gaat u doen in het geval van niet-toereikende brandstofvoorraden? Heeft u een plan van aanpak voorhanden? En wat zijn de gevolgen hiervan voor de brandstofprijzen?
Een crisisaanpak bestaat in principe uit twee onderdelen: de inzet van strategische voorraden of het nemen van vraagbeperkende maatregelen, en mogelijk een combinatie van beide. Het IEA heeft een handreiking gedaan in het zogenaamde 10-puntenplan3 voor maatregelen die de olievraag in OESO-landen kunnen beperken. Ik inventariseer momenteel in het kader van het updaten van het Landelijk Crisisplan Olie de mogelijke vraagbeperkende maatregelen, zowel uit het 10-puntenplan van het IEA als aanvullend hierop, waarbij vervolgens gekeken moet worden of en in welke mate deze nodig zijn. Er resteert nog voor ruim 85 dagen aan strategische voorraden. Brandstofprijzen in Nederland worden door vele internationale vraag- en aanbodfactoren op de oliemarkt bepaald en laten zich moeilijk voorspellen. De afgelopen periode is de markt iets gestabiliseerd en zijn de prijzen enigszins gedaald. Ik blijf de situatie echter scherp in de gaten houden.
Zijn bunkerstations voor de scheepvaart nog voldoende bevoorraad of dreigen er mogelijk tekorten voor deze sector te ontstaan, bijvoorbeeld doordat zij geen gasolie meer kunnen importeren uit Rusland? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik ben bekend met de lage voorraden van gasolie/diesel in de markt, inclusief de spanning rond de bevoorrading van de binnenlandse bunkervaart.4
Zoals hierboven vermeld, resteert er voor ruim 85 dagen aan strategische voorraden. We kunnen daarmee een eventueel dreigend tekort in de scheepvaartsector bestrijden.
Deelt u de mening dat tekorten aan brandstof zullen leiden tot catastrofale gevolgen voor de economie en kunt u garanderen dat Nederland alles op alles gaat zetten om brandstoftekorten te voorkomen?
Tekorten aan brandstof zijn schadelijk voor onze economie. Ik blijf de wereldwijde en Nederlandse brandstofvoorziening goed monitoren en blijf me, samen met het IEA en de Europese Unie inzetten om de voorzieningszekerheid en leveringszekerheid te borgen. We blijven alert op krapte in de oliemarkt en kijken naar mogelijke oplossingen, zoals het inzetten van strategische voorraden in geval van dreigende tekorten en vraagbeperkende maatregelen. Het IEA heeft aangegeven dat er tot nu toe 9% van de strategische globale olievoorraden is ingezet; ruim 90% daarvan is dus nog beschikbaar, en dat laat zien dat van een acuut tekort nog geen sprake is. Ook in Nederland is nog ruim 90% van de strategische voorraden aanwezig (na de twee collectieve acties zijn nog
27,5 miljoen vaten van de bijna 30 miljoen vaten aanwezig). Op dit moment wordt, zoals eerder gezegd, gestart met het opnieuw aanvullen en uitbreiden van deze strategische voorraden en wordt het Landelijk Crisisplan Olie geüpdatet.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle brandstoffen die Nederland importeert inclusief aantallen en herkomst?
Deze informatie is openbaar: https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/37448/table?dl=663E9
Gesloten SEH’s |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ene na de andere spoedeisende hulp dicht vanwege ziekteverzuim» en «Artsen vrezen «levensgevaarlijke situaties» door mogelijke halvering spoedeisende hulp»?1, 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat er zich levensgevaarlijke situaties kunnen voordoen nu in heel het land steeds vaker meerdere keren per dag spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) gesloten zijn door het hoge ziekteverzuim in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen tegen deze volstrekt onaanvaardbare situatie?
Nee, deze mening deel ik niet. Spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) kunnen opnamestops inzetten om aan de ambulancedienst door te geven dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een andere SEH te rijden. Met een stop kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren. Ze fungeren daarmee als een ventiel om de kwaliteit van zorg te kunnen bewaken. Een stop voorkomt namelijk dat een patiënt te lang zou moeten wachten op de SEH op een behandeling. Bovendien betekent een stop niet dat een SEH volledig is gesloten. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties, ook in geval van een stop, altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Er wordt op verschillende manieren ingezet op het voorkomen van opnamestops. In een aantal regio’s wordt het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ) gebruikt om de capaciteit op een SEH te monitoren. Als het druk begint te worden op een SEH, dan kleurt deze SEH in het systeem oranje. Dat is een signaal aan bijvoorbeeld ambulancediensten en huisartsen dat patiënten, als dat mogelijk is, naar een andere geschikte SEH kunnen worden verwezen. Ook kan beter inzicht in capaciteit en patiëntenstromen in de regio helpen om de acute zorg beter te organiseren. Dat gaat dan zowel om de aanwezige capaciteit op de SEH, als ook om de capaciteit op de verpleegafdelingen en het goed organiseren van de doorstroom en de uitstroom van patiënten naar elders in de keten. In mijn brief van 22 februari 2022 over toekomstbestendige acute zorg kondig ik aan dat ik in wil zetten op zorgcoördinatie en inzicht in capaciteit.3 Ik kom hier voor het zomerreces bij uw Kamer op terug.
Deelt u de mening dat de keiharde bezuinigingen op de zorg hebben gezorgd voor een gigantisch personeelstekort? Zo neen, hoe duidt u dan het feit dat SEH's door ziekteverzuim dicht moeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. De netto zorguitgaven zijn de afgelopen kabinetsperiode (2017–2021) gestegen van 62,7 miljard euro naar 76,0 miljard euro.4 Er is dus geen sprake geweest van keiharde bezuinigingen, zoals u stelt. Door de krapte op de arbeidsmarkt kampt de zorg met tekorten aan personeel. Ook SEH’s hebben moeite met het vinden van gekwalificeerde zorgmedewerkers. Het tekort aan medewerkers op de SEH’s is een van de mogelijke oorzaken voor een tijdelijke opnamestop. Daarnaast speelt momenteel het ziekteverzuim onder medewerkers in de ziekenhuizen een rol.
Met het actieprogramma Werken in de zorg heeft het vorige kabinet vol ingezet op het terugdringen van de tekorten aan medewerkers in de zorg. Ook ik ga mij in deze kabinetsperiode inzetten om de tekorten terug te dringen. Aan de plannen daarvoor wordt momenteel hard gewerkt. Een brief met de hoofdlijnen van deze aanpak kunt u vóór Commissie Debat arbeidsmarktbeleid in de zorg van 11 mei verwachten. Voor het arbeidsmarktbeleid in de zorg heeft het kabinet ook extra middelen beschikbaar gesteld, oplopend tot 130 miljoen euro structureel vanaf 2023.
Klopt het dat u in 2020 door artsen gewaarschuwd bent om het aantal SEH’s niet meer dan te halveren? Wat heeft u met deze waarschuwing gedaan?
De suggestie om het aantal SEH’s te verminderen kwam aan de orde in de Houtskoolschets acute zorg, een discussiedocument dat in 2020 is opgesteld door het vorige kabinet.5 In reactie op de internetconsultatie over de Houtskoolschets, die van 3 juli 2020 tot 1 januari 2021 heeft plaatsgevonden, hebben een aantal zorgprofessionals en de beroepsvereniging NVSHA (Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen) aangegeven dat zij dit geen goed idee vinden. Alle reacties zijn gebundeld, samengevat en aangeboden aan uw Kamer op 16 april 2021.6
Het verminderen van het aantal SEH’s is geen doelstelling in het beleid over de acute zorg van dit kabinet. In mijn brief van 22 februari 2022 benadruk ik de noodzaak om de acute zorg te veranderen en schets ik uitgangspunten van het beleid.7 Met de stijgende vraag naar acute zorg en het toenemende tekort aan zorgprofessionals, kan de toegankelijkheid van kwalitatief goede acute zorg voor iedereen in Nederland niet worden geborgd als er niets gebeurt. Voor het zomerreces kom ik met een brief waarin ik de uitgangspunten verder uitwerk. Leidend zijn de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg, nu en in de toekomst, waarbij we rekening moeten houden met randvoorwaarden zoals de beschikbaarheid van zorgpersoneel. Hoe het SEH-landschap er in de toekomst uitziet, zal daar volgend op zijn.
Hoeveel SEH’s zijn er nog in Nederland en hoeveel blijven er de komende tien jaar open? Wilt u in uw toelichting opnemen wat er is overgebleven van de zogenaamde «houtskoolschets» om het aantal SEH’s meer dan te halveren en wat dat heeft ingehouden voor het personeelsbestand voor SEH’s?
In Nederland zijn er momenteel 82 ziekenhuislocaties met een basis-SEH. Hiervan zijn 80 locaties 24/7 geopend, 2 basis-SEH's zijn overdag en 's avonds geopend en zijn ‘s nachts gesloten.8 Ik kan u niet zeggen hoeveel SEH’s er over 10 jaar zijn. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het acute zorglandschap en de keuzes van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Op 22 februari 2022 heb ik de uitgangspunten voor het beleid om te komen tot een toekomstbestendige acute zorg met uw Kamer gedeeld.9 Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over een nadere uitwerking van deze uitgangspunten. De Houtskoolschets is niet leidend voor mijn beleid. Een deel van de ideeën is echter wel bruikbaar, zoals op het gebied van het voorkomen van acute zorg, zorgcoördinatie en zorg dichtbij waar het kan en verder weg wanneer het moet omwille van kwaliteit. De schaarste aan zorgprofessionals en het behoud en werkplezier van personeel zijn belangrijke aandachtspunten bij het uitwerken van het beleid.
Hoe wordt het uitplaatsen van patiënten van SEH’s richting verpleegafdelingen van ziekenhuizen of huizen met thuiszorg snel op peil gebracht?
De Regionale Overleggen Acute Zorgketen (ROAZ’en) zijn verantwoordelijk voor het goed organiseren van de acute zorg in de hele keten. In regio’s waar zich knelpunten in de instroom, doorstroom en uitstroom van SEH’s voordoen, is het ROAZ de plek om deze knelpunten op te lossen. Om in de toekomst de instroom, doorstroom en uitstroom bij de acute zorg te verbeteren, zet ik in op zorgcoördinatie. Multidisciplinaire triage en inzicht in capaciteit, zowel in de acute zorg zelf als voor de uitstroom uit de acute zorg, zorgen ervoor dat patiënten zo snel mogelijk op de juiste plek terecht komen.
Passend onderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is de stand van zaken aangaande de ontwikkeling en invoering van de landelijke norm voor basisondersteuning?1
Om nu echt concrete stappen te zetten voor de ontwikkeling van de landelijke norm basisondersteuning, heb ik besloten om deze eerst te laten ontwikkelen voor drie ontwikkelingsgebieden waar veel behoefte aan is: hoogbegaafdheid, dyslexie en leergedrag. Gezien de aanbestedingsregels is het nodig hiervoor meerdere partijen een offerte te vragen. Dit is eind april gedaan, waarna in juni de opdracht is gegund. Begin 2023 stuur ik de invulling van de norm voor deze drie ondersteuningsgebieden naar de Kamer en ga ik die ook wettelijk vastleggen. Op basis van de lessen uit het ontwikkeltraject in 2022, bepaal ik samen met uw Kamer hoe de doorontwikkeling en invulling van de totale landelijke norm voor basisondersteuning gerealiseerd kan worden. Daarbij start ik in elk geval met de ondersteuningsgebieden die te maken hebben met aandacht en concentratie (bijvoorbeeld gelieerd aan ADD en ADHD). Daarbij start ik in elk geval met de ondersteuningsgebieden die te maken hebben met aandacht en concentratie (bijvoorbeeld gelieerd aan ADD en ADHD) zodra de norm voor de eerste drie ontwikkelingsgebieden ontwikkeld is.
Hoe komt het dat er na drie jaar nog steeds geen landelijke norm voor basisondersteuning is ontwikkeld en ingevoerd?
Allereerst: Ik vind net als u dat het te lang heeft geduurd met de landelijke norm voor basisondersteuning. Deze norm vind ik belangrijk omdat die helderheid biedt aan alle betrokkenen over wat elke school ten minste moet leveren aan ondersteuning aan leerlingen. Die duidelijkheid is belangrijk voor leerlingen, ouders en leraren.
Daarom trek ik de regie op dit onderwerp meer naar me toe en heb ik in juni opdracht gegeven om de landelijke norm op de drie genoemde ontwikkelingsgebieden daadwerkelijk te gaan ontwikkelen. Ik blijf daarbij zo goed mogelijk samenwerken met de verschillende partijen, maar dit mag niet leiden tot verdere vertraging in het proces.
Zoals gevraagd door uw Kamer is sinds de indiening van de motie met veel betrokkenen in het veld samengewerkt. Gekeken is op welke manier de landelijke norm geformuleerd zou kunnen worden. Helaas zonder echt succes. Het blijkt niet makkelijk, omdat de veldpartijen erg verschillend denken over of de norm er wel moet komen, hoe concreet deze moet worden en hoe de hoogte ervan moet worden bepaald. In het kader van het gezamenlijke traject is de afgelopen periode onderzocht of er een standaard kon komen voor de protocollen van scholen. Dit heeft geleid tot het stappenplan basisondersteuning,2 dat per brief van 16 december aan uw Kamer is toegestuurd.3 Andere opties waren om aan de hand van de uitgaven van scholen aan de basisondersteuning een norm te bepalen. Dit bleek niet werkbaar: het was niet mogelijk om de financiën voor basisondersteuning in kaart te brengen door de grote verschillen tussen scholen en verschillende manieren waarop zij nu de basisondersteuning financieren. Ook het bepalen van de norm aan de hand van de onderzoekskaders van de inspectie was geen haalbare optie, omdat basisondersteuning niet wettelijk is omschreven en dus niet in de onderzoekskaders voorkomt.
Bent u voornemens extra middelen vrij te maken voor de landelijke norm voor basisondersteuning, zodat kinderen geen last hebben van financiële problemen van scholen en samenwerkingsverbanden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat de komende tijd eerst wordt gewerkt aan het inhoudelijk helder krijgen wat alle scholen in de basisondersteuning moeten bieden. Om dit te bereiken is een ontwikkelopdracht uitgezet (zie het antwoord op vraag 1). Bij het vaststellen van het minimumniveau dat scholen moeten bieden in de basisondersteuning zal rekening worden gehouden met wat een ruime meerderheid van de scholen, binnen de huidige financiële kaders, nu kan waarmaken. In het kader van het wetsvoorstel waarmee ik de norm zal vaststellen, ga ik hierover graag nader met u in gesprek.
Bent u voornemens om een resultaatsverplichting te verbinden aan de landelijke norm voor basisondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zodra de landelijke norm voor basisondersteuning in de wet is vastgelegd, zal de Inspectie van het Onderwijs hierop gaan toezien en, afhankelijk van de invulling van de norm, haar toezichtkader hierop aanpassen. Via die weg zal daadwerkelijk worden geborgd dat de basisondersteuning ook daadwerkelijk zal worden geleverd door de scholen.
Klopt het dat de ontwikkelgroep een norm gaat ontwikkelen voor slechts drie ondersteuningsgebieden, namelijk dyslexie, hoogbegaafdheid en leergedrag, en dat pas daarna andere ondersteuningsgebieden worden uitgewerkt?
Ja, dat klopt. Om nu snel stappen te zetten is het belangrijk om keuzes te maken en op die manier ook ervaring op te doen met het ontwikkelen van onderdelen van de norm. Bij de keuze van de eerste ondersteuningsgebieden is gekeken naar de gebieden waar de roep om duidelijkheid groot is, zowel bij ouders als bij leraren en de politiek. Het zijn ook ondersteuningsbehoeften die voor alle leraren herkenbaar zijn.
Hoe gaat het proces verder nadat de ontwikkelgroep een norm heeft ontwikkeld voor deze drie ontwikkelingsgebieden? Kunt u tevens een tijdlijn schetsen?
Eind 2022 zal de ontwikkelgroep de norm opleveren voor de drie ontwikkelgebieden. Deze zal ik begin 2023 aan uw Kamer sturen, en daarna zal ik ook de wetswijziging in gang zetten om deze vast te gaan leggen. Onderdeel van de opdracht aan de ontwikkelgroep is dat zij, op basis van het resultaat voor de eerste drie ondersteuningsgebieden, ook adviseren over de verdere doorontwikkeling van de landelijke norm basisondersteuning. Begin 2023 informeer ik u over de norm voor die ontwikkelgebieden en bespreek ik met u het plan voor verdere doorontwikkeling inclusief het bijbehorende tijdspad. Ik zal u dan ook informeren over de wijze waarop ik voornemens ben al te anticiperen op de nieuwe norm voordat het wetsvoorstel ingaat.
Waarom worden de andere ondersteuningsgebieden niet direct meegenomen? Bent u bereid dit alsnog te doen, zodat de landelijke norm voor basisondersteuning in zijn geheel zo snel als mogelijk kan worden ingevoerd?
Het feit dat het, ondanks vele inspanningen van alle betrokken partijen, nog steeds niet gelukt is om een norm te hebben, laat zien hoe complex het is. Er zijn nog veel vragen over hoe de norm uitgewerkt moet worden: de norm moet bijvoorbeeld duidelijk zijn voor ouders en leraren, maar er niet toe leiden dat scholen gemakkelijker leerlingen zullen doorverwijzen die ze nu wel toelaten. Daarom is het niet haalbaar om de hele norm in één keer te ontwikkelen. Dan is er een groot risico dat het traject vastloopt en dat er ofwel geen resultaat komt ofwel een resultaat waar leraren en ouders uiteindelijk niet mee uit de voeten kunnen.
Ik wil deze impasse nu doorbreken door het traject op te knippen. Om deze reden heb ik nu eerst een opdracht uitgezet voor drie ondersteuningsgebieden. Hiermee zal al een belangrijk deel van de totale norm ingevoerd kunnen worden vanaf begin 2023. Voor deze aanpak is ook steun van de veldpartijen die de Kamer in de motie heeft benoemd. De uitwerking hiervan zal richting geven aan de doorontwikkeling van de totale landelijke norm. De ontwikkelgroep komt ook met een advies hoe ik dit goed en snel kan doen. Daarbij start ik in elk geval met de ondersteuningsgebieden die te maken hebben met aandacht en concentratie mee (bijvoorbeeld gelieerd aan ADD en ADHD). Ik verwacht dat we vanaf begin 2023 snelle stappen kunnen zetten naar een totale landelijke norm voor basisondersteuning.
Klopt het dat samenwerkingsverbanden op korte termijn hun ondersteuningsplan opnieuw vaststellen voor enkele jaren? Is het dan nog mogelijk om de landelijke norm in te voeren voordat de nieuwe periode is afgelopen? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid dit alsnog wel te doen?
Het klopt dat veel samenwerkingsverbanden bezig zijn met de herziening van hun ondersteuningsplan voor de periode 2022–2026. Omdat de totstandkoming van de norm nog even op zich laten wachten, zal het niet meer mogelijk zijn deze daarin direct mee te nemen. Samenwerkingsverbanden kunnen hun ondersteuningsplan wel tussentijds aanpassen. Ik zal hen, zodra de norm er voor de drie ontwikkelgebieden is, oproepen om dit ook te doen en ik zal bekijken hoe we dit ook kunnen stimuleren.
Waarom negeert u de wens van de Kamer door de motie-Kwint over het beleggen van doorzettingsmacht bij de onderwijsinspectie2 niet uit te voeren, terwijl er gezien het hoge aantal thuiszitters juist een taak ligt voor de onderwijsinspectie vanwege het ontbreken van een dekkend onderwijsaanbod in de samenwerkingsverbanden, zoals ook in de motie-Kwint c.s. wordt verzocht?
Het doel van de motie, namelijk borgen dat er ook voor leerlingen die een grote zorgvraag hebben, onderwijs is waarmee ze zich kunnen ontwikkelen, steun ik volledig. Dit sluit goed aan bij de acties voor het tegengaan van verzuim en schooluitval, waarover ik u in maart heb geïnformeerd.5 Eén van de manieren waarop ik dat doe is door het, samen met de Staatssecretaris Jeugd en Preventie, mogelijk maken van onderwijszorgarrangementen. Hierin kan vanaf 1 januari 2023 op een aantal onderdelen afgeweken van de huidige wet- en regelgeving, waardoor de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden, schoolbesturen, onderwijszorginitiatieven, gemeenten en/of zorgkantoren wordt versterkt. Binnen het eerste jaar van het experiment zullen wij starten met een wetswijziging. Ik heb er vertrouwen in dat via deze weg op steeds meer plekken dit soort initiatieven gaan ontstaan, bijvoorbeeld via zorgboerderijen.
De motie roept het kabinet op doorzettingsmacht bij de inspectie te beleggen zodat zij schoolbesturen een aanwijzing kunnen geven om samenwerking met zorginitiatieven te verplichten. Zoals al eerder aangegeven aan uw Kamer, is dit geen passende oplossing.6 De inspectie heeft een toezichthoudende rol. Daarbij past het niet om ook een sturende rol te hebben in het verplichten van samenwerking.
Tegelijkertijd is een vorm van doorzettingsmacht beleggen in het stelsel belangrijk, om er zo voor te zorgen dat er iemand is die de knoop door kan hakken als partijen er onderling niet uitkomen. Daarom neem ik bij het wetsvoorstel rondom de onderwijszorgarrangementen ook het voorstel mee om verplicht doorzettingsmacht te beleggen in de regio. Dat houdt in dat een onafhankelijke persoon of organisatie wordt aangewezen met mandaat die waar nodig, alles overziende, een school kan verplichten tot het inschrijven en bieden van onderwijs aan een leerling en de naleving hiervan. Ik neem daarbij de zorg ter harte van ouders en leerlingen uit de eerdere internetconsultatie, namelijk dat de persoon écht onafhankelijk moet zijn van samenwerkingsverband en gemeente.
Vindt u niet dat juist succesvolle initiatieven waar zorg en ondersteuning geboden wordt aan kwetsbare leerlingen – vaak thuiszitters – behouden moeten blijven als zij ook onderwijs willen gaan verzorgen? Zo ja, waarom worden deze initiatieven dan op dit moment niet ondersteund en is er een heel nieuw experiment gestart, waardoor het nog langer duurt voordat zorg en onderwijs gecombineerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Op veel plekken in het land zijn al mooie initiatieven die juist voor deze kwetsbare doelgroep zorg en ondersteuning bieden zodat zij zich kunnen ontwikkelen. Op dit moment worden bijvoorbeeld al 15 onderwijszorginitiatieven intensief ondersteund en begeleid als «proeftuin», vooruitlopend op de start van het experiment onderwijszorgarrangementen. Vanaf de start van het experiment – 1 januari 2023 – kan voor 80 initiatieven worden afgeweken van verschillende bepalingen uit wet- en regelgeving, met als doel om deze groep leerlingen een beter passend aanbod te kunnen bieden. Het is daarbij de verwachting dat in drie jaar tijd 5000 tot 6000 jongeren kunnen deelnemen. Uiterlijk begin 2024 wordt er een wetstraject gestart om de wet aan te passen zodat dit omgezet wordt in structurele ruimte die er nodig is voor deze jongeren.
Waarom bent u niet bereid de regie te pakken als het gaat om het regionaal opnieuw bekijken van alle dossiers van thuiszitters en hun een passend onderwijsaanbod te doen zoals in de Kamerbreed aangenomen motie-Kwint c.s. wordt verzocht?3
Ik deel de mening dat het onacceptabel is dat er zoveel kinderen niet naar school (kunnen) gaan en dat de oplossing veelal in de regio en lokaal moet worden gevonden. Daarbij hoort ook landelijke regie om nu echt stappen te gaan zetten. Daarom heb ik recent de nieuwe en aangescherpte verzuimaanpak aangekondigd waarmee ik onder andere toe wil naar een aanwezigheidsbeleid.
Tijdens het debat over passend onderwijs van 30 maart jl. heb ik uw Kamer toegezegd om een aantal wetsvoorstellen te bundelen. Hieronder valt ook het wetsvoorstel dat ervoor gaat zorgen dat samenwerkingsverbanden zo snel als mogelijk verzuimgegevens mogen gaan inzien zodat zij nog beter kunnen werken aan het voorkomen van langdurige uitval. Hiermee krijgen zij ook beter zicht op de kinderen die niet naar school gaan binnen de eigen regio zodat zij hier samen met verschillende betrokken partijen werk van kunnen maken en die kinderen een passende plek kunnen bieden. Ook geeft dit de samenwerkingsverbanden meer mogelijkheden om – samen met de scholen maar ook met de gemeenten – te kijken naar de achterliggende redenen waarom deze kinderen zijn uitgevallen, waar uw motie om verzoekt.
Wat betreft het deel van de motie over het landelijk categoriseren van deze redenen sluit ik aan bij het project WEL in ontwikkeling, waarvoor ik subsidie beschikbaar heb gesteld. In het kader van dit project kunnen samenwerkingsverbanden thuiszitters direct helpen door hen te ondersteunen op die onderdelen die nodig zijn. Daarnaast wordt er per samenwerkingsverband een aantal casussen geanalyseerd om te bekijken hoe de situatie heeft geleid tot thuiszitten om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Thuiszitters en hun ouders die de stap willen zetten om terug naar school te gaan, kunnen hiervoor altijd bij elke school aankloppen die daarbij dan zorgplicht heeft. Ze kunnen met vragen over het ondersteuningsaanbod of bij het hulp krijgen bij het (weer) naar school gaan met de juiste ondersteuning, ook terecht bij het ouder- en jeugdsteunpunt van hun samenwerkingsverband. Dit steunpunt verzorgt ondersteuning en begeleiding, bemiddeling en afstemming met het belang van jeugdigen en hun ouders voor ogen. Het Kabinet maakt hiervoor 15 miljoen euro vrij zodat ieder samenwerkingsverband hun steunpunt verder kan doorontwikkelen.
Vanaf dit najaar gaat er een monitor lopen naar het functioneren van de steunpunten. Zodra de uitkomsten bekend zijn bespreek ik deze graag met uw Kamer en ga ik, in het kader van het bredere gesprek over het terugdringen van het aantal leerlingen dat verzuimt, nader in gesprek over hoe de steunpunten bijdragen aan het terugleiden van thuiszitters naar het onderwijs.
Zou u opnieuw kunnen kijken naar welke mogelijkheden er wel zijn om deze motie alsnog uit te voeren, passend in de nieuwe verzuimaanpak? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat als informatie over de reden van thuiszitten regionaal wordt geïnventariseerd, dit vervolgens landelijk gecategoriseerd kan worden naar redenen van thuiszitten en ondersteuningsvraag, zodat er meer inzicht kan worden verschaft in het probleem? Deelt u tevens de mening dat het niet uitvoeren van dit verzoek politieke onwil is? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is de status van de motie-Kwint/Van den Hul over het monitoren van de wachtlijsten in het speciaal (basis)onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs5? Wanneer kan de Kamer deze informatie verwachten?
Er wordt kort na de zomer een vragenlijst uitgezet waarmee de samenwerkingsverbanden de scholen binnen hun regio onder meer vragen naar het aantal leerlingen dat op een wachtlijst staat en wat daar de reden van is. Deze uitvraag wordt twee keer per jaar herhaald. Ik informeer uw Kamer in het najaar over de uitkomsten.
Deelt u de mening dat leerlingenvervoer een recht zou moeten zijn voor kinderen die dit op basis van hun ondersteuningsvraag nodig hebben? Zo ja, wat vindt u ervan dat dit niet voor alle kinderen beschikbaar is? Zo nee, waarom niet?6
Ik deel de mening dat alle leerlingen die leerlingenvervoer nodig hebben, dit ook moeten krijgen. De uitvoering van het leerlingenvervoer is gedecentraliseerd in 1987. Gemeenten zijn sindsdien verplicht een regeling vast te stellen op basis waarvan ouders van leerlingen binnen de randvoorwaarden die de onderwijswetten stellen, aanspraak kunnen maken op leerlingenvervoer. In het speciaal onderwijs kunnen in principe alle leerlingen aanspraak op leerlingenvervoer maken. In het primair en voortgezet (speciaal) onderwijs geldt dit voor alle leerlingen die vanwege hun beperking niet zelfstandig kunnen reizen. Daarnaast kunnen leerlingen in het primair onderwijs, waarvoor binnen 6 kilometer geen school van hun gewenste richting beschikbaar is, aanspraak maken op leerlingenvervoer, ook wel het afstands- of denominatief vervoer genoemd. Indien het gaat om taxivervoer moet dat uiteraard ook veilig zijn en met een zo kort mogelijke reistijd. Uit een recent rapport van Ouders en Onderwijs en signalen van LBVSO blijkt dit niet altijd het geval te zijn. Ik vind dat ongewenst.
Ik heb in het debat van 30 maart toegezegd om u voor zover mogelijk nog voor de zomer van 2022 op de hoogte te stellen van de resultaten van de gesprekken met de VNG over de verkorting van de reistijden en de kwaliteit in het leerlingenvervoer. De signalen van Ouders en Onderwijs en LBVSO hierover zijn de afgelopen periode, zoals toegezegd in het debat van 30 maart jl., samen met de VNG opgepakt. Ook Ouders & en Onderwijs en de Kinderombudsman zijn hierbij betrokken. Nog voor de zomer wordt de monitor leerlingenvervoer (uitgevoerd in de periode 2012–2017) opnieuw aanbesteed, en deze gaat nog in 2022 van start. Het doel van de monitor is inzichtelijk te maken wat de uitgaven van het leerlingenvervoer zijn, het aantal leerlingen dat gebruik maakt van het leerlingenvervoer, het type vervoer en het in kaart brengen van de gemiddelde reisafstand en reistijd. Uiteraard wordt er daarbij een vergelijking gemaakt met de voorgaande monitoren. Daarnaast wordt in de monitor ook aandacht besteed aan ontwikkelingen in het gemeentelijk beleid die van invloed zijn op het leerlingenvervoer. Verder gaat de VNG in de zomer in nauwe samenwerking met OCW een representatief onderzoek onder ouders uitzetten naar de reistijd en de kwaliteit van het leerlingenvervoer.
Mijn inzet blijft het zo snel mogelijk verkorten van de reistijd tot maximaal 45 minuten enkele reis voor (in ieder geval) kinderen in de basisschoolleeftijd. Ik vind dat de modelverordening hier duidelijkheid over moet bieden. Hier kan alleen in uitzonderlijke situaties van afgeweken worden als de reistijd van 45 minuten niet haalbaar is omdat een leerling te ver van een passende school woont. Tegelijkertijd geeft de VNG het signaal af zorgen te hebben over een kortere reistijd, aangezien er op dit moment een groot tekort aan chauffeurs is. De uitkomsten van beide onderzoeken moeten er voor zorgen dat er nog dit najaar gerichte maatregelen worden genomen door gemeenten om de reistijd niet langer dan 45 minuten te laten zijn. Bovendien moeten de onderzoeken de basis vormen voor aanpassing van de modelverordening van de VNG. In dat kader belegt de VNG direct na de zomer een bijeenkomst met betrokkenen uit gemeenten en met Ouders&Onderwijs om de mogelijkheden in kaart te brengen snel verbeteringen, op het gebied van reistijd en kwaliteit, aan te brengen in het leerlingenvervoer. De uitkomsten van deze bijeenkomst benut de VNG ook om te bepalen of de handreiking aanbesteden aanpassing behoeft. Ik informeer u dit najaar verder over de voortgang op leerlingenvervoer.
Zijn er bij u signalen bekend dat het leerlingenvervoer voor kinderen met een bepaalde ondersteuningsvraag concurreert met leerlingenvervoer voor kinderen op basis van een religieuze grondslag qua chauffeurs? Zou het niet eerlijker zijn om het vervoer eerst beschikbaar te stellen voor zorgleerlingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het tweeminutendebat na het Commissiedebat Passend onderwijs van 30 maart heb ik toegezegd me te verdiepen hoe het zit met denominatief leerlingenvervoer en wat we in de gesprekken met de VNG zouden kunnen meenemen. Er zijn bij mij geen signalen bekend van concurrentie tussen leerlingenvervoer op basis van een religieuze grondslag. Het is ook wettelijk niet toegestaan: het recht op leerlingenvervoer is vastgesteld in wet- en regelgeving en in de verordening van de gemeenten. Dat is leidend voor het bepalen of een leerling een recht op leerlingenvervoer heeft, niet of er voldoende middelen zijn. Dit geldt zowel voor het gehandicaptenvervoer als voor het afstandsvervoer (ook wel denominatief vervoer). In de monitor die dit najaar wordt uitgevoerd, wordt meegenomen welk type vervoer wordt ingezet en welke bekostiging daarbij hoort. Eind dit jaar ontvangt uw Kamer meer informatie over de uitkomsten van de monitor.
Kunt u een overzicht geven van het eigen vermogen en bovenmatig eigen vermogen per samenwerkingsverband passend onderwijs basisonderwijs en voortgezet onderwijs?7
In de onderstaande tabel wordt een totaaloverzicht gegeven van het eigen vermogen (EV) en het mogelijk bovenmatig publiek eigen vermogen (MBEV) van de samenwerkingsverbanden in de afgelopen jaren.12 Via de website samenwerkingsverbandenopdekaart.nl is per samenwerkingsverband zichtbaar wat het (mogelijk bovenmatig) eigen vermogen is. Hier staan gegevens over de afgelopen jaren en een prognose voor de komende jaren. Overigens zijn de eigen vermogens van de samenwerkingsverbanden inmiddels aan het dalen als gevolg van afspraken die ik hierover met de sector heb gemaakt.
2016
152
€ 206
131
86%
€ 165
2017
152
€ 238
129
85%
€ 163
2018
152
€ 260
133
88%
€ 179
2019
152
€ 259
137
90%
€ 184
2020
151
€ 236
129
85%
€ 160
Welke verschillen zijn er tussen samenwerkingsverbanden die te maken hadden met positieve verevening en de samenwerkingsverbanden met negatieve verevening qua financiële staat en het aantal thuiszitters en vrijstellingen van onderwijs vanaf het begin van de verevening tot nu? Wat valt u daarin op?
Als alleen naar het (mogelijk bovenmatig) eigen vermogen van samenwerkingsverbanden wordt gekeken zijn er geen grote verschillen te zien tussen samenwerkingsverbanden met een positieve of negatieve verevening. In 2020 had 85% van de samenwerkingsverbanden een (mogelijk) bovenmatig eigen vermogen. Van de 15% zonder bovenmatig eigen vermogen was er voor ongeveer de helft van de samenwerkingsverbanden sprake van een positieve verevening en de andere helft dus negatieve verevening. Wel is te zien dat samenwerkingsverbanden met een negatieve of kleine vereveningsopgave relatief meer vermogen hebben dan samenwerkingsverbanden met een grote positieve verevening. In een onderzoek van Oberon werd onder andere geconcludeerd dat samenwerkingsverbanden met een grote negatieve verevening voorzichtiger zijn bij het opstellen van hun begroting.
Er is geen verband te leggen tussen de verevening en het aantal thuiszitters en vrijstellingen per samenwerkingsverband. De cijfers uit de leerplichttelling worden aangeleverd door gemeenten. Deze cijfers kunnen niet op samenwerkingsverband gegenereerd worden. Leerlingen staan namelijk niet altijd ingeschreven bij een school die binnen het samenwerkingsverband valt wat gekoppeld is aan de gemeente/woonplaats van de leerling.
Hoeveel geld zou het extra kosten om de samenwerkingsverbanden die geld tekortkomen om alle kinderen de juiste ondersteuning en zorg te bieden voldoende te financieren? Welke samenwerkingsverbanden zouden hiervoor volgens u in aanmerking moeten komen als dit geregeld wordt?
Ik heb geen signalen gekregen dat kinderen geen of onjuiste ondersteuning ontvangen omdat het samenwerkingsverband geld tekort zou komen. De bekostiging voor samenwerkingsverbanden is zo ingericht dat als het geld dat verplicht naar de scholen gaat voor ondersteuning meer bedraagt dan het beschikbare budget, het verschil betaald wordt door de schoolbesturen van het samenwerkingsverband.
Is wat u betreft de verevening geslaagd gezien de staat van passend onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de invoering van passend onderwijs is onderzocht of er inhoudelijke redenen zijn dat de ene regio meer ondersteuningsbudget zou ontvangen dan de andere.13 Dit bleek niet zo te zijn; daarom is besloten om het totaalbedrag voor extra ondersteuning, evenredig te verdelen over alle samenwerkingsverbanden op basis van leerlingaantal. Zo is de verdeling van het geld objectief en transparant, lokt het geen strategisch gedrag uit, wordt voorkomen dat slecht presterende samenwerkingsverbanden worden beloond en zijn de uitgaven beheersbaar.
De samenwerkingsverbanden hebben vijf jaar gekregen (tot en met schooljaar 2019–2020) om hier naartoe te groeien. In 2020 had 85% van de samenwerkingsverbanden een (mogelijk) bovenmatig eigen vermogen. Die zijn ze nu, zoals afgesproken, aan het afbouwen. Van de resterende 15% heeft ongeveer de helft een positieve en de helft negatieve verevening. Daarmee kunnen we zeggen dat het overgrote deel van de samenwerkingsverbanden in staat is om de kosten voor het dekkende netwerk in hun regio te dragen. Voor een klein deel van de samenwerkingsverbanden kan het, mede door de verevening, een uitdaging zijn om met het budget uit te komen. In deze regio’s betalen schoolbesturen ook mee als de afdracht van ondersteuningsbekostiging voor leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs hoger is dan het budget wat het samenwerkingsverband krijgt.
Bent u bereid om de komende regeerperiode ook te kijken naar oplossingen buiten het bestaande systeem en meer te kijken naar wat kinderen daadwerkelijk nodig hebben? Kunt uw antwoord toelichten?
Daartoe ben ik zeer gemotiveerd. Voor mij staat namelijk het belang van het kind centraal, en niet het systeem. Zoals ik in het passend onderwijsdebat van 30 maart heb aangekondigd, pas ik wet- en regelgeving aan op die onderdelen waar dat nodig is. Ik kom al deze zomer met een bundeling van wetsvoorstellen over de aanpak van verzuim en een betere positie voor ouders en leerlingen. Daarnaast krijgen 80 onderwijszorgarrangementen vanaf januari 2023 meer ruimte in de wet- en regelgeving om onderwijs en zorg te kunnen bieden aan de kinderen met een complexe ondersteuningsbehoefte en ga ik ook uiterlijk begin 2024 aan de slag om dit wettelijk te borgen. Daarnaast wil ik met de route naar inclusiever onderwijs niet alleen kijken naar het huidige systeem, maar juist komen tot een ander systeem waar de behoefte van de leerling meer centraal staat. Hierover informeer ik u na de zomer.
Het recht op abortus in Polen |
|
Jan Paternotte (D66), Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht in de Guardian1 waaruit blijkt dat de eerste vrouwen in Polen nu worden vervolgd voor (het assisteren bij) abortus?
Ja.
Bent u bekend met het bericht uit Euronews2 van 26 januari jl. over twee Poolse vrouwen die het leven hebben moeten laten door het verbod op abortus aldaar?3
Ja.
Wat kunt u in Nederland betekenen voor vrouwen in Polen die hun zwangerschap willen afbreken?
Vrouwen uit het buitenland, waaronder Poolse vrouwen, kunnen in Nederland een behandeling in een abortuskliniek ondergaan. Dit is echter geen recht en de Nederlandse staat biedt deze individuele vrouwen geen financiële ondersteuning. Wel maakt Nederland zich sterk voor het bereikbaar en toegankelijk houden van abortushulpverlening. Elk jaar maken ruim 3000 vrouwen, niet woonachtig in Nederland, hiervan gebruik. In 2020 betrof het 308 vrouwen uit Polen. De Nederlandse Zorgautoriteit stelt jaarlijks maximumtarieven vast voor abortusbehandelingen voor vrouwen die niet op grond van de Wet langdurige zorg verzekerd zijn. Afhankelijk van het soort behandeling gaat het om ca. 435 – 1.185 euro. De klinieken kunnen hier flexibel mee omgaan, en een lager tarief vragen als een vrouw het maximumtarief niet kan betalen. Van deze mogelijkheid maken de klinieken in praktijk ook gebruik.
Welke mogelijkheden zijn er om Poolse vrouwen die een abortus willen actief naar Nederland te halen voor een veilige en zorgvuldige abortus?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht van Euronews4 dat vrouwenrechtenactivisten worden opgepakt in Polen?
Ja.
Hoe kan de Nederlandse overheid de Poolse vrouwenrechtenactivisten bijstaan?
Het bevorderen van gelijke rechten voor vrouwen en meisjes is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Om deze beleidsprioriteit te ondersteunen worden via het Mensenrechtenfonds mensenrechtenorganisaties wereldwijd, waaronder in Polen, gefinancierd. Komende jaren zal, conform de motie van het lid Sjoerdsma over inzet van het Mensenrechtenfonds voor gelijke rechten voor LHBTI en vrouwen en andere kwetsbare groepen in de periode 2022–2027 in Europa, deze inzet vanuit het Mensenrechtenfonds ook in Polen worden voortgezet en waar mogelijk geïntensiveerd, inclusief op het terrein van informatievoorziening over en pleitbezorging voor toegang tot veilige abortus. Over dit onderwerp is ook met uw Kamer gesproken tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken op 18 november 2021. Daarbij moet worden vermeld dat het fonds niet ter ondersteuning van abortusdiensten voor individuen kan worden ingezet, enkel ter ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor toegang tot en informatie over veilige abortus.
Ook financiert Nederland middels een ongeoormerkte bijdrage de International Planned Parenthood Federation (IPPF), dat zich wereldwijd inzet voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. In Polen organiseert de IPPF een netwerk van o.a. abortusactivisten en mensenrechtenorganisaties om de situatie van vrouwen in Polen te verbeteren en de effecten van de aangescherpte abortuswetgeving onder de aandacht te brengen van bijvoorbeeld parlementariërs, Europese instanties en de media.
Gezondheidszorg is een competentie van de lidstaten, maar binnen de EU kaders blijft Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), inclusief veilige en legale abortus, actief uitdragen.
Bent u zich ervan bewust dat vrouwen in Polen nu geen toegang meer hebben tot abortus?5
Ja. Het kabinet maakt zich zorgen over die toenemende regressieve druk op vrouwenrechten en SRGR, waaronder toegang tot veilige abortus, in Polen.
Door de uitspraak van het Pools Constitutioneel Tribunaal van 22 oktober 2020 is toegang tot legale en veilige abortus in Polen verder ingeperkt. Vrouwen in Polen komen alleen in aanmerking voor een abortus als de moeder in levensgevaar is of als de zwangerschap het resultaat is van verkrachting of incest.
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht uit The Quint6 over het gebruik van seksueel geweld door Russische troepen als oorlogsmiddel, en dat gevluchte slachtoffers hiervan dus ook geen toegang hebben tot abortus in Polen?
Ja. Vrouwen in Polen komen alleen in aanmerking voor een abortus als de moeder in levensgevaar is of als de zwangerschap het resultaat is van verkrachting of incest. Wat dit precies betekent voor gevluchte vrouwen uit Oekraïne die een abortus zouden willen ondergaan, is momenteel onderdeel van bespreking in Polen.
Bent u bereid om samen te werken met Poolse pro-abortus groepen om vluchtelingen in Polen die toegang tot abortus nodig hebben te identificeren en hen de mogelijkheid te bieden om deze zorg in Nederland te verkrijgen?
Zoals ook aangegeven tijdens het plenair debat d.d. 10 maart 2022 (voortzetting) inzake het voorstel van wet van de leden Ellemeet, Ploumen, Paternotte en Van Wijngaarden tot wijziging van de Wet afbreking zwangerschap alsmede enkele andere wetten in verband met de legale medicamenteuze afbreking van de zwangerschap via de huisarts (34 891), geeft de Minister van VWS de garantie voor toegankelijkheid van abortuszorg, wanneer dat nodig is, voor vrouwen uit Oekraïne die naar Nederland komen. Zie ook de beantwoording op de vragen 3 en 4. De Nederlandse staat biedt geen faciliterende steun aan vrouwen uit het buitenland om naar Nederland te komen om een abortus te ondergaan.
Bent u bereid om abortus voor deze vluchtelingen uit Oekraïne te realiseren?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat zorgbestuurders amper gecheckt worden op hun dubieuze verleden |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden, nieuwe wet faalt»?1
Ja.
Hoe komt het dat bij geen van de 1.270 nieuwe zorgbedrijven die in 2022 zijn opgestart een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) is gevraagd of een integriteitsonderzoek is gedaan? Kunt u dit toelichten?
De Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) bevat een meldplicht en een vergunningplicht. Het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven heeft betrekking op de meldplicht. De meldplicht gebruikt de IGJ om haar risicogerichte toezicht op de grote hoeveelheid nieuwe zorgaanbieders effectiever en efficiënter in te zetten, waaronder of en wanneer zij een fysiek inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder.
De vergunningplicht geldt voor instellingen die als hoofdaannemer medisch specialistische zorg verlenen en voor instellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg met meer dan 10 zorgverleners. Naar het verleden van zorgbestuurders wordt in het aanvraagformulier voor de vergunning wel degelijk gevraagd. Ook worden voor het al dan niet opvragen van een verklaring omtrent gedrag (VOG) een aantal informatiebronnen gecheckt, die zijn opgenomen in de Beleidsregels VOG. Dan gaat het niet alleen om openbare informatie, maar ook om informatie van bijvoorbeeld de IGJ en de NZa.
Het feit dat bij de Wtza-vergunning nog geen VOG is opgevraagd of integriteitsonderzoek is gestart zegt uitsluitend dat er bij deze zorgaanbieders op basis van het aanvraagformulier en de gecheckte informatiebronnen vooralsnog geen aanleiding is geweest om dit te doen.
Bent u op basis van deze cijfers van mening dat toezichthouders met de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) voldoende in staat worden gesteld om kleine zorgbedrijven te controleren op fraude? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de Wtza is het bevorderen dat nieuwe zorgaanbieders beter bewust zijn van de bestaande landelijke (kwaliteits)eisen en hun verantwoordelijkheid daarvoor en verbetering van het IGJ-toezicht op nieuwe zorgaanbieders. Daarbij draagt de Wtza bij aan het voorkomen en bestrijden van zorgfraude.
De Wtza bevat belangrijke instrumenten voor toezichthouders om zowel aan de voorkant als aan de achterkant beter risicogericht toezicht te houden op de grote hoeveelheid zorgaanbieders, namelijk de meldplicht en de jaarverantwoordingsplicht. Ik noem ter illustratie twee voorbeelden van wat partijen doen rond de meldplicht van kleine zorgaanbieders.
De IGJ gebruikt de vragenlijst bij de meldplicht in haar data-analyse ten behoeve van het risicogestuurde toezicht op nieuwe zorgaanbieders. Aan de hand van onder andere deze gegevens bepaalt de IGJ waar ze haar toezichtcapaciteit effectief en efficiënt inzet enof en wanneer zij een inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder. Daarnaast geeft de openbare jaarverantwoording jaarlijks een basisset voor het risicogericht toezicht voor de IGJ en NZa. Daarbij hebben ook andere betrokkenen baat bij deze basisset, zoals zorginkopers, interne toezichthouders, cliëntenraden, onderzoekers, journalisten, etc.
Een tweede voorbeeld is dat binnen de Taskforce Integriteit Zorgsector onder leiding van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dit jaar het project «Screening nieuwe toetreders Wtza» is gestart. Op dit moment voert ZN een juridische verkenning uit. Hierna zal – waar juridisch mogelijk – een operationele uitwisseling plaatsvinden tussen zorgverzekeraars en andere partijen in de keten, zoals gemeenten, de IGJ en de NZa. Op deze wijze wordt de pakkans bij het – mogelijk op basis van valse gegevens – starten van een malafide zorgaanbieder groter.
Een andere belangrijke maatregel die eraan bijdraagt dat voorkomen kan worden dat frauderende zorgaanbieders hun praktijken kunnen voortzetten, is het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz). Dit wetsvoorstel regelt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten gegevens over fraudeurs op een centrale plek kunnen registreren, zodat zij meer mogelijkheid hebben contractering met frauderende bedrijven en bestuurders te voorkomen. Dit wetsvoorstel ligt ter behandeling bij uw Kamer.
Naast wettelijke maatregelen blijft effectieve contractering, controle, toezicht en handhaving door zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, toezichthouders en opsporingsdiensten van belang.
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat Zorgfraude van 3 februari 2022, kom ik voor de zomer met een hoofdlijnenbrief over de aanpak van niet-integere zorgbestuurders en zorgondernemers.
Hoe beschouwt u de administratieve lastendruk voor kleine zorgaanbieders als gevolg van de Wtza in relatie tot het aantal checks dat bij hen wordt uitgevoerd? Vindt u dit in verhouding en verwacht u dat hier nog verandering in optreedt?
Met de Wtza is getracht de doelen te behalen met zo min mogelijk regeldruk voor zorgaanbieders:
De meldplicht is in principe eenmalig. Bij de meldplicht vult de kleine zorgaanbieder uitsluitend een vragenlijst in. De kleine zorgaanbieder kan de meldplicht ook als behulpzaam ervaren, doordat de kleine zorgaanbieder voor de start bewust wordt gemaakt van de bestaande (kwaliteits)eisen waaraan de zorgverlening dient te voldoen.
De vergunningplicht is in principe ook eenmalig en richt zich uitsluitend op bepaalde categorieën van zorginstellingen, in principe de hoofdaannemers, waarbij de kleine zorgaanbieders (niet-medisch specialistische zorg) van 10 of minder zorgverleners zijn vrijgesteld.
De jaarverantwoordingsplicht geldt in beginsel voor alle zorgaanbieders. Bij lagere regelgeving zijn de natuurlijke personen die zorg verlenen uitgezonderd. Wat betreft de inhoud van de jaarverantwoording is zoveel mogelijk aangesloten bij wat zorgaanbieders al verplicht zijn op te stellen op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is na veelvuldig overleg met de Eerstelijnscoalitie en de toezichthouders gekozen om ook voor de verplichte accountantsverklaring aan te sluiten bij het BW, zodat de kleine zorgaanbieders niet aan die verplichting hoeven te voldoen. In tijdbesteding betreft het voor de ca. 19.000 kleine zorgaanbieders naar verwachting twee uur per jaar.2 Het verslagjaar 2021 is een overgangsjaar, waarbij nog niet alle zorgaanbieders hoeven te verantwoorden.
Ik vind daarmee dat de regeldruk in verhouding staat tot de te bereiken doelen. Niettemin houd ik graag een vinger aan de pols. Nieuwe wetgeving wordt een jaar na de start van de uitvoering getoetst met een invoeringstoets. Zo ook de Wtza. De invoeringstoets bekijkt of er belemmeringen zijn bij de uitvoering van de wet. De uitkomsten van de invoeringstoets kunnen leiden tot verdere aanscherping in de praktijk dan wel van wet- of regelgeving.
Daarbij wordt voor de jaarverantwoording ook een commissie ingericht die voor het eerst in het najaar van 2023 bespreek wat de eerste ervaringen zijn bij alle betrokken partijen en aan VWS adviseert welke verbeteringen kunnen worden aangebracht.
Is het aantal en het type startende zorgaanbieders in 2022 vergelijkbaar met voorgaande jaren? Zijn er signalen dat nieuwe zorgaanbieders hun personeelsbestand klein houden om zo de kans op fraudecontroles te verkleinen?
In aanloop naar de inwerkingtreding van de Wtza werd bij de meldplicht rekening gehouden met meer dan 20.000 nieuwe zorg- en jeugdhulpaanbieders per jaar. Momenteel wordt onderzocht waarom er minder zorgaanbieders zich melden dan geraamd. Het type startende zorgaanbieder is niet anders dan voorgaande jaren. Als enige bijzonderheid ziet de IGJ dat er procentueel meer starters zijn in de Gehandicaptenzorg: dat was in 2021 in Q1 8% van het aantal gemelde organisaties, in 2022 17%.
Er zijn vooralsnog geen signalen dat nieuwe zorgaanbieders hun personeelsbestand klein houden om zo de kans op fraudecontroles te verkleinen. De meldplicht en ook de jaarverantwoordingsplicht geldt immers voor elke zorgaanbieder. Daarbij is de vergunningplicht gericht op bepaalde categorieën van zorginstellingen, waarbij bij de grens van meer dan 10 zorgverleners uitbesteding meetelt.
Heeft u cijfers van de hoeveelheid fraude die plaatsvindt bij kleine zorgaanbieders (met minder dan 10 werknemers) ten opzichte van fraude bij grotere zorgaanbieders? Met andere woorden, hoeveel fraudeurs worden potentieel gemist door kleine zorgaanbieders niet te controleren?
De totale omvang van zorgfraude in Nederland is niet bekend. Het in beeld brengen van de omvang van zorgfraude is niet eenvoudig. Fraude vindt per definitie heimelijk plaats en er is niet bekend wat we niet weten én de intentie van een mogelijke fraudeur is niet altijd duidelijk of aantoonbaar. Ook in het door de Nederlandse Arbeidsinspectie op 31 maart 2021 gepubliceerde rapport «Op zoek naar de heilige graal»3 – waarover uw Kamer geïnformeerd is middels de brief van 25 juni 20214 – is geconstateerd dat het vaststellen van de omvang van zorgfraude niet zonder meer mogelijk is gebleken. De belangrijkste bron van cijfers over zorgfraude op dit moment is die van ZN. Zij rapporteren jaarlijks wat er uit fraudeonderzoeken van zorgverzekeraars en zorgkantoren naar voren komt. Zij maken in hun rapportage onderscheid naar sectoren, maar geen onderscheid naar grootte van de zorgaanbieders. Zorgverzekeraars hebben in 2020 voor ongeveer 34 miljoen euro aan fraude vastgesteld. Dit cijfer geeft echter niet het volledig beeld van het totaal aan zorgfraude. Dit cijfer brengt uitsluitend de door zorgverzekeraars aangetoonde fraude in kaart.
In het kader van een mogelijke uitbreiding van de vergunningplicht, is het Informatie Knooppunt Zorgfraude destijds gevraagd om onderzoek te doen naar risico’s op regelovertreding bij kleine instellingen. Het rapport «Risico’s op regelovertreding bij kleine instellingen» heeft mijn voorganger op 29 januari 2021 aan uw Kamer aangeboden.5 Uit dit onderzoek kwam de sector wijkverpleging als grootste risicosector naar boven. Echter bleek dat het risico zich concentreert op de niet- gecontracteerde aanbieders. Deze aanbieders vormen maar een klein (5.7%) deel van de totale sector wijkverpleging. Om die reden heeft mijn voorganger op 15 oktober 2021 in een brief aangegeven het niet proportioneel te achten om de gehele sector wijkverpleging vergunningplichtig te maken.6 Daarom is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de vergunningplicht met eenrisicosector uit te breiden. Dat zou bovendien tot onevenredige administratieve lasten leiden.
Een grote hoeveelheid zorgaanbieders is goedwillend en betrouwbaar van aard. Een vergunningplicht voor alle zorgaanbieders zou disproportioneel zijn en gezien de grote hoeveelheid van zorgaanbieders ook lastig uitvoerbaar zijn. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, hebben de toezichthouders met de
eenmalige meldplicht voor alle zorgaanbieders aan de voorkant en de jaarlijkse jaarverantwoordingsplicht aan de achterkant meer mogelijkheid om effectiever en efficiënter risicogericht toezicht te houden op de grote hoeveelheid zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat om fraudepraktijken in de zorg terug te dringen ook kleine zorgaanbieders moeten worden gecontroleerd? Is het haalbaar om zonder dat de administratieve lasten daarbij disproportioneel stijgen, deze kleine aanbieders toch te controleren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de controle op kleine zorgaanbieders en de daarbij behorende administratieve lastendruk meenemen in de evaluatie van de Wtza? Wanneer staat deze evaluatie gepland?
Ja. In artikel 20 van de Wtza is een evaluatiebepaling opgenomen. In deze evaluatiebepaling is opgenomen dat binnen 4 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk zal worden gezonden. Bij de evaluatie zal de vraag centraal staan of de beoogde doelen van de Wtza met de Wtza worden gerealiseerd. Daarbij zal ook worden bekeken of zich bij de toepassing van deze wet knelpunten of onvoorziene neveneffecten voordoen.
In hoeverre ziet het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) toe op kleine zorgaanbieders? Kunt u dit toelichten?
Het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) is op dit moment in voorbereiding. Onderzocht wordt in hoeverre de Wibz van toepassing verklaard kan worden op kleine(re) zorgaanbieders. In het Commissiedebat Zorgfraude van 3 februari jongstleden heb ik toegezegd dat uw leden voor de zomer worden geïnformeerd over de invulling van de afspraken uit het Coalitieakkoord over het aanpakken van niet integere zorgbestuurders. De Wibz zal hier onderdeel van uit maken.
Welke andere stappen kunnen worden gezet om het toezicht op malafide zorgaanbieders te verstevigen?
De aanpak van niet-integere zorgbestuurders vergt een integraal pakket aan maatregelen. Eén van de maatregelen is het eerder genoemde wetsvoorstel Wbsrz dat bij uw Kamer ter behandeling ligt. Naast wettelijke maatregelen blijft effectieve contractering, controle, toezicht en handhaving door zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, toezichthouders en opsporingsdiensten van belang.
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat Zorgfraude van 3 februari 2022, kom ik voor de zomer met een hoofdlijnenbrief over de aanpak van niet-integere zorgbestuurders en zorgondernemers.
Het kapotmaken van een klokkenluider |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Is Wilfred klokkenluider of fraudeur? «gemeente heeft mijn leven tot een hel gemaakt»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de gemeente Lopik, waarbij lokale aannemers bevoordeeld werden bij aanbestedingen en waarbij de regels niet werden nageleefd?
De gemeente Lopik heeft in een persverklaring van 5 april 20222 aangegeven dat zij is geschrokken van deze berichtgeving en dat zij zich daarin volstrekt niet herkent. In dezelfde persverklaring staat ook dat er op dit moment diverse juridische procedures bij de rechter lopen. Om die reden kan ik nu niet inhoudelijk reageren op deze kwestie.
Kunt u ervoor zorgen dat de Kamer beide in het artikel genoemde rapporten ontvangt waaruit blijkt dat de klokkenluider niets verkeerds heeft gedaan?
In het bericht van Omroep West wordt gesproken over een intern onderzoeksrapport van de gemeente Lopik en een extern onderzoeksrapport. Ik beschik niet over deze rapporten.
Maakt de in het artikel genoemde wethouder onderdeel uit van het onderzoek van de Rijksrecherche wat reeds gestart is? Zo nee, kan er alsnog aangifte gedaan worden tegen de wethouder en kan hij hangende het onderzoek op non-actief gesteld worden?
Ik heb geen inzage in lopende onderzoeken van de Rijksrecherche. Om die reden kan ik geen beeld geven van de reikwijdte van het onderzoek en de eventuele rol van de wethouder daarin.
Wat zijn de mogelijkheden om de gemeente Lopik onder (provinciaal) toezicht te plaatsen?
In Nederland kennen we een systeem van interbestuurlijk toezicht. Dit is het toezicht op de wijze van uitoefening van publieke taken die door de wet zijn opgedragen aan andere overheden. In geval van taakverwaarlozing in medebewind kan de desbetreffende toezichthouder – dat is ofwel het Rijk ofwel de provincie – op grond van de Gemeentewet taken van de gemeente overnemen. Daarvoor zie ik vanuit de casus die hier aan de orde is geen aanleiding. Vanuit de systematiek van het interbestuurlijk toezicht kan in deze casus ook niet gesproken worden van grove taakverwaarlozing. Ook is er geen aanleiding voor verscherpt financieel toezicht op de gemeente Lopik door de provincie Utrecht.
Voor betrokkene in kwestie staan verschillende rechtsbeschermingsopties open tegen het handelen van de overheid, waarvan hij volgens de berichtgeving op Omroep West ook gebruik heeft gemaakt; de burgemeester heeft mij dit bevestigd. Zo loopt er een civiele procedure voor de rechter. Het is daarom aan de rechterlijke instanties om een uitspraak te doen over een vermeende onrechtmatigheid van het handelen van de gemeente. Daarnaast loopt er ook een strafrechtelijke procedure. Gelet op de onafhankelijke rol van het Openbaar Ministerie kan ik geen uitspraken doen over deze kwestie. De lopende gerechtelijke procedures moeten eerst worden afgewacht.
Een andere mogelijkheid voor de betrokkene – bij het vermoeden van een misstand – biedt de Wet Huis voor klokkenluiders. De betrokkene kan in zijn hoedanigheid als voormalig werknemer van de gemeente een vermoeden van een misstand melden bij het Huis voor klokkenluiders ten behoeve van een onderzoek of het Huis verzoeken om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de werkgever zich jegens hem heeft gedragen naar aanleiding van een vermoeden van een misstand. Zie het antwoord op vraag 11 voor de procedure bij het Huis voor klokkenluiders.
Wat vindt u van het feit dat medewerkers van deze gemeente per e-mail manieren bespraken waarop ze de klokkenluider verder kapot konden maken en dat ze door in te loggen onder zijn naam hem door anderen verrichte strafbare feiten in de schoenen konden schuiven en wilt u hierbij ook reflecteren op «Als dit slaagt is het strafbaar feit door Zielman niet meer te ontkennen. Dus van drie kanten wordt hij kapot gemaakt en met een beetje geluk voorgoed tot in zijn graf.»
Het is mij niet duidelijk of de betreffende e-mailcommunicatie van de medewerkers van de gemeente daadwerkelijk zo heeft plaatsgevonden. In algemene zin kan ik zeggen dat, indien dergelijke teksten zo geuit zijn en dergelijke handelwijzen zo verricht zijn, deze uiteraard onacceptabel zijn binnen elke overheidsorganisatie. Dan moet daar voorts ook tegen worden opgetreden. De burgemeester van Lopik heeft mij laten weten dat hij die overtuiging deelt. Vanaf 1 januari 2020 geeft de Ambtenarenwet 2017 het nieuwe wettelijke kader voor het integriteitsbeleid van overheidswerkgevers. In de artikelen 4 tot en met 11 schrijft de Ambtenarenwet 2017 voor welke verplichtingen er gelden voor overheidswerkgevers en voor ambtenaren op integriteitsgebied. De overheid is immers een bijzondere werkgever, omdat zij er is voor het algemeen belang. Dit vraagt om medewerkers die goed kunnen omgaan met de publieke taak en verantwoordelijkheden van de overheid. Zo moeten ambtenaren op grond van de Ambtenarenwet 2017 de eed of belofte afleggen. Ambtenaren verklaren daarbij doorgaans onder meer dat zij zich zullen gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat zij zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zullen zijn en niets zullen doen dat het aanzien van het ambt zal schaden (of woorden van gelijke strekking).
Ik kan geen uitspraken doen over deze specifieke zaak omdat er zoals gezegd nog diverse gerechtelijke procedures lopen. Daarnaast is het in eerste instantie aan de gemeente als werkgever om in te grijpen indien er sprake is van onacceptabel gedrag van de eigen ambtenaren.
Bent u het ermee eens dat dit soort teksten en handelwijzen binnen elke overheidsorganisatie onacceptabel zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om bovengenoemde bestuurscultuur grondig te onderzoeken en de burgemeester en wethouders hangende dat onderzoek op non-actief te stellen? Zo nee, waarom niet?
Bij bestuurlijke problemen in een gemeente is het in eerste instantie aan het gemeentebestuur zelf om de oorzaken van deze problemen te achterhalen en om hiervoor een oplossing te vinden. De gemeente Lopik kiest er thans voor de uitkomsten van de lopende gerechtelijke procedures af te wachten. Niettemin, zoals gezegd is de burgemeester met mij van mening dat indien zou blijken dat de beschreven teksten en handelwijzen op waarheid berusten, dit onacceptabel is en maatregelen getroffen zullen worden.
In tweede instantie komt de rol van de commissaris van de Koning in beeld. De commissaris zou ook een onderzoek kunnen gelasten naar de bestuurscultuur in de gemeente, indien dit naar zijn oordeel nodig is. De commissaris heeft namelijk op grond van artikel 182, eerste lid, onder c, van de Provinciewet als rijksorgaan de taak om te adviseren en te bemiddelen indien de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is. Op grond van artikel 7b van de Ambtsinstructie commissaris van de Koning informeert de commissaris van de Koning mij als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook actief wanneer de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is, alsmede over de maatregelen die hij ter zake neemt.
Wat is de kabinetsreactie op de snoeiharde constatering van oud-officier van justitie Piet Bakker die tegen Omroep West stelt «Het is een soort staande praktijk die is ontstaan in Nederland als het gaat om het aanbesteden van overheidsopdrachten. Het komt met name voor bij de kleinere gemeenten waar toch duidelijke relaties bestaan tussen politieke bestuurders, ambtenaren en het bedrijfsleven»?2
De opvatting van de heer Bakker laat ik voor zijn rekening. Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om de Europese aanbestedingsregels en de Aanbestedingswet te volgen. Deze regels voorzien in een breed scala aan rechtsbescherming, in eerste instantie bij de civiele rechter. Bovendien is het mogelijk voor rechtszoekenden om een klacht in te indienen bij de aanbestedende dienst zelf of bij de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Gemeenten (zowel groot als klein) maken tot slot ook gebruik van verschillende kenniscentra over de toepassing van de aanbestedingsregels, zoals het Expertisecentrum Aanbesteden PIANOo en het Kenniscentrum Europa decentraal. Voor meer informatie verwijs ik naar de Handreiking Klachtafhandeling bij aanbesteden van de Rijksoverheid.
In hoeveel gemeenten in Nederland hebben zich de afgelopen vijf jaar vergelijkbare incidenten voorgedaan? Graag een overzicht met naam, aard en omvang.
Er bestaat geen landelijke of sectorale registratie van dergelijke incidenten. Overheidswerkgevers hebben wel op grond van artikel 4 van de Ambtenarenwet 2017 de plicht om jaarlijks verantwoording af te leggen over het door hen gevoerde integriteitsbeleid. Dit is een plicht voor individuele overheidswerkgevers; een centrale registratie van integriteitsmeldingen is er niet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat klokkenluiders zoals Zielman voortaan wél beschermd worden in plaats van dat ze geruïneerd worden?
Goede bescherming van klokkenluiders is van groot belang. We hebben sinds 1 juli 2016 de Wet Huis voor klokkenluiders. Op dezelfde datum is het Huis voor klokkenluiders opgericht om klokkenluiders te adviseren en misstanden te onderzoeken. In de reactie van mijn ambtsvoorganger op de brief die de heer Z. op 9 februari 2021 aan uw Kamer schreef, is ook aangegeven dat de heer Z. zich tot het Huis voor klokkenluiders kan wenden voor informatie en advies. De afdeling advies kan hem adviseren over mogelijke processtappen zoals een verzoek tot een bejegeningsonderzoek indienen bij de afdeling onderzoek van het Huis. Een bejegeningsonderzoek houdt in dat onderzocht wordt hoe zijn voormalige werkgever (de gemeente Lopik) zich jegens hem heeft gedragen naar aanleiding van zijn meldingen van vermoedens van misstanden. Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat de heer Z. als ex-ambtenaar van een gemeente ook een gerechtelijke procedure kan starten met een beroep op artikel 125quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet (oud), waarin een benadelingsverbod was geregeld voor ambtenaren die te goeder trouw en naar behoren een vermoeden van een misstand meldden.
Bent u bereid om met klokkenluider Zielman in gesprek te gaan om zijn verhaal aan te horen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Zolang er gerechtelijke procedures lopen over mogelijke strafbare feiten en de rol van de heer Z. daarbij en/of over zijn meldingen van vermoedens van misstanden, kan ik mij daar niet in mengen. Wel wil ik benadrukken dat de heer Z. zich kan wenden tot het Huis voor klokkenluiders voor informatie en advies.
Waar kunnen klokkenluiders, die willens en wetens gesloopt zijn, terecht voor rehabilitatie en (financiële) genoegdoening?
Klokkenluiders kunnen bij de rechter een vordering instellen tegen hun (ex-)werkgever als zij van opvatting zijn dat zij benadeeld zijn en schade hebben opgelopen naar aanleiding van hun melding van een vermoeden van een misstand.
Daarnaast is het mijn verantwoordelijkheid om de Richtlijn van de Europese Unie ter bescherming van klokkenluiders om te zetten in Nederlandse wetgeving. De richtlijn zorgt voor verbeteringen in de positie van de klokkenluiders en daarom wil ik de richtlijn zo snel mogelijk omzetten in Nederlandse wetgeving. Een belangrijke verbetering betreft de verschuiving van de bewijslast, waarbij de bewijslast bij benadeling bij de werkgever komt te liggen.
Er zijn allerlei regelingen die mogelijkheden geven om klokkenluiders te beschermen. «Maar het rot zit binnen de overheid zelf, dus dan is het toch de slager die zijn eigen vlees keurt. En dan is de kans dus ook groot dat het niet goed boven water komt», stelt Bakker. Hoe wilt u dit oplossen?
Ik deel deze opvatting van de heer Bakker niet. Een klokkenluider kan voor advies en onderzoek terecht bij het Huis voor klokkenluiders dat een onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan is. In de Wet Huis voor klokkenluiders en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn verschillende waarborgen opgenomen ten aanzien van de onafhankelijkheid van het Huis voor klokkenluiders. Een klokkenluider kan zich ook wenden tot een rechter voor een onpartijdig oordeel over een zaak.
Het artikel ‘Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vele ondernemers het gevoel hebben dat zij er alleen voor staan en dus onvoldoende steun ervaren van de overheid?
Ik betreur het als ondernemers dit gevoel hebben: ondernemers staan er namelijk niet alleen voor. Het kabinet heeft ondernemers die werden getroffen door de coronacrisis met het coronasteunpakket gedurende een lange periode ondersteund. Het kabinet zorgt voor een uitgebreid instrumentarium dat ondernemers ook de komende periode ondersteunt bij het aflossen en bij het saneren van deze schulden. Daar waar de overheid schuldeiser is, is zij coulant. Daarnaast kunnen ondernemers rekenen op hulp, met passende instrumenten en ondersteuning zoals uiteengezet in de kabinetsbrief over langetermijnvisie coronasteun van 1 april jl.2 De Kamer van Koophandel heeft een stappenplan ontwikkeld voor ondernemers met schulden. Via dit stappenplan kan de ondernemer beoordelen hoe de onderneming er financieel voor staat en wordt de ondernemer gewezen op de juiste hulp en organisaties passende bij diens individuele schuldensituatie.
Kunt u een uitgebreid scenario schetsen van de eventuele gevolgen van het faillissement van ongeveer 200.000 bedrijven? Kunt u daarbij ingaan op de maatschappelijke- en economische gevolgen.
Uit onderzoek van de Kamer van Koophandel blijkt dat 14 procent van de gevraagde ondernemers voor de keuze staat of ze zullen stoppen of doorgaan. De getallen die volgen uit de peiling van KvK hebben betrekking op alle mogelijke vormen van bedrijfsbeëindigingen, dus niet alleen faillissementen als gevolg van corona, maar ook als deze beëindigingen niet-corona gerelateerd of vrijwillig zijn. Zo hebben in 2019, het laatste jaar voor corona, maar liefst 130.984 ondernemers hun bedrijf om uiteenlopende redenen zelf beëindigd. Hier staan echter ook weer nieuwe bedrijven tegenover. In 2019 waren dit er 230.3613. In 2021 is het aantal ondernemingen in Nederland ook gestegen, met 6%. In deze statistieken zijn ook de zzp’ers opgenomen.
Inmiddels zijn de steunpakketten al ruim 3 maanden geleden stopgezet. We zien op dit moment nog geen stijging in de aantallen faillissementen in 2022. De aantallen zijn op het moment nog steeds laag in historisch perspectief en onder het niveau van voor de coronapandemie. In de vijf jaar voor de start van de coronacrisis (van 2015 t/m 2019) werden er gemiddeld zo’n 4.500 faillissementen per jaar uitgesproken4. In het eerste halfjaar van 2022 bedroegen dat er ongeveer 1.100.
De huidige aantallen faillissementen zijn op dit moment niet schadelijk voor de economie of voor specifieke schuldeisers. Bedrijfsoprichtingen en bedrijfsbeëindigingen horen bij een gezonde economische dynamiek. Tegenover bedrijven die stoppen staan immers bedrijven die starten. Werknemers en investeringen komen op deze manier op de juiste plek terecht, in het bijzonder op plekken waar nu niet aan de vraag kan worden voldaan. Juist in een periode waarin de maatschappij en de economie in hoog tempo veranderen, is deze reguliere economische dynamiek nuttig, omdat de economie zich daardoor kan aanpassen. Schuldeisers, met name de overheid en bankensector, komen met de huidige aantallen faillissementen niet in de problemen. De Nederlandse bankensector is sterk gekapitaliseerd en heeft aanzienlijke buffers opgebouwd, waardoor zij in staat is de om deze faillissementen op te vangen.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat bepaalde ondernemers in zwaar weer belanden en mogelijk zullen moeten stoppen. Faillissementen zijn voor betrokkenen pijnlijk. Het kabinet zet zich er dan ook voor in dat die ondernemers zo goed mogelijk geholpen worden, zoals met gemeentelijke schuldhulp of wettelijke schuldsanering (Wsnp of WHOA). Ook monitort het kabinet het effect van de schuldenaanpak en brengt de absorptiecapaciteit van rechtbanken, gemeenten en de Belastingdienst in kaart om te onderzoeken of deze instanties goed zijn uitgerust op een piek in de toestroom van ondernemers.
Wat zijn de gevolgen van een grootschalig faillissement voor onder andere de overheid, bij wie deze ondernemers nog veel schuld hebben, en andere schuldeisers?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat we bedrijven die in potentie weer gezond kunnen worden moeten ondersteunen in bijzondere situaties die niet onder het ondernemersrisico vallen?
In de langetermijnvisie op coronasteun, die ik uw Kamer op 1 april heb toegezonden, gaan wij verder in op de afweging om niet langer generieke steunmaatregelen in stand te houden. In het worst-case scenario zal er bij volledige en langdurige sluiting sprake zijn van gerichte en bij voorkeur sectorale steun. Het gaat dan om uitzonderlijke omstandigheden waarbij een exceptioneel beroep gedaan wordt op de sector. Te denken valt aan een situatie waarbij een nieuwe gevaarlijke variant zich aandient en het kabinet overgaat tot zware contactbeperkende maatregelen met langdurige en volledige sluiting van sectoren. Het is namelijk moeilijk voor ondernemers om te anticiperen op langdurige sluiting.
Bent u van mening dat er op dit moment sprake is van een situatie met onder andere stijgende energie- en brandstof prijzen die niet onder het ondernemersrisico valt? Zo niet, waarom niet?
De energiemarkten kenmerkten zich het afgelopen jaar door grote onrust die gepaard ging met hoge prijzen en grote prijsfluctuaties. Zoals aangegeven in de brieven aan uw Kamer van 1 november en 14 maart jl.5 werd dit in eerste instantie onder meer veroorzaakt door de onverwachts snelle economische groei na de mondiale lockdown. In combinatie met beperkingen en onzekerheid over de aanvoer van energie als gevolg van de oorlog in Oekraïne leidde deze zeer sterke vraagstijging tot hoge prijzen. Huishoudens en bedrijven worden hier dagelijks mee geconfronteerd. Hoge prijzen zijn niet direct aanleiding voor compensatie. Voor bedrijven met name omdat prijsfluctuaties onderdeel zijn van het ondernemersrisico.
Energie- en brandstofprijzen zijn niet alleen het afgelopen jaar aan fluctuatie onderhevig geweest. In het begin van de coronacrisis daalden de olieprijzen bijvoorbeeld sterk, voordat ze in de laatste twee jaar gestaag stegen. In de afgelopen decennia hebben we meermaals sterke stijgingen en dalingen gezien. Een ondernemer kan hier rekening mee houden in de bedrijfsvoering. Overigens kan compensatie de vraag naar fossiele energie stimuleren. Dit gaat in tegen de kabinetsambities op zowel verduurzaming als op energieonafhankelijkheid van Rusland. Daarnaast is het nog onduidelijk wat het langetermijneffect op de energieprijzen is van het conflict. Indien energieprijzen langdurig hoog blijven is tijdelijke steun niet effectief.
Het kabinet stimuleert en ondersteunt bedrijven bij energiebesparing en het versnellen van de overgang naar duurzame energiebronnen. Dit doet het kabinet onder andere met subsidies voor investeringen en advies, een energiebesparingsplicht en een campagne. Zie voor meer informatie o.a. de Kamerbrieven van 1 november, 14 maart en 25 mei jl.6 Daarnaast zijn er verschillende regelingen waar bedrijven gebruik van kunnen maken om een moeilijke tijd te overbruggen, bijvoorbeeld de BMKB en de GO. Naar aanleiding van de motie Amhaouch7 wordt momenteel onderzocht of het huidige financieringsinstrumentarium toereikend is. In dat kader heeft een eerste inhoudelijke sessie plaatsgevonden, waarover ik de Kamer heb geïnformeerd tijdens het tweeminutendebat over het coronasteunpakket van 5 juli jl. en in de Kamerbrief mkb-financiering. In de tweede helft van augustus zal een tweede inhoudelijke sessie plaatsvinden. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer informeren. Daarnaast is, conform de motie de Jong c.s.8, samen met RVO en financiers (banken) op een rij gezet wat nodig is om een BMKB-groen op te zetten.
Bovendien is er een ondersteuningspakket vanuit de overheid voor (mkb)bedrijven die handel(d)en met Rusland, Belarus en/of Oekraïne en die door de sancties of de oorlog zelf geraakt worden. Dit pakket bestaat uit vier elementen en wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO): i) voortzetting van het Ondernemersloket Sancties Rusland voor informatievoorziening; ii) proactieve aanbieding van accountgesprekken met getroffen ondernemers vanuit het samenwerkingsverband Trade & Innovate met regionale publieke partners; iii) een financiële bijdrage (max. 80% subsidie) voor coaching en advies gericht op het betreden van alternatieve markten, de optimalisatie van internationale ketens, het opstellen van een nieuw internationaal marketingplan of de (her)organisatie van procesbeheer; en iv) inventarisatie kansrijke alternatieve markten en mogelijke extra inzet van instrumentarium zoals handelsmissies.
Tenslotte heeft het kabinet koopkrachtmaatregelen genomen, in aanvulling op het pakket van het vorige kabinet. In totaal is hiermee € 6 miljard ingezet om de effecten van de hoge energieprijzen op de koopkracht te dempen. Daarnaast heeft het kabinet recent extra budget (550 miljoen euro) toegekend aan gemeenten voor de ophoging van de energietoeslag en de extra uitvoeringkosten. Van een deel van dit pakket (accijns- en energiebelastingmaatregelen) heeft ook het bedrijfsleven profijt. Daarnaast hebben bedrijven ook indirect baat bij de demping van de koopkrachteffecten voor huishoudens omdat hiermee consumptie gestimuleerd wordt.
Het kabinet houdt verder de vinger aan de pols en blijft in gesprek met het bedrijfsleven.
Indien vraag 6 met nee beantwoord, waarom kiest u ervoor om bedrijven tijdens de coronajaren wel te steunen en met de huidige situatie door de oorlog in Oekraïne niet?
Bedrijven konden in hun bedrijfsvoering niet altijd goed anticiperen op abrupte en gedwongen sluitingen vanwege corona. Dat is een van de redenen dat de overheid hen destijds heeft ondersteund in de doorlopende kosten.
Bent u bereid te onderzoeken welke ondernemingen op dit moment in potentie weer gezond kunnen worden en deze te voorzien van verdere steun of financiering tot er weer kan worden gesteld dat we ons weer in een normale situatie bevinden?
De afgelopen twee jaar heeft het kabinet met generieke steunmaatregelen zoveel als mogelijk in de kern gezonde bedrijven ondersteund die omzetverliezen kenden als gevolg van de contactbeperkende maatregelen. Inmiddels is de samenleving weer open en dit blijft ook het uitgangspunt. Tegelijkertijd zijn er ondernemers die met problemen kampen. Het kabinet blijft schuldenproblematiek integraal monitoren en onderneemt bij knelpunten waar nodig en waar mogelijk actie. Ook kunnen ondernemers gebruik maken van bestaand instrumentarium. Ondernemers die vanuit de WHOA doorstarten kunnen gebruik maken van het TOA-krediet. Momenteel worden bedrijven ondersteund in de toegang tot financiering middels onze reguliere instrumenten zoals Qredits, de BMKB en de GO. De speciaal vanwege de coronacrisis gecreëerde C-luiken boden een hoger garantiepercentage en stonden nog tot 1 juli open voor gebruik. Daarnaast werden er via Qredits nog speciale coronakredieten verstrekt aan (kleinere) ondernemers, deze liepen tot 1 juli.
Het bericht 'Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april' |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april»?1
Ja.
Klopt het dat op 31 maart 2022 bekend is gemaakt dat bedrijven van 1 april tot 8 april 2022 de tijd hebben om de aanvraag voor de teruggave van accijnzen op voorraden brandstof in te dienen?
De Douane heeft op haar website de aanvraag op 24 maart bekendgemaakt, volgend op het beleidsbesluit dat op 23 maart is gepubliceerd. Op 31 maart heeft een kleine wijziging plaatsgevonden op de website naar aanleiding van vragen die bij de Douanetelefoon waren binnengekomen, die overigens niet zagen op de teruggaaftermijn. Daarnaast volgt de teruggaaftermijn van vijf werkdagen uit de Wet op de accijns, deze bepaling, artikel 84b, is in 1996 in de wet gekomen. De termijn die in het bericht «Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april» wordt genoemd ziet op andere teruggaven met betrekking tot de accijns, bijvoorbeeld als accijnsgoederen verloren zijn gegaan of weer binnen een accijnsgoederenplaats worden gebracht.
Wat is de reden dat de aanvraagtermijn voor het aanvragen van de teruggave van accijns op brandstof slechts een week bedraagt?
De termijn van vijf werkdagen volgt uit de Wet op de accijns, dit betreft een bepaling die sinds 1996 in de Wet op de accijns is opgenomen. Met deze termijn sluit men aan bij de daadwerkelijk aanwezige veraccijnsde voorraad die door bedrijven voor commerciële doeleinden in opslag wordt gehouden op het moment dat de accijnsverlaging plaatsvindt en de teruggaaf wordt verzocht.
Klopt het dat bedrijven E-Herkenning niveau 3 (EH3) nodig hebben om de aanvraag via Mijn Douane in te dienen?
Als bedrijven gebruikmaken van eHerkenning klopt dat. Het verzoek kan altijd ook schriftelijk worden ingediend. Daarnaast kunnen eenmanszaken of zzp’ers gebruikmaken van DigiD.
Klopt het dat er bedrijven zijn, waaronder agrarische ondernemers, die in aanmerking komen voor deze teruggave, maar die niet beschikken over het vereiste niveau E-Herkenning (EH3), omdat zij beschikken over E-Herkenning niveau 2+ (EH2+)?
Men kan het verzoek schriftelijk indienen. Dit is op 6 april op de website van de Douane verduidelijkt.
In hoeverre bestaat het risico dat deze bedrijven geen aanvraag in kunnen dienen voor 8 april 2022, omdat het upgraden naar E-Herkenning niveau 3 (EH3) enkele weken in beslag neemt?
Zoals hierboven aangegeven kan het teruggaafverzoek ook schriftelijk worden ingediend, of met DigiD afhankelijk van de structuur van de onderneming en de keuze van de ondernemer om het al dan niet schriftelijk in te dienen.
Deelt u de mening dat bedrijven wel in staat moeten worden gesteld om van een regeling waar ze recht op hebben gebruik te kunnen maken, en dat dit niet spaak mag lopen in de uitvoering?
Daar ben ik het mee eens, omdat het verzoek ook schriftelijk kan worden ingediend kan iedereen die recht heeft op deze teruggave hiervan gebruik maken.
Bent u bereid om de aanvraagtermijn voor het aanvragen van de teruggave van accijns op brandstof te verlengen met bijvoorbeeld twee maanden, zodat alle bedrijven die in aanmerking komen voor deze regeling, voldoende tijd hebben om hun aanvraag op de juiste wijze in te dienen?
Omdat op 6 april op de website van de Douane is verduidelijkt dat een verzoek tot teruggaaf ook schriftelijk kan worden ingediend, ben ik bereid de termijn te verlengen tot en met 13 april. Dit sluit dan aan bij de termijn van vijf werkdagen na verduidelijking door de Douane op de website.
Kunt u deze vragen, gelet op de termijn van 8 april 2022, zo spoedig mogelijk beantwoorden en het liefst voor 8 april 2022?
Ja.
Het artikel 'Brabant investeert in kernenergie uit gesmolten zout, maar hoe veilig is het? “Geen meltdown mogelijk”’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Brabant investeert in kernenergie uit gesmolten zout, maar hoe veilig is het? «Geen meltdown mogelijk»»1 en «Varende reactor meert aan in de stad»?2
Ja.
Kunt u een reflectie geven op het feit dat de provincie Brabant 850.000 euro steekt in een toekomst met nucleaire energie uit gesmolten-zout-techniek?
De provincie Noord-Brabant heeft besloten een financiële impuls te geven aan Nederlandse samenwerkingsverbanden tussen kennisinstellingen en industrie die onderzoek doen naar de gesmolten-zout-reactor technologie. Met deze stimulans wil de provincie bestaand onderzoek versnellen en kansen creëren voor toekomstige bedrijvigheid en werkgelegenheid bij kennisinstellingen en bestaande innovatieve (maak)industrie in Brabant en daarbuiten.
De Nederlandse overheid draagt al jaren financieel bij aan onderzoeken naar nieuwe vormen van CO2-vrije nucleaire energie opwekking bij de Nucleair Research & Consultancy Group (NRG) in Petten en de Technische Universiteit Delft. Ik juich het dan ook toe dat ook decentrale overheden onderzoek faciliteren naar de mogelijkheden voor kernenergie uit de gesmolten-zout-techniek. Een dergelijk onderzoek past goed binnen de noodzakelijke versterking van de kennisontwikkeling van kernenergie.
Kunt u een reflectie geven op de voordelen van kernenergie die opgewekt wordt via de gesmolten-zout-techniek binnen de Nederlandse energiemix?
Nederland heeft zich verbonden aan het doel om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dit betekent dat in de komende decennia een omschakeling moet plaatsvinden in ons energiegebruik en de manier waarop we in onze energiebehoefte voorzien.
De gesmolten-zout-techniek is een mogelijke optie voor het toekomstig energiesysteem. Of de gesmolten-zout-techniek en SMRs op basis van deze technologie in de toekomst een rol spelen in het energiesysteem, zal nog moeten blijken uit de verdere ontwikkeling van reactorontwerpen door marktpartijen. Tegelijkertijd moeten we nu wel stappen zetten. Het volstaat daarbij niet om alleen in te zetten op ontwikkelingen waarvan we min of meer zeker weten dat deze in de toekomst sowieso benodigd zijn (no regret). We zullen ook ontwikkelingen in gang moeten zetten die vermoedelijk nodig zijn en waarbij we achteraf spijt zouden krijgen als we er niet nu voor gekozen hadden. We hebben alle opties nodig. Daarom acht ik het ook wenselijk dat we ook onderzoek blijven doen naar nieuwe vormen van CO2-vrije nucleaire energie opwekking.
Ik heb een marktconsultatie laten uitvoeren naar aanleiding van de motie van het lid Dijkhoff (VVD) c.s. inzake de marktconsultatie kernenergie (Kamerstuk 32 645, nr. 96). De motie van het lid Dijkhoff vroeg de regering te onderzoeken onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland, welke publieke ondersteuning daarvoor nodig is, en in welke regio’s er belangstelling is voor de realisering van een kerncentrale. De marktconsultatie kernenergie heeft uitgewezen dat deze en andere generatie IV reactor technologieën waarschijnlijk pas na 2040 commercieel beschikbaar zullen komen. Hierdoor komen zij naar verwachting te laat beschikbaar om een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan het behalen van de klimaatdoelen in 2050.
SMRs bieden verschillende voordelen ten opzichte van de grotere typen kerncentrales. De verwachting is dat SMRs in serie gebouwd kunnen worden met een kortere doorlooptijd dan de grotere kerncentrales. Er is op dit moment nog geen ervaring opgedaan met het bouwen van een SMR kerncentrale op basis van gesmolten-zout-technologie voor commerciële toepassingen. Derhalve is ook niet bekend hoe gevoelig deze technologie is voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek. Onzekerheden rond nieuw toe te passen reactortechnologie spelen een grote rol in de financierbaarheid van kerncentrales.
In theorie leveren reactoren op basis van de gesmolten-zout-technologie een stabiel, regelbaar vermogen. Daarnaast kunnen sommige ontwerpen wellicht ook een hogere temperatuur aan warmte leveren waarmee sommige industriële processen potentieel verduurzaamd kunnen worden. Tevens biedt de gesmolten-zout-techniek in potentie grotere intrinsieke veiligheid en produceert ze mogelijk veel minder en korter levend radioactief afval. Ook wordt het potentieel gebruik van thorium als brandstof in de toekomst als voordeel genoemd. Hier wordt momenteel wereldwijd onderzoek naar gedaan. Dit betekent overigens nog niet dat het op korte termijn mogelijk is om deze techniek te gebruiken voor de commerciële productie van elektriciteit. Dergelijke reactoren zijn nog niet op de markt.
Zoals ook aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie laat ik op dit moment een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen CO2-vrij vermogen en op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix. Ik zal hierbij ook ingaan op de mogelijke rol van SMRs in algemene zin.
Ziet u een rol voor (kleine -SMR-) gesmolten-zout-reactoren in de Nederlandse energiemix?
Zie antwoord vraag 3.
Welke kansen ziet u voor gesmolten-zout-reactoren in de Nederlandse energiemix, als deze in 2030 geproduceerd kunnen worden op basis van industriële serieproductie binnen de EU?
Zie antwoord vraag 3.
Welke uitdagingen ziet u voor de implementatie van gesmolten-zout-reactoren binnen de Nederlandse energiemix?
De uitdaging voor marktpartijen is om hun reactorontwerpen door te ontwikkelen tot een aantoonbaar veilig alternatief met meerwaarde in ons energiesysteem. Zolang de gesmolten-zout-techniek nog niet is bewezen, is ook nog onduidelijk in hoeverre reactoren op basis van deze techniek gevoelig zijn voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek, omdat er nog geen ervaring is opgedaan met het bouwen van dit nieuwe type kerncentrale voor commerciële toepassing. Dit gebrek aan ervaring brengt risico’s van overschrijding van de bij de start van een project geschatte kosten en doorlooptijd met zich mee. De onzekerheid rond nieuw toe te passen technologie speelt ook een grote rol in de financierbaarheid van dergelijke kerncentrales.
Ik acht het daarom op dit moment vooral van belang om in (inter)nationaal verband samen te werken aan kennisontwikkeling en aansluiting te zoeken bij de Europese toekomstige ontwikkeling van SMRs en de gesmolten-zout-techniek. Hiermee zorg ik ervoor dat Nederland goede aansluiting behoudt bij deze en andere kernenergieopties voor de nabije toekomst.
Kunt u een eerste reflectie geven op de mogelijkheid tot het oplossen van deze uitdagingen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke voortrekkersrol ziet u voor Nederland in de ontwikkeling van gesmolten-zout-reactoren, met inachtneming dat Nederland één van de weinige landen is met een gesmolten-zout-reactor-testlocatie in Petten?
Zoals ik al eerder aangaf is kernenergie uit de gesmolten zout reactor een mogelijke optie voor het toekomstig energiesysteem. Daarom draagt de Nederlandse overheid al jaren financieel bij aan onderzoek op dit gebied. Direct via een onderzoeksubsidie aan de Nuclear Research & Consultancy Group (NRG) in Petten en indirect via het Ministerie van OCW aan de TU Delft. NRG krijgt sinds 2014 jaarlijks middelen om onderzoek te doen naar de algemene technologie rondom gesmolten zout. Ook de Europese Commissie draagt via EURATOM bij aan divers fundamenteel onderzoek gerelateerd aan gesmolten-zout-reactor technologie.
Voor concept-specifieke technologie op het gebied van thorium is in 2020 een Vroegefasefinanciering (VFF) van 350.000 euro verstrekt aan de startup Thorizon welke een plan voor ontwikkeling van een reactor op basis van gesmolten zout ontwikkelt. Deze financiering dient ervoor om te zorgen dat een idee van de planfase in de startfase komt. Ook heeft een consortium met o.a. Orano, EdF, TU-Delft, NRG en Thorizon succesvol aanspraak gemaakt op subsidie van EURATOM.
Welke voortrekkersrol ziet u voor Nederland in de ontwikkeling van kleine -SMR- gesmolten-zout-reactoren?
Zie antwoord vraag 8.
Welke marktpartijen in Nederland en Europa die (kleine -SMR-) gesmolten-zout-reactoren ontwikkelen worden al door de Nederlandse overheid en/of de Europese Commissie geholpen bij het verder ontwikkelen van deze technologie?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Kwart musea dreigt in financiële problemen te komen’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kwart musea dreigt in financiële problemen te komen»1 en het bericht «Bezoekers weten regionale musea niet goed meer te vinden»?2
Ja.
Klopt het dat een kwart van de Nederlandse musea als gevolg van achterblijvende bezoekersaantallen in financiële problemen dreigt te komen?
Ik krijg signalen dat de bezoekersaantallen bij bepaalde groepen in de culturele sector achterblijven ten opzichte van 2019. Dit geldt niet alleen voor musea, maar ook voor andere delen van de culturele sector. Dit lijkt te komen door onder andere het wegblijven van toeristen, concurrentie op de vrijetijdsmarkt en omdat kwetsbaar publiek nog voorzichtig is. Echter, in bepaalde sectoren is inmiddels ook een voorzichtige stijging van het aantal bezoekers te zien.
De Museumvereniging heeft een enquête gehouden onder haar ruim 450 leden, waarvan bijna de helft aan de enquête heeft deelgenomen. Daarvan geeft 18,4% aan te verwachten in de financiële problemen te komen en 25% in te teren op zijn vermogen. De enquête is uitgevoerd rond het opheffen van alle beperkende maatregelen en de hoop is dat het museumbezoek in de aankomende periode zal aantrekken. Ik heb daarover goed contact met de Taskforce Culturele en Creatieve Sector, waar de Museumvereniging onderdeel van uitmaakt.
De aanpak van corona voor de lange termijn is daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek, want corona blijft effect hebben op onze samenleving. Ook denk ik samen met de Taskforce na over de aanpak rondom het herstel van de culturele sector. Ik werk op dit moment aan de uitwerking van het coalitieakkoord, herstel van de culturele en creatieve sector na corona vormt daarbij het zwaartepunt. Ook de terugkeer van het publiek naar de zalen en musea heeft mijn aandacht. Ik heb u hierover recent geïnformeerd in mijn Hoofdlijnenbrief van 23 mei.
Klopt het dat dit vooral de middelgrote, kleinere en/of regionale musea betreft, die de gemeente als hoofdgeldschieter hebben, en particulier gefinancierde musea, die geen subsidie ontvangen?
Zoals geantwoord bij vraag 2 heeft de Museumvereniging een enquête onder haar ruim 450 leden uitgezet. Het merendeel van deze leden zijn musea waar de gemeente primaire subsidiegever is of het betreft particulier gefinancierde musea. Wel zijn er ondertussen via het Mondriaan Fonds diverse musea door verschillende regelingen financieel ondersteund. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van door hen gefinancierde instellingen. Hiervoor heeft het kabinet in de verschillende coronasteunpakketten verschillende keren extra middelen vrijgemaakt.
Welke maatregelen neemt u om musea te steunen die als gevolg van de nasleep van de coronacrisis in financiële problemen dreigen te komen?
Met het einde van de beperkende maatregelen is ook de generieke en specifieke steun voor de culturele en creatieve sector, gestopt. Ik werk op dit moment aan de uitwerking van het coalitieakkoord, herstel van de culturele en creatieve sector na corona vormt daarbij het zwaartepunt. Ook de terugkeer van het publiek naar de zalen en musea heeft mijn aandacht. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn Hoofdlijnenbrief van 23 mei.
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Tekort aan vrijwilligers in musea»?3
Ja.
Klopt het dat musea te maken hebben met een tekort aan vrijwilligers, omdat die de drukte willen vermijden vanwege angst voor corona of zorgen voor iemand die corona heeft gehad?
Ik heb begrepen dat musea die sterk afhankelijk zijn van vrijwilligers, problemen ondervinden sinds het opheffen van de beperkende maatregelen. In de Hoofdlijnenbrief heb ik hier ook aandacht aan besteed.
Welke maatregelen neemt u om musea te steunen in de werving van vrijwilligers?
Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Museumvereniging en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om oplossingen te zoeken om de financiële en personele problemen van musea en de bezoekersaantallen te verminderen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 spreek ik regulier met de Taskforce Culturele en Creatieve sector, waar de Museumvereniging onderdeel van is. In het bestuurlijk overleg van 9 mei jl. heb ik gesproken met VNG en IPO over de besteding van steunpakketmiddelen en benadrukt dat het van belang is dat de uitgekeerde middelen ten goede komen aan de culturele sector en haar makers. VNG en IPO geven aan dat zij beide dit belang onderschrijven. Door de provincies is, naast de ontvangen steunpakketmiddelen, daarom extra geïnvesteerd vanuit provinciale middelen om de culturele sector te steunen en zijn gemeenten gestimuleerd om de middelen aan cultuur te besteden. Uit informatie van de VNG blijkt dat gemeenten volop bezig zijn om steunpakketmiddelen zo goed mogelijk lokaal te laten landen, maar dat dit tijd vraagt. VNG ondersteunt de oproep aan gemeenten om de resterende middelen te besteden aan cultuur voor herstel dan wel transitie en maakt dit concreet door ondersteuning van gemeenten via bijvoorbeeld de Gids Corona, cultuur en gemeenten en webinars.
Het bericht van NOS van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft |
|
Jasper van Dijk , Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft?1
De reportage van Nieuwsuur, waarover NOS bericht, bevat een verontrustend signaal voor onze universiteiten. Gebleken is dat nevenwerkzaamheden niet of niet volledig zijn geregistreerd. Het is voor het vertrouwen van de maatschappij in de wetenschap van groot belang dat transparant is welke nevenwerkzaamheden hoogleraren aan universiteiten hebben. De reportage is een wake up call voor alle betrokkenen: voor bestuurders, voor decanen en hoogleraren.
Hoe verklaart u dat instellingen dit niet goed hebben geregistreerd of zelfs helemaal geen register hebben? Wat gaat u hieraan doen?
Mogelijk spelen meerdere factoren een rol. Hoogleraren hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te melden bij de universiteit als werkgever. Universiteiten hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te registreren. Hoogleraren moeten de nevenwerkzaamheden melden op een openbaar toegankelijke webpagina. Dit is zo afgesproken in de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden, een onderdeel van de cao Nederlandse Universiteiten. Ik ben met de Universiteiten van Nederland (UNL) in gesprek over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
UNL is het met mij eens dat de registratie volledig op orde moet zijn en wil dit oplossen. De universiteiten onderschrijven dit ook. UNL is in elk geval van plan de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden dit jaar te evalueren.
Erkent u dat de registratie van bijbanen al jaren een probleem is, terwijl dit essentieel is voor transparantie over de petten die een hoogleraar opheeft?
Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk om onderzoek goed aan te laten sluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie te stimuleren. Die samenwerking moet wel in transparantie, bijvoorbeeld over de nevenwerkzaamheden van hoogleraren, plaatsvinden. Dit is van groot belang voor het vertrouwen in de wetenschap. In 2008 heeft de toenmalige Minister van OCW afspraken gemaakt met de universiteiten over de wijze waarop zij inzicht verschaffen in de nevenwerkzaamheden van hoogleraren. Er zijn sindsdien goede stappen gezet maar ik concludeer ook dat de registratie nog niet goed genoeg is.
Gaat u met instellingen in gesprek om ervoor te zorgen dat universiteiten de bijbanen van hoogleraren vanaf heden goed gaan registreren?
Ik heb hierover recent met UNL gesproken. UNL vindt deze situatie niet acceptabel en gaat dit oplossen.
Hoe gaat u het register ook in de toekomst up-to-date houden? Kunt u dit toelichten?
In uw vraag is de suggestie besloten dat er sprake is van één register en dat het ministerie dit register beheert. Dit is niet het geval. De universiteiten, hun bestuurders en werknemers, hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden volledig en actueel te registreren en te publiceren. Zoals aangegeven ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
Hoe verklaart u dat in antwoorden op onze eerdere vragen wordt beweerd dat 97% van de hoogleraren bijbanen heeft opgegeven, terwijl uit onderzoek van Nieuwsuur blijkt dat slechts de helft van alle hoogleraren met hun bijbanen in registers is vermeld?
Ik heb hierover navraag gedaan bij UNL. Het klopt dat er een verschil tussen beide percentages is. Deze verschillen van elkaar omdat er een andere vraag aan ten grondslag ligt. Nieuwsuur constateerde dat ca. 40% van de hoogleraren geen nevenfuncties heeft vermeld – een deel daarvan heeft feitelijk ook geen nevenfuncties, dus daarvan is de registratie kloppend. Het percentage uit het eerdere antwoord is ontleend aan de website van UNL en betreft alleen het aantal gewone hoogleraren dat een opgave van nevenwerkzaamheden heeft gedaan. Voor de bijzondere hoogleraren geldt een lager percentage. Bij het onderzoek van Nieuwsuur is gekeken naar de volledigheid en juistheid van de opgave van alle hoogleraren, met daaronder een deel dat niet meer in actieve dienst is en waarvoor de universiteit ook niet meer verantwoordelijk is. Dit neemt niet weg dat ook de opgave van gewoon hoogleraren niet volledig en actueel was.
Bent u bereid één landelijk register te maken waarin alle hoogleraren inclusief bijbanen zijn opgenomen, onder toezicht van uw ministerie, en deze publiek toegankelijk te maken, zodat het publiek weet wie het voor zich heeft alsmede de mogelijke belangen die de hoogleraar dient? Zo nee, hoe voorkomt u dat de registratie onnauwkeurig blijft?
Ik ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren. Het idee van een centraal en openbaar register zal onderdeel van dat gesprek zijn, en hoe geborgd kan worden hoe de registratie van nevenwerkzaamheden actueel en volledig blijft. Ik zal uw Kamer dit najaar een brief sturen over de stand van zaken met betrekking tot de registratie van nevenwerkzaamheden.
De wederopbouw van Oekraïense steden en dorpen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van President Zelensky, gedaan tijdens zijn toespraak aan de Tweede Kamer op 31 maart 2022, om een stad te kiezen in Oekraïne en bij te dragen aan de wederopbouw daarvan?
Ja.
Kunt u toezeggen zich in internationaal verband hard te maken voor het herstel en de wederopbouw van Oekraïne?
Ja.
Kunt u toezeggen om op zeer korte termijn aan de slag te gaan met een plan voor wederopbouw, waaruit de Nederlandse inzet inzichtelijk wordt?
Ja, uw Kamer zal op korte termijn per brief geïnformeerd worden over de Nederlandse inzet conform motie Amhaouch c.s. over een Europees herstelprogramma gericht op het herstel en de wederopbouw van Oekraïne (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1768).
Kunt u in dat plan ook de mogelijkheden schetsen voor Nederlandse gemeenten om door middel van het aangaan van partnerschappen met Oekraïense steden en dorpen te kunnen bijdragen aan het herstel en de wederopbouw van Oekraïne?
Uw kamer zal op korte termijn per brief geïnformeerd over de uitvoering van motie Kuzu over het voorbereiden van plannen voor een bijdrage aan de wederopbouw van een Oekraïense stad na de oorlog (Kamerstuk 36 045, nr. 53).
Kunt u toezeggen om op zeer korte termijn in gesprek treden met de Nederlandse gemeenten over hun bereidheid om partnerschappen met Oekraïense steden en dorpen aan te gaan en om te inventariseren op welke manier de gemeenten hiervoor het beste geëquipeerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel studenten een tweede studie volgen? Hoeveel van hen starten deze studie tijdens de eerste opleiding en hoeveel studenten halen uiteindelijk meerdere bachelor- of masterdiploma’s? Kunt u een overzicht geven van de aantallen vanaf de invoering van het instellingscollegegeld voor tweede studies?
In onderstaande tabellen staan met de gegevens van DUO het aantal studenten die een tweede studie volgen en het aantal studenten dat een tweede diploma heeft behaald. Rendementen zijn niet direct uit de tabellen af te leiden, omdat het aantal inschrijvingen gebaseerd is op inschrijvingen van eerstejaars- en hogerejaars.
2011
2.789
23.006
1.122
2012
2.644
18.916
791
2013
2.249
16.966
671
2014
2.234
16.722
579
2015
2.587
16.901
447
2016
2.890
17.044
494
2017
3.172
18.365
524
2018
3.260
18.723
578
2019
3.235
19.397
534
2020
3.352
21.373
527
2021
3.534
19.531
402
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
961
4.204
1.273
2012
845
3.295
917
2013
616
3.034
791
2014
762
2.894
701
2015
993
2.719
576
2016
1.109
2.581
505
2017
1.290
2.441
411
2018
1.427
2.409
378
2019
1.559
2.262
352
2020
1.561
2.333
306
2021
1.881
2.271
333
Dit betreft zowel eerstejaars als hogerejaars inschrijvingen.
2011
5.816
3.050
2012
4.806
2.175
2013
3.705
1.828
2014
3.175
1.900
2015
3.393
1.922
2016
3.349
1.915
2017
3.645
1.965
2018
3.481
1.891
2019
3.564
1.907
2020
3.904
2.015
Hoeveel studenten volgen momenteel een tweede studie op het gebied van zorg of onderwijs? Voor hoeveel van deze studenten is dit een tweede studie zorg of onderwijs, waardoor ze het instellingstarief betalen?
Uit de gegevens van DUO blijkt dat 9.339 studenten in het studiejaar 2021–2022 een tweede bacheloropleiding volgen op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Ook staan in dit studiejaar 1.580 studenten ingeschreven voor een tweede masteropleiding op het gebied van Gezondheidszorg of Onderwijs. Van deze groep hebben 2.171 bachelor-studenten en 490 masterstudenten het instellingscollegegeld betaald. De overige studenten zijn in aanmerking gekomen voor het wettelijk collegegeld, gezien dit hun eerste studie was in de Gezondheidszorg of Onderwijs.
Bent u, gezien de enorme personeelstekorten in zorg en onderwijs, nog steeds van mening dat het gerechtvaardigd is dat studenten die een tweede opleiding in zorg en onderwijs volgen het hogere instellingscollegegeld betalen?
Gezien de maatschappelijke arbeidskrapte in het Onderwijs en de Gezondheidszorg, geldt dat studenten die een dergelijke opleiding als tweede studie volgen, het wettelijk in plaats van instellingscollegegeld zijn verschuldigd (tenzij de eerste studie al in het Onderwijs of de Gezondheidszorg heeft plaatsgevonden). Hiermee willen wij dat er «meer handen aan het bed» en «meer voeten voor de klas» komen.
Deelt u de mening dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken?
Ik beschik niet over wetenschappelijk bewijs waaruit blijkt dat het hogere instellingscollegegeld mensen afremt om in een van deze sectoren te werken, maar acht het wel waarschijnlijk dat studenten bij de keuze voor een tweede studie meer rekening houden met de kosten dan bij een eerste studie. Het huidige beleid stelt dat iedere EER-student de mogelijkheid heeft om één bachelor- en één masteropleiding te volgen tegen het wettelijk collegegeld, maar er zijn uitzonderingen gemaakt om een tweede studie te stimuleren. Zo mogen EER-studenten bijvoorbeeld een tweede opleiding in de sectoren Gezondheidszorg of Onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld, indien zij daarin niet eerder een graad hebben behaald (UWHW 2008). Sinds 1 september 2014 is het ook in de wet (UWHW 2008) verankerd dat studenten een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld mogen afronden, als zij die gestart zijn tijdens een eerste opleiding en ononderbroken hebben gevolgd. Dankzij het Levenlanglerenkrediet (ingevoerd op 1 september 2017), kunnen mensen die geen recht hebben op reguliere studiefinanciering (tot een maximumleeftijd vastgesteld in de Wet studiefinanciering 2000), tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks lenen. De huidige maatregelen vormen reeds een stimulans om een tweede studie in de gezondheidszorg en onderwijs te beginnen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een student, om een bevoegdheid te halen voor een specifiek vak waarin een oplopende onvervulde vraag is naar docenten (zoals een talenvak), voor een vooropleiding het instellingscollegegeld betaalt? Deelt u de mening dat het in dit geval juist in de geest van de wet is om een uitzondering te maken omdat het hier gaat om een noodzakelijke opleiding om docent te worden?
Ik vind het, gezien het lerarentekort, van groot belang dat er voor zoveel mogelijk mensen een toegankelijke opleidingsroute naar het leraarschap is. Het is inderdaad niet mogelijk om via de universiteit een lerarenopleiding te doen zonder eerst een bacheloropleiding in een vak te hebben afgerond. Deze bacheloropleidingen zijn brede opleidingen die niet alleen opleiden tot het leraarschap. Het is bij de inschrijving voor de bachelor onzeker of iemand na afronding van de bachelor een lerarenopleiding gaat doen. Dit maakt een specifieke compensatie voor het instellingscollegegeld voor de bacheloropleiding complex. Daarnaast is er voor deze mensen een andere route. Zij kunnen dezelfde bevoegdheid ook halen via een hogeschool waar de vakinhoud onderdeel is van de lerarenopleiding. Voor een eerste lerarenopleiding – na het reeds behaald hebben van een graad – zijn diverse financiële tegemoetkomingen.
Bent u bereid om in het licht van de oplopende tekorten in onderwijs en zorgpersoneel opnieuw naar de regelgeving te kijken en deze aan te passen of uitzonderingen toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
De compensatie voor de gestegen energie- en brandstofprijzen |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten , Bart van Kent |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat bij de bepaling of men minder dan 120% van het sociaal minimum verdient, ook de verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaanden als inkomen wordt meegeteld, maar het kindgebonden budget zelf niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds 1 januari 2015 bestaat er een verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders in de vorm van een alleenstaande-ouderkop (ALO-kop). Dit extra bedrag voor de alleenstaande ouder maakt gewoon onderdeel uit van het kindgebonden budget; de ALO-kop is dus geen aparte toeslag.
Voor bijstandsuitkeringen geldt dat een toeslag in het kader van het kindgebonden budget een tegemoetkoming is in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Dergelijke tegemoetkomingen worden op basis van artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet niet tot het inkomen van de bijstandsgerechtigde gerekend. Het kindgebonden budget inclusief eventuele ALO-kop telt dus niet mee als inkomen voor het vaststellen van het recht op bijstand en dus ook niet voor het recht op een eenmalige energietoeslag.
Bent u met ons eens dat hierdoor een grote groep alleenstaande ouders, zelfs bijstandsgerechtigden die dus wél een laag inkomen hebben, niet profiteert van de verhoging van de energietoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen vallen hierdoor volgens u buiten de boot?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat dit een hardheid is in de wetgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, moet deze hardheid dan niet heel snel worden weggewerkt?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere tegemoetkomingen worden opgeteld bij het inkomen?
Ten aanzien van het begrip inkomen bestaat er in de regelgeving naar mijn oordeel weinig ruimte voor misverstanden. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden alle inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend, waarbij artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet een limitatieve opsomming bevat van inkomensbestanddelen die hiervan zijn uitgezonderd. Uitgezonderd zijn bijvoorbeeld kinderbijslag, alle tegemoetkomingen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (waaronder huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag), persoonsgebonden budget, diverse premies en onkostenvergoedingen, diverse schadevergoedingen, diverse vrijlatingen voor inkomsten uit arbeid en inkomsten uit arbeid van kinderen tot 18 jaar.
Hoewel de wettelijke systematiek rond het begrip inkomen duidelijk is, begrijp ik wel dat het in de dagelijkse praktijk voor mensen lastig is om te weten welke inkomensbestanddelen moeten worden meegeteld en welke niet. Het begrip inkomen is in de Participatiewet ruim geformuleerd, zonder limitatieve opsomming van inkomensbestanddelen die wel worden meegeteld, en de lijst met uitgezonderde inkomensbestanddelen is lang en voor mensen wellicht niet op alle onderdelen goed te doorgronden. Daarbij speelt ook een rol dat in andere regelingen weer andere omschrijvingen van het begrip inkomen worden gehanteerd. Ik onderstreep dan ook het belang van goede voorlichting, zowel vanuit het Rijk als gemeenten, voldoende ondersteuning van mensen vanuit de gemeentelijke uitvoering en heldere instructies bij de formulieren, waarin mensen opgave van hun inkomen moeten doen. Gemeenten hebben hiermee veel ervaring, bijvoorbeeld in het kader van de bijzondere bijstand en het gemeentelijke minimabeleid.
Bent u van mening dat het begrip inkomen niet (meer) erg duidelijk is en dat mensen daardoor moeilijk kunnen beoordelen wat nu precies hun inkomen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Gaan alle gemeenten op dezelfde manier om met het begrip inkomen? Hoe wordt hierop toegezien?
De wettelijke bepalingen ten aanzien van het begrip inkomen zoals vastgelegd in het eerste en tweede lid van artikel 31 van de Participatiewet, gelden voor alle gemeenten bij de verlening van algemene bijstand. Gemeenten verantwoorden zich jaarlijks aan het Rijk over de rechtmatige uitvoering van de algemene bijstand op grond van de Participatiewet.
Bij de verlening van bijzondere bijstand, en dus ook bij de uitvoering van de eenmalige energietoeslag, hebben gemeenten beleidsvrijheid in wat onder het begrip inkomen moet worden verstaan, waarbij de in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet genoemde inkomensbestanddelen in ieder geval niet meegeteld mogen worden. Met andere woorden, gemeenten kunnen bij de bijzondere bijstand dus méér (en niet minder) inkomensbestanddelen uitzonderen van het lokale begrip inkomen. Hierdoor bestaan er bij de uitvoering van de bijzondere bijstand verschillen tussen gemeenten in de wijze waarop het begrip inkomen lokaal is gedefinieerd. Het college van burgemeester en wethouders verantwoordt zich over de rechtmatige uitvoering van de bijzondere bijstand en de eenmalige energietoeslag aan de gemeenteraad.
Bent u met ons van mening dat als Nederland het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen als bijstand en Algemene Ouderdomswet (AOW) al eerder fors had verhoogd, er nu veel minder noodzaak zou zijn om te compenseren voor hoge energie- en brandstofprijzen?
De huidige stijging van de energie en brandstofprijzen is uitzonderlijk. Een dergelijke prijsstijging kwam het meest recent in 1974 voor. Dit heeft gevolgen voor alle huishoudens, maar zal vooral worden gevoeld door de lage- en middeninkomens.
Financiële risico’s doen zich hierdoor voor bij huishoudens met een verschillend inkomensniveau doordat de prijsschok op de energierekening moet worden opgevangen binnen het bestaande uitgavenpatroon of door financiële reserves aan te spreken.
Het kabinet is voornemens om in deze kabinetsperiode het wettelijk minimumloon (WML) te verhogen met 7,5%. Binnen de korte termijn waarop nu een tegemoetkoming voor de gestegen energieprijzen moest worden geregeld, was het uitvoeringstechnisch niet mogelijk om het WML al per 1 januari 2022 te verhogen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd rondom de besluitvorming over het aanvullend koopkrachtpakket1. Het kabinet heeft daarom besloten tot andere maatregelen om lage- en middeninkomens tegemoet te komen.
Het artikel 'Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden’ |
|
Maarten Hijink , Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden»?1
Ja.
Klopt het dat zorgdirecteuren met een strafblad of dubieus zorgverleden nog altijd gemakkelijk een nieuwe jeugd- of thuiszorginstelling kunnen beginnen?
Nee. Indien de zorgdirecteur met een strafblad of dubieus zorgverleden een bestuursverbod heeft, wordt de inschrijving van de bestuurder in het handelsregister door de Kamer van Koophandel aan de voorkant tegengehouden.
Klopt het dat bij geen van de 1270 nieuwe zorgbedrijven die zich in de eerste twee maanden van 2022 bij het Ministerie van VWS hebben gemeld, aan bestuurders gevraagd is naar een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) of een aanvullend integriteitsonderzoek is gedaan?
De Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) bevat een meldplicht en een vergunningplicht. De meldplicht geldt voor elke nieuwe zorg- en/of jeugdhulpaanbieder. Het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven heeft betrekking op de meldplicht. De meldplicht gebruikt de IGJ om haar risicogerichte toezicht op de grote hoeveelheid nieuwe zorgaanbieders effectiever en efficiënter in te zetten, waaronder of en wanneer zij een fysiek inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder.
De vergunningplicht geldt voor instellingen die als hoofdaannemer medisch specialistische zorg verlenen en voor instellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg met meer dan 10 zorgverleners. Naar het verleden van zorgbestuurders wordt in het aanvraagformulier voor de vergunning wel degelijk gevraagd. Ook worden voor het al dan niet opvragen van een verklaring omtrent gedrag (VOG) een aantal informatiebronnen gecheckt, die zijn opgenomen in de Beleidsregels VOG. Dan gaat het niet alleen om openbare informatie, maar ook om informatie van bijvoorbeeld de IGJ en de NZa.
Het feit dat bij de Wtza-vergunning nog geen VOG is opgevraagd of integriteitsonderzoek is gestart zegt uitsluitend dat er bij deze zorgaanbieders op basis van het aanvraagformulier en de gecheckte informatiebronnen vooralsnog geen aanleiding is geweest om dit te doen.
Ik vind het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven geen verontrustend hoog aantal. In aanloop naar de inwerkingtreding van de Wtza werd bij de meldplicht rekening gehouden met meer dan 20.000 nieuwe zorg- en jeugdhulpaanbieders per jaar. Momenteel wordt onderzocht waarom minder zorgaanbieders zich melden dan geraamd.
Zo ja, wat is daarvan de reden en wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook dat dit überhaupt een verontrustend hoog aantal nieuwe bedrijven is?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aantal meldingen – in het eerste kwartaal – van 2022 voor nieuwe zorgbedrijven, wat de aard van die bedrijven is, of het echt nieuwe bedrijven zijn of voortzetting c.q. doorstart onder een nieuwe naam en hoeveel medewerkers die bedrijven hebben?
In de eerste drie maanden van 2022 hebben zich in totaal 2.109 zorgaanbieders gemeld. De onderstaande figuren geven een uitsplitsing van de meldingen naar rechtsvorm en naar zorgsector. Of dit doorstartende organisaties zijn en hoeveel medewerkers er in dienst zijn bij de start van de zorgverlening kan de IGJ op dit moment nog niet op een geaggregeerd niveau aanleveren.
Het bericht ‘Slob: Media in Caribisch Nederland helpen zichzelf te versterken’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slob: Media in Caribisch Nederland helpen zichzelf te versterken»?1
Ja.
In hoeverre is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba sprake van een sterke en onafhankelijke lokale media?
In het aangehaalde artikel wordt een onderzoek genoemd dat inderdaad inmiddels is afgerond. In het onderzoek wordt een analyse gemaakt aan de hand van de UNESCO-indicatoren voor ontwikkeling van een vrije, gezonde mediasector. De onderzoekster heeft dit eerder al toegepast op Aruba en Curaçao. Nu is dat ook voor Caribisch Nederland gedaan. Aanvullend zijn mensen werkzaam in de mediasector bevraagd naar hun behoeftes en opvattingen ten aanzien van het functioneren van de mediasector op de drie eilanden. In mei wordt het onderzoek aan de journalistieke sector van Caribisch Nederland gepresenteerd, door de coronabeperkingen moest dat worden uitgesteld.
Uit de onderzoeksresultaten komt het volgende beeld naar voren. De journalistieke sector is relatief groot, gezien de bevolkingsomvang en in vergelijking met lokale media in Europees Nederland. Dit is met name het geval op Bonaire, op Saba en Sint Eustatius is de journalistieke sector aanzienlijk kleiner. Desalniettemin zijn er ook zorgen. Niet alle journalisten ervaren journalistieke onafhankelijkheid. Commerciële en politieke actoren proberen de media soms te beïnvloeden. Een deel van de journalisten ervaart een noodzaak tot zelfcensuur en vindt het moeilijk de «waakhondfunctie» te vervullen. Er is dan ook een behoefte aan professionalisering. Desgevraagd noemen de journalisten o.a. trainingen op het gebied van interviewen, journalistieke onderzoeksvaardigheden, netwerkvaardigheden e.d. Na definitieve oplevering zal ik hier verder op in kunnen gaan. Zie het antwoord op vragen 6 en 7.
In hoeverre is in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba sprake van onafhankelijke journalistieke controle op het openbaar bestuur?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u het belang van sterke en onafhankelijke media om de weerbaarheid van de democratische rechtsstaat te garanderen?
Ja, de journalistiek is een belangrijk middel om mensen geïnformeerd te houden over wat er zich in hun leefomgeving afspeelt. Kritische journalistiek helpt om de inwoners te informeren. Het publieke debat is gebaat bij onafhankelijke journalistiek. Burgers kunnen zo zelf een mening vormen over belangrijke ontwikkelingen. Dat is eens te meer relevant als dat hun eigen leefomgeving raakt.
De media hebben een dubbele signaleringsfunctie. Enerzijds voor de bevolking om geïnformeerd te worden over wat er gebeurt en leeft in de politiek en het openbaar bestuur en anderzijds voor de politiek en het openbaar bestuur over wat er gebeurt in de samenleving en leeft bij de bevolking. Sterke en onafhankelijke media zijn van belang om deze rol goed in te kunnen vullen. Hierbij is met name de waakhondfunctie van de media relevant: in een democratische samenleving behoren de media de politiek kritisch te volgen en politici aan te spreken als er iets niet goed gaat. Tegels lichten, onderzoek doen en vragen stellen vormen de kerntaken van de journalistiek in een democratische rechtsstaat.
Bent u van mening dat onafhankelijke journalistieke controle op het openbaar bestuur een positief effect op de kwaliteit van het openbaar bestuur kan hebben?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft het versterken en professionaliseren van de lokale journalistiek op de BES-eilanden uw aandacht en maakt het deel uit van uw beleidsinzet de komende kabinetsperiode?
Gezien het belang dat ik hecht aan het versterken van de lokale journalistiek in Europees Nederland, vind ik dat de journalistiek in Caribisch Nederland daarbij niet kan achterblijven.
Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt het uitgevoerde onderzoek in mei aan de journalistieke sector van Caribisch Nederland gepresenteerd. Ik verken de opties om de journalistiek in Caribisch Nederland te versterken en te professionaliseren, op basis van de behoeftes van journalisten. Deze behoeftes komen nadrukkelijk naar voren in het onderzoek, wat ik als basis gebruik voor het te ontwikkelen plan van aanpak.
Daarbij heb ik oog voor de (kennis)positie van de individuele journalist en wil ik de journalisten equiperen om het werk goed te kunnen doen. Lokale kennis wordt hierbij nadrukkelijk betrokken, net als de kennis over het professionaliseren van lokale journalistiek die er in Europees Nederland is opgedaan.
In dit stadium kan ik dit nog niet verder concretiseren. Zodra het plan gereed is, zal ik de Kamer hierover nader informeren. Ik zal dat in ieder geval doen voorafgaand aan de mediabegrotingsbehandeling. Dan zal ik ook het onderzoek meesturen.
Welke stappen zijn reeds gezet naar aanleiding van het inventariserend onderzoek en het bijbehorende stappenplan, waarnaar wordt verwezen door voormalig Minister Slob in het voornoemde artikel?
Zie antwoord vraag 6.
De vergoeding aan kolencentrales voor het beperken van hun productie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kolencentrales uitzetten is ineens erg duur»?1
Ja.
Klopt de berekening van NRC dat de vergoeding aan drie kolencentrales voor het beperken van hun productie (max. 35 procent van hun capaciteit) maar liefst 1,5 miljard euro bedraagt? Zo nee, wat zijn dan wel de kosten van deze klimaatgekte?
Dit kabinet staat voor een ambitieus en effectief klimaatbeleid. Daarom moeten we zorgen dat we onze CO2-uitstoot verlagen en afhankelijkheid van fossiele brandstoffen zoals gas en kolen afbouwen. Om op korte termijn een significante reductie van CO2-uitstoot te bewerkstelligen en daarmee een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis, is de productiebeperking bij kolencentrales ingesteld. Hier staat nadeelcompensatie tegenover, conform de methode zoals vastgesteld in het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales.
De verzoeken om nadeelcompensatie zijn eind maart bij mij ingediend. Ik beraad mij op deze verzoeken. Gegeven de actuele ontwikkelingen op de energiemarkt met zeer hoge elektriciteitsprijzen, is de hoogte van de verzochte nadeelcompensatie zeer substantieel. Ik zal uw Kamer daar zo snel mogelijk over informeren en betrek daarbij het Urgenda-vonnis en de zorgen over leveringszekerheid van gas en elektriciteit in het licht van de situatie in Oekraïne. In dit verband wijs ik erop dat ik uw Kamer op 22 april een brief (Kamerstuk II 2021–2022, 29 023, nr. 302) heb gestuurd over de onafhankelijkheid van Russische olie, kolen en gas met behoud van leveringszekerheid.
Deelt u de mening dat het hoe dan ook om bizar veel geld gaat voor slechts een paar procent reductie van de Nederlandse CO2-reductie, terwijl Nederland als geheel verantwoordelijk is voor nog geen half procent van de totale wereldwijde CO2-uitstoot?
Nee, deze mening deel ik niet.
Hoe reageert u op Arjun Flora (energiedenktank IEEFA) die gehakt maakt van de 35 procent-productiebeperking en stelt: «Niemand heeft blijkbaar overwogen om een maximum aan de compensatie te stellen. Dit is zó riskant»? Deelt u de conclusie dat u de eigenaren van de kolencentrales hiermee een blanco cheque in het vooruitzicht heeft gesteld?
Deze conclusie deel ik niet. Nadeelcompensatie betreft een vergoeding voor onevenredige schade die ontstaat door rechtmatig overheidshandelen. Bij het vaststellen van de nadeelcompensatie geldt in het Europees en nationaal recht het uitgangspunt dat de compensatie zo objectief mogelijk moet aansluiten bij het daadwerkelijk geleden nadeel. Voor een nadere duiding van de juridische verplichtingen rondom nadeelcompensatie verwijs ik u ook naar de Kamerbrief die op 17 mei 2021 hierover is verstuurd (Kamerstuk 35 668, nr. 44).
Met het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales is een systematiek vastgelegd waarmee wordt gezorgd dat berekening van de hoogte van de nadeelcompensatie zo objectief mogelijk aansluit bij het daadwerkelijk geleden nadeel. De specifieke hoogte van de nadeelcompensatie wordt daarnaast door de Europese Commissie beoordeeld in het kader van een staatssteuntoets.
Hoe bizar is het dat u de Onyx-kolencentrale voor vrijwillige sluiting 212 miljoen euro vergoeding hebt aangeboden, maar diezelfde centrale nu door de 35 procent-productiebeperking 400 miljoen euro vergoeding van u krijgt?
Een subsidieregeling is een vrijwillig instrument en formeel staat Onyx in haar recht om geen gebruik te maken van de subsidieverlening. Ik ben zeer teleurgesteld over deze beslissing en het is een slechte beslissing voor het klimaat. Er lag een goed pakket aan afspraken en een stevige subsidieregeling. Nu Onyx besloten heeft om geen gebruik te maken van de subsidie die zij zelf heeft aangevraagd, geldt ook voor Onyx in de jaren tot en met 2024 de wettelijke productiebeperking. Daarmee heeft ook Onyx recht op compensatie van het geleden nadeel.
Met het Besluit nadeelcompensatie productiebeperking kolencentrales is een systematiek vastgelegd waarmee wordt gezorgd dat de berekening van de hoogte van de nadeelcompensatie zo objectief mogelijk aansluit bij het daadwerkelijk geleden nadeel. Gegeven de actuele ontwikkelingen op de energiemarkt zijn kolencentrales zeer winstgevend, waardoor het nadeel als gevolg van de productiebeperking ook fors is. Op dit moment doe ik geen uitspraken over de hoogte van de verzochte nadeelcompensatie door een specifieke exploitant van een kolencentrale.
Hoe kan het dat landen als Duitsland, Polen en Italië, in verband met de huidige energiecrisis – overwegen hun kolencentrales te heropenen en nu zelfs de door u geliefde Europese Commissie het stoken van meer kolen een goed idee vindt, terwijl u onze kolencentrales – vanuit klimaatgekte – koste wat het kost wilt sluiten?2
Ik houd de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
Waarom weigert u in te gaan op het aanbod van de eigenaren van de kolencentrales («Ze hoeven in Den Haag maar te bellen!») om versneld meer energie te produceren en «daarmee de torenhoge energierekening te beperken»? Waarom zet u uw klimaatgekte niet even opzij en zorgt u voor de leveringszekerheid van betaalbare energie?
Op dit moment brengt de productiebeperking de beschikbaarheid van elektriciteit volgens de analyse van TenneT niet in gevaar en dit geeft daarom nu geen aanleiding de maatregelen aan te passen. Deze analyse gaat uit van voldoende beschikbaarheid van gas. Nederland is, net als andere lidstaten, voorbereid op een onderbreking of ernstige verstoring van de gastoevoer, en heeft hiervoor een noodplan klaar liggen, het zogenoemde Bescherm- en Herstelplan Gas.
Ik houd de ontwikkelingen op de gas- en elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
Deelt u de conclusie dat het tegenstrijdig is dat u enerzijds van het gas af wilt, maar dat anderzijds door het sluiten van de kolencentrales of het beperken van hun productie de gascentrales juist harder zijn gaan draaien?
Nee deze conclusie deel ik niet. Om op korte termijn een significante bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Urgenda-vonnis, is de productiebeperking bij kolencentrales ingesteld. Daarnaast wil het kabinet de afhankelijkheid van Russisch aardgas zo snel mogelijk afbouwen. Dit kan bijvoorbeeld door de import van extra (non-Russisch) LNG mogelijk te maken, door de uitrol van hernieuwbare energie, inclusief waterstof, te versnellen en meer energie te besparen.
Bent u bereid de 35 procent-productiebeperking onmiddellijk te schrappen en de kolencentrales op volle kracht te laten draaien?
Ik houd de ontwikkelingen op de gas- en elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking bij kolencentrales hierop. Als ik tot de conclusie kom dat er onaanvaardbare risico's ontstaan voor de leveringszekerheid, zal ik verdere maatregelen nemen om de leveringszekerheid te garanderen.
De bonus van 3,3 miljoen euro voor Air France-KLM topman Ben Smith |
|
Mahir Alkaya |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de bonus van 3,3 miljoen euro die Air France-KLM topman Ben Smith vorig jaar ontving bovenop zijn reguliere salaris van 900.000 euro, ondanks een brede wens van de Kamer om dit tegen te houden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat er onvrede is in de samenleving over het uitkeren van dergelijke bedragen aan bestuurders van bedrijven die met gemeenschapsgeld overeind zijn gehouden gedurende de coronacrisis en nog steeds verlies draaien?
De crisis en de effecten daarvan zijn nog steeds voelbaar en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers hierdoorheen te loodsen. Wij kunnen ons goed voorstellen dat er maatschappelijke ontevredenheid is over het uitkeren van bonussen van een dergelijke omvang. Dit is niet de tijd om zulke bonussen aan bestuurders van bedrijven die staatssteun ontvangen toe te kennen. De bonus voor de ceo van Air France-KLM is daarom onbegrijpelijk en ongepast. Dit heb ik, de Minister van Financien, zelf ook kenbaar gemaakt aan de voorzitter van de board Anne-Marie Couderc en ceo Ben Smith.
Wat vindt u ervan dat bestuurders van bedrijven waarvan de overheid aandeelhouder is dergelijke bedragen verdienen, terwijl veel van hun medewerkers in coronatijd hun baan verloren of inkomen moesten inleveren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds uw Kamerbrief van 10 mei 2021 ondernomen om nader uitvoering te geven aan de motie waarin de Kamer zich vorig jaar duidelijk heeft uitgesproken tegen de miljoenenbonus aan de heer Smith over 2020?2, 3
In het afgelopen jaar hebben de ambtenaren van het Ministerie van Financien meermaals contact gehad met Air France-KLM om de bezwaren van de Nederlandse staat te delen. Zelf heb ik, de Minister van Financien, gesproken met de voorzitter van de board van Air France-KLM, Anne-Marie Couderc en Ben Smith zelf.
Tijdens deze contacten is de onderneming meerdere malen te kennen gegeven dat de Nederlandse staat het onwenselijk en niet verdedigbaar vindt dat er een bonus, in welke vorm dan ook, wordt toegekend in een periode waarin de onderneming miljarden euro’s staatssteun nodig heeft om te kunnen overleven.
Kunt u aangeven wat de inspanningen van het vorige kabinet ter voorkoming van de toenmalige bonus van twee miljoen euro -bovenop het reguliere salaris van 900.000 euro- aan de heer Smith hebben opgeleverd?4
Er is door het vorige kabinet bij de Europese Commissie gepleit voor verdere aanscherping van het Tijdelijk Steunkader voor wat betreft het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie. Zo is er bij DG Competition aangedrongen op aanpassing van de betreffende passage in paragraaf 3.11 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 (punt 78). De Europese Commissie heeft de passage over de bonussen niet aangepast. Het is een beleidskader van de Europese Commissie dat zij zelf autonoom kan vaststellen. De lidstaten hebben op die vaststelling maar een beperkte invloed.
De Nederlandse staat blijft zich net als voorgaande jaren in gesprekken met de onderneming kritisch uitspreken over beloningen. Uiteindelijk ligt het definitieve besluit over het toekennen van de bonus bij de algemene vergadering van aandeelhouders. Daarin zal Nederland tegen deze bonus stemmen, maar we moeten realistisch zijn: Nederland heeft 9,3% van de aandelen in Air France-KLM en het is de verwachting dat een meerderheid van de aandeelhouders voor zal stemmen.
In hoeverre beoordeelt u deze inspanningen, met in achtneming van de nieuwe bonusuitkering aan de heer Smith, als effectief?
Zie antwoord vraag 5.
Welke strategie gaat het kabinet nu volgen om een einde te maken aan de buitensporige bonuscultuur bij Air France-KLM en wat gaat u hierbij anders doen dan uw voorganger?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht topman Air France-KLM pakt 3 miljoen aan bonus |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Topman Air France-KLM pakt 3 miljoen aan bonus»?1
Ja.
Bent u bekend met de kabinetsbrief van 19 april 2021 inzake reacties op enkele moties die zijn ingediend in het VAO Staatsdeelnemingen d.d. 13 april 2021, waaronder de motie-Heinen (Kamerstuk 28 165, nr. 345), waarin het kabinet toezegt bij de Europese Commissie expliciet navraag te doen naar de ruimte die de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun laat voor het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie?2 Wat is de uitkomst hiervan?
Wij zijn bekend met de kabinetsbrief van 19 april 2021 inzake reacties op enkele moties die zijn ingediend in het VAO Staatsdeelnemingen d.d. 13 april 2021, waaronder de motie-Heinen.
Naar aanleiding daarvan heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij de Europese Commissie (EC) gepleit voor verdere aanscherping van het Tijdelijk Steunkader voor wat betreft het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie. In de Nederlandse reactie op de consultaties van de EC over het kader op 5 juli en 5 oktober 2021 is aangedrongen op aanpassing van de betreffende passage in paragraaf 3.11 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 (punt 78). Hier is ook op aangedrongen in het hoog ambtelijk overleg met DG Competition. Ik, de Minister van Economische Zaken en Klimaat, heb ervoor gepleit dat naast het uitbetalen van bonussen het ook niet mogelijk moet zijn om bonussen toe te zeggen zolang de staatssteun niet is terugbetaald. Daar zijn tevens de zorgen overgebracht over de concrete toepassing van het Tijdelijk Steunkader op individuele voorgenomen steunmaatregelen en de nakoming van de opgelegde beperkingen.
De Europese Commissie heeft de passage over de bonussen niet aangepast (punt 78). Het is een beleidskader van de Europese Commissie dat zij zelf autonoom kan vaststellen. De lidstaten hebben op die vaststelling maar een beperkte invloed. Er is geen beeld van welke lidstaten wel of niet hebben gepleit voor een verdere aanscherping.
Heeft u bij de Europese Commissie gepleit voor een verdere aanscherping van de Tijdelijke kaderregeling bij staatssteun voor herkapitalisatie conform eerdere toezegging? Wat is de status hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u steun gezocht bij gelijkgezinde lidstaten voor deze aanscherping? Zo ja, welke landen steunen de aanscherping en welke niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke vervolgstappen heeft u genomen, of gaat u nemen, voor aanscherping van Europese wet- en regelgeving om dergelijke bonussen bij staatssteun onmogelijk te maken?
Lidstaten bepalen zelf aan welke bedrijven zij staatssteun verstrekken en tegen welke voorwaarden. De EU-steunkaders geven daarbij randvoorwaarden die de lidstaten in acht moeten nemen bij het verstrekken van de staatssteun. Zo staat het in het geval van kapitaalsteun onder het Tijdelijk Steunkader ook vrij om zelf in de nationale maatregelen een verbod op toekennen of uitkeren van bonussen op te nemen zolang de staatssteun nog niet is terugbetaald.
In Nederland is het uitgangspunt dat bij overheidssteun ten behoeve van continuering van de onderneming wederkerigheid wordt verwacht van het bedrijf dat gesteund wordt. Hierbij zal het bijvoorbeeld gaan om voorwaarden die voorkomen dat de steun wordt aangewend voor andere doeleinden dan het behoud van de economische activiteiten van de onderneming. Deze bijzondere steunverlening verdraagt zich in de regel niet met het uitkeren van dividenden, het betalen van bonussen, het inkopen van eigen aandelen en/of ruime ontslagvergoedingen voor leden van de raad van bestuur tot één vast jaarsalaris.
Het is goed om vast te stellen dat het Tijdelijk Steunkader Covid-19 loopt tot 30 juni 2022. Het is op dit moment nog niet bekend of de EC dit Tijdelijk Steunkader al dan niet gewijzigd wil voortzetten voor een beperkte periode.
Een «wettelijk vervaltermijn» – anders dan de voorwaarde die in punt 78 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 staat – voor uitbetaling van toegekende bonussen is niet opgenomen in het Tijdelijk Steunkader.
Mocht titel 3.11 van het Tijdelijk Steunkader Covid-19 verlengd worden, dan zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij de Europese Commissie ervoor blijven pleiten om het toekennen van bonussen in het geval van kapitaalsteun onder Tijdelijk Steunkader onmogelijk te maken. Dat lijkt het kabinet richting de Europese Commissie een krachtiger signaal dan te pleiten voor een «wettelijke vervaltermijn» voor toegekende bonussen.
Is aan het toekennen van bonussen die vanwege staatssteun niet mogen worden uitbetaald een vervaltermijn gekoppeld? Zo nee, bent u bereid in Europees verband te pleiten voor een wettelijke vervaltermijn?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt de Nederlandse staat er als aandeelhouder van dat een bedrijf dat 3,3 miljard euro nettoverlies lijdt en vanwege de beroerde financiële positie loonoffers van het personeel gevraagd heeft, de topman opnieuw een miljoenenbonus toekent?
De crisis en ook de effecten daarvan zijn nog steeds voelbaar en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers hierdoorheen te loodsen. Dit is daarom niet de tijd voor bonussen voor bestuurders van bedrijven die staatssteun ontvangen. Wij vinden de bonus voor de ceo van Air France-KLM daarom onbegrijpelijk en ongepast. Dit heeft de Minister van Financiën zelf ook kenbaar gemaakt aan de voorzitter van de board Anne-Marie Couderc en ceo Ben Smith. Nederland spreekt zich als aandeelhouder van Air France-KLM al een aantal jaar uit tegen de bonussen die aan de top van het bedrijf worden uitgekeerd.
Deelt u de mening dat er structurele fouten zitten in het beloningsbeleid wanneer een bedrijf dat financieel in zwaar weer zit zijn topman jaar na jaar miljoenenbonussen uitkeert? Bent u als aandeelhouder voornemens dit in de volgende aandeelhoudersvergadering aan te kaarten?
Wij delen met uw Kamer dat er in een crisis geen plaats is voor het toekennen en uitbetalen van bonussen voor bestuurders bij bedrijven die overeind gehouden moeten worden met staatssteun. Net zoals vorig jaar zal de Nederlandse staat tegen de beloning van de topman van Air France-KLM stemmen tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders. We moeten echter ook realistisch zijn: Nederland heeft 9,3% van de aandelen in Air France-KLM en het is de verwachting dat een meerderheid van de aandeelhouders voor zal stemmen.