Het bericht dat een openbare school in Rijswijk de lesinhoud aanpast aan de ramadan en docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een openbare school in Rijswijk, het Rijswijks Lyceum, de lesinhoud aanpast aan de ramadan en dat docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn?1
Ja.
Is het u bekend hoeveel scholen binnen het openbaar onderwijs het lesprogramma aanpassen aan de ramadan en het suikerfeest?
Nee.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat openbare scholen de lesinhoud aanpassen of verplaatsen vanwege de islam en dat zij zich verre zouden moeten houden van welke vorm van islamitische indoctrinatie en zelfislamisering dan ook?
Nee. Scholen zijn gehouden onderwijs te verzorgen in overeenstemming met de kerndoelen en de eindtermen. Hoe en wanneer onderdelen van het onderwijsprogramma worden aangeboden is aan de scholen. Dat zij daarbij rekening houden met de achtergrond van de leerlingpopulatie spreekt voor zich.
Bent u voornemens het openbaar onderwijs te vrijwaren van dit soort vormen van islamitische inmenging? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in dit specifieke geval het Rijswijks Lyceum tot de orde te roepen en andere openbare scholen die zich hier schuldig aan maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Britse universiteiten zoeken samenwerking’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Britse universiteiten zoeken samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Northumbria University uit Newcastle een satellietcampus bij de Hogeschool van Amsterdam (HvA) is gestart? Wat ziet u als voor- en nadelen?
Zoals ik al aangaf in het Algemeen Overleg Concurrentievermogen op 23 mei jl., vind ik het interessant dat er campussen van Britse universiteiten naar het vasteland komen. Tegelijkertijd wil ik de komende tijd benutten om uit te zoeken wat deze instellingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van ons aanbod, wat de impact is op de diversiteit en de toegankelijkheid van het aanbod en in welke mate de komst van dergelijke instellingen druk legt op de omgeving (ik denk hierbij in het bijzonder aan de huisvesting). Hierbij zal ik de ervaringen van de HvA en Northumbria University meenemen.
Hoe komt deze samenwerking eruit te zien? Wat is het streven qua aantal studenten dat gaat studeren aan deze satelliet? Op welke studenten wordt gemikt: Britse of Nederlandse? Heeft de Nederlandse overheid enige vorm van betrokkenheid hierbij? Zo ja, welke?
Navraag bij de HvA leert dat Northumbria University en de HvA een pilotproject hebben opgestart, waarin Northumbria University gedurende twee jaar twee tot drie masterprogramma’s aanbiedt bij de HvA. De toe te kennen graden zijn Brits en de doelgroep bestaat uit studenten uit de Europese Unie. Northumbria University verwacht hiervoor het komend studiejaar ongeveer 50 studenten in te schrijven. Daarnaast bieden Northumbria University en HvA gezamenlijk een minor aan in een HvA-bachelorprogramma. Studenten schrijven zich hier voor in als uitwisselingsstudent. Het gaat om maximaal 15 studenten van Northumbria University en 15 van de HvA. Een aantal docenten van de HvA is betrokken bij het onderwijs.
Het aanbod van Northumbria University betreft niet bekostigd onderwijs. De HvA sluit voor haar diensten aan Northumbria University (faciliteiten en docentinzet) een kostendekkend contract.
Voor zover bekend heeft de Nederlandse overheid bij het opzetten van deze samenwerking geen betrokkenheid gehad anders dan het toelichten van wet- en regelgeving.
Welke initiatieven tot samenwerking van Britse universiteiten met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen zijn bij u bekend? Hoe komen deze samenwerkingen eruit te zien?
In de afgelopen tientallen jaren hebben Nederlandse en Britse hoger onderwijsinstellingen veel samenwerkingsinitiatieven ontplooid, bijvoorbeeld als het gaat om joint programmes, wetenschappelijke samenwerking, studentenuitwisseling, gastdocentschappen, etcetera. Dat is een continu proces, eigen aan het hoger en wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. De samenwerking tussen Northumbria University en de HvA is daar een recent voorbeeld van, en zo zijn er meer Britse en Nederlandse hoger onderwijsinstellingen die praten over vormen van toekomstige samenwerking.
Wat is er voor een Britse universiteit nodig om een vestiging in Nederland te openen als a) satelliet, b) nevenvestiging en c) volledige vestiging (verplaatsing)?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) staat er niet aan in de weg dat buitenlandse instellingen zich in Nederland vestigen en hier onderwijs verzorgen. Dit onderwijs komt niet voor bekostiging in aanmerking.
Indien een dergelijke instelling hierbij buitenlandse graden wil verlenen, dient aan deze graadverlening een buitenlandse wettelijke regeling ten grondslag te liggen. Daarnaast is het van belang dat de instelling transparant is over het aangeboden onderwijs. Zo moet het voor studenten volkomen duidelijk zijn dat het hierbij gaat om onderwijs dat niet geaccrediteerd is op grond van de WHW en dat de verleende graad geen graad op grond van de WHW is.
Een nevenvestiging van een universiteit of hogeschool uit een ander EER-land mag zich hier university of university of applied sciences noemen als dat volgens regelgeving in dat land ook mag en deze instellingen voldoen aan de kenbaarheidseis. Ook nevenvestigingen van instellingen uit landen buiten de EER die aantoonbaar tot de wereldtop behoren mogen zich hier universiteit of hogeschool noemen. Ook deze instellingen moeten voldoen aan de kenbaarheidseis. Deze groep instellingen is ook beperkt op het gebied van de migratieregelgeving en het werven van niet-EER-studenten.
Is er wet- en regelgeving die problematisch is voor Britse universiteiten om zich te vestigen in Nederland conform vraag 5 en bent u voornemens om hier wat in te veranderen?
Zie de toelichting bij vraag 5. Zoals ik aangaf in mijn visiebrief over internationalisering van juni jl. zal ik zal komende tijd benutten om uit te zoeken in hoeverre de belemmeringen voor vestiging van buitenlandse instellingen verkleind of weggenomen kunnen en moeten worden. Ik wil dit doen in afwachting van de uitkomst van de Brexitonderhandelingen en de evaluatie van de recent aangenomen wetgeving op het gebied van transnationaal onderwijs. Aan de hand van de uitkomsten van deze inventarisatie zal ik u aangeven wat ik hier aan wil veranderen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het Verenigd Koninkrijk na de Brexit via constructies met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen aanspraak op middelen van de Europese Unie (EU) kan maken? Wat kunt u doen om dit tegen te gaan? Bent u voornemens om dit toe te passen?
Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de relatie tussen de EU en het VK vorm zal krijgen na de Brexit. Ook is nog onbekend of het VK zal blijven deelnemen aan EU-programma’s als Erasmus+ en Horizon en als dat het geval mocht zijn, onder welke voorwaarden. De onderhandelingen over de politieke verklaring over het kader van de toekomstige betrekkingen en het Meerjarig Financieel Kader zijn pas recentelijk gestart.
De berichten dat in hbo en mbo de ICT-opleidingen verouderd en ondermaats zijn |
|
El Yassini , Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»1 en «ICT-opleidingen op mbo ondermaats: studenten en bedrijfsleven ontevreden» inzake de ICT-opleidingen in hbo en mbo?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de berichten genoemde constateringen met betrekking tot de kwaliteit van ICT-opleidingen in hoger beroepsonderwijs (hbo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, neem ik dit signaal zeer serieus. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen in het hbo hard wordt gewerkt om technologische ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. Dit neemt niet weg dat er tal van docenten zijn die hun studenten dagelijks inspireren. Het lukt hen om hbo-studenten op te leiden die in 92%3 van de gevallen binnen anderhalf jaar een baan op niveau vinden.
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het onderwijs en het bedrijfsleven gezamenlijk via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB). Om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen, bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden.
Op dit moment werken onderwijs en bedrijfsleven binnen SBB aan het onderhoud van de kwalificatiedossiers in de ICT. Dit betekent dat deze dossiers worden herzien, waarbij onder andere cybersecurity verplicht wordt. Het streven is dat de nieuwe kwalificatiedossiers begin 2019 vastgesteld worden.
Deelt u de zorg dat de aansluiting tussen deze opleidingen en de arbeidsmarkt tekort schiet?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, is een goede samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven erg belangrijk, zeker in het beroepsonderwijs. Door deze samenwerking is het mogelijk om nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld waar het gaat om cybersecurity, snel een plek te geven in de opleiding. Ik vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zeker voor opleidingen die voorbereiden op een beroep in de ICT-sector is dat vanwege de snelheid van vernieuwing een grote uitdaging.
Op een aantal manieren stimuleer ik dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt verbeterd:
Deelt u de mening dat er een urgent probleem is, gegeven enerzijds de groeiende arbeidsmarkttekorten in ICT en anderzijds de noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de ICT-opleidingen?
Ja, er is een tekort aan ICT’ers. Het is een uitdaging om ICT-opleidingen inhoudelijk goed aangesloten te houden op snel veranderende technologie en eisen vanuit de arbeidsmarkt. Hieraan wordt echter ook hard gewerkt door opleidingen, zoals ook beschreven in de antwoorden op vragen 2 en 3.
Ook wordt bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied.
Deelt u de mening dat goed opgeleide ICT’ers (mbo én hbo) van groot belang zijn voor Nederland, nu en in de toekomst?
Ja, deze mening deel ik. ICT raakt in toenemende mate vervlochten in onze samenleving en economie. ICT levert een belangrijke bijdrage aan de economische groei in Nederland. Tegelijkertijd neemt daarmee ook het belang van cybersecurity toe. Hiervoor zijn voldoende goed opgeleide en gespecialiseerde ICT’ers nodig in Nederland, van middelbaar tot aan wetenschappelijk niveau.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de aanwas van ICT’ers zowel kwantitatief als kwalitatief op orde komt?
De arbeidsmarkt voor ICT’ers wordt door het UWV als zeer krap getypeerd.4 Omdat ICT in alle sectoren voorkomt, ervaart vrijwel elke sector wervingsproblemen als het gaat om ICT’ers. Dit is geen probleem dat eenvoudig verholpen is. De vraag naar ICT-kennis stijgt niet alleen, maar verandert ook snel. Werkenden en werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen. Werkgevers zullen naar verwachting meer inspanningen moeten leveren om voldoende personeel aan te trekken, bijvoorbeeld door mensen om te scholen of door aantrekkelijkere arbeidsvoorwaarden te bieden. Vanwege het grote belang van ICT voor onze samenleving en onze gehele economie draagt het kabinet hier ook via allerlei initiatieven aan bij, zoals bijvoorbeeld het Techniekpact, de Human Capital Agenda ICT en de bij vraag 3 genoemde instrumenten. Het kabinet komt daarnaast met een reactie op de motie Van Weyenberg c.s. waarin wordt gevraagd om een aanvalsplan tegen krapte. In die reactie gaat het kabinet in op zijn integrale aanpak van de arbeidsmarkt, met onder andere aandacht voor maatregelen om werken meer lonend te maken, scholing te stimuleren en de matching tussen werkzoekenden en werkgevers te verbeteren.
Het bericht ‘Rekenkamer: OCW controleert slecht op cultuursubsidies’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rekenkamer: OCW controleert slecht op cultuursubsidies»?1
Ja. Overigens wordt in het bericht ten onrechte het beeld geschetst dat de daarin genoemde prestatie-eisen van toepassing waren op alle categorieën van culturele instellingen. Zo had de eis ten aanzien van openingstijden alleen betrekking op de sector musea.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat er in het verleden te makkelijk subsidie werd verstrekt aan culturele instellingen aangezien de vier prestatie-eisen niet worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De instellingen die in de periode 2013–2016 deel uit maakten van de landelijke culturele basisinfrastructuur, hebben in 2012 een uitvoerige aanvraagprocedure doorlopen, waarbij tal van aspecten, vastgelegd in wet- en regelgeving, zorgvuldig zijn gewogen. Door de Raad voor Cultuur is kritisch en nauwgezet getoetst of de plannen die de instellingen destijds hebben ingediend, inhoudelijk en financieel aan de gestelde eisen voldeden. Alle instellingen waaraan subsidie is verleend hebben plannen ingediend die door de Raad subsidiabel zijn bevonden. In hun plannen hebben de instellingen ambities neergelegd voor hun kernactiviteiten gedurende de jaren 2013–2016. Voor de uitvoering van die kernactiviteiten ontvingen zij middelen in de vorm van budgetfinanciering; bij de subsidieverlening is een bepaald lumpsumbedrag per jaar vastgesteld ten behoeve van de uitvoering van een zeer breed palet aan (deel)activiteiten die zijn opgenomen in het activiteitenplan. De prestaties waar in het aangehaalde bericht naar wordt verwezen, vormden slechts een onderdeel van het totaal aan ambities die door de instellingen zijn geformuleerd in hun plannen. De subsidie is dus nadrukkelijk niet alleen bedoeld voor het behalen van die specifieke prestaties maar voor het totaal aan voorgenomen activiteiten. Binnen het systeem van budgetfinanciering is het daarbij niet ongebruikelijk om in het kader van de subsidievaststelling tot op zekere hoogte toe te staan dat een lager niveau van prestaties op het ene vlak wordt gecompenseerd met hogere prestaties op een ander vlak, een en ander ter beoordeling door de subsidieverstrekker, die daartoe een discretionaire bevoegdheid bezit.
Deelt u de mening dat het niet meer dan logisch is dat subsidies die ten onrechte worden verstrekt vanwege het niet naleven van de vier prestatie-eisen, moeten worden teruggevorderd? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De Algemene Rekenkamer is in zijn rapport niet tot het oordeel gekomen dat subsidies ten onrechte zijn verstrekt vanwege het niet naleven van prestatie-eisen. Meer subsidiemiddelen terugvorderen dan ik reeds heb gedaan in het kader van de vaststelling acht ik reeds om deze reden niet aan de orde.
Kunt u aangeven wat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bewogen om alleen tot terugvordering van subsidie over te gaan indien bezoekersaantallen niet werden gehaald? Kunt u hierbij tevens aangeven waarom een wijziging van het terugvorderingsbeleid heeft plaatsgevonden zonder de Kamer hierover binnen het begrotingsjaar te informeren?
Om de volgende drie redenen is ervoor gekozen over te gaan tot terugvordering van subsidiegelden ingeval van het realiseren van minder reguliere bezoekers dan was voorgenomen:
Hiermee heeft geen wijziging plaatsgevonden van het terugvorderingsbeleid. Uit oogpunt van bestendig, transparant en voorzienbaar overheidsbeleid heeft mijn ministerie bij de vaststelling van de voor de periode 2013–2016 verleende subsidies zo veel mogelijk aangesloten bij eerder toegepaste sanctieprincipes.
Kunt u toezeggen dat nu en in de toekomst op alle vier de prestatie-eisen wordt getoetst en subsidies worden teruggevorderd indien instellingen hier niet aan voldoen?
Door in de verleningsbeschikking slechts enkele specifieke prestatie-ambities op te nemen als prestatie-eis, kan de indruk worden gewekt dat die prestaties belangrijker zijn dan de overige door de instelling zelf voorgenomen prestaties. Om die reden zijn de betreffende prestatie-eisen niet langer separaat opgenomen in de huidige subsidiebeschikkingen. Dat is (en was) subsidierechtelijk overigens ook niet noodzakelijk voor een rechtmatige subsidieverstrekking: de instellingen ontvangen de subsidie immers voor het verrichten van het totaal aan in de aanvraag beschreven activiteiten en daarmee samenhangende prestaties, en op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverstrekker overgaan tot lagere vaststelling, indien niet alle voorgenomen activiteiten zijn verricht. Dat wil overigens niet zeggen dat een subsidieverstrekker bij elke onderprestatie zonder meer over díént te gaan tot terugvordering. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de Slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2017?
Ja
De museumtramlijn in Amsterdam |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «De «oude beestjes» moeten wijken»?1
Ja
Deelt u de mening dat het buitengewoon spijtig en onwenselijk zou zijn als deze historische trams en de museumspoorlijn verloren zouden gaan?
Het verlies van historische trams en de museumspoorlijn zou uiteraard zeer spijtig zijn en ik hoop dan ook dat de Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam (EMA) en de gemeente Amsterdam tot een passende oplossing komen.
Wat vindt u ervan dat het behoud van dit erfgoed afhankelijk is van een groep vrijwilligers? Deelt u de mening dat er ook een verantwoordelijkheid ligt bij de gemeente en de vervoerbedrijven om dit erfgoed voor latere generaties te behouden, zoals ook in Den Haag en Rotterdam gebeurt?
Veel van het cultureel erfgoed, of dat nu historische gebouwen zijn of, zoals in dit geval, historische trams, wordt met inzet van enthousiaste vrijwilligers in stand gehouden. Zij vormen vaak de schakel naar een breder publiek. Ik heb veel waardering voor vrijwilligers. Uiteraard spelen ook overheden een rol bij de zorg voor cultureel erfgoed. Een gemeente kan erfgoedbeleid voeren door bijvoorbeeld lokale (vrijwilligers)organisaties te ondersteunen of bepaald erfgoed te erkennen. Als het gaat om de rol van vervoerbedrijven ligt dat anders. Het gaat hierbij in de regel om op commerciële basis geschoeide bedrijven die uiteraard de vrijheid hebben om hun eigen inzet met betrekking tot het behoud van mobiel erfgoed te bepalen. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag is er echter sprake van gemeentelijke vervoersbedrijven. Het is dan denkbaar dat de lokale overheid als eigenaar van deze bedrijven een rol speelt in het behoud van bijvoorbeeld historische trams. Het vervoerbedrijf in Amsterdam werkt ook samen met de EMA, zodat ook met historische trams op het stedelijk net kan worden gereden.
Vindt u het terecht dat de gemeente Amsterdam een solide beleids- en financieel meerjarenplan verlangt van de stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam, terwijl dit enkel een groep vrijwilligers is die zich belangeloos inzet om dit culturele erfgoed te beheren? Deelt u de mening dat de gemeente zelf alles op alles moet zetten om een oplossing te vinden?
Het gebied waar (een deel van) de tramlijn en de werkplaatsen zich bevinden, is bestemd tot woningbouwlocatie en ik kan mij goed voorstellen dat de gemeente Amsterdam hecht aan een visie op de toekomst van de historische tramlijn tegen deze achtergrond. Van de gemeente mag wel verwacht worden dat zij de EMA daarbij ondersteunt en geen onnodig zware eisen stelt. Een historische tramlijn, waarop bovendien met historisch Amsterdams materieel wordt gereden, kan ook een waardevolle bijdrage aan de kwaliteit en het bijzondere karakter van het plangebied (en daarbuiten) leveren. Het is aan de gemeente om dit aspect te betrekken bij de planvorming.
Welke mogelijkheden hebt u om te bevorderen dat de gemeenten Amsterdam (en Amstelveen) verantwoordelijkheid nemen om er werk van te maken dat de museumtramlijn behouden blijft, desnoods met een loods op een andere plek en/of aanpassingen aan de tramlijn?
Ik voer regulier overleg met de Stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN), die zich als koepelorganisatie inzet voor instandhouding van het mobiele erfgoed, waaronder ook historische trams. Ik heb MCN gevraagd of EMA ondersteund kan worden bij het ontwikkelen van de gevraagde toekomstvisie met kennis op het gebied van museale activiteiten, exploitatie en organisatie. MCN heeft hier positief op gereageerd. Daarnaast kan mogelijk een beroep gedaan worden op de regeling «bijdrage mobiel erfgoed» bij het Mondriaan Fonds dat zowel projecten als ook haalbaarheidsonderzoek ondersteunt.
De gemeente heeft richting mijn departement aangegeven dat ze de afgelopen jaren een grote inspanning heeft geleverd om met de tramorganisaties tot een oplossing te komen, maar dat dit tot op heden nog niet tot een haalbaar plan heeft geleid. De gemeente is bereid om plannen voor de inpassing (of alternatieven) te bespreken, maar wacht eerst de uitkomst af van de beroepsprocedure bij de Raad van State die de tramorganisaties hebben aangespannen. Ik hoop dat de gemeente, EMA en de andere tramstichtingen, al dan niet met expertise van MCN, op één lijn kunnen komen zodat de museumlijn een plek kan krijgen in het nieuwe plangebied.
Deelt u de mening dat de bescherming van historische trams onder de reikwijdte van de Erfgoedwet valt? Welke mogelijkheden ziet u om (bijvoorbeeld via de extra middelen voor erfgoed die de komende jaren beschikbaar komen) steun te bieden, zodat dit prachtige erfgoed behouden blijft en de vrijwilligers die zich met hart en ziel hiervoor inzetten dit kunnen blijven doen?
Het mobiele erfgoed valt onder de definitie van cultureel erfgoed zoals deze is opgenomen in de Erfgoedwet. Het gaat in dit specifieke geval niet om cultureel erfgoed met een (rijks)beschermde status. De Erfgoedwet biedt op grond van artikel 3.16 de mogelijkheid aan gemeenten om invulling te geven aan de zorg voor cultureel erfgoed op gemeentelijk niveau.
Over de inzet van de extra middelen voor erfgoed uit het regeerakkoord zal ik de Kamer voor de zomer nader informeren. Daarbij zal ik onder meer nader ingaan op de extra middelen voor mobiel erfgoed die ik recent bekend heb gemaakt voor 2018 en zal ik ook nader ingaan op de waardering en versterking van de positie van vrijwilligers in het erfgoedveld.
De verkiezingsprocedure voor leden van het United Nations Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW) |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Bram van Ojik (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de lopende verkiezingsprocedure voor leden van het United Nations Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW)?1
Ja.
Waarom heeft Nederland geen kandidaat voorgedragen?
Nederland heeft verschillende geschikte kandidaten benaderd voor het CEDAW-comité. Helaas waren deze kandidaten om uiteenlopende redenen niet beschikbaar voor de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2022. Kandidaten die zelf hun belangstelling kenbaar hadden gemaakt voldeden onvoldoende aan de vereisten van onafhankelijkheid en/of expertise.
Vindt u dat er in CEDAW voldoende leden met een uitgesproken genderperspectief en kennis van vrouwen-/mensenrechten moeten zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dat met de huidige kandidaten het geval?
Ja. Voor Nederland zijn expertise en onafhankelijkheid de twee belangrijkste voorwaarden voor de (kandidaat)leden van het CEDAW-comité. Nederland heeft eind 2016 een constructieve dialoog gevoerd met het comité en heeft aanbevelingen van het comité ontvangen. Tijdens dit proces toonde het comité zich kritisch en kundig.
Van de nieuwe kandidaten voor het comité zijn er voldoende die aan de voorwaarden van expertise en onafhankelijkheid voldoen. Sommige kandidaten hebben specifiek kennis van vrouwen-/mensenrechten; andere kandidaten zijn gespecialiseerd in bijvoorbeeld arbeid, gezondheid of andere terreinen die relevant zijn voor het toezien op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag. Bij het beoordelen van de kandidaten is het maatschappelijk middenveld geconsulteerd. Het advies van vrouwenorganisaties wordt betrokken bij het bepalen van onze stem. De stemming is geheim.
Vindt u dat de huidige door andere staten voorgedragen kandidaten in staat zijn om op doeltreffende wijze toe te zien op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat het, gezien de vooruitstrevende positie van Nederland op het gebied van vrouwenrechten, goed zou zijn als er een Nederlands lid in CEDAW zou zitten?
Nederland is internationaal een aanjager van gendergelijkheid en vrouwenrechten. Het kabinet zet zich daarvoor in o.a. binnen de VN en de Raad van Europa. Wanneer het kabinet van mening is dat de nominatie van een onafhankelijke Nederlandse kandidaat met de benodigde expertise daaraan kan bijdragen, en een dergelijke kandidaat is beschikbaar, bereid en kansrijk, dan gaat het kabinet over tot kandidaatstelling. Zo is recentelijk nog een Nederlandse kandidaat met absolute meerderheid van stemmen verkozen als lid van GREVIO, het comité dat toeziet op de naleving van het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.
Voor het CEDAW-comité is de termijn voor aanmelding voor deze ronde op 7 maart jongstleden verstreken. Op basis van eerdergenoemde criteria zal het kabinet een volgende ronde opnieuw overwegen een kandidaat te nomineren.
Bent u bereid alsnog een kandidaat voor te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u, gezien de verkiezing van de nieuwe leden op 7 juni 2018, deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de burgemeester van Heerenveen heeft gepleit voor verplicht moskeebezoek voor scholieren |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de burgemeester van Heerenveen, Tjeerd van der Zwan (PvdA), heeft gepleit voor verplicht moskeebezoek voor scholieren onder de noemer van «maatschappijleer»1 om veronderstelde vooroordelen ten aanzien van islam over geweld, terreur en het dragen van hoofddoeken te laten «verdwijnen»?
Ja.
Deelt u de mening dat deze uitlatingen van de burgemeester van Heerenveen ongepast zijn en op generlei wijze passen binnen zijn verantwoordelijkheden als burgemeester?
Nee, deze mening deel ik niet. De uitlatingen, zoals u deze verwoordt in uw eerste vraag, zijn niet gedaan door de burgemeester. Hij heeft gezegd dat een moskeebezoek – bijvoorbeeld in het kader van maatschappijleer – vooroordelen kan doen verdwijnen. Deze uitspraak vind ik niet ongepast.
Is het u bekend hoeveel scholen binnen het primair onderwijs scholieren verplichten om aanwezig te zijn bij een bezoek aan een moskee?
Nee.
Zijn ouders van scholieren vrij om hun kinderen niet deel te laten nemen aan dergelijke bezoeken, zonder dat zij in conflict komen met schoolleidingen die moskeebezoek eventueel wel verplicht stellen?
Een excursie is in principe verplicht als deze deel uitmaakt van het reguliere lesprogramma. Ik vind het daarbij wel belangrijk dat scholen vroegtijdig ouders/verzorgers informeren over dergelijke initiatieven. Als ouders bezwaar hebben tegen deelname van hun kind aan een dergelijk bezoek, kunnen zij vooraf bezwaar aantekenen bij de school en vrijstelling aanvragen voor hun kind. Het bevoegd gezag van de school beoordeelt een dergelijk verzoek. Als het verzoek wordt ingewilligd, zal de school de leerling een vervangende opdracht laten doen. Het bevoegd gezag beslist zelf of, en op basis van welke criteria, een verzoek van de ouders wel of niet wordt ingewilligd.
Als er geen verplichting bestaat om kinderen te laten deelnemen aan moskeebezoek, bent u dan bereid om dat in een circulaire aan alle basisscholen nadrukkelijk onder de aandacht van de scholen te brengen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor alle excursies die deel uitmaken van het reguliere onderwijsprogramma geldt de lijn zoals ik deze heb geschetst in het antwoord op vraag 4. Deze informatie is reeds terug te vinden op de website van de rijksoverheid. Ik zie geen aanleiding om dit extra onder de aandacht te brengen bij scholen.
Deelt u de mening dat islam bij uitstek een antidemocratische ideologie is en dat geweld, terreur, antisemitisme en vrouwenhaat inherent zijn aan de deze ideologie en bent u bereid daaruit de consequentie te trekken om scholen op te dragen geen bezoek meer te brengen aan moskeeën? Zo nee, waarom niet?
Nee. Scholen hebben in verband met de hun toekomende vrijheid van onderwijs ruimte om dergelijke excursies – bijvoorbeeld naar een kerk, een synagoge of een moskee – op te nemen in hun onderwijsprogramma. Het past de overheid niet om die ruimte in te perken. De vrijheid van godsdienst is net als de vrijheid van onderwijs een belangrijk grondrecht in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat. Het bijbrengen van het besef van het belang van de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat is bij uitstek een taak van het onderwijs. Net als het bevorderen van onderlinge verbinding in de samenleving.
Wilt u de Vereniging Nederlandse Gemeenten verzoeken burgemeesters te informeren dat zij zich dienen te onthouden van het ingrijpen in de kerndoelen van het onderwijs, zoals de burgemeester van Heerenveen nu gedaan heeft door moskeebezoek voor basisscholen te verplichten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Van een dergelijk ingrijpen is in dit geval geen sprake. Ik zie dan ook geen enkele aanleiding om de VNG dit te verzoeken.
Het bericht dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding |
|
Frank Futselaar , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding?1
Allereerst zijn aanmeldingen geen inschrijvingen. Zoals aangegeven in de brief «Internationalisering in evenwicht» die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 4 juni naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, verschilt de vraag naar meer of minder internationalisering per sector, per instelling en per opleiding. Het gaat in de kern niet zozeer om meer of minder, maar om een kwalitatieve invulling van vraagstukken rond internationalisering. Internationalisering heeft meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd, de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met de omgevingsfactoren. De onderwijsinstelling heeft hier de eerste verantwoordelijkheid. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijft de ontwikkelingen in de sector nauwkeurig volgen
Hoe is de situatie bij de andere universiteiten en hogescholen in Nederland?
Zoals onder vraag 1 aangegeven verschilt de situatie per sector, instelling en opleiding.
Is er ook nu weer een risico dat, «... ondanks uitbreiding van het aanbod van studentenhuisvesting, de vraag harder groeit...» en in studiesteden extra «krapte op de woningmarkt komt omdat er onvoldoende snel beschikbare huisvesting is om alle groepen woningzoekenden (waaronder de internationale studenten) per direct te kunnen huisvesten»?2
Dat risico bestaat inderdaad. Om die reden hebben wij alle studentensteden, onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en de landelijke studentenvakbond een brief geschreven om met elkaar in overleg te gaan over de benodigde studentenhuisvesting voor het aankomende collegejaar. We hebben gevraagd om eventuele knelpunten in de huisvesting van (internationale) studenten te melden. In die eventuele gevallen kunnen we gezamenlijk naar oplossingen zoeken. De bedoelde brief wordt ook ter informatie aan uw Kamer gestuurd.
Is uw beleid er nog steeds op gericht «om eventuele belemmeringen voor internationale studenten weg te nemen om naar Nederland te komen»? Waarom?
Ja, waarbij per geval de voor- en nadelen tegen elkaar zullen worden afgewogen. Zoals onder vraag 1 aangegeven, heeft internationalisering meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd,
de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met omgevingsfactoren.
Onder deze randvoorwaarden heeft deelname van buitenlandse studenten aan het Nederlandse onderwijs, als uitingsvorm van internationalisering, meerwaarde voor de student, onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie. Daarmee is beleid gericht op het wegnemen van belemmeringen gerechtvaardigd.
Heeft uw ministerie, dat als partner zitting heeft in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, de problemen met de betrokken actoren al «aangekaart en naar oplossingen gezocht»? Zo ja, welke concrete stappen heeft u ondernomen? Zo nee, waarom niet en wat betekent het dan dat u «oog heeft voor de problematiek van internationale studentenhuisvesting»?
Ja. Het overleg met alle bij studentenhuisvesting betrokken partijen is geïntensiveerd. Gewerkt wordt aan een nieuw actieplan en convenant studentenhuisvesting, waartoe de motie Futselaar/Özdil ook heeft opgeroepen. Uitgangspunt van dit actieplan is een goede match tussen vraag naar en aanbod van studentenwoningen. Dit is alleen vast te stellen op lokaal niveau, op basis van de groei(ambities) van onderwijsinstellingen en de huisvestingsmogelijkheden op de lokale woningmarkt.
Vooruitlopend op het nieuwe actieplan is reeds een aantal concrete acties ondernomen. Er is een brief verstuurd naar alle studentensteden, onderwijsinstellingen en studentenhuisvesters waarin aandacht wordt gevraagd voor het aankomende collegejaar. Verder is in goed overleg het voorzien in voldoende huisvesting als onderwerp opgenomen in de internationaliseringsagenda van de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten en maakt zij ook onderdeel uit van de eerdergenoemde brief «Internationalisering in evenwicht» van de Minister van OCW.
Op het gebied van informatievoorziening worden stappen gezet om tot betere inzichten te komen. En ook op het gebied van voorlichting aan (internationale) studenten zijn op landelijk niveau de handen ineen geslagen. Het afgelopen jaar heeft de campagne «Wegwijs met je huurprijs» studenten erop gewezen dat zij hun huurprijs kunnen laten toetsen bij de Huurcommissie. Deze campagne wordt komend jaar opnieuw gevoerd en de campagnewebsite (www.wegwijsmetjehuurprijs.nl) wordt ook in het Engels vertaald voor internationale studenten. Daarnaast is gewerkt aan de doorontwikkeling van de website www.studyinholland.nl, die onder andere informatie biedt aan internationale studenten over hun huisvestingsmogelijkheden.
Blijft u volhouden dat uit de «Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten)»3, nu de verhuurderheffing en de vennootschapsbelasting voor corporaties flink stijgen en tegelijkertijd de mogelijkheid tot renteaftrek voor corporaties worden beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden hebben een positieve IBW 2018. In de IBW is rekening gehouden met de verhuurderheffing en met de door corporaties verwachte toename van de afdrachten Vennootschapsbelasting. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de huidige financiële positie van corporaties met veel studentenhuisvesting niet veel afwijkt van het sectorgemiddelde.
De voorgenomen beperking van de mogelijkheid tot renteaftrek in de Vennootschapsbelasting (ATAD) is niet in de IBW verwerkt. Deze voorgenomen wijziging zal lastenverzwarend zijn voor corporaties en daarmee een drukkend effect hebben op het investeringsvermogen van de sector als geheel. De effecten van deze wijzigingen voor individuele corporaties zijn afhankelijk van de specifieke situatie van de betreffende corporatie. Zoals eerder toegezegd zal bij de indiening van het wetsvoorstel ATAD in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor de sector. Naar verwachting zal voor de zomer het wetsvoorstel naar de Kamer worden gezonden.
Vindt u het te verantwoorden dat u het aan de ene kant toejuicht «dat internationale studenten de Nederlandse schatkist ongeveer € 1,5 mrd. per jaar opleveren» en u aan de andere kant de schaarste aan woonruimte laat oplopen door corporaties leeg te plukken? Waarop was uw stelling gebaseerd dat «een (verdere) verlichting in de verhuurderheffing voor studentenwoonruimten niet aan de orde is»? Betekent dit dat u uitsluit dat er straks tekorten aan onzelfstandige en zelfstandige studentenwoningen zullen zijn? Zo ja, waar is dat op gebaseerd? Zo nee, was deze aanname niet al te lichtzinnig?
Voor onzelfstandige studentenhuisvesting geldt de verhuurderheffing niet. Hier gaat dus ook geen negatieve werking van uit op het aanbod. Voor zelfstandige huisvesting maakt de verhuurderheffing geen onderscheid naar soort bewoners. Dit is niet uitvoerbaar en niet gewenst. Er is dan ook geen reden om studentenhuisvesting anders te behandelen als alle andere soorten zelfstandige woonruimte.
Deelt u de mening dat de afspraken en verdragen, die universiteiten en hogescholen met studentenhuisvesters sluiten over gegarandeerde huisvesting voor internationale studenten, verdringing van lokale studenten tot gevolg kan hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid een pas op de plaats te maken met de instroom van internationale studenten? Bent u bereid er naar te streven dat alle studentenhuisvesters een plafond aanbrengen in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten om de positie van lokale en regionale studenten te borgen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, wordt gewerkt aan een landelijk actieplan studentenhuisvesting. Leidend hierbij is de lokale match tussen vraag naar en aanbod van studentenhuisvesting. Op lokaal niveau moet worden vastgesteld of de groei(ambities) van de onderwijsinstellingen in evenwicht zijn (te brengen) met de huisvestingsmogelijkheden op de lokale en/of regionale woningmarkt. Om tot dit evenwicht te komen, is nauwe afstemming nodig tussen lokale partijen. Op landelijk niveau zal deze afstemming worden ondersteund, onder meer door het verbeteren van de cijfermatige inzichten, en worden gemonitord. Het eventueel beperken van de instroom van internationale studenten dan wel het instellen van een plafond in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten beperkt lokaal maatwerk.
Is de Minister van Onderwijs bereid om in de Nota internationalisering ook het huisvestingsvraagstuk op te nemen?
Ja, zie de onder vraag 1 genoemde brief «Internationalisering in evenwicht».
Het bericht ‘Wijkagent: ‘Haal dat bord met Joodse huizen weg’’ |
|
Arno Rutte (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Wijkagent: «Haal dat bord met Joodse huizen weg»»?1
Ja
Heeft een wijkagent in Amsterdam inderdaad gevraagd een bord van «Open Joodse huizen – Huizen van verzet» weg te halen? Zo ja, is dit beleid bij de Amsterdamse politie en wat vindt u daarvan?
De Minister van Justitie en Veiligheid is politiek-bestuurlijk verantwoordelijk voor de organisatie en het beheer van de politie. De burgemeester is voor de aansturing van de politie verantwoordelijk voor wat betreft de bestuursrechtelijke handhaving van de openbare orde in zijn of haar gemeente en de officier van justitie voor de aansturing van de strafrechtelijke handhaving. Het kan voorkomen dat de politie moet adviseren over bepaalde symbolen of uitlatingen als die mogelijk de rechtsorde of openbare orde in het geding brengen. De burgemeester van Amsterdam heeft mij bericht dat hij de gemeenteraad nader zal informeren over het genoemde voorval.
In onderhavige casus heeft de politie meegedacht met de ondernemer over de veiligheid, waarbij verschillende scenario’s in openheid zijn besproken. Het weghalen van het bord was daar één van.
Adviseert de (Amsterdamse) politie ondernemers en bewoners over het gebruik van Joodse symbolen en uitingen? Zo ja, wat is de lijn in deze advisering? Adviseert de politie ook over uitingen van andere religies?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat de (Amsterdamse) politie om met agressie en/of geweld gestoeld op antisemitisme?
Vorig jaar is er een samenwerkingsconvenant gesloten tussen de politie, het openbaar ministerie en antidiscriminatie voorzieningen om de aanpak van discriminatie, waaronder antisemitisme, een impuls te geven. Deze samenwerking leidt ertoe dat er een beter beeld wordt verkregen van discriminatiezaken in Nederland. Op basis van dit beeld worden maatregelen om discriminatie aan te pakken gerichter ingezet. De politie screent landelijk de politiesystemen op mogelijke discriminatiezaken, waaronder antisemitisme. Per 1 maart 2018 ontvangen alle eenheden tweewekelijks een overzicht van mogelijke discriminatiezaken voor een snelle en goede opvolging van deze zaken. Gemeenten worden ook door dit kabinet gestimuleerd om de lokale aanpak van discriminatie op te pakken of te versterken.2
Daarnaast beschikt de politie over verschillende netwerken, zoals Roze in Blauw, Marokkaans, Turks en Joods Netwerk. Deze netwerken houden zich naast preventie eveneens bezig met het signaleren van discriminatie, waaronder antisemitisme.
Daarbij wijs ik er op dat in EU-verband op verschillende manieren aan het onderwerp aandacht wordt besteed. Het Oostenrijkse EU-Voorzitterschap heeft bij de lunchbespreking van JBZ-Ministers bijeen op 12 juli jl. het onderwerp van de strijd tegen antisemitisme geplaatst in de context van Europese waarden, hetgeen waardering kreeg van de aanwezige Ministers. Ook het EU-Grondrechtenagentschap (Fundamental Rights Agecy, FRA) te Wenen is actief bezig met het onderwerp antisemitisme, zoals ik in mijn gesprek met de FRA-directeur O’Flaherty in april jl. vaststelde en bleek uit zijn inbreng bij de genoemde bespreking op 12 juli jl. De EU-Ministers benadrukten een bredere benadering van het probleem antisemitisme. Hun pleidooi was om de aanpak van antisemitisme niet te isoleren, maar dit te integreren in de strijd tegen alle vormen van discriminatie, racisme, xenofobie of intolerantie. Daarnaast moet het niet alleen gaan over het bestrijden van alle vormen van discriminatie, maar ook over preventie, voorlichting en bewustwording.
Wordt er ook aan preventie gedaan? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u signalen dat antisemitisme groeit in Nederland? Zo ja, wat doet u om dit tegen te gaan?
Op dit moment zijn er geen signalen dat het antisemitisme groeit in Nederland. De aangiften van antisemitisme blijven constant.
Deelt u de mening dat niemand zijn identiteit zou moeten hoeven te verbergen omwille van de eigen veiligheid en dat iedereen altijd veilig en vrij over straat moet kunnen?
Die mening deel ik.
Het ‘beschermingsprogramma wederopbouw 1959-1965’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de 1e en 2e tranche van 187 monumenten uit de wederopbouwperiode 1940–1965 die door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) zijn aangewezen als Rijksmonument?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat meerdere beeldbepalende en unieke topbouwwerken, die buiten het beschermingsprogramma vallen, momenteel niet worden beschermd omdat gemeenten (en het Rijk) terughoudend zijn met het toekennen van een monumentenstatus?
Al sinds de Modernisering van de Monumentenzorg (MoMo) in 2009 is er sprake van een terughoudend aanwijzingsbeleid en wordt er gewerkt met aanwijzingsprogramma’s, waarvan het wederopbouwprogramma er één is.
Met het aanwijzen van een beperkt aantal rijksmonumenten op programmatische basis, wordt van rijkswege gewerkt aan bewustwording van de waarde van deze categorie erfgoed. Dat gebeurt conform de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte door 30 gebieden in de Visie Erfgoed en Ruimte te benoemen als waardevolle woonwijken van nationaal belang en door toonbeelden van bebouwing als rijksmonument te beschermen. Onder meer uit de Erfgoedbalans 2017 en de Erfgoedmonitor van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed blijkt dat de maatschappelijke waardering voor het erfgoed uit 1940–1965 groeit en dat veel gemeenten gebouwen uit de wederopbouwperiode aanwijzen als gemeentelijk monument of ze op een andere manier behouden.
Overigens betekent het feit dat een gebouw niet beschermd is niet dat het daarmee per definitie bedreigd is.
Deelt u de mening dat wederopbouwparels, zoals bijvoorbeeld de St. Petrus» Bandenkerk te Son, moet worden beschermd tegen afbraak en/of verval?
Behoud van bijzonder erfgoed verdient vanzelfsprekend de voorkeur boven sloop en verval. Om verval te voorkomen kan bescherming als monument behulpzaam zijn, maar zorg en aandacht van eigenaar en gebruikers zijn minstens zo belangrijk. Na een zorgvuldige belangenafweging kunnen er overigens redenen zijn een gebouw te slopen. Die afweging wordt op gemeentelijk niveau gemaakt.
Deelt u de mening dat wederopbouwparels, zoals bijvoorbeeld het Fatimahuis te Weert en De Machinist te Rotterdam, die volledig gerestaureerd zijn en tevens in gebruik zijn, als blijk van erkenning en waardering de status van Rijksmonument verdienen?
Allereerst spreek ik mijn waardering uit voor deze geslaagde herbestemmingen. Dergelijke projecten hebben een grote uitstraling voor de directe leefomgeving. Hoewel de status rijksmonument als een vorm van erkenning en waardering kan worden opgevat, is het instrument van bescherming bedoeld ter bescherming van cultuurhistorische waarden en niet primair als erkenning.
Kunt u bevestigen dat in het «Beschermingsprogramma 1959–1965» staat dat vanwege tijdsdruk nauwelijks gelegenheid tot overleg met het erfgoedveld, gemeenten en eigenaren is geweest? Bent u bereid om met hen in gesprek te gaan om te bezien of beeldbepalende en unieke topbouwwerken uit de wederopbouwperiode aan het beschermprogramma kunnen worden toegevoegd?
Bij het beschermingsprogramma 1959–1965 is juist veel tijd ingeruimd voor overleg met het erfgoedveld, gemeenten, provincies en erfgoedinstellingen zoals Heemschut en het Cuypers Genootschap. Zij hebben gereageerd op de groslijst die op basis van onderzoek door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is opgesteld. Een aantal van hun suggesties voor aanwijzing is opgenomen in het definitieve beschermingsprogramma.
Gelet op dat constructieve vooroverleg en mijn terughoudende aanwijzingsbeleid, zie ik geen reden om hernieuwd met gemeenten in gesprek te gaan over het erfgoed uit de periode 1959–1965.
Deelt u de mening dat gemeenten als onafhankelijke instantie, in plaats van alleen het Rijk, in staat mogen worden gesteld om gemeentelijke monumenten voor te dragen als Rijksmonument? Zo ja, op welke wijze gaat u dit mogelijk maken?
Alle voorstellen voor aanwijzing tot rijksmonument die ik ontvang, worden getoetst aan de uitgangspunten in de Beleidsregel aanwijzing rijksmonumenten en wijziging rijksmonumentenregister Erfgoedwet (25 juni 2016, nr. WJZ/1013167 (7544)). Dat houdt in dat de aanwijzing van monumenten of archeologische monumenten als rijksmonument bij voorkeur op basis van een aanwijzingsprogramma of verbeterprogramma gebeurt. Gemeenten worden op basis van de Erfgoedwet overigens altijd betrokken indien er binnen hun grondgebied nieuwe monumenten worden aangewezen.
Het bericht dat mbo- en hbo-studenten onvoldoende cybersecurity kennis en vaardigheden aanleren |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»?1
Ja.
Herkent u dit beeld? Weet u of dit alleen bij Hanzehogeschool speelt of ook bij andere vergelijkbare opleidingen?
Van de Hanzehogeschool begrijp ik dat cybersecurity een belangrijke rol in de ICT-opleiding speelt. De praktijk is echter dat technologische ontwikkelingen razendsnel gaan. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen hard wordt gewerkt om deze ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. In het mbo geldt dat de keuzedelen mogelijkheden bieden om deze ontwikkelingen te incorporeren in de opleiding.
Wordt dit meegenomen bij een heraccreditatie binnen het hoger beroepsonderwijs? Zo ja, hoe wordt dit meegewogen? Zo nee, waarom wordt dit niet meegewogen?
Bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen wordt de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied. Deze toets kan plaatsvinden doordat het panel bestaande uit peers dat de opleidingsbeoordeling verricht, altijd over actuele kennis van het desbetreffende vakgebied beschikt. Deze toets, eens in de zes jaar, is slechts een momentopname. Ik vind het de taak van instellingen om voortdurend in te spelen op nieuwe ontwikkelingen in de sector en in contact te staan met het beroepenveld.
Wordt in het middelbaar beroepsonderwijs door de Inspectie van het Onderwijs hiernaar gekeken in het licht van de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs? Zo ja hoe wordt dit meegewogen? Zo nee, waarom wordt dit niet meegewogen?
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het gezamenlijke onderwijs en bedrijfsleven via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en door mij vastgesteld. Om snel in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden en door studenten worden gekozen. Voor het bepalen welke opleidingen, waaronder de keuzedelen, in het mbo worden aangeboden voeren de scholen overleg met de werkgevers in hun regio. Hierdoor is het mogelijk om goed aan te kunnen sluiten bij de behoefte die er is op de arbeidsmarkt.
De Inspectie van het Onderwijs bekijkt in haar toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in het mbo of het programma is afgestemd op de onderwijs- en vormingsdoelen van het kwalificatiedossier en de keuzedelen. Dit wordt meegewogen in het oordeel over de kwaliteit van het onderwijsproces. Verder kijkt de inspectie in haar toezicht op de kwaliteit van de examinering ook of de examens voldoende aansluiten bij de eisen van de kwalificatie en de keuzedelen.
Wat is uw mening over dit signaal? Hoe kijkt u aan tegen het opleiden voor cybersecurity?
Ik neem dit signaal zeer serieus en vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zoals ook aangegeven in de op 20-4-2018 jl. door het kabinet aan de kamer toegezonden Nederlandse Cybersecurity Agenda2 is er een groeiende vraag naar goed opgeleid cybersecurity personeel. Het mede door mij opgerichte Dcypher heeft recent de cybersecurity opleidingen binnen het hoger onderwijs in Nederland in kaart gebracht, waardoor onderlinge vergelijking van opleidingen en beoordeling van vaardigheden van pas afgestudeerden mogelijk is. Een volgende stap is het onderzoeken in hoeverre de onderwijscurricula ook voldoende aansluiten bij de behoefte aan goed opgeleid personeel. Daarbij vraagt ook het hebben van voldoende docenten bijzondere aandacht.
Herkent u het signaal van Hanzehogeschool dat het lastig is om goede ICT-docenten te vinden en het signaal van Cyberveilig Nederland dat de kennis bij docenten op dit gebied ontoereikend is?
Ja, dit signaal herken ik. De roep om geschikte docenten te vinden is bij vrijwel alle ICT-opleidingen erg groot. Cijfers van het ROA (Research Centrum Onderwijs en Arbeidsmarkt) laten zien dat er in algemene zin een tekort is aan hbo-informatici. Dit maakt ook het vinden van ICT-docenten uitdagend. Verder voltrekken de technologische ontwikkelingen zich, zoals gezegd, razendsnel. Het is een uitdaging voor docenten om goed op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in het vakgebied. Gelukkig zijn er tal van bevlogen docenten die hun studenten dagelijks inspireren. Ook in dit opzicht is een goede samenwerking met het bedrijfsleven cruciaal.
Acht u het wenselijk dat onderwijs en bedrijfsleven intensiever met elkaar gaan samenwerken, zodat studenten uit alle jaren hier profijt van kunnen hebben en het onderwijs goed aansluit op de behoefte van de arbeidsmarkt? Zo ja, kunt u hierover met desbetreffende partijen in gesprek gaan om dit te bevorderen?
Zoals ik eerder aangaf is goed contact tussen onderwijs en bedrijfsleven essentieel om beroepsonderwijs te verzorgen dat studenten goed voorbereidt op de eisen van de arbeidsmarkt. Deze samenwerking vindt in de praktijk ook al veelvuldig plaats. Binnen bijvoorbeeld de centra voor innovatief vakmanschap (CiV’s) in het mbo en de Centers of Excellence in het ho (CoE’s) vinden onderzoek, bedrijfsleven en onderwijs elkaar en vindt vernieuwing plaats. Ook initiatieven binnen het Techniekpact dragen hieraan bij. Verder wordt in de kwaliteitsafspraken in het mbo aandacht besteed aan een goede aansluiting op de arbeidsmarkteisen in de regio.
Alweer een ernstige mishandeling bij het Groningse studentencorps Vindicat atque polit |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht dat opnieuw een lid van Vindicat atque Polit op de sociëteit van het Groningse studentencorps ernstig blijkt mishandeld, maar dat Vindicat het incident in strijd met de gedragscode voor studentenverenigingen – niet heeft gemeld bij de Rijksuniversiteit Groningen of de burgemeester van Groningen?1
Vindicat atque Polit heeft zich hiermee niet aan de, door hen zelf ondertekende, gedragscode gehouden. Ik vind het daarom zeer begrijpelijk dat de colleges van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool nu hebben besloten om definitief de bestuursbeurzen voor dit collegejaar in te trekken. Deze beurzen waren naar aanleiding van een eerder incident in het najaar al opgeschort.
Wat zegt het excuus van de rector van Vindicat dat de meldplicht hem onbekend was, terwijl het geweldsincident zich afspeelde op 3 december 2017 en enkele weken daarna via de uitzending van Rambam er in de media juist veel aandacht was voor de gedragscode in verband met de ontgroeningsmisstanden, over de mate waarin Vindicat serieus de ontgroeningsmisstanden wil tegengaan?2
Ik vind het onbegrijpelijk dat de rector van Vindicat heeft aangegeven niet bekend te zijn met het bestaan van de meldplicht. Dit laat onverlet dat ik de indruk heb dat Vindicat, samen met de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen, druk bezig is met een cultuurverandering.
Vindt u het bij zo’n ernstig geweldsincident te billijken dat het bestuur van Vindicat zelf geen aangifte heeft gedaan, maar dit heeft overgelaten aan het slachtoffer?
Ik heb begrepen dat het bestuur van Vindicat in nauw overleg met het slachtoffer heeft besproken of de vereniging aangifte moest doen. Uiteindelijk heeft het slachtoffer, naar ik heb vernomen, zelf aangifte gedaan. Het is niet aan mij om te beoordelen wie in dit geval aangifte had moeten doen.
Ziet u in dit volgende incident in een reeks van incidenten aanleiding om te bevorderen dat de Rijksuniversiteit Groningen nu definitief de banden met Vindicat verbreekt? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Vanaf de eerste incidenten hebben de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool ingezet op een groot verandertraject bij deze vereniging. In de zomer van 2017 heeft Vindicat van de Rijksuniversiteit Groningen en Hanzehogeschool een accreditatie gekregen voor een jaar, waarbij Vindicat de opdracht kreeg binnen een jaar te voldoen aan enkele strikte voorwaarden. Komende tijd wordt door de ingestelde Accreditatiecommissie bezien of Vindicat hieraan voldoet. De uiterste sanctie leidt tot het niet verlengen van de accreditatie, definitieve uitsluiting van financiële ondersteuning uit het Profileringsfonds voor de komende jaren of uitsluiting van officiële plechtigheden. Dit lijken mij de juiste stappen om een gewenste cultuurverandering voor elkaar te krijgen.
De voorgenomen sluiting van HOVO in Limburg per 1 mei 2018 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de aankondiging van Hogeschool Zuyd dat zij per 1 mei 2018 haar activiteiten op het gebied van hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) beëindigt?
Ja.
Deelt u de mening dat HOVO van belang is in het bewerkstelligen van een leercultuur, je leven lang? Hoe kunt u deze beweging onder ouderen steunen en stimuleren?
Voor het bewerkstelligen van een breed gedragen leercultuur zijn alle vormen van leren, in alle fasen van leven en werken, van belang. Mijn verantwoordelijkheid betreft het formele onderwijs, maar ook non-formeel onderwijs (waar ook het aanbod van HOVO toe hoort) en informeel leren (onder meer door werkervaring) zijn van belang voor de leercultuur. Diverse universiteiten en hogescholen bieden onder de noemer HOVO een eigen cursusprogramma aan voor iedereen vanaf vijftig jaar. Het gaat hierbij met name om cursussen over kunst, cultuur, filosofie, geschiedenis en psychologie, zonder studieverplichting en verplichte tentamens. Het is prima dat instellingen voor hoger onderwijs dit type onderwijs verzorgen, mits zij dit kostendekkend doen en zich houden aan de spelregels die gelden voor private activiteiten van publieke onderwijsinstellingen.
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop financiering van de HOVO’s in Nederland plaatsvindt? Op welke wijze verschilt de financiering van de HOVO in Limburg met die in andere provincies? Hoe bestendig zijn de HOVO’s?
De kosten worden gedragen door de instellingen die betrokken zijn bij de HOVO leslocaties. Het gaat om niet door het Rijk bekostigde activiteiten van bekostigde instellingen hoger onderwijs. Dat betekent dat de instellingen voor deze activiteiten, net als voor andere contractactiviteiten, de integrale kostprijs in rekening moeten brengen. Op structurele basis moeten zij deze activiteiten kostendekkend uitvoeren; het structureel aanwenden van middelen uit de Rijksbekostiging voor dergelijke activiteiten geldt als ondoelmatige besteding van de Rijksbekostiging. Die is immers bestemd voor bekostigde formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ad, ba of ma).
Deze voorwaarden wat betreft financiering zijn in het hele land gelijk. Mij is niets bekend over verschillen in de financiering van HOVO in Limburg met die in andere provincies.
Hoe beoordeelt u de constatering van Hogeschool Zuyd dat er in de provincie Limburg «geen bereidheid is om hoger onderwijs voor ouderen gezamenlijk in de lucht te houden»?1 Kunt u inzicht verschaffen in de knelpunten?
Zuyd Hogeschool heeft besloten de activiteiten in HOVO Limburg stop te zetten omdat zij er niet in konden slagen de activiteiten kostendekkend uit te voeren. Eerder waren Open Universiteit, Universiteit Maastricht en Fontys Hogescholen ook betrokken bij HOVO Limburg. Nadat deze partners in de loop van de jaren gestopt waren met hun activiteiten en bijdragen, besloot Zuyd in 2013 HOVO Limburg alleen voort te zetten, met als opdracht de activiteiten van HOVO Limburg kostendekkend uit te voeren. Na enkele jaren niet geslaagd te zijn in de opdracht het kostendekkend uit te voeren, zag men geen mogelijkheden meer tot verdere kostenvermindering. Aanvullende financiering van andere onderwijsinstellingen en/of provincie is niet mogelijk gebleken en men zag ook geen andere mogelijkheden de inkomsten te vergroten. En dat heeft geleid tot het besluit per 1 mei 2018 te stoppen met HOVO Limburg.
Op welke wijze zijn HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit al dan niet vergelijkbaar in hun rol in laagdrempelig hoger onderwijs voor ouderen?
Het zijn in aard en doelgroep verschillende vormen van onderwijsaanbod. Studium Generale biedt vooral lezingen, die toegankelijk zijn voor iedereen. HOVO richt zich, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, op het verzorgen van cursussen voor de doelgroep van 50+.
De Open Universiteit biedt – met een verankering in de WHW – formeel bachelor- en masteronderwijs – in de vorm van afstandsonderwijs – aan. Het onderwijs van de Open Universiteit is toegankelijk voor iedereen van 18 jaar en ouder.
In hoeverre stemmen HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit hun onderwijsaanbod af op behoeften van enerzijds potentiële studenten en anderzijds arbeidsmarktontwikkelingen?
De Open Universiteit verzorgt formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ba, ma). Voor de opleidingen van de Open Universiteit geldt dat daar de landelijke beleidskaders inzake macrodoelmatigheid en accreditatie op van toepassing zijn. Daarbij vindt ook een toetsing plaats op de relevantie van de opleidingen voor het werkveld. Voor de lezingen van Studium Generale en de cursussen van HOVO gelden deze beleidskaders niet. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen welk aanbod zij in het kader van Studium Generale en/of HOVO verzorgen, waar zij denken dat de belangstelling naar uit zal gaan.
Hoeveel ouderen in Limburg hebben de afgelopen jaren gebruik gemaakt van het aanbod van HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit? In hoeverre wijken Limburgse cijfers af van dergelijke cijfers in andere provincies?
In de jaren 2014 t/m 2017 hebben gemiddeld ongeveer 1.100 mensen deelgenomen aan cursussen van HOVO Nederland. In diezelfde periode namen gemiddeld per jaar ruim 100 mensen ouder dan 50 jaar afkomstig uit de provincie Limburg deel aan opleidingen van de Open Universiteit. Dergelijke deelnamecijfers naar provincie van de doelgroep 50+ aan Studium Generale zijn niet bekend.
Inwoners van de provincie Limburg en personen in de leeftijdscategorie 50+ zijn overigens geen specifieke doelgroep voor de Open Universiteit; zij richten zich op alle inwoners van Nederland in alle leeftijdscategorieën.
In totaal nemen per jaar bijna 25.000 mensen deel aan cursussen van HOVO’s. Deelnamecijfers per HOVO locatie lopen sterk uiteen (zie bijlage)2. Uiteraard hangt dit ook samen met verschillen in grootte van het verzorgingsgebied, en qua omvang en samenstelling van de bevolking in de regio. En wat betreft Limburg speelt ook het cursusaanbod voor ouderen kort over de grens in België een rol volgens betrokkenen bij HOVO Limburg.
Over welke beïnvloedingsmogelijkheden beschikt u voor het bewerkstelligen van een leercultuur onder ouderen, het borgen van onderwijsmogelijkheden op latere leeftijd en het organiseren van een zeker regionaal dekkend aanbod?
In de brief over leven lang ontwikkelen die u voor het zomerreces ontvangt zal onder meer worden ingegaan op het versterken van de leercultuur en de wijze waarop de regering daar samen met sociale partners aan werkt.
Ik ben verantwoordelijk voor het formele onderwijs (mbo, hbo en universiteiten) en voor de kwaliteit en toegankelijkheid daarvan. Het is voor iedereen, dus ook voor ouderen, mogelijk om deel te nemen aan bekostigde opleidingen. In het mbo gelden daarbij geen restricties, in het hoger onderwijs geldt het «één bachelor, één masterprincipe». De toegankelijkheid van het formele onderwijs is daarmee wat betreft bekostiging gewaarborgd en ondertussen wordt hard gewerkt aan het versterken van de flexibiliteit van het formele onderwijs voor volwassenen.
Ik ben niet verantwoordelijk voor het cursorisch aanbod en de zorg voor een regionaal dekkend cursusaanbod voor ouderen of andere doelgroepen. Dit non-formele onderwijs wordt niet door de overheid gereguleerd. In de genoemde brief over leven lang ontwikkelen zal ook worden ingegaan op de uitwerking van de individuele leerrekening en de mogelijkheden om scholingsmiddelen te besteden aan zowel formeel als non-formeel onderwijs.
Zij-instromers die binnen een jaar hun lesbevoegdheid halen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Waarom geeft u geen antwoord op de vraag door wie de pabo opleiding in het tv-programma wordt aangeboden, terwijl u wel weet om welke aanbieder dit gaat?1 Nogmaals, door wie wordt deze opleiding verzorgd? En bent u daarnaast bereid om bij de betreffende aanbieder het onderwijsprogramma voor deze pabo opleiding op te vragen en te delen met de Kamer?2 Zo nee, waarom niet?
De opleiding tot leraar basisonderwijs waar in het tv-programma naar wordt verwezen, wordt aangeboden door LOI Hogeschool. De opleiding van LOI Hogeschool is geaccrediteerd en voldoet daarmee aan de eisen om de opleiding te mogen verzorgen. Het is een opleiding van 240 studiepunten. Er worden geen vrijstellingen verleend.
De onderwijsgroep «Dit is Wijs» ondersteunt personen die al in het bezit zijn van een hoger onderwijsgetuigschrift om deze opleiding versneld te doorlopen. Hierbij wordt samengewerkt met schoolbesturen. Het is een intensief traject van dertien maanden waarbij de deelnemers wekelijks drie dagen les volgen en drie dagen stage lopen. Ook in de schoolvakanties gaat het traject door. De deelnemers ontvangen van «Dit is Wijs» tijdens het traject een vergoeding van € 800 bruto per maand en «Dit is Wijs» betaalt de opleiding. De deelnemers hebben na het behalen van hun diploma bij LOI Hogeschool een baangarantie bij «Dit is Wijs» van twee jaar. Het eerste jaar bestaat uit een detachering. Vanaf het tweede jaar is het mogelijk om in dienst te worden genomen bij een schoolbestuur. Tijdens de detachering blijven de leercoaches van «Dit is Wijs» de deelnemers volgen en coachen, om verdere ontwikkeling te stimuleren en uitval uit het beroep te voorkomen.
De geldende Onderwijs- en examenregeling inclusief het onderwijsprogramma van de opleiding tot leraar basisonderwijs van LOI Hogeschool zijn opgevraagd en zijn in de bijlage3 opgenomen.
Hoeveel opleidingen in Nederland bieden zo’n éénjarige pabo opleiding aan? En wat zijn de vereiste vooropleidingseisen van de instromers?
Voor zover bij ons bekend, is dit de enige opleiding waarbij in ruim een jaar tijd wordt opgeleid tot leraar po. De onderwijsgroep «Dit is Wijs» laat de opleiding in dertien maanden alleen volgen door personen die al in het bezit zijn van een hoger onderwijsgetuigschrift. Wel bieden verschillende hogescholen versnelde trajecten aan, vooral via de (verkorte) deeltijdopleiding. Via zijinstroom in het beroep is het voor mensen met een afgeronde ho-opleiding in principe ook mogelijk om in ruim een jaar een getuigschrift voor leraar po te behalen. Dit is over het algemeen alleen haalbaar voor personen die al in het onderwijs werken.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de kwaliteit van deze opleidingen? Gaat het hier om een geaccrediteerde opleiding?
De door LOI Hogeschool verzorgde opleiding tot leraar basisonderwijs is geaccrediteerd door de NVAO. De accreditatie is geldig tot 15 mei 2021.
Hoe weet u dat leraren die via deze onbekende aanbieder hun bevoegdheid halen, dezelfde kwaliteiten bezitten als leraren die via de reguliere pabo opleiding of zij-instroom-route hun bevoegdheid halen?
Zoals hierboven is aangegeven, betreft het een geaccrediteerde opleiding aangeboden door LOI Hogeschool. Studenten volgen een programma van 240 studiepunten in een periode van dertien maanden. Accreditatie impliceert dat het ho-niveau is geborgd en de opleiding zodanig is dat de student kan voldoen aan de wettelijke bekwaamheidseisen.
Hoe valt het te rijmen met elkaar dat een reguliere opleiding tot leraar in het basisonderwijs vier jaar duurt en zij-instromers een geschiktheidsonderzoek moeten afronden – waarna bepaald wordt in hoeverre iemand geschikt is voor het onderwijs en in kaart wordt gebracht welke scholing en begeleiding de zij-instromer nodig heeft – en binnen twee jaar zijn bevoegdheid moet halen, terwijl bij deze aanbieder iedereen in één jaar een pabo opleiding kan afronden en bevoegd voor de klas kan staan? Wordt hiermee niet getornd aan de eisen van het leraarschap? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat om een volledige opleiding tot leraar basisonderwijs aangeboden door LOI Hogeschool. De studenten dienen onverminderd alle leerresultaten van de opleiding te behalen en hebben daar, evenals studenten buiten het traject van «Dit is Wijs», ten minste vier jaar de tijd voor. Het traject van «Dit is Wijs» stimuleert hen dit sneller te volbrengen. Er wordt niet getornd aan de eisen van het leraarschap.
Het bericht ‘Kunstmarkt schrikt van EU-regel tegen witwassen’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kunstmarkt schrikt van EU-regel tegen witwassen»?1
Ja.
Klopt het dat als de nieuwe richtlijn ingaat kunst- en antiekhandelaars klantonderzoek moeten doen vanaf een bedrag van 10.000 euro zowel bij cash als giraal, terwijl dit eerder alleen nodig was bij een bedrag vanaf 15.000 euro en bij een betaling met cash? Wat is de precieze reden dat het bedrag is verlaagd? Waarom is het onderscheid tussen cash en giraal komen te vervallen?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken, andere financiële ondernemingen en diverse aangewezen beroepsgroepen verplicht tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Tot de aangewezen beroepsgroepen die onder de Wwft vallen behoren op dit moment onder meer beroeps- of bedrijfsmatige verkopers van goederen, voor zover betaling van deze goederen plaatsvindt in contanten en voor een bedrag van EUR 15.000,– of meer. Tot goederen worden ook kunstvoorwerpen en antiquiteiten gerekend.
Op dit moment wordt in Nederland de vierde EU anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.2 Het voorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn is op dit moment aanhangig bij de Eerste Kamer.3 Dit voorstel voorziet, ter implementatie van de richtlijn, in een uitbreiding van voornoemde groep handelaren. Na het in werking treden van dit wetsvoorstel zal het gaan om personen die in goederen handelen en daarvoor betalingen in contant geld doen of ontvangen voor een bedrag van EUR 10.000,– of meer. Naast de verlaging van het drempelbedrag van EUR 15.000,– naar EUR 10.000,– of meer, betreft het derhalve een uitbreiding van deze instelling met kopers van goederen, waaronder kunst. Bij de totstandkoming van de vierde anti-witwasrichtlijn is overwogen dat het witwasrisico en het risico op terrorismefinanciering bij contante betalingen van EUR 10.000,– of meer zeer hoog is. Met de verlaging van het drempelbedrag wordt beoogd de waakzaamheid van personen die in goederen handelen ten aanzien van deze risico’s te vergroten, ten einde deze risico’s in de praktijk te ondervangen.4
«De nieuwe richtlijn», waarnaar in vraag 2 wordt verwezen, betreft een wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn waarover op 17 december 2017 in Europa overeenstemming is bereikt.5 De wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn hebben tot gevolg dat de vierde anti-witwasrichtlijn onder meer van toepassing wordt op personen die handelen in kunst of die als tussenpersoon optreden in de handel van kunst, ook als dit gebeurt door galerieën en veilinghuizen, als zij betrokken zijn bij transacties van EUR 10.000,– of meer, ongeacht of het hierbij gaat om een girale transactie of een transactie in contant geld. Daarnaast worden ook personen die kunst opslaan (freeports) binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn gebracht, wanneer sprake is van transacties van EUR 10.000,– of meer, giraal of in contanten. Daarbij is door het Europees parlement overwogen dat illegale handel in bepaalde goederen, waaronder kunst, wordt gebruikt voor het financieren van terrorisme.
Klopt het dat Nederland zelf tijd zal hebben om de wijzigingen te implementeren in de nationale wet- en regelgeving? Bestaat er ruimte voor eigen invulling bij het implementeren van de regels? Wordt bij de wijziging van de wetgeving ook specifiek gekeken naar toename van regeldruk en administratieve lasten? Kan hiervoor bijvoorbeeld advies gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)?
De richtlijn die strekt tot het wijzigen van de vierde EU anti-witwasrichtlijn moet in de Nederlandse wet- en regelgeving worden geïmplementeerd. Hiervoor zal een termijn van 18 maanden gelden, vanaf het moment van in werking treden van deze wijzigingsrichtlijn. De inwerkingtreding is voorzien voor dit voorjaar, zodat Nederland naar verwachting tot eind 2019 of begin 2020 de tijd zal hebben voor deze implementatie.
De vierde EU anti-witwasrichtlijn betreft een instrument van minimumharmonisatie. Dat betekent dat lidstaten verplicht zijn de gewijzigde bepalingen van deze richtlijn te implementeren, maar dat lidstaten de mogelijkheid wordt geboden om te voorzien in strengere regels dan de richtlijn voorschrijft.6 De ruimte voor een eigen invulling bij het implementeren van de bepalingen die betrekking hebben op de kunsthandel is daardoor beperkt. Bij het implementeren van de gewijzigde bepalingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zal hier nader naar worden gekeken. Zoals gebruikelijk bij de totstandkoming van wet- en regelgeving zullen daarbij de gevolgen voor de regeldruk, waaronder voor de administratieve lasten, in kaart worden gebracht. Daarbij kan advies worden gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk.
Deelt u de zorgen van de kunsthandelaars, dat kopers door de nieuwe antiwitwasrichtlijn zullen afhaken? Deelt u de mening dat kunsthandelaars en de kleine kunsthandelaars in het bijzonder de hoeveelheid administratie lasten die het met zich meebrengt niet kunnen opbrengen? Op welke manier kunnen negatieve gevolgen voor kunsthandelaars worden ondervangen?
De gevolgen van de wet- en regelgeving die strekt tot implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zullen bij de totstandkoming hiervan in kaart worden gebracht. Op voorhand kan derhalve niet gezegd worden wat deze gevolgen, bijvoorbeeld voor de aankoop van kunst of de administratieve lasten, precies zullen zijn. Bij de implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zal, binnen de kaders die de richtlijn hiertoe biedt, met deze gevolgen rekening worden gehouden.
In algemene zin geldt dat de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn tot gevolg hebben dat er in meer gevallen cliëntenonderzoek moet worden verricht. Het cliëntenonderzoek strekt tot het identificeren van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende(n) en tot het vergaren van informatie over het doel en de aard van een beoogde zakelijke relatie. Daarmee kunnen deze instellingen zich ervan vergewissen dat hun dienstverlening niet wordt gebruikt voor witwassen of financieren van terrorisme. Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn geldt bij het verrichten van cliëntenonderzoek een risicogebaseerde benadering. Dat betekent dat de intensiteit van de maatregelen die genomen moeten worden om voornoemde informatie te vergaren, kan worden afgestemd op de risico’s in een concreet geval. Deze risicogebaseerde aanpak biedt instellingen de ruimte om in geval van een lager risico met minder vergaande maatregelen te volstaan. Daarmee kan deze aanpak voor instellingen besparingen en efficiëntie opleveren.
Tot slot geldt dat zowel de rijksoverheid, als de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op grond van de Wwft, leidraden ter beschikking stellen. Met deze leidraden wordt beoogd de instellingen te ondersteunen, onder meer bij het verrichten van cliëntenonderzoek.
Klopt het dat (pas) op 9 maart 2017 voor het eerst de verscherpte maatregelen voor de kunstsector zijn opgenomen in de conceptrichtlijn? Wanneer was u hiervan op de hoogte? Klopt het dat u de kunstbranche op 30 maart 2018 heeft geïnformeerd over de nieuwe richtlijn? Op welke wijze heeft u dit gedaan? En (op welke wijze) is hierop gereageerd door de kunstbranche?
Op 5 juli 2016 heeft de Europese Commissie een voorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn gepubliceerd. Vervolgens is in december 2016 binnen de Raad een compromis bereikt over deze wijzigingen. De wijzigingen met betrekking tot de kunstsector maakten geen deel uit van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie en van het compromis van de Raad. Op 9 maart 2017 heeft het Europees parlement zijn voorstellen voor amendementen van het oorspronkelijke wijzigingsvoorstel van de Europese Commissie gepubliceerd.7 De wijzigingen met betrekking tot de kunstsector zijn uit deze amendementen van het Europees parlement afkomstig. Daarbij werd oorspronkelijk geen drempelbedrag gehanteerd, zodat het voorstel van het Europees parlement ertoe strekte dat handelaren in kunst bij alle transacties die zij zouden verrichten binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn zouden gaan vallen. Overigens was een concept voor een amendement met betrekking tot de kunstsector al eerder, in ieder geval op 16 december 2016, tot stand gekomen.8
Nederland heeft, tijdens de onderhandelingen die hierop volgden, aangedrongen op een impact assessment van deze voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn, om zodoende de wenselijkheid van deze uitbreiding beter te kunnen beoordelen. Tijdens de onderhandelingen bleek hier onvoldoende steun voor te bestaan. De onderhandelingen hebben er wel toe geleid dat er een grenswaarde voor transacties van EUR 10.000,– of meer is geïntroduceerd.
In reactie op een vraag van een brancheorganisatie voor de kunsthandel aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is, na contact tussen het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën, inderdaad op 30 maart 2018 een e-mail gestuurd aan de brancheorganisaties voor de kunsthandel. Daarbij is, conform het verzoek van de brancheorganisaties, een nadere toelichting gegeven op de totstandkoming van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn. De reacties vanuit de kunstbranche verschillen: enerzijds geven betrokken organisaties aan al langer op de hoogte te zijn geweest van de betreffende wijzigingen, anderzijds worden zorgen geuit met betrekking tot de gevolgen van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn voor de kunstbranche. In dit kader is toegezegd dat de kunstbranche betrokken zal worden bij de implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Meent u dat de maatregel en de administratieve lasten die dit met zich mee zullen brengen, in verhouding staat tot het risico dat er sprake is van financiering van terrorisme? Kunt u hierbij ook ingaan op de onderzoeken die hiernaar zijn gedaan en het werk van de Erfgoedinspectie en het Team Internationale Misdrijven (War Crimes Unit) van de politie?
Zoals in de beantwoording van de vragen 4 en 5 is toegelicht, was er op Europees niveau onvoldoende steun voor een impact assessment met betrekking tot de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn met betrekking tot de kunsthandel en zullen de gevolgen van deze wijzigingen voor Nederland nog in kaart worden gebracht bij de totstandkoming van de implementatieregeling. Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen ingezet voor bepalingen op Europees niveau die in lijn zijn met het bestaand regelgevend kader. Reden daarvoor is dat dit regelgevend kader in ieder geval proportioneel is bevonden. Zonder impact assessment was de proportionaliteit van de voorstellen van het Europees parlement niet goed te beoordelen.
De invoercontrole op cultuurgoederen uit risicogebieden is een vast onderdeel van de samenwerking tussen de Erfgoed Inspectie en de Douane. De Erfgoed Inspectie is de bevoegde autoriteit voor de sanctie regelingen op het gebied van cultuurgoederen voor Irak en Syrië. Naast schade en vernietiging van het erfgoed is er ook op grote schaal geplunderd met illegale opgravingen. Deze voorwerpen zijn nog nauwelijks op de Westerse kunstmarkten gesignaleerd. Het is echter niet ondenkbaar dat op termijn wel voorwerpen aangetroffen zullen worden. Daarom is het nodig alert te blijven. Het Ministerie van OCW draagt het belang van bescherming van cultuurgoederen afkomstig uit conflictgebieden breed uit in het erfgoedveld en in de kunsthandel.9 De politie is daarnaast alert en actief betrokken om in samenwerking met de overige opsporingsdiensten informatie uit te wisselen ten behoeve van de opsporing. Een onderzoek van de politie in samenwerking met de Erfgoedinspectie, ten behoeve van een bijeenkomst van Europese opsporingsdiensten die werd georganiseerd tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap, heeft niet geleid tot de conclusie dat cultuurgoederen uit conflictgebieden massaal worden aangeboden via het dark en legale web.
Het bericht ‘Heemschut is verbijsterd over veiling stoelen Vredespaleis’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Heemschut is verbijsterd over veiling stoelen Vredespaleis»?1
Ja
Deelt u de mening dat de samenhang van ensembles, waarbij roerend en onroerend erfgoed een geheel vormen, van groot belang is?
Ja
Is het Vredespaleis opgenomen op een lijst met 72 toonaangevende interieurensembles die in het kader van de Erfgoedwet bescherming verdienen? Zo ja, welke bescherming biedt opname op deze lijst?
Ja, het Vredespaleis is recent opgenomen op een toonbeeldenlijst van interieurensembles. Deze lijst is – in nauwe samenspraak met het veld – gemaakt door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De lijst toont voorbeelden van bijzondere interieurensembles in Nederland en maakt ze goed zichtbaar. Nagenoeg alle gebouwen met ensembles die op deze lijst staan zijn beschermd als rijksmonument. De toonbeeldenlijst vergroot de kennis en waardering voor historische interieurensembles en draagt op die manier bij aan de bescherming ervan. Opname op de toonbeeldenlijst betekent echter niet dat de roerende onderdelen van deze interieurensembles nu wettelijke bescherming genieten.
Is het waar dat in 2014, bij de herinrichting van het Vredespaleis. met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is afgesproken dat de voorwerpen geregistreerd, gedocumenteerd en opgeslagen zouden worden?
De RCE heeft bij meerdere gelegenheden aan de eigenaar/beheerder van het Vredespaleis een daartoe strekkend advies gegeven. Er is echter geen sprake van een (juridisch bindende) afspraak.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat interieurstukken uit het Vredespaleis geveild zullen worden?
Ik heb de RCE gevraagd opnieuw in overleg te gaan met de eigenaar/beheerder om te bezien wat er mogelijk is om zoveel mogelijk recht tew doen aan het waardevolle interieurensemble. In dat overleg heeft de eigenaar aangegeven de veiling uit te stellen om, mede in overleg met de RCE, te zoeken naar een verantwoorde oplossing.
De publicatie ‘Risicomanagement voor collecties’ van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de publicatie «Risicomanagement voor collecties» van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed?1
Ja.
Op welke wijze wordt een dergelijke publicatie verspreid onder belanghebbenden? Op welke wijze wordt bevorderd dat er opvolging gegeven wordt aan de aanbevelingen zoals gedaan in deze publicatie, met als doelstelling het beter beschermen van collecties, bijvoorbeeld tegen waterschade en brand?
De publicatie is tot stand gekomen in samenwerking met partners in binnen- en buitenland en is gericht op collectiebeheerders. Met de publicatie, die gratis in zowel het Nederlands als het Engels is te downloaden via www.cultureelerfgoed.nl, wordt informatie en kennis over risicomanagement voor collecties binnen handbereik van collectiebeheerders gebracht. Zij zijn primair verantwoordelijk voor de veiligheid van collecties. Het ontwikkelen en verspreiden van ondersteunende informatie past in de rol van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) als kenniscentrum. Alhoewel er geen actief verspreidingsbeleid is, brengt de RCE de publicatie via kennisplatforms en symposia onder de aandacht van de belanghebbenden en wordt de publicatie ook ingezet in de opleiding van studenten van zowel de Universiteit van Amsterdam als de Reinwardt Academie. Uit reacties en vragen die vanuit het museale veld worden gesteld aan de RCE blijkt dat de publicatie een aanzienlijke bekendheid geniet. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de mate waarin de aanbevelingen worden opgevolgd door de belanghebbenden.
Wat is uw reactie op de uitspraak die in deze publicatie wordt gedaan dat om gepaste beveiligingsmaatregelen tegen diefstal te treffen een analyse van de risico’s essentieel is, maar dat hiervoor maar zeer weinig gegevens voorhanden zijn? Is het aantal meldingen door 15 musea van een inbraak, diefstal of poging daartoe in de Database Incidenten Cultureel Erfgoed (DICE) in de periode 2008–2014 ook een weerspiegeling van het daadwerkelijke aantal incidenten of worden mogelijk niet alle incidenten gemeld? Hoe kan in dat laatste geval de meldingsbereidheid worden vergroot?
DICE is een incidentenregistratiesysteem dat de RCE kosteloos aanbiedt aan de musea en andere collectiebeheerders. Zij kunnen dit systeem gebruiken voor de eigen registratie van incidenten en tegelijkertijd levert DICE informatie voor de Erfgoedmonitor. Registratie van incidenten in DICE is niet verplicht en niet alle collectiebeheerders zijn aangesloten. Het is dan ook waarschijnlijk dat het daadwerkelijk aantal incidenten (waaronder diefstal) groter is dan het aantal registraties in DICE in de periode 2008 – 2014. Ter vergroting van het aantal registraties heeft de RCE veel gedaan aan promotie van DICE via studiedagen, symposia, publicaties en artikelen en zijn workshops georganiseerd.
Beheerders van de rijkscollectie zijn verplicht om schade aan, het tenietgaan en vermissing van museale cultuurgoederen direct te melden aan de Erfgoedinspectie. Dit kan via DICE of door een rechtstreekse melding. In de periode 2009–2017 zijn via DICE en daarmee aan de Erfgoedinspectie 3 diefstallen uit de Rijkscollectie gemeld.
Klopt het dat de regeling van het Mondriaan Fonds die middelen aan het erfgoedveld beschikbaar stelde om zelf na te gaan waar hun beveiliging aangepast zou moeten worden, is beëindigd? Zo ja, waarom is er voor gekozen deze regeling te beëindigen?
Dat klopt inderdaad. Mijn voorganger heeft een tijdelijke aanvullende financiële ondersteuning geleverd voor de regeling «Bijdrage Veiligheidszorg» van het Mondriaan Fonds, gericht op het duurzaam verbeteren van de reguliere veiligheidszorg van kunst- en erfgoedinstellingen die een collectie beheren in Nederland en in de Nederlandse Cariben. Musea, kerken, archieven en kunsthallen die regelmatig objecten van landelijk belang tonen konden een aanvraag indienen.2 Hiermee is een bijdrage geleverd aan kwaliteitsverbetering van veiligheidszorg bij kunst en erfgoedinstellingen, maar uiteindelijk is veiligheidszorg een verantwoordelijkheid van de erfgoedinstellingen zelf. Ik blijf via het dossier «Veilig Erfgoed» bij de RCE inzetten op de uitwisseling van kennis en ervaring en er wordt in de Erfgoedmonitor aandacht geschonken aan het onderwerp veiligheidszorg. De Erfgoedinspectie tenslotte houdt toezicht op de veiligheidszorg bij instellingen die rijkscollecties beheren.
Kunt u reageren op de opmerking dat ruim tweederde van de in Nederland gestolen kunst en antiek nauwelijks kan worden opgespoord, doordat slachtoffers vaak niet beschikken over exacte gegevens of foto's van de gestolen objecten en de objecten om die reden niet kunnen worden geregistreerd in de database gestolen kunst van de Landelijke Politie?2 Is het aantal dat kan worden geregistreerd en opgespoord inmiddels verbeterd?
Eigenaren van kunst en antiek zijn zelf verantwoordelijk voor een goede registratie. Verschillende momenten worden aangegrepen om het publiek hierover te informeren, zodat objecten goed kunnen worden beschreven en vastgelegd. Op de websites van bijvoorbeeld de politie4 en de Erfgoedinspectie5 is hieromtrent nadere informatie te vinden.
De ervaring van de politie leert dat slachtoffers van kunst- of antiekdiefstal vaak niet over een adequate beschrijving of foto’s van het gestolen object beschikken, dit bemoeilijkt de opsporing. Daarnaast zijn deze objecten relatief eenvoudig naar het buitenland te brengen. Handelaren die de databases van gestolen voorwerpen raadplegen, zullen informatie over deze objecten dan ook niet aantreffen. Ook opsporingsdiensten kunnen bij gebrek aan informatie de objecten niet achterhalen.
Kunt u reageren op de constatering dat opsporing van erfgoed geen prioriteit zou zijn in de opsporingsagenda, zoals aan de orde kwam tijdens een film- en debatavond in het Filmhuis Den Haag in 2016 waaraan diverse experts deelnamen?3 Bent u van mening dat de opsporing van erfgoed momenteel voldoende prioriteit krijgt? Is er in Nederland voldoende kennis en kunde aanwezig bij betrokken partijen, zoals recherche en politie, verzekeraars en erfgoedbeherende instellingen?
In de Veiligheidsagenda 2015–2018 zijn de veiligheidsthema’s vastgelegd. Dat de opsporing van erfgoed of kunst en antiek hierin ontbreekt, betekent niet dat de opsporing niet adequaat georganiseerd is. Uitgangspunten voor de inrichting van toezicht, handhaving en opsporing van kunstcriminaliteit zijn vastgelegd in de brief die uw Kamer op 13 juli 2012 is toegezonden. Wij staan nog steeds voor deze uitgangspunten. Voor wat betreft specifieke deskundigheid ter zake gestolen objecten kan de politie terugvallen op specialisten van de Erfgoedinspectie, RCE, musea, andere erfgoed beherende instellingen zoals archieven of gerenommeerde deskundigen.
Bent u van mening dat het van belang is om de kans op het terugvinden van een gestolen object te vergroten, de specifieke kenmerken van het object te documenteren? Welk deel van de collecties is momenteel gedigitaliseerd? Op welke manieren worden particulieren gewezen op het belang van de registratie van waardevolle kunst en antiek? Is er behoefte aan een database voor gestolen kunst en antiek die breder toegankelijk is dan alleen voor opsporingsambtenaren, maar bijvoorbeeld ook voor particulieren, handelaren en houders van collecties? Zo ja, kunt u dit stimuleren of faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Registratie van collecties is een belangrijke preventieve maatregel en draagt bij aan het opsporen of terugvinden van objecten. Er is veel geïnvesteerd in de registratie van collecties van erfgoedinstellingen en kerken. De mate van registratie en de kwaliteit van registratie door deze instellingen is in Nederland hoog. Museale instellingen in de culturele basisinfrastructuur dienen een beleid te voeren om minimaal 95 procent van de objecten van hun instelling te registreren. Dit uitgangspunt is nu ook vastgelegd in de Erfgoedwet en de bijbehorende Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen die sinds 2016 van kracht zijn. Veel beheerders van de rijkscollectie hebben hun registratiesysteem inmiddels geautomatiseerd of zijn hiermee bezig. Ook stellen diverse beheerders reeds vrijwillig hun eigen registratie beschikbaar voor een centrale toegang. Van beheerders die nog niet alle registraties hebben geautomatiseerd wordt verwacht dat zij inspanningen verrichten om tot een volledig geautomatiseerde registratie en aansluiting op het systeem van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te komen. Het doel is dat de complete rijkscollectie geregistreerd en online toegankelijk wordt voor culturele instellingen en het publiek (zie www.collectienederland.nl).
Kerkelijke collecties in kerken en kloosters zijn geregistreerd, maar nog niet compleet. Via een web tool werken kerken hier verder aan. Alle archeologische sites zijn geregistreerd.
Wat betreft particuliere verzamelaars is met verzekeringsmaatschappijen in het verleden contact geweest. Voor de verzekering van cultuurgoederen bij gespecialiseerde kunstverzekeringen is een taxatierapport nodig. Kunst en antiek dat via inboedelverzekeringen verzekerd is, heeft niet een dergelijke registratie of informatie plicht.
Indien het slachtoffer van gestolen kunst of antiek in de gelegenheid is om adequate informatie omtrent het object te delen met de politie, wordt deze informatie door de politie vastgelegd en gedeeld met de Interpol-database voor gestolen kunst. Deze database is voor een ieder toegankelijk. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5 voor de voorlichtingsactiviteiten voor het adequaat registreren van kunst en antiek.
Kunt u een update geven van het werk dat wordt verricht door de eenheid Kunst- en Antiekcriminaliteit van de Nationale Politie? Wanneer was hun laatste analyse van de aard en omvang van kunstdiefstallen? Kunt u tevens inzage geven in de personele bezetting van de afgelopen vijf jaar?
Het team Kunst- en Antiekcriminaliteit van de politie verzamelt, veredelt en analyseert aan kunst, antiek en cultuurgoederen gerelateerde incidenten in Nederland. Daartoe worden naast de politieregistraties ook open bronnen geraadpleegd. Hierin wordt tevens nauw samengewerkt met de Erfgoedinspectie en Veilig Erfgoed van de RCE. Het team coördineert de afhandeling van zowel nationale als internationale verzoeken om informatie en rechtshulpverzoeken. Waar nodig wordt nationaal en internationaal assistentie verleend bij onderzoeken, zowel in persoon als door middel van het leveren van expertise van buiten het politiedomein. De buitengewoon opsporingsambtenaren van de Erfgoedinspectie kunnen desgewenst worden ingezet bij onderzoeken.
Elk kwartaal worden alle in Nederland geconstateerde incidenten verwerkt in een kwartaalrapportage. De aard en omvang van de criminele activiteiten worden daarin uitvoerig beschreven. Daar waar mogelijk wordt tevens de samenhang van de incidenten geanalyseerd. Jaarlijks wordt op basis van de kwartaaloverzichten een jaarbeeld gegenereerd. Operationele zaaks analyses worden door de regionale eenheden uitgevoerd. Bij regio overstijgende incidenten levert het team een concept analyse op, op basis waarvan een eventueel vervolgonderzoek kan worden ingesteld.
Sinds 2013 bestaat het team Kunst- en Antiekcriminaliteit uit vier personen. Omgerekend is dit ongeveer 3 fte. Daarnaast is in elke regionale eenheid een taakaccenthouder kunst- en antiekcriminaliteit aangesteld en is bij het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie een landelijk officier van justitie aangesteld met het taakaccent kunst- en antiekcriminaliteit.
Op welke wijze zou bij zowel het registeren van kunst als het opsporen hiervan gebruik gemaakt kunnen worden van nieuwe innovatieve technieken? Zijn hiervan (bijvoorbeeld uit het buitenland) goede voorbeelden te benoemen?
De diverse nationale organisaties zijn verbonden met internationale en Europese netwerken. In deze netwerken vindt doorlopend uitwisseling van kennis en samenwerking plaats over registratie en opsporing, waaronder ook over innovatieve technieken.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Frank Futselaar , Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het antwoord van uw ambtsvoorganger dat ouders en hun kinderen er niet op achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren in het hoger onderwijs?1
Hieronder worden deze cijfers gepresenteerd inclusief uitleg en aannames bij de cijfers.
De conclusie die uit de cijfers volgt, is dat voor de genoemde posten de situatie na het regeerakkoord op jaarbasis 50 euro voordeliger uitpakt voor een tweeoudergezin waarin het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Voor het eenoudergezin is deze vooruitgang op jaarbasis 945 euro.
Tabel 1 toont de bedragen voor een gezin met twee ouders en voor een gezin met één ouder in de situatie voor het regeerakkoord. De kolom vo bevat de bedragen die gelden op het moment dat de 17-jarige niet ingeschreven is in het hoger onderwijs. De kolom ho (hoger onderwijs) bevat de bedragen wanneer dit wel het geval is. In beide kolommen gaat het om de jaarbedragen van een gezin waarin één kind aanwezig is die het hele jaar 17 jaar oud is. Er is in beide gezinstypen uitgegaan van een gezinsinkomen van 47.000 euro. Ook is ervan uitgegaan dat aan alle voorwaarden voor de betreffende regelingen is voldaan die niet expliciet zijn benoemd. Voor alle regelingen zijn de normbedragen en parameters uit 2018 gebruikt en de bedragen zijn afgerond op hele euro’s. De veronderstelde wettelijke ouderbijdrage is als extra post in de tabel opgenomen, omdat deze geen invloed heeft op het saldo in het gezin: het is een veronderstelde bijdrage van de ouder(s) aan de student die meeweegt in de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs, maar niet verplicht is. De reisvoorziening is ook opgenomen omdat deze net als de aanvullende beurs onderdeel is van de prestatiebeurs in het hoger onderwijs. Naast genoemde posten zijn er ook nog het collegegeldkrediet en het studievoorschot. Deze zijn niet opgenomen in het overzicht, maar de student in het hoger onderwijs kan van deze voorzieningen gebruik maken tegen sociale leenvoorwaarden.
kinderbijslag
1.149
0
– 1.149
1.149
0
– 1.149
kindgebonden budget1
0
0
0
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 2.060
– 2.060
0
– 2.060
– 2.060
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.440 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door het wegvallen van de kinderbijslag, het betalen van collegegeld en het ontvangen van de aanvullende beurs en de reisvoorziening.
Het éénoudergezin gaat er 3.225 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door dezelfde factoren als bij het tweeoudergezin, aangevuld met het wegvallen van het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop.
Tabel 2 toont de bedragen voor dezelfde gezinnen, maar vanuit de aanname dat de maatregelen uit het regeerakkoord allemaal in werking zijn getreden. Het gaat om de halvering van het collegegeld, de verhoging van de kinderbijslag en de verhoging van de afbouwgrens voor paren in het kindgebonden budget. De in het regeerakkoord vermeldde indicaties voor de wijzigingen zijn toegepast op de normen en parameters die gelden voor 2018. De bedragen zijn hierdoor vergelijkbaar met tabel 1 en bevatten niet de uiteindelijke exacte bedragen. Niet alle regeerakkoordmaatregelen zijn namelijk voorzien voor 2018.
kinderbijslag
1.234
0
– 1.234
1.234
0
– 1.234
kindgebonden budget1
895
0
– 895
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 1.030
– 1.030
0
– 1.030
– 1.030
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer opnieuw alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.389 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 50 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd doordat de kinderbijslag hoger wordt en het paar in aanmerking komt voor kindgebonden budget.
Het éénoudergezin gaat er 2.280 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 945 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd door de hogere kinderbijslag.
Wilt u inzichtelijk maken wat op jaarbasis de financiële gevolgen zijn voor student en ouders wanneer een 17-jarige naar het hoger onderwijs gaat, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige en 18-jarige in het hoger onderwijs gaan studeren, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Er zijn geen verschillen in de jaarlijkse financiële ondersteuning van een 17-jarige en een 18-jarige student in het hoger onderwijs. Zowel de ouders van de 17-jarige als de 18-jarige hebben geen recht op kinderbijslag en kindgebonden budget. Ook dient in beide gevallen hetzelfde bedrag aan collegegeld betaald te worden. De berekeningen voor aanvullende beurs en veronderstelde wettelijke ouderbijdrage zijn identiek voor zowel de 17-jarige als de 18-jarige.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige naar het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs gaan, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Een 17-jarige die naar het middelbaar beroepsonderwijs gaat, heeft geen recht op studiefinanciering, met uitzondering van de reisvoorziening, maar betaalt ook nog geen lesgeld. De ouders hebben recht op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Voor de gevraagde regelingen is de 17-jarige mbo’er dus vergelijkbaar met een 17-jarige in het voortgezet onderwijs, met uitzondering van de reisvoorziening. De verbeteringen in de situatie na het regeerakkoord ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord, zoals in het tweede antwoord weergegeven, blijven ongewijzigd.
Wilt u bij de berekeningen in de voorgaande vragen eveneens onderscheid maken tussen de situatie op basis van de huidige regelingen en de situatie zoals die na uitvoering van het regeerakkoord zal bestaan?
Ja.
Kunt u aangeven uit welke passages bij de behandeling van het leenstelsel blijkt dat de volle omvang van de financiële gevolgen van de samenloop tussen de kindregelingen en de studiefinanciering voor minderjarigen nadrukkelijk aan de orde is geweest en dat door regering en parlement desondanks welbewust voor de bestaande afbakening zou zijn gekozen?
De aansluiting van de kinderbijslag op de studiefinanciering voor minderjarige studenten en de gevolgen van de invoering van het studievoorschot voor minderjarige studenten is aan de orde geweest in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Tweede Kamer,2 in de amendering door de Tweede Kamer,3 in de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer,4 en in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer.5
Bent u bereid de vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel verlaagd wettelijk collegegeld?2
Ja, daartoe ben ik bereid.
Onbetaalde banen in de culturele sector |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «In bijna de helft van de vacatures in de cultuursector wordt gratis personeel gezocht»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bijna de helft van de vacatures in de culturele sector bestaat uit onbetaalde banen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat vindt u ervan dat vele culturele evenementen niet meer zouden plaatsvinden zonder gratis personeel?
Ik zou vrijwilligers niet willen definiëren als gratis personeel. Vrijwilligerswerk is een belangrijke uiting van cultuurparticipatie en de maatschappelijke waardering voor cultuur. Bovendien zijn vrijwilligers vaak nodig voor het reilen en zeilen van een evenement of instelling, zoals dat ook in andere sectoren het geval is.
Dat vrijwilligers belangrijk zijn voor culturele instellingen hoeft niet problematisch te zijn, mits er sprake is van goed vrijwilligersbeleid en mits er bewuste en transparante keuzes worden gemaakt over de inzet en verantwoordelijkheden van vrijwilligers in relatie tot die van de betaalde medewerkers.
Deelt u de mening dat het positief is dat mensen zich vrijwillig willen inzetten voor cultuur, maar dat er ook risico’s zijn als culturele organisaties te veel afhankelijk zijn van onbetaalde functies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hier iets aan doen?
Ik deel de mening dat het positief is dat mensen zich vrijwillig inzetten voor cultuur. Een sterke afhankelijkheid van vrijwilligers betekent echter niet per definitie onoverkomelijke risico’s in termen van continuïteit. Er zijn tal van organisaties, niet in de laatste plaats musea en poppodia, waarvan de bedrijfsvoering grotendeels of zelfs volledig is gebaseerd op de inzet van vrijwilligers.
Dat laat onverlet dat onderwaardering van arbeid een risico vormt voor de kwaliteit en continuïteit van de culturele sector. Dit besef heeft geleid tot de arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector. Deze agenda voorziet onder andere in het uitwerken van de Fair Practice Code Cultuur en in het bijeenbrengen en waar nodig opstellen van modelreglementen voor vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen. Dit onder andere om te verduidelijken welke verhouding tussen betaalde en onbetaalde werkenden verantwoord is. Het Ministerie van OCW heeft middelen aan de sector beschikbaar gesteld om de uitvoering van de agenda op gang te helpen.
Deelt u de analyse dat dankzij rijksbezuinigingen in de culturele sector culturele instellingen steeds meer genoodzaakt zijn om vrijwilligers en stagiaires aan te nemen en dat zij betaalde krachten verdringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u daarom ook een verantwoordelijkheid van het Rijk om met de cultuursector in overleg te treden hoe een goede verhouding te creëren tussen betaalde krachten en vrijwilligers?2
Culturele instellingen zijn autonome ondernemingen met decentrale cao’s. Zij stellen hun eigen begroting op en formuleren hun eigen personeelsbeleid, hun eigen ondernemersplan en hun eigen prestatievoornemens. De intrinsieke motivatie die kunstenaars aanzet om te blijven produceren, ook als dat onvoldoende inkomen genereert, blijkt ook van toepassing op de culturele instellingen. Veel culturele instellingen blijken de bezuinigingen op subsidies vertaald te hebben in bezuinigingen op hun personeelslasten.
In hun «Verkenning arbeidsmarkt culturele sector» hebben de SER en de Raad voor Cultuur gewaarschuwd dat sterke groei van het aantal vrijwilligers erop kan wijzen dat zij betaalde krachten verdringen. Deze zorg deel ik. In «Passie gewaardeerd» hebben de raden de sector geadviseerd om afspraken te maken over de inzet van vrijwilligers, bijvoorbeeld in het kader van de Fair Practice Code en in individuele cao’s. Het advies van de raden is meegenomen in de Arbeidsmarktagenda voor de culturele en creatieve sector. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat ook te vaak van betaalde krachten in de culturele sector verwacht wordt dat zij een gedeelte van hun werk vrijwillig doen (bijvoorbeeld beeldende kunstenaars die hun werk alleen gratis in musea kunnen exposeren)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Ik deel de zorg van de raden en de sector dat professionele arbeid in de culturele sector wordt ondergewaardeerd. Vanuit de Arbeidsmarktagenda en de Fair Practice Code wordt gewerkt aan een cultuurverandering. Het is van belang dat financiers die onderwaardering niet (on)bewust aanmoedigen of in stand houden. De rijksoverheid en andere overheden zijn dan ook in gesprek over wat de Fair Practice Code kan betekenen voor het beleid, en vice versa.
Vindt u het wenselijk dat er weinig betaalde banen zijn in de culturele sector voor mbo-afgestudeerden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kun u hier aan doen?
Ik vind het wenselijk dat de samenstelling van banen is afgestemd op de behoefte van de sector in termen van competenties en vaardigheden. Deze afweging wordt gemaakt in het personeelsbeleid van instellingen en in cao-afspraken tussen de sociale partners.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen de culturele instellingen in de regio minder afhankelijk zijn van vrijwilligers, aangezien vooral buiten de Randstad betaalde banen in de culturele sector schaars zijn?
De toepassing en gevolgen van de Fair Practice Code buiten de Randstad is een punt van aandacht voor zowel Kunsten »92, die de uitwerking van de Code begeleidt, als voor de bestuurlijke partners in de regio.
In hoeverre lost het bekijken van de mogelijkheden voor modelreglementen voor vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen bij de uitwerking van de arbeidsagenda, de grote verschillen in onbetaalde banen tussen de Randstad en de rest van het land op?
Mijn verwachting is dat de inzet van modelreglementen niet gericht zal zijn op de verschillen in werkgelegenheid tussen de Randstad en de regio. In de Arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector is opgenomen dat modelreglementen moeten bijdragen aan professionalisering van de sector bij de inzet van vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen, bijvoorbeeld om de mogelijke verdringing van betaalde werkenden te voorkomen.
Het bericht 'RyanAir reveals worst gender pay gap in airline industry' |
|
Suzanne Kröger (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «RyanAir reveals worst gender pay gap in airline industry»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het grote verschil in beloning, waarbij vrouwen bij deze firma 72% minder verdienen dan mannen bij RyanAir?
Op de situatie bij Ryanair specifiek kunnen wij niet ingaan. In Nederland is het gemiddelde beloningsverschil tussen mannen en vrouwen 10% bij de overheid, en 20% in het bedrijfsleven. Wanneer er wordt gecorrigeerd naar loonklooffactoren zoals functieniveau en opleidingsniveau, daalt het verschil naar gemiddeld 5% bij de overheid en 7% in het bedrijfsleven.
Denkt u dat er een probleem is in de luchtvaartsector met de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen?
Wij beschikken niet over een volledig overzicht van eventuele beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen in de luchtvaartsector. Wel zien wij dat piloten voor het overgrote deel nog mannen zijn en dat cabinepersoneel voor een groot deel uit vrouwen bestaat. Uiteraard is er een verschil in beloning tussen die twee beroepsgroepen. Wij zien echter ook dat steeds meer maatschappijen de hoeveelheid vrouwelijke piloten aan het verhogen zijn.
Kunt u aangeven hoe groot het verschil is in beloning tussen mannen en vrouwen bij KLM en Transavia, waar de Nederlandse overheid aandeelhouder is? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Het is aan de werkgever om eventueel onderzoek te doen naar omvang en oorzaken van de beloningsverschillen in een bedrijf, maar wij zijn bereid om KLM en Transavia de suggestie te doen om een quick scan hiernaar te laten uitvoeren.
Indien er een beloningsverschil bestaat, hoe verklaart u de verschillen in beloning? Hoeveel verschil is te verklaren door objectieve factoren (functie, opleiding) en hoeveel van het loonverschil bij KLM en Transavia is onverklaarbaar?
Wij beschikken niet over specifieke informatie over een loonkloof tussen mannen en vrouwen bij KLM en Transavia.
Vindt u dat het loonverschil tussen mannen en vrouwen zo klein mogelijk zou moeten zijn en dat het goed zou zijn om zoals in alle functies, zowel hoog, als laagbetaald, een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen is?
Het kabinet streeft in zijn emancipatiebeleid naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van arbeid en inkomen, zoals vermeld in de Emancipatienota die uw Kamer op 29 maart jl. heeft ontvangen. Bestrijden van de loonkloof is daarbij een van de prioriteiten. Een andere prioriteit is de verbetering van de doorstroming van vrouwen naar hogere functies.
Indien er een beloningsverschil bestaat, denkt u dat alle functies bij KLM even toegankelijk zijn voor mannen als voor vrouwen?
Wij hebben geen aanwijzingen dat er verschillen zijn in toegankelijkheid van functies bij KLM.
Indien er een beloningsverschil bestaat, bent u bereid maatregelen te treffen waardoor het loonverschil in de luchtvaartsector tussen mannen en vrouwen kleiner wordt, en in het bijzonder bij KLM?
Er staan ons geen wettelijke mogelijkheden ter beschikking om af te dwingen dat in bedrijven, bijvoorbeeld in de luchtvaartsector, evenveel mannen als vrouwen in bepaalde functieniveaus werken. Als werknemers in de luchtvaart het vermoeden hebben dat zij ongelijk beloond worden voor gelijkwaardig werk, kunnen zij de zaak voorleggen aan het College voor de Rechten van de Mens, of aan de civiele rechter.