Het bericht ‘Nieuwe werkwijze Huurcommissie onrechtmatig, huurders de dupe’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe werkwijze Huurcommissie onrechtmatig, huurders de dupe»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Ik herken het beeld dat in het bericht wordt geschetst niet. Het toepassen van de kennelijke voorzittersuitspraak volgt uit de wet en is niet onrechtmatig. Huurders zijn juist geholpen met deze werkwijze, aangezien zij eerder duidelijkheid krijgen over hun geschil. Bovendien zorgt de Huurcommissie ervoor dat de kwaliteit van de geschilbeslechting en de rechten van partijen geborgd zijn en blijven. Voor een toelichting op deze waarborgen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9, 12 en 13.
Hoeveel huurders en verhuurders zijn er in 2020 en 2021 uitgenodigd om te verschijnen op zitting? Hoe verschilt dit met voorgaande jaren toen de Huurcommissie de nieuwe werkwijze nog niet had geadapteerd?
In 2020 zijn in totaal in 694 zaken partijen uitgenodigd voor een zitting. In 2021 is dit tot en met oktober in 2.236 zaken gebeurd. In onderstaande tabel zijn de cijfers van de afgelopen jaren opgenomen:
Geschillen op zitting behandeld
Waarvan met partijen
2018
2.997
2.872
2019
3.575
3.329
2020
917
694
2021 (t/m oktober)
3.195
2.236
Dat de cijfers over 2020 ten opzichte van voorgaande jaren lager uitvallen, is primair een gevolg van het feit dat de Huurcommissie in 2020 door de maatregelen tegen het coronavirus tijdelijk de zittingen heeft moeten stilleggen. Het aantal zaken dat nu op zitting wordt behandeld loopt daardoor nu weer op: zo zijn in 2021, tot en met oktober, in 2.236 zaken partijen uitgenodigd voor een zitting. Een definitief beeld van 2021 is pas te geven na afloop van het jaar. Zoals ik u eerder heb toegezegd,2 zal ik uw Kamer in voorjaar 2022 een overzicht bieden van de resultaten van het actieplan.
Wat was de doorlooptijd van zaken in 2020 en 2021?
De gemiddelde wachttijden bij de Huurcommissie verschillen per soort geschil en wanneer deze zijn ingediend. Voor zaken die in 2020 zijn afgehandeld golden de volgende gemiddelde wachttijden:
Zaaksoort
Gemiddelde wachttijd (in dagen)
Huurprijsgeschillen
134
Servicekosten
204
Huurverhoging
23
WOHV
50
Klachten (art. 4.5 Uhw)
71
Verzet
121
Totaal
97
Ik vind het belangrijk om deze cijfers te duiden, aangezien zij een vertekend beeld geven. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, zijn in 2020 veel zaken op de plank blijven liggen, omdat door de coronamaatregelen tijdelijk geen zittingen of onderzoeken ter plaatse konden worden gehouden. De zaken die in 2020 wel konden worden afgewikkeld zijn over het algemeen de minder complexe zaken. De complexe zaken uit 2020 zullen grotendeels pas in 2021 worden afgerond. Hierdoor zullen de gemiddelde wachttijden over 2021 naar verwachting hoger uitvallen. De gemiddelde wachttijden over 2021 kunnen nog niet gegeven worden, omdat deze veel fluctueren over het jaar. Dat neemt niet weg dat de gemiddelde doorlooptijden in de afgelopen jaren te lang zijn geweest. Dit is dan ook aanleiding voor het Actieplan Aanpak Achterstanden, waarmee de achterstanden worden weggewerkt en de doorlooptijden mee verkort worden.
Hoeveel zaken zijn volgens deze nieuwe werkwijze afgehandeld en hoeveel zaken zijn nog per fysieke zitting afgehandeld? Kunt u dit in een overzicht weergeven?
In 2021 is de nieuwe werkwijze volledig van start gegaan. Daarmee wordt bij elke nieuwe zaak gekeken of deze zich leent voor behandeling op zitting of een kennelijke voorzittersuitspraak. Na behandeling op zitting volgt zonder meer een commissie-uitspraak. Hierbij wordt overigens geen onderscheid gemaakt tussen fysieke zittingen of videozittingen.
Indien een voorzittersuitspraak wordt gedaan kan daartegen verzet worden aangetekend, zodat de partijen hun geschil alsnog mondeling kunnen toelichten aan een voltallige commissie. Na deze zitting volgt dan alsnog een commissie-uitspraak. Overigens kunnen partijen, als geen verzet is aangetekend binnen 3 weken na de voorzittersuitspraak, ook naar de rechter gaan binnen 8 weken na een voorzittersuitspraak.
In 2021 zijn tot en met oktober 7.722 zaken volgens de nieuwe werkwijze van een inhoudelijke voorzittersuitspraak afgehandeld. En in dit jaar zijn 3.195 zaken op een zitting behandeld (maar nog niet allemaal administratief afgewikkeld). Voor een volledig beeld van de gehouden zittingen verwijs ik naar de tabel in mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel zaken zijn per videozitting behandeld? Waarom kan tegen deze uitspraak geen verzet worden aangetekend?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel zaken in 2020 en 2021 zijn schriftelijk in verzet gegaan na de schriftelijke uitspraak?
Naar aanleiding van het Actieplan worden er meer kennelijke inhoudelijke voorzittersuitspraken gedaan. In 2020 zijn bij kennelijke inhoudelijke voorzittersuitspraken 20% van de partijen in verzet gingen. In haar brief van 6 oktober 2021, die ik aan uw Kamer heb doorgeleid3, geeft de Huurcommissie aan dat het percentage verzetszaken bij kennelijke voorzittersuitspraken zich dit jaar heeft gestabiliseerd rond de 28%.
Is deze nieuwe werkwijze van de Huurcommissie met u geëvalueerd? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten? Zo nee, wanneer gaat dit gebeuren?
Om voor de beste resultaten te zorgen wordt de nieuwe werkwijze doorlopend geëvalueerd door de Huurcommissie, in regulier overleg met het departement. De kennelijke voorzittersuitspraken worden gecontroleerd door een auditteam en ook de uitspraken in verzetszaken worden geanalyseerd.
De uitkomsten van deze verschillende mechanismen geven aan dat de werkwijze werkt: partijen krijgen sneller uitspraak en de achterstanden worden hiermee teruggedrongen. De resultaten van deze doorlopende evaluatie worden gebruikt om de werkwijze waar mogelijk te verbeteren. Ditzelfde geldt voor de resultaten van het klanttevredenheidsonderzoek dat de Huurcommissie doorlopend uitvoert. De tevredenheid over de kennelijke voorzittersuitspraken vertoont een stijgende lijn.
Klopt het dat deze werkwijze is geïntroduceerd vanwege de Coronacrisis zoals u toelicht in uw brief van 2 november 2020?2 Kan men er daarom vanuit gaan dat deze maatregel van voorbijgaande aard is? Kunt u dit toelichten? Wanneer wordt deze opgeheven?
De werkwijze is al sinds 2019 in voorbereiding, met als doel om onnodige zittingen te voorkomen en de Huurcommissie verder te professionaliseren. De werkwijze is dus niet specifiek geïntroduceerd als crisismaatregel naar aanleiding van het coronavirus. Wel heeft de coronacrisis, waardoor de zittingen tijdelijk moesten worden stilgelegd, de urgentie van de maatregel benadrukt.
De mogelijkheid tot het doen van deze kennelijke voorzittersuitspraken bestond al in het huidige wettelijke kader waarin de Huurcommissie werkt. Zoals ik in mijn brief van 8 november 20205 heb toegelicht gaat het niet om een tijdelijke, maar om een blijvende werkwijze.
Verwacht u dat deze manier van handelen van de Huurcommissie de inhoudelijke oordelen van de organisatie sterker of juist zwakker maakt? Kunt u dit toelichten?
Door bij kennelijke zaken, waarbij de uitkomst duidelijk is, geen onnodige zittingen te houden, kan de organisatie deze zaken snel afhandelen. Huurders en verhuurders hebben hier voordeel van. De Huurcommissie kan zich daarnaast richten op complexe zaken die juist baat hebben bij een zitting. Dit komt de algehele kwaliteit van de geschilbeslechting ten goede. Huurders en verhuurders vragen daar ook om, zo blijkt uit de klanttevredenheidsonderzoeken van de Huurcommissie.
Zoals ik eerder met uw Kamer heb besproken heeft de Huurcommissie verschillende controlemechanismen ingericht om de kwaliteit van de schriftelijke voorzittersuitspraken te bewaken. Deze uitspraken worden alleen ingezet wanneer de uitkomst van het geschil duidelijk is. De Huurcommissie heeft daarvoor criteria opgesteld. Ook is een twijfelteam ingesteld voor «randgevallen», waaraan ook een zittingsvoorzitter deelneemt en geldt voor de kennelijke voorzittersuitspraken onder meer een extra collegiale toets.
Bovendien kunnen partijen tegen een schriftelijke voorzittersuitspraak zonder bijkomende kosten bij een voltallige commissie in verzet gaan, waarna de zaak opnieuw getoetst wordt. Zoals ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd,7 wordt tegen circa 28% van de kennelijke voorzittersuitspraken verzet aangetekend en wordt in circa 25% het verzet gegrond verklaard. De uitkomsten van deze verzetszaken worden geanalyseerd en gebruikt om de werkwijze verder te verbeteren.
Door de werkwijze kunnen bovendien de achterstanden worden teruggedrongen, zodat huurders en verhuurders eerder geholpen zijn. Dit zorgt voor kortere wachttijden, hogere klanttevredenheid en minder klachten. De eerste tekenen uit het doorlopende klanttevredenheidsonderzoek van de Huurcommissie stemmen dan ook positief. Bovendien is ook de snelheid van dienstverlening onderdeel van de kwaliteit daarvan. Ik ben daarom van mening dat deze nieuwe werkwijze leidt tot een verbetering van de geschilbeslechting voor alle partijen en de laagdrempeligheid van de Huurcommissie ten goede komt.
Onderschrijft u de in het artikel van de NOS genoemde argument, dat door het dalen van het budget van de Huurcommissie de initiële achterstand is opgelopen? Kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze conclusie niet. Voor de toelichting hierop verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 16.
Wat heeft de Huurcommissie gedaan met de interne kritiek van de zittingsleden die de nieuwe werkwijze «onrechtmatig» en «onhoudbaar» noemen?
Zoals ik eerder met uw Kamer heb gedeeld, is de werkwijze van de Huurcommissie tot stand gekomen na uitvoerig overleg met alle betrokkenen, te weten: de dienst, de zittingsvoorzitters, de zittingsleden, de Raad van Advies en het departement. Eind 2019 is de nieuwe werkwijze vastgesteld door het bestuur. Na interne kritiek is dit besluit heroverwogen en bij verschillende partijen advies ingewonnen, waaronder een externe begeleidingscommissie en het departement. Op basis van alle beschikbare informatie heeft de Huurcommissie een weloverwogen keuze gemaakt, die gemotiveerd aan alle partijen is gecommuniceerd. Uiteraard blijft de Huurcommissie voortdurend investeren in de kwaliteit van haar dienstverlening, onderzoeksrapporten en uitspraken. Overigens ben ik het er niet mee eens dat deze werkwijze onrechtmatig is. De bevoegdheid om kennelijke zaken, waarvan de uitkomst vaststaat, met een kennelijke voorzittersuitspraak af te doen volgt uit de wet.
Onderschrijft u de conclusie van journalistiek platform Investico dat huurders steeds minder goed terecht kunnen om binnen de afgesproken termijn een gedegen uitspraak op zitting van de Huurcommissie te krijgen?3
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat de kwaliteit vooruit of achteruit is gegaan sinds de invoering van de nieuwe werkwijze van de Huurcommissie? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat het fundament van de Huurcommissie van hoor en wederhoor door deze nieuwe werkwijze wordt aangetast?
De rechten van partijen, waaronder het recht op hoor en wederhoor, zijn expliciet geborgd in de werkwijze van de Huurcommissie, zoals ik in mijn antwoord op vraag 9, 12 en 13 heb toegelicht. Indien partijen het niet eens zijn met de kennelijke voorzittersuitspraak, kunnen ze daartegen te allen tijde kosteloos verzet aantekenen. De zaak wordt dan alsnog door een voltallige commissie op zitting behandeld. Daarmee is hoor en wederhoor geborgd.
Vindt u dat de huidige werkwijze van de huurcommissie de rechten van de huurders voldoende waarborgt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat het budget van de Huurcommissie in tien jaar tijd is gedaald van 23 naar 14 miljoen euro? Deelt u de mening dat de grote achterstanden bij de Huurcommissie deels veroorzaakt zijn door het dalende budget?
Het beeld dat de achterstanden veroorzaakt zijn door een dalend budget herken ik niet. De achterstanden van de Huurcommissie zijn voornamelijk veroorzaakt door een plotselinge stijging van de instroom van nieuwe geschillen in 2018. Hierdoor verdubbelde de werkvoorraad dat jaar. De werkvoorraad steeg in 2020 doordat als gevolg van de coronacrisis tijdelijk geen zittingen en onderzoeken ter plaatse konden worden gehouden.
Het budget van de Huurcommissie heeft deze achterstanden niet veroorzaakt. Het budget van de Huurcommissie fluctueert jaarlijks en wordt bepaald op basis van de offerte van de Huurcommissie. Het budget bestaat voor een deel uit reguliere uitgaven voor de geschilbeslechting en voor een deel uit incidentele investeringen in de bedrijfsvoering. De reguliere uitgaven worden grotendeels bepaald door de instroom van geschillen en de productieprognose voor het betreffende jaar. De incidentele investeringen betreffen projecten zoals ICT-verbeteringen, een reorganisatie en aparte projecten om de geschilbeslechting te verbeteren.
Het klopt dat het budget van de Huurcommissie in 2010 circa € 23 miljoen bedroeg en in 2020 circa € 14 miljoen. Schommelingen in het budget van de Huurcommissie zijn echter normaal: ten eerste zijn de reguliere uitgaven voor de geschilbeslechting sterk afhankelijk van de productieprognose van de Huurcommissie voor dat jaar. Ten tweede variëren de incidentele investeringen per jaar sterk en vertekenen zij het beeld rondom het budget van de Huurcommissie. Ze zijn immers eenmalig: investeringen in het werkproces die in 2010 zijn gedaan, hoeven in 2011 niet opnieuw gedaan te worden.
De budgettaire verschillen tussen de jaren 2010 en 2020 worden voornamelijk veroorzaakt door deze incidentele investeringen: in 2010 was € 5,4 miljoen nodig aan eenmalige investeringen, ten opzichte van € 0,8 miljoen in 2020. De kosten van het reguliere werkproces van geschilbeslechting verschilden tussen deze 2 jaargetallen slechts € 1,7 miljoen. Dit verschil wordt verklaard door een lagere productieprognose van het betreffende jaar en door de behaalde efficiencyslagen door de eerder gedane incidentele investeringen in het werkproces. Schommelingen in het budget zijn dus niet de oorzaak van de achterstanden van de Huurcommissie.
Bent u bereid om te onderzoeken waar recent gesloten zittingslocaties weer heropend kunnen worden en dit te combineren met een verhoging van het budget van de Huurcommissie en het aantal commissieleden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat vormgeven en op welke termijn?
Nee. De Huurcommissie beheert geen eigen zittingslocaties, maar huurt deze locaties in als ze nodig zijn voor de geschilbeslechting. Er zijn dan ook geen zittingslocaties gesloten. De Huurcommissie beziet doorlopend hoeveel zittingen gehouden moeten worden en welke en hoeveel locaties daarvoor nodig zijn. Ik vind het belangrijk dat de Huurcommissie flexibel is en kan inspelen op de wisselende noodzaak om bepaalde zittingslocaties te gebruiken. Daarbij speelt ook het gebruik van videozittingen een belangrijke rol.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 16 heb toegelicht, ontvangt de Huurcommissie de benodigde middelen voor de geschilbeslechting op basis van de jaarlijkse raming die zij maakt voor het aantal geschillen dat het komende jaar moet worden behandeld. Om de achterstanden terug te dringen, heb ik in 2021 aanvullende middelen vrijgemaakt voor de uitvoering van het actieplan «Aanpak achterstanden».
Op welke manieren kunnen huurders nu collectief bezwaar maken bij de Huurcommissie, omdat bijvoorbeeld in de hele straat gebreken zijn? Ziet u mogelijkheden om deze manier van bezwaar maken uit te breiden? Kunt u dit toelichten?
Het staat huurders vrij om (nagenoeg) gelijkluidende verzoeken tegelijkertijd in te dienen. De Huurcommissie kan deze verzoeken dan gevoegd behandelen. Daarnaast kunnen huurders van een woonruimte in een wooncomplex met (nagenoeg) gelijkluidende verzoeken kunnen deze verzoeken collectief bij de Huurcommissie indienen.
In de praktijk geldt dat casussen onderling vaak veel verschillen en dat collectieve behandeling daarom slechts in uitzonderlijke gevallen winst biedt. Ik zie daarom geen meerwaarde om een en ander uit te breiden.
Wat vindt u van het idee om een onafhankelijk huurcheck in te voeren voor zowel huurders in de sociale als in de vrije sector zonder termijn?
Ik ben met u eens dat het belangrijk is voor huurders om inzicht te hebben in hun huurprijs. Conform motie Beckerman/Nijboer8 onderzoek ik op welke manieren het WWS-systeem inzichtelijk uitlegbaar kan worden gemaakt zodat huurders zelf ook beter zicht hebben op wat een eerlijke en rechtvaardige huur zou moeten zijn. Tegelijkertijd werk ik aan de inzichtelijkheid van aanvangshuurprijzen in het traject Transparantie huurprijzen.
De wet bepaalt dat huurders met een geliberaliseerde huurovereenkomst binnen 6 maanden na aanvang van de overeenkomst de Huurcommissie kunnen verzoeken om de aanvangshuurprijs te toetsen. Deze termijn is gekozen zodat ook huurders in de vrije sector toegang hebben tot een onafhankelijke huurcheck. Tegelijkertijd is rechtszekerheid voor verhuurders ook van belang: zij moeten weten waar ze aan toe zijn. Vanuit dit oogpunt is het niet wenselijk om deze termijn aan te passen. Overigens heb ik voor huurders die een tijdelijk contract hebben geregeld dat zij de aanvangshuurprijs kunnen laten toetsen tot zes maanden na afloop van hun tijdelijke huurovereenkomst. Indien huurders en verhuurders ook andere type geschillen willen voorleggen aan de Huurcommissie, bijvoorbeeld over de servicekosten, dan kunnen zij de mogelijkheid hiertoe in de huurovereenkomst regelen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten (op initiatief van het lid Nijboer) kunnen huurders en verhuurders met een geliberaliseerd huurcontract tevens hun geschil over de huurverhoging bij de Huurcommissie voorleggen.
Wanneer krijgen huurders uit de vrije huursector dezelfde toegang tot de Huurcommissie als huurders in de sociale sector?
In mijn antwoord op vraag 19 heb ik aangegeven welke mogelijkheden huurders en verhuurders in de vrije sector hebben om naar de Huurcommissie te gaan. Ik zie op dit moment geen wettelijke basis om partijen in de vrije sector verder toegang tot de Huurcommissie te geven. In de brief van 21 september9 heb ik aangekondigd om zogeheten botsproeven te gaan doen om te bezien hoe een regulerende maatregel in de praktijk zou uitwerken en wat daar verder voor nodig zou zijn. Ik heb hierbij oog voor de uitvoering en zal daarbij ook specifiek naar de rol van de Huurcommissie kijken. Ik vind het daarnaast van belang dat de Huurcommissie haar taak zorgvuldig en tijdig kan uitvoeren. Daarom werkt zij nu met het actieplan aan het terugdringen van de achterstanden, zodat huurders en verhuurders eerder hun uitspraak kunnen ontvangen. De Huurcommissie is voortvarend met het actieplan aan de slag gegaan. Zoals de Huurcommissie echter in haar brief van 6 oktober 2021 aan mijn departement aangeeft,10 is er evenwel nog veel werk te verzetten. Ik vind het daarom op dit moment niet wenselijk om de taken van de Huurcommissie sterk uit te breiden.
Bent u bereid om mogelijk te maken dat huurders die in het gelijk worden gesteld door de Huurcommissie niet alleen een huurverlaging kunnen krijgen, maar ook het afdwingbaar recht om onderhoudsgebreken aan te laten pakken?
Nee. Dit past niet bij het karakter van de Huurcommissie als buitengerechtelijke geschilbeslechter. De Huurcommissie kan in het geval van onderhoudsgebreken de huur verlagen, totdat het gebrek is verholpen. Vaak wordt met deze financiële prikkel het probleem verholpen. Indien een huurder een afdwingbare uitspraak wil, kan men hiervoor naar de rechter stappen.
Zoals ik eerder in mijn antwoord op Kamervragen over de onderhoudssituatie bij sociale huurwoningen11 heb toegelicht, hebben huurders met een gebrekkige onderhoudssituatie verschillende mogelijkheden om deze op te lossen. Naast een gang naar de Huurcommissie of de rechter kunnen zij gebreken onder voorwaarden zelf herstellen en de kosten op de verhuur verhalen op de verhuurder. Ook speelt de gemeente een rol in de handhaving op de kwaliteit van de woningen. Daarmee hebben huurders naar mijn mening voldoende mogelijkheden om onderhoud af te dwingen.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren alstublieft?
Ik heb de vragen zo veel mogelijk apart beantwoord. U heeft echter verschillende vragen over dezelfde onderwerpen gesteld. Om deze vragen goed te kunnen beantwoorden, heb ik deze vragen samengevoegd.
Hardhandig politieoptreden |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met beelden die op social media circuleren waar de politie hardhandig optreedt?1
Ja, ik ben bekend met de beelden van het politieoptreden in Den Haag.
Kunt u bevestigen dat dit om de politie Den Haag gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Van wanneer is dit handelen van de politie en wat was de aanleiding? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het politieoptreden dat op de beelden is te zien vond plaats op zondag 31 oktober rond het Paul Krugerplein in Den Haag. Daar had zich een groep van meer dan 50 personen verzameld. Een aantal personen uit deze groep droeg attributen – die als slagwapen werden gebruikt – en zwaar vuurwerk mee. Zij bleken uit te zijn op een confrontatie met de politie. Er zijn tien aanhoudingen verricht.
De beelden waar u op doelt zijn gemaakt tijdens de aanhouding van een van de verdachten. De politie doet, onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM), onderzoek naar het incident en de feiten en omstandigheden waaronder dit plaatsvond. De betreffende agent die op de beelden is te zien is door het OM als verdachte aangemerkt. Omdat dit onderzoek nog loopt kan ik hier geen verdere uitspraken over doen.
Kunt u duiden waarom er zoveel explosief geweld wordt gebruikt en waarom er zo gescholden wordt? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek. Het is aan andere autoriteiten om individueel geweldgebruik te beoordelen of daar uitspraken over te doen. Geweldsaanwendingen moeten worden gemeld en getoetst door de hulpofficier van justitie. Meer ingrijpende vormen van geweldsaanwending – die op grond van artikel 18 van de Ambtsinstructie2 aan het OM moeten worden gemeld – worden tevens door de officier van justitie beoordeeld. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven loopt er een strafrechtelijk onderzoek naar de beelden en het geweldgebruik dat daarop is te zien. In dat onderzoek worden alle feiten en omstandigheden die bij het optreden een rol hebben gespeeld meegenomen.
Wat gaat u doen om buitensporig geweld door de politie aan te pakken? Kunt u een toelichting geven?
In uw vraag ligt besloten dat de politie in zijn algemeenheid buitensporig geweld zou gebruiken en dat bestrijd ik. Of geweldsaanwending rechtmatig is kan pas na gedegen onderzoek worden vastgesteld. Veruit de meeste geweldsaanwendingen worden als rechtmatig beoordeeld.3
De afgegeven opsporingsvergunningen voor aardwarmte in (huidige en toekomstige) drinkwatergebieden |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren in Zuid-Holland in juli 2017 al aandacht vroeg voor de risico’s bij het winnen van aardwarmte, ook in relatie tot de bescherming van de drinkwatervoorziening?1
Ja.
Is u bekend dat zowel de Algemene Rekenkamer2 als het Staatstoezicht op de Mijnen3 hier ook voor gewaarschuwd hebben en betere wet- en regelgeving adviseerden?
Ja.
Wat heeft u met de waarschuwingen en aanbevelingen gedaan?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer (AR) heeft medio 2019 plaatsgevonden. Zoals uit het onderzoek van de AR naar voren komt, werden vergunningen voor aardwarmte op dat moment verleend onder wet- en regelgeving die met name gericht is op het opsporen en winnen van koolwaterstoffen. De AR heeft geconstateerd dat dit niet goed past op de praktijk van aardwarmte-opsporing en -winning. Sinds juli 2020 ligt daarom een wetsvoorstel tot wijzing van de Mijnbouwwet voor aardwarmte bij uw Kamer. Dit wetsvoorstel beoogt knelpunten, die onder andere door de AR zijn genoemd, weg te nemen. In dit wetsvoorstel is de vergunningverlening beter toegespitst op de praktijk van aardwarmte en worden onder andere eisen gesteld aan de integriteit van de geothermieput. Ook is de bescherming van ondergrondse watervoorraden met het oog op de winning van drinkwater nadrukkelijk opgenomen in de adviesvraag aan de gedeputeerde staten en het waterschap waarbinnen een geothermievergunning is aangevraagd. Het Staatstoezicht op de Mijnen heeft in het rapport «Evaluatie aanbevelingen Staat van de Sector Geothermie» aangegeven dat de wijzigingen in het hierboven genoemde wetsvoorstel aardwarmte passend zijn voor nieuwe geothermieprojecten.
In de kabinetsreactie op het rapport van de AR is aangeboden om samen met de AR te bezien in welke mate de voorgestelde wijzigingen in wet- en regelgeving invulling geven aan de aanbevelingen van de Rekenkamer. De AR is hier op ingegaan en de gesprekken zijn gestart. Ook worden de contacten met de provincies geïntensiveerd. Provincies geven aan dat zij, vooruitlopend op de aanpassingen in wet- en regelgeving, ook nu reeds eerder in het proces van vergunningverlening hun adviesrol willen invullen.
Heeft u kennis genomen van het bezwaarschrift dat door Dunea is ingediend op de opsporingsvergunningen voor aardwarmte in Zuid-Holland?4
Ja. Er zijn door Dunea en tevens door de provincie Zuid-Holland bezwaarschriften ingediend tegen de vier verleende opsporingsvergunningen aardwarmte in de regio Leiden. Deze bezwaarschriften heb ik in behandeling genomen.
Zijn deze vier opsporingsvergunningen afgegeven in overleg met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de volledige reactie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?
De Structuurvisie Ondergrond stelt het volgende principe centraal: «duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond, waarbij benutten en beschermen met elkaar in balans zijn». In de Structuurvisie Ondergrond wordt door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) aan de hand van dit principe aangegeven hoe afwegingen moeten worden gemaakt ten aanzien van de drinkwaterwinning in relatie tot mijnbouwactiviteiten. Hiermee wordt geborgd dat er ook in de toekomst voldoende ruimte is voor de winning van schoon grondwater voor de drinkwatervoorziening. De Structuurvisie Ondergrond is bindend voor het Rijk. Ik ben als Minister van EZK bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen onder de Mijnbouwwet en deze beslissing sluit aan bij de beleidsprincipes zoals deze zijn vastgelegd in de Structuurvisie Ondergrond. Er heeft daarom ook geen aanvullend overleg plaatsgevonden.
Klopt het dat, conform de Structuurvisie Ondergrond, mijnbouw (ook de winning van aardwarmte) is uitgesloten in bestaande beschermingsgebieden voor de drinkwatervoorziening? Zo nee, hoe zit het dan?
De provincies zijn verantwoordelijk voor een adequate bescherming van grondwater rond bestaande grondwateronttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening. Ter bescherming van die belangen hebben provincies daartoe op grond van de Wet milieubeheer waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en waar nodig boringvrije zones aangewezen in hun provinciale verordening. Activiteiten binnen deze gebieden zijn gebonden aan regels die in provinciale verordeningen zijn opgenomen. Provincies sluiten mijnbouwactiviteiten vrijwel altijd uit in de huidige waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringvrije zones rondom bestaande winputten. Het Rijk zal voor deze activiteiten in deze beschermingsgebieden dan ook geen omgevingsvergunning afgeven.
Zo ja, waarom worden er dan toch opsporingsvergunningen voor aardwarmte verleend voor gebieden waarvan op voorhand duidelijk is dat in die gebieden nooit daadwerkelijk naar aardwarmte geboord mag worden?
Het kabinet acht boringen die van buiten de begrenzing van beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen soms wel mogelijk, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Het kan namelijk voorkomen dat er een geothermie bron op grote diepte onder een grondwatervoorraad ligt, die veilig bereikt kan worden door middel van een schuine boring, zonder risico’s voor de kwaliteit van het grondwater. De opsporingsvergunning wordt verleend voor een bepaald gebied, terwijl op het moment van verlenen nog niet duidelijk is waar in dit gebied de vergunning zal worden aangevraagd om een locatie aan te leggen om te boren. De vraag of en onder welke voorwaarden er kan worden geboord, wordt niet geregeld in de opsporingsvergunning op grond van de Mijnbouwwet, maar wordt – net als bij veel andere activiteiten – geregeld in de omgevingsvergunning voor deze activiteit.
De opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning. Het doel van deze vergunning is om de investeringen die de vergunninghouder doet om aardwarmte op te sporen (bijvoorbeeld door seismisch onderzoek) voor een bepaalde periode te beschermen. Zolang een bedrijf een opsporingsvergunning heeft op grond van de Mijnbouwwet, is het andere bedrijven niet toegestaan om opsporingsactiviteiten te verrichten in het betrokken gebied. Deze vergunningen hebben dan ook het karakter van een concessie (het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde activiteit te mogen verrichten). Op basis van de opsporingsvergunning mag er niet worden geboord en wordt er ook geen geothermie-installatie aangelegd. Als de volgende stap aan de orde is, het daadwerkelijk uitvoeren van opsporingsactiviteiten, is een omgevingsvergunning nodig.
Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning wordt gekeken naar bijvoorbeeld bouwvereisten, effecten voor het milieu en de ruimtelijke inpassing en kunnen specifieke voorschriften worden gesteld over het monitoren van de kwaliteit van het grondwater. Alleen op basis van deze omgevingsvergunning kan er op een voorgenomen locatie ook daadwerkelijk worden geboord ten behoeve van de opsporing van aardwarmte. Of en onder welke voorwaarden er na de boring kan worden gewonnen, wordt bepaald in het instemmingsbesluit met het winningsplan onder de Mijnbouwwet. Tot de nieuwe mijnbouwwetgeving voor geothermie van kracht is, wordt dit voor aardwarmtewinning geregeld in het Tijdelijk Beleidskader geothermie.
In de door mij afgegeven opsporingsvergunning zoals door u genoemd in vraag 4, heb ik in de overwegingen van het besluit aangegeven dat, als uit de Provinciale Verordening blijkt dat er niet in het beschermingsgebied geboord mag worden, ik de omgevingsvergunning niet zal afgeven.
Waarom is hier geen gebruik gemaakt van de voorziening uit de Mijnbouwwet die het mogelijk maakt om een vergunning geheel of gedeeltelijk te weigeren met het oog op de drinkwatervoorziening?
Uit artikel 9 van de Mijnbouwwet volgt dat een opsporingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan worden afgewezen of van voorschriften voorzien kan worden indien het ontwikkelen van aardwarmte niet geschikt wordt geacht om reden van het belang van grondwater met het oog op de winning van drinkwater.
De opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning die de houder ervan het alleenrecht geeft om binnen het vastgestelde gebied vergunningen aan te vragen voor opsporingswerkzaamheden, zoals de omgevingsvergunning. De opsporingsvergunning wordt verleend voor een bepaald gebied; het is op het moment van verlenen nog niet duidelijk waar in dit gebied de vergunning zal worden aangevraagd om een locatie aan te leggen en te boren. In de Structuurvisie Ondergrond is aangegeven dat boringen die van buiten de begrenzing van deze beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen in principe mogelijk zijn, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Indien deze optie aan de orde is, en er dus activiteiten plaats gaan vinden onder het waterwingebied, dan moet dit gebied wel onderdeel zijn van het verleende gebied onder de opsporingsvergunning.
Heeft de regio nu en in de toekomst voldoende drinkwater in het geval dat één of meerdere van de gebieden waar nu een vergunning voor is afgegeven onbruikbaar zou raken?
Zoals toegelicht bij vraag 6, sluiten provincies mijnbouwactiviteiten vrijwel altijd uit in de huidige waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringvrijezones. Boringen tot onder deze grondwatervoorraden zijn soms wel mogelijk. Boringen worden dan uitgevoerd vanaf buiten deze beschermingsbieden en reiken tot onder de grondwatervoorraden. Dit is alleen mogelijk indien er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater; mijnbouwactiviteiten vinden alleen plaats wanneer dit veilig en verantwoord kan. Het primaire uitgangspunt is dat verontreiniging moet worden voorkomen door een adequaat ontwerp van de put en monitoring van de integriteit gedurende de levensduur van de put. Op deze manier worden eventuele dreigende lekkages in een vroeg stadium opgespoord en kunnen mitigerende maatregelen getroffen worden, zodat dit niet tot verontreiniging van de ondergrond leidt. Op deze manier wordt de drinkwaterwinning beschermd. Daarom wordt een situatie waar een drinkwaterwinning vanwege vervuiling door een boring naar geothermie in onbruik raakt ook niet verwacht.
Drinkwaterbedrijven stellen verstoringsanalyses op om in te spelen op situaties die mogelijk van invloed zijn op de levering van drinkwater. Hierdoor zijn zij voorbereid mocht een drinkwinning, om wat voor reden dan ook, uitvallen. Daarnaast wijzen provincies Aanvullende Strategische Voorraden (ASV’s) aan om aan de toekomstige drinkwatervraag te voldoen. Voor ASV’s stellen zij bijpassende beschermingsregimes op en passen zij zoveel mogelijk functiescheiding toe.
Bent u ermee bekend dat Vewin en het Interprovinciaal Overleg bij de aanwijzing van Aanvullende Strategische Voorraden voor de drinkwatervoorziening uitgaan van ruimtelijke functiescheiding tussen drinkwater en aardwarmte? Zo ja, steunt u het uitgangspunt van functiescheiding en waarom is dat hier dan niet toegepast?
Ja, ik ben ermee bekend dat Vewin en het Interprovinciaal Overleg bij aanwijzing van de Aanvullende Strategische Voorraden (ASV’s) uitgaan van ruimtelijke functiescheiding. Dit is vastgelegd in het rapport Verkenning drinkwatervoorziening (2021)5.
In de Structuurvisie Ondergrond is vastgelegd dat ruimtelijke functiescheiding tussen drinkwaterwinning en mijnbouwactiviteiten bij het aanwijzen van ASV’s de voorkeur heeft. Ruimtelijke functiescheiding omvat een horizontale (aan het maaiveld) en verticale (in de diepte) component. Wanneer functiescheiding niet mogelijk is, kan gekeken worden of technische oplossingen functiecombinaties mogelijk maken. Bij de vergunningaanvraag wordt dan gebiedsgericht gekeken en de afweging gemaakt of de mijnbouwactiviteit ter plaatse veilig mogelijk is. Ook boringen die van buiten de begrenzing van deze beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen worden in principe mogelijk geacht, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Als dit ook niet mogelijk is, gaat een drinkwaterwinning voor.
Zijn er argumenten om de functiescheiding los te laten? Zo ja, welke zouden dat zijn?
Ja. In de Structuurvisie Ondergrond wordt genoemd dat, vanwege de potentie die geothermie heeft in de verduurzaming van de laagwaardige warmtevoorziening, zowel het Rijk als de decentrale overheden het gebruik van geothermie zo veel mogelijk willen benutten.
Gezien de korte transportafstanden van warmte is een locatie voor de winning van geothermie gekoppeld aan de locatie van de warmtevrager. Dit betekent dat bij inpassing van de geothermielocatie beperkt ruimtelijk geschoven kan worden om risico’s te mijden. In zo’n geval kan blijken dat functiescheiding niet mogelijk is en kan gekeken worden naar functiecombinatie. Dit betekent niet dat daarmee op voorhand besloten is dat een aanvraag voor een vergunning voor geothermie in alle gevallen zal worden afgegeven. Bij de vergunningaanvraag wordt gebiedsgericht gekeken en de afweging gemaakt of geothermie ter plaatse mogelijk is. Uit deze locatiespecifieke afweging kan blijken of het wenselijk is om in de vergunning voorschriften op te nemen met betrekking tot boringen. Als blijkt dat boren naar geothermie op een locatie niet veilig kan, gaat een drinkwaterwinning voor.
Kunt u aangeven welke beperkingen aan deze afgegeven opsporingsvergunning zijn toegevoegd om te voorkomen dat het gebruik van het Valkenburgse Meer als bron voor de drinkwatervoorziening in gevaar komt?
Op basis van de Mijnbouwwet is het mogelijk om voorschriften of beperkingen te verbinden aan opsporingsvergunningen aardwarmte. Aan de afgegeven vergunningen zijn geen beperkingen verbonden. De opsporingsvergunning heeft slechts een marktordenende werking en op basis van deze vergunning mogen er geen activiteiten worden uitgevoerd die het eventuele gebruik van het Valkenburgse Meer als bron voor de drinkwatervoorziening in gevaar brengen. Zie ook de antwoorden op vraag 6 en 7.
Welke beperkingen zijn er in de vergunning Leiden 2 meegegeven in relatie tot zowel de toekomstige waterwinning als de verstoring van het grondwater in de buurt van dit meer?
Zie antwoord op vraag 12.
Kunt u reflecteren op de situatie die u heeft veroorzaakt met het afgeven van deze vergunningen nu het zowel voor de concessiehouder als het drinkwaterbedrijf tot een uiterst onzekere situatie leidt?
Binnen het wettelijk kader voor een realiseren van een aardwarmteproject zijn verschillende vergunningen vereist. Zoals toegelicht in vraag 7, mogen er op basis van de afgegeven opsporingsvergunningen geen activiteiten in de bodem plaatsvinden. Daar is een omgevingsvergunning voor nodig. In de overwegingen van de besluiten van de afgegeven opsporingsvergunningen heb ik dit toegelicht. Aanvullend is naar aanleiding van vragen van de provincie Zuid-Holland reeds een extra toelichting met betrekking tot dit punt geplaatst op www.mijnbouwvergunningen.nl.
De internationale onderhandelingen over het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden?1
Ja.
Kunt u aangeven wanneer de volgende onderhandelingsronde voor een politieke verklaring over het gebruik van explosieve wapens in bevolkte gebieden gepland staat?
Ierland bekijkt momenteel de mogelijkheden om de volgende onderhandelingsronde eind januari of begin februari te laten plaatsvinden.
Kunt u de Kamer informeren over de Nederlandse inbreng voor deze onderhandelingsronde, of als deze inbreng momenteel nog niet is bepaald dit ruim van tevoren met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich onder meer in voor een politieke verklaring die, ter voorkoming van burgerleed, oproept tot de eerbiediging van het humanitair oorlogsrecht en de daarin opgenomen regels en beginselen van onderscheid, voorzorgsmaatregelen en proportionaliteit. Door het humanitair oorlogsrecht zorgvuldig na te leven, kan het risico op burgerleed en schade aan burgerobjecten aanzienlijk worden verminderd.
De toelichting van het kabinet op de inzet binnen de internationale onderhandelingen over het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden, zoals verwoord in de antwoorden op de vragen van het lid Belhaj van juni 2021 (zie Kamerstuk 3436), is nog onverminderd van toepassing. Op het moment dat de internationale onderhandelingen afgerond zijn, zal het kabinet uw Kamer op de hoogte brengen van de uitkomst en verdere toelichting geven op de Nederlandse inzet.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de veronderstelling juist dat een hoge bosvegetatie relatief meer stikstof invangt dan een lage vegetatie, zoals heide, bij eenzelfde terreinruwheid, vanwege het relatief grotere bladoppervlak en het daarmee samenhangende hogere absorptie- en adsorptieniveau?1
Deze veronderstelling is niet juist. Een hoge bosvegetatie heeft niet standaard een groter bladoppervlak per oppervlakte-eenheid (Leaf Area Index) dan een lage vegetatie: zo staan de bladen van grassen veel dichter bij elkaar dan de bladen van bomen. Daar komt bij dat een loofboom een deel van het jaar geen blad draagt, waardoor de depositiesnelheid in de winter beduidend lager is dan in de zomer. Daarnaast zijn er ook nog andere fysische en biologische kenmerken die de mate van adsorptie en absorptie van stikstof bepalen. Zo is bijvoorbeeld de natheid van het oppervlak belangrijk: bij lagere vegetatie blijft natheid, o.a. door dauw, relatief lang aanwezig, met een relatief grote opname van stikstof tot gevolg. Zie voor meer informatie over de kenmerken die een rol spelen bij de depositie: de RIVM-rapporten «The OPS-model. Desription of OPC 5.0.0.0.2» en «Description of the DEPAC module. Dry deposition modelling with DEPAC_GCN2010» (RIVM, 2010)3.
Is de veronderstelling juist dat bij een hexagoon die voor de helft overlapt met een heidevegetatie en voor de helft met bosvegetatie de depositiebijdrage van de helft met de heidevegetatie lager zal zijn dan de depositiebijdrage van de helft met de bosvegetatie vanwege het genoemde verschil in adsorptie en absorptie van stikstof (bos vangt meer stikstof in dan heide), los van de invloed van terreinruwheid en turbulentie?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Is de veronderstelling juist dat, gelet op het voorgaande, bij hexagonen op de overgang van bos naar stikstofgevoelige habitats met een lage vegetatiestructuur, ook met inachtneming van de hogere depositie op de lage vegetatie vanwege de terreinruwheid en de turbulentie (in vergelijking met een homogene vegetatiestructuur), in AERIUS sprake is van overschatting van de stikstofdepositie op deze stikstofgevoelige habitats en dat een goede vergelijking met de kritische depositiewaarde voor de betreffende lage vegetatie dan niet mogelijk is?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij de vergelijking tussen actuele deposities en de kritische depositiewaarden gecorrigeerd wordt voor de genoemde overschatting en/of deze hexagonen niet mee te tellen bij de monitoring van de omgevingswaarde voor de stikstofdepositie in de Wet natuurbescherming/Omgevingswet?
Daartoe is geen aanleiding, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Abortus voor ongedocumenteerden |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de column in de Volkskrant van 29 oktober 2021 over abortus voor ongedocumenteerde vrouwen?1
Ja, ik ben bekend met dat artikel.
Deelt u mijn opvatting dat abortus voor alle vrouwen in Nederland toegankelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad van groot belang dat abortuszorg voor alle vrouwen in Nederland toegankelijk is. Voor de bekostiging daarvan is het van belang of een vrouw verzekerd is op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Als zij Wlz verzekerd is wordt de abortuszorg bekostigd aan klinieken op grond van de Subsidieregeling abortusklinieken. Wanneer een vrouw niet Wlz-verzekerd is, zal zij in principe zelf zorg dienen te dragen voor de bekostiging. Overigens verlenen ook ziekenhuizen abortushulpverlening indien daartoe een medische noodzakelijkheid bestaat. Deze vorm van abortuszorg wordt bekostigd op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
Hoe denkt u dat mensen zonder verblijfsvergunning, seizoenarbeiders en dak- en thuislozen zelf genoeg geld, zo rond de 700 euro, bij elkaar kunnen leggen voor een abortus?
Ik kan me goed voorstellen dat de situatie waar deze groep vrouwen zich in bevindt bijzonder lastig is, en dat de potentiële gevolgen daarvan groot zijn. Ik acht het daarom van groot belang dat hulpverlening en abortuszorg in Nederland voldoende financieel toegankelijk zijn.
Voor een deel van de mensen uit de groepen die u noemt geldt dat zij Wlz-verzekerd kunnen zijn. Wlz-verzekerd is iemand die ingezetene is, of, wanneer zij geen ingezetene is, vanwege in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Als iemand woont of werkt in Nederland is die persoon dus meestal verzekerd voor de Wlz, en dan is de toegang tot abortuszorg voor die vrouw kosteloos. Het hebben van een zorgverzekering is geen criterium.
Zoals ik eerder heb geantwoord in Kamervragen over de toegang tot seksuele en reproductieve zorg voor ongedocumenteerde vrouwen2, heeft de NZa maximumtarieven vastgesteld voor abortuszorg voor vrouwen die niet Wlz-verzekerd zijn. Met de invoering van een maximumtarief voor abortuszorg aan niet Wlz-verzekerden kregen abortusklinieken de mogelijkheid om op flexibele wijze een lager tarief te kunnen vragen aan een vrouw. Ook heb ik toen aangegeven dat klinieken de uit gesubsidieerde abortuszorg opgebouwde financiële buffers kunnen toewenden voor investeringen in de abortuszorg, bijvoorbeeld door de behandelingen voor vrouwen te bekostigen die dit zelf niet kunnen opbrengen.
Naar mijn mening biedt de flexibiliteit voor abortusklinieken om voor specifieke niet Wlz-verzekerde vrouwen abortuszorg (deels) te bekostigen, genoeg ruimte om abortuszorg voor deze vrouwen financieel toegankelijk te houden.
Wat denkt u dat de gevolgen zijn voor vrouwen die hier geen abortus kunnen krijgen, als ze die niet kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om bij abortusklinieken en artsen die zich inzetten voor deze groepen, zoals Dokters van de Wereld, uit te vragen hoe vaak zij verzoeken tot een abortus krijgen van mensen uit bovengenoemde groepen, zodat een schatting kan worden gemaakt van het totale probleem? Indien dit niet bekend is, bent u dan dit te onderzoeken?
Ik heb een dergelijke uitvraag in 2019 gedaan onder de bestuurders van abortusklinieken. Ik heb daar in de beantwoording van eerdere Kamervragen over gerapporteerd3, evenals in een commissiebrief in reactie op een petitie «Seksuele en reproductieve zorg voor kwetsbare groepen»4. Uit de uitvraag bleek dat abortusklinieken beperkte ervaring met ongedocumenteerde vrouwen hebben, van af en toe en heel soms tot sporadisch of niet. Eén kliniek gaf aan waarschijnlijk vaker met ongedocumenteerde vrouwen te maken te hebben dan terug te vinden is in de registratie. Vrouwen die uiteindelijk geen behandeling ondergaan omdat niet voorzien kan worden in de financiering worden namelijk niet geregistreerd door de kliniek. Het is om deze reden lastig om een preciezere schatting te maken van de grootte van de groep.
Van organisaties zoals Dokters van de Wereld heb ik sinds 2019 enkele malen signalen ontvangen dat zij hulp boden aan ongedocumenteerde vrouwen die moeite hadden om (tijdig) toegang tot abortuszorg te krijgen.
Ik ben bereid abortusklinieken te verzoeken om bij te houden of, en zo ja, hoe vaak, zij te maken krijgen met ongedocumenteerde vrouwen die financieel niet in staat zijn abortuszorg te bekostigen.
Bent u bereid om de bestaande CAK-subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden uit te breiden, zodat ook abortus daaronder valt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee relevante CAK-regelingen in dit verband. Voor ongedocumenteerden is er de «regeling inzake financiering van medisch noodzakelijke zorg aan illegalen en andere onverzekerbare vreemdelingen». Dit is een wettelijke regeling, die is opgenomen in artikel 122a van de Zvw. Voor rechtmatig verblijvende onverzekerde personen, zoals dak- en thuisloze mensen is er de «Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden». Deze subsidieregeling is niet bedoeld voor ongedocumenteerden.
Als een zorgverlener zorgkosten heeft gemaakt voor zorg aan ongedocumenteerde vrouwen, kan een bijdrage worden gevraagd aan het CAK op grond van de eerstgenoemde regeling. Ingevolge deze regeling is een onverzekerbare vreemdeling een persoon die illegaal in Nederland verblijft, een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend, of bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen een afwijzende beslissing op een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning.
De CAK regeling onverzekerbare vreemdelingen geldt niet voor asielzoekers die onder de Regeling Medische zorg Asielzoekers (RMA) vallen. De RMA is voor medisch noodzakelijke zorg bij asielzoekers, die al dan niet in een asielzoekerscentrum verblijven. De RMA volgt in grote lijnen het aansprakenpakket van de Zvw maar eveneens aanvullende zorg, Wlz, Wmo, en ook abortuszorg wordt vergoed onder de RMA.
Binnen de CAK regeling onverzekerbare vreemdelingen wordt alleen zorg vergoed die is opgenomen in het wettelijk aansprakenpakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). Abortuszorg valt daar niet onder omdat abortuszorg niet in het aansprakenpakket van Zvw of Wlz zit. Ofwel het aansprakenpakket ófwel artikel 122a zou moeten worden aangepast om vergoeding van abortuszorg mogelijk te maken. Beide opties zijn verstrekkend omdat het om politiek gevoelige wetsaanpassingen gaat. Openstelling van de genoemde regeling brengt bovendien een risico op misbruik met zich. Het valt voor abortusklinieken immers niet of nauwelijks te controleren of vrouwen tot de doelgroep van de regeling behoren. Dit heeft dus niet mijn voorkeur.
Bent u bereid, op basis van een schatting van het aantal gevallen, de subsidieregeling voor abortusklinieken uit te breiden, zodat er ook budget is voor abortus bij ongedocumenteerden? Zo nee, waarom niet?
De Subsidieregeling abortusklinieken voorziet momenteel in de vergoeding van abortusbehandelingen aan klinieken voor Wlz-verzekerden. De mogelijkheid bestaat om een artikel toe te voegen aan de subsidieregeling waarmee klinieken de mogelijkheid krijgen om de kosten van behandelingen van ongedocumenteerde vrouwen vergoed te krijgen. Het is echter moeilijk te beargumenteren waarom abortuszorg wel vergoed zou moeten worden voor ongedocumenteerde vrouwen maar niet voor andere niet Wlz-verzekerden, zoals buitenlandse vrouwen die voor een abortus naar Nederland komen of buitenlandse studenten die niet Wlz-verzekerd zijn. Vanuit juridisch oogpunt ontbreekt hier een objectief criterium voor de afbakening van de doelgroep. Dit levert dus ook een risico op misbruik van deze vergoedingsmogelijkheid op.
Bent u bereid abortus bij ongedocumenteerde vrouwen te financieren als zij naar abortusklinieken verwezen worden door organisaties die zich inzetten voor zorg voor ongedocumenteerden? Zo ja, onder welke voorwaarden en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Indien u op de vorige drie vragen afwijzend heeft geantwoord, welke oplossingen ziet u om deze vrouwen te kunnen helpen?
Ik ben bereid nogmaals een oproep aan abortusklinieken te doen om in voorkomende gevallen gebruik te maken van de mogelijkheid om een flexibel tarief voor abortuszorg te hanteren, zodat de financiële toegang voor deze kleine maar kwetsbare groep vrouwen voldoende is. Ik ben van mening dat de tarieven voor abortuszorg de afgelopen jaren hoog genoeg zijn gebleken, en dat overschotten op deze financiële middelen (mede) ingezet kunnen worden voor de incidentele zorg voor ongedocumenteerde vrouwen.
Duisternis en stilte |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met «de nacht van de nacht»?
Ja.
Deelt u het inzicht dat duisternis en donkere nachten goed zijn voor mens, dier en de natuur? Zo ja, wat doet u eraan om lichtvervuiling te voorkomen?
Ik onderken het belang van duisternis voor mens, dier en natuur. De diverse bij het ruimtelijke beleid betrokken overheden kunnen het belang van duisternis op verschillende manieren waarborgen en stimuleren.
Zo is duisternis een onderdeel dat van belang kan zijn voor een Natura 2000-gebied. Het biedt rust voor beschermde diersoorten die gevoelig zijn voor verstoring door licht. Wanneer duisternis relevant is voor de aangewezen waarden in het gebied, kan het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen treffen om de duisternis te behouden of de lichthinder af te laten nemen. Duisternis speelt ook een rol in de vergunningverlening. Lichthinder maakt deel uit van de effectenindicator die gebruikt wordt voor natuurtoetsen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat de lichthinder van een project een significant negatief effect heeft op een Natura 2000-gebied, dan geldt voor lichthinder een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming. De vergunning kan uitsluitend verleend worden als uit een passende beoordeling blijkt dat het project zo is vormgegeven dat het geen significant negatief gevolg zal hebben. Daarnaast moeten provincies in hun omgevingsverordening de wezenlijke waarden en kenmerken benoemen van de gebieden die zij aanwijzen in het kader van het Natuurnetwerk Nederland. Hierbij kunnen duisternis en stilte ook een rol spelen.
Welke kansen ziet u voor het opstellen van nationaal beleid om lichtvervuiling te voorkomen door deze bijvoorbeeld te koppelen aan energiebesparing?
Naast de hierboven genoemde nationale kaders, hebben ook andere overheden een rol bij het beperken van lichtvervuiling. Gemeenten en provincies worden gestimuleerd energiebesparend om te gaan met verlichting van de openbare ruimte en op die manier ook lichtvervuiling tegen te gaan. Veel provincies en gemeenten hebben beleid ontwikkeld op dit gebied. Donkerte hoort samen met onder andere rust en ruimte veelal tot een van de kernkwaliteiten van het landschap. De provincies kunnen deze kernkwaliteiten nader uitwerken en dit opnemen in hun provinciale omgevingsvisies.
Het Rijk ondersteunt de andere overheden hierbij. Zo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), zoals gemeld in haar Voortgangsbrief Omgevingswet (Kamerstuk 33 118, nr. 186), ter uitvoering van de motie-Von Martels/De Groot (Kamerstuk 33 118, nr. 164) samen met gemeenten en provincies een leidraad over lichthinder gemaakt. De leidraad is geplaatst op de website van Aan de Slag met de Omgevingswet, zodat deze goed vindbaar is voor belangstellenden (Kamerstuk 34 985, nr. 24). Uitgebreidere informatie over de leidraad is opgenomen in bijlage 5.
Welke andere kansen ziet u?
Naast de antwoord op vragen 1 tot en met 3 vermelde randvoorwaarden en beleidsinstrumenten, zijn er diverse (particuliere) initiatieven die het behoud en/of het versterken van duisternis tot doel hebben. Zo hebben onder andere nationaal park Lauwersmeer en natuurgebied De Boschplaat op Terschelling de status Dark Sky Park gekregen, toegekend door de internationale Dark Sky-organisatie (IDA).
Bent u bereid om duisternisgebieden in te stellen, waar activiteiten met lichtvervuiling niet zijn toegestaan, en hier wettelijk bescherming aan te geven?
Het kabinet is op dit moment, mede vanwege zijn demissionaire status, niet voornemens hierover nieuwe, aanvullende regels op te stellen. Decentrale overheden kunnen gebieden instellen waar de duisternis beschermd wordt, bijvoorbeeld met de instrumenten van de Omgevingswet. Daarbij kunnen ze gebruik maken van de in het antwoord op vraag 3 gememoreerde leidraad.
Deelt u het inzicht dat stilte goed is voor mens, dier en natuur? Zo ja, wat doet u eraan om geluidshinder te voorkomen?
Ik onderken het belang van stilte voor mens, dier en natuur. Geluidshinder kan gezondheid van mensen en dieren en het woongenot schaden. Voor de bescherming van de gezondheid van mensen is bestaande wetgeving van kracht die gericht is op beheersing van het geluid aan de bron en op het zo veel mogelijk tegengaan van gezondheidseffecten bij omwonenden en verstoring van geluidgevoelige diersoorten. Die aanpak bestaat ook uit het uitvoeren van saneringsprogramma’s voor hoogbelaste locaties en uit het aanwijzen van stiltegebieden door provincies. Die bescherming zal worden voortgezet onder de Omgevingswet en is onder andere verankerd in artikel 7.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), dat van kracht zal worden met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Evenals duisternis is stilte een onderdeel dat van belang kan zijn voor een Natura 2000-gebied. Ook voor geluid kan het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen nemen en maakt geluidshinder deel uit van de effectenindicator die gebruikt wordt voor natuurtoetsen. Significant negatieve effecten van geluid moeten net als dergelijke effecten op het punt van licht kunnen worden uitgesloten voordat het bevoegd gezag een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming kan verlenen.
De realiteit is dat het volledig voorkomen van geluidshinder in ons dichtbevolkte land in veel situaties niet realistisch is en dat er dan een afweging gemaakt moet worden tussen verschillende belangen (het beschermen van de gezondheid en de natuur, mobiliteit, economie, energievoorziening, woningbouw, recreatie). De geluid- en natuurwetgeving staat een dergelijke belangenafweging tot op zekere hoogte toe. Dit geldt ook voor het sturen op een aanvaardbaar geluidniveau in stiltegebieden.
Kunt u op een kaart aangeven hoeveel stiltegebieden Nederland telt, waar deze zich bevinden en hoeveel hectare zij omvatten?
Nederland telt ongeveer 200 stiltegebieden met een totale omvang van circa 650.000 hectare. De actuele ligging van de stiltegebieden wordt bijgehouden door de provincies en getoond in de Atlas Leefomgeving: www.atlasleefomgeving.nl/kaarten.
Bestaan er ook onderwaterstiltegebieden voor het beschermen van stilte onder water?
Vanwege de gevoeligheid van diverse mariene soorten voor geluid, wordt antropogeen onderwatergeluid beschouwd als vervuiling van het mariene milieu. Stiltegebieden onder water zijn echter moeilijk te realiseren. Geluid in water draagt veel verder dan geluid in lucht en kan nauwelijks worden afgeschermd. Daarom zet Nederland in op een aanpak bij de bron, zoals stille heitechnieken, stillere schepen en regulering van sonar en seismisch onderzoek, om verstoring door antropogeen onderwatergeluid tegen te gaan. Hierover zijn afspraken gemaakt in het Noordzeeakkoord; maatregelen zijn opgenomen in de ontwerp Mariene Strategie deel 3, programma van maatregelen 2022–2027, onderdeel van het ontwerp Programma Noordzee 2022–2027.
In het Wind op Zee Ecologisch Programma (WOZEP) wordt veel aandacht besteed aan onderwatergeluid, wat heeft geleid tot aanscherping van de grenswaarden aan de geluidproductie bij de aanleg van windmolenparken en tot beter inzicht in de effecten van impulsgeluid. Ook in internationaal verband spant Nederland zich in voor reductie van onderwatergeluid, onder andere via het zogeheten «OSPAR»-verdrag en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). Nederland is tevens penvoerder van het Joint Monitoring Programme for Ambient Noise in the North Sea (JOMOPANS), waarbinnen door de Noordzeelanden een gezamenlijk monitoringsprogramma voor onderwatergeluid wordt ontwikkeld.
Hoeveel hectare aan stiltegebieden is er de afgelopen jaren verdwenen?
In totaal is ruim 28.000 hectare stiltegebied opgeheven. Daar staat tegenover dat er sinds het begin van deze eeuw ruim 42.000 hectare stiltegebied nieuw is aangewezen. Voor een belangrijk deel, bijna 28.000 hectare, betreft het een toename van stiltegebied op zee. De totale hoeveelheid stiltegebied op land is dus met ongeveer 14.000 hectare afgenomen.
Zijn er andere stiltegebieden aangewezen ter compensatie van de verdwijning van bovengenoemden? Zo nee, waarom niet? Is er een minimumaantal hectare stiltegebieden dat Nederland nastreeft? Zo nee, waarom niet?
In een aantal provincies zijn de stiltegebieden in de afgelopen decennia onveranderd gebleven, maar voor de meeste provincies geldt dat er in de loop der jaren veranderingen in het aantal en het oppervlak van de stiltegebieden hebben plaatsgevonden. Door gewijzigde provinciegrenzen zijn er ook stiltegebieden, of gedeeltes daarvan, tussen provincies overgedragen. De overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het opheffen van bestaande stiltegebieden en aan het aanwijzen van nieuwe gebieden, lopen uiteen. Daarom kunnen de nieuw aangewezen gebieden niet per definitie beschouwd worden als compensatie voor de opgeheven stiltegebieden.
Provincies hebben een eigen bevoegdheid om het beleid ten aanzien van stiltegebieden vorm te geven. Dit doen zij met behulp van de provinciale milieuverordeningen (na inwerkingtreding van de Omgevingswet is dat de Omgevingsverordening). Dat kan zowel kwalitatief als kwantitatief. Gevallen waarin provincies daar invulling aan hebben gegeven aan de hand van een minimale omvang van een stiltegebied zijn mij niet bekend.
De redenen om stiltegebieden te verkleinen of op te heffen zijn in het verleden van uiteenlopende aard geweest. Het intrekken van de status van stiltegebied betekent overigens niet automatisch dat de stilte in het betreffende gebied kan worden aangetast. Er zijn gevallen bekend waarbij een gelijke bescherming tegen geluid wordt geboden doordat er al andere instandhoudingsdoelen voor het gebied gelden, zoals bijvoorbeeld bij de Oostvaardersplassen. Tegelijkertijd staan stiltegebieden ook onder druk door externe bedreigingen.
Ik hecht eraan dat bij wijziging van de aangewezen stiltegebieden een zorgvuldige afweging wordt gemaakt waarin het belang voor de gezondheid van mens en dier een prominente plek heeft. Bij het hanteren van een minimumaantal hectare stiltegebieden bestaat het risico dat die belangenafweging minder zorgvuldig gemaakt wordt, zolang er voldaan wordt aan dat minimum. Ook bestaat het risico dat sturing op kwantiteit leidt tot minder aandacht voor de kwaliteit van stiltegebieden, waarvan ook handhaving van de stilte onderdeel is.
Deelt u het inzicht dat een afname van stiltegebieden een ongewenste ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan tegen de afname van stiltegebieden te doen?
Zoals benadrukt in het antwoord op vraag 6 onderken ik het belang van stilte voor mens en dier. Tegelijkertijd onderken ik ook de andere belangen die een rol kunnen spelen bij het gebruik van de schaarse ruimte in ons land. Dat maakt dat er situaties kunnen voorkomen waarin stiltegebieden, of delen daarvan, na een zorgvuldige belangenafweging plaats moeten maken voor andere functies. Het spreekt voor zich dat naarmate de hoeveelheid stiltegebied verder zou afnemen, het belang van behoud van bestaande stiltegebieden groter wordt. Dit is en blijft een bevoegdheid van de afzonderlijke provincies.
Deelt u het inzicht dat in stiltegebieden niet voor plezier zou mogen worden gejaagd, omdat het gebieden zijn «waarin de geluidbelasting door toedoen van menselijke activiteiten zo laag is, dat de in dat gebied heersende natuurlijke geluiden niet of nauwelijks worden gestoord» en een geweerschot de streefwaarde 40 decibel voor stiltegebieden overschrijdt? Zo nee, waarom niet?1
Provincies zijn bevoegd gezag voor het aanwijzen van stiltegebieden. In de omgevingsverordening kunnen zij voorwaarden stellen aan het gebruik van deze gebieden. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen die de provincies hierbij maken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De kosten van het aardgasvrij maken van woningen |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u ons alle correspondentie die er is geweest tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en desbetreffende gemeenten doen toekomen?1
Ja. In de bijlage2 treft u alle correspondentie die er is geweest tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken Koninkrijksrelaties en desbetreffende gemeenten, voor zover bij mij bekend.
Het stappenplan 'OR zoekt jonge collega’s' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het stappenplan «OR zoekt jonge collega’s»1?
Ja.
Wat denkt u over de rol en representativiteit van belanghebbendenorganen en verantwoordingsorganen van pensioenfondsen?
De medezeggenschap bij een pensioenfonds is, afhankelijk van het gekozen bestuursmodel, belegd bij het belanghebbenden- of verantwoordingsorgaan. Het belanghebbendenorgaan en het verantwoordingsorgaan hebben als taak een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, het uitgevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Zij hebben hierbij ook enkele goedkeuring- en/of adviesrechten. Het belanghebbenden en het verantwoordingsorgaan vormen daarbij een representatie van de achterban van het pensioenfonds. Om de medezeggenschapstaak goed te kunnen vervullen, is het belangrijk dat het belanghebbenden- en verantwoordingsorganen divers zijn samengesteld. Diversiteit in de samenstelling van deze organen, komt de kwaliteit van de adviezen en het te geven oordeel ten goede. Immers, divers samengestelde organen nemen verschillende perspectieven mee in hun advies of in hun oordeel. Daarnaast weerspiegelt een divers samengesteld orgaan beter de achterban, waardoor deelnemers en pensioengerechtigden zich eerder zullen herkennen in het orgaan. Bijkomstig voordeel is dat diversiteit in het verantwoordings- of belanghebbendenorgaan in de toekomst ook tot meer diversiteit in pensioenfondsbesturen kan leiden als leden vanuit deze organen affiniteit krijgen met het pensioenfondsbestuur en zich hiervoor beschikbaar willen stellen.
Deelt u de observatie dat het goed is als jongeren een gelijke stem hebben in besluiten over hun pensioen en dat daarvoor een evenwichtige samenstelling in verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen van pensioenfondsen nodig is? Zo ja, hoe gaat u jongeren aanmoedigen om zich aan te sluiten bij verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen van pensioenfondsen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik het belangrijk dat het belanghebbenden- en verantwoordingsorgaan divers zijn samengesteld. Dit stelt hen beter in staat hun taak uit te oefenen, ook jegens het pensioenfondsbestuur.
Het pensioenfondsbestuur is uiteindelijk verantwoordelijk voor het nemen van de besluiten. Ook binnen het pensioenfondsbestuur is diversiteit, om vergelijkbare redenen, daarbij van belang. Hiernaast geldt voor pensioenfondsbesturen dat zij, ongeacht hun achtergrond, de belangen van alle belanghebbenden evenwichtig moeten afwegen.
Het is aan pensioenfondsbesturen en -organen en partijen die kandidaten voordragen om te borgen dat de pensioenfondsen divers zijn samengesteld. Diversiteit kan daarbij op verschillende manieren worden ingevuld. De doelstelling die de sector zichzelf heeft opgelegd, richt zich op diversiteit naar geslacht en diversiteit naar leeftijd. De sector heeft zichzelf als norm opgelegd dat zowel in het bestuur als in het belanghebbenden- of verantwoordingsorgaan er tenminste één vrouw en één man zit en er zowel mensen van boven als van onder de 40 jaar in zitten.2, 3 In 2019 voldeden nog niet alle organen aan deze diversiteitsnorm.4 Er is dus nog ruimte voor verbetering. Ik sluit mij dan ook aan bij de oproep van de Monitoringscommissie Code Pensioenfondsen, de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid, aan de pensioenfondsen om werk te (blijven) maken van diversiteit.5 Ook in het plan van aanpak dat is opgesteld om diversiteit in de pensioensector te vergroten, wordt hier aandacht voor gevraagd.6 Daarnaast biedt de Pensioenfederatie, via hun website, de nodige handvatten om diversiteit binnen de diverse organen vorm te geven, bijvoorbeeld door het aanbieden van handreikingen en stappenplannen.7
Bent u bereid om met de Sociaal Economische Raad (SER) te bezien of er ook een stappenplan voor het zoeken naar jonge collega’s in verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen gemaakt kan worden?
De sector is zoals gezegd primair verantwoordelijk voor het realiseren van diversiteit in pensioenfondsorganen. Daarnaast lopen er al verschillende initiatieven om jongeren te interesseren voor en aan te moedigen zich aan te sluiten bij een pensioenfondsorgaan. Zo is er het PensioenLab, een initiatief van VCP Young Professionals, FNV Jong en CNV Jongeren, om jongeren te interesseren in en op te leiden voor een rol in een pensioenfondsorgaan. Daarnaast is het van belang dat alle voordragende organisaties hun «pool» van (kandidaat)leden voor verantwoordings- en belanghebbendenorgaan divers samenstellen. Een aantal pensioenfondsbesturen stuurt hier op door hier in het profiel voor de leden van het verantwoordingsorgaan op in te gaan. Ik sluit mij dan ook aan bij de oproep van de Monitoringcommissie om door te gaan met het invullen van de diversiteitsnormen van norm 33 en de initiatieven die worden genomen. In aanvulling daarop ga ik graag in gesprek met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie, om te bezien of er ook een soortgelijk stappenplan gemaakt kan worden om het aantal jongeren in verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen te vergroten.
Het bericht ‘oververhitte huurmarkt perfecte voedingsbodem voor oplichters’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Oververhitte huurmarkt perfecte voedingsbodem voor oplichters»?1
Ja.
Wat vindt u van de praktijk dat oplichters nepadvertenties aanbieden aan mensen die wanhopig op zoek zijn naar een woning?
Het beginsel van het verbod van misbruik is een algemeen beginsel van het Unierecht. Iedere vorm van fraude en oplichting is dan ook verboden en onacceptabel, zo ook de hier aangehaalde praktijk.
Wat voor stappen neemt u om aan dit soort oplichtingspraktijken een einde te maken?
In beginsel mag een verhuurder vrij bepalen op welke wijze en via welk medium het zijn of haar woning aanbiedt. Voor mij staat voorop dat een verhuurproces in alle fases – werving, beoordeling, bezichtiging, selectie en de uiteindelijke verhuur – ordentelijk en op een correcte wijze dient te verlopen. Hier werk ik voortdurend aan in samenwerking met alle partijen die hierbij betrokken zijn. Daarnaast heb ik het wetsvoorstel «goed verhuurderschap» in voorbereiding dat onder meer een landelijke basisnorm zal gaan introduceren in de vorm van algemene regels die zien op het gedrag dat van goede verhuurders en verhuurbemiddelaars verwacht mag worden in relatie tot woningzoekenden en huurders. Zie ook het antwoord op de vragen 6, 7, 8 en 9.
Hoe kijkt u er tegenaan dat de verhuur van woningen en kamers volledig vrij is en vaak geschiedt op sociale mediaplatforms als Facebook waardoor elke vorm van controle op de ordentelijkheid van het verhuurproces ontbreekt?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom krijgen woningzoekenden wanneer zij aangifte doen van dit soort oplichting te horen dat er te weinig bewijs is van de politie?
Ik heb geen zicht op de bewijslast die de politie in specifieke casussen tot haar beschikking heeft en kan hier dus geen uitspraak over doen.
Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat oplichters in dit soort gevallen wel aangepakt worden?
Het is onacceptabel dat woningzoekenden en huurders de dupe worden van ongewenste gedragingen van verhuurders. Daarom heeft het kabinet, mede naar aanleiding van de uitkomsten van de aanpak goed verhuurderschap waar ik de Kamer in februari jl. over heb geïnformeerd2, besloten te komen met het wetsvoorstel goed verhuurderschap. Zoals de titel doet vermoeden bevordert dit voorstel goed verhuurderschap en verbetert het de mogelijkheden voor gemeenten om malafide verhuurderschap te voorkomen en tegen te gaan. Concreet ben ik voornemens hiertoe de volgende drie instrumenten te introduceren.
Ten eerste een landelijke basisnorm voor goed verhuurderschap die gaat gelden voor verhuurders en verhuurbemiddelaars, in de vorm van algemene regels inzake anti-discriminatie, anti-intimidatie en een basale informatieverstrekkingsplicht richting de huurder (bijvoorbeeld over diens rechten en plichten). Ten tweede introduceert het voorstel de bevoegdheid voor gemeenten om een gebiedsgerichte verhuurvergunning in te stellen. Hiermee kunnen aanvullende voorwaarden gesteld worden aan verhuurders in dergelijke gebieden inzake de maximale huurprijs van gereguleerde huurwoningen (gekoppeld aan het WWS) en het onderhoud van een woning. Door weigering of intrekking van de vergunning kunnen onverbeterlijke malafide verhuurders uit de sector geweerd worden. Tot slot komt er ook een specifieke vergunning voor de huisvesting van arbeidsmigranten waarmee gemeenten voorwaarden kunnen stellen op het gebied van privacy en de voorzieningen die redelijkerwijs nodig zijn met het oog op de bereiding van voedsel en persoonlijke hygiëne. Dit is conform het advies3 van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.
Gemeenten krijgen de nieuwe bevoegdheid om op deze instrumenten te handhaven via het bestaande bestuursrechtelijke instrumentarium dat loopt van een waarschuwing via lasten (onder dwangsom of bestuursdwang) en de bestuurlijke boete tot de inbeheername van een woning. De voorbereiding van dit wetsvoorstel is inmiddels vergaand gevorderd, heeft deze zomer in consultatie gelegen en zal op korte termijn voor advies bij de Raad van State aanhangig gemaakt worden. Na de ontvangst en de verwerking van dit advies zal het voorstel zo spoedig mogelijk ter behandeling aangeboden worden bij het parlement.
Deelt u de mening dat omdat er geen enkele vorm van controle en handhaving is op goed verhuurderschap huurders vaker dan nodig de dupe worden van louche verhuurders?
Zie antwoord vraag 6.
Is het invoeren van een verhuurdervergunning, die ontnomen kan worden wanneer verhuurders zich misdragen en ook als kwaliteitsstempel kan dienen bij verhuur, volgens u een manier om dit probleem tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer gaat u gemeenten nog meer mogelijkheden geven om slechte verhuurders harder aan te pakken? Bent u bereid de verhuurdervergunning en huisjesmelkersboete zo snel mogelijk in te voeren om het uitknijpen van huurders ook echt gevolgen te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met het bericht «Hulp blijkt moeilijk: Stad krijgt niet alle gegevens toeslagenslachtoffers»1?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Rotterdam is gehinderd in haar werk om slachtoffers van de Toeslagenaffaire te kunnen helpen doordat zij niet over de juiste gegevens beschikken?
Alle beschikbare gegevens die doorgegeven mogen worden, deelt UHT ook met gemeenten. Dat betekent niet dat alle geleverde informatie ook 100% compleet en correct is. Soms ontbreekt bepaalde informatie ook bij UHT. Sinds 1 september geven ouders tijdens het aanmeldproces bij UHT aan of hun gegevens doorgegeven mogen worden aan de gemeente waar de ouder woont om gemeentelijke ondersteuning aan te kunnen bieden. Indien ouders daarvoor toestemming geven, deelt UHT de beschikbare gegevens met de gemeente, zodat gemeenten het contact kunnen leggen. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft deze aanpassing geadviseerd. Deze werkwijze is conform artikel 49h Awir. Dit wetsartikel komt voort uit het amendement Lodders c.s. dat met algemene stemmen is aangenomen.2
De aangepaste werkwijze heeft twee belangrijke voordelen: ten eerste geven ouders altijd expliciet toestemming voor het delen van hun gegevens, en ten tweede kunnen gemeenten vanuit hun eigen rol en taken contact opnemen met de ouder. Dit stelt gemeenten in de gelegenheid om direct een integrale intake en breed hulpaanbod te doen. Dat laatste is een belangrijke verbetering ten opzichte van de situatie van voor 1 september. Gemeenten benaderden tot 1 september ouders op basis van het machtigingsbesluit, omdat een zelfstandige gegevensoverdracht niet conform AVG kon plaatsvinden.3 Gemeenten legden namens UHT contact met de ouders, om hen te wijzen op de mogelijkheden voor ondersteuning. Pas na toestemming van de ouder, kon de gemeente overgaan tot een integrale intake en het bieden van hulp op de vijf leefgebieden.
Gemeenten ontvangen om de twee weken de contactgegevens van nieuwe aanmeldingen. Het kan voorkomen dat er in deze lijsten gegevens ontbreken of niet kloppen. Soms kiezen ouders ervoor om niet alle (contact)gegevens door te geven of hebben zij per ongeluk foutieve gegevens doorgegeven. In andere gevallen willen ouders niet benaderd worden door hun gemeente. In een enkel geval zal ook sprake zijn van fouten bij het registreren van gegevens. Dit laatste kwam met name voor in de oude situatie waarbij gewerkt werd op basis van het machtigingsbesluit. Wij onderkennen dat het daardoor voor gemeenten in sommige gevallen moeilijker wordt om gedupeerde ouders daadwerkelijk te bereiken. Gemeenten kunnen de aangeleverde gegevens naast de BRP-administratie houden, zodat ouders op diverse manieren – bijvoorbeeld schriftelijk – benaderd kunnen worden voor hulp. Ouders kunnen op ieder moment hun besluit om wel of geen gebruik te maken van het brede ondersteuningsaanbod wijzigen.
Kunt u aangeven of meer gemeenten binnen Nederland bij dit proces hiervan hinder ondervinden? Zo nee, gaat u dit nader onderzoeken en wanneer?
Zowel Toeslagen als de VNG hebben de afgelopen tijd signalen ontvangen dat er soms foutieve of ontbrekende data worden geleverd. Echter niet op grote schaal. Er is uitgezocht wat hier de oorzaak van is. Er zijn daarbij geen structurele fouten gevonden. Er worden alleen gegevens doorgegeven van ouders die in het systeem «ja» hebben staan voor toestemming gegevensdeling gemeenten. Dit sluit niet uit dat er soms menselijke fouten kunnen optreden bij de registratie. Daarnaast kan het voorkomen dat een deel van de ouders tijdens een gesprek ja zegt, terwijl ze niet goed beseffen waarop ze ja zeggen. Bijvoorbeeld vanwege alle informatie die ze te verwerken krijgen en vanwege de spanning die een gesprek met zich meebrengt. We gaan hier tijdens het eerste contact extra aandacht aan geven.
Gemeenten kunnen met vragen over de gegevenslevering altijd contact opnemen met Toeslagen, en doen dat ook regelmatig. Er wordt dan gekeken hoe het komt dat er gegevens ontbreken of onjuist zijn. Deze signalen worden zeer serieus genomen en verder uitgezocht, wat er vaak voor zorgt dat problemen ook kunnen worden opgelost.
Bent u ook van mening dat een snelle en goede ondersteuning van de gedupeerden prioriteit zou moeten zijn? En dat hierbij een goede vertrouwensband met de gedupeerden voorop staat?
Ja. Mede hierom is ook gekozen om te werken met persoonlijke zaakbehandelaren die intensief contact onderhouden met gedupeerde ouders. Dat contact is belangrijk om een vertrouwensband op te bouwen en gedurende het gehele proces van compensatie samen op te kunnen trekken. Het blijkt dat veel ouders deze werkwijze prettig vinden en positief waarderen. Daarnaast kunnen ouders ook altijd terecht bij het Service Team. Gemeenten staan in nauw contact met gedupeerde ouders en spelen een belangrijke rol bij het herstel van vertrouwen in de overheid. Ik werk nauw samen met gemeenten en de VNG. Gezamenlijk hebben wij de ambitie om gedupeerde ouders snel, maar ook zo goed mogelijk te helpen.
Kunt u toelichten hoe u de werkwijze gaat vormgeven of veranderen om de gemeente, via hun speciale informatiepunt in staat te stellen de gedupeerden zo snel mogelijk hulp te kunnen bieden?
De nieuwe werkwijze bestaat sinds 1 september en is conform 49h Awir. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is de werkwijze aangepast op aandringen van de Autoriteit Persoonsgegevens zodat de gegevensuitwisseling in lijn is met geldende privacywetgeving. Deze aanpassing is gedaan mede in het belang van gedupeerde ouders. Bij de nieuwe systematiek heeft de ouder zelf de regie. De ouder bepaalt of UHT zijn of haar contactgegevens aan de gemeente verstrekt, zodat de gemeente een hulpaanbod kan doen. De kwaliteit van de data is een ander punt. Het is niet te voorkomen dat er soms informatie ontbreekt of dat invoerfouten leiden tot het verstrekken van foutieve informatie. Het blijft uiteindelijk mensenwerk. Zoals aangegeven wordt bij meldingen hierover altijd bekeken wat daar de oorzaak van is. En als een medewerker van UHT ziet dat iemand met een ander nummer belt, wordt standaard gevraagd of het nummer dat geregistreerd staat nog klopt.
Om het proces verder te verbeteren zullen medewerkers van het Serviceteam aan de telefoon nog meer verduidelijken dat de gemeente contact op zal nemen met de ouder, als die toestemming geeft voor gegevensuitwisseling. Aan gemeenten gaat worden gevraagd of zij in hun gesprek met ouders nog duidelijker dan heden al gebeurt willen aangeven dat ze contact opnemen omdat de ouder bij het UHT heeft aangegeven met de gemeente te willen spreken over mogelijke ondersteuning. Daar is al vanaf maart 2021 aandacht voor in de handreiking die gemeenten gebruiken bij het eerste contact met ouders. Daarnaast gaat het UHT controleren of de reeds getroffen maatregelen voldoen om te voorkomen dat gemeenten een gegevenslevering voor brede ondersteuning dubbel ontvangen.
Tenslotte wil ik benadrukken dat ouders zich op welk moment dan ook kunnen melden wanneer zij toch ondersteuning nodig hebben. Een ouder kan zich zowel bij UHT als bij de gemeente melden. Gemeenten bieden ondersteuning aan alle ouders die zich gemeld hebben. Dus ook aan ouders die nog niet door het beoordelingsproces heen zijn. Mochten ouders na integrale beoordeling niet gedupeerd blijken, kunnen zij reguliere ondersteuning krijgen vanuit de gemeente, op basis van geldende decentrale (wettelijke) kaders bijvoorbeeld in het sociaal domein.
Bent u bekend met het bericht «Rechter deelt tik uit aan Belastingdienst»2?
Ja.
Klopt het dat door de oplopende wachttijden bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS) de gedupeerde ouder niet tijdig kon worden geholpen en gecompenseerd, waardoor deze ouder wegens een huurachterstand uit huis zou worden gezet als deze gedupeerde niet deze rechtszaak had aangespannen?
In algemene zin kan ik niet met uw Kamer in gesprek over individuele ouders. Omdat in het openbare vonnis reeds specifieke informatie bekend is geworden, kan ik hier in deze specifieke situatie wel enkele opmerkingen over maken.5
Wachttijden van de CWS vormden niet als zodanig de aanleiding voor de rechtszaak. Zoals elke ouder die een beroep kan doen op CWS heeft de ouder in deze casus al zowel de lichte toets op grond van de Catshuisregeling als de integrale beoordeling doorlopen. Deze ouder heeft op grond daarvan in april in totaal een bedrag van circa € 47.000 ontvangen, zo blijkt ook uit de betreffende uitspraak van de rechter. Deze ouder heeft zich vervolgens met urgentie bij de CWS en UHT gemeld met een verzoek om zeer spoedige betaling van een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade. UHT heeft de urgentie beoordeeld en vervolgens, na een desgevraagd spoedadvies over een voorschot van de CWS en op basis van de op dat moment beschikbare stukken die de werkelijke schade zouden moeten onderbouwen, een voorschot van € 5.000 betaald. Vervolgens heeft de CWS het dossier met voorrang opgepakt. Bij het afgeven van de beslissing over het voorschot is aan de gemachtigde van de ouder gevraagd om, in het geval er een hoger voorschot nodig is, een nadere onderbouwing te geven van het verzoek zodat UHT het verzoek om een voorschot opnieuw kon bekijken. Daar heeft de gemachtigde niet op gereageerd.
Ik wil hierbij verduidelijken dat een voorschot niet het enige instrument is waarmee UHT gedupeerde ouders in een acute situatie kan helpen. Als ouders dat willen en daar toestemming voor geven, dan zoekt het Brede Hulp Team samen met gedupeerde ouders naar een oplossing, zoals contact met gemeenten, verhuurders of andere schuldeisers, om bijvoorbeeld een huisuitzetting te voorkomen.
Klopt het dat de Belastingdienst aanvankelijk weigerde het gevraagde voorschot te betalen, omdat de Belastingdienst het advies van de CWS wilde afwachten?
Op grond van de compensatieregelingen vergoedt UHT op verzoek van een ouder in voorkomende gevallen bovenop de compensatie ook «werkelijke schade» en wordt over een verzoek daartoe advies gevraagd aan de CWS. UHT hecht, in verband met de daarvoor benodigde expertise en de onafhankelijke positie, ook zeer aan een dergelijk advies alvorens tot betaling van werkelijke schade over te gaan.
UHT heeft in de onderhavige casus halverwege september een voorschot van € 5.000 betaald op basis van een daartoe strekkend spoedadvies van de CWS. CWS heeft dat advies gebaseerd op de op dat moment beschikbare stukken en vooruitlopend op de verdere behandeling van het verzoek van de ouder. UHT heeft daarbij ook aangegeven dat de ouder recht kan hebben op een hoger voorschot indien er een nadere onderbouwing van de werkelijke schade komt. Immers om tot (een voorschot op de) vergoeding van werkelijke schade te kunnen komen moet het bestaan en de omvang van de schade ten minste aannemelijk worden gemaakt. De ouder heeft vervolgens bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening aanhangig gemaakt en kort voor de zitting de nadere onderbouwing verstrekt. Mede op basis van die nadere onderbouwing heeft de rechter vervolgens geoordeeld dat een aanvullend voorschot kon worden verstrekt.
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst uiteindelijk heeft besloten om te wachten op het advies van de CWS?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wat de vervolgstappen zullen zijn om de (oplopende) wachttijden bij de CWS aan te pakken?
De huidige wachttijd bij de CWS is 6 tot 9 maanden, deze loopt niet verder op. De CWS streeft naar een wachttijd van 3 tot 6 maanden. De CWS wil dit bewerkstellingen door verdere opschaling. In de 9e Voortgangsrapportage geeft CWS een nieuwe stand van zaken met een prognose over het verkorten van de wachttijd. Versnelling van de procedure is ook onderwerp van de herijking, waarover ik uw Kamer begin december zal informeren.
Kunt u toelichten op welke gronden een schade als voldoende of onvoldoende onderbouwd wordt gezien door de CWS?
Zoals toegezegd naar aanleiding van de motie Grinwis c.s. zal, zodra er 50 representatieve adviezen zijn uitgebracht door de CWS, hierover in de eerstvolgende Voortgangsrapportage aan uw Kamer verslag worden uitgebracht.6 Ik heb in het debat over het Belastingplan 2022 aangegeven dat dit in de 9e Voortgangsrapportage zal worden gedaan.
De Compensatieregeling bepaalt dat de ouder de omvang van de werkelijke schade en het causaal verband met de terugvordering van de KOT aannemelijk dient te maken. Deze lat wordt door de CWS lager gelegd dan in een reguliere civiele procedure. De CWS is zich bewust van het tijdsverloop en de beperktere mogelijkheden van de ouder om de schadeposten aannemelijk te maken. De CWS vraagt dan ook niet om schriftelijk bewijs van alle geleden schade maar kijkt of door het opvragen van specifieke informatie bij de ouder, bijvoorbeeld in het hoorgesprek, en UHT tot een onderbouwing van de geleden schade kan worden gekomen.
Hoe wordt hierbij rekening gehouden met de wachttijden van het advies bij de CWS?
De wachttijden zijn niet van invloed op de inhoudelijke beoordeling door de CWS. Ik lees deze vraag als de interactie tussen de vraag naar het aannemelijk maken van de schade door een gedupeerde ouder en het advies van CWS daarover. De CWS bekijkt alle opgegeven schadeposten en zal bij geval van twijfel of te weinig onderbouwing een verzoek doen bij de gedupeerde ouder voor een nadere toelichting of onderbouwing. Op een eventuele invloed van het tijdsverloop op de mogelijkheden van ouders ben ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag al ingegaan. Daarnaast krijgen de gedupeerde ouders altijd ook de mogelijkheid een gesprek met de CWS te hebben om hun verzoek toe te lichten.
Hoe verhoudt zich het feit dat voor acute nood gedupeerden worden verwezen naar de Belastingdienst of de gemeente, maar vervolgens door deze instanties worden doorverwezen naar de CWS tot het feit dat bij de CWS de wachttijden al zijn opgelopen tot meer dan een half jaar?
De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken.
Klopt het dat de de Belastingdienst de bevoegdheid heeft om in deze gevallen een voorschot te verlenen, zonder advies in te winnen bij de CWS? Zo ja, bent u voornemens om deze bevoegdheid te gaan inzetten?
Op grond van de compensatieregelingen vergoedt UHT op verzoek van een ouder in voorkomende gevallen bovenop de compensatie ook «werkelijke schade» en wordt over een verzoek daartoe advies gevraagd aan CWS. UHT hecht, in verband met de daarvoor benodigde expertise en de onafhankelijke positie, ook zeer aan een dergelijk advies, ook bij de beoordeling van een verzoek om het verlenen van een voorschot, alvorens tot betaling van werkelijke schade over te gaan.
In zeer uitzonderlijke situaties bestaat de mogelijkheid dat ouders door CWS met voorrang worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Kunt u toelichten wat uw plannen zijn voor de de samenwerking tussen de Belastingdienst en de CWS hierbij, om dit soort gevallen te voorkomen?
In beantwoording van de overige vragen heb ik toegelicht wat de werkwijze van UHT en de CWS is, waaronder in acute situaties en in de genoemde casus. UHT en de CWS werken continu samen om vanuit hun rol ouders recht te kunnen doen.
In de herijking van de aanpak wordt het hele proces voor ouders tegen het licht gehouden, waaronder eventuele verbeteringen aan de werkwijze rondom werkelijke schade. Ik ga hierover graag met uw Kamer in gesprek in het eerstvolgende commissiedebat.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Meer incidenten met asielzoekers in trein Emmen-Zwolle, personeel ziek thuis' |
|
Fahid Minhas (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer incidenten met asielzoekers in trein Emmen-Zwolle, personeel ziek thuis»1?
Ja.
Klopt het dat het aantal incidenten op de desbetreffende treinlijn het afgelopen kwartaal met 8% is toegenomen naar 107 incidenten en het aantal A-incidenten zelfs met 62%? Zo ja, bent u het eens dat dit vraagt om extra maatregelen?
Vervoerder Arriva bevestigt de genoemde cijfers. Het aantal incidenten op de Vechtdallijn is in het afgelopen kwartaal inderdaad toegenomen en ik betreur dat zeer. Ov-personeel moet zich veilig voelen op het werk en agressie of geweld tegen ov-personeel is onacceptabel en dient (waar mogelijk strafrechtelijk) te worden aangepakt. In het geval van de Vechtdallijn heeft de vervoerder verschillende maatregelen getroffen om de veiligheid van de reizigers en personeel te waarborgen. Arriva zet toezichthoudende medewerkers in als duo’s en deze medewerkers zijn voorzien van bodycams. Ook is er extra toezichthoudend personeel ingezet voor de toegangscontroles op de perrons in Zwolle en Emmen. Daarnaast zijn er camera’s geplaatst op station Zwolle. Onlangs is aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid toestemming gevraagd om een deel van de toezichthoudende medewerkers beperkte geweldsbevoegdheid te geven. Dit verzoek is inmiddels door het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegekend en wordt nu verder uitgewerkt.
Voor de aanpak van de groep overlastgevende en criminele asielzoekers is een specifiek palet aan maatregelen beschikbaar gesteld door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Hierbij valt te denken aan overplaatsing door het COA naar de Handhaving- en Toezichtlocatie (htl), waar een gebiedsbeperking wordt opgelegd. Afhankelijk van de aard en ernst van de overlast kunnen asielzoekers die overlast veroorzaken in het openbaar vervoer met htl-plaatsing te maken krijgen, omdat dit in naar behoren te motiveren gevallen door het COA kan worden meegewogen in het besluit om iemand in de htl te plaatsen. Hierover heb ik uw Kamer bij brief op 8 november 2021 geïnformeerd.2
Middels de landelijke Top-X lijst wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid maandelijks in kaart gebracht wie de meest hardnekkige overlastgevende en criminele asielzoekers zijn. Zij kunnen rekenen op een individuele aanpak en staan onder verscherpt toezicht van betrokken partijen.
De komende tijd wordt met betrokken partijen besproken welke maatregelen er extra nodig zijn om overlast op de Vechtdallijn aan te pakken.
Bent u het ook eens dat daarmee gemiddeld minimaal 1 incident per dag plaatsvindt en dat dat te hoog is?
Zeker. Elk incident is er een teveel en heeft impact op alle betrokkenen en collega’s. De ingezette maatregelen in het ov hebben effect, maar zullen helaas nooit alle incidenten kunnen voorkomen.
Hoeveel incidenten hebben zich daar bovenop voorgedaan op de Q-Buzz lijnen 72 en 73 en de pendeldienst tussen Emmen en Ter Apel?
Qbuzz laat weten dat het gaat om gemiddeld 5 meldingen per week. Dit is gelijk aan het aantal incidenten in de voorgaande maanden. In 2017 en 2018 lag het aantal incidenten per week veel hoger met als dieptepunt eind 2018. Toen vonden er gemiddeld meer dan 50 incidenten per week plaats. Vanaf 2019 is door de vele maatregelen het aantal incidenten op de buslijnen tussen Emmen en Ter Apel fors afgenomen. Deze maatregelen betreffen de continue inzet van de ov-stewards op buslijn 73 en de inzet van een pendelbus.
Kunt u aangeven hoeveel van de incidenten uit vraag 2 en 3 worden veroorzaakt door veiligelanders? Zo nee, wanneer gaat u dit registreren om de aard van de problemen in beeld te krijgen en gericht maatregelen te kunnen nemen?
De politie en vervoerders registreren niet op verblijfsstatus van personen die betrokken zijn bij incidenten. Er valt dan ook niet te zeggen of de personen die betrokken zijn geweest bij de incidenten op de Vechtdallijn asielzoekers uit veilige landen van herkomst zijn.
Hoeveel van deze incidenten leiden uiteindelijk tot aanhoudingen of het opleggen van reisverboden?
Het is aan de vervoerder om te zorgen voor de veiligheid van haar reizigers en personeel. Ze hebben daarvoor verschillende maatregelen tot hun beschikking, waaronder het reisverbod. Op de Vechtdallijn heeft vervoerder Arriva ervoor gekozen om het reisverbod niet in te zetten. De reden hiervoor is dat op de trein met één steward wordt gewerkt. Deze steward zou de overtreder van een reisverbod bij het aantreffen de trein moeten uitzetten en samen wachten op de politie. Dit wordt door Arriva als onwenselijk beschouwd vanuit het oogpunt van de veiligheid van de steward. Bij het zwartrijden wordt door Arriva een uitstel van betaling (boete) uitgeschreven. In het geval de boete niet wordt betaald, wordt aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Bij ongeregeldheden in de trein kan de steward een melding doen bij de verkeersleiding, zodat de politie bij de volgende stop ter plaatse kan komen. Om de veiligheid van haar reizigers en personeel te borgen zet Arriva ook extra maatregelen in, zoals toezichthoudend personeel op de stations die zijn voorzien van bodycams, extra toegangscontroles op de perrons Zwolle en Emmen en de inzet van camera’s.
Welk effect heeft de overlast door asielzoekers in het openbaar vervoer (OV) rondom Ter Apel op andere reizigers? Ziet u een afname in gebruik door andere reizigers sinds de overlast is toegenomen?
Het aantal reizigers is in lijn met de landelijke trend en is na de zomer verder toegenomen. De impact van het coronavirus en de diverse maatregelen die zijn genomen als gevolg daarvan maken dat er geen consistent beeld is met betrekking tot de reizigersaantallen op de verschillende lijnen. Vervoerders geven aan dat het daarom niet mogelijk is om onderbouwde analyses te maken waarbij er een relatie wordt gelegd tussen genoemde incidenten en de reizigersaantallen.
Klopt het dat een machinist tegen zijn hoofd is geschopt en dat twee personeelsleden ziek thuis zitten omdat zij zich niet veilig genoeg meer voelen om naar werk te gaan? Wat vindt u ervan dat machinisten, buschauffeurs en stewards zich niet veilig voelen bij het uitoefenen van hun werk?
OV-personeel moet zich veilig voelen op het werk. Agressie of geweld, door wie dan ook, tegen ov-personeel is dan ook volstrekt onacceptabel. Het is triest om te horen dat medewerkers zich niet veilig voelen om hun werk uit te oefenen. Arriva geeft aan dat bij (gewelds)incidenten altijd aangifte wordt gedaan, mits de medewerker dat zelf ook wil. In het geval van de machinist is dan ook aangifte gedaan.
Heeft u de dader(s) van dit geweld in beeld en gaat het hier om veiligelanders? Zo ja, is het openbaar ministerie (OM) vervolging gestart en zijn deze veiligelanders inmiddels in de Handhavings- en Toezichtlocatie (HTL) geplaatst?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 is op basis van incidentregistraties niet te achterhalen of de daders van het geweld asielzoekers uit veilige landen van herkomst zijn. Zoals u bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Zoals aangehaald in de beantwoording van vraag 2 kunnen overlastgevers in het openbaar vervoer wanneer zij asielzoeker zijn in het algemeen – afhankelijk van de aard en ernst van de overlast – met htl-plaatsing te maken krijgen.
Wat doet u momenteel om geweld in het openbaar vervoer in deze specifieke regio tegen te gaan en ervoor te zorgen dat het personeel en reizigers zich weer veilig voelen? Welke maatregelen uit de toolbox zijn hiervoor ingezet en hoe vaak, wie draagt hiervan de financiële lasten?
Vervoerders zetten verschillende maatregelen in uit de Toolbox, zoals extra inzet van toezichthoudend personeel voorzien van bodycams, extra toegangscontrole op perrons en cameratoezicht op stations en in de voertuigen. Het is aan de vervoerders om een eigen afweging te maken omtrent de inzet van maatregelen. De gelden ten aanzien van sociale veiligheid in het openbaar vervoer zijn onderdeel van de verleende concessies. Voor het streekvervoer geldt dat de provincie de concessieverlener is die middelen ter beschikking stelt voor onder andere sociale veiligheid.
Voor de aanpak van overlastgevende asielzoekers is vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid in 2021 in de vorm van een specifieke uitkering (SPUK) een budget van 1 miljoen euro beschikbaar gesteld waarmee gemeenten lokaal maatregelen kunnen inzetten tegen overlastgevende asielzoekers. Gemeenten konden tot 1 oktober een aanvraag indienen om onder meer maatregelen te treffen tegen overlast veroorzaakt door asielzoekers in het openbaar vervoer. Gemeenten gebruiken de regeling onder meer voor (gedeeltelijke) financiering van de pendelbus tussen station Emmen en azc Ter Apel en de inzet van BOA’s op stations.
In Ter Apel is het Ministerie van Justitie en Veiligheid in 2019 gestart met de financiering van de pendelbus ter ontlasting van buslijn 73. In overleg met de betrokken partijen is besloten om de pendelbus ook in 2022 voort te zetten. Hiervoor heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid een bijdrage van € 250.000,– beschikbaar gesteld. Voor de periode van 2021–2022 heeft de gemeente Westerwolde, waar Ter Apel onder valt, een bedrag van 150.000 euro uit de SPUK-regeling ontvangen. Dit moet bijdragen aan financiering van de pendelbus.
Als gevolg van de hoge instroom is een toename aan reizigers ontstaan die via het traject Emmen-Zwolle naar het aanmeldcentrum in Ter Apel reizen. Het Ministerie van JenV heeft bij wijze van ondersteuning eenmalig 50.000 euro beschikbaar gesteld om lokaal maatregelen in te zetten om de veiligheid n.a.v. de toegenomen drukte op dit traject te borgen.
Daarnaast ontvangen alle gemeenten met een AZC een bedrag per aantal COA-bewoners vanuit het zogenaamde faciliteitenbesluit, wat zij ook vrij kunnen inzetten waaronder voor het openbaar vervoer.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen van de leden Wiersma en Minhas2, dat na deze zomer gestart wordt met het opleggen van reisverboden?
Ja. De pilot regionaal reisverbod is bedoeld om inzicht te bieden in de juridische en organisatorische mogelijkheden van het opleggen en handhaven van een regionaal reisverbod door meerdere vervoerders bij geweldsmisdrijven. In het geval van de Vechtdallijn is er geen sprake van samenloop en zou de vervoerder er zelf voor kunnen kiezen een reisverbod in te zetten. Arriva heeft hier vooralsnog niet voor gekozen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoeveel reisverboden zijn sinds de start met de pilot opgelegd aan asielzoekers omdat zij zich (herhaaldelijk) hebben misdragen in het OV?
Arriva heeft nog geen reisverboden opgelegd. Zie ook de beantwoording van vraag 6 en 11.
Klopt het dat het aantal boa’s en toezichthouders op de Q-Buzz lijnen 72 en 73 is afgeschaald? Zo ja, waarom?
Tot februari 2020 had lijn 73 inderdaad toezichthouders die meereden op de bus. Na diverse overleggen met de verschillende partijen, is besloten om het toezicht te concentreren op het station Emmen, omdat er vooral bij de instap op zowel lijn 73 als op de pendelbus incidenten plaatsvinden. Het betreft bijna altijd incidenten naar aanleiding van betalingsproblemen. In de bussen doen zich geen incidenten voor tijdens de rit zelf. Aan de kant van Ter Apel begeleidt het beveiligingsbedrijf Trigion bij de instap op de pendelbus en de gemeente Westerwolde bemenst de halte van lijn 73 (een km vanaf het AZC) met eigen BOA’s.
Bent u bereid de stewards, machinisten en buschauffeurs, bij wijze van proef, uit te rusten met bodycams? Zo nee, bent u bereid boa’s in te zetten op de trein en perrons tussen Emmen-Zwolle?
Vervoerders hebben verschillende middelen tot hun beschikking om de veiligheid te waarborgen, zoals het inzetten van bodycams of inzetten van extra toezichthoudend personeel. Het is aan de vervoerder om te besluiten welke maatregelen ze hiervoor inzetten. Bij Arriva wordt sinds 2000 met bodycams gewerkt. Ook het toezichthoudend personeel bij Qbuzz is voorzien van bodycams. Op station Emmen en Zwolle is cameratoezicht, elke bus van lijn 72 en 73 is voorzien van camera’s en op dit moment worden ook op de pendelbus camera’s geplaatst.
Op welke wijze worden gemeenten, en met name waar grote opvang- c.q. aanmeldlocatie(s) zijn, gecompenseerd of geholpen met capaciteit voor handhaving? Bent u het eens dat hieraan bijdragen door het Rijk helpt om draagvlak te behouden voor de noodzakelijke asielopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel extra capaciteit is nodig en bent u in staat dit ook te bieden aan gemeenten die te maken hebben met overlast?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10 ontvangen gemeenten met een AZC een bedrag per aantal COA-bewoners (faciliteitenbesluit). Daarnaast heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid in 2021 een specifieke uitkering (SPUK-regeling) beschikbaar gesteld waarmee gemeenten lokaal en naar eigen inzicht maatregelen kunnen inzetten in de aanpak van overlast. Naast andere voordelen die een AZC met zich meebrengen, zoals werkgelegenheid, maken deze regelingen het voor gemeenten aantrekkelijker om een AZC te openen en het draagvlak te behouden voor het behoud van bestaande AZC’s. Handhaving en toezicht is primair een verantwoordelijkheid van de lokale gezagsdriehoek. Met het faciliteitenbesluit en de SPUK-regeling kunnen gemeenten desgewenst extra handhaving en toezicht inzetten. Op dit moment zie ik geen reden om extra middelen aan te bieden.
Klopt het dat de pendeldienst tussen Emmen en Ter Apel ook in 2022 blijft rijden en dat dit voor rekening komt van het Rijk?
Tijdens overleg tussen J&V, Qbuzz, gemeente Westerwolde en de provincies is de wens uitgesproken dat de pendelbus in 2022 zal blijven rijden. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd € 250.000,– hieraan bij te dragen.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandeling van Justitie & Veiligheid, en één voor één, beantwoorden?
Met het oog op de zorgvuldigheid en de noodzaak tot afstemming met alle betrokken partijen, is het helaas niet gelukt om de vragen voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden.
Het bericht dat door de huidige vorm van geboorteaangifte bij de burgerlijke stand de risico’s op fraude of illegale adoptie groot zijn. |
|
Michiel van Nispen |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat verschillende instanties bezorgd zijn over de mogelijkheden om te frauderen bij de geboorteaangifte, wat kan resulteren in illegale adopties?1
Ja.
Herkent u het risico, zoals door FIOM, Defence for Childrenen en de voormalig speciale VN-rapporteur kinderhandel gesignaleerd, op illegale adopties of in ieder geval valse geboorteaangiftes dat bestaat bij de huidige manier van het doen van geboorteaangifte? Zo nee, waarom niet?
In de betreffende berichtgeving worden twee verschillende situaties belicht: de (frauduleuze) aangifte van de geboorte van een kind in Nederland en de inschrijving van een in het buitenland valselijk opgemaakte geboorteakte.
Door de waarborgen waarmee de procedure voor geboorteaangifte in Nederland thans is omgeven en de ruime mogelijkheden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand om nadere informatie te vragen, meen ik dat het risico op mogelijke fraude bij geboorteaangifte in Nederland afdoende is ondervangen. Ik licht die procedure hier nader toe.
De aangifte kan in persoon worden gedaan en sinds 1 januari 2020 ook digitaal. Bij de aangifte in persoon dient een aantal gegevens te worden verstrekt over het kind, de moeder en andere ouder. Ook controleert de ambtenaar van de burgerlijke stand de identiteit van de aangever. Het is gebruikelijk dat het ziekenhuis of -bij een thuisbevalling- de verloskundige een korte verklaring meegeeft waarop de gegevens omtrent de geboorte staan vermeld, waaronder het tijdstip van geboorte. Bestaat er bij de ambtenaar van de burgerlijke stand twijfel over de aangifte dan kan deze vragen om een door de arts of de verloskundige die bij het ter wereld komen van het kind tegenwoordig was, opgemaakte verklaring dat het kind uit de als moeder opgegeven persoon is geboren. Is het kind buiten de tegenwoordigheid van een arts of verloskundige ter wereld gekomen, dan kan de ambtenaar vragen om een door een zodanige hulpverlener nadien opgemaakte verklaring (artikel 1:19e, lid 11, BW).
Deze verklaring wordt door de arts/verloskundige in een gesloten envelop meegegeven aan de betrokkene om te overleggen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Naar aanleiding daarvan kan de ambtenaar van de burgerlijke stand nog contact opnemen met de arts/verloskundige in kwestie. Naast deze verklaring kan hij ook om andere stukken vragen als hij dat nodig vindt. Hij kan de verstrekte gegevens ook checken met de gegevens die in de Basisregistratie Personen (BRP) zijn opgenomen (artikel 1:18, leden 2 en 3, BW). Ontbreekt de verklaring, dan doet de ambtenaar van de burgerlijke stand hiervan mededeling aan het Openbaar Ministerie (artikel 1:19e, lid 12, BW).
Voor digitale geboorteaangifte gelden ter voorkoming van fraude aanvullende voorwaarden, omdat de aangifte «op afstand» gebeurt en er geen direct contact is met de ambtenaar van de burgerlijke stand. De aangifte kan alleen door de moeder of de vader van het kind worden gedaan met gebruik van DigiD. Daarbij moet ook het eigen BSN worden verstrekt. Als de vader aangifte doet, moet hij ook het BSN van de moeder verstrekken. Als extra waarborg is de verklaring van een arts/verloskundige in deze gevallen verplicht gesteld. De openstelling van de mogelijkheid tot digitale geboorteaangifte is voorafgegaan door een uitgebreide test in pilotvorm en de digitale geboorteaangifte zal worden geëvalueerd uiterlijk 3 jaar na inwerkingtreding (1 januari 2023).
Voor wat betreft de inschrijving van een in het buitenland opgemaakte geboorteakte geldt dat deze kan worden ingeschreven in het geboorteregister van Den Haag, mits de akte overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt. Ook kan een dergelijke akte worden gebruikt voor de registratie van het kind in de BRP. De invloed van de Nederlandse overheid reikt niet zo ver dat het risico op fraude in het buitenland kan worden uitgesloten. Ambtenaren van de burgerlijke stand en burgerzaken kunnen bij twijfel wel nadere informatie dan wel bewijsstukken verlangen. Als er sprake is van fraude kan inschrijving van de geboorteakte c.q. registratie worden geweigerd. Ik meen dat de risico’s op fraude op deze wijze, ook in geval van een in het buitenland opgemaakte geboorteakte, voldoende kunnen worden ondervangen.
Heeft u zicht op hoe groot het probleem van mogelijk frauduleuze geboorteaangiftes en daaraan gekoppelde illegale adopties is in Nederland? Zo ja, wat is de omvang van dit probleem? Zo nee, bent u bereid onderzoek te laten doen naar de aard en omvang van dit probleem?
Bij frauduleuze geboorteaangiften kunnen twee situaties worden onderscheiden. Enerzijds gevallen waarin (frauduleuze) aangifte van de geboorte van een kind in Nederland wordt gedaan. Anderzijds de inschrijving van in het buitenland valselijk opgemaakte geboorteakten. De berichtgeving over frauduleuze geboorteaangiften in Nederland die leiden tot illegale opneming van een kind in een gezin betreft een zeer beperkt aantal gevallen in het verleden. Ik heb geen indicaties dat dergelijke situaties zich nu voordoen of onlangs nog hebben voorgedaan in Nederland. De aangehaalde berichtgeving noch navraag bij de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken bieden hiervoor concrete aanknopingspunten.
Voor zover het valse geboorteaangiften in het buitenland betreft, heeft zoals u bekend de Commissie Joustra onderzoek gedaan naar interlandelijke adoptie in het verleden. Zij heeft in haar rapport gevallen beschreven waarbij sprake was van ernstige misstanden bij interlandelijke adoptie, zoals in het buitenland valselijk opgemaakte geboorteakten om de interlandelijke adoptieprocedure te omzeilen. De betrokkenen werden in die gevallen als ouders in de buitenlandse geboorteakte van het kind opgenomen in plaats van de biologische ouders c.q. moeder. Op basis van de buitenlandse geboorteakte vond daarna in Nederland inschrijving van het kind plaats in het bevolkingsregister, thans BRP, van de woongemeente van de adoptiefouders.
Bent u bereid in gesprek te gaan met bijvoorbeeld FIOM, Defence for Children en de Nederlandse vereniging voor Burgerzaken, om te bespreken wat er, wellicht al op korte termijn, gedaan kan worden om de risico’s op frauduleuze geboorteaangiftes en illegale adopties te verminderen?
De in de recente berichtgeving genoemde gevallen, betreffen gevallen die zich in het verleden hebben voorgedaan. Ik heb geen indicaties dat dergelijke situaties zich nu voordoen. Zie ook het antwoord op vraag 3. Dat neemt niet weg dat de overheid mogelijke signalen over illegale opneming van kinderen in gezinnen in Nederland scherp in de gaten houdt. Over mogelijke signalen van recente gevallen van illegale opneming ga ik graag in overleg met de betrokken organisaties.
Interactie asiel- en migratiebeleid en evacuaties Afghanistan |
|
Marieke Koekkoek (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wanneer de Kamer de correspondentie over de evacuatie tussen de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Buitenlandse Zaken en Defensie zal ontvangen?
Ik ga ervan uit dat u hiermee verwijst naar het verzoek dat is gedaan tijdens het commissiedebat op 13 oktober jl. over Afghanistan. Hierbij is gevraagd om alle correspondentie tussen de betrokken departementen te delen met betrekking tot een mogelijke relatie tussen het asielbeleid en de evacuaties.
In reactie op het eerder genoemde verzoek, heb ik aangegeven dat het hierbij gaat om de correspondentie die tot het publieke domein behoort. Ik heb niet geweigerd om de correspondentie met uw Kamer te delen.
Bij de verschillende departementen zijn ten aanzien van Afghanistan verschillende WOB-verzoeken binnengekomen. Deze gaan over de periode waar in het verzoek over wordt gesproken. In deze periode is er tussen de medewerkers van de betrokken departementen veel communicatie geweest over de situatie in Afghanistan. Het gaat hierbij naar verwachting om vele duizenden stukken die bekeken zullen moeten worden om te bepalen in hoeverre deze informatie betrekking heeft op het gedane verzoek. Dit vergt veel werk en tijd. De informatie die in het kader van de WOB-verzoeken wordt verstrekt wordt openbaar. Die op dat moment openbaar gemaakte informatie sluit aan op het verzoek van uw Kamer. Uw Kamer zal dan ook een overzicht van de in dit kader geopenbaarde informatie ontvangen bij of onmiddellijk na de openbaarmaking. Gelet op de grote hoeveelheid werk die dit met zich meebrengt, kan niet eenvoudig een termijn gegeven worden waarop dit gereed is. Vanzelfsprekend stellen de betrokken departementen alles in het werk de informatie zo snel als zorgvuldig mogelijk te openbaren.
Waarom weigerde de Staatssecretaris de volledige correspondentie tussen de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Buitenlandse Zaken en Defensie over de evacuatie – al dan niet in besloten vorm – aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Was een vertegenwoordiger van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aanwezig bij het crisisberaad en pre-crisisberaad over Afghanistan? Was er een vertegenwoordiger van het Ministerie van Justitie en Veiligheid aanwezig bij deze crisisberaden?
In de verschillende overleggen die zijn gevoerd over Afghanistan waren zowel medewerkers van de IND als van het kerndepartement aanwezig. Dit gold ook voor het crisisberaad dat met het oog op de evacuatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken was opgezet.
Gezien het feit dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aangaf dat het Nederlandse asiel- en migratiebeleid niet interfereert met de evacuaties, terwijl voormalig Minister van Buitenlandse Zaken Sigrid Kaag in een eerder debat aangaf dat Nederland nu eenmaal een ander asiel- en migratiebeleid had dan andere landen en daarom anders om is gegaan met de crisis en evacuaties in Afghanistan, kan de Staatssecretaris aangeven waar haar collega op doelde?
Het kabinet ziet deze uitspraken niet als tegenstrijdig. Het kabinet bevestigt de lezing dat het Nederlandse asiel- en migratiebeleid niet geïnterfereerd heeft met de evacuaties. Dat staat los van de Nederlandse benadering van de crisissituatie en de uitvoering van de evacuaties in vergelijking tot andere landen.
Kan de Staatssecretaris aangeven hoe het tijdig evacueren van Afghanen gerijmd kan worden met de door de Staatssecretaris ondertekende aanvraag aan de Europese Commissie voor het terugsturen van uitgeprocedeerde Afghanen zes dagen voor de val van Kabul?
In de verschillende debatten (onder andere op 17 augustus en 15 september jl.) die er zijn gevoerd over Afghanistan, is hier uitgebreid met uw Kamer over gesproken. Kortheidshalve wordt u verwezen naar de verslagen van deze overleggen.
Kan de Staatssecretaris aangeven welke rol de IND heeft gespeeld in de evacuaties? Welke rol heeft de IND gespeeld in de bepaling van individuele procedures? In hoeverre had de IND contact met de ambassade in Kabul met betrekking tot evacuaties? Was er staf van de IND aanwezig in Kabul?
Ervan uitgaande dat u met de evacuaties doelt op de periode na 15 augustus dan heeft de IND geen actieve rol gespeeld bij de evacuatie in Afghanistan ter plekke. Er waren ook geen medewerkers van de IND aanwezig in Kabul. Wel heeft de IND ondersteuning geboden in Islamabad en Tbilisi. De hulp bestond uit het bieden van ondersteuning aan de evacués bij de doorreis naar Nederland om zo het proces in Tbilisi en Islamabad zo soepel mogelijk te laten verlopen. Daarnaast was de IND aanspreekpunt voor Defensie, Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid voor vragen over mee te evacueren familieleden. Verder had de IND een rol in het verwerven van informatie omtrent de personen die reeds uit Afghanistan waren geëvacueerd ten behoeve van het verdere proces bij aankomst in Nederland.
Klopt het dat overleg met en/of in de IND een vereiste was voor het opstellen voor de lijsten van de personen die in aanmerking zouden komen voor evacuatie? In hoeverre is het oordeel van de IND doorslaggevend geweest in het opstellen van de lijsten?
Nee dat klopt niet. In de periode van 15 tot 26 augustus, toen de daadwerkelijke evacuatie plaatsvond, heeft de IND hierin geen doorslaggevende rol gehad. Wel kreeg de IND vragen over wie er tot het kerngezin behoorde.
Wat was de procedure die de ambassade hanteerde om uit te maken of personen onder de criteria vielen voor de evacuatielijsten? Wie heeft deze procedure opgesteld?
De ambassade is niet betrokken geweest bij het opstellen van de evacuatielijsten. De verzoeken die hiervoor binnenkwamen zijn op het Ministerie van Buitenlandse Zaken door Buitenlandse Zaken en Defensie bekeken. Hierbij was met name de band met Nederland van belang; betroffen het Nederlandse burgers, Afghanen met een Nederlandse verblijfsvergunning, tolken, lokaal personeel of viel men onder de motie Belhaj?
Medewerkers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de IND, als ook van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) participeerden in de crisisoverleggen. Dit om goed geïnformeerd te zijn over de stand van zaken van de evacuatie om zo het proces in Nederland op een zo goed mogelijke wijze in te richten. De medewerkers van IND en COA hebben daarin de noodzaak van het tijdig verstrekken van informatie benadrukt; hoeveel personen betreft het, wat is de samenstelling, gaat het om Nederlandse burgers, hebben de personen eindbestemming Nederland, etc? Verder is er tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en Defensie overleg geweest over de verschillende opvanglocaties en over de inzet van de KMar, zowel op Schiphol als ten behoeve van het identificatie- en registratieproces. Met Buitenlandse Zaken is verder nog gesproken over de opvang van het lokale ambassadepersoneel in Nederland en de toegang van Buitenlandse Zaken tot dit personeel en de mogelijkheid om de groep zoveel mogelijk op één locatie op te vangen.
Kan de Staatssecretaris aangeven wat het protocol was bij het opstellen van de lijsten voor evacuaties? Kan de Staatssecretaris een overzicht geven van de interactie tussen de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Buitenlandse Zaken en Defensie en de uitvoeringsorganisaties met betrekking tot het proces van het opstellen van de lijsten en het organiseren van de evacuatie?
Zie antwoord vraag 8.
Kan de Staatssecretaris aangeven in welke mate het Nederlandse asiel- en migratiebeleid ruimte biedt aan specifieke (crisis)situaties? Zijn hiervoor protocollen voorzien die gebruikt kunnen worden in dergelijke situaties?
Het Nederlandse asielbeleid is er op gericht om personen die daarvoor in aanmerking komen bescherming te bieden wanneer zij in Nederland bescherming vragen. In veel gevallen wordt deze bescherming gevraagd in verband met een crisissituatie, denk hierbij naast Afghanistan bijvoorbeeld ook aan de situaties in Syrië en Jemen. Daarnaast neemt Nederland via het hervestigingsbeleid op verzoek van UNHCR vluchtelingen op die hun land zijn ontvlucht en in de regio worden opgevangen door UNHCR. Ingevolge het gezinsherenigingsbeleid kunnen gezinsleden van personen die hun land zijn ontvlucht en in Nederland asiel hebben gekregen door middel van nareis aanspraak maken op verblijf in Nederland.
In welke mate voorziet het Ministerie van Justitie en Veiligheid of de beleidsafdeling van de IND, de directie Strategie en Uitvoeringsadvies (SUA), in het analyseren van en inzicht geven in migratiestromen en de uitvoering van het toelatingsbeleid in specifieke situaties, zoals in het geval van Afghanistan?
Binnen Justitie en Veiligheid worden door middel van verschillende bronnen de migratiestromen gemonitord. Dit resulteert in rapportages als asylum trends, factsheets en dashboards. De IND stelt per tertaal ook in samenwerking met de ketenpartners de Migratieradar op. De Migratieradar is een kwalitatief en kwantitatief analyseproduct. Het analyseert asiel-gerelateerde migratie naar en binnen de Europese Unie. De Migratieradar voorziet de migratieketen van een analyse ter ondersteuning van beleid en uitvoering. Een samenvatting van de Migratieradar wordt gepubliceerd op de website van de IND.
Het Nederlandse landgebonden asielbeleid wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgesteld en is in de regel gebaseerd op de informatie uit het ambtsbericht van Buitenlandse Zaken over het betreffende land van herkomst. Daarnaast verzamelt de IND informatie uit uiteenlopende bronnen, zoals rapporten van gouvernementele organisaties, rapporten van EASO en de Europese Commissie, UNHCR en andere VN-organisaties, en informatie van ngo’s zoals Amnesty International en Human Rights Watch. Op basis van genoemde actuele informatie uit hiervoor genoemde bronnen, afgezet tegen de algemene asielkaders, (indien beschikbaar) het landgebonden asielbeleid en het persoonlijk asielrelaas van de vreemdeling, wordt door de IND in een zorgvuldige asielprocedure een besluit genomen op de individuele asielaanvraag. Elke aanvraag wordt op zijn eigen merites beoordeeld.
In hoeverre is het advies van de SUA-IND bepalend voor het schrijven van werkinstructies voor «nieuwe» groepen vluchtelingen? Zijn deze tijdelijke werkinstructies in te zien?
Het landgebonden asielbeleid komt tot stand in samenspraak tussen de Directie Migratiebeleid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de IND. Daarin wordt ook bepaald of er specifieke groepen zijn die aangemerkt moeten worden als risicogroep, systematisch vervolgde groep of kwetsbare minderheidsgroep. Het landgebonden asielbeleid wordt gepubliceerd in deel C van de Vreemdelingencirculaire. De werkinstructies worden door de IND zelf opgesteld. Deze instructies zijn bedoeld ter ondersteuning van de beslispraktijk en zijn veelal openbaar.
Is de Staatssecretaris bereid om de communicatie tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de IND over de evacuaties in Afghanistan te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zal zij dit doen?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel ‘Midden in de stikstofcrisis maakt het kabinet het in sommige gebieden juist makkelijker stikstof uit te stoten’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat de nieuwe versie van de AERIUS-calculator vertraging op heeft gelopen? Zo ja, waarom?1
In de voortgangsbrief van 12 november (Kamerstuk 35 334 nr 170) is aangegeven dat de jaarlijkse release van Aerius Calculator was voorzien in december. Er bleek meer tijd nodig alle processen bij de bevoegde gezagen zodanig in te richten dat een goede en zorgvuldige implementatie van de actualisatie bij de vergunningverlening geborgd is. Dat betekent dat de release van AERIUS Calculator 2021 op 13 januari 2022 zal plaatsvinden.
Wanneer verwacht u de nieuwe versie te implementeren?
De release van AERIUS Calculator versie 2021 is voorzien op 13 januari 2022.
Wordt de afkapgrens van 25 kilometer al gehanteerd door de provincies?
De maximale rekenafstand van 25 kilometer geldt sinds 9 juli 2021. De provincies hebben in IPO-verband afgesproken dat zij de maximale rekenafstand van 25 kilometer toepassen vanaf het moment dat deze is ingebouwd in de standaardinstellingen van AERIUS Calculator, tenzij een aanvrager zelf om afhandeling conform de maximale rekenafstand verzoekt en met een berekening en analyse komt van de effecten van het project tot maximaal 25 kilometer.
Wanneer is bekend welke (bron)maatregelen u gaat nemen om de totale landelijke stikstofneerslag buiten de 25 kilometer te compenseren?
De extra bronmaatregelen zijn niet bedoeld om de totale landelijke stikstofneerslag buiten 25 km te compenseren, maar vormen een versterking van het pakket aan passende maatregelen die rijk en provincies nemen als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan (achtergrond)deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
Voor de extra passende maatregelen heeft het kabinet € 150 mln. gereserveerd. Ik onderzoek hoe dit pakket zo effectief en efficiënt mogelijk kan worden vormgegeven. Definitieve besluitvorming over dit aanvullende pakket moet nog plaatsvinden. Los daarvan onderzoek ik de mogelijkheden om in individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie.
Aan welke (bron)maatregelen wordt nu gedacht?
De volgende extra maatregelen zijn in beeld: ophoging van de maatregel gerichte opkoop en/of landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, ophoging subsidieregeling walstroom zeevaart en subsidie voor verduurzaming van binnenvaartschepen.
Klopt het dat door het toepassen van de nieuwe afkapgrens van 25 kilometer vier gebieden ontstaan waar bedrijven geen vergunningplicht meer hebben voor de stikstofuitstoot?
Nee, dat klopt niet. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten zoals bijvoorbeeld verstoring. Ook gelden andere eisen: een activiteit moet bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan de van toepassing zijnde milieueisen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Er zijn vier gebieden in Nederland waar binnen 25 km afstand geen hexagonen liggen met (naderend) overbelaste stikstofgevoelige habitats. Het gevolg kan zijn dat er voor wat betreft stikstof geen natuurvergunning nodig is of een vergunning afgegeven kan worden. Het aantal plekken met (naderende) overbelasting is nu hoog. Met succesvol bronbeleid zullen die plekken in de toekomst in aantal afnemen met als gevolg dat er op termijn meer gebieden zijn waar de stikstofbelasting niet belemmerend is voor vergunningverlening. Door te monitoren en bij te sturen op de totale depositie waar alle depositiebijdragen, inclusief bijdragen voorbij de maximale rekenafstand, van nieuwe toekomstige projecten worden meegenomen (zie het antwoord op vraag 4 voor een nadere toelichting), wordt geborgd dat de natuurverbetering zoals met de omgevingswaarden vastgelegd in de Wet natuurbescherming wordt bereikt.
Wat voor gevolgen heeft dit voor de stikstofdeken die zich uitstrekt over heel Nederland?
Voor de berekening van de totale stikstofdepositie geldt de maximale rekenafstand niet (zie het antwoord op vraag 4 voor een nadere toelichting). De maximale rekenafstand heeft daarom geen invloed op de bepaling van de totale depositie.
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het huidige pakket aan maatregelen is bepaald, is rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn verdisconteerd in de emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities. Het PBL geeft in de emissieramingen de meest plausibel geachte ontwikkeling van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen, gegeven de veronderstelde economische groei, de prijzen en het meegenomen beleid. In de ramingen zijn ook de verwachte economische en maatschappelijke activiteiten meegenomen, inclusief activiteiten (projecten) waarover nog een toestemmingsbesluit moet worden genomen. In de emissieramingen van PBL is geen rekening gehouden met een afname van de totale emissies als gevolg van projectspecifieke emissie-reducerende mitigerende maatregelen. Hiermee is geen rekening gehouden omdat hiervoor vooraf geen plausibele inschatting te maken is.
Kunt u een percentage geven van de hoeveelheid NOx en NH3 die verder rijkt dan 25 kilometer?
Gemiddeld slaat ongeveer twee derde van de totale stikstofemissies (NH3 en NOx) van Nederlandse bronnen buiten Nederland neer (Bron: RIVM-briefrapport 2021–0200). Voor het deel dat neerslaat in Nederland geldt dat gemiddeld 50% van de stikstofemissie van een bron binnen 25 kilometer deponeert en 50% daarbuiten.
De hoogste depositie per hectare treedt op nabij de bron. De hoeveelheid depositie buiten de 25 kilometer van een bron is in de meeste gevallen kleiner 0,005 mol per hectare per jaar, de rekenkundige ondergrens bij depositieberekeningen in kader van de toestemmingsverlening. Ter illustratie een voorbeeld dat op de website van het RIVM staat.
Bron: Vragen en antwoorden over stikstof, RIVM.
Voor een individuele bron geldt dat het percentage van de emissies NOx en NH3 dat zich verder verspreidt dan 25 km onder meer afhankelijk is van de locatie, de stof en de emissiekarakteristieken zoals schoorsteenhoogte en warmte-inhoud. Voor relatief lage bronnen zoals wegverkeer en stallen geldt bijvoorbeeld dat een groter deel binnen 25 kilometer neerslaat dan voor hogere (industriële bronnen).
Voor de ammoniakemissies (NH3) geldt dat ongeveer 47% van de Nederlandse ammoniakemissies buiten Nederland neerslaat. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 88%. Deze fracties geven een gemiddelde inschatting voor een groot aantal bronnen. De onzekerheid in de berekende depositiebijdrage voor een individueel project is groter dan de onzekerheid in de gemiddelde depositiebijdrage van meerdere bronnen, waarin onzekerheden deels tegen elkaar wegvallen. Bovendien neemt de onzekerheid in de berekende bijdragen van een individueel project ook sterk toe met de afstand tot de bron. Met mijn brief van 9 juli jongstleden en de daarbij behorende bijlagen heb ik uw kamer hierover uitgebreid geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «de 25-kilometergrens dus gunstig is voor de vergunning van grote projecten die veel en ver uitstoten»?2
Door de maximale rekenafstand zal in het algemeen het onderzoeksgebied waarin stikstofdeposities passend beoordeeld moeten worden kleiner zijn ten opzichte van de situatie zonder maximale rekenafstand. Voor projecten met wegverkeer (zoals woningbouw, wegprojecten, industrie, bedrijventerreinen) is het onderzoeksgebied juist groter.
Een kleiner onderzoeksgebied is voor zowel grote als kleine projecten een voordeel omdat de onderzoekslast hierdoor afneemt. Op het eerste gezicht lijkt dat voordeel gunstiger voor grote projecten die veel en ver uitstoten. Dit is echter niet het geval, want dergelijke projecten zullen ook dicht bij de bron grote depositiebijdragen veroorzaken die gemitigeerd dienen te worden. De mitigerende maatregelen moeten ook dichterbij gevonden worden (ook hiervoor geldt dat alleen de effecten binnen 25 km mogen worden ingezet) en dat is juist voor de grotere projecten ongunstig. Daarmee kwalificeer ik de uitspraak als onjuist.
Hoe beoordeelt u dat de Raad van State vroeg om een aanscherping bij vergunningverlening in het kader van de 5-kilometer regel en dat het er nu naar uitziet alsof een versoepeling wordt doorgevoerd in plaats van een aanscherping?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de tussenuitspraak ViA15 niet gevraagd om een aanscherping bij vergunningverlening. Volgens de Afdeling was ontoereikend gemotiveerd dat de natuurtoets (passende beoordeling) volledig en precies is, omdat de stikstofberekeningen voor wegverkeer zijn uitgevoerd tot een maximale rekenafstand van 5 kilometer.
Het kabinet heeft deze zomer besloten om voor projectspecifieke berekeningen bij het berekenen van stikstofdepositie in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle typen emissiebronnen te hanteren. Daarbij zijn technisch modelmatige argumenten betrokken die volgen uit de onderzoeken die door RIVM en TNO zijn uitgevoerd, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en in reactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof
Met deze maximale rekenafstand wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand verkleind en ook de gelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen geborgd. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de aanbeveling van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en wordt eveneens invulling gegeven aan de kabinetsreactie op het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek.
Kunt u bevestigen dat de grootste toename van stikstofuitstoot waarschijnlijk zal zijn bij de Eemshaven? Zo ja, hoe groot zal deze toename zijn?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 al aangeef, is er geen sprake van vergunningsvrije zones. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten, zoals verstoringen. Ook kunnen andere eisen gelden: activiteiten moeten planologisch passen en voldoen aan andere van toepassing zijnde milieueisen. Ik monitor met de provincies hoe activiteiten zich ontwikkelen, zodat verslechtering van de natuur in specifieke gebieden voorkomen kan worden. Dat betreft ook ontwikkelingen bij Eemshaven.
Welke gevolgen heeft de afkapgrens voor bijvoorbeeld biomassacentrales en kolencentrales?
Voor bestaande, reeds toegestane activiteiten is er niets gewijzigd. Bij grote, nieuwe centrales zal de berekende depositie van stikstof zonder mitigerende maatregelen op 25 kilometer naar verwachting groter zijn dan de rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jr. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, zullen dergelijke projecten doorgaans echter ook dicht bij de bron grote depositiebijdragen veroorzaken die gemitigeerd dienen te worden. De depositiereductie van mitigerende maatregelen mag tot de maximale rekenafstand van 25 kilometer betrokken worden in een passende beoordeling. Deze maatregelen hebben echter ook een effect buiten de 25 kilometer, alleen is het om model-technische redenen bezwaarlijk om dit effect te betrekken in een passende beoordeling.
Het kabinet onderzoekt tevens de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie. Daarnaast zijn er andere eisen waar activiteiten aan moeten voldoen, ze moeten bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan andere milieueisen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerder van uw ministerie dat de verantwoordelijkheid om vergunningsvrije gebieden in kaart te brengen bij de projectontwikkelaars ligt?3
Er ontstaan geen vergunningsvrije gebieden door de maximale rekenafstand van 25 km, zie het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe 25-kilometergrens het onmogelijk maakt om zelfs de grootst vervuilende projecten in de vergunningsvrije zones te weigeren op basis van hun stikstofuitstoot, terwijl die vergunning er onder de oude regels nooit zou komen?
Voor de gevolgen van de maximale rekenafstand verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Welke juridische kwetsbaarheden ziet u met betrekking tot de afkapgrens?
De keuze voor een maximale rekenafstand van 25 km bij stikstofberekeningen is gebaseerd op technisch-modelmatige argumenten die volgen uit de onderzoeken door deskundige partijen als het RIVM en TNO. Met de maximale rekenafstand wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand verkleind en ook de gelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen geborgd. De juridische houdbaarheid is daardoor verstevigd.
Klopt het, dat net als bij het Programma Aanpak Stikstof (PAS), in het kader van de afkapgrens maatregelen zijn genomen zonder garantie vooraf dat die maatregelen een positieve uitwerking zullen hebben op de stikstofsituatie?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om dergelijke risico’s te nemen bij de stikstofaanpak?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Door het invoeren van de maximale rekenafstand is tegemoet gekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en daarmee is de houdbaarheid van de meet- en rekensystematiek verstevigd. Hiermee is een belangrijk risico weggenomen.
Gaat u door met de implementatie van de afkapgrens van 25 kilometer, ondanks het ontstaan van zones waar geen vergunningsplicht is voor stikstofuitstoot?
Voor de gevolgen van de maximale rekengrens verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden’ |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven daadwerkelijk zijn uitgebreid, of dit tot extra stikstofuitstoot heeft geleid en, indien dit het geval is, hoeveel extra stikstof dit heeft opgeleverd?
Provincies zijn de bevoegde gezagen als het aankomt op vergunningverlening. Er is geen overzicht, bij mij en bij provincies, over het aantal bedrijven dat daadwerkelijk is uitgebreid.
Indien een initiatiefnemer een bedrijfswijziging of uitbreiding wil doorvoeren zal allereerst aan de hand van een AERIUS berekening gekeken moeten worden of er een depositiestijging plaatsvindt ten opzichte van de vergunde situatie. Mede op basis daarvan wordt er vastgesteld of er mogelijk significant negatieve effecten optreden voor Natura 2000-gebieden. Indien dit het geval is moet er een vergunning worden aangevraagd. Een depositietoename kan worden voorkomen door voor de wijziging of uitbreiding nog niet gebruikte maar wel vergunde emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. Ingebruikname van deze ruimte is toegestaan omdat het reeds is vergund. Er hoeft er geen nieuwe vergunning aangevraagd te worden. Omdat in deze situaties de vergunningplicht ontbreekt, ontbreekt ook het overzicht over de hoeveelheid bedrijven die daadwerkelijk zijn uitgebreid.
Overigens is er een aantal maatregelen dat zorgt voor beperkingen aan het gebruik maken van emissieruimte die ontstaat door innovatie. Zo begrenzen dier- en fosfaatrechten een toename van het aantal varkens, pluimvee en melkvee op landelijk niveau. Voorts kan milieuregelgeving, mede afhankelijk van de lokale milieuruimte, beperkend zijn voor bedrijfsuitbreidingen. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van vergunde emissieruimte beperken.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee van deposities kunnen worden tegengegaan.
Is het juist dat technische stalmaatregelen de stikstofuitstoot minder verlagen dan verwacht? Zo ja, hoe kan dit?
De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft in 2020 het advies «Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen» uitgebracht. De CDM bevestigt de CBS-studie, waarin wordt geconcludeerd dat de effectiviteit van emissiearme stallen, om NH3-emissie te beperken, minder groot lijkt dan eerder bepaald. In mijn brief van 13 oktober 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 122) heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en aangegeven welke acties ik in gang heb gezet. In deze brief is onder andere een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Dit onderzoek richt zich ook op de mogelijkheden deze effectiviteit te verbeteren. De resultaten daarvan komen naar verwachting in de eerste helft van 2022 beschikbaar.
Hoe kijkt u naar de juridische houdbaarheid van deze stalmaatregelen nu de effectiviteit hiervan ter discussie staat, en op welke wijze borgt u deze juridische houdbaarheid?
Emissiefactoren geven de te verwachten gemiddelde emissie per dierplaats van een staltechniek weer en komen tot stand op basis van beoordeling in praktijkstallen bij goed gebruik van die techniek. De factoren vormen de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. De factoren zijn door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld zodat het bevoegd gezag kan toetsen of een veehouderij voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting.
De emissiefactoren worden in de praktijk ook gebruikt voor de toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming om de depositie van stalsystemen te berekenen aan de hand van AERIUS. De factoren worden door veehouders gebruikt als input voor de stalemissies aan de hand waarvan met AERIUS wordt berekend welke depositie daarbij hoort. Voor het berekenen van deposities ten behoeve van een Wet natuurbescherming-vergunning geldt dat daarvoor de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake moet worden gebruikt (ECLI:EU:C:2004:482).
Bij eventuele wijzigingen, bijvoorbeeld op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten waardoor in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren moeten worden aangepast, geldt dat de rechtszekerheid van agrariërs wordt geborgd als sprake is van een onherroepelijke vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Voor reeds verleende vergunningen waartegen geen beroep meer open staat geldt dat deze in rechte vaststaan. Een aangepaste besluitvorming heeft hier dus geen invloed op. Bij een bedrijfswijziging of -uitbreiding na gewijzigde besluitvorming, geldt dat het bevoegd gezag bij het nemen van besluiten uit moet gaan van de best beschikbare kennis ter zake van dat moment. Dit is een standaard vereiste.
Emissiearme stalmaatregelen worden primair genomen vanwege de verplichtingen in het Besluit emissiearme huisvesting. De juridische houdbaarheid van stalmaatregelen in het kader van het Besluit emissiearme huisvesting staat niet ter discussie. In enkele provincies gelden op grond van de Wnb strengere emissie-eisen voor ammoniak uit stallen.
Enkele rechtbanken hebben geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld door provincie Utrecht. Ik ondersteun dit proces.
Vindt u dat de provincies op dit moment juist handelen met hun vergunningverlening en bent u bereid toe te lichten waarom dit al dan niet het geval is?
De rechter heeft geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak van de Afdeling zie ik met belangstelling tegemoet.
Deelt u de mening dat boeren die te goeder trouw hebben gehandeld en op wetenschappelijk gewogen gronden een vergunning hebben verkregen, niet kan worden verweten dat er mogelijk extra stikstofuitstoot is ontstaan? Zo ja, bent u bereid om samen met de provincies naar een oplossing voor deze boeren te zoeken en op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee waarom niet.
Ik deel deze mening, zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 4 en 5. Ik ben bereid hierover met provincies in gesprek te gaan. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik nauw contact met provincies over de lopende juridische procedures en de mogelijke gevolgen daarvan. Vooralsnog vormt het hoger beroep de belangrijkste actie hieromtrent omdat de Afdeling bestuursrechtspraak een richting gevende uitspraak zal doen over het gebruik van de factoren bij de toestemmingverlening.
Additionele middelen voor ontwikkelings- en investeringsmaatschappijen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat u recent additioneel kapitaal heeft verstrekt voor ontwikkelings- en investeringmaatschappijen?
Tijdens de coronacrisis heeft het kabinet start-ups, scale-ups en de bedrijven in de maakindustrie zonder bancaire relatie met de Corona-OverbruggingsLening («COL») geholpen aan overbruggingskredieten.
In de Kamerbrief van 28 augustus 2020 (Kamerstuk 35 420, nr. M) heeft het kabinet bekend gemaakt tevens € 150 miljoen beschikbaar te stellen voor de versterking van het fondsvermogen van de regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's). Door het fondsvermogen van ROM’s te versterken, kunnen de ROM’s in nieuwe financieringsrondes ook het eigen vermogen van deze veelal innovatieve mkb-ondernemingen versterken. Daarmee wordt de solvabiliteitspositie van deze bedrijven verstevigd. Daarbij is toen wel de voorwaarde gesteld dat de regio’s zelf ook cofinanciering verschaffen. Het kabinet beoogt de ROM’s voor 31 december 2021 te versterken.
Kunt u aangeven welke verdeelsleutel daarbij gebruikt is en wat de hoogte van de kapitaalstortingen bedragen?
De verdeling van de € 150 miljoen over de ROM’s vindt plaats op basis van het aandeel van de betreffende regio’s in het Bruto Nationaal Product (BNP). Dit leidt tot de volgende verdeling van de € 150 miljoen:
ROM’s
Aandeel regio in BNP in %1
Fondsversterking door Staat €
Ontwikkelingsmaatschappij Oost-Nederland N.V.
15,7%
23,55 miljoen
BOM Capital I B.V.
15%
22,5 miljoen
NOM N.V.
7,8%
11,7 miljoen
N.V. Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering
5,8%
8,7 miljoen
Investeringsfonds Zeeland B.V.
1,8%
2,7 miljoen
Groeifonds Flevoland B.V.
1,8%
2,7 miljoen
ROM Regio Utrecht B.V.2
10,7%
15,99 miljoen
ROM InWest B.V.3
20,2%
30,36 miljoen
InnovationQuarter B.V.
21,2%
31,8 miljoen
Deze percentages zijn gelijk aan de percentages gebruikt voor de verdeling € 300 miljoen COL.
In tegenstelling tot bij de uitvoering van de COL is het aandeel van de Gooi- en Vechtstreek in het BNP opgeteld bij het aandeel van de ROM Regio Utrecht B.V. («ROM Utrecht»), omdat dit gebied onder het werkgebied van de ROM Utrecht valt. Ten tijde van de uitvoering van de COL is hier een uitzondering op gemaakt, omdat de ROM Utrecht aan het begin van het uitvoeringsproces van de COL nog in oprichting was.
In tegenstelling tot bij de uitvoering van de COL is het aandeel van de Gooi- en Vechtstreek in het BNP opgeteld bij het aandeel van de ROM Regio Utrecht B.V. («ROM Utrecht»), omdat dit gebied onder het werkgebied van de ROM Utrecht valt. Ten tijde van de uitvoering van de COL is hier een uitzondering op gemaakt, omdat de ROM Utrecht aan het begin van het uitvoeringsproces van de COL nog in oprichting was.
Deelt u de mening dat de ontwikkelings- en investeringsmaatschappijen met name in de regio een belangrijke bijdrage leveren om bedrijvigheid te steunen?
Ja. Een regionale ontwikkelingsmaatschappij is een onderneming met publieke aandeelhouders, gericht op het versterken van de economie en werkgelegenheid in een regio.
In hoeverre komt de verdeelsleutel die is gebruikt overeen met de uitdagingen waar de verschillende maatschappijen en regionale economieën voor staan?
Als verdeelsleutel voor de € 150 miljoen is het aandeel van de betreffende regio’s in het BNP, oftewel het Bruto Regionaal Product («BRP»), gebruikt. Het BRP is een weergave van de totale geldwaarde van alle in een provincie geproduceerde goederen en diensten gedurende een jaar. Dit bedrag geeft de grootte van de regionale economieën weer. De praktijk leert dat hoe groter de regionale economie is hoe meer behoefte er is aan grotere tickets risicodragend kapitaal. De verdeling heeft dan ook tot gevolg dat de grotere regionale economieën een groter aandeel van de € 150 miljoen toebedeeld hebben gekregen, zodat de ROM’s werkzaam in een grote en kleine regionale economie in verhouding voldoende zijn versterkt zodat zij aan de financieringsvragen van ondernemingen uit hun regio kunnen voldoen.
Deelt u de mening dat de provincies die qua economische structuurversterking extra steun kunnen gebruiken ook aanspraak zouden moeten maken op een groter deel van de kapitaalstorting? Zo nee, waarom niet?
Nee. De verdeling van de € 150 miljoen op grond van het BRP is in overleg met de regionale partners (aandeelhouders en ROM’s) tot stand gekomen. In gezamenlijkheid is er gekozen voor een verdeling op grond van de grootte van de regionale economie, zodat de ROM’s met deze additionele middelen kunnen voldoen aan de financieringsvragen vanuit de markt. Deze middelen zijn enkel bedoeld voor investeringen (eigen vermogen) in en/of verstrekken van vreemd vermogen aan start-ups, scale-ups en de maakindustrie zonder bancaire relatie.
De besteding van deze additionele middelen wordt gemonitord en tijdens de jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeelhouders van de desbetreffende ROM wordt hierover verantwoording afgelegd aan Staat en regionale aandeelhouders. Op die manier houden we zicht op de het verloop van investeringen (w.o. tempo en type) in een betreffende regio.
De Zembla-aflevering waaruit blijkt dat de verkoop van orka Morgan gebaseerd was op leugens. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hebt u de uitzending «Morgan, de verloren orka» van Zembla gezien?1
Ja.
Deelt u de analyse dat de voorwaarden, zoals gesteld in de exportvergunning van orka Morgan, niet zijn nageleefd en de inzet van orka Morgan als showdier in het pretpark op Tenerife in strijd is met de Nederlandse regels?
Orka Morgan werd in juni 2010 ernstig verzwakt aangetroffen in de Waddenzee. Nadat pogingen om haar naar zee terug te geleiden waren mislukt, is ze naar het Dolfinarium overgebracht om te herstellen. Eind november 2011 is Morgan overgebracht naar het Loro Parque op Tenerife, omdat het bassin in het Dolfinarium te klein was. Voor de overdracht is middels een EG-certificaat (thans: EU-certificaat) op grond van artikel 8, derde lid, van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61) (hierna: de Basisverordening) toestemming voor de overdracht verleend. Het EG-certificaat is afgegeven voor zowel wetenschappelijk onderzoek als ten behoeve van educatie met het oog op de bescherming of instandhouding van de soort. Bij deze beoordeling is onder meer ook artikel 9, tweede lid, onder a, van de Basisverordening van toepassing, waarin staat dat de geplande accommodatie op de bestemming moet zijn toegerust om het dier in stand te houden en goed te verzorgen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft als hoogste bestuursrechter bovenstaand besluit in 2014 als rechtmatig beoordeeld en de beroepen daartegen afgewezen (Uitspraak 201300892/1/A3 – Raad van State). In die uitspraak is onder meer geoordeeld dat het certificaat op goede gronden is afgegeven. Bevestigd is daarmee dat de orka mocht worden overgedragen voor onderzoek of educatieve doeleinden.
In een latere uitspraak van de Afdeling in 2019 is een verzoek om het afgegeven certificaat nietig te verklaren eveneens afgewezen. Aan de vraag of Loro Parque aan de voorwaarden uit het certificaat heeft voldaan, komt de Afdeling niet toe, omdat enkel de beoordeling kan worden getoetst zoals die op het moment van afgifte van het certificaat heeft plaatsgevonden en die afgifte in rechte vaststaat.2 De Afdeling heeft expliciet gesteld dat als men vindt dat Loro Parque in strijd met het Unierecht Morgan niet goed verzorgt of haar inzet voor de verkeerde doeleinden een procedure tegen Loro Parque kan worden begonnen in Spanje. Niet gebleken is dat de Spaanse autoriteiten regelgeving als de Dierentuinrichtlijn3 en de Basisverordening niet zouden handhaven, aldus de Afdeling.
Deelt u de conclusie van oud-Staatssecretaris Henk Bleker dat dit nooit zo had mogen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat ik het betreur wanneer het welzijn van Morgan in Loro Parque te wensen over laat. De situatie met orka Morgan riep en roept veel emoties op en de beelden van Zembla raken ook mij. Ik benadruk echter dat het uit het wild afkomstige dier, dat tijdelijk opgevangen was in het Dolfinarium, daar niet kon blijven en dat destijds is gezocht naar een passende oplossing. De beslissing om Morgan over te dragen aan Loro Parque is destijds zorgvuldig genomen en is tot en met de hoogste bestuursrechter rechtmatig geacht.
Het doel van de overdracht was om Morgan in te zetten voor wetenschappelijke doeleinden en educatie, – hetgeen ook de basis vormde van het afgegeven EG-certificaat. De educatieve functie en daaruit volgend het tentoonstellen van dieren wordt voor dierentuinen als een gegeven beschouwd, dat volgt uit de Dierentuinrichtlijn. Dierpresentaties zijn derhalve in beginsel toegestaan. Op welke wijze de educatieve functie (waaronder begrepen dierpresentaties) moet worden ingevuld is niet nader gespecificeerd in de Dierentuinrichtlijn. Wanneer twijfels bestaan dat dierentuinen dieren inzetten op een manier die niet in overeenstemming is met de doeleinden van wetenschap en educatie, is het mogelijk bij de bevoegde autoriteiten een verzoek te doen om daartegen op te treden en te handhaven. In dit geval zou dit verzoek, zoals ook de Afdeling in haar uitspraak oordeelt, moeten worden ingediend bij de Spaanse autoriteiten. Op het moment van de afgifte van het EG-certificaat en de overdracht van orka Morgan van Dolfinarium naar Loro Parque waren hier – gelet op alle beschikbare informatie over het park – ook geen indicaties voor.
Deelt u de conclusie dat beloftes en toezeggingen van het Dolfinarium aan uw ambtsvoorganger in de praktijk niet zijn nagekomen en dus niets waard waren? Zo nee, waarom niet?
Het besluit om het EG-certificaat af te geven is gebaseerd op het wettelijk kader en alle informatie over orka Morgan en Loro Parque die op het moment van overdracht beschikbaar was. Bij de beoordeling in 2011 heeft de Spaanse CITES Management Autoriteit op verzoek van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO, destijds dienst Regelingen) laten weten dat er – gelet op de voorwaarden in artikel 9, tweede lid, van de Basisverordening, geen bezwaar bestond tegen het afgeven van het certificaat. Met de genoemde uitspraken van de Afdeling staat in rechte vast dat het EG-certificaat rechtmatig en op goede gronden is afgegeven. Van beloftes en toezeggingen van het Dolfinarium is geen sprake.
Wat gaat u voor orka Morgan doen, aangezien de Nederlandse staat tekort is geschoten in de controle op de omstandigheden waarin Morgan terecht zou komen en het welzijn van de orka?
Zoals eerder aangegeven vind ik het naar wanneer het welzijn van Morgan in Loro Parque inderdaad te wensen over zou laten.
Helaas heeft Nederland na de overdracht van de orka aan Loro Parque geen rechtsmacht meer ten aanzien van het dier. Het eigendom ligt bij de Spaanse dierentuin en de Spaanse autoriteiten zijn bevoegd om dierenwelzijnsregelgeving te handhaven, indien daar aanleiding toe zou zijn. De aanname in de vraagstelling dat de Nederlandse staat tekort is geschoten, deel ik – verwijzend naar bovenstaande antwoorden – niet.
Hoe verschilt het onderzoek dat is gedaan naar het Loro Parque Foundation van het onderzoek dat gedaan moet worden naar Hainan Ocean Paradise, het Chinese pretpark, waar het Dolfinarium dieren aan wil verkopen?
De kwesties van orka Morgan en het huidige voornemen van het Dolfinarium om twaalf dieren over te dragen aan het Chinese Hainan Ocean Paradise verschillen aanzienlijk van elkaar. Orka Morgan was een uit het wild afkomstig, tijdelijk opgevangen dier dat niet in het Dolfinarium kon blijven en waarvoor een passende oplossing moest worden gevonden. Uit onderzoek van experts was gebleken dat terugplaatsing naar de zee niet verantwoord was en vervolgens is gezocht naar het best mogelijke alternatief. In dat kader is gekozen voor Loro Parque, omdat dat dierenpark de mogelijkheden en ervaring had om Morgan te huisvesten en verzorgen. De overdracht is gerealiseerd op grond van wetenschappelijke en educatieve doeleinden.
Ten aanzien van de twaalf dieren die mogelijk aan Hainan Ocean Paradise worden overgedragen betreft het dieren die reeds lange tijd in eigendom zijn van het Dolfinarium en die de dierentuin, uit oogpunt van ruimtegebrek en in de toekomst te realiseren aanpassingen, wil overplaatsen. In beginsel is het Dolfinarium vrij om dat te doen, mits aan de relevante wet- en regelgeving wordt voldaan.
In antwoorden op uw Kamervragen over deze voorgenomen overdracht, die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer stuur, heb ik uiteengezet wat de betreffende juridische kaders daarvoor zijn, welke voorwaarden/eisen er gelden en welk onderzoek in dat kader vereist is.
In de vergelijking tussen beide zaken wijs ik er aanvullend op dat er tien jaar tussen beide overdrachten zit en dat de wijze waarop mensen aankijken tegen het houden van dieren in gevangenschap en bijbehorende omstandigheden en presentaties, aan verandering onderhevig is. De afspraken die met het Dolfinarium zijn gemaakt over de verblijven, dierpresentaties en publieksinteracties zijn daar mede een uitvloeisel van.
Wat gaat u doen om dit soort deals te voorkomen, waarbij afspraken over dierenwelzijn niet worden nagekomen en dieren worden ingezet als showdier op een wijze die in Nederland volstrekt onaanvaardbaar is?
Het staat dierentuinen in beginsel vrij om dieren over te dragen aan andere dierentuinen, mits aan de juridische vereisten, volgend uit de Dierentuinrichtlijn, CITES-regelgeving en de nationale wet- en regelgeving wordt voldaan. Die heb ik in mijn antwoorden op uw Kamervragen over de voorgenomen overdracht van twaalf dieren van het Dolfinarium naar Hainan Ocean Paradise uiteengezet.
Kunt u de garantie geven dat de dolfijnen, walrussen en zeeleeuwen die het Dolfinarium aan het Hainan Ocean Paradise-pretpark niet worden ingezet als showdier? Zo ja, hoe kunt u dit garanderen en hoe controleert u dit? Zo nee, waarom staat u dan de verkoop van deze zeezoogdieren aan het Chinese pretpark toe, met de wetenschap dat het Dolfinarium bij de verkoop van Morgan keihard heeft gelogen tegen uw ambtsvoorganger?
Allereerst benadruk ik dat er geen grond is voor de aanname in uw vraag dat het Dolfinarium met betrekking tot de overdracht van orka Morgan onjuiste informatie met het ministerie heeft gedeeld. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Ten aanzien van de voorwaarden, beoordeling en procedures met betrekking tot de voorgenomen overdracht van twaalf dieren naar de Chinese dierentuin, verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 6 en 7, die tevens zien op het element van de dierpresentaties.
Kunt u toezeggen dat u de export van dieren naar Hainan Ocean Paradise tegenhoudt, totdat er aanvullend onderzoek is gedaan naar de handelwijze van het Dolfinarium in de kwestie rondom orka Morgan en er door een onafhankelijke partij onderzoek is gedaan naar alle dierenwelzijnsaspecten rond export van dieren naar Hainan Ocean Paradise en naar de wijze waarop de dieren in dat pretpark zullen worden gebruikt?
De procedure ten aanzien van de voorgenomen overdracht van de twaalf over te dragen dieren vanuit het Dolfinarium naar Hainan vergt een eigen beoordeling die losstaat van de zaak van orka Morgan. Daarnaast geldt dat de rechtmatigheid van het destijds benodigde EG-certificaat voor de overdracht van Morgan in rechte vaststaat en bovendien dat ik geen rechtsmacht heb om toezicht te houden bij buitenlandse dierentuinen. Hierboven – en in mijn antwoorden op uw andere Kamervragen over de voorgenomen overdracht van twaalf dieren vanuit het Dolfinarium naar Hainan heb ik uiteengezet aan welke voorwaarden het Dolfinarium voor de overdracht moet voldoen en op welke wijze het dierenwelzijn daarbij gewaarborgd wordt.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het gebruik maken van particuliere genealogische DNA-databanken voor het oplossen van cold case zaken |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is de voortgang van de verkenning naar het gebruik van particuliere genealogische databanken bij het oplossen van cold cases?1
De verkenning voor het gebruik door de politie van de genealogische DNA-databanken voor de identificatie van onbekende doden zal naar verwachting aan het begin van volgend jaar worden afgerond. De resultaten zullen in de eerste maanden van 2022 worden gedeeld met uw Kamer.
Wanneer is de verkenning naar het gebruik van particuliere genealogische databanken afgerond en worden de resultaten met de Kamer gedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer hebben opsporingsinstanties u, voor het eerst laten weten dat zij graag de mogelijkheden willen verkennen voor het gebruik van particuliere genealogische DNA-databanken voor het oplossen van cold cases?
In 2019 hebben de politie en het NFI het departement gevraagd om gezamenlijk een verkenning te doen naar de (juridische en technische) mogelijkheden om een pilot uit te voeren om onbekende doden waarbij er geen sprake is van een misdrijf te identificeren via een particuliere genealogische DNA-databank. Daarbij was de veronderstelling dat een dergelijke pilot ook een bijdrage zou kunnen leveren aan de discussie over het gebruik van genealogische DNA-databanken in strafzaken.
Wanneer is het technisch gezien mogelijk een pilot te starten met het gebruik van particuliere genealogische DNA-databanken bij onbekende doden?
Er zijn geen technische beletselen een pilot uit te voeren.
Bent u bereid op korte termijn een pilot te starten waarbij bij tenminste één cold case wordt uitgebreid met het gebruik van particuliere genealogische databanken? Zo nee, waarom niet?
De verkenning moet uitwijzen of een pilot kan worden gestart waarbij particuliere genealogische DNA-databanken worden ingezet bij het identificeren van onbekende doden. Het gebruik van genealogische DNA-databanken heeft juridische en ethische implicaties en dat vereist een zorgvuldig en weloverwogen proces. De eerste stap is, zoals in het antwoord op vraag 2 is geformuleerd, een verkenning (zowel juridisch, ethisch als technisch) naar het gebruik van deze databanken voor het identificeren van onbekende doden. Op basis van de resultaten hiervan wordt een eventueel vervolgtraject bepaald.
Waarom heeft in Zweden wel al een succesvolle pilot plaatsgevonden en in Nederland nog niet?
Alvorens Zweden van start ging met de pilots genealogische DNA-databanken in strafzaken en onbekende doden heeft de Zweedse politie juridische onderzoeken en effectbeoordelingen met betrekking tot gegevensbescherming uitgevoerd. Ook hebben zij de ethische raad die aan de politie is verbonden geraadpleegd. Na het uitvoeren van de pilot is de Zweedse Autoriteit Persoonsgegevens geraadpleegd. Uit dat advies is geconcludeerd dat het gebruik van genealogische DNA-databank in strafzaken en bij identificatie van onbekend doden niet nader kan worden geïmplementeerd, omdat het in strijd is met de huidige nationale wetgeving. Volgens de Zweedse autoriteit is een wetswijziging daarom noodzakelijk.
In Nederland loopt, zoals in de antwoorden opvraag 2 en 5 geformuleerd, nu een verkenning. De resultaten van de verkenning worden afgewacht voordat conclusies worden getrokken met betrekking tot de juridische haalbaarheid en proportionaliteit van een pilot in Nederland met genealogische DNA-databanken voor de identificatie van onbekende doden.
In hoeverre zijn er juridische belemmeringen die het tot stand komen van een pilot op korte termijn verhinderen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bij het antwoord op vraag 6 toelichten in hoeverre soortgelijke belemmeringen in Zweden niet bestaan ofwel zijn weggenomen door een duidelijk kader voor de pilot?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de afstemming tussen diverse partijen is de beantwoording helaas niet binnen de gestelde termijn gematerialiseerd.
Oversterfte sinds mei 2021 |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de oversterfte die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) rapporteert sinds mei 2021?
Ik ben op de hoogte van de oversterfte zoals sinds mei 2021 gerapporteerd door het CBS.
Wat is volgens u de verklaring voor deze oversterfte?
Het CBS spreekt van oversterfte als het waargenomen aantal overledenen hoger is dan het verwachte aantal overledenen in dezelfde periode. Op 4 november jl. heeft het CBS de sterftecijfers gepubliceerd tot en met het tweede kwartaal 2021. Hieruit is te concluderen dat sinds het begin van de coronapandemie in maart 2020 tot en met juni 2021 er in totaal 31.384 mensen aan COVID-19 zijn overleden. Het CBS stelt dat de oversterfte, ofwel het verschil tussen het waargenomen aantal en het verwachte aantal overledenen, bijna in z’n geheel wordt veroorzaakt door sterfte aan COVID-19.
Laten andere landen vergelijkbare oversterfte zien?
Een internationale vergelijking is niet goed te maken. Dit komt doordat er internationaal geen uniforme methode bestaat voor het meten van oversterfte. Hoewel er internationale afspraken zijn gemaakt over het meten van het aantal COVID-19 overledenen op basis van de doodsoorzaak, zijn deze cijfers in veel landen minder actueel dan in Nederland.
Wilt u deze vragen tijdig beantwoorden?
Ja.