De winsten van oliebedrijven |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving omtrent de kwartaalresultaten van olie- en gasbedrijven waarin zij een forse winstgroei laten zien?1
Ja, de berichtgeving is mij bekend.
Hoe beoordeelt u vanuit maatschappelijk en moreel perspectief het feit dat de kwartaalwinsten van de oliebedrijven voor een belangrijk deel te danken zijn aan hoge olie- en gasprijzen als gevolg van de crisis op de internationale energiemarkten en de oorlog in Oekraïne, met hoge energieprijzen voor huishoudens en bedrijven als gevolg, plus het feit dat het Rijk de Belasting op toegevoegde Waarde (BTW) op brandstoffen heeft verlaagd om de pijn voor huishoudens enigszins te verzachten?
In algemene zin heeft het kabinet geen moreel oordeel over winsten die bedrijven met een winstoogmerk boeken, zolang dit binnen de regels gebeurt en zij hierover een eerlijke belasting afdragen. Geopolitieke ontwikkelingen hebben invloed op de markt waarin deze bedrijven opereren en daarmee op de winstgevendheid van hun activiteiten. De prijzen voor olie en gas fluctueren en daarmee ook de winsten en verliezen die olie- en gasbedrijven maken. De oorlog in Oekraïne geeft enerzijds aanleiding voor afschrijvingen die veel bedrijven in Rusland hebben moeten doen. Tegelijk heeft het een opwaarts effect op de energieprijzen en daarmee op de winsten van olie- en gasbedrijven. Maatschappelijk gezien is het natuurlijk wrang dat er tegelijk huishoudens zijn die mede door de gestegen energieprijzen moeite hebben om rond te komen. Daarom heeft het kabinet op 11 maart een maatregelenpakket aangekondigd om de gevolgen van stijgende energiekosten voor huishoudens te dempen (Kamerstuk 35 929, nr. S).
Hoe beoordeelt u vanuit maatschappelijk en moreel perspectief het feit dat oliebedrijven als Shell en BP als gevolg van deze hoge winsten eigen aandelen opkopen en het dividend voor aandeelhouders verhoogt?
Het staat bedrijven vrij hun winsten aan te wenden op een manier die hen goeddunkt. Het kabinet ziet tegelijk dat er een grote noodzaak is tot investeringen in de energiesector met het oog op de transitie naar een duurzaam energiesysteem. In het Coalitieakkoord zijn op dat punt stevige ambities op geuit. Die investeringen moeten voor een belangrijk deel door bedrijven worden gedaan. Het kabinet zet bedrijven daartoe aan door de kosten van CO2-uitstoot te laten stijgen, via de Nederlandse CO2-heffing en het emissiehandelsysteem in de Europese Unie (EU). Met grote uitstoters gaan we bindende maatwerkafspraken maken op basis van wederkerigheid. Tegelijk is het van groot belang dat de randvoorwaarden om in Nederland te investeren op orde zijn. Daarom zet het kabinet in op een goed en voorspelbaar investeringsklimaat.
Wat is een redelijke, maatschappelijk verantwoorde winst die olie- en gasbedrijven mogen maken in de ogen van het kabinet?
Het kabinet heeft geen oordeel over de hoogte van een redelijke, maatschappelijk verantwoorde winst van individuele bedrijven. Wel zet het kabinet zich ervoor in dat bedrijven hun maatschappelijke rol vervullen en een redelijke bijdrage leveren aan de maatschappij. Dit ziet op verduurzaming, zorg voor de leefomgeving, scholing van mensen, innovatie, en ook belastingbetaling.
Deelt u de mening dat grote olie- en gasbedrijven een belangrijke rol kunnen én moeten spelen in de transitie naar een klimaatneutrale energievoorziening en het aan hun stand verplicht zijn fors te investeren in de verduurzaming van de energievoorziening, zeker wanneer deze bedrijven forse winsten maken? Bent u van mening dat deze bedrijven voldoende investeren in de energietransitie?
Grote olie- en gasbedrijven kunnen een belangrijke rol spelen in de transitie naar een klimaatneutrale energievoorziening. Maar door de energietransitie zullen er ook nieuwe spelers in de markt voor duurzame energiedragers actief worden. Het klimaat is er niet bij gebaat als bedrijvigheid en uitstoot worden verplaatst naar het buitenland. De verduurzaming van de industrie zal hier plaats moeten vinden. Het kabinet stuurt hierop door inzet van een combinatie van normering en beprijzing, intensivering van generieke subsidie-instrumenten en door maatwerkafspraken met grote uitstoters. Bedrijven die willen verduurzamen worden door de overheid ondersteund om deze transitie door te maken middels subsidies voor verduurzaming en innovatie en door in te zetten op het tijdig beschikbaar maken van hernieuwbare energie en de daarvoor benodigde infrastructuur. Ik verwijs voor de details naar de Kamerbrief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de verduurzaming van de industrie.2
Hoe zorgt dit kabinet ervoor dat de mate waarin deze bedrijven worden ondersteund vanuit het klimaatbeleid van dit kabinet in verhouding staat met de inspanningen die deze bedrijven zelf doen om de overgang naar een klimaatneutrale energievoorziening te realiseren? Is de winstgroei aanleiding voor het kabinet om ook een grotere bijdrage van deze bedrijven te vragen ten behoeve van het investeren in de energietransitie?
Zie antwoord vraag 5.
Het Acantus-arrest en de gevolgen voor de warmtetransitie. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad van 21 januari jl. in zaaknummer ECLI:NL:HR:2022:611 waarin wordt bepaald dat warmte-installaties geen onlosmakelijk deel van woningen uitmaken, waardoor de volledige investeringen voor warmte-koudeopslag-installaties (WKO-installaties) en ook de onderhoudskosten verrekend horen te zijn in de huur?
Ja, in die uitspraak wordt bepaald dat warmte-installaties wel onlosmakelijk met de woning verbonden zijn.
Is het juist dat deze uitspraak bepaalt dat woningcorporaties alleen het vastrecht van aansluiting en de energiekosten voor de opwekking van warmte mogen doorbelasten aan de huurders?
In deze uitspraak gaat de Hoge Raad in op de vraag of een verhuurder de kapitaals- en onderhoudslasten voor warmte-koudeinstallaties (WKO-installaties) via de servicekosten in rekening mag brengen bij haar huurder(s). Het antwoord daarop is negatief. Volgens de Hoge Raad is een WKO-installatie een onroerende aangelegenheid, wat betekent dat de installatie onlosmakelijk verbonden is met de woning en behoort tot het gebruikelijke uitrustingsniveau van de woonruimte, en als gevolg daarvan tot de gehuurde woonruimte behoort. Dat maakt dat de kapitaals- en onderhoudslasten op basis van het Burgerlijk Wetboek via de kale huurprijs met de huurder(s) verrekend dienen te worden.
Deze uitspraak houdt dus niet in dat enkel het vastrecht van aansluiting en de energiekosten aan huurders mogen worden doorbelast, maar verduidelijkt dat deze mogen worden doorbelast via de servicekosten of de nutsvoorzieningen, en dat kapitaals- en onderhoudslasten in de kale huurprijs verdisconteerd moeten worden op het moment dat een collectieve warmte-installatie als onroerende aangelegenheid wordt aangemerkt.
Bent u op de hoogte van het negatieve effect dat deze uitspraak zal hebben op de verduurzaming van de gebouwde omgeving, omdat er voor woningcorporaties geen businesscase meer zal zijn om van het gas af te gaan vanwege het feit dat de investeringskosten voor een WKO-installatie (in combinatie met een warmtepomp) vele malen hoger zijn dan die voor een gasketel?
Corporaties kunnen bij de businesscase voor nieuwe verduurzamingsprojecten rekening houden met het Acantus-arrest. Ik verwacht daarom niet dat de verduurzaming van het corporatiebezit hiermee negatief wordt beïnvloed. Ik ben daarnaast in gesprek met corporaties om nationale prestatieafspraken te maken over hoe zij de investeringscapaciteit die vrijkomt door de afschaffing van de verhuurderheffing gaan inzetten. Daarbij ben ik ervan overtuigd dat we tot een ambitieuze verduurzamingsopgave komen, die past bij de koplopersrol die de corporaties al spelen.
Deze uitspraak van de Hoge Raad heeft wel effect op de corporaties die de kapitaals- en onderhoudskosten op dit moment in de servicekosten hebben verdisconteerd. Voor die corporaties is het ongetwijfeld vervelend. Het gaat om een beperkt aantal corporaties, die op basis van de uitspraak de kapitaals- en onderhoudslasten moeten overhevelen naar de huurprijs. Hier voorziet de huurregelgeving niet in voor lopende huurovereenkomsten, dus dat betekent dat corporaties die kosten pas na mutatie naar de huurprijs kunnen overbrengen.
Bent u tevens op de hoogte van het feit dat er reeds verschillende verduurzamingsprojecten zijn die dreigen te worden uitgesteld of zelfs geheel niet zullen worden uitgevoerd? Hebt u in beeld om hoeveel projecten en woningen het daarbij gaat?
Mij hebben geen signalen bereikt van concrete verduurzamingsprojecten die naar aanleiding van deze uitspraak worden uitgesteld of zelfs geheel niet kunnen worden uitgevoerd.
Deelt u de mening dat het negatieve effect van deze uitspraak op de warmtetransitie een onwenselijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 3 verwacht ik niet dat deze uitspraak tot een minder ambitieuze verduurzamingsinzet door corporaties zal leiden.
Klopt het dat er binnen uw ministerie wordt gewerkt aan een wetswijziging die de bovengenoemde obstakels voor de verduurzaming van woningen weg moet nemen?
Ik ben niet voornemens de wet- en regelgeving op dit punt te wijzigen, omdat ik ervan overtuigd ben dat corporaties met de afschaffing van de verhuurderheffing voldoende middelen hebben voor een ambitieuze verduurzamingsinzet. Dit wil ik vaststellen in nationale prestatieafspraken met de sector, medeoverheden en huurders waarover ik nu met deze partijen in gesprek ben. Ik streef ernaar deze afspraken voor de zomer met uw Kamer te delen.
Kunt u inzichtelijk maken wat deze wetswijziging zal inhouden? Is het de bedoeling dat deze het mogelijk zal maken om alle kosten verbonden aan de levering van warmte en koude door te belasten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u tevens aangeven op welke termijn u tot deze wetswijziging zult komen? Deelt u de mening dat er hierbij haast geboden is, gezien de negatieve effecten van de huidige situatie voor de warmtetransitie en het feit dat er reeds projecten stilliggen en/of stoppen?
Zie antwoord vraag 6.
Ziekenhuizen die zich klemgezet voelen door softwarebouwer Chipsoft |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ziekenhuizen voelen zich klemgezet door softwarebouwer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ongezond is dat één bedrijf de markt van software voor ziekenhuizen op deze wijze domineert?
Ik vind het wenselijk dat zorgaanbieders kunnen kiezen tussen verschillende leveranciers, zodat een zorgverlener het best passende product en/of dienst af kan nemen. De Autoriteit Consument & Markt ziet erop toe dat bedrijven eerlijk concurreren binnen de grenzen van de Mededingingswet.
Kunt u een overzicht geven van de bedragen die ziekenhuizen per jaar kwijt zijn aan softwareleveranciers, als het gaat om de aanschafkosten van nieuwe softwaresystemen én de jaarlijks terugkerende licentiekosten? Kan dit overzicht per ziekenhuis uitgesplitst worden, waarbij ook wordt vermeld met welke softwareleverancier betreffend ziekenhuis een contract heeft? Als dit overzicht per ziekenhuis niet mogelijk is, kunt u dan een inschatting geven van de totale kosten voor softwaresystemen in de ziekenhuiszorg in Nederland?
Ik beschik niet over informatie van bedragen die ziekenhuizen per jaar kwijt zijn aan softwareleveranciers. Ook informatie die betrekking heeft op de aanschafkosten van nieuwe softwaresystemen én de jaarlijks terugkerende licentiekosten heb ik niet. Wel is meer algemene informatie hierover beschikbaar in diverse benchmarks van kosten en prestaties van ICT binnen ziekenhuizen.2 Gedurende de afgelopen jaren zijn de ICT-kosten ten opzichte van de omzet in deze jaarlijkse benchmark bij ziekenhuizen elk jaar gestegen.3 In 2016 bedroegen de ICT-kosten nog gemiddeld 4,2% van de omzet. Inmiddels is dat percentage gestegen naar 5,7% in boekjaar 2020.4
De ACM stelt in een publicatie uit 2021 dat er momenteel in de Nederlandse ziekenhuizen ZIS/EPD-systemen gebruikt worden van vier verschillende leveranciers: Cerner/SAP (i.s.h.med/IS-H), ChipSoft (HiX), Epic (Epic) en Nexus (Nexus)5. ChipSoft is de marktleider, gevolgd door Epic. 51 ziekenhuizen hebben momenteel een ZIS/EPD-systeem van ChipSoft, 11 ziekenhuizen hebben Epic als huidige ZIS/EPD-leverancier, 7 beschikken over een Nexus-systeem en 5 over een Cerner/SAP-systeem. Dit is ook in andere openbare rapporten terug te lezen6.
Deelt u de mening dat softwareleveranciers voor ziekenhuizen geen tientallen procenten winstmarge zouden moeten maken, aangezien zij hun winst verdienen uit collectieve middelen? Zo ja, bent u bereid een maximale winstmarge wettelijk vast te leggen, zoals bijvoorbeeld mogelijk gemaakt zou worden met het voorgestelde amendement bij de Wet elektronische gegevensuitwisseling zorg (Wegiz) van het lid Van den Berg over een vergunningplicht voor systemen voor gegevensuitwisseling van ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?2
Het is aan zorgpartijen zelf om de juiste ICT-producten tegen de juiste prijzen in te kopen. Bedrijven mogen een eerlijke prijs vragen voor het leveren van hun producten of diensten, maar er mag geen sprake zijn van misbruik van een economische machtpositie.
Omdat de tweede vraag samenhangt met een voorgesteld amendement bij de Wet elektronische gegevensuitwisseling zorg (Wegiz), zal verdere behandeling van deze vraag plaatsvinden bij de behandeling van de Wegiz in de Tweede Kamer.
Deelt u de mening dat de drempel voor ziekenhuizen om van softwareleverancier te wisselen zo laag mogelijk zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid wettelijk vast te leggen dat in contracten moet worden vastgelegd dat extractie van gegevens/dataportabiliteit gratis moet zijn, zoals wordt voorgesteld in het amendement bij de Wet elektronische gegevensuitwisseling zorg (Wegiz) van het lid Van den Berg over basiseisen voor inwisselbaarheid van informatietechnologieproducten of -diensten?3
De ICT-inkoop van ziekenhuizen is aan de ziekenhuizen zelf. Van belang is dat geen oneigenlijke praktijken plaatsvinden die het overstappen naar een andere leverancier verhinderen of onnodig belemmeren. De ACM ziet daarbij erop toe dat marktpartijen zich aan de mededingingsregels houden. Ik zet in op standaardisatie die niet alleen interoperabiliteit bevordert, maar ook bijdraagt aan dataportabiliteit, bijvoorbeeld middels Open API’s als onderdeel van de API strategie in wording. Dit bevordert concurrentie en marktwerking, en kan wisselen van ICT-leverancier vergemakkelijken.
Omdat de tweede vraag samenhangt met een voorgesteld amendement bij de Wet elektronische gegevensuitwisseling zorg (Wegiz), zal verdere behandeling van deze vraag plaatsvinden bij de behandeling van de Wegiz in de Tweede Kamer.
Op welke wijze denkt u de problemen op de markt van ziekenhuissoftware de komende tijd aan te kunnen pakken? Op welke wijze neemt u hierbij de oplossingsrichtingen mee die de Autoriteit Consument & Markt (ACM) eind 2021 heeft voorgesteld, te weten: toepassing van de mededingingsregels (1), samenwerking ziekenhuizen ter versterking van onderhandelingspositie (2) en samenwerking ICT-leveranciers ter bevordering van interoperabiliteit (3)?4
Beoordeling op en toepassing van de mededingingsregels is voorbehouden aan de ACM. Ik ben aan het onderzoeken op welke manier VWS zorgorganisaties kan helpen en versterken in hun onderhandelingspositie. Ik verwacht uw Kamer hierover na de zomer te informeren. De samenwerking met en tussen ICT-leveranciers is cruciaal voor de bevordering van interoperabiliteit. Samen met vertegenwoordigers van ICT leveranciers, zoals OIZ en NLdigital, ben ik in gesprek om de samenwerking met ICT leveranciers te bevorderen. Ik verwacht uw Kamer ook hierover na de zomer te informeren. Ook een API strategie in de zorg zal leiden tot bevordering van de interoperabiliteit.
Op welke wijze zou volgens u de Nederlandse softwaremarkt aantrekkelijker gemaakt kunnen worden voor nieuwe leveranciers? Ziet u daarin een rol voor de overheid?
Ik zie een sterkere rol voor VWS weggelegd in het ecosysteem van de zorg ICT-markt met als doel gezonde marktwerking te stimuleren. Ik werk aan de invulling van de rol van VWS bij onder andere de ondersteuning van het zorgveld en samenwerking met de ICT leveranciers. Dit doen ik samen met koepels en gebruikersverenigingen. Ik ben ik aan het onderzoeken op welke manier VWS de Nederlandse zorg-ICT markt aantrekkelijker kan maken. Ik verwacht uw Kamer hierover na de zomer te informeren.
Klopt het dat het softwarebedrijf Chipsoft – ondanks dat er ongeveer zevenhonderd mensen werken – geen ondernemingsraad of ander medezeggenschapsorgaan heeft? Klopt het tevens dat Chipsoft geen raad van commissarissen heeft? Zo ja, overtreedt dit bedrijf daarmee volgens u de wet? Op welke wijze behoort hierop toegezien te worden en op welke wijze behoort hierop ingegrepen te worden?
Uit het artikel van NRC maak ik op dat Chipsoft geen ondernemingsraad heeft. ChipSoft laat desgevraagd weten te denken niet in wettelijke overtreding te zijn, onder andere omdat er binnen het bedrijf sinds begin 2021 een interne Klankbordgroep bestaat, met medewerkers uit alle lagen van onze organisatie.
Op grond van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) zijn ondernemingen waarin in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn verplicht om een ondernemingsraad in te stellen.
Naleving van de WOR is een private aangelegenheid. Het is aan werkgevers en werknemers samen om vorm te geven aan medezeggenschap in hun organisatie. Werkgevers en werknemers moeten samen het belang van medezeggenschap erkennen en uitdragen. Wanneer er binnen een organisatie (te) weinig interesse is voor de ondernemingsraad, ontslaat dit de werkgever niet van de verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad. De werkgever moet hier blijvend aandacht voor vragen. Wanneer de werkgever niet wil meewerken, kunnen werknemers op grond van de WOR de rechter verzoeken om de werkgever te bewegen zijn verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad na te komen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz)?
Ja.
De excessieve winsten van energiebedrijven |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Is de Staatssecretaris bekend met het artikel «Energy prices: What is a windfall tax and how would it work?»?1
Ja.
Is de Staatssecretaris bekend met het artikel «Italy unveils new stimulus plan as economic outlook darkens»?2
Ja.
Is de Staatssecretaris bekend met het artikel «Shell profits almost triple as energy prices soar. Would a windfall tax hold oil giants accountable?»?3
Ja.
Hoe verklaart de Staatssecretaris de excessieve winsten van energiebedrijven, zoals beschreven in bovenstaande artikelen?
Het is een gegeven dat de winsten van energiebedrijven deels afhangen van ontwikkelingen op de wereldmarkt. Externe schokken kunnen de winsten positief of negatief beïnvloeden. Zo ook de oorlog in Oekraïne, die aanleiding geeft voor afschrijvingen van veel bedrijven in Rusland. Tegelijk heeft het een opwaarts effect op de energieprijzen, die al langere tijd stijgen.
De groep energiebedrijven in Nederland is divers. Allereerst zijn in Nederland een aantal bedrijven actief die op land en in de Noordzee olie en gas winnen. Het gaat hierbij onder andere om de NAM, ONE-Dyas, Neptune Energy en Vermilion Energy. De sector bestaat naast deze zogeheten operators ook uit non-operating partners of investeerders. Naar verwachting maken deze bedrijven meer winst als gevolg van de hoge energieprijzen. De mate waarin is afhankelijk van de mix van contracten die zij hebben afgesloten. Deze bedrijven zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting en betalen daarnaast een aparte heffing die is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Daarnaast neemt de Staat middels de deelneming van Energie Beheer Nederland (EBN) als non-operating partner voor ongeveer 40% deel in nagenoeg alle olie-en gasprojecten. Gecombineerd ontvangt de Nederlandse Staat daarmee reeds circa 70% van de winst behaald met de winning en exploitatie van olie en gas in Nederland.
Daarnaast zijn in Nederland elektriciteitsproducenten actief. Een deel van hen maakt gebruik van hernieuwbare energie of kernenergie. Zij kunnen mogelijk profiteren van de gestegen elektriciteitsprijs (die is gestegen door de hogere gasprijs), terwijl ze niet altijd hogere kosten maken. Naar verwachting neemt ook de winst van (een deel van) deze bedrijven toe. Elektriciteitsproducenten die fossiele brandstof moeten inkopen (gascentrales) hebben waarschijnlijk ook te maken met een hogere inkoopprijs, waardoor in zijn algemeenheid naar verwachting geen sprake is van extra winsten. Ook leiden volatiele prijzen tot hogere onderpanden (margin calls) waardoor deze producenten meer liquiditeit nodig hebben om dit op te vangen. Elektriciteitsproducenten zijn veelal supranationale bedrijven, waarbij het niet inzichtelijk is waar een eventuele excessieve winst neerslaat. Elektriciteitsproducenten die SDE+(+) ontvangen, ontvangen minder subsidie als de elektriciteitsprijs hoger wordt. De SDE+(+) subsidieert namelijk enkel de onrendabele top ten opzichte van de reguliere elektriciteitsprijs. Of deze bedrijven daadwerkelijk excessieve winsten boeken en zo ja, in welke mate, is niet inzichtelijk. Winsten worden namelijk door diverse bedrijfsactiviteiten beïnvloed. Zo kan de verkoop van een bedrijfsonderdeel grote invloed op de fiscale winst hebben.
Is de Staatssecretaris bekend met het voornemen van Italië en Spanje om een eenmalige, zogenaamde «meevallersheffing" in te voeren voor energiebedrijven die als direct gevolg van de stijgende energieprijzen – veroorzaakt door de oorlog in Oekraïne – excessieve winsten boeken?
Met een meevallersheffing, solidariteitsheffing of windfall tax wordt doorgaans een eenmalige belasting bedoeld die gericht is op bedrijven die profiteren (excessieve winsten maken) door een gebeurtenis waar zij niet verantwoordelijk voor zijn (in dit geval: flink stijgende energieprijzen door o.a. de geopolitieke situatie). Ik ben bekend met het voornemen van Italië om een windfall tax in te voeren voor bedrijven in de energiesector. Spanje heeft echter geen windfall tax ingesteld voor energiebedrijven, maar een regulerende maatregel. Dit is geen belasting.
Daarnaast hebben, zover mij bekend, op dit moment het Verenigd Koninkrijk (VK), Roemenië, Slowakije, Bulgarije en Hongarije een windfall tax ingesteld. De verschillende heffingen in andere landen verschillen sterk in vormgeving en reikwijdte. Zo heft het VK een extra percentage (25%) binnen een bestaand fiscaal regime ten aanzien van de winsten verkregen bij de exploratie en productie van olie en gas. De totale afdracht binnen die heffing stijgt daarmee van 40% naar 65%. Dit is vergelijkbaar met het winstaandeel in de Nederlandse mijnbouwheffingen. Deze heffing wordt in het VK gecombineerd met een belastingkorting (80%) voor bedrijven die zich committeren aan nieuwe kapitaalinvesteringen om zo investeringen in de exploratie in het VK te stimuleren.
Verder is bijvoorbeeld de windfall tax in Roemenië gerelateerd aan de omzet, vergelijkbaar met de cijns in de Nederlandse mijnbouwheffingen en worden in de Hongaarse heffing ook banken, luchtvaartmaatschappijen en telecommunicatie- en retailbedrijven betrokken, vergelijkbaar met een generieke verhoging van de winstbelasting.
Is de Staatssecretaris het er in algemene zin mee eens dat het rechtvaardig zou zijn om energiebedrijven die excessieve winsten boeken maken als direct gevolg van de huidige energiecrisis eenmalig extra te belasten ten gunste van de (verslechterende) financiële positie van het mkb en van families? Graag een toelichting van de Staatssecretaris.
In algemene zin is de vraag om een solidariteitsheffing van bedrijven die excessieve winsten maken als gevolg van een externe gebeurtenis voorstelbaar. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat bedrijven die extra winsten maken reeds onderworpen zijn aan de reguliere winstbelasting. Bij het introduceren van een nieuwe heffing spelen ook de effecten op het vestigings- en investeringsklimaat mee. Juist omdat er voor energiebedrijven een belangrijke rol in de energietransitie en de leveringszekerheid is weggelegd, is het van belang om een stabiel investeringsklimaat te borgen. Het onaangekondigd of achteraf, structureel dan wel eenmalig, belasten van deze winsten komt de genegenheid van deze bedrijven om in Nederland te investeren niet ten goede.
Het introduceren van een specifieke nieuwe windfall tax voor energiebedrijven is complex en kent verschillende knelpunten. Deze knelpunten komen grotendeels overeen met de knelpunten die bij de vraag om een solidariteitsheffing voor bedrijven die tijdens de coronacrisis excessieve winsten hebben behaald zijn gesignaleerd. Hierover is in september 2021 een Kamerbrief verzonden.4
Ten eerste is het ingewikkeld om vast te stellen of er sprake is van een excessieve winst of een eventuele extra winst ook daadwerkelijk komt door de hoge energieprijzen of een bedrijfsspecifieke oorzaak kent. Hiervoor is geen objectief criterium voorhanden. Daarbij zijn energieproducenten veelal supranationale bedrijven, waarbij het op dit moment niet inzichtelijk is of excessieve winst, mocht die er al zijn, zich ook in Nederland bevindt. Aan de uitvoeringsaspecten bij een dergelijke maatregel kleven eveneens substantiële bezwaren. De invoering van een heffing op excessieve winsten in de energiesector vraagt om een nieuw aangiftesysteem. Dit vergt een implementatietijd van twee jaar na afronding van de parlementaire behandeling. De inpassing in het IV-portfolio van de Belastingdienst kan hierbij ten koste gaan van ander ingepland werk. Het definitieve oordeel over de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst verloopt via een uitvoeringstoets. Tot slot spelen er diverse EU-rechtelijke complicaties bij een sectorspecifieke heffing. In hun communicatie van 8 maart 20225 ten aanzien van de energiemarkt heeft de Europese Commissie hierover een aantal richtlijnen gegeven. Zo mag een dergelijke belasting geen terugwerkende kracht hebben, moet de looptijd van een extra belasting voor de energiesector worden beperkt tot uiterlijk 30 juni 2022 en blijven de staatssteunregels van toepassing. Binnen deze termijn en gezien deze bezwaren is het niet mogelijk om op korte termijn wet- en regelgeving te introduceren.
In plaats van een specifieke nieuwe windfall tax voor energiebedrijven is het allereerst wel mogelijk om het tarief van de vennootschapsbelasting (tijdelijk) te verhogen. Dit raakt echter niet alleen energiebedrijven, maar alle vennootschapsbelastingplichtigen. Een verhoging binnen de vennootschapsbelasting voor een specifieke sector (in dit geval alleen energiebedrijven) is vanwege het selectieve karakter niet mogelijk in verband met staatsteunrechtelijke aspecten. Ten tweede is het mogelijk om de winst en opbrengst van olie- en gasproductiemaatschappijen met exploitatie en winning in Nederland tijdelijk extra te belasten via een verhoging van de reeds bestaande mijnbouwheffingen. Hier wordt in de begeleidende aanbiedingsbrief nader op in gegaan.
Staat de Staatssecretaris, in het licht van bovenstaande artikelen, nog steeds achter zijn uitspraak – gedaan tijdens het recentelijke debat over de ontwikkeling van de koopkracht en de stijgende energieprijzen (d.d. 30 maart jl.) – dat «een solidariteitsheffing voor fossiele bedrijven [niet mogelijk zou zijn]»? Geldt dit volgens de Staatssecretaris ook voor andere energiebedrijven die door de huidige energiecrisis excessieve winsten boeken?
Zie antwoord vraag 6.
Zo ja, kan de Staatssecretaris uitleggen waarom het doorvoeren van een dergelijke solidariteitsheffing of «meevallersheffing" wel mogelijk blijkt in landen als Italië of Spanje?
Zie antwoord vraag 5.
Kan de Staatssecretaris toelichten waarom – conform zijn eigen uitspraak in het debat over de ontwikkeling van de koopkracht en de stijgende energieprijzen (d.d. 30 maart jl.) – het in Nederland niet mogelijk zou zijn om de omvang van de winsten van energiebedrijven in kaart te brengen, terwijl dit in onder andere Italië en Spanje wel mogelijk blijkt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de Staatssecretaris inzicht in welke bedrijven en/of (deel)sectoren als direct gevolg van de huidige energiecrisis excessieve winsten boeken die anders niet of nauwelijks geboekt zouden zijn, zoals grondstofhandelaren of grondstofextractiebedrijven? Zo ja, kan de Staatssecretaris hiervan een overzicht geven? Zo nee, kan de Staatssecretaris dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Staatssecretaris bereid te kijken naar de systematiek waarop de Italiaanse en Spaanse regeringen de extra belasting op de toegenomen winsten van energiebedrijven, via een dergelijke «meevallersheffing», aldaar innen, teneinde te analyseren of een dergelijke manier van belastinginning ook in Nederland kan worden toegepast?
Zie antwoord vraag 5.
Is de Staatssecretaris het ermee eens dat een eenmalige heffing op de huidige excessieve winsten van energiebedrijven gebruikt zouden kunnen worden om de (sociale) energietransitie te versnellen? Graag een toelichting op dit punt.
Zie antwoord vraag 6.
Indien een dergelijke heffing volgens de Staatssecretaris niet mogelijk is, is de Staatssecretaris het ermee eens dat het op zijn minst wenselijk zou zijn om de huidige excessieve winsten van energiebedrijven eenmalig extra te belasten ter versnelling van de (sociale) energietransitie? Graag een toelichting op dit punt.
Zie antwoord vraag 6.
Is de Staatssecretaris bereid een ambtelijke verkenning uit te voeren, al dan niet in overleg met Europese partners, naar alle fiscale mogelijkheden om de excessieve winsten van energiebedrijven in deze tijd van stijgende energiearmoede, (eenmalig) extra te belasten middels een zogenaamde «meevallersheffing»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Hydroxychloroquine als vroeg-behandeling tegen Covid-19 en de werkwijze van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wob-documenten: Rijk wilde niets weten van vroeg-behandeling met hydroxychloroquine»?1
Ja.
Kunt u een toelichting geven op de passage in het Wob-document, nummer 626781, waarin wordt gesteld dat in landen waar hydroxychloroquine (HCQ) in combinatie met zink in een vroeg stadium wordt gebruikt, de sterftecijfers aan Covid-19 veel lager liggen? Kunt u aangeven van wie deze tekst afkomstig is? Kunt u tevens aangeven aan welk onderzoek wordt gerefereerd? Kunt u aangeven waarom de passage is opgenomen in documenten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Kunt u tevens aangeven hoe deze informatie is gecontroleerd op juistheid en wat u beleidsmatig heeft gedaan met deze informatie?
Ik heb WOB-document nummer 626781 bekeken. Het is niet opgesteld in het format dat binnen het ministerie voor beleidsadviezen wordt gehanteerd. Ik ga er daarom van uit dat dit document door een derde partij is opgesteld en aan VWS is verstuurd. Daarnaast suggereert de passage een correlatie en geen causaal verband. Er is niet gelakt in het stuk, het is getekend met »afzender onbekend». Ik acht het stuk dan ook verder niet van belang aangaande besluitvorming op dit onderwerp. Het document maakt melding van de gebruikte bronnen, deze zijn openbaar toegankelijk.
Is er internationaal vergelijkend onderzoek uitgevoerd naar de effecten van HCQ als vroegbehandeling? Klopt het dat metastudies naar het effect van HCQ, waarover onder andere de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) en Nature publiceren, methodologische beperkingen kennen? Klopt het dat deze onderzoeken deels betrekking hebben op de werking van HCQ in een later stadium van de ziekte, onder meer na ziekenhuisopname?2 3
Er is, internationaal, sinds de start van de coronacrisis een enorme hoeveelheid onderzoek verricht naar het virus en het effect van verschillende behandelingen. Ik heb daar geen paraat overzicht van, gepubliceerd onderzoek is toegankelijk via
de relevante uitgevers en databanken. Het is verder niet aan mij om wetenschappelijk onderzoek naar de werking van verschillende geneesmiddelen te beoordelen, maar aan de relevante beroepsverengingen, zoals ook verenigd in de onafhankelijke redactiegroep/leidraadcommissie voor COVID-19 behandelingen van de SWAB.
Klopt het dat al op 17 maart 2020 de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) HCQ in de eerste lijn verbood als vroegbehandeling tegen Covid-19? Op welke informatie en/of onderzoeken over de effecten van HCQ bij vroegbehandeling (eerste lijn) werd dit besluit gebaseerd? Klopt het dat de SWAB het middel op dat moment nog veelbelovend noemde? Klopt het dat uw ministerie in april 2020 nog grote hoeveelheden aankocht en bestempelde als kritisch geneesmiddel? Waarom kocht uw ministerie het middel op dat moment in? Kunt u uw antwoorden in een overzichtelijke tijdlijn zetten?
IGJ stelt zelf geen wet- en regelgeving op, maar houdt toezicht op grond van wet- en regelgeving. IGJ heeft op 26 maart 2020 via een nieuwsbericht op haar website gecommuniceerd dat huisartsen het medicijn chloroquine/hydroxychloroquine, onder andere veel toegepast bij reumapatiënten, niet preventief moesten voorschrijven tegen besmetting met het coronavirus en dat apothekers het daarvoor ook niet moesten verstrekken. Dit nieuwsbericht was er onder meer op gebaseerd dat chloroquine niet geregistreerd was voor de preventie van Covid-19 en onbewezen was dat het enige preventieve werking had tegen het coronavirus. Tevens is de toepassing van chloroquine niet zonder risico omdat het zeer toxisch is bij overdosering.
De inspectie heeft daarbij ook vermeld dat het voorschrijven en verstrekken van chloroquine bij een patiënt vanwege besmetting met het coronavirus alleen is aangewezen als dat in lijn is met de behandelopties van de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) en dat rationeel gebruik ook bijdraagt aan het beschikbaar houden van chloroquine voor patiënten die daar echt baat bij kunnen hebben, zoals reumapatiënten.
Op 8 april 2020 heeft IGJ via een nieuwsbericht gecommuniceerd dat een huisarts en apotheker door IGJ waren aangesproken op het voorschrijven van chloroquine tegen Covid-19. IGJ heeft daarbij verwezen naar het eerdere bericht van 26 maart 2020 dat het reumamedicijn chloroquine/hydroxychloroquine niet regulier moet worden voorgeschreven tegen besmetting met het coronavirus en heeft daaraan toegevoegd dat wanneer chloroquine niet volgens de richtlijnen werd voorgeschreven, er een tekort dreigde voor de indicaties waarvoor het geneesmiddel is geregistreerd en er dus onder andere een tekort zou kunnen ontstaan voor reumapatiënten die veel baat hebben bij deze middelen.
Op 25 maart 2021 heeft IGJ via een nieuwsbericht gecommuniceerd dat het voorschrijven en afleveren van onder andere (hydroxy)chloroquine buiten de richtlijnen een risico is voor de kwaliteit van zorg. In dat nieuwsbericht meldde IGJ dat inmiddels alle beroepsgroepen voor artsen in Nederland hadden aangegeven dat het werd afgeraden om onder andere (hydroxy)chloroquine te gebruiken voor het voorkomen of behandelen van corona. Ook de SWAB gaf destijds in haar richtlijn aan dat er geen plek is voor het off-label gebruik van (hydroxy)chloroquine.
De SWAB is een onafhankelijke stichting. Voor wat betreft de totstandkoming van de leidraad verwijs ik u naar de SWAB en wijs ik u op paragraaf 5.4 van de leidraad. Ik kan wel aangeven dat het ministerie tijdens de coronacrisis de aankoop van verschillende potentiële behandelingen heeft overwogen, of zelfs uitgevoerd. Dit staat echter los van de discussie of het middel dat is ingekocht ook daadwerkelijk werd of wordt ingezet bij de behandeling van patiënten, dit is namelijk aan de behandelend arts, in lijn met de geldende wet- en regelgeving. Het was en is helaas nog steeds gemeenplaats dat het ministerie een besluit moet nemen over de aankoop van potentiële COVID-19 geneesmiddelen voordat deze zijn opgenomen in een behandelrichtlijn. Dat betekent dat er soms ook middelen worden aangekocht «voor het geval dat» om bij grote schaarste op de internationale markt niet zonder te komen te zitten. Het klopt dat het ministerie ook HCQ heeft aangekocht.
Zijn er bij de IGJ gevallen bekend waarin HCQ in de eerste lijn een positief resultaat gaf? Zo ja, heeft de IGJ deze gevallen grondig onderzocht? Wilt u de betreffende documenten daarover naar de Kamer sturen? Kon uit het onderzoek worden afgeleid dat HCQ in bepaalde gevallen een positief verloop had op de ziekte? In welke gevallen? Hoe zijn de positieve resultaten door de IGJ meegewogen bij het besluit om het middel te verbieden? Indien er geen grondig onderzoek is gedaan, waarom niet?
Het is de taak van IGJ om toe te zien op de naleving van wet- en regelgeving. Het doen van bovengenoemde onderzoeken is geen taak van IGJ. Zie het antwoord op vraag 4 voor de grondslag van het standpunt van IGJ.
Hoeveel (ernstige) bijwerkingen als myocardschade (schade aan hartspierweefsel) en aritmie (hartritmestoornissen) had/heeft de IGJ in de praktijk geconstateerd of als melding binnengekregen als gevolg van het gebruik van HCQ bij Covid-19 in de eerste lijn?
IGJ is niet de instantie die bijwerkingen constateert en/of bijhoudt. Het Bijwerkingencentrum Lareb registreert en onderzoekt bijwerkingen en onverwachte wisselwerkingen tussen medicijnen. Lareb geeft bijwerkingen door aan het CBG.
Het CBG heeft inzicht in wereldwijde databases waarin bekende en vermoede bijwerkingen na gebruik van hydroxychloroquine worden gemeld. Meldingen van vermoede bijwerkingen worden onderzocht op de vraag of er sprake is van een oorzakelijk verband. De aandoening waarvoor hydroxychloroquine werd gebruikt is echter niet altijd bekend in dergelijke databases. Het aantal meldingen van vermoede bijwerkingen zoals myocardschade en aritmie als gevolg van het gebruik van hydroxychloroquine bij COVID-19 in de eerste lijn is daarom niet betrouwbaar te geven.
De waarschuwing van CBG en IGJ voor bijwerkingen bij het gebruik van hydroxychloroquine was voornamelijk gebaseerd op het destijds bekende veiligheidsprofiel van het medicijn.
Hebben niet elk medicijn en vaccin bijwerkingen? Wat was er anders aan de bijwerkingen van HCQ bij het off-label gebruik voor Covid-19, waardoor het verboden werd op 17 maart 2020?
Zie het antwoord op vraag 4 voor de grondslag van het standpunt van IGJ.
Zijn er andere voorbeelden waarbij de IGJ of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besloot tot een verbod van een medicijn (of het off-label gebruik ervan) in de eerste lijn? Waarom werden deze medicijnen (of het off-line gebruik ervan) verboden? Kunt u die gevallen uitgebreid toelichten en tevens een vergelijking maken met het verbod op HCQ?
Sinds 29 december 2018 is de mogelijkheid tot handhaven op off-label gebruik van medicijnen indien dit niet onder de juiste voorwaarden plaatsvindt, opgenomen in de boetebeleidregels van de Geneesmiddelenwet. Voorafgaand aan het ingrijpen op het off-label voorschrijven van (hydroxy)chloroquine en ivermectine tegen corona heeft de IGJ geen vergelijkbare casussen gehad en niet gehandhaafd op het off-label gebruik van medicijnen.
Op de website van de IGJ informeert de inspectie voorschrijvers over het off-label voorschrijven van medicijnen.Off-label voorschrijven | Standpunt | Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (igj.nl ). Daarnaast beantwoordt de inspectie ook vragen van voorschrijvers over het off-label gebruik.
Aan welke regels of voorwaarden moet de IGJ voldoen om over te gaan tot een verbod van een medicijn, of een verbod op het off-label gebruik ervan? Zijn er richtlijnen voor het verbieden van medicatie in de eerste lijn? Zo ja, hoe luiden die? Zijn die regels nageleefd bij het verbod op HCQ? Zo nee, waarom niet?
IGJ stelt zelf geen wet- en regelgeving op, maar houdt toezicht op grond van wet- en regelgeving. Uit de Geneesmiddelenwet volgt de hoofdregel dat een geneesmiddel mag worden voorgeschreven voor de indicatie waarvoor het is geregistreerd. Deze indicatie(s) (welke klachten of ziektes) staan in het registratiedossier dat door het CBG of EMA is beoordeeld. Alleen in uitzonderingssituaties en onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om hiervan af te wijken (het off-label voorschrijven). IGJ ziet toe op de naleving van deze regels en handhaaft als de regels niet worden nageleefd.
Zijn er instructies opgesteld voor de handhaving van het verbod op HCQ? Zo ja, kunt u die instructies naar de Kamer sturen? Kunt u tevens een overzicht geven van alle activiteiten die de IGJ ondernam om het verbod te handhaven? Hoeveel fte werd hierop ingezet? Met welke instanties werd samengewerkt om het verbod te handhaven?
IGJ handhaaft als de regels niet worden nageleefd, bijvoorbeeld conform de Beleidsregels bestuurlijke boete Ministerie VWS 2019. Op grond van die beleidsregels is een overtreding van artikel 68 van de Geneesmiddelenwet direct beboetbaar. IGJ handelt op basis van meldingen en signalen die zij daarover ontvangt. IGJ heeft één boete opgelegd voor het voorschrijven van onder meer hydroxychloroquine, heeft één zaak voorgelegd aan de tuchtrechter en er loopt nog een aantal onderzoeken. Het is niet inzichtelijk hoeveel fte hiervoor is ingezet. Over opgelegde boetes en lopende tuchtzaken kan IGJ inhoudelijk geen uitspraken doen. Ten aanzien van de hoogte van de boete geldt dat IGJ bij bepaling daarvan ook de Beleidsregels bestuurlijke boete volgt en daarbij ook rekening houdt met proportionaliteit.
Hoeveel boetes heeft de IGJ uitgeschreven? Kunt u de Kamer een (geanonimiseerd) overzicht toesturen van eventuele waarschuwingen en uitgeschreven boetes in verband met het verbod op HCQ (aantallen, soort overtreding, datum, hoogte bestuurlijke boetes, beroepszaken, etc.)? Kunt u een toelichting geven op de hoogte van de uitgeschreven boetes en de proportionaliteit ervan?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel tuchtrechtzaken en hoeveel strafrechtelijke zaken over het voorschrijven van HCQ zijn er gestart, al dan niet op voordracht van de IGJ? Zijn artsen daadwerkelijk voor een tucht- of strafrechter verschenen? Zijn er artsen veroordeeld of vrijgesproken door de tucht- of strafrechter? Kunt u een toelichting geven op de eventuele uitspraken van de tucht- of strafrechter?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat een belangrijke voorwaarde om experimentele vaccins versneld op de markt te brengen, is dat er geen alternatief is? Klopt het dat als er een medicijn is, dat een vaccin dat nog in de experimentele fase zit, niet op de markt mag worden gebracht? Zo ja, hoe luiden die richtlijnen precies?
Allereerst wil ik nogmaals benadrukken dat er geen experimenteel vaccin op de markt is toegelaten. In mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) over de permanente goedkeuring van het Pfizer/BioNTech coronavaccin voor de medicijnmarkt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2690) (ingezonden d.d. 28 april 2022), welke ik heb beantwoord op 11 mei, heb ik toegelicht dat voor dit vaccin een voorwaardelijke handelsvergunning is afgegeven. Voor de Europese Unie geldt dat een voorwaardelijke handelsvergunning enkel wordt afgegeven indien is beoordeeld dat de balans tussen risico’s en baten positief is, en dat gedurende de periode dat de handelsvergunning voorwaardelijk is, er extra informatie moet worden aangeleverd door de firma om bijvoorbeeld meer informatie te krijgen over hoe lang een vaccin bescherming biedt, of hoe de werkzaamheid is bij groepen die in eerste instantie niet zijn meegenomen in het onderzoek (bijvoorbeeld zwangere vrouwen). Als een firma aan deze voorwaarden voldoet, kan de vergunning worden omgezet naar een reguliere handelsvergunning.
Meer informatie hierover is te vinden via https://www.ema.europa.eu/en/human-regulatory/marketing-authorisation/conditional-marketing-authorisation.
De gebruikelijke processen voor markttoelating konden versneld verlopen doordat door fabrikanten platform technieken gebruikt konden worden die eerder bestudeerd zijn bij andere virus uitbraken. Daarnaast liepen de verschillende fasen van onderzoek (dierexperimenteel, first in human studies, fase I, II en III klinische studies) soms gedeeltelijk parallel. Na het sneller verkrijgen van de eerste onderzoeksresultaten zijn versnelde beoordelingsprocedures bij het EMA doorlopen.
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van Covid-19-medicijnen die momenteel (al dan niet voorlopig) nationaal of internationaal zijn goedgekeurd? Kunt u tevens per medicijn aangeven op welk moment (voorlopige) goedkeuring werd verkregen?
Deze informatie is publiekelijk beschikbaar via de website van het Europees Medicijn Agentschap (EMA): COVID-19 treatments | European Medicines Agency (europa.eu) en van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen: Updates over veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit coronamedicijnen | Medicijn tegen corona | College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (cbg-meb.nl).
Het bericht ‘Zonder DigiD lukt zorgen bijna niet’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zonder DigiD lukt zorgen bijna niet»?1
Ja, wij zijn bekend met dit artikel dat op 2 mei 2022 in NRC is gepubliceerd.
Kunt u uitleggen waarom wettelijk vertegenwoordigers, die met toestemming van de rechter in alle rechten kunnen treden van de vertegenwoordigde, in strijd met de regels zouden handelen indien zij zonder toestemming een DigiD aanvragen? Is dit niet ongerijmd?
Ook al mag je iemands belangen behartigen, dan toch mag je je niet voordoen als die persoon. Om diensten af te nemen bij de overheid moet worden vastgesteld wie je bent, ook digitaal. Fysiek gebeurt dat met een identiteitskaart, online gebeurt dat met een inlogmiddel, nu DigiD. Met DigiD wordt aangetoond wie iemand is, zodat een publieke dienstverlener weet met wie hij te maken heeft. Omdat je met DigiD je identiteit aantoont, is DigiD persoonlijk en niet overdraagbaar. Het is daarom niet toegestaan dat een DigiD door een ander dan de persoon van wie de DigiD is, wordt gebruikt. Dit is een belangrijk uitgangspunt en bedoeld om te voorkomen dat iemand anders namens jou kan handelen, zonder dat je het zelf weet. Dit biedt een beschermende werking en is juist van belang voor mensen die hulpbehoevend zijn.
Het tegenstrijdige is nu dat dit uitgangspunt er ook toe leidt dat hulpbehoevenden en hun vertegenwoordigers hierdoor problemen ondervinden bij het digitaal afnemen van diensten van de overheid.
Wij vinden ook dat daar een oplossing voor moet komen. Echter omwille van de beschermende werking moet het uitgangspunt dat DigiD persoonsgebonden is, blijven gelden. In het breder perspectief van veilig inloggen, ziet de Staatssecretaris van BZK de oplossing daarom niet in het vrijgeven van de DigiD aanvraag of het gebruik van de DigiD van een ander, maar in het faciliteren van vertegenwoordigers, waardoor zij kunnen handelen zodanig, dat dat de vertegenwoordigde uiteindelijk ook beter beschermt.
Voor personen die zelf niet digitaal kunnen of willen handelen, moet de mogelijkheid bestaan om langs een andere weg, per brief of via een loket, diensten af te nemen. Ook kunnen zij ervoor kiezen iemand te machtigen via DigiD Machtigen. Deze gemachtigde kan dan met diens eigen DigiD de dienst afnemen namens de persoon die hij vertegenwoordigt.
Voor de groep personen die zelf niet mogen handelen omdat ze (deels) handelingsonbekwaam zijn, zoals het geval kan zijn met mensen met een verstandelijke beperking, geldt dat zij ook niet iemand mogen machtigen. Zij hebben een door de rechter aangestelde wettelijk vertegenwoordiger, zoals een bewindvoerder of een curator.
Op dit moment is er nog geen centrale voorziening waarmee wettelijk vertegenwoordigers met een eigen inlogmiddel diensten af kunnen nemen namens de personen die zij vertegenwoordigen. Op dit moment kan namelijk bij het inloggen met DigiD of eHerkenning nog niet automatisch gecontroleerd worden of iemand als wettelijk vertegenwoordiger namens een ander mag handelen. Hiervoor is een technische voorziening nodig waarom de bronregisters waar deze informatie in staat ontsloten kunnen worden.
Onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van BZK wordt gewerkt aan deze oplossing. Hierin wordt samengewerkt met de Raad voor de rechtspraak die een register beschikbaar stelt waarin alle personen die onder bewind zijn geplaatst worden opgenomen, inclusief hun bewindvoerders.
De verwachting is dat deze functionaliteit begin volgend jaar gefaseerd in gebruik genomen kan worden. Gestart wordt met het ontsluiten van informatie over professionele bewindvoerders. Later zal dit uitgebreid worden met andere soorten vertegenwoordigers, zoals particuliere bewindvoerders, mentoren en curatoren.
Waarom doen zich bij het gebruik van DigiD de in het artikel genoemde problemen voor, terwijl het bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget wel mogelijk is om zonder toestemming namens het minderjarige kind betalingen te doen?
In de uitvoering van het persoonsgebonden budget registreren de zorgverstrekker en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de wettelijke vertegenwoordiging. De SVB maakt hierbij gebruik van een eigen landelijke registratie van wettelijke vertegenwoordigers die specifiek voor dit doel is gemaakt. Deze registratie kan niet als bron gebruikt worden voor het afnemen van andere diensten in de zorg of bij bijvoorbeeld de Belastingdienst.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat sommige mantelzorgers zich door de enorme rompslomp gedrongen voelen om tegen de regels in een DigiD aan te vragen en dat hierdoor ook ongelijkheid tussen mantelzorgers ontstaat? Klopt het dat de Belastingdienst aangeeft hier niet op te zullen handhaven? Zo ja, vindt u ook dat deze schimmigheid en verwarring uiterst ongelukkig zijn?
Het is mij, Staatssecretaris van BZK, bekend dat sommige vertegenwoordigers, waaronder ook particuliere bewindvoerders en mantelzorgers, de DigiD gebruikersnaam en wachtwoord van de personen die zij vertegenwoordigen gebruiken om toegang te krijgen tot digitale dienstverlening. Zoals gezegd is het niet toegestaan dat een DigiD door een ander wordt gebruikt. Dit geldt voor iedereen. De aard van de vertegenwoordigingsrelatie, bloedverwant of niet, is hiervoor niet relevant. En tegelijkertijd weet ik ook dat de meeste mantelzorgers dit met de beste bedoelingen doen en dat dit als een belemmering ervaren wordt. In het verlengde hiervan begrijp ik daarom ook dat als ik de mogelijkheid om andermans DigiD te gebruiken morgen abrupt zou stoppen, een groot deel van de vertegenwoordigers en dus uiteindelijk de hulpbehoevenden een probleem zouden ondervinden met het afnemen van dienstverlening die zij juist zo hard nodig hebben. Dit is uiteraard niet gewenst en vormt een dilemma. Gelet op dit dilemma werk ik daarom samen met andere organisaties hard aan een zo spoedig mogelijk structurele oplossing. Totdat die oplossing er is, zal ik niets doen dat de hulp aan deze groep in de weg kan staan. Gelet op de bescherming die ik hulpbehoevenden wel wil en moet bieden, neem ik uiteraard wel maatregelen als ik signalen ontvang van misbruik van DigiD.
De Belastingdienst hanteert dezelfde lijn als ik dat het niet toegestaan is om de DigiD van een ander persoon te gebruiken, zoals eerder aan uw Kamer gemeld.2
De Belastingdienst kent het dilemma, net als ik, echter ook en is samen met mij actief betrokken bij het vormgeven van de oplossing.
Onderkent u dat de extra inspanningen die mantelzorgers moeten leveren, bijvoorbeeld door papieren formulieren in te vullen, kunnen leiden tot overbelasting van mantelzorgers? Wat gaat u doen om deze mantelzorgers te ontzorgen?
Ja, dat onderkennen wij. Mantelzorgers zorgen veelal met liefde voor hun kinderen, partner of bekende en willen voor deze zorg graag voldoende tijd en aandacht houden. Ik, Minister van VWS, hoor vaker dat het juist de bureaucratische taken zijn die mantelzorgers als belastend ervaren, mede omdat dit ten koste gaat van de tijd die zij aan hun kind kunnen besteden. Een deel van de gemeenten, zorgverzekeraars via het aanvullende pakket en in sommige gevallen werkgevers ondersteunen mantelzorgers bij een deel van deze taken door de inzet van mantelzorgmakelaars die mantelzorgers hierbij helpen. Ik geef subsidie aan MantelzorgNL die via de mantelzorglijn mantelzorgers soms ook ondersteunt met regeltaken.
Vindt u het ook onwenselijk om voor een oplossing te wachten tot het op zijn vroegst begin volgend jaar mogelijk wordt het beoogde register te raadplegen? Bent u bereid duidelijk kenbaar te maken dat wettelijk vertegenwoordigers vooruitlopend op de nieuwe regels zonder vrees voor handhaving de benodigde DigiD mogen aanvragen? In hoeverre kan het onderscheid tussen wettelijk vertegenwoordigers die bloedverwant zijn en andere vertegenwoordigers hierbij nuttig zijn?
Zie het antwoord op vraag 4.
Onderschrijft u de stelling dat het niet zo mag zijn dat deze wettelijk vertegenwoordigers door de geschetste belemmeringen met hogere kosten te maken krijgen? Wordt dit aspect ook meegenomen in de ontwikkeling van uw plannen?
Met de ontwikkeling van de technische voorziening wordt het voor wettelijke vertegenwoordigers mogelijk om namens een ander in te loggen. Daarnaast moet er altijd een ander kanaal zijn. Het is aan de dienstaanbieder in kwestie om dit in te richten met zo min mogelijk administratieve lasten voor de gebruiker. Dit kan per dienstverlener verschillen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de belangenorganisaties om te verkennen welke oplossingen voor de korte en langere termijn gevonden kunnen worden?
Wij zijn al in gesprek met de belangenorganisaties, zoals genoemd in het artikel van NRC, en zijn ons zeer bewust van de praktische problemen die zij ondervinden in het digitale contact met de overheid. Naast de oplossing die wij nu uitwerken, onderzoeken wij of er kortetermijnoplossingen mogelijk zijn om hen te helpen langs digitale weg zaken te doen met de overheid, zonder daarbij de betrouwbaarheid van dienstverlening teniet te doen. Want daarbij is uiteindelijk niemand gebaat.
Het niet openbaren van het onderzoeksrapport over de aanleiding voor de zelfdoding van een politieagent |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel: «Falend leiderschap, pestgedrag, angstcultuur: de verborgen wanhoop van agent M.»?1
Ja.
Op welke datum is besloten dat het onderzoeksrapport over de aanleiding voor de zelfdoding van «agent M.» niet geopenbaard zal worden?
Dhr. Brouwer heeft op 24 maart 2022 zijn rapport aangeboden aan de nabestaanden. De nabestaanden hebben toen te kennen gegeven dat zij niet wilden dat bepaalde tot de persoon herleidbare aspecten van het rapport breed uitgemeten zouden worden in de media. Daarbij is het ook zo dat de informatie door dhr. Brouwer vergaard is op voorwaarde van vertrouwelijkheid. Mensen hebben vrijwillig hun medewerking verleend op basis van die voorwaarde.
Wie of welk orgaan heeft het voornoemde besluit genomen?
De korpschef heeft dit besloten na overleg met alle betrokkenen.
Wilt u naar aanleiding van deze vragen het rapport alsnog delen met de Kamer?
In afstemming met alle betrokkenen heeft de korpschef ervoor gekozen om het rapport nu openbaar te maken. Hierbij zal rekening worden gehouden met de privésfeer van de overledene en de nabestaanden, de vertrouwelijkheid van de gesprekken en de herleidbaarheid naar personen. Ik zend uw Kamer vandaag het rapport van de Commissie Brouwer.
Indien het antwoord op de vorige vraag negatief is, op welke manier is het verstrekken van het rapport in strijd met het belang van de staat, de grond die volgens artikel 68 van de Grondwet de enige basis vormt voor het uitsluiten van Kamerleden van hun recht op inlichtingen? Wilt u uw antwoord onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u het rapport niet beschikbaar wenst te stellen aan de Kamer, omdat u een beroep doet op het belang van de staat, wilt u dat besluit dan voorleggen aan het kabinet en aan de Kamer meedelen of het kabinet haar zienswijze deelt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer eindelijk een speciale effectieve klokkenluidersregeling van kracht wordt voor informatie die gerelateerd is nationale veiligheid, defensie, openbare orde en de internationale relaties van de Staat, zoals voorgesteld in aanbeveling 5 van het comité van ministers van de Raad van Europa, waar de de Nederlandse regering regelmatig aan refereert?
Het is bij extra meldpunten, regelingen en/of mogelijkheden goed te bezien hoe dit samenhangt met andere voorzieningen die al bestaan en om welke organisatie het gaat voor informatie die gerelateerd is aan nationale veiligheid, defensie, openbare orde en de internationale relaties van de Staat. Voor het melden van geheime informatie bij de diensten bestaat er in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een apart meldkanaal bij de afdeling klachtbehandeling van de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dit is voor ambtenaren van de MIVD en de AIVD. Voor medewerkers van politie en overige medewerkers van defensie gelden algemene regelingen voor het melden van misstanden, vergelijkbaar met die welke in de CAO Rijk is opgenomen.
Er zijn bij de politie vele loketten, zoals de direct leidinggevenden, korpspsychologen, vertrouwenspersonen, en ook de politieombudsfunctionaris. In de beleidsreactie op het tussenadvies van Commissie Schneiders is ook een extra loket aangekondigd omdat het heimelijk werken betreft. Ook kunnen politiemedewerkers naar het Huis van Klokkenluiders stappen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, de vragen zijn binnen twee werkdagen beantwoord.
Het bericht over een mogelijk Europees patiëntendossier |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend het met artikel «Brussel wil Europees patiëntendossier na «succes» QR-code» in de Telegraaf?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Komt de informatie in het artikel overeen met de informatie die formeel met u is gedeeld? Op welke termijn bent u voornemens deze informatie met de Kamer te delen?
Het artikel gaat over het Europese voorstel voor een Europese ruimte voor gezondheidsgegevens. De Commissie voorstellen zijn publiek bekend gemaakt op 3 mei jl. op de website van de Commissie2 en ik heb daar kennis van genomen. De Kamer zal volgens de informatieafspraken geïnformeerd worden door het kabinet over de appreciatie van de voorstellen middels een BNC fiche.
Is dit aangekondigde voornemen van de Europese Commissie de reden dat u verzocht heeft de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) uit te stellen? Zo ja, bent u het ermee eens dat het nogal voorbarig is om een vergevorderd en benodigd Nederlands wetsvoorstel te vertragen door dit ontijdige en ongewenste idee van de Europese Commissie?
Ja, de aankondiging van de Europese Commissie om op 3 mei jl. een voorstel te publiceren voor een Europese ruimte voor gezondheidsgegevens is de aanleiding voor het (tijdelijk) uitstellen van de behandeling van de Wegiz. Ik vind het namelijk belangrijk dat in de voorbereiding op de plenaire behandeling van de Wegiz ook rekening wordt gehouden met deze Europese ontwikkeling.
Bent u het ermee eens dat een Europees patiëntendossier geen enkel urgent en groot Europees probleem oplost? Zo nee, voor welk urgent en groot Europees probleem is dit idee dan wel een oplossing? Zo ja, bent u bereid die mening zowel informeel als formeel met uw Europese collega’s te delen?
De doelstelling van het Europese voorstel is dat er rechten worden gecreëerd voor burgers zodat zij meer controle kunnen uitoefenen op het verlenen van toegang en het delen van hun eigen gezondheidsgegevens voor de verlening van zorg alsook het gebruik ervan voor wetenschappelijk onderzoek, innovatie en beleid. Om de burgers in staat te stellen deze rechten uit te oefenen dienen aan een aantal aspecten te worden voldaan. Deze aspecten worden verder uitgewerkt in de het voorstel waarin het ingaat op de beschikbaarheid van gezondheidsgegevens bij de verlening van zorg (primair gebruik), zodat de juiste zorg op de juiste plek op het juiste moment kan worden gegeven overal in de EU. Hierbij wordt uitgegaan van een federatief infrastructuur genaamd MyHealth@EU waar de data bij de bron wordt gelaten. In dit voorstel wordt niet gesproken over een Europees patiëntendossier noch over (Europese) centrale opslag.
Verder worden in het voorstel maatregelen opgenomen die erop toezien dat elektronische medische dossier systemen voldoen aan de eisen omtrent (product)veiligheid en interoperabiliteit ter bescherming van de burger maar ook zodat zij beter in staat worden gesteld om hun rechten over de controle over hun eigen gezondheidsgegevens uit te oefenen.
Daarnaast bouwt het voorstel verder op de mogelijkheden die in de AVG worden geboden voor het hergebruiken (secundair gebruik) van gezondheidsgegevens voor wetenschappelijk onderzoek, innovatie en beleid en stelt regels op die specifiek gericht zijn op de zorgsector.
De Kamer zal volgens de informatieafspraken geïnformeerd worden door het kabinet over de appreciatie van de voorstellen middels een BNC fiche.
Kunt u aangeven wat op dit moment het Europees krachtenveld is omtrent dit voorstel?
Een inschatting van het Europees krachtenveld is een integraal onderdeel van de BNC fiche welke met de Kamer zal worden gedeeld volgens de informatieafspraken.
De themarapportage maaltijd- en flitsbezorging van de Nederlandse Arbeidsinspectie |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de conclusies van de themarapportage maaltijd- en flitsbezorging van de Nederlandse Arbeidsinspectie? Kunt u één voor één reageren op elke conclusie?
In het algemeen geldt dat het goed is dat de Arbeidsinspectie al langere tijd aandacht heeft voor maaltijdbezorging en nu ook verkennende inspecties heeft gedaan bij flitsbedrijven. Bedrijven dienen hun verantwoordelijkheid als werkgever te nemen. Alle werknemers, ook maaltijd- en flitsbezorgers, moeten eerlijk, gezond en veilig kunnen werken.
De belangrijkste conclusie uit de rapportage is dat sommige platforms werkgeversverantwoordelijkheid vermijden door (schijn)zelfstandigheid en zo de verplichtingen uit de arbeidswetten en verplichte afdracht van sociale premies en belastingen ontwijken. Hiervoor geldt dat op basis van het Burgerlijk Wetboek gewerkt moet worden met de juiste contractvorm. Dat wil zeggen: als zelfstandige of als werknemer. Op basis daarvan moet de arbeidsrelatie volgens de juiste wijze gekwalificeerd worden zodat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen en werknemers onder andere zijn verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en recht hebben op doorbetaling van het loon bij ziekte. In mijn antwoord op vraag 5 ga ik verder in op de specifieke conclusies 4 en 5 over het tegengaan van schijnzelfstandigheid.
Hierna ga ik één voor één in op de overige specifieke conclusies uit het rapport:
De wijze waarop arbozorg wordt georganiseerd, is de keuze van de werkgever, in overleg met (vertegenwoordiger van de) de werkende. De werkgever is verplicht een contract te hebben met een bedrijfsarts of arbodienst. Niet alleen vaste werknemers hebben recht op arbozorg. Dit geldt ook voor deeltijd- en flexwerkers, oproepkrachten en personen met een nul-urencontract.
De Arbeidsinspectie ziet op de naleving van deze verplichtingen toe. De vier onderzochte flitsbedrijven zijn door de Arbeidsinspectie per afzonderlijke brief op de hoogte gesteld van de bevindingen en gewenste acties en verzocht om hun RI&E, plan van aanpak, contract met arbodienstverlener en informatie over preventiemedewerkers aan te leveren. Ook zijn de bedrijven uitgenodigd voor een gesprek over de gewenste acties.
Het vervolgtraject gericht op de betreffende bedrijven zal gedifferentieerd zijn, al naar gelang de mate van welwillendheid tot goed werkgeverschap. In het ene geval kan dit leiden tot een verbetertraject, in het andere geval tot handhaving. Om die reden vinden ook gesprekken op concernniveau plaats.
Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor gezond en veilig werken en voor de invulling van deze wetgeving in de eigen organisatie en het voeren van een arbobeleid. Hierbij wil ik benadrukken dat alle werkenden recht hebben op een goed arbobeleid binnen het bedrijf, ongeacht of zij wel of geen vast dienstverband hebben. In de situatie waarin ZZP’ers en werkenden in loondienst op dezelfde plek werken, gelden dezelfde (arbo)regels. Als een zelfstandige alleen werkt, zijn alleen de Arboregels voor ernstige (levensbedreigende) risico’s (bijv. valgevaar) van toepassing en dienen zij gevaar voor derden (bijv. passanten, omwonenden, klanten) te voorkomen.
Wat is uw visie op de wildgroei van maaltijd – en flitsbezorgdiensten, die vaak voor een onveilige en onzekere werkomgeving voor werknemers zorgen?
In beginsel staat het ondernemers vrij om diensten aan te bieden. Dit behoort zich wel af te spelen binnen de kaders van vigerende wet- en regelgeving.
Het is niet zozeer de groei van deze diensten die mij zorgen baart, maar de oneerlijke praktijken die zich rondom deze diensten manifesteren. Volgens de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) is deze groeiende platformeconomie een van de mechanismen die oneerlijke praktijken in de hand werken. Vooral voor werkenden met een kwetsbare arbeidsmarktpositie.
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven is het goed dat de Arbeidsinspectie al langere tijd toeziet op de verbetering van de naleving van de arbeidswetten bij deze platforms en nu ook verkennende inspecties heeft gedaan bij flitsbedrijven. Bedrijven dienen te allen tijde hun verantwoordelijkheid als werkgever te nemen. Zowel voor wat betreft arbeidsvoorwaarden en contractvorm, als ook voor gezonde en veilige werkomstandigheden.
Naast inzet via toezicht en handhaving verwacht ik dat ook het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie om de rechten en arbeidsvoorwaarden van platformwerkers te verbeteren een positieve bijdrage zal leveren aan het tegengaan van misstanden in deze sector, waaronder het tegengaan van schijnzelfstandigheid.
Zoals aangegeven in de hoofdlijnennota Arbovisie 20401 signaleert ook de SER dat het stelsel van gezond en veilig werken een gelijk beschermingsniveau voor alle werkenden beoogt, maar dat de praktijk is dat er verschillen bestaan2. Aan de ene kant zijn er kansen die commerciële platforms bieden zoals het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van werk, het vormen van een snelle manier om aan werk te komen, ook als dat door opleiding of achtergrond moeilijk is. En het biedt keuze en gemak voor consumenten. Aan de andere kant brengt dit risico’s met zich mee, vooral voor diegenen die weinig opleiding genoten hebben. Zij zijn afhankelijk van het platform om werk te krijgen, werken vaak voor lage tarieven en moeten veel uren maken.
Na de ontvangst van het SER advies over de hoofdlijnennota Arbovisie 2040 zal ik ook bij het vaststellen van de Arbovisie 2040 en de concrete uitwerking in een beleidsagenda hieraan de nodige aandacht geven.
Tot slot, het is aan de lokale besturen om te beoordelen of een dergelijke bezorging een toevoeging is in het marktaanbod.
Vindt u dat flitsbezorging in de huidige vorm een welkome toevoeging zijn aan lokale economieën?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u nemen om de wildgroei aan maaltijd- en flitsbezorgers tot een halt te roepen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de schijnzelfstandigheid en de prestatiedruk bij maaltijd- en flitsbezorgers die in de rapportage worden benoemd tegen te gaan? Vanaf welke datum gaat er gehandhaafd worden? Welke afspraken zijn hier in het coalitieakkoord over gemaakt?
In het coalitieakkoord is aangegeven dat schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan door betere publiekrechtelijke handhaving in het geval van het vermoeden van werknemerschap. De inzet van publiekrechtelijke handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie maakt onderdeel uit van het pakket arbeidsmarktmaatregelen uit het coalitieakkoord. Over de uitwerking hiervan is het kabinet in gesprek met sociale partners en andere betrokkenen. Ik zal uw Kamer voor de zomer een hoofdlijnenbrief sturen over deze uitwerking van het coalitieakkoord. Daarnaast ontvangt u voor het ZZP debat van 30 juni een brief waarin gereageerd wordt op het rapport van de Algemene Rekenkamer.
Toezicht en handhaving wordt ondertussen doorgezet binnen de eerder vastgestelde kaders. Het geldende handhavingsmoratorium betekent niet dat er door de Belastingdienst niet gehandhaafd kan worden op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. De Belastingdienst kan handhaven bij kwaadwillendheid en wanneer aanwijzingen door de Belastingdienst (te geven vanaf 1 september 2019) niet binnen een redelijke termijn zijn opgevolgd. Aanwijzingen kunnen gegeven worden in gevallen waarin de arbeidsrelatie onjuist is gekwalificeerd, zonder dat bewezen hoeft te worden dat sprake is van evidente en opzettelijke schijnzelfstandigheid. Handhaving ten aanzien van de loonheffingen naar aanleiding van een aanwijzing die niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven.
De Arbeidsinspectie onderzoekt mogelijke schijnzelfstandigheid als dat noodzakelijk is voor het toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet, de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Voor de Arbeidsinspectie geldt geen handhavingsmoratorium.
Tot slot wordt met het Europese richtlijnvoorstel een weerlegbaar rechtsvermoeden van werknemerschap geïntroduceerd waardoor het voor werkenden in de platformsector gemakkelijker moet worden om de juiste kwalificatie van hun arbeidsrelatie te verkrijgen. Het voorstel beoogt tevens dit voor de betreffende uitvoerders en handhavers (Belastingdienst, Arbeidsinspectie en UWV) te vergemakkelijken. Of dat ook het geval is, moet nog blijken uit de uitvoeringstoetsen. Op dit moment wordt er in Brussel onderhandeld over de teksten van de het richtlijnvoorstel. Nederland neemt hierbij een constructieve positie in. Ik informeer uw Kamer binnenkort over de voortgang via de geannoteerde agenda van de EPSCO Raad van 16 juni.
Bent u het eens dat het onacceptabel is dat er nog steeds kinderen onder de zestien jaar werken in de bezorging? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er tijdens een volgende inspectieronde geen overtredingen worden geconstateerd?
Als de vraag is of ik het onacceptabel vind dat kinderen onder de 16 jaar werken in de bezorging van maaltijden, dan is mijn antwoord dat dat inderdaad onacceptabel is. Aangezien er sinds 1 juli 2020 een verbod geldt voor maaltijdbezorging door kinderen jonger dan 16 jaar wanneer zij zelfstandig en op commerciële basis maaltijden bezorgen met een voertuig. Positief is dat de Arbeidsinspectie bij geconstateerde overtredingen minder te jonge kinderen aantrof en dat er geen wervingsadvertenties op social media meer zijn voor maaltijdbezorgers vanaf 15 jaar. Om overtredingen zoveel mogelijk aan te pakken, wil ik extra inzetten op nalevingscommunicatie voor werkgevers.
Voor flitsbezorging onder de 16 jaar geldt momenteel geen expliciet verbod. De Arbeidsinspectie constateert dat het vooralsnog gaat om bezorgers van 18 jaar en ouder. Ik zal de aanbeveling voor een uitbreiding van het verbod op maaltijdbezorging onder de 16 jaar naar flitsbezorging betrekken bij mijn reactie op het rapport over de modernisering van de regels voor kinderarbeid na de zomer.
Welke wet- en regelgeving is er rond de vormgeving van de werkomgeving van flits- en maaltijdbezorgers? Is de situatie in distributielocaties, zoals die in de rapportage worden beschreven, volgens de huidige wet- en regelgeving legaal? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, wat gaat u er aan doen?
Zoals eerder aangegeven zijn werkgevers en werknemers op basis van de Arbowet samen verantwoordelijk voor gezond en veilig werken en voor de invulling van deze wet in de eigen organisatie of branche. Dit geldt ook voor flits- en maaltijdbezorgers.
Slecht ingerichte arbeidsplaatsen kunnen leiden tot gezondheidsklachten en ongevallen. Ook bij distributielocaties moet de arbeidsplaats veilig toegankelijk zijn, veilig kunnen worden gebruikt en snel kunnen worden verlaten in geval van nood. Er moeten bijvoorbeeld voldoende brandblussers zijn en vluchtwegen en nooduitgangen moeten herkenbaar zijn en vrij van obstakels.
Het Arbobesluit geeft ook voorschriften voor verlichting, zonwering, temperatuur en de hoeveelheid frisse lucht. Apparatuur moet aan veiligheidsnormen voldoen, maar ook zodanig zijn opgesteld dat de veiligheid niet in het gedrang komt. De Arbeidsinspectie ziet op de naleving van deze verplichtingen toe.
Steunt u gemeenten die flitsbezorgdiensten en zogenaamde «darkstores» weren uit hun binnenstad om die leefbaar en toonbaar te houden? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat de leefbaarheid in binnensteden door zogenoemde «darkstores» onder druk kan komen te staan. Het is evenwel aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hiermee omgaan.
Een aangevallen Joods voetbalteam. |
|
Gert-Jan Segers (CU), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Joods voetbalteam aangevallen in Amstelveen?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een voetbalteam wordt aangevallen, hoogstwaarschijnlijk vanwege het feit dat het voetbalteam een Joods voetbalteam is?
Elke vorm van antisemitisme is onacceptabel in onze maatschappij. In Nederland moet je kunnen zijn wie je bent. Iedereen moet zich veilig kunnen voelen, uiteraard ook tijdens voetbalwedstrijden. De bestrijding van discriminatie en racisme in het voetbal, waaronder antisemitisme, wordt serieus ter hand genomen. Dit doen we aan de hand van het plan van de KNVB en rijkoverheid «Ons Voetbal is voor Iedereen». In het plan is veel aandacht voor het voorkomen van dergelijke incidenten. Meldingen van discriminatie en racisme in het betaald- en amateurvoetbal kunnen eenvoudig worden gemeld via de app Discriminatiemelder of via de website van RADAR. Als toch sprake is van racisme of discriminatie tijdens een voetbalwedstrijd, wordt hard opgetreden door de KNVB. Aan toeschouwers kunnen bijvoorbeeld boetes worden opgelegd, en aan individuele spelers en teams kunnen, naast boetes, bijvoorbeeld ook schorsingen worden opgelegd.
Hoe beoordeelt u de omstandigheid dat rondom deze mishandeling de Hitlergroet gebracht is?
Ik vind het uitbrengen van de Hitlergroet in elke context en op ieder moment verwerpelijk. Omdat de zaak nog in onderzoek is, kan ik mij over dit specifieke geval niet uitlaten.
Wat vindt u ervan dat iemand in Nederland de Hitlergroet brengt, juist in de week dat in Nederland wordt stil gestaan bij de slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?
Zoals ook bij vraag 3 gesteld, vind ik dit op ieder moment verwerpelijk. Ik kan bovendien mij heel goed voorstellen dat dit incident extra emoties oproept in de week waarin wij de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog herdenken. Ik keur dit met de sterkst mogelijke bewoordingen af.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met de voetbalclub waar de daders voor spelen? Wat vindt u in dit verband van verplichte educatie voor de daders, naast het strafrecht, door hen bijvoorbeeld kamp Westerbork of Vught te laten bezoeken?
Er is een strafrechtelijk onderzoek gestart en de politie is in gesprek met beide voetbalclubs. Daarnaast is de onafhankelijk aanklager van de voetbalbond een onderzoek gestart. Voetbalclub Macabbi heeft richting de KNVB aangegeven over twee weken een verklaring in te sturen.
Uit de onderzoeken en gesprekken moet blijken wat er zich precies heeft afgespeeld tijdens deze zaalvoetbalwedstrijd. Vooralsnog wacht ik af wat er uit de onderzoeken en gesprekken komt. Wel roep ik alle voetbalclubs die te maken hebben met antisemitische en discriminatoire uitlatingen op om altijd een officiële melding te maken bij het meldpunt discriminatie van de KNVB en hiervan aangifte te doen bij de politie.
De Anne Frank Stichting ondersteunt clubs bij het ontwerpen en opzetten van een Spreekkorenproject. Dit educatieve traject zet in op bewustwording van het kwetsende effect van discriminerende uitingen op de voetbaltribune. Supporters die zich schuldig maken aan kwetsende leuzen, kunnen deelnemen aan het Spreekkorenproject van de club. Binnen dit project zijn er twee routes voor deelname daaraan:
De Anne Frank Stichting heeft op basis van de eerdere succesvolle educatieve aanpakken van antisemitische spreekkoren bij Feyenoord en FC Utrecht ook een aanpak gericht op racistische uitingen ontwikkeld. Binnen een pilot bij FC Den Bosch wordt samengewerkt met het Nationaal Monument Kamp Vught en Radar Den Bosch om de spreekkorenaanpak geschikt te maken voor de lokale situatie.
Hoe beoordeelt de huidige opvolging van ernstige antisemitische incidenten en/of strafbare feiten?
Het is belangrijk om antisemitische incidenten te herkennen en op een juiste manier op te volgen. In de afhandeling van strafbare feiten, nemen de politie en het Openbaar Ministerie maatregelen om te waarborgen dat er bij de opsporing en vervolging niet alleen oog is voor het commune delict, maar ook juist voor een eventueel discriminatieaspect. Om dit te bevorderen zet de politie in op het professionaliseren van het Netwerk Divers Vakmanschap, zodat de nodige specialistische kennis beschikbaar wordt voor de politiemensen die zich bezighouden met discriminatie en racisme. In 2019 is aan het Joods Politie Netwerk, in het kader van de aanpak van antisemitisme, zoals voorgesteld door de ChristenUnie en de VVD, een bedrag van 50.000 euro beschikbaar gesteld. Hiermee wordt het netwerk onder andere in staat gesteld om voorlichting te realiseren in alle politie-eenheden.
Vermeldenswaardig is ook de pilot met gespecialiseerde rechercheurs voor de aanpak van discriminatie en antisemitisme. Deze pilot is dit jaar gestart ter uitvoering van de moties Paternotte en Bisschop. Voor deze pilot is meerjarig incidenteel 7 miljoen toegekend. In deze pilot maken gespecialiseerde rechercheurs onderdeel uit van het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie – Politie (ECAD-P) dat politie breed opereert. Het expertisecentrum stelt politiemensen beter in staat om discriminatievraagstukken te herkennen, op te pakken en af te handelen. Het expertisecentrum heeft ook een landelijke informatie- en kennisfunctie die ontwikkelingen in de buitenwereld monitort en expertise op het thema discriminatie ontwikkelt, toepast en onderhoudt. Daarin is ook de taak belegd om jaarlijks de rapportage over discriminatiecijfers samen te stellen die aan uw Kamer wordt toegestuurd. Het expertisecentrum zorgt er ook voor dat kennis over de aanpak van discriminatie wordt geïntegreerd in het politieonderwijs.
Ook het Openbaar Ministerie heeft een Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD). Dit expertisecentrum zorgt onder meer voor een zo goed mogelijke behandeling van discriminatiezaken door het Openbaar Ministerie, vanaf het moment van opsporing en onderzoek tot een uitspraak van de hoogste rechter. Op elk arrondissementsparket is een officier van justitie met de portefeuille discriminatie aangesteld. Officieren en andere medewerkers binnen het Openbaar Ministerie worden door het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie op het gebied van de aanpak van discriminatiezaken geadviseerd en geïnformeerd.
In de Aanwijzing discriminatie is opgenomen dat de politie aangiften betreffende discriminatie in beginsel opneemt en in behandeling neemt, waarbij het uitgangspunt is dat opsporingsonderzoek wordt verricht bij discriminatiefeiten.
In hoeverre heeft u zicht op antisemitische incidenten rondom Joodse sportteams?
Publicaties zoals de Monitor Antisemitische Incidenten 2021 van het CIDI verbeteren het inzicht rondom dit soort incidenten.
Daarnaast worden in het jaarlijkse landelijke cijferrapport van onder andere de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en de politie ook meldingen van antisemitische incidenten geregistreerd. Hieronder vallen ook incidenten gerelateerd aan spanningen tussen voetbalsupporters en het roepen van antisemitische leuzen tijdens wedstrijden. Ook in het landelijke cijferrapport Cijfers in Beeld (het overzicht van discriminatiecijfers vanuit het Openbaar Ministerie) is aandacht voor specifieke discriminatiefeiten en commune feiten met een discriminatieaspect waarbij de grond antisemitisme apart wordt geregistreerd.
Meldingen waarin sprake is geweest van enige vorm van discriminatie (waaronder ook antisemitische meldingen) worden door de KNVB bijgehouden middels een monitoringslijst. Er wordt geen afzonderlijke lijst bijgehouden inzake antisemitische incidenten, dan wel rondom Joodse sportteams.
Wat is er volgens u nodig dit soort ernstige antisemitische incidenten en/of strafbare feiten tegen te gaan en ervoor te zorgen dat de Joodse gemeenschap zich vrij en veilig voelt in Nederland?
Voor antisemitisme is absoluut geen plaats in onze samenleving. Daar blijf ik mij, samen met het kabinet en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding, sterk voor inzetten.
Het is van belang dat antisemitische incidenten voorkomen worden. Daarom is een preventieve inzet enorm belangrijk. Het kabinet zet in op de bevordering van de dialoog, bewustwording in het onderwijs en de aanpak van antisemitisme in het voetbal.
Met de gelden die door de Tweede Kamer extra zijn toegevoegd aan de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor de jaren 2019–2021 is de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding aangesteld en zijn verschillende projecten gestart. Inmiddels is er ook structureel budget voor de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding. De projecten uit de antisemitismegelden zien toe op capaciteitsopbouw, het versterken van de weerbaarheid van de Joodse gemeenschap en het vergroten van bewustwording.
Het strafrecht is het sluitstuk van de aanpak van discriminatie, waaronder antisemitisme. Zoals ook aangegeven bij vraag 6 is het belangrijk om antisemitische incidenten tijdig te herkennen en op te volgen. De politie en het Openbaar Ministerie nemen maatregelen om te waarborgen dat er bij de opsporing en vervolging aandacht is voor een eventueel discriminatieaspect. Daarnaast is in de Aanwijzing discriminatie van het OM vastgelegd dat als door het OM in een zaak een discriminatieaspect aanwezig wordt geacht, dit door de officier van justitie in het requisitoir wordt benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de eis wordt meegenomen.»
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met de Joodse gemeenschap over de gevolgen van dit ernstige incident en het veiligheidsgevoel van de Joodse gemeenschap? Zo ja/nee, waarom?
Ik spreek regelmatig met de Joodse gemeenschap, zoals ook de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding dat doet, om signalen van onveiligheidsgevoel op te vangen. De Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding heeft naar aanleiding van dit incident contact gehad met vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap.
De Russische olieboycot door Brussel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kogel is door de kerk: Brussel wil olieboycot»1?
Ja
Heeft u precies inzichtelijk welke economische gevolgen dit olieboycot voor Nederland zal hebben? Graag een gedetailleerd antwoord.
De economische gevolgen van een embargo op Russische olie als onderdeel van het 6de EU-sanctiepakket in reactie op de militaire Russische agressie in Oekraïne, zijn mede op basis van veel gesprekken met Nederlandse bedrijven in grote lijnen in kaart gebracht voor Nederland. Het is echter niet mogelijk om de economische gevolgen vooraf in detail duidelijk te krijgen, omdat de precieze impact afhangt van de mate waarin bedrijven erin slagen om tijdig vervangend aanbod aan te kunnen trekken. Dat hangt weer af van de situatie op de wereldwijde oliemarkt. Om Europese bedrijven de tijd te geven om zo goed mogelijk in te spelen op het embargo op Russische olie, bevat het 6de EU-sanctiepakket verschillende overgangstermijnen voordat het embargo van kracht wordt.
Kunt u garanderen dat de Nederlandse bevolking dit olieboycot niet extra gaat voelen in de portemonnee? Zo neen, wat zijn de exacte gevolgen voor Nederlanders voor bijvoorbeeld de al enorm hoge energierekeningen en de al hoge benzineprijzen? Graag een gedetailleerd antwoord hoe deze strafmaatregel richting Rusland de eigen bevolking raakt.
Een EU-boycot op Russische olie zal de Nederlandse economie onvermijdelijk raken. Zoals eerder aangegeven aan uw Kamer is het kabinet zich er van bewust dat het beschermen van de internationale rechtsorde en onze vrijheid een prijs heeft. Dit betekent dat sancties en eventuele tegenmaatregelen ook een effect hebben op de Nederlandse economie en op die van de buurlanden. Nederland vervult immers een belangrijke doorvoerfunctie op het vlak van aardolie. Een embargo op Russische olie treft tot een derde van de toevoer van olie naar Nederland. Niet alleen de Nederlandse toevoer van Russische olie wordt hierdoor geraakt. Bij het tot stand komen van het zesde sanctiepakket is expliciet gekeken naar de gevolgen voor het gelijk speelveld op de interne markt. Het embargo op de toevoer van Russische olie via de scheepvaart plus de vrijwillige stop op toevoer van Russische pijplijnolie door o.m. Polen en Duitsland omvatten gezamenlijk 90% van de toevoer aan Russische olie aan de EU. Bedrijven zullen zelf op zoek moeten naar alternatieve leveranciers. Dit kan tekorten doen ontstaan in bijvoorbeeld het dieselaanbod. Tekorten hebben een prijs opstuwend effect en kunnen onder meer de transportsector raken. Daarom is het kabinet voortdurend in gesprek met het bedrijfsleven en specifiek de olie- en petrochemische industrie. Het kabinet is zich er van bewust dat de oorlog in Oekraïne ook de Nederlandse bevolking en het bedrijfsleven raakt. Het kabinet kiest er voor om Oekraïne blijvend te steunen. Want juist de internationale rechtsorde vormt het fundament van onze veiligheid en stabiliteit: basisvoorwaarden voor de vrede en welvaart waarin wij leven.
Deelt u de mening dat de wereld, en in dit geval met name de Oekraïense bevolking, gebaat is bij vrede? Zo ja, waarom wordt er dan niet ingezet op de-escalatie? Graag een gedetailleerd antwoord.
Ja. Na een maandenlange troepenopbouw is Rusland in de nacht van 23 op 24 februari jl. een aanvalsoorlog begonnen tegen Oekraïne, ondanks internationale oproepen te de-escaleren en te kiezen voor diplomatie. Oekraïne heeft het recht om zich tegen deze Russische gewapende aanval te verdedigen, op basis van artikel 51 van het VN-Handvest. Het Russische gebruik van geweld is een zeer ernstige schending van een dwingende regel van internationaal recht. In de optiek van het kabinet is Rusland, en Rusland alleen, verantwoordelijk voor deze oorlog, met alle humanitaire, economische, politieke en maatschappelijke tol die dit van de Oekraïense bevolking en de rest van de wereld eist. Van meet af aan heeft Oekraïne de deur voor onderhandelingen over een staakt-het-vuren open gehouden. Ook het kabinet heeft Rusland talloze keren opgeroepen alle militaire activiteiten tegen Oekraïne te staken en terug te keren naar de onderhandelingstafel. Vooralsnog lijkt Rusland echter te kiezen voor voortzetting van de oorlog in plaats van het bloedvergieten te stoppen.
Heeft u de bereidheid om EU-kopstuk Von der Leyen ertoe te bewegen een sterke delegatie op vredesmissie te sturen richting Moskou? Zo neen, waarom niet?
Als onderdeel van de internationale gemeenschap steunt het kabinet waar mogelijk Oekraïne bij onderhandelingen over een staakt-het-vuren. Ook blijft het kabinet, samen met internationale partners, de druk op Rusland opvoeren om deze zinloze oorlog tegen de Oekraïne en zijn bevolking te stoppen. Indien hierbij een rol is weggelegd voor Commissievoorzitter Von der Leyen of andere hoogwaardigheidsbekleders zal het kabinet daar vanzelfsprekend serieus naar kijken.
De voortgang omtrent de autoriteit terroristische content en kinderporno |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken omtrent de totstandkoming van de autoriteit terroristische content en kinderporno? Wanneer verwacht u dat de definitieve autoriteit opgericht en operationeel zal zijn? Kunt u de Kamer het tijdschema geven voor de oprichting van de autoriteit?
De aanpak van terroristische en extremistische content is voor het kabinet van groot belang en maakt onderdeel uit van de reeds aan u toegezonden Nationale Contraterrorisme strategie 2022–2026. De inrichting van de autoriteit verloopt voortvarend en het streven is de autoriteit in het najaar voor in ieder geval het onderdeel terroristische content operationeel te laten zijn, mits de uitvoeringswet in werking is getreden. Voor de implementatie van de verordening inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud (TOI-verordening) in Nederland is namelijk een nationale uitvoeringswet nodig die de bevoegde autoriteit aanwijst. De TOI-verordening is een belangrijke aanvulling op het bestaande instrumentarium om het internet zoveel mogelijk te vrijwaren van terroristische online uitingen.
De autoriteit krijgt zowel een toezichthouderstaak op terroristische online-inhoud als op kinderpornografisch materiaal. Voor beide toezichthouderstaken is een wettelijke grondslag nodig. De autoriteit kan operationeel worden op de desbetreffende toezichthouderstaak als de daarbij horende wetgeving in werking treedt (zie ook het antwoord op vraag 6).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Uitvoeringswet verordening terroristische online-inhoud?
Op 7 juni 2022 is de TOI-verordening van toepassing geworden. Voor de implementatie van de TOI-verordening in Nederland is een nationale uitvoeringswet nodig. Het voorstel van de Uitvoeringswet is inmiddels gereed, door de Raad van State van advies voorzien en gereed voor verzending aan uw Kamer. De korte implementatietermijn voor de TOI-verordening van ongeveer een jaar is de belangrijkste reden waarom het wetgevingsproces op 7 juni nog niet is afgerond. Een wetgevingstraject in Nederland neemt in de regel meer tijd in beslag. Nederland heeft hiervoor gewaarschuwd tijdens de EU-onderhandelingen over de verordening. In de aanbiedingsbrief bij de stukken van de Uitvoeringswet vraag ik uw Kamer of u het voorstel van de Uitvoeringswet zo spoedig mogelijk wilt behandelen. Uiteraard zal ik van mijn kant ook al het mogelijke doen om een spoedige voortgang van de parlementaire behandeling te bevorderen.
Klopt het dat de Verordening (EU) 2021/784 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2021 inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud (PbEU 2021, L172) (de TOI-verordening) vanaf 7 juni 2022 van toepassing is in Nederland?
Ja, dat klopt.
Op welke wijze zal vanaf 7 juni 2022 uitvoering worden gegeven aan de TOI-verordening? Bij welke instantie zullen de betreffende taken worden ondergebracht indien de definitieve autoriteit nog niet operationeel is, en welke waarborgen gelden hierbij?
De uitvoeringswetgeving vormt de grondslag voor het aanwijzen van de autoriteit en het uitvoeren van de taken uit de verordening. Ook een aanwijzing van een tijdelijke instantie dient bij wet te gebeuren. De taken uit de TOI-verordening kunnen derhalve niet worden uitgevoerd, totdat de Uitvoeringswet in werking is getreden en de autoriteit operationeel is.
Een tijdelijke oplossing vereist eveneens een wettelijke basis en is daarom geen werkbaar tussentijds alternatief. Daarbij is het tijdelijk onderbrengen van de uitvoerende taken van de TOI-verordening ook ten principale onwenselijk. Het verwijderen van uitingen van het internet grijpt zozeer in op de grondrechten van burgers dat dit alleen maar wenselijk is met een solide juridische grondslag. Nederland heeft zich ingezet tijdens de onderhandelingen voor waarborgen betreffende de vrijheid van meningsuiting en privacy-inbreuken, wat bijvoorbeeld vraagt om onafhankelijke oordeelsvorming. Het tijdelijk onderbrengen bij een bestaande organisatie past niet bij de nagestreefde onafhankelijkheid, de belangrijkste motivering voor de keuze voor een Zelfstandig Bestuursorgaan.
Gelet op het bovengenoemde moet ervoor worden gezorgd dat de nieuwe autoriteit weliswaar snel, maar ook zorgvuldig én met de juiste waarborgen tot stand komt. Mijn inspanningen zijn er dan ook op gericht om de huidige overgangsfase zo kort mogelijk te houden.
Wat gaat u doen als er vanaf 7 juni 2022 van andere EU-lidstaten verzoeken komen terroristische online content binnen 1 uur te laten verwijderen op servers van hostingserviceproviders?
De inschatting is dat het aantal verwijderingsbevelen uit andere lidstaten in de eerste fase zeer beperkt is. Sommige lidstaten gaven tijdens de Raadswerkgroep Terrorismebestrijding aan nog niet met zekerheid te kunnen zeggen of de nationale wetgeving tijdig in werking zou kunnen treden.
Totdat Nederlandse autoriteit zelf kan gaan toetsen, kunnen de Nederlandse aanbieders van hostingdiensten en content providers procederen in de lidstaat vanuit welke het verwijderingsbevel wordt verzonden en daar een bezwaar- en eventueel een beroepsprocedure starten. Er wordt een communicatietraject gestart naar de Nederlandse sector toe over wat het betekent voor de sector als de autoriteit nog niet operationeel is en er nog geen Uitvoeringswet is ter implementatie van de TOI-verordening. In de communicatie zal worden meegenomen waar aanbieders van hostingdiensten en content providers terecht kunnen bij contactpunten van bevoegde autoriteiten in het buitenland voor eventuele bezwaar- en beroepsprocedures. Daarnaast is er intensief contact met de Europese Commissie en andere lidstaten om de implementatie in deze fase zo goed mogelijk te begeleiden.
Ook al start de autoriteit niet onmiddellijk op 7 juni, het kabinet heeft en houdt aandacht voor de aanpak van terroristische en extremistische content. Het kabinet zal het gesprek met en de voorlichting aan de internetsector intensiveren om het belang van het effectief verwijderen van terroristische content te benadrukken. Daarbij zal nadrukkelijk aandacht zijn voor de inwerkingtreding van de TOI-verordening en de verplichtingen die daaruit voortkomen voor de sector. Ook detecteert de IRU (Internet Referral Unit) van de politie terroristische online uitingen en kan deze via Europol middels een Notice and Take Action (NTA) procedure melden aan internetbedrijven, met als doel deze te laten verwijderen. De IRU zal deze taak blijven uitvoeren tot de start van de autoriteit.
Wat is de stand van zaken rond het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal? Deelt u de wens voorliggend wetsoorstel voortvarend te behandelen?
De bestuursrechtelijke aanpak van online kinderpornografisch materiaal vormt het sluitstuk van de aanpak van online kindermisbruik op grond van zelfregulering door de sector via de zogenaamde «notice and take down» (NTD-) regeling. De wet regelt dat (de weinige) onwillige bedrijven die zich niet aan de NTD-afspraken houden een wettelijk bevel tot verwijdering van strafbaar materiaal kunnen krijgen – waar nodig gevolgd door een bestuursrechtelijke boete indien het bedrijf zich niet aan een dergelijk bevel houdt. Ik deel uw wens om het wetsvoorstel Bestuursrechtelijke Aanpak Online Kinderpornografisch Materiaal voortvarend te behandelen.
Is het juist dat dit wetsvoorstel al geruime tijd ter advisering voorligt bij de Raad van State? Heeft u zicht op wanneer het wetsvoorstel bij de Kamer kan worden ingediend? Zal dit nog voor de zomer mogelijk zijn?
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 4 mei 2022 advies uitgebracht. Momenteel bestudeer ik dit advies. Na verwerking daarvan zal ik het wetsvoorstel bij uw Kamer indienen. Ik streef er naar dit deze zomer te doen.
Het bericht ‘Onderzoek: zzp’ers en de fiscale oudedagsreserve’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: zzp’ers en de fiscale oudedagsreserve»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel zzp’ers in Nederland gebruik maken van de fiscale oudedagsreserve (FOR)?
Circa 300.000 ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemers) hebben een fiscale oudedagsreserve (FOR) op de balans staan. Dit is circa 30% van het totale aantal IB-ondernemers. Jaarlijks voegen gemiddeld 80.000 ondernemers een bedrag toe aan de FOR en onttrekken gemiddeld 26.000 ondernemers een bedrag aan de FOR.2
Bent u op de hoogte van het feit dat veel zzp’ers wel gebruik maken van de FOR, maar dat zij het bedrag dat zij mogen aftrekken in werkelijkheid niet opzij zetten voor hun oudedagsvoorziening? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Ik ben ervan op de hoogte dat een grote groep ondernemers die gebruikmaakt van de FOR het betreffende bedrag niet opzij zet voor een oudedagsvoorziening. Toevoeging aan de FOR is slechts een papieren handeling en gaat niet gepaard met een financiële transactie, zoals dat wel het geval is als de premie voor een lijfrente wordt betaald. De FOR biedt hierdoor geen zekerheid dat daadwerkelijk zal kunnen worden genoten van een oudedagsvoorziening. Op het moment van het vrijvallen van de FOR wordt in ongeveer de helft van de gevallen niet gelijktijdig een lijfrente aangeschaft. De FOR heeft daardoor vaak alleen het effect van belastinguitstel.3 Ik acht dit ongewenst. Reële oudedagsvoorzieningen dienen extern te worden ondergebracht (zoals ook bij de afschaffing van pensioen in eigen beheer is bewerkstelligd).
Wat zijn volgens u redenen dat zzp’ers wel gebruik maken van de FOR, maar in werkelijkheid geen bedrag opzij zetten voor hun oudedagsvoorziening?
Die redenen kunnen heel divers zijn. Het kan zijn dat de door middel van de FOR vrijgestelde winsten worden aangewend binnen de onderneming, bijvoorbeeld om te investeren (met het oogmerk om pas bij staking van de onderneming een (corresponderend) bedrag aan te wenden om een lijfrente te bedingen). Het kan echter ook zijn dat de FOR uitsluitend wordt gebruikt om belastinguitstel te bewerkstelligen.
Hoe beoordeelt u de complexiteit van de FOR voor zzp’ers? Zijn zzp’ers er voldoende van op de hoogte dat er op termijn een verplichting is om een lijfrenteproduct te kopen dan wel dat er belasting moet worden betaald over het FOR-bedrag als het niet wordt ingezet voor een oudedagsvoorziening?
De FOR is in de basis een vrij eenvoudige fiscale regeling die ondernemers overigens niet verplicht om een lijfrente aan te kopen. Op zich zouden ondernemers voldoende op de hoogte moeten zijn dat de FOR bedoeld is om een lijfrente te bedingen en wanneer dat niet gebeurt op het moment van staking van de ondeneming, dat zij dan inkomstenbelasting verschuldigd zijn over het bedrag van de opgebouwde FOR. Deze informatie staat bijvoorbeeld op de website van de Belastingdienst. De adviseur van de ondernemer (die het vormen van de FOR adviseert) vervult hierbij natuurlijk ook een belangrijke voorlichtende rol.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat er grote verschillen zijn in de mate waarin zzp’ers geld opzij zetten, tussen mannen en vrouwen en tussen zzp’ers met verschillende opleidingsniveaus?
Uit de publicatie valt niet af te leiden wat de oorzaak is van deze verschillen. Het is mogelijk dat de verschillen samenhangen met het winstniveau binnen de onderneming (hetgeen ook kan samenhangen met het opleidingsniveau), maar ook andere feiten en omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen. Het is daardoor niet mogelijk om hieraan nadere conclusies te verbinden.
In hoeverre bestaat het risico dat zzp’ers met een hoge belastingclaim te maken krijgen als het bedrag uit de FOR vrijvalt en als zij dit niet inzetten voor een oudedagsvoorziening zoals een lijfrente? Kunt u inschatten of deze situatie zich vaak voordoet?
Het risico bestaat inderdaad dat ondernemers met een hoge belastingclaim te maken krijgen als op het moment van het vrijvallen van de FOR geen lijfrente wordt gekocht. De hoogte van de belastingclaim is afhankelijk van de hoogte van de FOR. Als gedurende veel jaren aan de FOR is gedoteerd, kan het bedrag dat als FOR op de balans staat en daarmee de latente belastingclaim aardig zijn opgelopen. Als het goed is heeft de ondernemer (en zijn adviseur) hier rekening mee gehouden. De ondernemer heeft gedurende die jaren uiteraard ook belastinguitstel genoten.
Zoals hiervoor is aangegeven, gaat in circa de helft van de gevallen een onttrekking aan de FOR niet gepaard met het aanschaffen van een lijfrente.
Komt het voor dat zzp’ers hierdoor uiteindelijk meer belasting betalen dan wanneer zij nooit gebruik hadden gemaakt van de FOR?
Als gevolg van het progressieve tarief is het mogelijk dat een ondernemer in nominale bedragen uiteindelijk meer belasting betaalt dan wanneer hij nooit gebruik had gemaakt van de FOR. Hierbij moet echter ook het effect van belastinguitstel over de eerdere jaren nog worden meegenomen: een euro belasting een aantal jaren verder in de toekomst is voor de ondernemer goedkoper dan een euro belasting nu. Bovendien zal een ondernemer doorgaans niet kiezen voor een dotatie aan de FOR als er geen fiscaal voordeel wordt verwacht.
Klopt het dat de FOR slechts in ongeveer de helft van de gevallen daadwerkelijk aangewend wordt voor een oudedagsvoorziening?
Ja, dit blijkt inderdaad uit de aangiftegegevens.
In hoeverre is het voor zzp’ers eenvoudig om de FOR te gebruiken en de consequenties te overzien die de FOR heeft voor de financiële planning van zzp’ers op lange termijn?
Naar mijn indruk is het relatief eenvoudig om de FOR te gebruiken en de consequenties die de FOR heeft voor de financiële planning van ondernemers op de lange termijn lijken relatief overzienbaar.
In hoeverre acht u de huidige FOR doelmatig in het licht van de ondersteuning van zzp’ers bij het opbouwen van pensioen?
Ik acht de huidige FOR niet doelmatig in het licht van de ondersteuning van ondernemers bij het opbouwen van een reële oudedagsvoorziening. In het SEO-rapport Evalatie fiscale ondernemersregelingen (april 2017)4 is bijvoorbeeld aangegeven dat in termen van doelmatigheid deze regelingen relatief duur zijn qua lasten en uitvoeringskosten.
Bent u bereid om de doelmatigheid van de FOR te evalueren en zo nodig stappen te ondernemen om de ondersteuning van zzp’ers bij het opbouwen van pensioen, bijvoorbeeld via de FOR, te verbeteren en de Kamer hierover te informeren?
Met de Wet toekomst pensioenen wordt de ruimte vergroot om in de derde pijler fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen. Daarmee wordt een stap gezet richting een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Hiermee worden de mogelijkheden om als ondernemer te sparen voor de oudedag vergroot.
Mede in dat licht neemt het kabinet, zoals in de Voorjaarsnota 2022 is aangegeven, het advies van de Raad van State over om de FOR – die in veel van de gevallen uiteindelijk niet wordt benut om te voorzien in een oudedagsvoorziening – af te schaffen. Als onderdeel van het Belastingplan 2023 zal worden voorgesteld de FOR af te schaffen in de vorm van het, met ingang van 1 januari 2023, niet meer (verder) mogen opbouwen van de FOR, waarbij de tot en met 2022 opgebouwde FOR op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld.
Door het afschaffen van de aftrekbaarheid van toevoegingen aan de FOR wordt een meer gelijke fiscale behandeling van arbeid voor werknemers in loondienst, ondernemers en aanmerkelijkbelanghouders bereikt, wordt het gebruik van de FOR met het oog op belastinguitstel tegengegaan en kan er voor worden gezorgd dat reële oudedagsvoorzieningen extern dienen te worden ondergebracht (zoals ook bij de afschaffing van pensioen in eigen beheer is bewerkstelligd).5
Welke mogelijkheden ziet u om bij eventuele aanpassingen ook nader tegemoet te komen aan de kritiek van de Raad van State op de FOR, zoals geformuleerd in haar advies bij het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen?
Zie het antwoord op vraag 12.
Het bericht ‘Sittardse gevangenis zet tbs’er per ongeluk op straat‘. |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sittardse gevangenis zet tbs’er per ongeluk op straat»?1
Ja, ik heb hiervan kennis genomen.
Deelt u de mening dat het ongeoorloofd vrijlaten van een tbs’er door onvoldoende uitwisseling van informatie door ketenpartners een voor de maatschappij zeer gevaarlijke situatie kan opleveren?
Een tbs-gestelde mag alleen in vrijheid gesteld worden, al dan niet tijdelijk, wanneer de risico’s zorgvuldig zijn ingeschat en wanneer daaruit blijkt dat het verantwoord is. Wanneer een tbs-gestelde ongeoorloofd vrij wordt gelaten kan dat inderdaad risico’s voor de maatschappij opleveren. Hoe groot die risico’s zijn hangt af van de bijzonderheden van het individuele geval.
Wat is precies de aanleiding geweest van de kennelijke onbekendheid bij de gevangenis met het feit dat de gedetineerde na zijn detentie weer terug naar de Rooyse Wissel moest als gevolg waarvan hij op straat werd gezet?
Naar aanleiding van het schenden van zijn voorwaarden van de strafoplegging is de tbs-gestelde een week in detentie geplaatst. Bij aanlevering van de informatie door het OM aan DJI (bij de voor plaatsing verantwoordelijke directie) en vervolgens na plaatsing van betrokkene in PI Sittard is niet gemeld dat het een tbs-gestelde betrof.
Welke maatregelen heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen(DJI) intern, samen met de kliniek de Rooyse Wissel en het Openbaar Ministerie (OM) getroffen om herhaling van een soortgelijke gevaarlijke situatie te voorkomen?
DJI heeft met de betrokken ketenpartners afspraken gemaakt dan wel herbevestigd om herhaling te voorkomen. Zo is afgesproken dat het OM, wanneer zij de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis vordert, melding doet van bijzonderheden, waaronder de herkomst of lopende strafrechtelijke titel (in dit geval de tbs-maatregel). Op die manier is de status van de gedetineerde bekend bij DJI.
Daarnaast is tussen de Tbs-klinieken en DJI de afspraak vastgelegd dat de klinieken bij iedere overplaatsing van tbs-gestelden DJI op de hoogte stelt. DJI controleert dan binnen de informatievoorziening of registratie van de betreffende status heeft plaatsgevonden en dat deze, wanneer sprake is van overplaatsing naar detentie, binnen het gevangeniswezen bekend is.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van het incident op 28 februari jl., in bredere zin maatregelen dienen te worden getroffen in de keten van de forensische zorg in samenwerking met het gevangeniswezen om soortgelijke potentieel gevaarlijke situaties in het vervolg te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te gaan nemen?
De getroffen maatregelen zien op de hele sector.
In het recentelijk verschenen rapport van de Algemene Rekenkamer (AR) «In de zorg, uit het zicht» wordt geconcludeerd dat u niet over de informatie beschikt om te weten of de doelstellingen van de Wet forensische zorg bereikt worden, is de in het artikel beschreven fout een gevolg van deze onbekendheid met het behalen van de doelen van de wet?2
De in deze casus gemaakte fout heeft geen relatie met de bevindingen van de Algemene Rekenkamer. Het rapport van de Algemene Rekenkamer ziet op de beschikbaarheid van beleids- en stuurinformatie, niet op de informatie-uitwisseling in de dagelijkse werkprocessen.
Naar aanleiding van voornoemd rapport van de AR heeft u aangekondigd een kwaliteitskader forensische zorg en trajectindicaties te ontwikkelen, in hoeverre zijn deze reeds gerealiseerd en in hoeverre zullen deze ontwikkelingen soortgelijke fouten als beschreven in het artikel kunnen voorkomen?
Ik heb besloten extra te investeren in de kwaliteit van de forensische zorg. Daarom heb ik extra middelen vrijgemaakt voor de implementatie van het kwaliteitskader.3 Deze zomer wordt het kwaliteitskader aan het Zorginstituut aangeboden voor opname in het Register. Vervolgens start de implementatiefase, die meerdere jaren in beslag zal nemen.
Trajectindicaties zitten momenteel in de pilotfase. Dat betekent dat in twee regio’s geoefend wordt met deze nieuwe manier van werken. Op dit moment wordt door middel van de pilot informatie verzameld om te kijken of deze werkwijze succesvol is.
Wat er in onderhavige casus mis is gegaan wordt niet direct geadresseerd door één van deze twee initiatieven. Daarom heb ik ook specifieke maatregelen getroffen, zie daarvoor het antwoord op vraag 4.
Naar aanleiding van uw reactie op voornoemd rapport heeft de AR erop gewezen dat het kwaliteitskader forensische zorg dat u ontwikkelt zich te veel richt op randvoorwaardelijke zaken, en te weinig op de vier subdoelen zoals vastgelegd in de Wet forensische zorg, op welke wijze gaat u ervoor zorgdragen dat deze vier subdoelen uit de Wet alsnog behaald gaan worden?
De Algemene Rekenkamer heeft niet geconcludeerd dat de vier subdoelen uit de Wet forensische zorg niet gehaald worden. Wel heeft de Algemene Rekenkamer aangegeven dat ik momenteel te weinig zicht heb op het realiseren van die doelen. Ik ben dit met eens met de Algemene Rekenkamer en werk daarom aan het vergroten van het zicht op de subdoelen.
Het kwaliteitskader forensische zorg is niet bedoeld om invulling te geven aan alle vier de subdoelen uit de Wet forensische zorg. Wel zie ik het als invulling van het subdoel «kwalitatief goede zorg gericht op veiligheid van de samenleving». Met het kwaliteitskader maken we namelijk inzichtelijk wat we hieronder verstaan. Daarmee stellen we onszelf beter in staat om aan dit subdoel te werken en om vast te stellen of de kwaliteit inderdaad goed is.
Om meer zicht te krijgen op de andere subdoelen, onderzoek ik momenteel hoe we deze verder kunnen uitwerken. Vervolgens is het zaak om de datasystemen goed op orde te krijgen zodat de benodigde informatie daadwerkelijk beschikbaar en bruikbaar wordt. Er loopt al een traject om de hiervoor in gebruik zijnde ICT-voorziening te vernieuwen, waarmee we een stap in de goede richting zetten. De komende periode onderzoek ik samen met DJI wat beleidsmatig en in de uitvoering nog meer nodig is om goed zicht op de subdoelen te krijgen. Tot slot werk ik aan een Meerjarig Strategische Onderzoeks- en evaluatieprogramma Forensische zorg waarin ook recidiveonderzoek een plek krijgt.
De discriminerende rapportages van de NCTV |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Farid Azarkan (DENK) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de discriminerende rapportages van de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), waarin bepaalde politieke partijen zoals DENK en BIJ1 worden onderzocht?1
Ja
Deelt u de mening dat het niet de taak is van het NCTV allerlei stigmatiserende (voor)oordelen te plakken op bepaalde politieke stromingen en partijen in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit niet tot het takenpakket van de NCTV hoort? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de NCTV hiertoe gekomen? Wie heeft de NCTV hiertoe opdracht gegeven?
Het delen van kennis en expertise over fenomenen (zoals extreemrechts of accelerationisme) en maatschappelijke ontwikkelingen die relevant zijn voor de nationale veiligheid is een belangrijke taak voor de NCTV. Om zijn werk goed te kunnen doen, is het daarom belangrijk dat de NCTV vroegtijdig zicht heeft op wat er leeft, of soms broeit, in de samenleving. Om dergelijke ontwikkelingen op het gebied van nationale veiligheid te kunnen signaleren, duiden en tot een geïntegreerd beeld te komen, is bij de oprichting van de NCTV (2005-2011 genaamd NCTb) voorzien in een verantwoordelijkheid hiertoe. De NCTV kreeg naast een functie voor het coördineren op het gebied van nationale veiligheid, ook de verantwoordelijkheid om te komen tot integrale analyses die relevant zijn voor de nationale veiligheid. Dit is opgenomen in het Organisatiebesluit van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Om samenwerkingspartners bewust te maken van (mogelijk) zorgwekkende ontwikkelingen en actuele gebeurtenissen in de samenleving, maakte de NCTV tot maart 2021 Weekberichten Internetmonitoring. De ontvangers, bijvoorbeeld beleidsmedewerkers van gemeenten, konden die Weekberichten gebruiken om inzichten op te doen rond thema’s die relevant waren voor de nationale veiligheid. De NCTV stelde deze Weekberichten niet op in politieke opdracht van het Kabinet of de Minister van Justitie en Veiligheid.
Voor het opstellen van Weekberichten werd gebruik gemaakt van open bronnen die voor een ieder toegankelijk zijn als krantenberichten, wetenschappelijke verhandelingen en open online bronnen, zoals Twitterberichten. Hierbij kwamen ook openbare uitingen van relevante personen die veel aandacht kregen en tot discussies leiden, in beeld. Zo is ook een aantal Kamerleden genoemd in die Weekberichten. In een aantal Weekberichten klonken normatieve stellingnames door over Kamerleden. Dat had niet gemoeten. Analyses en duidingen moeten feitelijk van aard zijn en gericht zijn op relevante ontwikkelingen voor de nationale veiligheid. Hierin is geen ruimte voor persoonlijke meningen, zeker niet over politici.
Klopt het dat uw voorganger aan de Kamer heeft gemeld dat politieke partijen alleen worden gemonitord met het oog op hun eigen veiligheid?
De NCTV heeft geen bevoegdheid om politieke partijen te monitoren. De NCTV monitort dan ook geen politici en/of politieke partijen in het kader van zijn analysetaak. Naar personen in het Rijksdomein, waaronder politici, kan alleen gekeken worden in het kader van het stelsel Bewaken en Beveiligen, waarbij er specifiek gekeken wordt naar de concrete en voorstelbare dreiging jegens deze politici. Deze taak van de NCTV is specifiek verankert in de Politiewet en wordt uitgevoerd door een specifiek hiertoe uitgeruste afdeling binnen de NCTV.
Daarnaast kijkt de analysetak van de NCTV, los van de afdeling die zich bezighoudt met Bewaken en Beveiligen, naar trends en fenomenen op het gebied van de nationale veiligheid. In het discours dat van invloed is op die nationale veiligheid, kunnen ook politici voorkomen die over een onderwerp iets zeggen in de media of op sociale media. In dat kader kan een politicus dus ook voorkomen in de trends fenomenen die de NCTV bekijkt, maar dat is iets anders dan het gericht monitoren van politici en politieke partijen. Dit is naar mijn oordeel in lijn met wat mijn ambtsvoorganger eerder met de Kamer heeft besproken.
Klopt het dus dat de Kamer verkeerd is geïnformeerd? Kunt u dit uitleggen en welke conclusies verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het Kamerlid Kuzu (DENK) door de NCTV is gekenschetst als de «lange arm van Turkije»? Waarom doet de NCTV dit soort discriminerende en aanmatigende uitspraken?
Zoals aangegeven in antwoord op vragen 1, 2 en 3 vind ik dat analyses feitelijk van aard dienen te zijn. De Weekberichten zoals u die heeft gezien keren dan ook niet meer terug. In het wetsvoorstel dat momenteel in behandeling is, is namelijk vastgelegd dat de analysetaak van de NCTV is beperkt tot het signaleren, analyseren en duiden van trends en fenomenen op het gebied van terrorismebestrijding en nationale veiligheid. Daarbij is expliciet bepaald dat het doen van onderzoek dat gericht is op personen en organisaties daar niet bij hoort.
Wat zegt dit over de insteek en benadering van de NCTV?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het niet de taak van de NCTV is een politieke politie te spelen, die niet thuishoort in een democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er geen ruimte is in Nederland voor een politieke politie. Naar mijn oordeel speelt de NCTV die rol ook niet. Zoals op verschillende momenten aangegeven zijn er in het verleden Weekberichten verschenen van de NCTV die niet zo opgesteld hadden moeten worden. Sinds maart 2021 worden die ook niet meer gemaakt. Deze Weekberichten keren dan ook niet meer terug. Dit is ook geborgd onder het nieuwe wetsvoorstel.
Welke informatie is er verzameld? Hoe krijgen de betrokken Kamerleden inzicht hierin?
Zoals blijkt uit de Weekberichten zijn open bronnen geraadpleegd die toegankelijk zijn voor een ieder, waaronder sociale media en internetfora, over trends en ontwikkelingen op het gebied van terrorisme, extremisme, radicalisering en polarisatie. Daarbij zijn ook uitingen van een beperkt aantal politici in beeld gekomen. Dat was in verreweg de meeste gevallen omdat personen in de samenleving heftig reageerden op die uitingen, die soms zo ver gingen dat deze in (doods)bedreigingen uitmondden. In een beperkt aantal gevallen worden die uitingen verbonden aan mogelijke effecten op polarisatie en radicalisering in de Nederlandse samenleving. Er is geen andersoortige persoonsgebonden informatie over politici verzameld. Kamerleden die dat wensen kunnen inzage krijgen in de open bronnen waarin zij voorkomen, die door de NCTV zijn verzameld. Iedere burger kan dit ook, door het doen van een AVG-verzoek.
Op basis van welke wetten en regels is deze informatie verzameld?
De heersende opvatting was tot enkele jaren geleden dat er voldoende juridische basis voor internetmonitoring was. Die grondslag was het organisatiebesluit van het Ministerie van JenV. Het Organisatiebesluit, waarin de publieke taak van de NCTV is vastgelegd, is gebaseerd op artikel 3, tweede lid, van het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst, dat weer zijn grondslag vindt in artikel 44 van de Grondwet (dat de instelling van ministeries regelt). Het oordeel was dat de taak internationaalrechtelijk terug te voeren was op de taak voor de NCTV ook terug te voeren was op de op de Nederlandse staat rustende verplichting om het recht op veiligheid te verwezenlijken en de volkenrechtelijke verplichting om terrorisme te bestrijden (o.a. Handvest Verenigde Naties en Raad van Europa-verdragen). Met name artikel 2 EVRM brengt diverse positieve verplichtingen mee voor de Staat.
Op grond van diverse consultaties is het standpunt dat er voldoende grondslag was voor voornoemde activiteiten inmiddels verlaten en is de internetmonitoring zoals die plaatsvonden onmiddellijk gestaakt. Mijn ambtsvoorganger was van oordeel dat er geen twijfel mag bestaan over een dergelijke grondslag en heeft daarom het traject ingezet om te komen tot een wet waarin definitief wordt geregeld wat de NCTV wel en vooral ook niet mag. Ik deel het oordeel van mijn voorganger en ben daarom ook van mening dat een nieuwe wet noodzakelijk is.
Op welke wijze is bij het monitoren van kopstukken van politieke partijen en parlementariërs zorg gedragen dat aan de vereisten van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voldaan is, voor het monitoren van personen in de context van de nationale veiligheid?
Politici zijn, los van de bewaken- en beveilgentaak, niet gemonitord, maar komen zoals eerder gesteld wel voor in het kader van onderzoeken naar trends en fenomenen op het gebied van de nationale veiligheid. Persoonsgegevens worden beschermd als een onderdeel van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 10 van de Grondwet en als onderdeel van het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR). Een inmenging in het recht op privéleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM is te rechtvaardigen wanneer die inmenging een legitiem doel dient, bij wet is voorzien en noodzakelijk moet is in een democratische samenleving. Hieruit volgt dat de maatregel moet bijdragen aan een dringende maatschappelijke behoefte (pressing social need) en proportioneel moet zijn. De staat moet de publieke belangen afwegen tegen die van de individu en daarin een eerlijke balans vinden.
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 10 was lange tijd de heersende opvatting dat er voldoende juridische basis bestond – op basis van het Organisatiebesluit JenV – voor de verwerking van persoonsgegevens door de NCTV. Daarmee werd verondersteld te hebben voldaan aan het vereiste van legimiteit en het vereiste van voorzienbaarheid. Daarnaast werden de werkzaamheden van de NCTV steeds beschouwd ter uitoefening van een taak van algemeen belang: het versterken van de nationale veiligheid en het bevorderen van de identificatie en de analyse van dreigingen en risico’s op het gebied van terrorisme en nationale veiligheid. Waarmee werd voldaan aan het vereiste van het nastreven van een legitiem doel. Deze werkzaamheden werden bovendien noodzakelijk geacht in de democratische Nederlandse samenleving. Voor wat betreft politici speelde daarbij tevens een rol dat wanneer zij zich met bepaalde politieke opvattingen in de publiciteit profileren (in de media of op hun eigen social media) zij hiermee kennelijk de intentie hadden om dit openbaar te maken. Daarbij werd steeds een balans gezocht tussen het belang van een effectieve bescherming van de persoonlijke levenssfeer van burgers (incuslief politici) en het belang bij een adequate bescherming van de nationale veiligheid voor wat betreft de EVRM-vereisten. Desondanks hadden, zoals eerder aangegeven, meningen en normatieve stellingnames over Kamerleden achterwege moeten blijven.
Zijn er naast het volgen van online activiteiten nog andere manieren geweest waarop de NCTV vertegenwoordigers van politieke partijen heeft onderzocht?
Zoals reeds genoemd in de beantwoording van vraag 9 is er is geen andersoortige persoonsgebonden informatie over politici verzameld dan zoals opgenomen in de Weekberichten.
Voor de volledigheid nogmaals het volgende, conform het stelsel Bewaken en Beveiligen treft de NCTV op basis van dreiging en risico, adequate beveiligingsmaatregelen van o.a. nationale politici (bewindspersonen, Kamerleden). In dit kader ontvangt de NCTV dreigingsinformatie van de Politie, AIVD en MIVD. De verwerking van persoonsgegevens binnen het stelsel Bewaken en Beveiligen vindt plaats op basis van de Politiewet.
Met wie is de informatie van de NCTV gedeeld? Met welke afdelingen van de politie en met welke gemeenten? Met welke andere organisaties en personen, in binnen- en buitenland? Betreft dit ook ministeries, en/of al dan niet buitenlandse inlichtingendiensten?
De Weekberichten werden verzonden aan ketenpartners van de NCTV binnen de nationale en lokale overheid. Daartoe behoren diverse afdelingen van de Politie, de I&V-diensten, ministeries en diverse gemeenten met wie de NCTV contacten onderhoudt.
De Weekberichten zijn niet op basis van formele afspraken gedeeld met buitenlandse inlichtingendiensten, maar wel met enkele individuele medewerkers van veiligheidsorganisaties.2 Dit was op basis van onderlinge contacten tussen medewerkers, en de verzendlijst van de Weekberichten is in de loop der jaren op die manier geleidelijk gegroeid. Dit is met name zo gegroeid omdat buitenlandse partners graag meer wilden weten over de jihadistische dreiging in Nederland. De achtergrond hiervan was het vergroten van de internationale kennispositie op de ontwikkeling van het Jihadisme. De Weekberichten zijn overigens altijd in het Nederlands geschreven en nooit vertaald.
Welke gevolgen heeft dit gehad? Welke acties zijn ondernomen door andere partijen op basis van deze informatie? Indien dit onbekend is, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo ja, op welke wijze en met welk tijdspad? Zo nee, waarom niet?
De Weekberichten zijn gedurende langere tijd naar verschillende organisaties en partners verzonden. Het is niet mogelijk om te achterhalen of in een enkel geval actie is ondernomen door partijen op basis van deze informatie.
Eventuele ondernomen acties zou ik ook onwenselijk vinden. Daarnaast benadruk ik ook dat reeds eerder besloten is om het opstellen en verzenden van de weekberichten te staken. Ook het wetsvoorstel maakt het niet mogelijk om dergelijke weekberichten opnieuw op te stellen, waardoor ook eventuele gevolgen niet langer aan de orde zijn.
Welke stappen hebben u en uw voorganger gezet en maatregelen genomen om te voorkomen dat de NCTV intervenieert in het politiek landschap door analyses uit te voeren en te delen waarbij de gegevens van democratisch verkozen volksvertegenwoordigers zijn meegenomen?
Zoals ik schrijf bij het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 klonk in een aantal Weekberichten ook normatieve stellingnames door over Kamerleden. Dat had niet gemoeten. Daarom is het opstellen en verzenden van deze Weekberichten gestaakt en keren zij ook niet meer terug. Naar mijn oordeel heeft de NCTV echter niet geïntervenieerd in het politieke landschap.
Wat is uw reactie op het feit dat u door het monitoren van politieke partijen uw bevoegdheden heeft ingezet tegen parlementariërs, wat niet toegestaan is?
Ik ben van oordeel dat er geen sprake is geweest van het monitoren van politieke partijen en/of parlementariërs. Wel zijn trends en fenomenen in kaart gebracht.
Om trends en fenomenen op het terrein van terrorismebestrijding en nationale veiligheid goed in te schatten is het bij internetmonitoring onvermijdelijk gebleken dat openbare uitingen van relevante spelers (personen en organisaties) in beeld komen. Zoals in eerdere antwoorden reeds is aangegeven, kunnen ook uitspraken van politici een reactie teweegbrengen. In dit kader kan het van belang zijn voor de NCTV om dergelijke uitspraken te bezien in relatie tot die reacties en effecten. Dit doet de analyse-afdeling op dit moment in zeer beperkte mate. Gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag, doet de NCTV nu niet aan internetmonitoring. Wel mag informatie die ketenpartners verzenden nog gelezen worden, alsmede kranten en tijdschriften.
Om te voorkomen dat er enige twijfel bestaat over wat de NCTV wel of niet mag, heeft het Kabinet naar aanleiding van debat met de Tweede Kamer en de motie Michon-Derkzen (VVD), ingediend mede namens CDA, SGP, CU en JA213, een wetsvoorstel aan uw Kamer voorgelegd om de NCTV te voorzien van een grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens voor de uitoefening van de taken van de NCTV. Zoals ook eerder gesteld klonk in een aantal Weekberichten normatieve stellingnames door over Kamerleden. Dat had niet gemoeten. Analyses en duidingen moeten feitelijk van aard zijn en gericht zijn op relevante ontwikkelingen voor de nationale veiligheid. Hierin is geen ruimte voor persoonlijke meningen, zeker niet over politici.
Bent u het, in het verlengde van de vorige vraag, eens dat het monitoren van democratisch gekozen volksvertegenwoordigers van politieke partijen als DENK en BIJ1, in het kader van terrorismebestrijding en nationale veiligheid een directe bedreiging vormt voor de democratie in Nederland? Zo ja, welke stappen onderneemt u om deze dreiging terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Wanneer bent u voornemens de onrechtmatige gegevensverzameling van partijen als DENK en BIJ1 te verwijderen?
Sinds december jl. is de NCTV een opschonings- en archiveringstraject gestart, zodat wordt voldaan aan de eisen die de AVG stelt aan het bewaren van persoonsgegevens. Om te voorkomen dat hierdoor gegevens verloren zouden gaan, die niet verloren mogen gaan, zijn de aanwezige bestanden veiliggesteld op een separate schijf, een kloon. Tot deze schijf hebben enkele (juridische) medewerkers van de NCTV toegang. De overige medewerkers van de NCTV hebben die toegang niet. Het opschonings- en archiveringstraject is inmiddels voor een groot deel voltooid, waardoor in de dagdagelijkse werkzaamheden de NCTV voldoet aan de AVG. Ik zal onafhankelijk advies inwinnen over hoe om te gaan met de separate schijf om vast te stellen wat wanneer verwijderd mag worden. Zo wordt enerzijds voldaan aan de eisen die de AVG stelt, maar blijft ook herleidbaar over welke informatie de NCTV in het verleden beschikte. Deze transparantie acht ik van groot belang, mede om uw Kamer zo goed mogelijk te kunnen blijven informeren.
Hoe ziet u deze onrechtmatige verzameling van gegevens over politici in het licht van de wens van het kabinet de bevoegdheden van de NCTV juist uit te breiden middels het nieuwe wetsvoorstel?
Er is geen sprake van een uitbreiding van bevoegdheden van de NCTV, eerder een inperking. Het wetsvoorstel verankert een aantal bestaande taken van de NCTV, maar begrenst ook wat wel en niet mogelijk is ter uitvoering van de taken. Zo is in het huidige voorstel vastgelegd dat de analysetaak van de NCTV is beperkt tot het signaleren, analyseren en duiden van trends en fenomenen op het gebied van terrorismebestrijding en nationale veiligheid. Daarbij is expliciet bepaald dat het doen van onderzoek dat gericht is op personen en organisaties daar niet bij hoort.
Maatschappelijke ontwikkelingen die relevant zijn voor de nationale veiligheid moeten we nog wel voldoende in het oog kunnen houden én kunnen begrijpen. Analyses van de NCTV ten aanzien van die dreigingen kunnen hierbij als kompas werken. We moeten met elkaar bekijken hoe we dit het beste vorm geven want het kan wel noodzakelijk zijn kennis en kunde met elkaar te delen.
Deelt u de mening dat de acties van de NCTV passen in de trend bij de overheid, waarin onder meer politie en belastingdienst etnisch profileren en discrimineren? Zo nee, waarom niet?
Nee deze mening deel ik niet. Ik vind wel dat er in een aantal stukken te onzorgvuldige formuleringen hebben gestaan. Niettemin, vind ik het belangrijk dat de NCTV zicht blijft houden op ontwikkelingen en fenomenen die potentieel de nationale veiligheid kunnen schaden en dat zij hierbij het sentiment in de samenleving kunnen bezien, zonder onderscheid des persoons.
Deelt u de mening dat de framing door de NCTV buitengewoon gevaarlijk en discriminerend is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
De aflevering van Undercover in Nederland over uitbuiting en illegale prostitutie |
|
Mirjam Bikker (CU), Raymond Knops (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de misstanden in de prostitutie die worden blootgelegd in de aflevering van Undercover in Nederland, d.d. 1 mei 2022?1
Ja.
Wat kunt u in algemene zin zeggen over de vervolging van uitbuiters, zoals de pooier in de betreffende uitzending, die bekend zijn bij justitie?
Een vorm van mensenhandel betreft seksuele uitbuiting volgens artikel 273f Wetboek van Strafrecht (Sr). Om over te kunnen gaan tot strafrechtelijke vervolging van daders van mensenhandel, moet er sprake zijn van dwang of misbruik van de kwetsbare positie van een slachtoffer. Wanneer er geen sprake is van dwang, is er ook geen sprake van mensenhandel. Gelet op de aard en ernst van de feiten die zich bij mensenhandel voordoen, heeft het onderwerp mensenhandel prioriteit in de veiligheidsagenda.
Over vervolgingscijfers bij justitie inzake mensenhandel-zaken, blijkt uit de dadermonitor van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen dat 3.420 incidenten van mensenhandel bij de politie zijn geregistreerd in de periode van 2015–2019, waarvan 2.305 zaken seksuele uitbuiting betroffen. In diezelfde onderzochte periode zijn in totaal 954 opsporingsonderzoeken gestart, waarvan 784 gericht op seksuele uitbuiting. Vervolgens zijn in totaal 900 zaken bij het OM ingeschreven in de periode 2015–2019. Bij gemiddeld 80% van deze zaken is bekend om welke vorm van uitbuiting het gaat. 64% betreft seksuele uitbuiting en 16% een vorm van niet-seksuele uitbuiting.2 In de periode 2015–2019 heeft de rechter in eerste aanleg 721 mensenhandel zaken afgedaan. Bijna de helft van de afgedane zaken (46%) in voornoemde periode betreft binnenlandse seksuele uitbuiting.3 De gemiddelde opgelegde straf voor mensenhandel zaken in de periode 2015–2019 bedroeg 618 dagen vrijheidsstraf.4 Dit betreft alle vormen van uitbuiting, zowel zaken met minderjarige als meerderjarige slachtoffers. Gemiddeld genomen is in deze periode voor binnenlandse seksuele uitbuiting 620 dagen vrijheidsstraf opgelegd.5
Gemeenten kunnen in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels stellen ten aanzien van de exploitatie van seksbedrijven en sekswerk. Op grond van het gemeentelijke prostitutiebeleid kunnen gemeenten bij constatering van het faciliteren van onvergunde prostitutie op verschillende manieren waarschuwend of handhavend optreden tegen faciliteerders van onvergunde prostitutie. Denk hierbij bijvoorbeeld aan prostitutie die plaatsvindt of gefaciliteerd wordt in een bedrijf zonder vergunning terwijl een vergunning wel verplicht is.
Op welke manier wordt voorkomen dat een pooier die in beeld is, zoals in de uitzending van Alberto Stegeman, zijn uitbuitingspraktijken doorzet in het illegale circuit en het zogenaamde «legale circuit»?
Wanneer, zonder op individuele casuïstiek in te gaan, een mogelijke dader van uitbuiting in beeld is bij de politie zal een strafrechtelijk onderzoek ingesteld worden. Dit betekent niet dat direct een strafrechtelijke aanhouding plaats kan vinden wanneer er nog onvoldoende verdenking(en) zijn. Als de politie genoeg aanwijzingen heeft dat de mogelijke dader de uitbuitingspraktijken doorzet, zal de politie, onder regie van het OM, in het kader van het zogenaamde «doorlaatverbod» ingrijpen. Dit betekent dat in dat geval de verdachte wordt aangehouden. Daarnaast zal de politie zoveel mogelijk doen, al dan niet in samenwerking met andere partners zoals hulpverlening, om het eventuele slachtoffer op een veilige plek onder te brengen, buiten de macht van de mensenhandelaar.
De politie monitort alle signalen en legt deze signalen vast. Als er nieuwe informatie binnenkomt over mogelijke niet vergunde prostitutie met betrekking tot een eerder behandelde zaak of vastgelegde signalen, dan zal nader onderzoek volgen.
Het kabinet zet zich ten volste in om alle mogelijkheden tot misstanden in de seksbranche tegen te gaan. In dit kader wordt ingezet op onder meer betere regulering van de seksbranche. Het Wetsvoorstel regulering sekswerk (Wrs) heeft als doel prostitutie en andere vormen van sekswerk meer uniform te reguleren om zo misstanden in de seksbranche te voorkomen of te verminderen. In de Wrs dient iedereen die in Nederland als prostituee werkzaam is, te beschikken over een prostitutievergunning. In dit wetsvoorstel is een strafbaarstelling van een faciliteerder (art. 206a Sr) opgenomen. Een faciliteerder is strafbaar indien diegene illegale prostitutie faciliteert. De faciliteerder dient via een hit/no hit-systeem met behulp van het vergunningnummer te controleren of dat nummer gekoppeld is aan een geldige vergunning. Die mogelijkheid is van belang, aangezien een faciliteerder die onvergunde prostitutie faciliteert, strafbaar handelt.
In hoeverre zijn faciliteerders van illegale prostitutie, zoals in dit geval de eigenaren van de woningen waar de uitbuitingspraktijken plaatsvinden, in beeld en hoe wordt voorkomen dat zij,ook na sluiting van woningen, blijven doorgaan met het faciliteren van deze praktijken?
Voor gemeenten is het in de praktijk niet gemakkelijk om faciliteerders van illegale prostitutie in beeld te krijgen. Uit signalen van gemeenten komt naar voren dat het niet vaak voorkomt dat dezelfde pandeigenaren, na sluiting van een woning, in die hoedanigheid hun illegale praktijken op dezelfde plek continueren. Er kan sprake zijn van dubieuze makelaars, verhuurders en niet KvK geregistreerde verhuurders die actief zijn.
Gemeenten kunnen in hun APV regels stellen ten aanzien van de exploitatie van seksbedrijven en sekswerk. Op grond van het gemeentelijke prostitutiebeleid kunnen gemeenten bij constatering van illegale prostitutie op verschillende wijzen waarschuwend of handhavend optreden tegen faciliteerders van illegale prostitutie. Indien er sprake is van woningonttrekking kan het college bijvoorbeeld handhaven door een bestuurlijke boete op te leggen aan de pandeigenaar. De burgemeester kan een last onder dwangsom opleggen aan faciliteerders van illegale prostitutie, om herhaling te voorkomen. Indien de overtreding niet beëindigd wordt, kan de woning gesloten worden op grondslag van de Algemene Plaatselijke Verordening.
Het gemeentelijk instrumentarium en de lokale handhaving zorgen ervoor dat faciliteerders worden afgeschrikt.
Bent u reeds naar aanleiding van de reportage in gesprek gegaan met de VNG, aangezien dit gemeentelijk beleid betreft, om te voorkomen dat soortgelijke situaties van uitbuiting van kwetsbare vrouwen en mannen kunnen blijven voortbestaan in verschillende gemeenten?
Ik werk nauw samen met de VNG om de gemeentelijke aanpak van mensenhandel te versterken. Gemeenten zijn onmisbaar bij het signaleren van vormen van mensenhandel. Om gemeenten te ondersteunen bij het maken van beleid heeft de VNG het Kompas6 en het Kader Aanpak Mensenhandel7 gepubliceerd. Het Kompas bevat informatie over aard en omvang van mensenhandel, wetgeving en rollen en verantwoordelijkheden van gemeenten. Het Kader biedt bouwstenen bij het formuleren van een aanpak voor mensenhandel. De bouwstenen zien op het verbeteren van het signalerend vermogen van de gemeente, aandacht voor en bewustwording van het fenomeen mensenhandel, samenwerking in de keten en of regio en opvang van en hulpverlening aan slachtoffers en daders.
In het artikel «Gemeenten intensiveren aanpak in strijd tegen mensenhandel, meer aandacht voor zorg aan slachtoffers»2 is te lezen dat in het kader van het project «Aanpak mensenhandel» van o.a. de VNG is besloten in elke gemeente een aandachtsfunctionaris aan te stellen die als centraal intern meldpunt moet fungeren voor mensenhandel c.q. illegale prostitutie, bent u op de hoogte van het aantal gemeenten dat inmiddels een dergelijke functionaris heeft aangesteld en de resultaten c.q. effectiviteit daarvan?
Om het signalerend vermogen van de gemeente te verbeteren stelt de gemeente een aandachtsfunctionaris aan. De functionaris is aanspreekpunt, verzamelt signalen en weet deze signalen aan de juiste partij te koppelen. De gemeente communiceert duidelijk over de interne meldroute en de ingestelde aandachtsfunctionaris. Uit onderzoek van de VNG naar de aanpak mensenhandel blijkt dat 80% van de gemeenten in 2021 een aandachtsfunctionaris heeft aangesteld, een toename ten opzichte van de 70% in 2019.9
De meerderheid van de gemeenten is tevreden over de aanwezigheid van een aandachtsfunctionaris. Een aandachtsfunctionaris draagt bij aan de bekendheid van het thema mensenhandel. Daarnaast wordt door een meerderheid van gemeenten erkend dat verbetering mogelijk is op gebied van duidelijkheid en voortvarendheid als het gaat om het signaleren en melden van signalen van mensenhandel, kennis opbouwen over mensenhandel en de opvolging van signalen van mogelijke mensenhandel.10
Op welke wijze zal ook door gemeenten onderling worden samengewerkt in het kader van voornoemde intensivering van de aanpak, zodat uitwijkmogelijkheden van pooiers naar andere gemeenten voldoende worden belemmerd?
Samenwerking in de keten en of regio wordt in het Kader voor de aanpak van mensenhandel gestimuleerd. Het streven is dat gemeenten een duidelijk beeld hebben welke partijen een rol spelen bij de aanpak van mensenhandel, samenwerkingsafspraken maken en de samenwerking inbedden in bestaande samenwerkingsstructuren. De aanpak van de gemeente is aangesloten op de aanpak binnen de regio, waardoor gemeenten effectief bijdragen aan het verkrijgen van een landelijk dekkend stelsel van zorgcoördinatie voor slachtoffers. Daarnaast is op regionaal niveau een ketenregisseur verantwoordelijk voor de ketenaanpak richting slachtoffer en dader. De ketenregisseur zorgt voor regionale strategische afspraken tussen ketenorganisaties. Hierdoor worden uitwijkmogelijkheden van mensenhandelaren naar andere gemeenten belemmerd.
Worden ook woningbouwcorporaties actief betrokken bij voornoemde aanpak van illegale prostitutie en mensenhandel, zodat zij misbruik van hun woningbestand op de wijze zoals speelt in de reportage effectief kunnen voorkomen en bestrijden?
Woningbouwcorporaties worden als pandeigenaar betrokken indien illegale prostitutie in een woning wordt geconstateerd. In dat geval kan de woning met spoed gesloten worden op grondslag van de Algemene Plaatselijke Verordening. De woningbouwcorporatie ontvangt het besluit en kan daarna eigen maatregelen treffen om herhaling te voorkomen.
Op welke manier denkt u de seksuele gezondheid van mensen in de prostitutie te verbeteren, nu er nog geen sprake is van landelijke wetgeving met een verplicht intakegesprek?
Vanuit de Regeling Aanvullende seksuele gezondheid (onderdeel van de Subsidieregeling Publieke Gezondheid) wordt gratis en anonieme soa-zorg geboden aan specifieke hoog risicogroepen, waaronder sekswerkers. Deze regeling maakt laagdrempelige en gratis toegang tot testen op soa mogelijk en wordt uitgevoerd door de Centra voor Seksuele Gezondheid (CSG’s) van de GGD’en. Veel CSG’s hebben daarnaast ook (online) outreach programma’s om sekswerkers te bereiken met informatie over veilig vrijen en de noodzaak tot het regelmatig testen op soa’s. Ook vanuit Soa Aids Nederland (SANL) is er aandacht voor deze specifieke hoog risicogroep. SANL heeft een programma gericht op sekswerkers met aandacht voor toegang tot hulpverlening in brede zin, met focus op informatie rond soa en hiv-preventie, brede seksuele gezondheid, testen en zorg. Veelal is ook aandacht voor informatievoorziening in verschillende talen, zodat buitenlandse sekswerkers ook geïnformeerd kunnen worden.
Kijkt u in het kader van het nieuwe wetsvoorstel regulering sekswerk naar seksuele gezondheidsrechten waarbij veilige seks een voorwaarde kan zijn?
In het kader van het Wetsvoorstel regulering sekswerk (Wrs) wordt ook gekeken naar seksuele gezondheidsrechten waarbij veilige seks een voorwaarde kan zijn. De seksbranche moet veilig en gezond kunnen functioneren. De verbeterde en meer uniforme regulering zoals opgenomen in de Wrs draagt hieraan bij. Een prostituee wordt bij de aanvraag van een vergunning gewezen op de mogelijkheid van een gesprek bij een zorgpost en ontvangt van de ambtenaren informatie die nodig is om het werk veilig en gezond te kunnen uitoefenen. In het wetsvoorstel is opgenomen dat een sekswerker in ieder geval in de gemeenten waar een prostitutievergunning kan worden aangevraagd, anoniem en kosteloos voorlichting en zorg kan ontvangen.
Tevens is het de exploitant expliciet in de Wrs verboden om in advertenties onveilige seks aan te bieden of te garanderen dat de voor hem werkzame prostituees vrij zijn van seksueel overdraagbare aandoeningen, omdat dit verzoeken om onveilige seks uitlokt.
De toepassing van de strafbeschikking op delicten waarop een maximumgevangenisstraf van meer dan zes jaar staat. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Buiten de rechter om deelde het OM straffen uit voor mishandeling en aanranding»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Openbaar Ministerie (OM) naast haar eigen aanwijzing, ook het Wetboek van Strafvordering niet naleeft, door strafbeschikkingen op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsdelicten waarop meer dan zes jaar gevangenisstraf staat? Hoe kan het dat het OM strafbeschikkingen oplegt zonder een wettelijke grondslag?2 3
Laat ik voorop stellen dat er bij ernstige zeden- en geweldsdelicten altijd hard en adequaat moet worden opgetreden. Slachtoffers moeten worden geholpen. Daders moeten in beginsel worden gestraft. Het is van belang dat via strafrecht op een juiste wijze opvolging wordt gegeven aan dergelijke zaken.
Conform de OM beleidsregels is dagvaarden het uitgangspunt bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Dat betekent concreet dat een verdachte van dergelijke delicten in beginsel wordt vervolgd. Onder omstandigheden kan het OM er ook voor kiezen om een zaak af te doen middels een strafbeschikking. Of dat een passende methode is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De wens van slachtoffers speelt daarbij altijd een centrale rol.
Uit de cijfers is niet op te maken wat de reden is geweest om deze zaken met een strafbeschikking af te doen. Om dat inzichtelijk te maken, is OM deze zaken nader aan het onderzoeken door middel van dossieronderzoek. Ik heb hierover gesproken met het College van procureurs-generaal en het College heeft mij verzekerd dat het onderzoek met prioriteit wordt opgepakt. Na de zomer zal ik van het Openbaar Ministerie de resultaten van het dossieronderzoek ontvangen, waarna ik uw Kamer zal informeren.
Is het voorgekomen dat het OM naast artikel 257a Sv (enkel een strafbeschikking opleggen voor delicten waarop zes jaar of minder gevangenisstraf staat), ook artikel 22b Sr (het taakstrafverbod) niet naleeft?
Op dit moment zijn er geen signalen dat het Openbaar Ministerie het taakstrafverbod niet correct zou toepassen. Een eerder onderzoek uit 2018 gaf daar ook geen aanleiding toe. Op dit moment verricht de procureur-generaal van de Hoge Raad een toezichtsonderzoek naar de praktijk van de OM-strafbeschikking. Mochten daar onregelmatigheden met betrekking de toepassing van artikel 22b Sr in naar voren komen, wordt uw Kamer hierover geïnformeerd. Het toezichtsonderzoek zal naar verwachting eind van deze zomer gereed zijn.
Wat vindt u ervan dat het slachtoffer slechter af kan zijn wanneer de zaak niet voor de rechter wordt gebracht, maar met een strafbeschikking van het OM wordt afgedaan? In hoeverre is het slachtoffer betrokken bij de keuze voor afdoening door het OM?
Vooropgesteld moet worden dat het van groot belang is dat ook bij een afdoening met een OM-strafbeschikking slachtofferrechten worden gerespecteerd. Bij de keuze tot een bepaalde afdoening houdt het Openbaar Ministerie, naast de ernst van het misdrijf en de persoon van de verdachte, altijd rekening met de belangen van slachtoffers.
De OM-strafbeschikking heeft onder andere als oogmerk veelvoorkomende criminaliteit snel af te kunnen doen. Ook het slachtoffer is gebaat bij een snelle afhandeling van de zaak. Om het belang van een goede afweging van het slachtofferperspectief te benadrukken heeft het OM ernstige spreekrechtwaardige feiten, zoals ernstige mishandelings- en zedenzaken, waarbij het slachtoffer of nabestaanden te kennen hebben gegeven van het spreekrecht gebruik te willen maken expliciet als contra-indicatie opgenomen in de OM-Aanwijzing Strafbeschikking.
Hoe kan het dat in uw antwoorden op de vragen van het lid Van der Werf en Sneller (beiden D66) het volgende wordt gesteld: «Ook bij ernstige zedendelicten zal het OM altijd overgaan tot dagvaarden van de verdachte(n).», terwijl uit de cijfers van Trouw blijkt dat ook ernstige zedendelicten af worden gedaan met een strafbeschikking?4
Uitgangspunt is inderdaad dat bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven wordt over wordt gegaan op dagvaarden van de verdachte. Zoals in het Trouw-artikel wordt vermeld, heeft het OM aangegeven hier op dit moment geen duidelijke verklaring voor te hebben (mogelijk is er sprake van verkeerde registratie). Zoals ik heb toegelicht bij het antwoord op vraag 2 is het OM deze zaken nader aan het onderzoeken door middel van dossieronderzoek. Naar verwachting zal dit dossieronderzoek na deze zomer worden afgerond en meer informatie hierover opleveren. Na de zomer zal ik uw Kamer hier nader over informeren.
Deelt de u de mening dat capaciteitsgebreken niet mogen leiden tot beperking en/of inperking van de rechten van het slachtoffer? Zo ja/nee, waarom?
Ja. Slachtoffers hebben al genoeg mee gemaakt. De belangen van slachtoffers moeten, voor, tijdens en na een strafproces, nadrukkelijk worden gewaarborgd. Bovendien geldt dat capaciteitsgebreken nooit inbreuk mogen maken op (proces)rechten.
Op grond van het Coalitieakkoord zijn extra middelen beschikbaar voor de versterking van de justitiële keten, met name het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak. Doel hiervan is de organisaties toekomstbestendig te maken, onder meer in termen van capaciteit, wendbaarheid, kwaliteit van de informatievoorziening, digitalisering en innovatie en verbetering van de ketensamenwerking. U wordt later dit jaar geïnformeerd over de precieze besteding van de middelen.
Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat het OM delicten, waarop een gevangenisstraf staat van meer dan zes jaar, afdoet met een strafbeschikking?
Volgens de wet mag het OM geen strafbeschikkingen opleggen bij feiten met een strafbedreiging van meer dan zes jaar. Zoals gesteld is, en blijft, daarnaast het uitgangspunt van het OM zelf bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven dat er in beginsel wordt gedagvaard. Dit is verwoord in de Aanwijzing OM-strafbeschikking. Het is van belang dat dit uitgangspunt op de juiste wijze in de praktijk wordt toegepast. Dat neemt niet weg dat de officier van justitie de mogelijkheid heeft om van dit uitgangspunt af te wijken om te komen tot een op de zaak toegesneden afdoening. Dus onder omstandigheden kan het OM ook deze zaken (waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf staat) met een strafbeschikking af doen. Of dat een passende methode is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Ik vind het belangrijk dat het OM via dossieronderzoek inzichtelijk maakt in welke gevallen er bij deze delicten is afgeweken van het uitgangspunt en de wettelijke vereisten. Naar aanleiding van de resultaten van het dossieronderzoek worden eventuele vervolgacties ondernomen om de praktijk – indien nodig – in overeenstemming te brengen met de wettelijke vereisten en het eigen uitgangspunt.
Geldende richtlijnen inzake persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aan het begin van de coronacrisis en onderzoek naar Long COVID |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Kunt u zich de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijn van 24 maart 2020 herinneren, waarin wordt beschreven dat zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis alleen beschermingsmaterialen mochten gebruiken bij hoestende/niezende patiënten?1
Op 20 maart 2020 heeft het RIVM op verzoek van de sector uitgangspunten voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis opgesteld voor veilig werken en goede zorg: wanneer welke beschermingsmiddelen te gebruiken en hoe dit op een goede manier te doen? Het zijn uitgangspunten en gaan niet over wat er wel en niet mag. Op basis van voortschrijdend inzicht in de aard en de verspreiding van het virus en gevoed door contacten met sector heeft het RIVM een aantal keer aanpassingen doorgevoerd.
Kunt u vertellen waarom het RIVM onderscheid maakt tussen bescherming in de ziekenhuiszorg en bescherming buiten de ziekenhuizen, zoals beschreven staat in deze richtlijn van maart 2020? Is hierbij volgens u voldoende rekening gehouden met de risico’s voor medewerkers in verpleeghuizen en thuiszorg?
Het RIVM maakt geen onderscheid tussen bescherming in ziekenhuizen en buiten ziekenhuizen. Het RIVM heeft alleen uitgangspunten voor gebruik van PBM buiten het ziekenhuis opgesteld om de zorgsectoren buiten het ziekenhuis te ondersteunen. In de tekst staat vermeld: Onderstaand advies betreft algemene uitgangspunten, die door de verschillende sectoren nog vertaald zullen worden naar sectorspecifieke maatregelen. Het RIVM heeft aparte uitgangspunten opgesteld voor de ondersteuning van kwetsbare inwoners in de thuissituatie. De FMS (Federatie Medisch Specialisten) heeft de richtlijnen voor de ziekenhuizen opgesteld.
Bent u bekend met de richtlijn van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), uitgebracht op 21 maart 2020? Kunt u aangeven op basis waarvan en waarom het RIVM een strakke casusdefintie van hoesten en niezen hanteerde bij verdenking op COVID-19?2
De publicaties van de WHO zijn bekend en, evenals de publicaties van het ECDC, door het RIVM gebruikt bij het opstellen van de richtlijnen in Nederland. De klinische casusdefinitie van het RIVM was gebaseerd op adviezen van het OMT en werd bijgesteld op basis van nieuwe informatie over de symptomen en transmissie van COVID-19. In een context met gebrek aan testcapaciteit waren hoesten en niezen duidelijke, objectiveerbare symptomen van een luchtweginfectie.
Bent u ervan op de hoogte dat de RIVM-richtlijnen van 24 en 27 maart afwijken van de WHO-richtlijnen? Zo ja, kunt u dan aangeven waarom de RIVM-richtlijnen onbeschermd contact aanbevelen bij bijvoorbeeld kort contact, maar wel bij bewezen COVID-patiënten buiten de ziekenhuizen, terwijl de WHO-richtlijn al op 21 maart 2020 aanbeveelt om medische mondneusmaskers te dragen bij contact met voor COVID verdachte en/of bewezen COVID-19 patiënten?3
De uitgangspunten van het RIVM zijn geformuleerd op basis van besmettingsrisico’s in geval van (verdenking op) COVID-19, Het RIVM stelt de uitgangspunten vast op grond van een medisch-wetenschappelijke risico-inschatting. De systematiek beoordeelt het risico op blootstelling en overdracht van COVID-19 op grond van een aantal factoren:
Er is dus geen sprake van een aanbeveling van onbeschermd contact. Het is belangrijk om aan te geven dat niet ieder (risico)contact leidt tot een besmetting of een infectie van de zorgmedewerker of patiënt. Het risico is afhankelijk van de hierboven genoemde factoren.
Kunt u zich het artikel van NOS en Nieuwsuur op vrijdag 11 februari jl. nog herinneren over bemoeienis van het ministerie met Outbreak Management Team (OMT)-adviezen?4
Ik ken de artikelen van NOS en Nieuwsuur van 11 februari jl.
Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de NOS geantwoord dat de RIVM-richtlijnen gebaseerd waren op medische adviezen en dat het ministerie «geen eigen toevoegingen» had gedaan, «noch wijzigingen aangebracht»?
Het RIVM heeft deze uitgangspunten opgesteld vanuit zijn onafhankelijke positie en op basis van de van experts en inhoudelijk deskundigen. De suggestie die VWS heeft gedaan op 14 april was louter en alleen ter verduidelijking en op uitdrukkelijk verzoek van het bestuurlijke afstemmingsoverleg om «glashelder» te communiceren op dit punt. Het OMT-secretariaat heeft vervolgens aangegeven dat de suggestie overeenkwam met de opvatting van het OMT en de suggestie werd vervolgens zowel in het OMT-advies als de uitgangspunten verwerkt. Dit is ook op te maken uit het mailverkeer zoals op de site van Nieuwsuur te vinden is.
Kunt u het precieze antwoord geven dat aan Nieuwsuur gegeven is? Staat u nog steeds achter dat antwoord of wenst u dat antwoord te nuanceren en wilt u deze Kamervraag aangrijpen om dat te doen?
Alle antwoorden die aan Nieuwsuur zijn gegeven zijn openbaar gemaakt door Nieuwsuur5. Ik zie geen aanleiding om antwoorden te nuanceren. Dit onderwerp is ook aan de orde geweest tijdens het coronadebat van 16 februari jl.
Is deze notitie die door hoogleraren geschreven is, waarin de volgende voorstellen stonden, ingebracht bij het OMT van 14 april:
Uit het advies van het OMT op 14 april maak ik op dat de notitie besproken is.
Klopt het dat de hoogleraren prof. dr. Buurman, prof. dr. Hertogh, prof. dr. Schols en prof. dr. Achterberg deze aanbevelingen inbrachten in het OMT van 14 april en daarmee zeer duidelijk stelling namen?
Ik heb geen inzicht in de gang van zaken tijden een OMT-vergadering.
Hoeveel mensen zijn naar uw schatting tussen 1 maart en 14 april 2020 overleden in verpleeghuizen aan corona?
Op basis van de gegevens van de doodsoorzakenstatistiek van het CBS overleden er van 1 maart 2020 tot en met 14 april 2020 in Nederland 4.553 mensen aan vastgestelde COVID-19 (WHO-classificatie ICD-10 u071 «Vastgestelde COVID-19») en 1.486 mensen aan vermoedelijke COVID-19 (WHO-classificatie u072 «Vermoedelijke COVID-19»). Op basis van een koppeling van de doodsoorzaakgegevens van het CBS aan de gegevens van het CAK over zorggebruik in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) is gekeken hoeveel personen deze zorg hebben ontvangen. Van de 4.553 personen die overleden zijn aan vastgestelde COVID-19 (u071) ontvingen 2.161 deze langdurige zorg en van de 1.486 personen die overleden zijn aan vermoedelijke COVID-19 (u072) ontvingen 1.022 deze langdurige zorg. Deze overledenen woonden echter niet allemaal in een verpleeghuis. Degenen die intramurale Wlz-zorg hebben ontvangen op basis van een verpleging en verzorging zorgprofiel geven een goede afspiegeling van de verpleeghuispopulatie. Dat betrof in deze periode 2.649 overledenen aan vastgestelde of vermoedelijke COVID-19. Het overlijden van deze groep kan komen door (een samenspel van) verschillende factoren.
Heeft het ministerie vervolgens daarop voorgesteld deze zin aan het OMT-advies toe te voegen: «het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste aan BPM ook niet gewenst»?6
In een reactie op het concept OMT-advies heeft VWS aangegeven dat in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg, waarin ook zorgpartijen in de langdurige zorg zitting hadden, gevraagd werd om «glasheldere communicatie» ten aanzien van het algemeen preventief gebruik van PBM. Daarop is de zin «Het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) Covid-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste van BPM ook niet gewenst» als voorbeeld van deze heldere communicatie gedeeld, louter en alleen ter verduidelijking. Het OMT-secretariaat gaf hierop aan dat dit ook «de mening was van het OMT» en heeft deze zin opgenomen in het OMT advies en ook in de uitgangspunten voor het gebruik van PBM. Ik merk op dat deze passage in de maanden daarna niet is aangepast in de volgende OMT-adviezen.
De uitgangspunten hadden tot doel veilig te werken en de verspreiding van het virus tegen te gaan. Daarbij is goed en gepast gebruik belangrijk. Worden PBM (veel) meer gebruikt dan gepast is, dan kan dit uiteindelijk ten koste gaan van mensen die in zeer risicovolle situaties zijn aangewezen op PBM. De toepassing van de uitganspunten vond immers plaats in een periode van (wereldwijde) schaarste aan PBM en gepast gebruik was dus nodig. Dat gold zorgbreed.
Deelt u de mening dat het advies van de hoogleraren ouderengeneeskunde en de wens van het ministerie mijlenver van elkaar verschillen? Hoe beoordeelt u deze suggestie?
Dit gaat niet om een wens van het ministerie, maar om een verduidelijking van het advies van het OMT. In vraag 8 citeert uw de hoogleraren ouderengeneeskunde die aangeven dat brede toepassing van PBM gewenst is als er tenminste één besmetting is gemeld. Dat is niet in tegenspraak met de wens om te verhelderen dat het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen verdenking op COVID-19 hebben niet gewenst is. Het eerste betreft het gebruik van PBM in een uitbraaksituatie, het andere betreft het algemeen preventief gebruik van PBM.
Kunt u vertellen wanneer het ministerie op de hoogte is gesteld van het zorgprobleem «Long COVID» of het «post-COVID-syndroom» en aanvullend vanaf welk moment bekend was dat dit zeker ook zorgmedewerkers betrof?
Toen in mei 2020 de motie van de leden Jetten en Marijnissen werd ingediend, ging het vooral om de constatering dat het doormaken van de ziekte COVID-19 een ingrijpende gebeurtenis kan zijn en kan leiden tot langdurige lichamelijke en psychosociale klachten bij zowel patiënten als familie. Het was toen nog niet bekend dat ook mensen met relatief milde klachten langdurig ernstige problemen zouden kunnen ondervinden. Ook toen Q-support in juni 2020 het visiedocument ter voorbereiding op de oprichting van C-support schreef, waren de langere-termijngevolgen van het coronavirus nog niet bekend. Daarna werd steeds duidelijker dat een groep patiënten langdurige klachten bleek te ontwikkelen ten gevolge van COVID-19. Per 1 oktober 2020 is C-support gestart met haar werkzaamheden voor patiënten die langer dan drie maanden klachten houden na een corona-infectie.
Inherent aan het gegeven dat besmettingen met COVID-19 zich breed in de samenleving voordeden en zich blijven voordoen, is dat ook zorgmedewerkers getroffen zijn door COVID-19 en een deel daarvan daar langdurig klachten van ondervindt.
Vanaf welk moment was u op de hoogte dat Long COVID een structureel en langdurige ziektelast kan opleveren zonder uitzicht op herstel? Wat is er vanaf toen gedaan om deze zorgmedewerkers te ondersteunen?
Sommige patiënten houden helaas nog lang na een COVID-besmetting gezondheidsklachten. Gezien de verhoudingsgewijs nog korte periode waarin patiënten te maken hebben met (herstel van) post-COVID-klachten, ben ik van oordeel dat het nog te vroeg om te stellen dat er geen uitzicht is op herstel.
Er is geen specifieke ondersteuning voor zorgmedewerkers ingericht, aangezien er een breed ondersteuningsaanbod is voor alle patiënten met post-COVID-klachten, zoals de paramedische herstelzorg en de ondersteuning via C-support, Coronaplein.nu en het Longfonds. Vanzelfsprekend kunnen zorgmedewerkers daarvan ook gebruik maken.
Specifiek gericht op het behoud van langdurig zieke zorgmedewerkers voor de zorg, komt er een subsidieregeling. Deze subsidieregeling richt zich op de zorgwerkgever die met de langdurig zieke zorgmedewerker een verlenging van de loondoorbetaling na het tweede ziektejaar overeenkomt om gezamenlijk te kunnen blijven werken aan het herstel en de re-integratie van de betreffende medewerker.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het debat op 11 april jl. een motie van het lid Omtzigt over structureel meer (biomedisch) onderzoek naar Long COVID ontraadde, en u aangaf dat er al heel veel onderzoek plaatsvindt op dit terrein? Kunt u heel precies aangeven welke publiek gefinancierde onderzoeken in Nederland lopen naar Long COVID en dit uitsplitsen in type onderzoek (oriënterend, revalidatie, psychologisch, biomedisch, trials met geneesmiddelen)?
Ja, dat kan ik mij herinneren. Op dit moment lopen de volgende onderzoeken:
Deze onderzoeken kunnen worden uitgesplitst in:
Bent u van mening dat voldoende onderzoek in Nederland wordt gedaan naar het biomedisch aspect van Long COVID, in lijn met het advies van de Gezondheidsraad op 14 februari 2022?
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op vraag 15. Binnen het deelprogramma «COVID-19 aanhoudende klachten en nazorg» van ZonMw wordt tevens biomedisch onderzoek uitgevoerd. Bijvoorbeeld naar welke rol de aanwezigheid van ontstekingscellen speelt bij langdurige vermoeidheids- en cognitieve klachten na COVID-19. Daarnaast kijkt ZonMw welke samenhang er is met biomedisch onderzoek op het terrein van andere infectieziekten zoals ME/CVS (chronisch vermoeidheidssyndroom) en de ziekte van Lyme. De geleerde lessen worden, voor zover mogelijk, nu al toegepast op het onderzoek naar en de behandeling van post-COVID.
Deelt u de mening dat vanwege de geldende richtlijnen van het RIVM aan het begin van de coronacrisis en de instemming hiermee door de Inspectie SZW (nu de Arbeidsinspectie), de overheid nu verantwoordelijkheid zou moeten nemen om passende tegemoetkoming te regelen voor deze groep zorgmedewerkers? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Covid-19 was begin 2020 voor iedereen nieuw en het RIVM en de FMS hebben op basis van OMT-adviezen, medische expertise en ervaring op het terrein van infectiebestrijding, vanuit hun onafhankelijke positie richtlijnen opgesteld over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen in de zorg. De Minister van VWS en de Inspectie SZW hadden en hebben geen inhoudelijke rol bij het vaststellen van de uitgangspunten.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er door werkgevers zijn gedaan, voor de tijdelijke subsidieregeling die vanaf juni 2022 beschikbaar is, om zorgmedewerkers die met Long COVID te maken hebben minimaal zes maanden en maximaal een jaar langer in dienst te kunnen houden?
De subsidieregeling is nog niet gepubliceerd en derhalve nog niet in werking getreden. Het is niet mogelijk voor inwerkingtreding van de subsidieregeling aanvragen in te dienen. Er zijn dan ook nog geen aanvragen ingediend.
Kunt u aangeven op basis van welk evidence u denkt dat herstel en re-integratie na twee jaar nog mogelijk is?
Er zijn nog weinig ervaringsgegevens over het herstel van langdurige klachten. Niet uitgesloten is dat er ook na twee jaar ziekte nog mogelijkheden zijn voor herstel en re-integratie. De tijd zal leren wat de mogelijkheden zijn.
Vanuit het programma COVID-19 en werk wordt, met ondersteuning van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, onderzoek gedaan naar – onder meer – belemmerende en bevorderende factoren voor werkhervatting bij COVID-klachten. We wachten de uitkomsten van dat onderzoek af. De resultaten van dit onderzoek worden deze zomer verwacht. Het kabinet zal zich daarna beraden hoe met deze resultaten om te gaan.
Wat gaat u doen voor de groep zorgmedewerkers die in het begin van de coronacrisis, vaak onvoldoende beschermd, in de frontlinie hebben gewerkt en nu ontslagen zijn of ontslag is aangezegd?
In die situaties waarbij werkgever en werknemer verwachten dat een verlenging van de periode van re-integratie perspectief biedt op herstel en re-integratie, bestaat de mogelijkheid van een verlenging van de loondoorbetaling na het tweede ziektejaar. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft een subsidieregeling in voorbereiding op basis waarvan zorgwerkgevers die dat doen, de kosten van de loondoorbetaling deels gesubsidieerd krijgen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport verwacht de subsidieregeling in juni te publiceren. UWV zal werkgevers in zorg en welzijn die een ontslagaanvraag indienen, attenderen op deze subsidieregeling.
Zorgmedewerkers voor wie dit perspectief er niet is, kunnen een beroep doen op de sociale zekerheid.
Kunt u toelichten hoe het staat met de beschikbaarheid van een Long COVID-fonds voor zorgmedewerkers? Voor wie en onder welke voorwaarden zullen middelen uit dit fonds beschikbaar zijn en wanneer? Hoeveel aanvragen zijn hiervoor binnen?
Er is geen Long-COVID-fonds voor zorgmedewerkers. Zowel FNV en CNV hebben recent (opnieuw) gevraagd om een fonds dan wel een compensatieregeling voor zorgmedewerkers en onderwijspersoneel. Binnen het kabinet zal over de inhoud van de brieven van FNV en CNV en de desbetreffende voorstellen worden gesproken, waarna het kabinet zal reageren op deze brieven.
Herinnert u zich dat u in het Kamerdebat van 7 april heeft toegezegd op twee vragen nog terug te komen en daar een precies antwoord op te geven?
De vragen 22 en 23 heb ik beantwoord via de kamerbrief over de Covid-19 gerelateerde Woo aanpak die op 23 mei jl. aan uw Kamer is verzonden.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen twee jaar in relatie tot de coronacrisis op enig moment een kabinetsbesluit is geweest om bepaalde Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoeken niet of later te honoreren? Kunt u aangeven of in de afgelopen twee jaar in relatie tot de coronacrisis is besloten om bepaalde informatie niet met de Kamer te delen? Kunt u deze vragen met redenen omkleed beantwoorden?
Zie antwoord vraag 22.
Wilt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het breder toepassen van het discriminerende risico-selectiemodel door Toeslagen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het breder toepassen van het discriminerende risico-classificatiemodel door Toeslagen?
De berichtgeving verwijst naar de Kamerbrief over de analyse van het risicoclassificatiemodel Toeslagen van 21 april 2022 waarin onder andere is ingegaan op het breder gebruik van de risicoscore van het model.1
Waarom heeft uw voorganger eerder aangegeven dat dit risico-selectiemodel door het Speciale Team van Toeslagen (screeningsteam) in het kader van CAF-onderzoeken niet gebruikt werd, terwijl dit wél het geval blijkt te zijn?
Het is belangrijk om met zekerheid te kunnen vaststellen dat alle hierover relevante informatie bekend wordt. Daarom zal een extern onderzoek worden uitgevoerd. Onder andere om te proberen te achterhalen hoe breed het gebruik van de risicoscores van het risicoclassificatiemodel Toeslagen heeft plaatsgevonden, met wie het is gedeeld en welke gevolgen dit voor burgers heeft gehad.
Deze informatie was voor mijn voorganger nog niet bekend. Dit is naar boven gekomen omdat naar aanleiding van recente vragen uit de media verdiepend onderzoek is gedaan naar het breder gebruik van de risicoscores van het risicoclassificatiemodel Toeslagen. Hieruit is gebleken dat de risicoscores van dit model breder zijn gebruikt dan enkel voor het selecteren van aanvragen die voor handmatige behandeling in aanmerking kwamen. Deze nieuwe informatie is op 21 april jl. met uw Kamer gedeeld.2 Daarbij is ook aangegeven dat dit in tegenstelling is tot wat eerder bij brief van 8 december 2021 aan uw Kamer is gemeld.3
Klopt het dat ook de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI), het Financieel Expertise Centrum (FEC), het Intensief subjectgericht toezicht (IST) en Fraudeteams gebruik maakten van het discriminerende risico-classificatiemodel?
Zoals in de brief van 21 april 2021 aan uw Kamer is gemeld werd de risicoscore van het risicoclassificatiemodel Toeslagen toegevoegd aan beoordelingen van het zogenaamde «screeningsteam» van Toeslagen. Dit team beoordeelde signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik en was betrokken bij het instellen van een CAF-onderzoek binnen Toeslagen. De informatie kon vervolgens door dit screeningsteam worden gedeeld met de betrokkenen bij CAF-onderzoeken binnen Toeslagen, de handmatige beoordeling binnen Intensief subjectgericht toezicht (IST) en Fraudeteams. De risicoscore van het model werd door Toeslagen ook gebruikt voor de selectie van adressen in het kader van projecten van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams en voor eigen onderzoek naar aanleiding van een door het Financieel Expertise Centrum aangedragen zaken ten aanzien van de aanpak van terrorismefinanciering.4
Voor het overige attendeer ik uw Kamer in dit verband op brief van 21 april jl. inzake de analyse van het model en het aangekondigde externe onderzoek naar dit onderwerp.5
Klopt het medewerkers van de Belastingdienst daarbij onder meer onderscheid maakten naar nationaliteit, gezinssamenstelling en de hoogte van het inkomen?
Voor een overzicht van de door de door de jaren heen gebruikte indicatoren voor het model verwijs ik naar de bijlagen bij mijn brief van 21 april jl.6 Uit die bijlagen blijkt kortgezegd dat «nationaliteit», «gezinssamenstelling» en «hoogte van het inkomen» inderdaad indicatoren waren die, naast vele andere indicatoren, onderdeel uitmaakten van het model.
In de brieven van 26 november 2021 en 8 december 2021 is een toelichting gegeven op het model en de werking ervan.7 Onder verwijzing naar die brieven wordt voor nu volstaan met op te merken dat het model elke maand werd ingezet, voorafgaand aan de maandelijkse uitkering van huur- en kinderopvangtoeslagen aan burgers. Voordat het bedrag werd uitbetaald en er daarmee «formeel» werd beschikt, werd tussen 2013 en eind 2019 informatie uit de conceptbeschikkingen ingelezen in het model. Het model bepaalde het risico op onjuistheden in deze beschikkingen aan de hand van vooraf gedefinieerde indicatoren. De conceptbeschikkingen met het hoogste risico op fouten werden maandelijks geselecteerd voor handmatige behandeling. Dit betekende kortgezegd dat het formele beschikmoment en de uitbetaling van de betreffende toeslagen werd uitgesteld, totdat een medewerker de zaak behandeld had. Het model bevatte geen automatische besluitvorming over het recht op toeslag; dit werd altijd gedaan door de medewerkers die de aanvragen beoordeelden. Deze medewerkers kregen de door het model selecteerde zaken aangeboden met als enig kenmerk het burgerservicenummer, op basis waarvan enig onderscheid naar andere kenmerken niet te maken viel. De medewerkers werden niet geïnformeerd over de reden van selectie van de betreffende zaak.
Klopt het dat de Autoriteit Persoonsgegevens dit al als discriminerend heeft bestempeld?
Ten aanzien van het verwerken van de nationaliteit van aanvragers van kinderopvangtoeslag voor een indicator in het risicoclassificatiemodel heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) geconcludeerd dat dit een discriminerende verwerking is en daarmee in strijd met het beginsel van behoorlijkheid in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en artikel 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).8
Tot wanneer werd dit risico-selectiemodel door Toeslagen gebruikt? Was dit tot november 2019 of tot juli 2020?
Het model werd van april 2013 tot en met november 2019 elke maand ingezet. In juli 2020 is het gebruik van het model definitief stilgelegd.
In mijn brief van 21 april jl. heb ik u geïnformeerd over het breder gebruik van de risicoscore van het model. Vanaf eind 2019 tot medio juli 2020 werd hiervoor – zover nu bekend is – gebruik gemaakt van de risicoscores van de laatste run van het model eind 2019. Naar het bredere gebruik van de risicoscores zal een extern onderzoek worden uitgevoerd.9
Door welke andere afdelingen van de Belastingdienst is dit risico-selectiemodel gebruikt?
Het risicoclassificatiemodel Toeslagen werd gebruikt om te selecteren welke nieuwe aanvragen dan wel wijzigingen in bestaande toeslagaanvragen, voor een handmatige behandeling in aanmerking kwamen. Dit model is ontwikkeld door en voor Toeslagen.
Bij brief van 21 april 2022 is uw Kamer geïnformeerd over het breder gebruik van de risicoscore van het risicoclassificatiemodel dan enkel voor het selecteren van aanvragen die voor een handmatige behandeling in aanmerking kwamen door Toeslagen. Vooralsnog is de planning om het extern onderzoek hiernaar medio deze zomer te starten zodat begin volgend jaar een onderzoeksrapport met uw Kamer gedeeld kan worden.
Waarom heeft de Belastingdienst Toeslagen zich schuldig gemaakt aan discriminatie?
De AP constateert in haar rapport van 17 juli 2020 dat de handelwijze van Toeslagen bij drie verwerkingen van nationaliteit onrechtmatig was. Toeslagen heeft op deze punten in strijd gehandeld met de Wet bescherming persoonsgegevens en sinds 25 mei 2018 in strijd met de AVG. Ook was bij twee van deze drie verwerkingen sprake van een discriminerende verwerking en daarmee in strijd met het beginsel van behoorlijkheid in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AVG en artikel 6 van de Wbp.
Een van deze laatstgenoemde verwerkingen was het gebruik van nationaliteit voor een indicator10 in het risicoclassificatiemodel. Waarom deze indicator is opgenomen, kan niet worden achterhaald. Dit wordt veroorzaakt doordat over de achterliggende keuzes om indicatoren wel of niet aan het model aan te bieden geen vastlegging heeft plaatsgevonden. Uit de analyse op de uitkomsten van het risicoclassificatiemodel blijkt dat ook de indicator «Leeftijd bsn» te linken is aan nationaliteit, hierover is de AP geïnformeerd. Het risicoclassificatiemodel is in juli 2020 definitief stilgelegd.
Risicoselectie in het toezicht blijft tegelijkertijd wel nodig. Door middel van risicoprofielen kan onderscheid worden gemaakt tussen groepen burgers om te bepalen waar extra toezicht of dienstverlening nodig is. Overheidsorganisaties die gebruik maken van risicoprofielen moeten zich ervan bewust zijn dat dit onderscheid het risico van discriminatie met zich meebrengt. Discriminatie is en blijft verboden, maar niet elk onderscheid is discriminerend, wanneer er een rechtvaardigingsgrond voor is.
Alle informatie die op dit moment bekend is, is met uw Kamer gedeeld. Mocht er in de toekomst onverhoopt nieuwe informatie naar boven gaat komen, dan informeer ik uw Kamer hierover vanzelfsprekend.
Wanneer stopt eindelijk deze discriminatie door de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 8.
Op welk moment komt alle informatie over discriminatie eindelijk boven tafel?
Zie antwoord vraag 8.
Gaat het gebruik van het risico-selectiemodel weer leiden tot een nieuwe tegemoetkomingsregeling?
Aan hoeveel tegemoetkomingsregelingen werkt de Belastingdienst inmiddels?
Zowel de Belastingdienst als Toeslagen werken aan verschillende tegemoetkomingsregelingen. Door de Belastingdienst wordt momenteel gewerkt aan een regeling in het kader van FSV.
Bij de Toeslagen wordt uitvoering gegeven aan verschillende tegemoetkomingsregelingen voor de gedupeerden van de problemen met de kinderopvangtoeslag.
Hoe verhoudt het risico-selectiemodel zich tot de Fraudesignaliseringsvoorziening (FSV), andere zwarte lijsten, Risico Analyse Model (RAM), Aanslag Belastingen Systeem (ABS), AKI-1043 en AKI-1044? Welke dwarsverbanden zijn er tussen al deze instrumenten van de Belastingdienst?
Het risicoclassificatiemodel werd gebruikt om te selecteren welke nieuwe aanvragen dan wel wijzigingen in bestaande toeslagaanvragen, voor een handmatige behandeling in aanmerking kwamen. Dit model is ontwikkeld door en voor Toeslagen.
De Fraude Signalering Voorziening (FSV) werd bij Toeslagen op een andere manier gebruikt dan bij de Belastingdienst. FSV had binnen Toeslagen een ondersteunende functie in de afhandeling van fraude-risicosignalen en was daarmee meer een registratiesysteem. FSV kende binnen Toeslagen geen geautomatiseerde systeemkoppelingen met andere applicaties en dus ook niet met het model. Enkel bij de bouw van het risicoclassificatiemodel in 2013 is het model getraind met (gecontroleerde en gecorrigeerde) cases gekozen uit (de voorloper van) FSV als voorbeelden van risicosignalen over toeslagaanvragen.11
RAM en ABS zijn systemen van de Belastingdienst die niet door Toeslagen worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de projectcodes AKI-1043 en AKI-1044 van de Belastingdienst/Particulieren. Toeslagen heeft hier geen relatie mee.
De uitkomsten van het risicoclassificatiemodel zijn voor zover nu kan worden nagegaan nooit gekoppeld aan andere lijsten, RAM en ABS. In mijn brief van 21 april jl. heb ik u geïnformeerd over het breder gebruik van de risicoscore van het model. Omdat het belangrijk is om met zekerheid te kunnen vaststellen dat alle hierover relevante informatie bekend wordt, heb ik Toeslagen opdracht gegeven om extern onderzoek te laten uitvoeren. Onder andere om te proberen te achterhalen hoe breed het gebruik van de risicoscores heeft plaatsgevonden, met wie het is gedeeld en welke gevolgen dit voor burgers heeft gehad. Uw Kamer wordt over dit onderzoek nader geïnformeerd.
Van welke query’s maakte het risico-selectiemodel gebruik?
Een query is een vraag aan een database om een specifieke opdracht uit te voeren. Bijvoorbeeld de vraag: «Wat is het gemiddelde toeslagbedrag van alle aanvragers huurtoeslag in 2022?». Met een query op de database van de huurtoeslag wordt de hoogte van de huurtoeslag van alle aanvragers opgehaald en gedeeld door het aantal aanvragers van de huurtoeslag om het gemiddelde toeslagbedrag te bepalen.
Het risicoclassificatiemodel is een samengestelde set van query’s, waarbij query’s onder andere werden gebruikt bij:
In de brieven van 26 november 2021 en 8 december 2021 is een toelichting gegeven op het model en de werking ervan.12Het doel van het model was om toeslagaanvragers te behoeden voor fouten en oneigenlijk gebruik te voorkomen. Het model bepaalde het risico op onjuistheden in de ontvangen beschikkingen aan de hand van vooraf gedefinieerde indicatoren. Om de inhoud van deze indicatoren vast te kunnen stellen zijn gegevens uit de bronsystemen van Toeslagen en de Belastingdienst gebruikt. Voor een overzicht van de door de door de jaren heen gebruikte indicatoren voor het model verwijs ik naar de bijlagen bij mijn brief van 21 april jl.13
Wanneer zal het externe onderzoek naar de brede inzet van het risico-classificatiemodel worden gestart en wanneer zal het worden afgerond?
Vooralsnog is de planning om het onderzoek medio deze zomer te starten zodat begin volgend jaar een onderzoeksrapport met uw Kamer gedeeld kan worden.
Het niet nakomen van afspraken |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris Vijlbrief en SNN maken belofte niet waar. Gedupeerden bevingsgebied Groningen moeten langer wachten op duidelijkheid over de 10.000 euro-subsidie»1?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving.
Waarom laat u duizenden Groningers in het bevingsgebied in de kou staan door uw belofte om voor 1 mei te leveren met de 10.000 euro-subsidie voor woningverbetering niet na te komen? Graag een gedetailleerd antwoord
Ik bied mijn excuses aan dat het niet voor 1 mei 2022 gelukt is om Groningers te informeren over de nieuwe ronde voor het aanvragen van de woningverbeteringssubsidie. Bij de vormgeving van de volgende openstelling zijn nadrukkelijk de ervaringen van de eerdere rondes van de subsidieregeling betrokken en is met de nodige zorgvuldigheid te werk gegaan bij de voorbereiding. De voorbereidingen waren net voor 1 mei jl. afgerond, maar ik vond het netter uw Kamer niet tijdens het reces te informeren. Ik heb uw Kamer en de bewoners zo snel mogelijk na het reces geïnformeerd over de nieuwe aanvraagronde (Kamerstuk 33 529, nr. 1021). Daarbij geldt overigens dat het later informeren geen impact heeft gehad op de datum van openstelling van de regeling.
Kunt u garanderen dat de 10.000 euro-subsidie voor het zomerreces wordt uitgekeerd aan de Groningers die daar recht op hebben?
In de brief heb ik aangegeven dat regeling vanaf 6 juli 2022 gefaseerd opengesteld wordt. De woningeigenaren die aanspraak maken op de subsidie, kunnen wanneer hun gemeente aan de beurt is een aanvraag indienen. Aanvragers kunnen vervolgens ruim binnen de wettelijke termijn van 13 weken een reactie op hun subsidieaanvraag ontvangen. Nadat de subsidieaanvraag is goedgekeurd, ontvangen de aanvragers de subsidie binnen 15 werkdagen op hun rekening.