Bent u bekend met het bericht van De Telegraaf dat de Europese Commissie subsidies heeft verstrekt aan milieuorganisaties om specifieke wetgevingsvoorstellen te promoten, zoals de Natuurherstelwet?
Ja
Deelt u de mening dat het gebruik van subsidies om lobbyactiviteiten te financieren transparant en democratisch verantwoord moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, het gebruik van subsidies moet zo transparant en democratisch verantwoord mogelijk zijn. Om in aanmerking te komen voor een subsidie, moet worden voldaan aan vastgestelde eisen die staan beschreven in een openbaar gepubliceerde subsidieregeling. In de subsidieregeling is beschreven welke doelgroep onder welke voorwaarden en voor welke activiteiten in aanmerking komt voor een subsidie.
De Ministeries van KGG, van BZK/VRO en van EZ zetten subsidies niet in met als doel om lobbyactiviteiten van derde partijen richting de overheid te financieren. Subsidieverstrekking geschiedt uitsluitend om bepaalde beleidsdoelstellingen te verwezenlijken. Maatschappelijke organisaties kunnen – net als overigens bedrijven – een aanvraag doen voor een subsidie. Maatschappelijke organisaties hebben daarbij een bijzondere positie omdat zij burgers vertegenwoordigen en zo bijdragen aan het pluriforme debat dat past bij onze representatieve democratie.
Kunt u een overzicht geven van alle subsidies die door de Nederlandse overheid de afgelopen vijf jaar zijn verstrekt aan milieuorganisaties en niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) die actief zijn op het gebied van klimaat en natuurbeleid?
Nee. Het kabinet houdt geen centraal overzicht bij van alle rijkssubsidies. Elk departement publiceert met de jaarlijkse ontwerpbegroting een subsidieoverzicht. Daarbij geldt dat verleende subsidies die zijn te herleiden tot individueel bedrijfs- of organisatieniveau niet openbaar worden gemaakt.
Voor subsidiebeschikkingen waarin sprake is van staatssteun moet binnen twintig werkdagen na de steunverlening een ad-hoc-kennisgeving gedaan worden, gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl. De betreffende beschikkingen worden dan wel eerst geanonimiseerd. Indien de staatssteun aan een individuele onderneming meer dan 100.000 euro bedraagt, geldt dat bepaalde gegevens (zoals de bedrijfsnaam van de steunontvanger, KVK-nummer en het steunbedrag) moeten worden gepubliceerd in de State Aid Transparency Award Module (TAM) van de Europese Commissie.
Welke voorwaarden zijn verbonden aan deze subsidies, en hoe wordt gecontroleerd of deze subsidies uitsluitend worden gebruikt voor de afgesproken doelstellingen?
De afzonderlijke departementen hebben eigen wet- en regelgeving op het gebied van subsidies. Het Raamwerk Uitvoering Subsidies (RUS)1, ook wel bekend als het Uniform Subsidiekader (USK), is bedoeld als algemeen kader voor het opstellen van deze wet- en regelgeving. Dit is een bindend raamwerk voor subsidieverstrekking dat overal binnen de Rijksoverheid moet worden toegepast.
De Ministeries van KGG, BZK en van EZ hanteren ook een eigen kaderwet voor subsidies. Voor subsidies van de Ministeries van BZK en VRO is de kaderwet overige BZK-subsidies2 van toepassing. In deze kaderwetgeving is onder meer bepaald dat een subsidie slechts wordt verstrekt voor activiteiten die passen binnen beleidskaders. Bij het verstrekken van een subsidie wordt op basis van de aanvraag, waarin beschreven staat voor welke activiteiten subsidie wordt aangevraagd, getoetst of deze activiteiten passen binnen het beleid. In de subsidiebeschikking worden voorwaarden en verplichtingen gesteld waar de subsidieontvanger aan moet voldoen. Bij de subsidievaststelling wordt gecontroleerd of de subsidieontvanger hier aan heeft voldaan.
Is het mogelijk dat Nederlandse subsidiegelden direct of indirect worden gebruikt voor lobbyactiviteiten bij Europese instellingen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 gebruiken de Ministeries van KGG, van BZK en van EZ subsidieverstrekking uitsluitend om bepaalde beleidsdoelstellingen te verwezenlijken. Er worden geen subsidies verstrekt met als doel om lobbyactiviteiten van derde partijen richting de overheid te financieren.
Bent u bereid de onderliggende subsidieovereenkomsten met milieuclubs en ngo’s openbaar te maken en deze naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zijn subsidies voor economische activiteiten boven de 100.000 Euro die vanwege staatssteunaspecten formeel bij de Europese Commissie moeten worden aangemeld in het TAM-register, openbaar. Overige subsidies worden niet openbaar gemaakt.
Welke stappen onderneemt u om te waarborgen dat publieke middelen niet worden ingezet voor lobbyactiviteiten die gericht zijn op het beïnvloeden van nationaal of Europees beleid?
Zie ook antwoord op vraag 2. De Ministeries van KGG en van EZ gebruiken subsidieverstrekking uitsluitend om bepaalde beleidsdoelstellingen te verwezenlijken op respectievelijk het terrein van klimaat, energie en economie. Het Ministerie van BZK en van VRO zet subsidiëring in voor respectievelijk het bevorderen van de democratische rechtsstaat, het ondersteunen van decentraal bestuur en het versterken van het bouwen, het wonen en de woonomgeving. Er worden geen subsidies verstrekt om lobbyactiviteiten van derde partijen richting de overheid te financieren.
Wat is uw reactie op het feit dat het European Environmental Bureau expliciete opdrachten kreeg om wetgevingsvoorstellen ambitieuzer te maken, en hoe beoordeelt u de rol van milieuorganisaties in het publieke debat in dit licht?
Via de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel heeft Nederland recentelijk contact gehad met Commissaris Serafin. De Commissaris heeft aangegeven nader onderzoek te zullen doen naar de subsidieverlening door de Europese Commissie. Het kabinet wacht nadere stappen van de Commissie af. Het kabinet heeft van de Commissie geen signalen ontvangen dat geldende transparantie- en lobbyregels zijn overtreden. Het European Environmental Bureau heeft bovendien eind januari in een reactie duidelijk gemaakt dat de berichtgeving ongegrond is en berust op misinformatie.
Ziet u aanleiding om het huidige Nederlandse subsidiebeleid te herzien om te voorkomen dat dergelijke praktijken plaatsvinden?
Nee. De huidige subsidieregels en uitvoeringscontroles waarborgen dat het subsidiebeleid uitsluitend gericht blijft op het bevorderen van beleidsdoelen die de Rijksoverheid nastreeft.
Hoe waarborgt u een eerlijke balans tussen de inspraak van organisaties die zakelijke belangen vertegenwoordigen en organisaties die zich inzetten voor milieu- en klimaatzaken bij de totstandkoming van beleid?
De Rijksoverheid gaat altijd in gesprek met een brede groep belanghebbenden en waarborgt een evenwichtige afweging tussen verschillende perspectieven, zowel van organisaties met zakelijke belangen als van partijen die zich inzetten voor milieu en klimaatzaken. De kwaliteit, relevantie en onderbouwing van inbreng staan daarbij centraal, ongeacht het profiel van de organisatie.
In het klimaatbeleid gebeurt dit onder andere via de sectorale uitvoeringsoverleggen, die als opvolgers van de klimaattafels fungeren binnen het Nationaal Klimaatakkoord. Hierin geven zowel bedrijven als maatschappelijke organisaties advies aan de verantwoordelijke vakminister. Daarnaast is recent een publieke consultatie gehouden op het concept-Klimaatplan, waarbij burgers, bedrijven en organisaties hun visie konden delen zonder onderscheid tussen organisaties of personen met zakelijke of maatschappelijke belangen.
In het ruimtelijk domein is verder de toepassing van de Omgevingswet relevant. Deze wet kent ook regels voor participatie waarbij is aangegeven dat alle relevante belanghebbenden (inwoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen) bij het proces van de besluitvorming over een project of activiteit moeten worden betrokken.
Op vele manieren vindt dus een brede en evenwichtige inspraak plaats, zodat alle belanghebbenden kunnen bijdragen aan beleidsprocessen.
Bent u bekend met de berichten «Perroncontroles «overlasttrein» Zwolle – Emmen komen niet terug» en «Staatssecretaris: snel oplossing voor mogelijk overslaan treinstation Maarheeze»?1 2
Deelt u de mening dat intimidatie, agressie en geweld onacceptabel zijn en dat hier hard tegen moet worden opgetreden zodat treinreizigers veilig kunnen reizen en treinpersoneel veilig zijn werk kan doen?
Op welke trajecten is met name last van overlastgevende asielzoekers? Om welk type incidenten gaat het dan? Kunt u dit cijfermatig weergeven? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het feit dat overlastgevende asielzoekers die treinen of stations onveilig maken, geen reden mag zijn om treinen op bepaalde trajecten niet in te zetten of om treinen bepaalde stations niet meer aan te laten doen?
Hoe legt u uit aan de reizigers op de trajecten Meppel-Zwolle en Weert-Eindhoven dat zij moeten reizen in een onveilige situatie met een hoger risico op incidenten dan gemiddeld?
Hoe beoordeelt u het feit dat controles op perrons niet zouden werken, maar het aantal incidenten wel flink gestegen is?
Welke stappen onderneemt u om het veiligheidsgevoel van reizigers op deze trajecten, en op de stations op deze trajecten, te vergroten?
Welke preventieve en repressieve maatregelen worden op deze trajecten getroffen om overlast en overtredingen te voorkomen en overlastgevers aan te pakken en hoe effectief zijn die?
Welke maatregelen treft u tegen overlastgevers die zich door toegangscontroles niet laten weerhouden en over de hekken klimmen en alsnog de trein in stappen?
Kunt u de garantie geven dat de problemen op station Maarheeze zo spoedig mogelijk, en uiterlijk 1 maart 2025, worden opgelost? Zo nee, waarom niet?
Wordt de identiteit vastgesteld van de overlastgevers op de trajecten Meppel-Zwolle en Weert-Eindhoven, mede gelet op het feit dat overlastgevende asielzoekers vaak nog niet zijn geregistreerd of geen rijbewijs hebben? Zo ja, op welke manier en hoe wordt dit geregistreerd? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat er gehandhaafd moet worden richting asielzoekers die overlast veroorzaken, zwartrijden of ander onwenselijk gedrag vertonen? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak wordt er bij het constateren van overtredingen een boete opgelegd, dan wel uitstel van betaling aangeboden, en in hoeveel van deze gevallen wordt er daadwerkelijk geïnd?
Hoe hoog is het bedrag uitstel van betaling op beide trajecten?
Hoe vaak worden er reisverboden opgelegd? Gebeurt dit in alle mogelijke gevallen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat mensen die geen kaartje hebben niet eindeloos uitstel van betaling kunnen krijgen, maar uiteindelijk een reisverbod zouden moeten worden opgelegd dan wel bij overtreding daarvan lik op stuk beleid wordt toegepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?
Deelt u de mening dat wanneer deze mensen zichzelf niet kunnen identificeren, dit meteen opgepakt moet worden door deze mensen te registreren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat regelen?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Vreemdelingen- en asielbeleid op 5 februari 2025? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘Financiële les op school moet toenemende schulden bij jongeren tegengaan’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met de cijfers dat één op de vijf jongeren te maken heeft met betaalproblemen?1
Ja.
Bent u bekend met de uitkomst van het onderzoek van Money Start onder ruim 1600 jongeren op het vmbo en mbo dat 89% van de kinderen beschikt over onvoldoende financiële kennis om het digitale leven tegemoet te treden?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van ING uit 2024 dat 49% van de Nederlandse jongeren tussen de 16 en 27 jaar te maken heeft met schulden?
Ja.
Is het u bekend dat het aantal jongeren met schulden sinds de coronacrisis jaarlijks verdubbeld is? Heeft u daar een verklaring voor?
De cijfers en inzichten over jongeren met geldzorgen en schulden die de afgelopen jaren uit verschillende onderzoeken naar voren komen, hebben onze aandacht. Uit de cijfers van DUO blijkt bijvoorbeeld dat er de laatste jaren bijvoorbeeld meer jongeren met een studielening zijn, en het Nibud signaleert dat jongeren tussen 18 en 30 jaar vaker geldzorgen hebben dan andere groepen.
Het Nibud geeft in dit rapport ook aan dat jongeren vaker een instabiel inkomen hebben dan andere groepen (35% versus 15%). Ook weten ze minder vaak waar ze recht op hebben of waar ze informatie kunnen vinden. Verder lijken ze anders met hun geld om te gaan: ze zijn meer gericht op de korte termijn, en ze kopen vaker iets waar ze geen geld voor hebben.2
De cijfers laten ook andere ontwikkelingen zien: uit onderzoek blijkt dat er minder jongeren zijn met een consumptief krediet. Ook ziet het BKR juist een lichte daling van betalingsachterstanden op kredieten bij jongeren al komen die betalingsachterstanden wel vaker voor bij jongeren dan bij ouderen3. Het Nibud laat zien dat jongeren in 2024 juist minder moeite hebben met rondkomen dan in 2022 (40% in 2024, ten opzichte van 47% in 2022)4.
Het kabinet vindt het van belang dat we voorkomen dat jongeren met geldzorgen en schulden te maken krijgen. Daarom hebben we ingezet op financiële educatie en individuele financiële begeleiding via de «Subsidieregeling financiële educatie op onderwijsinstellingen», en blijven we werken aan de samenwerking tussen jongerenwerk en mbo’s, laagdrempelige anonieme hulproutes zoals Geldfit (website, bellen, chatten, appen, mailen) en zetten we informatiecampagnes in voor jongeren op sociale media. In diverse gemeenten zijn ook projecten voor jongeren met geldzorgen en/of schulden. Inmiddels zijn ongeveer 35 gemeenten aangesloten bij het Jongeren perspectief fonds, wat honderden jongeren heeft geholpen om schuldenvrij te worden. Dit project wordt opgeschaald naar meer gemeenten.
Ziet u de noodzaak kinderen goed voor te lichten hoe om te gaan met geld, in plaats van pas in actie te komen als de schulden er al zijn?
Ja, die noodzaak zie ik. Met de kamerbrief van 11 oktober jl. heeft het kabinet een samenhangend pakket aangekondigd om schuldenproblematiek te voorkomen en tegen te gaan.5 Inzet op de preventie van schulden is hiervan een belangrijk onderdeel, onder andere door ervoor te zorgen dat mensen met beginnende geldzorgen en/of dreigende schuldenproblematiek zo vroeg mogelijk bereikt worden en door in te zetten op financiële educatie voor kinderen en jongeren. Financieel geletterde (jonge) consumenten zijn namelijk weerbaarder tegen ongewenste beïnvloeding en beter in staat om gezonde financiële keuzes te maken.
Hoe kijkt u naar de oproep dat financieel onderwijs veel meer aandacht zou moeten krijgen in het reguliere onderwijs?
De subsidieregeling «Financiële Educatie voor onderwijsinstellingen»6 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een maatregel die als doel heeft het creëren, ontwikkelen en bevorderen van structurele aandacht binnen het onderwijs. De subsidie biedt scholen onder meer de mogelijkheid om voor een periode van maximaal drie jaar docenten/leerkrachten te trainen en medewerkers vrij te stellen om financiële educatie een structurele plek te geven in het onderwijsprogramma, persoonlijk financiële begeleiding te bieden en/of ouders te betrekken bij de financiële opvoeding van hun kinderen. In 2023 hebben 27 mbo scholen de subsidie toegekend gekregen, in 2024 ging dit om 105 middelbare scholen en in 2025 krijgt een afgebakende groep basisscholen de mogelijkheid om subsidie aan te vragen. Deze subsidie is in nauwe afstemming met het Ministerie van OCW tot stand gekomen. Hierbij is de balans gezocht tussen de noodzaak om aandacht in het onderwijs te richten op het verbeteren van de basisvaardigheden in het primair onderwijs enerzijds, en het belang om aandacht te hebben voor financiële educatie anderzijds.
Het platform Wijzer in Geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samenwerkt met publieke en private partners uit de financiële sector, werkt op verschillende manieren aan het vergroten van het financiële bewustzijn en de financiële competenties waaronder kennis en vaardigheden. Zo dient de jaarlijkse Week van het geld als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren in de klas. Tijdens deze week is er veel aandacht voor onderwerpen zoals financiële verleidingen (waaronder buy now, pay later (BNPL)) en financieel zelfstandig worden. Daarnaast moedigt Wijzer in geldzaken scholen aan om ook in de rest van het jaar aandacht te besteden aan het leren omgaan met geld.
In samenwerking met het Ministerie van Financiën ontwikkelde het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. Deze campagne is ook onderdeel van de website en sociale media van Wijzer in geldzaken en behandelt onder andere de risico’s van BNPL met de titel «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater».
Vindt u dat, onder andere bij Buy Now, Pay Later (BNPL) meer verantwoordelijkheid moet worden gelegd bij de schuldeiser in plaats van alleen bij de consument, omdat schuldeisers heel goed weten welk risico ze nemen?
Ja, dat ben ik met u eens. Voor aanbieders van consumptief krediet gelden strenge regels. BNPL-krediet valt nu nog onder een uitzondering waardoor deze regels daarvoor niet gelden. Met de implementatie van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (de CCDII)7 gaan deze regels ook voor BNPL-aanbieders gelden (zie ook het antwoord bij vraag 8).
Indien een consument een overeenkomst niet nakomt hebben schuldeisers verschillende mogelijkheden om een vordering te innen. Zo kunnen er onder voorwaarden incassokosten in rekening worden gebracht bij uitblijvende betaling en heeft de schuldeiser de mogelijkheid om betaling af te dwingen via een gerechtelijk vonnis. Deze algemene voorschriften gelden nu nog op dezelfde wijze voor schulden die zijn ontstaan door een BNPL-overeenkomst. Zodra echter de CCDII is geïmplementeerd, gelden voor BNPL-krediet (en de als gevolg van BNPL ontstane schulden) de aanvullende strenge regels die gelden voor consumptief krediet, zoals bijvoorbeeld het uitvoeren van een kredietwaardigheidstoets, de maximumkredietvergoeding, maar ook de wettelijk vastgelegde maximale vertragingsvergoeding die maximeert hoeveel kosten een aanbieder in rekening mag brengen als een consument BNPL-krediet niet tijdig of volledig aflost. Hiermee wordt reeds meer verantwoordelijkheid voor de schuld gelegd bij BNPL-aanbieders.
In aanvulling hierop geldt dat het kabinet de ambitie heeft om het stelsel van publieke en private invordering te verbeteren doordat schulden zoveel mogelijk in een vroeg stadium worden opgelost, door de kosten van invordering minder snel te laten oplopen en door publieke en private invordering beter te coördineren. Bij dit alles geldt dat het een gezamenlijk belang van crediteur en debiteur is dat de invordering van schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan. Over de juridische aanpak civiele invordering wordt uw Kamer, zoals eerder is toegezegd, voor 1 mei geïnformeerd.
Bent u het met ons eens dat er vooruitlopend op nieuwe Europese regelgeving, zo snel mogelijk nadere (afdwingbare) regels moeten komen voor BNPL-aanbieders, omdat BNPL-aanbieders hun gedragscode in praktijk onvoldoende naleven, bijvoorbeeld bij leeftijdsverificatie?
De implementatie van de CCDII heeft voor het kabinet prioriteit. Na de implementatie moeten BNPL-aanbieders voldoen aan dezelfde, strenge regels als andere aanbieders van consumptief krediet en onder meer een kredietwaardigheidstoets uitvoeren, aansluiten op en raadplegen van BKR en voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Het kabinet zet daarom in op zorgvuldige maar zo spoedig mogelijke implementatie.
De gedragscode die door de BNPL-partijen is opgesteld en sinds 30 oktober 2023 in werking is getreden, biedt minder bescherming dan de CCDII straks zal bieden. Het kabinet blijft er daarom bij de BNPL-partijen op aandringen om de gedragscode, in aanloop naar de implementatie van de CCDII, aan te scherpen naar een beschermingsniveau dat verder in lijn komt met de regelgeving uit de CCDII. Het kabinet is hierover doorlopend met de partijen in gesprek.
Ten aanzien van leeftijdsverificatie geldt dat door de aangesloten BNPL-partijen stappen worden gezet om volledige leeftijdsverificatie bij alle klanten door te voeren. Het kabinet ziet dat partijen hieraan werken. Het kabinet monitort de voortgang van deze verificatie.
In lijn met de gedragscode zijn de aangesloten aanbieders daarnaast in het kader van schuldhulpverlening aangesloten bij één van de convenanten van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Wij vinden het goed dat de BNPL-aanbieders een convenant hebben afgesloten met de NVVK waarin de aanbieders medewerking hebben toegezegd aan het tot stand brengen van minnelijke schuldregelingen als een situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat met name het niet betalen van de zorgverzekering door jongeren in veel gevallen het begin van een lange periode met schulden is, en dat de overheid de grootste schuldeiser is in Nederland?
Sommige verzekeraars geven aan iets meer jongeren te zien met beginnende betalingsachterstanden, maar in de regeling Betalingsachterstand zorgpremie valt deze stijging niet waar te nemen.8
Uit onderzoek van Panteia uit 2021 blijkt dat een derde van de schuldenlast afkomstig is van publieke schuldeisers ten op zicht van twee derde van private partijen.9 Dit beeld wordt bevestigd door een recent onderzoek van Berenschot over schuldregelingen.10 De stelling dat het grootste deel van de schuldenlast voor rekening van de overheid is, is derhalve onjuist.
Kunt u uitzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven?
Het is niet eenvoudig om te onderzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven.
Om dit probleem te voorkomen hebben verzekerden bij veel zorgverzekeraars een keuzemogelijkheid en kunnen zij zelf bepalen wanneer de zorgpremie moeten worden betaald. De meeste mensen laten dat moment samenvallen met de datum dat het salaris wordt gestort. Dit vergroot de kans dat de automatische incasso van de zorgverzekering slaagt. Ook het onderzoek ten behoeve van de uitvoering van de motie Inge van Dijk c.s. (zie vraag 11) draagt op termijn bij aan de slagingskans van een automatische incasso.
Ziet u de noodzaak om zo snel mogelijk uitvoering te geven aan de motie Inge van Dijk c.s.2 om uitkeringen van de overheid zoveel mogelijk op een vast moment in de maand plaats te laten vinden, zodat hierop met de afschrijving van vaste lasten kan worden aangesloten?
Ik zie het belang van de zaken die worden aangehaald in de motie Van Dijk. Het Ministerie van SZW gaat daarom in de komende maanden een onderzoek laten uitvoeren naar het harmoniseren van betaalmomenten.
Heeft u kennisgenomen van de voorstellen van het CDA in hun Actieplan Financiële Weerbaarheid, zoals u aangeboden bij de begrotingsbehandeling SZW, en deelt u de noodzaak om preventief aan de slag te gaan met het financieel weerbaar maken van jongeren, om financiële problemen later in hun leven te voorkomen?3
Ja, ik heb kennis genomen van het Actieplan Financiële Weerbaarheid en op het plan is schriftelijk gereageerd13. Daarnaast deel ik ook de noodzaak om preventief in te zetten op het financieel weerbaar maken van jongeren en dit doen wij vanuit het kabinet op verschillende wijzen (zie antwoord 6).
Bent u op de hoogte van het bericht over de afgelasting van de shows van de Joods-Israëlische comedian Yohay Sponder bij Boom Chicago1?
Ja.
Vindt u dat Boom Chicago niet had moeten annuleren bij bedreigingen, maar in plaats daarvan aangifte had moeten doen en had moeten samenwerken met de politie en gemeente om de veiligheid van Joodse artiesten te waarborgen?
Ja. Het is zeer te betreuren dat het optreden van Yohay Sponder niet heeft plaatsgevonden als gevolg van intimiderende reacties en bedreiging. Ik sta voor een vrije sector waar ruimte is voor alle stemmen. Dat geldt ook voor de stem van dhr. Sponder. De vrijheid van expressie is essentieel en mag niet onder druk komen te staan. Het is daarom belangrijk dat culturele instellingen goed voorbereid zijn op het moment dat er signalen van verstoring zijn.
Vindt u niet dat het schokkend en antisemitisch is dat deze Joodse artiest door de directeur van Boom Chicago wordt verwezen naar een «Joodse locatie of clublocatie»?
De suggestie dat een Joodse artiest zou moeten optreden in een Joodse locatie is een hoogst ongelukkige uiting. Ik heb begrepen dat Boom Chicago inmiddels heeft aangegeven deze uiting te betreuren. Er lopen gesprekken om het optreden van de heer Sponder alsnog mogelijk te maken en wat daarvoor nodig is.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland een veilige omgeving blijft voor Joodse artiesten, gezien incidenten zoals de afgelasting bij Boom Chicago, de verstoring van het concert van Lenny Kuhr, het weren van Joodse artiesten door Theater De Generator en de annulering van optredens van Yemen Blues, en welke maatregelen neemt u om antisemitische druk en intimidatie in de culturele sector te voorkomen?
Er is door de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) een protocol gemaakt over hoe om te gaan met incidenten. De grotere podia weten inmiddels de weg naar de lokale driehoek te vinden. Ik constateer dat nog niet alle partijen dit weten. Boom Chicago is een zelfstandige BV en geen lid van een koepelorganisatie. Dat lijkt de oorzaak te zijn dat de organisatie niet volgens het protocol heeft gehandeld.
Er zijn verder gesprekken gevoerd tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om de toegang tot de lokale driehoek te waarborgen. Daarnaast is het goed te vermelden dat Kunsten ’92 mede met financiële steun van mijn ministerie dit jaar een traject is gestart om polarisatie en antisemitisme in de culturele sector tegen te gaan.
Het bericht ‘Hoe zorginstellingen diplomafraude bestrijden: ‘Kwaadwillenden gaan ingenieus te werk’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe zorginstellingen diplomafraude bestrijden: «Kwaadwillenden gaan ingenieus te werk»»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat diplomafraude vaak gepaard gaat met financieel misbruik van zorggeld, met onveiligheid voor patiënten en cliënten én gerelateerd is aan criminelen? Herkent u ook dat deze vormen van zorgfraude toenemen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer uw aanpak hiertegen verwachten?
Ik herken het beeld dat diplomafraude vaak gepaard gaat met misbruik van zorggeld, dat het raakt aan veiligheid en kwaliteit van zorg en een mate van verwevenheid heeft met criminaliteit. Dit is verschrikkelijk. Zorggeld moet gaan naar de zorg, en uiteindelijk naar de mensen voor wie er gezorgd moet worden.
Uw Kamer is op 27 juni 2024 geïnformeerd over de verkenning van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) naar mogelijke misstanden in het opleiden in de zorgsector en de eventuele verbanden tussen deze mogelijke misstanden en de risico’s voor de zorg.2 Uit de verkenning blijkt dat de Inspecties een toenemende verwevenheid zien van zorg met criminaliteit en fraudenetwerken. In navolging van de verkenning van de Inspecties wordt gewerkt aan vervolgacties. Dit is in samenwerking met onder andere de betrokken ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren, zorgverzekeraars en opleiders.
Het doel van de aanpak is om het zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor criminelen om in het zorgdomein actief te zijn en om de zorgsector weerbaarder te maken tegen criminelen. Er wordt op drie speerpunten ingezet om dit doel te bereiken. Het gaat om (1) het opwerpen van barrières, (2) het vergroten van de weerbaarheid en (3) het verstevigen van toezicht, handhaving en opsporing. Uw Kamer wordt op korte termijn per brief over deze aanpak geïnformeerd.
Wat verwacht u van de verplichting (vanaf 1 januari jl.) om signalen van fraude bij het Informatieknooppunt Zorgfraude te melden? Op welke wijze gaat deze verplichting leiden tot meer signalen en wat gaat u hiermee doen? Bent u bereid om voor de zomer een eerste meldingenoverzicht met de Kamer te delen?
De Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) is per 1 januari 2025 in werking getreden. De mogelijkheden voor het uitwisselen van gegevens tussen de in de wet genoemde instanties in het zorgdomein zijn door deze wet vereenvoudigd, verbeterd en uitgebreid. Deze instanties worden beter in staat gesteld fraude te voorkomen en aan te pakken.
Stichting IKZ levert jaarlijks een rapportage op met daarin een overzicht van de signalen die het afgelopen jaar zijn ontvangen. De jaarrapportage wordt voor de zomer gepubliceerd en gedeeld met uw Kamer. Stichting IKZ is sinds 1 januari 2025 een zelfstandige juridische entiteit met een wettelijke taak en vervangt het samenwerkingsverband. Stichting IKZ bevindt zich momenteel in de overgangsfase van samenwerkingsverband naar stichting. Voor wat betreft het delen van een eerste meldingenoverzicht kan ik toezeggen dat ik in gesprek ga met Stichting IKZ om te kijken in hoeverre dit al mogelijk is voor de zomer, en anders later dit jaar zodra de stichting geheel zelfstandig operationeel is.
Op welke wijze verwacht u dat het Informatieknooppunt Zorgfraude met meer effectiviteit aan de slag kan om fraudesignalen op te volgen, fraude op te sporen en te sanctioneren? Is dit wat u betreft voldoende en zo nee, wat gaat u daaraan doen?
De inwerkingtreding van de Wbsrz zorgt ervoor dat problemen rondom het uitwisselen van gegevens bij het bestrijden van zorgfraude worden opgelost. Stichting IKZ kan een door instanties verstrekt signaal verrijken en vervolgens verstrekken aan de meest geëigende instantie(s). Instanties kunnen zo effectiever aan de slag om binnen hun taken en bevoegdheden opvolging te geven aan een signaal van zorgfraude. Deze instantie of instanties kunnen met het door Stichting IKZ verrijkte signaal fraude voorkomen, opsporen of sanctioneren. Stichting IKZ doet geen eigenstandig opsporingsonderzoek en heeft geen handhavende, toezichthoudende of opsporende functie, taken of bevoegdheden. Deze taken en bevoegdheden zijn belegd bij de controle-, toezicht-, en opsporingsinstanties.
Deelt u de mening dat het niet mogelijk zou moeten zijn voor zorgfraudeurs om opnieuw in de zorg aan de slag te gaan? Op welke manier gaat u een dergelijk beroepsverbod voor zorgfraudeurs mogelijk maken?
Samen met uw Kamer deel ik het standpunt dat het onwenselijk is dat zorgfraudeurs zomaar weer actief kunnen worden in de zorg. In aanvulling op de bestuurs- en beroepsverboden die al mogelijk zijn, zijn gerichte maatregelen getroffen om te voorkomen dat zorgfraudeurs (opnieuw) aan de slag kunnen gaan. Ik noem een aantal voorbeelden. In het kader van de vergunningplicht op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) kan naar het verleden van de dagelijkse leiding of de interne toezichthouders worden gekeken door een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen of door een integriteitsonderzoek op grond van de Wet Bibob. De doelgroep voor de vergunningplicht is per 1 januari 2025 uitgebreid. Alle zorginstellingen moeten nu beschikken over een toelatingsvergunning, ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners.
Een andere belangrijke maatregel is de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) die per 1 januari 2025 in werking is getreden. Deze wet regelt onder meer een zogenoemd Waarschuwingsregister zorgfraude, waarin gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren zorgfraudeurs kunnen registreren. Het Waarschuwingsregister kan hiermee voorkomen dat fraudeurs in een andere gemeente of in een ander zorgdomein een doorstart maken.
Tot slot noem ik de Proeftuinen aanpak zorgfraude, waarvoor ik subsidie heb verleend. In de regio’s Twente en Hart van Brabant worden beproefde werkwijzen ontwikkeld, zoals een structurele inzet van de Wet Bibob bij de contractering van aanbieders. De VNG zorgt ervoor dat de resultaten van de proeftuinen met alle gemeenten worden gedeeld.
Heeft inmiddels uw eerdere toegezegde2 gesprek met de Minister van Justitie en Veiligheid over uitbreiding van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) tegen zorgfraude, plaatsgehad? Zo ja, wat heeft u afgesproken gezamenlijk te gaan doen tegen zorgfraude?
Er heeft ambtelijk een eerste verkennend gesprek plaatsgevonden met het Ministerie van J&V. Aan dit gesprek wordt op korte termijn vervolg gegeven door gezamenlijk te kijken, ook met het CIBG, zorgkantoren en gemeenten, hoe de Wet Bibob nog beter kan worden ingezet.
Bent u bereid om een overzicht te maken van uw beleid, uw beoogde wetsvoorstellen en handhavingsaanpak tegen zorgfraude en deze met de Kamer te delen, inclusief beoogde resultaten? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer die verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 2 wordt uw Kamer op korte termijn geïnformeerd over de aanpak om zorgfraude en zorgcriminaliteit zorg tegen te gaan. Ook ontvangt uw Kamer dit voorjaar een reactie op de signaleringsparagraaf uit de jaarbrief van de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ).4
Het bericht ‘‘Shit, kan ik nog terug?’ Chemiestudent Marieke werd twee keer geronseld voor drugslab’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
van Weel , Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Shit, kan ik nog terug?» Chemiestudent Marieke werd twee keer geronseld voor drugslab»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Zijn er signalen bekend bij hoger onderwijsinstellingen of de politie over scheikundestudenten of studenten met laboratoriumkennis die worden benaderd door drugscriminelen? Zo ja, wat zijn die signalen?
De politie ziet dat het ronselen van mensen met specifieke kennis en kunde vaker voorkomt. Hoe vaak dit precies is, is niet bekend. Criminelen zoeken connecties in verschillende sectoren om daar werkzaamheden aan uit te besteden die ze zelf niet willen of niet kunnen uitvoeren. Dat doen ze via allerlei netwerken en contacten. Het kan dan gaan om, zoals in dit geval, iemand met een scheikundige achtergrond, maar ook om financiële of juridische ondersteuning of bijvoorbeeld transport of het leveren van fysieke middelen, zoals voertuigen of locaties. Deze facilitators spelen een cruciale rol door diensten te verlenen die criminele activiteiten mogelijk maken. Ze zijn zich soms niet bewust van hun betrokkenheid bij criminaliteit en soms werken zij doelbewust samen met criminelen.
Worden studenten met specifieke kennis die van pas kan komen voor drugscriminelen op een manier weerbaar gemaakt tegen het ronselen en het onder druk gezet worden door criminelen?
Onderwijsinstellingen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving en hier richten zij hun veiligheidsbeleid op in. Het hoort niet de primaire taak van docenten en onderwijspersoneel om specifieke misstanden zoals de benadering van studenten door drugscriminelen aan te pakken. Wel is het belangrijk dat docenten en medewerkers gevoelig zijn voor het herkennen van zorgwekkend en risicogedrag van hun studenten en dat onderwijsinstellingen daarmee weten om te gaan en weten naar wie ze kunnen verwijzen. Het borgen van een veilige leer- en werkomgeving is daarbij niet enkel een taak van docenten en medewerkers, maar van alle bij de instellingen betrokken partijen in het zorg-, sociaal en veiligheidsdomein.
In situaties waar (signalen van) het ronselen van studenten of leerlingen voor criminele activiteiten voorkomt, kan training van docenten en onderwijspersoneel over de gevaren en gevolgen van ronselen onderdeel zijn van het veiligheidsbeleid van de onderwijsinstelling. Zo is in het landelijke opleidingsprofiel voor «Applied Science» van de hbo-opleidingen chemische technologie expliciet aandacht opgenomen voor moreel verantwoord handelen om hen bewust te maken van hun eigen verantwoordelijkheid bij het toepassen van hun vakkennis in de praktijk.2
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen en studenten weten wat ze concreet kunnen doen als hen dit overkomt, namelijk een melding maken bij de onderwijsinstelling zelf, bijvoorbeeld via een vertrouwenspersoon, studiebegeleider of veiligheidsfunctionaris, of bij de politie of bij Meld Misdaad Anoniem. Onderwijsbesturen kunnen daarnaast aangifte doen wanneer zij criminelen zien ronselen op hun onderwijsterrein. Het kabinet moedigt dit aan, omdat elke aangifte van belang is.
Kunnen studenten die worden benaderd door criminelen op een anonieme manier hier melding van doen bij de onderwijsinstellingen of de politie? Zo ja, is dit de afgelopen jaren ook gebeurd?
Ja, studenten kunnen altijd een anonieme melding maken via Meld Misdaad Anoniem als zijzelf worden benaderd of als zij iets in de omgeving zien. Meld Misdaad Anoniem staat los van de politie en geeft informatie alleen door als dit op geen enkele manier naar de melder te herleiden is.
Daarnaast investeert dit kabinet ook in het programma Preventie met Gezag dat op dit moment in 47 gemeenten inzet op het voorkomen van dat jongeren in aanraking komen met (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit, daarin afglijden of doorgroeien.3 De georganiseerde criminaliteit kan uiteraard alleen bestaan als er voldoende «personeel» beschikbaar is. Hiertoe maken criminelen graag misbruik van jongeren in een kwetsbare positie. Om de aantrekkingskracht van het snelle geld en het aflossen van (criminele) schulden tegen te gaan, zetten wij in op het vergroten van de weerbaarheid van deze jongeren, hun ouders en hun sociale leefomgeving.
Het is van belang dat ook studenten de juiste hulp en informatie krijgen wanneer zij worden geronseld en zij hulp zoeken. Daarom investeert het programma Preventie met Gezag de komende 2,5 jaar in het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Fier voor de verdere ontwikkeling van de anonieme online hulpportaal «Keerpunt» voor jongeren in heel Nederland die geronseld worden voor de criminaliteit en slachtoffer zijn van criminele uitbuiting, hun ouders en professionals. Het doel van deze anonieme online hulplijn is dat slachtoffers (jongeren, ouders en hun sociale omgeving) laagdrempelig en veilig kunnen chatten met hulpverleners van Chat met Fier. Indien nodig worden de slachtoffers begeleid naar de regionale hulpverlening en/of opsporingsdiensten. Keerpunt doet aan proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Daarnaast is het een kennisportaal over criminele uitbuiting waar slachtoffers, hun naasten en professionals terecht kunnen voor informatie. Keerpunt heeft tot nu toe geen specifieke casus gehad waarbij duidelijk werd dat het ging om een student met specifieke kennis, al kan daaruit niet geconcludeerd worden dat het niet voorkomt, omdat de hulplijn anoniem is.
Zijn criminelen die studenten actief benaderen om mee te werken aan drugscriminaliteit op een manier strafbaar en zo ja, op welke grond?
Criminelen zijn strafbaar als zij studenten actief benaderen om mee te werken aan de drugscriminaliteit als wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt. Hiervoor moet worden voldaan aan het eerste lid, subleden 2 en 4 Sr uit het betreffende artikel.
Voor sublid 2 betekent dit dat bewezen dient te worden dat de verdachte een handeling heeft verricht met het oogmerk van uitbuiting. Een handeling kan bijvoorbeeld het werven of huisvesten van iemand zijn terwijl het oogmerk van uitbuiting afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Hierbij wordt gekeken naar de aard en de duur van de verrichte activiteit, de beperkingen voor het slachtoffer en het economisch voordeel dat hiermee door de verdachte is behaald. Het toetsen van deze elementen is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
Ten aanzien van sublid 4 geldt dat iemand, in aanvulling op het voorgaande, door een zogeheten middel is bewogen zich voor het strafbare activiteiten beschikbaar te stellen. Onder een middel kan worden verstaan (het dreigen met) geweld, het misbruik maken van een kwetsbare positie of van een overwichtssituatie.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat studenten met laboratoriumkennis in een fuik van drugscriminaliteit belanden door de belofte van criminelen om snel veel geld te kunnen verdienen?
Naast de bij vraag vier genoemde inzet zet het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met middelen uit het programma Preventie met Gezag de komende vier jaar in op het vergroten van de weerbaarheid van de gemeenschappen in de meest kwetsbare wijken. Het programma ondersteunt gemeenten bij het leggen van verbinding met gemeenschappen waar zich problemen met ondermijnende criminaliteit voordoen, zodat zij gezamenlijk een bijdrage kunnen leveren aan de preventie van ondermijnende criminaliteit. In dit programma is ook oog voor de rol die de scholen spelen in de gemeenschappen in de wijken. Vanwege de sterke pedagogische driehoek die bestaat tussen de scholen, de ouders en de buurt. Met de samenwerking tussen alle volwassen opvoeders die – in geval van zorgen om kinderen en jongeren – snel kunnen schakelen, kan doortastend gehandeld worden bij zorgen om jongeren. SZW zet hier onder andere op in door het organiseren van regelmatige gesprekken tussen ouders, docenten en een wijkagent en het burgerschapsprogramma Vreedzame Wijk.
Zijn de onderwijsinstellingen alert op de risico’s rondom het ronselen van studenten met specifieke kennis door drugscriminelen? Zo ja, op welke manier wordt hiernaar gehandeld?
De universiteiten en hogescholen geven aan zich bewust te zijn van de risico’s en houden het onderwerp nauwlettend in de gaten. Zij hebben geen specifieke informatiepunten voor alleen dit thema, maar de risico’s worden op verschillende manieren bij studenten onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld via studieverenigingen, studieadviseurs of in ethiek- en veiligheidsvakken.
Vanuit de subsidie die de Minister van OCW verstrekt aan het Platform TerInfo wordt ook gewerkt aan het ontwikkelen van een handreiking voor docenten over criminele ondermijning die gratis en online beschikbaar zal zijn. Deze handreiking voor docenten is onder andere bedoeld voor nadere duiding van wat ondermijning inhoudt, wat de individuele, strafrechtelijke en maatschappelijke gevolgen zijn van ondermijning en wat jongeren tegen ondermijning kunnen doen.
Hoeveel onderwijsinstellingen maken gebruik van voorlichtingslessen om jongeren op het rechte pad te houden en te waarschuwen voor het ronselen door criminelen?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsinstellingen gebruik maken van voorlichtingslessen. Het is daarbij wel van belang om te melden dat voorlichting op zichzelf geen effectief middel is om de weerbaarheid van studenten tegen ondermijning te vergroten. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies4 geeft aan dat universele voorlichtings- en educatieprogramma’s die als doel hebben jongeren bewust te maken van de gevaren van criminaliteit op het eerste oog sympathiek lijken en de veronderstelde effecten worden vaak als vanzelfsprekend gezien, maar in de criminologie hebben ze dikwijls geen positieve reputatie. Soms kan voorlichting de kans op delinquentie zelfs verhogen. Het programma Preventie met Gezag zet daarom in op het benutten en ontwikkelen van kansrijke5 en bewezen effectieve interventies die zich richten op jongeren in kwetsbare posities. Daarbij is Preventie met Gezag een lerende aanpak, waarbij de partners leren in welke lokale context en omstandigheden, welke specifieke interventie het meest effectief is om te voorkomen dat jongeren afglijden in de (ondermijnende en georganiseerde jeugd)criminaliteit.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met onderwijsinstellingen om bewustwording van deze risico’s te creëren bij zowel de instellingen zelf als bij de studenten?
De afgelopen jaren is een sterke, brede aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit gebouwd. Op verschillende fronten zijn de organisaties met een rol in het voorkomen en bestrijden van deze soort criminaliteit versterkt. We sluiten het net rond criminelen door ze van alle kanten te bestrijden. Dit is echter een taak die niet alleen uitgevoerd kan worden door gemeenten en justitiële en andere landelijke, regionale en lokale organisaties. Hier ligt een rol voor iedereen in de samenleving: zo moeten bedrijven zichzelf beschermen tegen criminele inmenging, de overheid moet alert zijn op corruptie en iedereen moet zich bewust zijn van hoe ondermijnende criminaliteit zich dicht bij huis kan manifesteren. Dat geldt ook voor onderwijsinstellingen vanuit hun zorg voor een veilige leer- en werkomgeving. Daarom is mijn ministerie continu in gesprek met verschillende partijen om het bewustzijn over deze ernstige problematiek en de mogelijke risico’s te vergroten. Om het maatschappij-brede bewustzijn en gesprek hierover te stimuleren is begin januari de publiekscampagne «Houd misdaad uit je buurt» gelanceerd op tv en online. Dit initiatief is bedoeld om het bewustzijn van de Nederlanders te vergroten over (vormen van) georganiseerde ondermijnende criminaliteit in de buurt van burgers, zodat zij de signalen oppikken, dit melden en hun eigen buurten en wijken veiliger houden/worden.
Deelt u de mening dat een informatiepunt over de risico’s en gevaren van drugscriminaliteit bij specifieke studies behulpzaam zou zijn om studenten te wijzen op de gevaren en risico’s van drugsgebruik en -criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, wordt vanuit het programma Preventie met Gezag de komende 2,5 jaar geïnvesteerd in het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Fier voor de verdere ontwikkeling van de anonieme online hulpportaal «Keerpunt» voor jongeren in heel Nederland die slachtoffer zijn van criminele uitbuiting, hun ouders en professionals. Mede In het licht van bovengenoemde maatregelen zie ik daarom in een aanvullend informatiepunt specifiek voor studenten geen toegevoegde waarde.
Het Nationaal Klimaat Platform |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
|
Kunt u aangeven hoe het Nationaal Klimaat Platform aan de ondersteunende financiële middelen komt?
De middelen van het Nationaal Klimaat Platform (NKP) komen uit de «projecten klimaat en energieakkoord» van de begroting van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). De financiële middelen worden overgeheveld naar het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) binnen de directie Participatie van het Ministerie van Infrastructuur &Waterstaat (I&W). Het NKP is onderdeel van het Overlegorgaan Fysieke leefomgeving.
Hoeveel financiële middelen en/of subsidie ontvangt het Nationaal Klimaat Platform jaarlijks van de Rijksoverheid?
Het NKP ontvangt maximaal 2,4 miljoen per jaar, voor de jaren 2023 tot en met 2026. De 2,4 miljoen per jaar is opgebouwd uit twee delen: (1) de salariskosten voor de medewerkers en de voorzitter, ongeveer 1,4 miljoen euro en (2) een bijdrage aan het programma van het NKP, maximaal 1 miljoen euro. In 2023 is die 1 miljoen voor minder dan de helft benut, vanwege de opstartfase.
Waarom is ertoe besloten het Nationaal Klimaat Platforrm niet onder de Wet open overheid (Woo) te laten vallen?
Bij de oprichting van het NKP was de uitkomst van juridische analyse dat het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (en dus ook het NKP) niet onder de Wet open overheid (Woo) valt, omdat het onafhankelijke secretariaat van OFL niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het ministerie.
Die analyse is opnieuw gedaan en leidt tot de conclusie dat dit niet terecht was. Het OFL is een bestuursorgaan, omdat het bij wet is ingesteld (de Wet overleg fysieke leefomgeving) en bestuursorganen vallen onder de Woo.
De passage over het niet vallen onder de Woo is per februari 2024 verwijderd van de website van het NKP.
Hoe en aan wie legt het Nationaal Klimaat Platforrm dan financiële verantwoording af over de ontvangen publieke middelen?
Het inhoudelijke werkprogramma bespreekt het Nationaal Klimaat Platform altijd in september met het Ministerie van Klimaat en Groene Groei. Deze inhoudelijke gesprekken zijn richtinggevend voor de inzet van de beschikbare middelen. De financiële verantwoording maakt onderdeel uit van de verantwoording die het Ministerie I&W jaarlijks aflegt over de financiën. In het financieel jaarverslag van IenW vallen de uitgaven van directie Participatie (inclusief het OFL) en de andere stafdiensten onder begrotingsartikel 98 Apparaatsuitgaven kerndepartement. Dat is een «niet beleidsartikel» en hierover wordt op hoofdlijnen gerapporteerd en niet op het niveau van directies of afdelingen daarbinnen, of projecten zoals het NKP.
Waar kan het jaarverslag met financiële verantwoording van het Nationaal Klimaat Platform worden ingezien?
Het inhoudelijk jaarverslag is beschikbaar op de website van het NKP (www.nationaalklimaatplatform.nl). De financiële verantwoording wordt nu nog niet separaat gepubliceerd op de website. De tabel hieronder bevat een overzicht op hoofdlijnen van de jaarlijkse projectbegroting.
Personele kosten (voorzitter + medewerkers, 10 FTE)
1,4 miljoen euro
Huisvesting en kantoorfaciliteiten
130.000 euro
Opdrachten voor onderzoek en advies
340.000 euro
Evenementen (waaronder Top van Onderop)
300.000 euro
Werkbijeenkomsten en webinars
175.000 euro
Overig (o.m. communicatie, website, opleiding)
55.000 euro
Indien het jaarverslag met financiële verantwoording niet in kan worden gezien, bent is de bereid om dit alsnog openbaar te maken? Zo ja, op welke termijn kan dit verwacht worden?
Jazeker, het kabinet en het NKP vinden het wenselijk dat deze informatie publiek beschikbaar is. Het NKP is publicatie van de financiële verantwoording van de afgelopen twee jaar nu aan het voorbereiden en zal deze voor 10 maart op hun website publiceren.
Kunt u inzicht geven in de salarishuishouding van het Nationaal Klimaat Platform, inclusief de salarissen van de directie/secretariaat en andere leidinggevende posities?
Voorzitter NKP (32 uur)
Schaal 18
Programma directeur NKP (36 uur)
Schaal 16
Werknemers secretariaat
Gemiddeld schaal 12
Hoe worden de salarissen van de medewerkers van het Nationaal Klimaat Platform vastgesteld en welke richtlijnen worden hierbij gehanteerd?
Voorzitter en secretariaat zijn aangesteld als ambtenaren van het Ministerie van I&W. Salarissen zijn vastgesteld volgens de standaard richtlijnen voor salarissen van ambtenaren binnen de rijksoverheid, via het functiegebouw Rijk, waarbij de zwaarte van de functie bepalend is voor de salarisschaal, zie hiervoor de Handleiding Overheidstarieven 20251.
Ben u van plan het mandaat van Nationaal Klimaat Platform, dat tot november 2026 loopt, te verlengen?
Bij instelling van het NKP is besloten na twee jaar een korte externe evaluatie uit te voeren van de functie van het NKP in de context van de gehele klimaat-governance. De uitkomsten hiervan verwacht het kabinet in Q2 met de Kamer te delen. Op basis van de uitkomsten van die evaluatie neemt het kabinet een besluit over het eventueel voortzetten van het NKP.
Welke criteria zijn daar mee gemoeid om dat besluit af te wegen?
De belangrijkste criteria zijn of het NKP nog past bij de huidige fase van de klimaat- en energietransitie en of het NKP op een zinvolle wijze invulling weet te geven aan hun mandaat2. Het mandaat bestaat uit twee kerntaken:
Het bericht 'Als er niet meer geld komt, verdwijnen onze molens' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als er niet meer geld komt, verdwijnen onze molens»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de vereniging De Hollandsche Molen de noodklok luidt?
Molens zijn onlosmakelijk verbonden met onze Nederlandse identiteit en een prachtig voorbeeld van erfgoed dat veel Nederlanders aanspreekt. De instandhouding hiervan is in het belang van ons allemaal. Vereniging De Hollandsche Molen speelt hierbij als koepelorganisatie voor de molens een belangrijke rol. Ik neem daarom graag kennis van hun observaties.
Heeft u kennisgenomen van de inventarisatie van de vereniging De Hollandsche Molen over het extra geld dat volgens hen nodig is en wat vindt u hiervan?
Ja. Zoals ik in mijn brief over de uitkomsten van de Verkenning financiering monumentenzorg van 20 juni 2024 heb aangegeven is er grote druk op de middelen voor regulier onderhoud in de Subsidieregeling instandhouding monumenten (Sim) en de restauratieregelingen van de provincies.2 Dit merken ook de moleneigenaren.
Op 21 november 2023 is een wijziging van de Sim gepubliceerd waarin het maximumbedrag aan subsidiabele kosten voor molens op basis van loon- en prijsontwikkelingen is verhoogd van € 10.000 naar ongeveer € 12.000 per jaar. Om zoveel mogelijk eigenaren subsidie te kunnen verstrekken is daarnaast het subsidiepercentage in de Sim verlaagd van 60% naar 50% voor eigenaren van gebouwde en groene rijksmonumenten. Omdat het subsidiepercentage voor molens is gekoppeld aan het absolute maximumbedrag van € 12.000 leidt deze verlaging voor molens tot een relatief grotere daling van het maximale subsidiebedrag dan bij de andere categorieën rijksmonumenten waar de subsidiabele kosten worden bepaald op basis van een percentage van de herbouwwaarde van maximaal 0,5 procent per jaar. De herbouwwaarde ontwikkelt zich immers mee met het niveau van lonen en prijzen.
Reden om de subsidie aan moleneigenaren op andere wijze te bepalen, is dat 0,5 procent herbouwwaarde te weinig zou zijn om molens te kunnen onderhouden vanwege de snellere slijtage van bewegende delen. Deze gehanteerde methodiek brengt ook mee dat voor geen enkele andere monumentencategorie in de Sim de zekerheid op subsidie zo groot is als bij molens. Uit de gegevens van de RCE blijkt dat nagenoeg alle eigenaren van de 1.148 rijksmonumentale molens afgelopen jaren Sim-subsidie hebben ontvangen.
Wat betreft de opgave voor groot onderhoud en restauratie is vorig jaar als onderdeel van de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg de restauratieopgave voor niet-woonhuisrijksmonumenten in beeld gebracht.3 Uit dit onderzoek volgt dat er om de restauratieachterstand terug te brengen naar de doelstelling van maximaal 10 procent rijksmonumenten in matige of slechte onderhoudsstaat er € 1,22 miljard nodig is. Uit het onderzoek komt naar voren dat ook rijksmonumentale molens een substantieel onderdeel uitmaken van deze opgave.
Ik heb toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de verdere stappen die ik wil zetten met betrekking tot de financieringsproblematiek van (grote) monumenten. Daarbinnen heeft ook de problematiek van de molens mijn aandacht.
Is bekend hoeveel van de 1.200 molens in Nederland inmiddels een zogenaamde «grote renovatie» nodig heeft?
Vereniging De Hollandsche Molen geeft aan dat molens eens in de 10–15 jaar groot onderhoud nodig hebben. De restauratiecyclus bedraagt gemiddeld één keer per 30 jaar. Deze cycli zijn voor molens korter dan bij andere rijksmonumenten, omdat er sneller slijtage plaatsvindt door bewegende onderdelen. Elk jaar hebben er dus zo’n 80 tot 120 molens groot onderhoud of restauratie nodig. Volgens De Hollandsche Molen blijft dat aantal over de jaren heen stabiel.
Is bekend of het aantal molens dat een grote renovatie nodig heeft de afgelopen 5 jaar is gestegen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u betekenen voor alle vrijwilligers die helpen bij het in stand houden van molens?
Een belangrijk onderdeel van de instandhoudingsopgave van molens is het inwerking houden van de molen. Daarvoor is van belang dat vrijwilligers een opleiding kunnen volgen tot molenaar. De overheid ondersteunt het Gilde van Molenaars dan ook financieel en geeft subsidie voor de opleidingen en het examineren van de molenaars. Het is positief te constateren dat de interesse voor het molenaarsambacht in de lift zit. Op 1 februari jl. heeft een recordaantal van 110 nieuwe molenaars hun getuigschrift in ontvangst mogen nemen.
Daarnaast heeft Nederland in januari 2024 het Verdrag van Faro ondertekend. Kern van het verdrag is de maatschappelijke, verbindende waarde van cultureel erfgoed.
Als onderdeel van de concrete invulling van dit verdrag ondersteun ik de inzet van erfgoedparticipatiecoaches. Zij bieden coaching rondom verschillende knelpunten die erfgoedvrijwilligers, vrijwillige besturen of burgerinitiatieven ervaren. Hier kunnen ook vrijwilligers die helpen molens in stand te houden gebruik van maken. Deze coaches werken vanuit de twaalf provinciale erfgoedhuizen.
Zijn er afspraken gemaakt met provincies en gemeenten over het verstrekken van aanvullende subsidies om molens te onderhouden en hierdoor te behouden?
Ja. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 verloopt de verdeling van de restauratiesubsidies voor niet-woonhuisrijksmonumenten, waaronder molens, via de provincies. OCW heeft hiervoor structureel € 20 miljoen in het Provinciefonds gestort. De afspraak die met de provincies is gemaakt, is dat zij dit bedrag matchen. Provincies bepalen zelf op basis van welke criteria zij de middelen verdelen en welke percentages ze hierbij hanteren.
Herkent u het probleem dat molens ook bedreigd worden omdat oprukkende bebouwing en hoge bomen steeds meer wind wegnemen?
Ja, deze problematiek herken ik. Ook gemeenten, provincies en waterschappen zijn hiermee bekend. Gemeenten hebben de opdracht om in het omgevingsplan rekening te houden met het cultureel erfgoed in hun gemeente en daarmee ook met de windvang en watertoevoer van de molen (de molenbiotoop). Sommige provincies hebben regels voor de molenbiotoop in hun provinciale verordening opgenomen. De RCE heeft in samenwerking met het erfgoedveld voorbeeldregels over het functioneren van de molen (draaien en malen) beschikbaar voor gemeenten.4 De RCE brengt het onderwerp ook geregeld bij gemeenten, provincies en waterschappen onder de aandacht. In de belangenafweging kunnen gemeenten en provincies anders besluiten. Via IPO en VNG zal ik deze problematiek nogmaals onder de aandacht brengen.
Denkt u dat dit probleem voldoende bekend is bij gemeenten en provincies? Zo nee, kunt u dit onder de aandacht brengen van gemeenten en provincies?
Zie antwoord vraag 8.
Het persbericht 'Defensie over op 100% duurzame elektriciteit' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
|
Kunt u toelichten hoe de overstap op 100% duurzame elektriciteit binnen de primaire verantwoordelijkheid van Defensie past om altijd operationeel en inzetbaar te zijn, ongeacht de beschikbaarheid van hernieuwbare energiebronnen?
De recente geopolitieke ontwikkelingen onderstrepen het belang van een sterke en slimme krijgsmacht die weerbaar is en zo min mogelijk strategische afhankelijkheden kent. Daarom investeert Defensie, zoals vastgelegd in de Defensienota 20241, in extra gevechtskracht. Extra gevechtskracht vereist ook extra ondersteuning om te beschikken over voldoende voortzettingsvermogen. Dit vergt energie, zowel voor de gevechtskracht zelf, als voor de ondersteuning ervan.
Energie is dan ook een essentiële randvoorwaarde voor de gevechtskracht, en daarmee mission critical. Daarom is in de Defensienota 2024 ook opgenomen dat Defensie inzet op energiezekerheid en energieonafhankelijkheid. Dit vermindert de strategische afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, vergroot het voortzettingsvermogen van operationele eenheden, en helpt om de inzet te continueren. Hierdoor wordt Defensie meer toekomstbestendig en weerbaarder, en blijft de slagvaardigheid én ondersteuning op niveau: energie uit fossiele brandstoffen waar dat noodzakelijk is, energie uit duurzame en hernieuwbare bronnen waar het kan. Voor zowel het thema energie, als de thema’s duurzaamheid en circulariteit zal Defensie haar uitvoeringsagenda actualiseren, met als nadrukkelijke focus het versterken van de krijgsmacht. Na actualisatie wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
De overstap voor defensielocaties op duurzame elektriciteit van Nederlandse bodem past in de bovengenoemde inzet en versterkt het primaire proces. Defensielocaties die zijn aangesloten op de landelijke energie-infrastructuur ontvangen met de nieuwe contracten 100% duurzame elektriciteit van Nederlandse bodem. Door dit rijksbreed in te kopen wordt de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen kleiner, wordt een bijdrage geleverd om Nederland meer zelfredzaam te maken met betrekking tot energie en draagt Defensie bij aan de klimaatdoelen van de Rijksoverheid.
De continuïteit van de energievoorziening wordt gewaarborgd door de beheerders van de landelijke energie-infrastructuur die voor de beschikbaarheid van stroom zorgen, ook in periodes waar er weinig tot geen energie wordt opgewekt door middel van zon en wind.
Hoe wordt geborgd dat deze overstap de militaire autonomie en leveringszekerheid niet in gevaar brengt, met name tijdens situaties van verhoogde dreiging of crisis?
De overstap naar 100% duurzame elektriciteit van Nederlandse bodem geldt alleen voor de vaste objecten van Defensie, zoals de marinebasis, kazernes en vliegbases. Zie het antwoord op vraag 1 voor de borging van de leveringszekerheid voor deze defensielocaties. De energievoorziening voor wapensystemen en missie-kritische ondersteuning is geen onderdeel van deze overstap. Overigens geldt voor missie-gebieden dat de beschikbaarheid van energie altijd een uitdaging is. Over het algemeen is fossiele brandstof het meest voorradig, wat de noodzaak onderstreept dat de operationele systemen altijd een fossiele variant hebben.
Voor essentiële processen die vanuit de landelijke energie-infrastructuur worden gevoed (bijvoorbeeld de aansturing van operaties tijdens crisissituatie), heeft Defensie noodstroomvoorzieningen zoals aggregaten. Deze kunnen tijdelijke uitval, door bijvoorbeeld storingen in de energielevering, opvangen.
Wat gebeurt er met de energievoorziening van Defensie tijdens perioden van beperkte opwekking, bijvoorbeeld door weersomstandigheden, en welke back-upsystemen zijn daarvoor ingericht?
Defensielocaties zijn aangesloten op de landelijke energie-infrastructuur. De netbeheerders werken continu aan de afstemming van de elektriciteitsvraag met het elektriciteitsaanbod, en vangen zo de pieken en dalen in vraag en aanbod op. Dit doen de netbeheerders met de eigen energiebronnen, maar ook samen met Europese netbeheerders. Hierdoor is er ook in periodes met weinig energie van zon of wind toch voldoende stroom beschikbaar.
Overigens zorgt het kabinet dat de landelijke energie-infrastructuur minder kwetsbaar wordt, door een mix van (schone) energiebronnen, waaronder fossiele brandstoffen, wind- en zonne-energie. Daarbij kijkt het kabinet naar de mogelijkheden rondom de productie van meer kernenergie in Nederland. Defensie zal aansluiten indien dit mogelijk en wenselijk is.
Kunt u specificeren welke contracten zijn afgesloten voor de elektriciteitslevering in 2026 en 2027? Hoe wordt voorkomen dat strategische afhankelijkheid ontstaat van bepaalde marktpartijen of landen?
Om onder meer risicovolle strategische afhankelijkheden van marktpartijen te verminderen, is Defensie voor de inkoop van elektriciteit aangesloten bij de Categorie Energie van het Rijk. De Categorie Energie bevraagt de markt voor verschillende soorten leveringscontracten. Hierdoor maken meer partijen kans op een opdracht, wat het risico op afhankelijkheid van een enkele marktpartij sterk verkleint.
Voor 2025, 2026 en 2027 zijn voor Defensie met Eneco en Vattenfall leveringsovereenkomsten afgesloten voor de levering van (duurzame) elektriciteit.
Welke kosten zijn gemoeid met deze transitie en hoe rechtvaardigt u deze investering in relatie tot de militaire kerntaak van Defensie?
De overstap bestaat uit het inkopen van stroom die is opgewekt uit duurzame bronnen. Dat gebeurt door de aanschaf van Nederlandse garanties van oorsprong (GVO2), in plaats van Europese GVO. De Nederlandse GVO zijn duurder dan Europese GVO, wat vooral komt door vraag en aanbod (in het buitenland wordt meer duurzame energie opgewekt dan dat er ter plaatse wordt verbruikt). Voor 2025 zijn deze extra kosten voor Nederlandse GVO geraamd op 0,3% van de totale kosten van elektriciteitcontracten (de inhoud en financiële omvang hiervan is commercieel vertrouwelijk).
Voor het kunnen blijven uitvoeren van de militaire kerntaak zijn keuzes die Defensie meer toekomstbestendig en weerbaar maken cruciaal. Dit vergt het stapsgewijs toewerken naar een duurzame mix van energiesoorten. Een van de stappen is de inkoop van duurzame elektriciteit van Nederlandse bodem.
Hoeveel fte wordt binnen Defensie ingezet om (verdere) duurzaamheidsdoelen te behalen en te handhaven?
Momenteel zijn binnen Defensie 17 FTE specifiek betrokken bij het realiseren en monitoren van duurzaamheidsdoelen, en zijn daarmee gericht op klimaatweerbaarheid, energiezekerheid en zelfvoorzienendheid (circulariteit). Deze medewerkers werken op verschillende niveaus, variërend van defensiebreed beleid en strategie tot operationele implementatie bij de diverse defensieonderdelen.
Risico op hogere prijzen in nieuw kinderopvangstelsel |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de voorgenomen stelselherziening kinderopvang kan leiden tot hogere prijzen in de kinderopvang?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Hoe voorkomt u dat de voorgenomen investering van 2,9 miljard euro zorgt voor prijsstijgingen voor ouders, in plaats van de beoogde prijsdaling?
In de eerste plaats voert het kabinet de hogere vergoedingen de komende jaren stapsgewijs in met het ingroeipad. Zo kan de vraag geleidelijk groeien en heeft de sector meer tijd om daarop te reageren. Hiermee voorkomen we een plotselinge toename van de vraag naar opvang bij overgang naar het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang, wat marktverstorende effecten zou kunnen hebben. Dit jaar is de eerste stap gezet en de kinderopvangtoeslag opgehoogd met ruim € 400 miljoen. De gevolgen van die jaarlijkse ophogingen worden nauwgezet gemonitord. Eventuele tariefstijgingen worden zo al vroeg gesignaleerd. Ik verken daarnaast mogelijke aanvullende maatregelen om het risico van tariefstijgingen te beperken, onder andere voor huishoudens met lage inkomens. Bijvoorbeeld: arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, gerichte maatregelen om excessieve prijsstijgingen te voorkomen en het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie. Daarnaast wil ik ook een beroep doen op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de sector, om kinderopvang betaalbaar te houden voor alle werkende ouders. Ik roep de sector daarom op om werk te maken van een gedragscode.
Hoe voorkomt u het risico dat dit een subsidiering is die leidt tot winstmaximalisatie bij commerciële kinderdag opvangaanbieders?
Uit onderzoek van het Waarborgfonds Kinderopvang uit 2024 blijkt dat er gemiddeld genomen geen grote winsten worden gemaakt in de kinderopvangsector2. Er is sprake van een gemiddeld rendement van 2 procent. Een rendement van 3 tot 5% wordt als passend beschouwd voor de kinderopvangsector. Onderzoeken van SEO en Decisio uit 2023 geven geen aanwijzing dat aan private equity gelieerde aanbieders winsten aan de sector onttrekken3. Wel blijkt uit deze onderzoeken dat transparantie en een grotere invloed van stakeholders de continuïteit kunnen versterken. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, is het daarom belangrijk dat de sectorpartijen in de kinderopvang werk maken van een gedragscode om de transparantie in de sector te vergroten. Zo wordt risicovol gedrag inzichtelijk gemaakt en wordt het voor de samenleving zichtbaar of overheidsmiddelen op een verantwoorde manier besteed worden. Uiteraard blijf ik de markt- en prijsontwikkelingen de komende jaren nauwlettend monitoren.
Kunt u met een rekenvoorbeeld laten zien wat prijsstijgingen van respectievelijk 5%, 10% en 15% doen met de betaalbaarheid van kinderopvang voor ouders van respectievelijk lage, midden en hoge inkomens?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u uitgebreide tabellen met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze eerste tabel ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze eerste tabel is gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,974. Het enige waar de voorbeelden in de eerste tabel in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling5. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages.
De tweede, derde en vierde tabel zijn variaties op de eerste tabel, waarbij aangenomen is dat het opvangtarief in 2029 respectievelijk 5%, 10% en 15% hoger ligt dan wat verwacht wordt op basis van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling. Dit vertegenwoordigt de mogelijkheid dat opvangtarieven toenemen door een grotere vraag naar opvang door de hogere, inkomensonafhankelijke vergoedingen in het nieuwe financieringsstelsel. Het is op voorhand niet te zeggen of (en zo ja: in welke mate) deze extra tariefstijgingen ook werkelijkheid zullen worden.
De rekenvoorbeelden laten zien dat de eigen bijdrage van huishoudens sterk kan toenemen door extra tariefstijgingen. Tabel 1 toont dat voor dit rekenvoorbeeld alle voorbeeldhuishoudens in 2030 een eigen bijdrage van circa 9,7% betalen. Dit percentage is 13,3% bij een extra tariefstijging van 5% (tabel 2), 16,6% bij een extra tariefstijging van 10% (tabel 3) en 19,7% bij een extra tariefstijging van 15% (tabel 4).
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Bent u bereid door prijsregulering prijsstijgingen te voorkomen?
Excessieve prijsstijgingen vind ik onwenselijk. Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is dat belastinggeld bedoeld voor kinderopvang, ten goede komt aan kinderopvang. Tariefregulering is echter een forse en ongewenste ingreep in de markt. Een zorgvuldig ontwerp en implementatie van tariefregulering is tijdrovend. Dit leidt tot vertraging van het huidige tempo en dat vind ik ongewenst. Ook is het ingewikkeld om de juiste hoogte van een tariefplafond, dat voldoende recht doet aan verschillen in de sector, vast te stellen. Tariefregulering begrenst bijvoorbeeld de financiële ruimte van kinderopvangorganisaties om te investeren in bijvoorbeeld extra opvangplekken. Op deze manier kan de tariefregulering de groei van het aanbod remmen. Een risico is dat de wachttijden hierdoor langer worden. Ook vergt tariefregulering een meer nauwkeurige definitie van de «dienst» kinderopvang, waarbij je tegelijkertijd de diversiteit en klantgerichtheid die de sector nu kenmerkt niet geheel teniet wil doen. Daarnaast is het onzeker of en hoe tariefregulering kan worden uitgevoerd. Deze vraagstukken moeten worden onderzocht voordat besloten kan worden of en hoe tariefregulering in de kinderopvang moet worden geïmplementeerd. Daarom lopen er nu, zoals toegezegd in de Kamerbrief van 15 september 2023 verschillende onderzoeken, waaronder een kostprijsonderzoek.6 Ik verwacht dat ik deze onderzoeken voorzien van een kabinetsreactie in september met uw Kamer kan delen.
Welke eventuele andere mogelijkheden ziet u om de kinderopvang ook voor lage inkomensgroepen betaalbaar te houden?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, verkent het kabinet verschillende maatregelen om kinderopvang toegankelijk te houden. Naast het verkennen van manieren om excessieve prijsstijgingen tegen te gaan, kunt u hierbij denken aan gericht arbeidsmarktbeleid, het bestendigen van gemeentelijke regelingen, het ondersteunen van kinderopvangorganisaties in de transitie naar de nieuwe financiering en het al ingezette ingroeipad.
Is het juist dat de kinderopvangsector een diensten van algemeen economisch belang (DAEB) sector is?
Op dit moment is de kinderopvangsector geen dienst van algemeen economisch belang. Het vestigen van een dienst van algemeen economisch belang is een van de manieren om staatssteun te voorkomen.
Welke voorwaarden gelden voor staatssteun binnen de sector?
Staatssteun is het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Om eventuele steun door overheden in goede banen te leiden, heeft de Europese Unie staatssteunregels neergelegd in de artikelen 107, 108 en 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
In algemene zin is er sprake van staatssteun in de zin van het Europees recht wanneer voldaan wordt aan vijf cumulatieve staatssteuncriteria, zoals genoemd in artikel 107, eerste lid van het VWEU.
Voldoet de voorgenomen stelselwijziging aan deze voorwaarden?
In het najaar is er op ambtelijk niveau informeel gesproken de Europese Commissie over het risico op het ontstaan van staatssteun in het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang. Zoals blijkt uit de reactie op vraag 8 is staatssteun het direct dan wel indirect verstrekken van financiële steun aan ondernemingen door overheden. Uit het overleg wat informeel gevoerd is met de Europese Commissie is geconcludeerd dat in het nieuwe financieringsstelsel staatssteun volgt uit de directe betaling van de vergoeding kinderopvang door de uitvoerder aan kinderopvangorganisaties.
Staatssteun is in beginsel verboden, er zijn echter veel mogelijkheden om staatssteun ofwel in lijn met Europese wetgeving te verlenen dan wel te voorkomen. Een van de manieren om staatssteun te voorkomen is het kwalificeren van een bepaalde activiteit als dienst van algemeen economisch belang.
Kunt u per voorwaarde uiteenzetten hoe het nieuwe stelsel rekening houdt met de voorwaarden voor staatssteun?
Zoals in het antwoord op vraag 9 te lezen is, kan staatsteun voorkomen worden door een bepaalde activiteit te kwalificeren als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB). DAEB's zijn economische activiteiten die een publiek belang dienen. Lidstaten hebben een ruime beoordelingsbevoegdheid bij het definiëren van een DAEB.
In het Altmark-arrest7 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen beantwoord over het verlenen van compensatiesteun van een DAEB. In het arrest legt het Hof uit hoe een overheidsorganisatie een DAEB kan financieren zonder dat er sprake is van staatsteun. De compensatiebenadering van het Hof in het Altmark-arrest bestaat uit vier stappen waaraan voldaan moet worden.
Het gaat om de volgende cumulatieve voorwaarden:
Op welke manier de bovengenoemde voorwaarden voor het vestigen van een DAEB kunnen worden toegepast op het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang en welke mogelijke effecten dit heeft voor de kinderopvangorganisaties wordt momenteel in kaart gebracht. Deze uitwerking vindt uiteindelijk zijn weerslag in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nieuw financieringsstelsel kinderopvang.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De toenemende klimaatschade in Nederland |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stijgende verzekeringspremies na bosbranden in LA: gaat Nederland ook deze kant op?» in de Volkskrant van 17 januari 2025?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de waarschuwing in het artikel dat de klimaatschade in Nederland de komende jaren sterk kan toenemen?
Het is te verwachten dat de schade de komende decennia zal toenemen. Ook verzekeraars zien dat schade door toenemend extreem weer groeit en verwachten dat schade door extreem weer zal toenemen2, 3.
De klimaatscenario’s (KNMI 2023)4 voor Nederland wijzen bijvoorbeeld op een verdere toename in frequentie en intensiteit van extreme weersgebeurtenissen. Wat dit exact gaat betekenen in termen van schade is niet aan te geven, maar in onderzoek vanuit het Nationaal Kennisprogramma Water en Klimaat5 is becijferd dat de klimaatgerelateerde schadein de orde grootte ligt van 77,5 tot 173,6 miljard euro schade over de periode tot 2050. Op de website www.klimaatschadeschatter.nl zijn de getallen te vinden.
Kanttekeningen hierbij zijn dat dit onderzoek gedateerd is (in 2019 voor het laatst geactualiseerd), niet uitgaat van de meest recente klimaatscenario’s en niet alle schademechanismen zijn meegenomen (vanwege hiaten in de kennis). Er wordt op dit moment verkend of en hoe dit geactualiseerd gaat worden.
Kunt u een overzicht geven van de geschatte klimaatschade in Nederland over de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst naar verschillende sectoren zoals landbouw, infrastructuur, natuur en waterbeheer?
Er is geen overzicht beschikbaar van de geschatte klimaatschade over de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per sector. Wel heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport Klimaatrisico's in Nederland (2024)6 de impact van een aantal extreme weergebeurtenissen in Nederland uiteengezet. Zo hebben de overstromingen in Limburg in 2021 geleid tot meer dan 430 miljoen euro schade. Ook noemenswaardig is de schade als gevolg van extreme droogte in 2018. De totale economische schade voor de landbouw, binnenvaart en waterbeheerders bedroeg 450–2080 miljoen euro. Naast schade is er overigens ook sprake van slachtoffers: zo heeft de hittegolf in 2019 geresulteerd in 400 extra sterfgevallen7.
Het Verbond van Verzekeraars houdt al enkele jaren een klimaatschademonitor8 bij, maar dit betreft alleen verzekerde schade van particulieren en de grootste zakelijke schades als gevolg van extreem weer. Voor de verzekerbare schade geldt dat ook portefeuillegroei en inflatie bijdragen aan de omvang van de uitgekeerde schade.
Kunt u een overzicht geven van de geschatte klimaatschade in Nederland voor de komende 25 jaar, uitgesplitst naar verschillende sectoren zoals landbouw, infrastructuur natuur en waterbeheer?
Op dit moment is alleen de informatie uit de klimaatschadeschatter beschikbaar, zie het antwoord op vraag 1.
Begin 2026 publiceert het PBL een rapport over de risico’s in het toekomstige klimaat, op basis van onder meer de nieuwe klimaatscenario’s (2023) van het KNMI. Hierin zullen de risico’s voor een groter aantal sectoren worden onderzocht.
Hoe verhoudt de klimaatschade in Nederland zich tot andere Europese landen?
De economische schade in de EU in de periode 1980–2020 als gevolg van klimaatverandering wordt in Europese studies geschat op € 433–487 miljard en het aantal (voortijdige) sterfgevallen op 86.000–138.0009. Voor Nederland geven deze studies over dezelfde periode een geschatte schade van € 9,3–9,6 miljard en het aantal voortijdige sterfgevallen op 1 734 – 3 919. De economische schade in Nederland ligt, met 2% van de totale schade in de EU, ver onder het gemiddelde van de EU, zowel op lidstaatniveau als per hoofd van de bevolking. Hetzelfde geldt voor het aantal voortijdige sterfgevallen.
Welke gebieden in Nederland lopen het grootste risico op ernstige klimaatschade en welke specifieke maatregelen neemt u voor deze regio's?
Er zijn grote regionale verschillen in Nederland voor wat betreft de kwetsbaarheid voor de effecten van klimaatverandering. Schade door extreme neerslag kan lokaal overal voorkomen, maar op regionale schaal meer tot problemen leiden in heuvellandschap, beekdalen en polders. Met name in het westen van het land, maar ook andere gebieden met veenbodems speelt ook het probleem van bodemdaling, waardoor de schade door wateroverlast toe kan nemen. Dit zijn ook gebieden die gevoelig zijn voor funderings- en zettingsschade aan gebouwen en infrastructuur. Schade en inkomstenderving door zoetwatertekort speelt meer op de hoge zandgronden van Nederland, en daar waar de zoetwaterbeschikbaarheid afhankelijk is van de aanvoer vanuit de rivieren.
Voor de BES-eilanden geldt dat daar specifieke dreigingsbeelden van klimaateffecten bestaan, zo is bijvoorbeeld schade door orkanen een veel prominenter risico dan in Europees Nederland. IenW ontsluit gedetailleerdere informatie over gevolgen van klimaatverandering voor bepaalde gebieden via de Klimaateffectatlas10 en de Klimaateffectatlas voor Caribisch Nederland11.
De benodigde maatregelen zijn erg afhankelijk van de lokale en regionale problematiek. In het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) werken het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen samen aan de opgave om Nederland zo in te richten dat we schade als gevolg van toenemende droogte, hevige neerslag en overstromingen kunnen beperken. Via dit programma heeft het Rijk met de Tijdelijke Impulsregeling Klimaatadaptatie 2021–202712 200 miljoen euro beschikbaar gesteld voor een versnelling in de uitvoering van lokale en regionale klimaatadaptatiemaatregelen. Daarbij was sprake van cofinanciering, de bijdrage van andere overheden bedroeg 400 miljoen euro. Ook voor de aanpak van hittestress heeft dit meekoppelkansen geboden.
Welke aanvullende investeringen of maatregelen acht u noodzakelijk om de verwachte klimaatschade te beperken?
Voor het beperken van klimaatschade is inzet nodig op het gebied van mitigatie en op het gebied van klimaatadaptatie. Zoals aangekondigd in de Klimaatnota 2024 werkt het kabinet momenteel aan maatregelen om het 2030-doel van 55% reductie binnen bereik te brengen. Hierover vindt in het voorjaar besluitvorming plaats.
Ook werkt het kabinet aan het tweede Klimaatplan op basis van de Klimaatwet. Dit plan wordt uiterlijk 1 april 2025 aangeboden aan de Tweede Kamer. Dit Klimaatplan gaat in op het beleid dat in gang wordt gezet richting klimaatneutraliteit in 2050, en bevat het ontwerp van de beleidsagenda voor de jaren 2025–2035.
Zoals afgesproken in het Regeerprogramma komt het kabinet in 2026 met een nieuwe Nationale Klimaatadaptatiestrategie waarin aangegeven wordt wat het Rijk zal doen om de verwachte klimaatschade te beperken, maar ook welke maatregelen andere partijen – zoals bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden- kunnen nemen. Het beperken van klimaatschade is namelijk niet alleen de verantwoordelijkheid van het Rijk.
Daarnaast worden onder regie van de Minister van IenW bovenregionale stresstesten wateroverlast uitgevoerd. Dit moet eind 2025 een landelijk beeld opleveren met knelpunten als gevolg van grootschalige extreme neerslag. Dit beeld zal de basis zijn voor verdere dialogen over mogelijke maatregelen.
In de kabinetsappreciatie van de KNMI ’23 scenario’s is aangegeven hoe de scenario’s doorwerken in rijksbeleid13.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de klimaatschade eerlijk wordt verdeeld, volgens de principes van de vervuiler/veroorzaker betaalt en niet onevenredig voor rekening komt van burgers en al helemaal niet burgers met lagere inkomens?
Het kabinet werkt aan het tweede Klimaatplan op basis van de Klimaatwet. Dit zal uiterlijk 1 april worden aangeboden aan de TK. Het Klimaatplan beschrijft rechtvaardigheid als uitgangspunt in het klimaatbeleid, en maakt concreet vanuit welke principes het kabinet hieraan invulling heeft. Er wordt gewerkt aan een evaluatiekader om in evaluaties het beleid aan deze principes te kunnen toetsen. De principes die vraagsteller noemt, zijn onderdeel van de principes die het kabinet heeft geformuleerd en waarmee in de besluitvorming over het klimaatbeleid rekening wordt gehouden.
Ten behoeve van het ontwikkelen van de in het regeerprogramma aangekondigde Nationale Klimaatadaptatiestrategie (2026) wordt een sociale impactanalyse opgesteld met als doel om inzicht te geven in het verdelingsvraagstuk achter klimaatadaptatiebeleid, ook voor Caribisch Nederland. De inzichten uit de sociale impactanalyse worden ingezet in de Nationale Klimaatadaptatiestrategie om bij te dragen aan beleidskeuzes die de gevolgen van klimaatverandering eerlijker verdelen tussen verschillende groepen.
Daarnaast is naar aanleiding van de motie van de leden De Hoop en Bromet een interdepartementale werkgroep opgericht om een verkenning te doen naar oplossingsrichtingen om te voorkomen dat mensen met lage- en middeninkomens achterblijven in de minst toekomstbestendige woningen. Hierover is de Kamer geïnformeerd in de verzamelbrief voor het WGO Water van 19 november 202414.
In hoeverre wordt bij (economische) beleidsafwegingen rekening gehouden met klimaatschade, aangezien de klimaatdoelen uit zicht raken en noodzakelijke hervormingen en structurele oplossingen voor de klimaatcrisis uitblijven, zowel op het gebied van de eiwittransitie als de ideologie van oneindige en «groene» groei?
Economisch beleid wordt geformuleerd vanuit het perspectief van brede welvaart. Het voorkomen van klimaatschade is daar een onderdeel van, net als materiële welvaart. Daarom streeft het kabinet naar groene groei. Brede welvaart wordt op drie manieren meegenomen in de economische beleidsafweging:
Verder heeft de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) op 12 juni 2024 het advies «Ruimtelijke ordening in een veranderend klimaat» uitgebracht. Daarbij werd door de Rli terecht geconstateerd dat financiële prikkels om klimaatverandering mee te laten wegen bij investeringsbeslissingen onvoldoende ontwikkeld zijn. In de kabinetsreactie is aangegeven hoe het Rijk de aanbevelingen oppakt.15
Daarnaast wordt door het Ministerie van IenW gewerkt aan het goed ontsluiten van bestaande data en beleidsinformatie over overstromings- en klimaatrisico’s, zodat er betere inschattingen gemaakt kunnen worden door financiële instellingen en bedrijven. Dit is belangrijk omdat banken, verzekeraars en bedrijven vanuit hun toezicht- en rapportageverplichtingen rekening moeten houden met hoe fysieke risico’s als gevolg van overstromingen en klimaatverandering hun portefeuilles en bedrijfsprocessen raken. Ook aanbieders van vitale infrastructuur, zoals netbeheerders en het Rijk zelf moeten, mede als gevolg van de implementatie van CER-richtlijn (de Wet Weerbaarheid Kritieke Entiteiten), beter nadenken over hoe overstromings- en klimaatrisico’s tot uitval kan leiden die enorme gevolgen kan hebben voor de maatschappij. Beter inzicht in risico’s en onzekerheden helpt hen om goede investeringsbeslissingen te nemen.
Het artikel '’Expats only’: Nederlandse woningzoekers buitenspel door nieuwe wet' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het ED-artikel?1
Ja.
In welke segmenten zitten de woningen die op de in het artikel geschetste wijze worden verhuurd onder het motto van short stay?
Wat is de verdeling van de verhuur over deze segmenten heen?
Hebben de gevraagde huurprijzen een relatie met het huurprijssegment waartoe de woningen behoren?
Wat is de gemiddelde huurprijs van de shortstay en hoeveel wijkt dit af van de verhuur van dezelfde woning onder reguliere verhuur?
Is er sprake van een stijging van de short stay verhuur sinds de invoering van de Wet vaste huurcontracten?
Het betreft hier privaatrechtelijke huurovereenkomsten, deze worden niet landelijk gemonitord.
Verkoop is wettelijk gezien geen «dringend eigen gebruik» en als zodanig geen reden om de huur op te zeggen, worden door inzet van short stay wetten omzeild? Zo ja welke?
Bij short-stay wordt er – met een beroep op de bepaling uit artikel 7:232 lid 2 BW «voor de huur van woonruimte die naar zijn aard van korte duur is» – gesteld dat Burgerlijk Wetboek Boek 7, Afdeling 5, in zijn geheel niet van toepassing is. De bepalingen die over het beëindigen van de huur gaan en specifiek over «dringend eigen gebruik» zijn hier een onderdeel van en niet van toepassing als sprake is van «de huur van woonruimte die naar zijn aard van korte duur is».
Short-stay-contracten dienen zeer terughoudend toegepast te worden, als er sprake is van de huur van woonruimte moet de huurbescherming worden gerespecteerd. Het is niet aan mij als wetgever om een oordeel te geven over specifieke (in het artikel genoemde) gevallen. Indien een huurder meent dat er sprake is van de huur van woonruimte kan deze zich beroepen op beroepen huurbescherming voor onbepaalde tijd. Er dus privaatrechtelijke bescherming. De enige die – per specifiek geval – kan beoordelen of er sprake van «het gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard van korte duur is» is de kantonrechter.
Worden hier wetten oneigenlijk gebruikt? Zo ja welke?
Zie antwoord vraag 7.
Als hier geen wetten omzeild of oneigenlijk gebruikt worden, hoe kijkt u dan aan tegen de wenselijkheid van de situatie waarbij verhuurders short stay inzetten om de periode tot verkoop te overbruggen?
Short-stay-contracten dienen zeer terughoudend toegepast te worden, als er sprake is van de huur van woonruimte moet de huurbescherming worden gerespecteerd. De Wet vaste huurcontracten is op initiatief van uw Kamer ingevoerd. Hierdoor zijn huurders beter beschermd, maar tegelijkertijd heb ik ook begrip voor verhuurders die enige flexibiliteit zoeken om hun woonruimte tijdelijk te verhuren. Uw Kamer heeft middels de Wet vaste huurcontracten een mogelijkheid gegeven huurcontracten te kunnen beëindigen in verband met verkoop. Dit kan echter alleen in zeer specifieke gevallen van verkoop; er moet sprake zijn van een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Ik kan mij goed voorstellen dat ook deze bepaling verhuurders te weinig ruimte biedt. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer op 14 juni 2024 geïnformeerd tot de conclusie te zijn gekomen dat de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een huwelijk of geregistreerd partnerschap moet worden geschrapt.3 Ik deel deze conclusie en ben hierbij voornemens om ook breder te bezien of deze bepaling verdere aanpassing behoeft om de toepassing ervan in meer gevallen mogelijk te maken.
Wanneer een verhuurder zijn woning tijdelijk leeg heeft staan mag deze woning in bepaalde gevallen tijdelijk verhuurd worden onder de Leegstandwet. Hiervoor is een vergunning van de gemeente nodig: maximaal twee jaar, met daarna mogelijkheid tot verlenging van telkens een jaar tot maximaal zeven jaar. Om de afgifte van deze vergunningen eenvoudiger te maken voor grote(re) complexen waarin een verhuurder tijdelijk wil gaan verhuren, wordt de Leegstandswet gewijzigd. Op deze manier kan een gemeente straks één vergunning voor tijdelijke verhuur afgeven op complexniveau, in plaats van telkens een aparte vergunning per verhuring.
Onder welk fiscaal regime valt verkoop van woningen waarbij de verhuurders actief inzetten op beëindiging van huurovereenkomsten?
Onder welk fiscaal regime de verkoop van woningen valt waarbij de verhuurders zich actief inzetten op kortdurende verhuur, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Indien de verhuurders kwalificeren als belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting (zoals een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid), behoren de opbrengsten bij verkoop in beginsel tot de belastbare winst. Voor natuurlijke personen in de inkomstenbelasting ligt dat genuanceerder. In het geval sprake is van «normaal actief vermogensbeheer», worden de inkomsten uit de verhuur van onroerend goed belast in box 3 van de inkomstenbelasting via de vermogensrendementsheffing tegen een tarief van 36% (2025). Als sprake is van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal actief vermogensbeheer te boven gaat, zijn de daaruit genoten voordelen belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden tegen een tarief van maximaal 49,5% (2025). De vraag wanneer sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer is in de praktijk niet gemakkelijk te beantwoorden. In de kern komt het erop neer dat de belastingplichtige bij het vermogensbeheer werkzaamheden verricht die naar aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan4. Voorbeelden daarvan zijn het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.5 Of daarvan sprake is bij de kortdurende verhuur van woningen is op voorhand niet te zeggen.
Is hier in uw beeld sprake van actieve beëindiging van huurcontracten waardoor box 1 van toepassing zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is de wettelijke grond onder het actief uitsluiten van groepen woningzoekenden door genoemde verhuurders, in dit geval huurders die op zoek zijn naar permanente woonruimte?
Het verhuurders vrij staat (binnen de wet) een verhuurvorm te kiezen, waarbij bepaalde woningzoekenden of groepen van woningzoekenden wel geïnteresseerd zullen zijn in tijdelijke huur en anderen niet. Het aanbieden van een soort woonruimte met een bijbehorende verhuurvorm, waar niet elke woningzoekende interesse in heeft, zorgt niet voor het actief uitsluiten van andere groepen. De AMvB onder de Wet vaste huurcontracten kent bijvoorbeeld een aantal uitzonderingen van groepen waarvoor een tijdelijk huurcontract mogelijk blijft.
De Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz), het Wetboek van Strafrecht en de Wet goed verhuurderschap (Wgv) bieden bescherming tegen discriminatie van huurders op de woningmarkt. Woningzoekenden die zich gediscrimineerd voelen kunnen daarover een oordeel vragen bij het College voor de Rechten van de Mens. Ook verhuurders die willen weten of hun beleid in overeenstemming is met de Awgb kunnen het College vragen om dit te toetsen. Voorts kan een woningzoekende op grond van de Wet goed verhuurderschap melding doen bij het meldpunt Ongewenst verhuurgedrag bij zijn/haar gemeente. De gemeente dient daar dan op te handhaven.
Is een gemeentelijke vergunning voor deze vorm van woningonttrekking nodig voor short stay?
Er is geen sprake van een vergunningsplicht om short-stay-verhuur te mogen aanbieden.
Op basis van de Huisvestingswet 2014 kunnen gemeenten in hun huisvestingsverordening categorieën van woonruimten aanwijzen, waarvoor een vergunning nodig is om deze aan de woonruimtevoorraad te mogen onttrekken, dan wel samen te voegen of om te zetten. Of een vergunning nodig is daarmee afhankelijk van de vraag of de gemeente dit heeft opgenomen in haar huisvestingsverordening en vervolgens zou de vraag zijn of er sprake is van woonruimte en van onttrekking daarvan.
Uit de laatste inventarisatie uit 2020 6 bleek dat er bijna 80 gemeenten waren die een huisvestingsverordening hadden met daarin regels ten aanzien van woonruimtevoorraadbeheer, waarbij het merendeel van de gemeenten regels had vastgesteld over de onttrekking van woonruimte.
Hoeveel vergunningen hebben gemeenten sinds de Wet vaste huurcontracten verleend?
Is bekend hoeveel verhuurders een dergelijke vergunning hebben?
Hoeveel gevallen van verhuurders die short stay verhuur doen zonder vergunning zijn bekend?
Onder welke condities kunnen gemeenten deze vergunning verlenen?
Hoe lang mag de maximale termijn van shortstay zijn per huurder?
In het antwoord op vraag 2 tot en met 5 ben ik ingegaan op de bepalingen uit Burgerlijk Wetboek Boek 7, Afdeling – De Huur van Woonruimte en de mate waarin die niet van toepassing zouden kunnen zijn als het gaat om «huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is». Vanuit het huurrecht is daaraan geen wettelijke termijn verbonden.
Kan deze termijn door verhuurders opgerekt worden?
Zie antwoord vraag 18.
Hebben gemeenten voldoende capaciteit om te handhaven?
In het antwoord op vraag 2 tot en met 5 ben ik ingegaan op de bepalingen uit Burgerlijk Wetboek Boek 7, Afdeling – De Huur van Woonruimte en de mate waarin die niet van toepassing zouden kunnen zijn als het gaat om «huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard van korte duur is». Indien een huurder meent dat er sprake is van de huur van woonruimte kan deze zich beroepen op huurbescherming voor onbepaalde tijd, die volgt uit het Burgerlijk Wetboek. Er is dus privaatrechtelijke bescherming. Gemeenten hebben geen handhavende taken m.b.t. het soort huurcontract dat wordt aangeboden, en daarmee ook geen handhavende taak m.b.t. tot het juiste gebruik van short-stay-contracten. De enige die – per specifiek geval – kan beoordelen of er sprake van «gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is» is de kantonrechter.
Wel geldt dat gemeenten op basis van de Wet goed verhuurderschap en als gevolg van de Wet betaalbare huur, handhavend kunnen optreden richting de verhuurder van woonruimten, o.a. met betrekking tot de gevraagde huurprijs. In de praktijk kan dit betekenen dat gemeenten, als voorvraag, eerst moeten nagaan of er sprake is van de huur van woonruimte en of het gebruik ervan naar zijn aard van korte duur is. Ook de Huurcommissie moet, bij een geschil over de huurprijs, in een ontvankelijkheidstoets moeten toetsen of er sprake van «huur van woonruimte». Tot slot zijn er de in het antwoord op eerdere vragen genoemde mogelijke van een vergunningsplicht op basis van de Huisvestingwet en de meer algemene notie dat het een short-stay-bestemming moet passen binnen het omgevingsplan en daarin gekozen definities.
Ik heb geen overall beeld van de mate waarin gemeenten op bovengenoemde punten specifiek in situaties van short-stay, handhavend optreedt.
Wat heeft handhaving concreet opgeleverd en wat vindt u van dit beeld?
Zie antwoord vraag 20.
Is het wel of niet nodig om landelijk in te grijpen? Waarom wel of niet?
Er is geen sprake van een (landelijke) vergunningsplicht om short-stay-verhuur te mogen aanbieden. Short-stay-contracten dienen bij de verhuur van woonruimte zeer terughoudend toegepast te worden, als er sprake is van de huur van woonruimte moet de huurbescherming worden gerespecteerd. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie komt naar voren dat deze bepaling bedoeld is voor die «gevallen waarin voor iedereen (huurder en verhuurder) duidelijk is dat er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huur(prijs)bescherming», en voorts dat het een «uitzonderingsbepaling van een heel beperkte betekenis» betreft, die «zeer restrictief moet worden opgevat».
Ik volg de ontwikkelingen in de huurmarkt vanuit het brede perspectief en in het bijzonder de ontwikkelingen die het gevolg zijn de Wet vaste huurcontracten en de Wet betaalbare huur. Als aanpassingen nodig zijn, met als doel de woningvoorraad optimaal te benutten en het huurrecht duidelijk en meer passend te maken, zal ik daar voorstellen voor doen.
Bent u bereid om de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning voor short stay-verhuur te herzien en, waar nodig, aan te scherpen om meer grip te krijgen op het huuraanbod, discriminatie tegen te gaan en ervoor te zorgen dat short stay uitsluitend wordt aangeboden met een legitiem en passend doel? Zo ja op welke termijn, en zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb de vragen gebundeld beantwoord, daar waar dat m.i. ten dienste stond aan een goede beantwoording van de gestelde vragen. Ik heb de vragen daarnaast zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Uyghurs detained in Thailand face deportation, persecution in China’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uyghurs detained in Thailand face deportation, persecution in China»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Thailand deze Oeigoerse vluchtelingen gedurende een lange periode in detentie houdt?
Het is betreurenswaardig dat deze groep al zo lang onder erbarmelijke omstandigheden in Thailand in detentie zit.
Deelt u de grote zorgen over het feit dat Oeigoeren die vanuit Thailand naar China gedeporteerd worden in China vervolgd en opgesloten kunnen worden? Zo ja, bent u bereid om deze zorgen over te brengen aan de Thaise regering? Zo neen, waarom niet?
Ik deel deze zorgen. VN-experts bevestigden recent dat de groep Oeigoeren bij gedwongen terugkeer een reëel risico loopt op onder meer foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing.2 Ook de afgelopen jaren richtten waarschuwingen vanuit het maatschappelijk middenveld en VN-experts zich onder meer op grootschalige arbitraire detentie, dwangarbeid, beperkingen op de vrijheden van beweging, meningsuiting en religie, het recht op privacy en reproductieve rechten van Oeigoeren in China.
Met gelijkgezinde landen en UNHCR volg ik de casus al langer nauwgezet. De recente ontwikkelingen omtrent mogelijke uitzetting van de groep volg ik dan met grote aandacht en toenemende zorg. Via verschillende kanalen zet Nederland zich in om de zorgen over de mogelijke uitzetting van deze groep onder de aandacht te brengen van de Thaise autoriteiten.
Heeft u over dit onderwerp ooit contact gehad met de Thaise regering? Zo ja, wat heeft u besproken en met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft op verschillende manieren, zowel mondeling als schriftelijk en zowel bilateraal als in EU-verband de dringende oproep aan de Thaise autoriteiten gedaan om de groep niet uit te leveren, de detentie te beëindigen, en – als dat niet gebeurt – de leefomstandigheden voor de groep in detentie te verbeteren en UNHCR onverkort toegang te verlenen. Daarbij is nadrukkelijk verzocht het principe van non-refoulement te respecteren vanwege de serieuze risico’s bij terugkeer naar China. De Nederlandse ambassade blijft de situatie nauwlettend volgen en staat in nauw contact met gelijkgezinde landen en UNHCR in Thailand.
Kunt u het in de sterkst mogelijke bewoording veroordelen dat de omstandigheden waaronder deze vluchtelingen worden vastgehouden dermate slecht zijn dat naar verluidt meerderen van hen, waaronder kinderen, in detentie zijn overleden? Zo ja, bent u bereid ook dit over te brengen aan de Thaise regering? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is op de hoogte van berichten dat er leden van deze groep Oeigoeren in detentie zijn overleden en betreurt dit ten zeerste. In gesprekken met de Thaise autoriteiten dringt Nederland er niet alleen op aan om af te zien van deportatie, maar ook om de personen vrij te laten, of – als dit niet gebeurt – de omstandigheden waarin de personen verkeren danig te verbeteren, en toegang te verlenen aan UNHCR. Nederland zal aandacht blijven houden voor deze kwestie en Thailand aanspreken zolang als dit nodig is.
Heeft u enig idee wat er gebeurd is met de 109 Oeigoeren die al in 2015 naar China waren gedeporteerd?
Door de vergaande censuur, controle op communicatiekanalen en gebrek aan transparantie van gerechtelijke procedures in China, is het moeilijk zicht te houden op groepen of individuele personen die gedwongen terugkeren naar het land. Ook onze partners uit het maatschappelijk middenveld hebben geen zicht op de situatie van deze groep. Het lot van deze 109 Oeigoeren is dan ook moeilijk te achterhalen of te bevestigen.
Welke druk kan Nederland op Thailand uitoefenen om de Oeigoeren niet naar China te deporteren? Klopt het bijvoorbeeld dat Nederland de grootste Europese Unie (EU)-investeerder in Thailand is?
Nederland brengt de kwestie via verschillende kanalen op bij de Thaise autoriteiten, zowel bilateraal als gezamenlijk met gelijkgezinde landen, zoals ook de antwoorden op vragen 4 en 5 is toegelicht. Het is juist dat Nederland de grootste EU-investeerder in Thailand is.
Kan Nederland in internationaal verband optrekken zodat landen asiel kunnen bieden aan de gedetineerde Oeigoeren, zodat deportatie naar China wordt voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Nederland trekt waar opportuun samen op met gelijkgezinde landen. In dit kader houdt Nederland ook vinger aan de pols of landen bereid zijn om personen uit deze groep asiel te verlenen. Nederland heeft dit bij diverse landen aangekaart. Er zijn nog geen signalen van landen die dit aan Thailand hebben aangeboden en waarmee de Thaise overheid heeft ingestemd. Het kabinet blijft de ontwikkelingen nauwgezet volgen. Waar het Nederland betreft gaat het Ministerie van Asiel en Migratie over hervestiging van mensen die toebehoren aan het jaarlijkse nationale quotum voor UNHCR-vluchtelingen.
Sollicitatiegegevens die met Google gedeeld worden |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat als men via de website werkenvoornederland.nl solliciteert bij de AIVD of MIVD hierover informatie gedeeld wordt met Google via het gebruik van Google Analytics? Zo ja, welke gegevens worden precies verzameld en verwerkt? Zo nee, kunt u een onderbouwing geven waarom dit volgens u niet het geval is?1
Nee, er worden geen gegevens van sollicitanten bij de AIVD of MIVD gedeeld met Google via het gebruik van Google Analytics op werkenvoornederland.nl. De sollicitatieprocessen van de AIVD en MIVD zijn volledig gescheiden van dit platform en worden afgehandeld via de eigen, beveiligde systemen van de AIVD en MIVD.
Google Analytics 4 (GA4) is op werkenvoornederland.nl geconfigureerd met de strengste privacy-instellingen, waarbij alle identificerende gegevens zijn uitgeschakeld en het IP-adres is geanonimiseerd tot op het niveau van het land. Hierdoor is het niet mogelijk om individuele gebruikers te identificeren a.d.h.v. de verzamelde data. De betrokken privacy en security officer binnen mijn organisatie bevestigt dat het gebruik van GA4 op deze manier voldoet aan de geldende privacywetgeving en is betrokken geweest bij de inrichting en de implementatie.
Om te garanderen dat werkenvoornederland.nl ook in de toekomst voldoet aan de gestelde privacystandaarden evalueert mijn organisatie de configuratie van Google Analytics 4 regelmatig en past deze aan waar nodig. Deze aanpak zorgt voor een optimale balans tussen het verkrijgen van inzicht in het gebruik van deze website en de bescherming van de privacy van website bezoekers.
In hoeverre zijn de gegevens over bezoekers en gebruikers van werkenvoornederland.nl die worden doorgegeven aan Google Analytics mogelijk herleidbaar tot individuen? Kunt u hierin ook het IP-adres betrekken, en hoeveel huishoudens jarenlang hetzelfde IP-adres houden, en daarmee herleidbaar zijn?
De gegevens die via GA4 worden verzameld op werkenvoornederland.nl zijn niet herleidbaar tot individuele personen. Het IP-adres wordt geanonimiseerd tot op het niveau van het land, waardoor het onmogelijk is om specifieke bezoekers of huishoudens te identificeren.
Het is waar dat sommige huishoudens gedurende langere tijd hetzelfde IP-adres kunnen hebben. Echter, door het toepassen van geavanceerde anonimiseringstechnieken en het vermijden van het verzamelen van direct identificeerbare informatie zoals namen of e-mailadressen, wordt het risico op herleidbaarheid tot een minimum beperkt.
GA4 is geconfigureerd met strenge privacy-instellingen om te voldoen aan de AVG. Daarnaast voert men met regelmaat controle uit inzake de data en applicatie om de effectiviteit van de privacymaatregelen te garanderen.
Als gegevens van Google Analytics mogelijk herleidbaar zijn tot individuen, klopt het dat op deze wijze de identiteit van sollicitanten bij de AIVD of MIVD feitelijk met Google wordt gedeeld?
Het is onmogelijk dat de identiteit van sollicitanten bij de AIVD of MIVD via Google Analytics wordt gedeeld. Hier zijn verschillende redenen voor. Ten eerste is er een scheiding van sollicitatieprocessen. Werkenvoornederland.nl dient enkel en alleen als promotieplatform voor vacatures. De daadwerkelijke sollicitatieprocessen bij de AIVD en MIVD vinden plaats via hun eigen, beveiligde systemen. Er is géén directe koppeling tussen deze systemen en GA4. Ten tweede hanteren we strikte privacy-instellingen. GA4 is op werkenvoornederland.nl geconfigureerd met de strengste privacy-instellingen. Dit betekent dat er geen gegevens worden verzameld die herleidbaar zijn tot individuele personen. Zo zijn gebruikersidentificatie, demografische gegevens en het volledige IP-adres uitgeschakeld. In plaats daarvan wordt het IP-adres geanonimiseerd tot op het niveau van het land. Ten derde evalueren we regelmatig. Om te garanderen dat ook in de toekomst wordt voldaan aan de hoogste privacystandaarden, wordt de configuratie van Google Analytics 4 met regelmaat geëvalueerd en aangepast waar nodig.
Door deze combinatie van technische maatregelen en strikte privacy-instellingen kan met zekerheid worden gesteld dat de gegevens die via GA4 worden verzameld, in geen geval kunnen worden gebruikt om de identiteit van sollicitanten bij de AIVD of MIVD te achterhalen.
Klopt het dat in de nieuwste versie van Google Analytics, Google geen IP-adressen van bezoekers meer kan zien? Of kan Google het IP-adres nog steeds zien en belooft men alleen maar er niets mee te doen? Maakt werkenvoornederland.nl gebruik van de nieuwste versie van Google Analytics?
GA4 anonimiseert IP-adressen automatisch tot op het niveau van het land, waardoor het onmogelijk is om individuele gebruikers te identificeren. Dit betekent dat Google geen toegang heeft tot de volledige IP-adressen en deze ook niet opslaat. Deze maatregel is een essentieel onderdeel van de ingebouwde privacybescherming in GA4.
Werkenvoornederland.nl maakt inderdaad gebruik van de nieuwste versie van Google Analytics, namelijk Google Analytics 4 (GA4). Door gebruik te maken van deze versie zijn we in staat om aan de strengste privacy-eisen te voldoen. Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen getroffen om de privacy van website bezoekers te beschermen, zoals bijvoorbeeld het uitschakelen van gebruikersidentificatie en het beperken van de dataretentie. Google kan in GA4 geen volledige IP-adressen zien, en werkenvoornederland.nl heeft alle mogelijke maatregelen getroffen om de privacy van bezoekers te waarborgen.
Klopt het dat Google van de Amerikaanse wet op verzoek dit soort data moet doorgeven, ongeacht wat een Nederlands contract hierover zegt? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?2
De Amerikaanse Cloud Act verleent Amerikaanse autoriteiten inderdaad het recht om gegevens op te vragen van bedrijven die in de Verenigde Staten gevestigd zijn, zoals Google. Dit geldt ook voor gegevens die op servers buiten de Verenigde Staten zijn opgeslagen. Echter, de specifieke gegevens die via GA4 worden verzameld op werkenvoornederland.nl vallen buiten het bereik van deze wetgeving.
De strenge anonimisering van de gegevens, met name van IP-adressen, en het ontbreken van direct identificeerbare informatie zorgen ervoor dat de gegevens die via GA4 worden verzameld op werkenvoornederland.nl geen waarde hebben voor identificatiedoeleinden. Zelfs als de Amerikaanse Cloud Act zou worden aangepast of uitgebreid, zouden deze gegevens niet kunnen worden gebruikt om individuen te identificeren en zouden ze daarom buiten het bereik vallen van eventuele dataverzoeken.
Het is in deze context belangrijk te benadrukken dat de Cloud Act primair gericht is op het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor strafrechtelijke onderzoeken. Gegevens die geen enkel verband houden met criminele activiteiten, zoals de geanonimiseerde data die we verzamelen, vallen buiten de reikwijdte van deze wetgeving.
Deelt u de mening dat het ongewenst is als gegevens van sollicitanten bij de AIVD of MIVD worden gedeeld met Google, en in het verlengde daarmee mogelijk met een buitenlandse regering? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het ongewenst is dat persoonsgegevens van sollicitanten bij de AIVD of MIVD worden gedeeld met externe partijen, zoals Google, of in het verlengde daarvan met buitenlandse overheden. Om deze reden heeft mijn organisatie ervoor gekozen om GA4 dusdanig te configureren dat er geen persoonsgegevens worden verzameld of gedeeld. De verzamelde data zijn volledig geanonimiseerd, waardoor het onmogelijk is om individuele personen, waaronder sollicitanten, te identificeren.
Het delen van persoonsgegevens van sollicitanten, en in het bijzonder bij gevoelige diensten als de AIVD en MIVD, zou niet alleen een inbreuk zijn op de privacy van de kandidaten, maar zou ook een veiligheidsrisico kunnen vormen.
Klopt het dat er inmiddels steeds meer alternatieven zijn voor het gebruik van Google Analytics, en dat de Nederlandse overheid ook een eigen statistieken-faciliteit heeft waarbij informatie niet met het buitenland wordt gedeeld?
Het klopt dat er steeds meer alternatieven voor Google Analytics beschikbaar zijn, waaronder open-source oplossingen zoals Matomo en Piwik PRO (van origine Franse bedrijven). Deze alternatieven bieden vaak meer controle over de data en kunnen beter aansluiten bij specifieke privacy-eisen.
De Nederlandse overheid heeft inderdaad initiatieven genomen om eigen statistieken-faciliteiten te ontwikkelen. Het doel hiervan is om de afhankelijkheid van externe aanbieders te verminderen en de controle over gevoelige data te vergroten. Echter, de implementatie van dergelijke oplossingen vereist aanzienlijke investeringen in tijd, geld en expertise.
In het geval van werkenvoornederland.nl is GA4 momenteel de gekozen oplossing vanwege de uitgebreide functionaliteit en de lagere kosten in vergelijking met sommige alternatieven zoals Matomo. Bij de keuze voor GA4 zijn, zoals eerder aangegeven, de privacy-instellingen zorgvuldig geconfigureerd om te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.
Het is belangrijk op te merken dat de keuze voor een analytics-tool een afweging is tussen verschillende factoren, waaronder functionaliteit, kosten, privacy en technische expertise. De keuze voor GA4 is gebaseerd op een zorgvuldige afweging van deze factoren in de context van werkenvoornederland.nl.
Bij toekomstige vernieuwingen van werkenvoornederland.nl zullen opnieuw alle beschikbare opties tegen het licht worden houden, waarbij de ontwikkelingen op het gebied van privacy, databeveiliging en cyberweerbaarheid een belangrijke rol spelen.
Kunt u aangeven waarom de website werkenvoornederland.nl per se met Google Analytics moet werken? Waarom wordt er geen gebruik gemaakt van Europese alternatieven of een eigen faciliteit van de rijksoverheid?
De keuze voor GA4 voor werkenvoornederland.nl is in eerste instantie gemaakt vanwege de uitgebreide functionaliteiten en de relatief lage kosten. Het platform biedt een schat aan data over websitebezoek, waardoor we inzicht krijgen in de gebruikerservaring en onze dienstverlening kunnen optimaliseren. Echter, ik ben me bewust van de discussie rondom de privacy-implicaties van het gebruik van Amerikaanse analytics-tools en de beschikbaarheid van Europese alternatieven.
Bij de keuze voor een analytics-tool wegen we verschillende factoren mee, waaronder:
Hoewel een Europees alternatief een optie lijkt, zijn er nog enkele uitdagingen te overwinnen, zoals de hogere kosten en de noodzaak om de bestaande data-infrastructuur aan te passen. De keuze voor een alternatief voor Google Analytics vraagt een zorgvuldige afweging.
Hoe staat het met het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens naar het gebruik van Google Analytics en het mogelijke verbod op het gebruik hiervan?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft in 2022 onderzoek gedaan naar het gebruik van Google Analytics en de mogelijke inbreuk op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit onderzoek werd geïnspireerd door vergelijkbare onderzoeken in andere Europese landen, die concludeerden dat het doorgeven van persoonsgegevens aan servers in de Verenigde Staten in strijd kan zijn met de AVG.
Dit onderzoek heb ik met grote belangstelling gevolgd en de ontwikkelingen hou ik nauwlettend in de gaten. Hoewel de AP nog geen definitieve uitspraak heeft gedaan, is het duidelijk dat er zorgen zijn over de privacy-implicaties van het gebruik van Google Analytics. Mocht de AP besluiten dat het gebruik van Google Analytics in de huidige vorm niet langer is toegestaan, dan zal ik hier uiteraard gevolg aan geven.
Er zijn, zoals eerder aangegeven, verschillende alternatieven en zij houden rekening met vernieuwingsvraagstukken waarin een scenario wordt beschreven om eventueel over te stappen.
Het is belangrijk om te benadrukken dat de privacy van werkenvoornederland.nl bezoekers zeer serieus wordt genomen. Ik zet me volledig in om te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en om een veilige en vertrouwde online omgeving te bieden.
Kunt u aangeven welke andere Europese landen gebruik maken van Google Analytics op de sollicitatiepagina van de geheime diensten?
Het is niet eenvoudig een eenduidig antwoord te geven op de vraag welke Europese landen gebruik maken van Google Analytics op de sollicitatiepagina's van hun geheime diensten.
Geheime diensten opereren doorgaans in een omgeving van strikte vertrouwelijkheid. Dit betekent dat informatie over de gebruikte technologieën, waaronder analytics-tools, vaak niet openbaar gemaakt wordt. Daarnaast verschillen de privacywetgevingen en -praktijken tussen de verschillende Europese landen, waardoor er geen eenduidige aanpak is voor het gebruik van analytics-tools binnen de overheid.
Redenen waarom deze informatie moeilijk te achterhalen is:
Hoewel ik geen concrete gegevens kan verstrekken over het gebruik van Google Analytics door specifieke Europese geheime diensten, kan ik wel stellen dat het gebruik van analytics-tools binnen overheidsorganisaties in het algemeen steeds vaker onder de loep wordt genomen. De discussie over privacy en databeveiliging is de afgelopen jaren sterk toegenomen, en dit heeft ook terechte gevolgen voor de keuze van softwaretools.
Bent u bereid te stoppen met het gebruik van Google Analytics op werkenvoornederland.nl of het solliciteren bij de geheime diensten op een andere manier te regelen? Zo nee, waarom niet?
De privacy van bezoekers aan werkenvoornederland.nl is van groot belang. Daarom sta ik open voor het evalueren van alternatieven voor Google Analytics. Ik volg de ontwikkelingen op het gebied van privacywetgeving en (nieuwe) technologieën nauwlettend en pas de werkwijze daarop aan om daarmee te voldoen aan de verwachtingen van gebruikers en afnemers.
Wat betreft het solliciteren bij de AIVD en MIVD is het voor mij van belang om te benadrukken dat Google Analytics hierbij géén rol speelt. Sollicitaties verlopen volledig via de eigen, beveiligde systemen van deze organisaties en worden niet via werkenvoornederland.nl afgehandeld.
Mocht blijken dat het gebruik van Google Analytics niet langer in lijn is met de geldende privacywetgeving, dan zal ik overstappen op een alternatief dat voldoet aan de hoogste privacy en security standaarden. Hierbij zal er rekening worden gehouden met factoren als functionaliteit, kosten en technische haalbaarheid.
Bedreiging van deurwaarders, ambtenaren en andere overheidsfunctionarissen door soevereinen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Soevereinen ontkennen Nederlandse staat en richten vizier op ambtenaren: «Ik weet waar je kind naar school gaat» van 12 januari jl. en de YouTube video «Deurwaarder Dennis steeds vaker bedreigd door soevereinen | Oost».?1
Ja.
Bent u bekend met de toename van bedreigingen en intimidatie door soevereinen, gericht op ambtenaren en deurwaarders?
Wij willen vooropstellen dat bedreiging en intimidatie, net als geweld en andere strafbare gedragingen, onacceptabel zijn en elke zaak er één te veel is. Het is diepingrijpend voor alle personen en hun gezinnen die dit meemaken. Ook kan het de taakuitvoering van overheidsinstanties en lokale professionals hinderen.
Zoals in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland uit december 2024 wordt beschreven, is het aantal geweldsincidenten dat in Nederland kan worden toegeschreven aan anti-institutioneel extremisten (soevereinen2 vormen een prominente subgroep binnen de anti-institutionele beweging) tot nu toe relatief beperkt gebleven. Wel draagt de verspreiding van complottheorieën, mis- en desinformatie er aan bij dat onder meer politici, wetenschappers en journalisten te maken krijgen met bedreiging, intimidatie en geweld. Dit geldt ook voor ambtenaren en gerechtsdeurwaarders. In het afgelopen halfjaar was er dan ook een toename te zien in het aantal voorvallen waarbij soevereinen zich schuldig maakten aan bedreiging, intimidatie en relatief lichte geweldsincidenten wanneer zij in aanraking kwamen met handhavende ambtenaren en deurwaarders.3
Ten aanzien van agressie, intimidatie en bedreigingen richting ambtenaren wordt elke twee jaar een onderzoek uitgevoerd in de vorm van de Monitor Integriteit en Veiligheid.4 Uit de Monitor van 2024 bleek dat gemiddeld 29% van de ambtenaren binnen gemeenten, provincies en waterschappen met burgercontact in het afgelopen jaar te maken kreeg met agressie, intimidatie of bedreiging. In dit onderzoek wordt niet specifiek gekeken naar bedreigingen en intimidatie door soevereinen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG) ziet het aantal meldingen van agressie tegen gerechtsdeurwaarders(kantoren) in het algemeen de laatste jaren toenemen. Om goed zicht te krijgen op de omvang van dit probleem is het belangrijk dat er duidelijkheid is over de intimidatie van beroepsbeoefenaren die met hun werkzaamheden de rechtstaat dienen. In 2024 is daarom in opdracht van de KBvG door Ipsos I&O, met subsidie van JenV, een onderzoek uitgevoerd naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders en hun medewerkers. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in 31% van de gevallen waarbij sprake is van agressie of intimidatie, de persoon zichzelf soeverein heeft verklaard.5 Dit onderzoek kan gezien worden als nulmeting. Cijfers over de ontwikkeling van het aandeel van soevereinen zijn er nog niet. Dit jaar hebben wij opnieuw een subsidie verstrekt zodat de KBvG een vervolgonderzoek kan doen om de verdere ontwikkelingen in kaart te brengen.
Hoeveel meldingen van bedreigingen en intimidaties door deze groeperingen zijn er in de afgelopen drie jaar gedaan bij de politie en andere instanties?
Over de hoeveelheid meldingen bij de politie is niet een eenduidig antwoord te geven, omdat er geen specifieke classificering is met betrekking tot dit soort bedreigingen vanuit soevereinen tegen overheidsfunctionarissen. Deze informatie kan daardoor niet uit de politiesystemen worden gehaald.
Aan het onderzoek van Ipsos I&O over het afgelopen jaar hebben 234 gerechtsdeurwaarders meegedaan en hieruit blijkt dat 81% van hen in de periode van maart 2023 tot en met maart 2024 te maken heeft gehad met agressie. Vier op de tien (40%) gerechtsdeurwaarders die een incident hebben meegemaakt hebben dit besproken met de politie en twee op de tien (20%) gerechtsdeurwaarders hebben hier daadwerkelijk aangifte van gedaan.6 Het is belangrijk dat de beroepsgroep vaker aangifte doet, zodat dit kan worden meegenomen in het vervolgonderzoek.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om ambtenaren, deurwaarders en andere overheidsfunctionarissen beter te beschermen tegen dergelijke bedreigingen?
Het beschermen van medewerkers tegen agressie, intimidatie en geweld is een speerpunt voor werkgevers. Vanuit de Rijksoverheid is er een handreiking opgesteld voor departementen over hoe hier door werkgevers uitvoering aan kan worden gegeven.7 Denk bijvoorbeeld aan een 24-uurs meldpunt voor incidenten, beoordeling van dreiging, afstemming met politie en opvolging in maatregelen vanuit de werkgever zoals, woonhuismaatregelen en vindbaarheidsonderzoeken (hoe makkelijk of moeilijk is een werknemer vindbaar) of online monitoring op bedreigingen (na instemming van de werknemer).
Bekend is dat in de praktijk, naast eventuele andere strafbare feiten zoals bedreiging, er sprake is van doxing van beroepsbeoefenaars door soevereinen.8 Sinds 1 januari 2024 is doxing zelfstandig strafbaar, evenals bedreiging. Er zijn daarnaast specifieke protocollen beschikbaar voor zowel werkgevers als het bredere publiek, waarin is beschreven hoe met doxing om kan worden gegaan.9
Er bestaan verschillende initiatieven om agressie en geweld tegen ambtenaren te voorkomen, adequaat te reageren bij incidenten en voor het verlenen van de juiste nazorg. Voorbeelden hiervan zijn de Taskforce Onze Hulpverleners Veilig, het programma Werkgeversrol bij Agressie en Geweld tegen werknemers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Asiel en Migratie, het Programma Weerbaar Bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de norm «Stop Agressie Samen». Deze initiatieven zijn niet specifiek gericht op soevereinen, maar bedienen vaak een breder spectrum waar soevereinen een onderdeel van uitmaken. Aanvullend hierop faciliteren de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties trainingen over anti-institutioneel extremisme (waaronder soevereinen) waarbij gesprekstechnieken aangeboden worden aan lokale bestuurders en professionals bij het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering. Ook zijn er diverse kennissessies georganiseerd en handreikingen opgesteld met aanvullende kennis over soevereinen en over de omgang met deze doelgroep, waaronder manieren om het contact met hen te herstellen en te verbeteren. Hierin gaat ook aandacht uit naar mogelijke agressie vanuit deze doelgroep.
Zoals in de beantwoording op vraag 2 is aangegeven zal het onderzoek naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders in 2025 een vervolg krijgen om de ontwikkelingen in kaart te brengen. Daarnaast is er een bredere subsidie verstrekt waarmee de KBvG de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders kan versterken. Zo is er in 2024 een weerbaarheidscoördinator aangesteld. De coördinator overlegt met aanpalende (juridische) beroepsgroepen, de politie en het openbaar ministerie over samenwerking op dit onderwerp en woont de behandeling van strafzaken op aangifte van gerechtsdeurwaarders bij. De coördinator zorgt voor ontwikkeling en het actueel houden van middelen die bijdragen aan veiligheid en weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders. Het is belangrijk dat de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders vergroot wordt. Daarom heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid de subsidie voor de weerbaarheidscoördinator uitgebreid voor 2025. Dit jaar zal de coördinator ook aandacht besteden aan veiligheidsscans voor gerechtsdeurwaarderskantoren, online veiligheid, het verbeteren van meldingen en aangifte en het opzetten van een breed symposium over veiligheidsvragen en weerbaarheid.
Daarnaast blijven de gesprekken over veiligheid en soevereinen gevoerd worden met de KBvG. De KBvG is voornemens om aan het einde van dit jaar opnieuw een onderzoek uit te laten voeren door Ipsos I&O. Vervolgonderzoek kan door het onderzoeksbureau gebruikt worden om nieuwe aanbevelingen te doen voor het vergroten van de veiligheid van gerechtsdeurwaarders.
Wij willen benadrukken dat, indien er sprake is van strafbare feiten, het belangrijk is dat daar aangifte van wordt gedaan, zodat de politie en het Openbaar Ministerie hier gevolg aan kunnen geven.10 Ook is het mogelijk om, indien de agressie of het geweld is gericht tegen personen die een publieke taak vervullen (zogenoemde Veilige Publieke Taak-delicten), zwaarder te bestraffen.
Worden er trainingen of protocollen ontwikkeld voor ambtenaren en deurwaarders om met dit soort dreigende situaties om te gaan? Zo ja, wat houden deze in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is er overleg met gemeenten (via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) en beroepsorganisaties van deurwaarders om gerichte maatregelen te nemen? Zo ja, wat zijn deze maatregelen?
Op dit moment vinden er geen reguliere overleggen plaats tussen de KBvG en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over gerichte maatregelen tegen soevereinen. In de contacten die er zijn tussen de KBvG en de VNG kan dit onderwerp indien noodzakelijk aan de orde komen.
De VNG faciliteert actieve kennisuitwisseling tussen gemeenten en andere overheden over hoe met agressie kan worden omgegaan. In het geval van bedreiging van een gemeenteambtenaar, bestuurder of politieke ambtsdrager zijn er al de nodige maatregelen en processen inzetbaar. Zo is er een norm «Stop Agressie Samen»11 gelanceerd, die ook onderdeel uitmaakt van het weerbaarheidspakket voor gemeentesecretarissen, waarin overheden worden ondersteund om werk te maken van een veilige en agressievrije werkomgeving voor hun medewerkers. Ook wordt het delen van handreikingen met en tussen gemeenten gestimuleerd.
Ook onderhoudt het interbestuurlijk programma «Omgaan met Maatschappelijke onrust en ongenoegen» (OMO)12 een brede landelijke kennisomgeving en biedt ondersteuning op maat aan met name gemeenten. Hierbij worden gemeenten geadviseerd bij het in contact komen met kwetsbare inwoners die vatbaar zijn voor anti-institutionele overtuigingen en wordt handelingsperspectief geboden om contact te herstellen en te verbeteren. Zo is er een handelingskader opgesteld voor gemeenten waarin ook aandacht is voor het omgaan met escalatie en geweld, ook wanneer de agressie afkomstig is van soevereinen.13
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om de rechtsstaat en haar functionarissen beter te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen?
Het is goed om aan te geven dat soevereinen niet per definitie aangemerkt kunnen worden als extremistisch. Veruit de meeste soevereinen vinden de overheid illegitiem, maar kiezen ervoor om zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving te blijven houden. Zij hebben geen gewelddadige intenties en zijn er niet moedwillig op uit om de democratische rechtsorde te ondermijnen. Een deel van de mensen dat zich soeverein verklaart houdt zich niet langer aan Nederlandse wet- of regelgeving en een kleine groep gaat verder en is bereid tot gewelddadige activiteiten of activiteiten die de democratische rechtsstaat ondermijnen.
Ten aanzien van extremistische groeperingen ligt de basis voor de aanpak van terrorisme en extremisme in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2022–2026.14 Er wordt voortdurend bekeken of de aanpak die Nederland hanteert effectief is en aansluit bij de veranderende dreiging. Waar nodig worden aanvullende maatregelen getroffen. Zo wordt er ingezet op het vergroten van kennis en bewustwording over mogelijke signalen en het bieden van handelingsperspectief. Daarnaast gaat aandacht uit naar het regionaal overstijgend uitwisselen van uitdagingen en good practices in de aanpak. Op 17 mei 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de Extremismestrategie waarin de beleidsmatige inzet op het tegengaan van extremisme is uiteengezet.15 Dit geeft meer uitleg over de verschillende maatregelen die worden ingezet om Nederland te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe we de groep soevereinen beter in zicht kunnen krijgen zonder het belang van privacy en rechtsbescherming uit het oog te verliezen?
Zoals beschreven in de in 2024 uitgebrachte fenomeenanalyse «de soevereinenbeweging in Nederland», wordt er voor duiding van de soevereinenbeweging gewerkt met drie categorieën:
Dit onderscheid is van belang omdat het bepalend is voor de aanpak. In Nederland mag iedereen denken wat hij of zij wil. Uitingen van soeverein gedachtegoed die binnen de wet vallen, vragen een combinatie van verbinden en normeren vanuit de overheid. Wanneer de wet wordt overtreden, zal hiertegen worden opgetreden. In het geval er sprake is van gedragingen die kunnen leiden tot extremistische of terroristische activiteiten, is er de lokale persoonsgerichte aanpak tegengaan radicalisering en extremisme. Binnen deze aanpak gaat de aandacht uit naar het opbouwen van goede lokale netwerken, waaronder binnen het sociaal domein, om signalen van radicalisering te signaleren en het betrekken van veiligheids-, zorg- en sociale partners bij casuïstiek. Meer informatie over de lokale aanpak is te vinden in de handreiking lokale aanpak radicalisering, extremisme en terrorisme.17
Daar de groep soevereinen een breed pallet aan personen en gedragingen omvat, zijn er meerdere partijen die vanuit hun eigen rol en wettelijke kaders met deze groep in aanraking komen. Dit geldt zowel voor landelijke als lokale partners in het veiligheids-, zorg- en sociaal domein. Wanneer bijvoorbeeld belastingen niet meer worden betaald of strafbare feiten worden gepleegd, komen deze personen bij de juiste instanties in beeld en kunnen zij hier vanuit hun eigen rol naar handelen. Er wordt gekeken of de verbinding tussen deze partijen afdoende is om voldoende zicht op de groep soevereinen te houden en, daar waar noodzakelijk, in te grijpen met preventieve of repressieve maatregelen. Hierbij is zowel oog voor de wettelijke kaders van betrokken partijen alsook voor het belang van privacy en rechtsbescherming van burgers. Om zicht te vergroten wordt onder andere ingezet op het verspreiden van kennis onder lokale professionals, bestuurders en instanties die met deze groep in aanraking kunnen komen. Dit om bewustwording en vroegsignalering te bevorderen, zodat radicalisering van het soevereine gedachtegoed vroegtijdig kan worden onderkend en, waar nodig, op deze signalen kan worden geacteerd. Ook wordt er momenteel onderzoek gedaan naar effectieve interventies gericht op de psychosociale problematiek van (mogelijk) radicaliserende personen, waarbij ook aandacht zal uitgaan naar intersectorale samenwerking.18
Bent u bereid om hierbij een onderscheid te maken tussen de groep die door hun acties – zoals het weigeren van belastingen en het proberen te «ontbinden» van hun relatie met de overheid – een sociaal probleem en een directe uitdaging voor de rechtsstaat vormen (zeker als er ook nog kinderen in het spel zijn). En de kleine doch de groeiende groep binnen deze beweging die bereid is tot geweld? Zo ja, wanneer kunnen we dat verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om een onderzoek te doen naar betere samenwerking tussen de lokale en nationale overheid en tussen partners uit het veiligheidsveld en het sociale domein ten aanzien van deze groep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet de samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 8.
De uitspraak van de rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2024:7601 en het bericht op LinkedIn van 16 januari 2024 |
|
Haage , Jimmy Dijk , Inge van Dijk (CDA) |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2024, waarin de rechtbank oordeelt dat de gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire recht heeft op gratis rechtsbijstand bij een beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing van brede ondersteuning, omdat de rechtbank vindt dat het onderscheid dat de Raad voor de Rechtsbijstand maakt tussen gemeentelijke brede ondersteuning en andere herstelmaatregelen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen onvoldoende is onderbouwd en geen recht doet aan de grondgedachte van die wet waarin erkenning, herstel en ondersteuning voor gedupeerden centraal staan en dat dus ook bij brede ondersteuning – net zoals bij andere herstelmaatregelen – geen inkomens- en vermogenstoets past bij ingediende aanvragen om toevoeging rechtsbijstand?1
Ja.
Klopt het dat u de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verzocht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak?
Nee. Het gaat hier over een geschil tussen een aanvrager van gesubsidieerde rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad). De rechtsbijstand was aangevraagd in het kader van een bezwaarprocedure tegen een gemeentelijk besluit. De belanghebbende is een gedupeerde toeslagenouder. In overleg in de eerste week van december 2024 met ambtelijk Financiën en ambtelijk J&V heeft de Raad als bestuursorgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen, pro forma hoger beroep ingesteld. Ik ben daarover daarna geïnformeerd als beleidsverantwoordelijk bewindspersoon voor de brede ondersteuning en voor het herstel van gedupeerde toeslagenouders inclusief de inhoud van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023 (hierna: de Subsidieregeling). Het Ministerie van Justitie en Veiligheid draagt beleidsverantwoordelijkheid voor de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en is eigenaar van de Raad voor Rechtsbijstand als ZBO. In overleg met de genoemde ministeries is de Raad in hoger beroep gegaan.
Als het antwoord op vraag 2 ja is, wat is volgens u de onderbouwing waarom een gedupeerde toeslagenouder geen recht heeft op gratis rechtsbijstand bij zaken over brede ondersteuning?
Afhankelijk van het inkomen heeft een gedupeerde toeslagenouder recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bij geschillen over besluiten van decentrale overheden. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is het verlagen van de financiële drempel voor rechtzoekenden met weinig financiële draagkracht. In deze zaak ging het om een jaarinkomen boven de norm van de Wrb. Dat is de reden waarom de Raad de aanvraag voor rechtsbijstand heeft afgewezen. In hoger beroep staat ter discussie of er aanspraak bestaat op kosteloze rechtsbijstand, ongeacht inkomen of vermogen, op grond van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023.
Waarom bent u van mening dat u in hoger beroep wel gelijk krijgt?
Het gaat hier niet om het verkrijgen van gelijk of ongelijk, maar om het bespreken van de feiten en de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag, zoals bij het antwoord op vraag 5 nader is toegelicht. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling. De proceskosten van de ouder zullen worden vergoed.
Waarom kiest u er wederom voor om door te procederen tegen toeslagenouders?
De Raad voor Rechtsbijstand is formeel procespartij omdat de Raad de bestreden beslissing heeft genomen. Omdat deze uitspraak bredere implicaties heeft voor de gesubsidieerde rechtsbijstand aan toeslagenouders ga ik, gelet op mijn beleidsverantwoordelijkheid genoemd onder het antwoord op vraag 2, in op deze vraag. Bij het al dan niet instellen van hoger beroep weegt mee of de beantwoording van de rechtsvraag in hoger beroep kan bijdragen aan rechtsontwikkeling. Of, zoals de rechtbank Rotterdam opmerkt in een andere zaak tegen een gedupeerde ouder: «[...] dat het efficiënter is als Dienst Toeslagen van een uitspraak, waarmee zij het niet eens is, in hoger beroep gaat, zodat door de hoogste instantie de feiten kunnen worden besproken en de rechtsvragen kunnen worden beantwoord. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling.»2 Voor de rechtsontwikkeling is het relevant om de in deze zaak voorliggende rechtsvraag te beantwoorden (kort gezegd): als er een bezwaarprocedure gevoerd wordt tegen een besluit van een gemeente met een belanghebbende die geraakt is door de toeslagenaffaire, geldt dan de (criteria van de) Wet op de rechtsbijstand?
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn als gedupeerde ouders wel gratis rechtsbijstand krijgen bij zaken over brede ondersteuning?
Gedupeerde ouders kunnen als rechtzoekende reeds aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand in geschillen over besluiten van een gemeente, mits zij voldoen aan de (inkomens-)criteria van de Wet op de rechtsbijstand. Brede ondersteuning is geen herstelmaatregel van de Dienst Toeslagen, maar een algemene aanduiding voor veelal reeds bestaande (sociale) voorzieningen van gemeenten in het sociaal domein, bijvoorbeeld inzake huisvesting of werk, waarmee gemeenten ook andere burgers die dat nodig hebben ondersteunen. Ook voor hen gelden de criteria van de Wrb.
Is het niet passender, gezien wat de ouders is aangedaan en gezien het belang van de mogelijkheid voor de ouders om recht te halen, om af te zien van doorprocederen?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Het bericht dat Talpa jaarcijfers aan het zicht onttrekt |
|
Joris Thijssen (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Beljaarts , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Talpa de jaarcijfers aan het zicht onttrekt via de «Blokker-constructie»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Alle nv’s en bv’s zijn in beginsel verplicht een jaarrekening op te stellen en openbaar te maken in het handelsregister.2 De moedervennootschap die aan het hoofd van een groep staat, is verplicht een geconsolideerde jaarrekening op te stellen en te publiceren.3 Dochtermaatschappijen waarvan de financiële gegevens zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij, zijn onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van het publiceren van een eigen jaarrekening. Een van die voorwaarden is dat de moedermaatschappij zich aansprakelijk stelt voor de schulden die voortvloeien uit de rechtshandelingen van die dochtermaatschappijen (de zogenaamde «403-verklaring», in artikel 403 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek staan de voorwaarden voor de vrijstelling). Het vervangen van de holding door een nieuwe holding binnen 2 jaar, zoals zou gebeuren in het kader van de voorheen door Blokker en nu door Talpa kennelijk toegepaste constructie, heeft niet tot gevolg dat de publicatieplicht van de dochtervennootschappen vervalt. Die vervalt enkel wanneer de moeder tijdig een geconsolideerde jaarrekening heeft openbaar gemaakt4 en aan de andere voorwaarden uit artikel 2:403, eerste lid, BW is voldaan. Is dat niet het geval, dan is er inderdaad sprake van de schending van de wettelijke openbaarmakingsplicht.5
Bent u het ermee eens dat het kwalijk is dat Talpa al sinds 2012 geen jaarverslag meer heeft uitgebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met het artikel eens dat het niet publiceren van de jaarverslagen van Talpa middels de «Blokker-constructie» een schending van de publicatieplicht is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met uw voorganger, Staatssecretaris Mona Keijzer, die in 2018 vaststelde dat de publicatieplicht terugvalt naar de dochter als de topholding verzuimt een jaarrekening te publiceren?
Ja, indien de moedermaatschappij geen geconsolideerde jaarrekening heeft gedeponeerd, is niet voldaan aan de vereisten voor de vrijstelling als bedoeld in artikel 2:403, eerste lid, BW en dient de dochtervennootschap van die moedermaatschappij een enkelvoudige jaarrekening te deponeren bij het handelsregister.6 Zie ook mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Zal Talpa door u, uw ambtenaren of een toezichthoudende instantie worden aangesproken op het schenden van de publicatieplicht of zullen er andere acties worden ondernomen om ervoor te zorgen dat zij gaan voldoen aan de deponeringsplicht?
Het kabinet doet geen uitspraken over individuelen gevallen. In zijn algemeenheid merk ik het volgende op.
Het niet deponeren van de jaarrekening is een economisch delict.7 Het betreft een overtreding op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten (WED).
Het proces werkt als volgt. De Kamer van Koophandel levert aan het Bureau Economische Handhaving (BEH) van de Belastingdienst – dat een opsporingstaak heeft – de gegevens van ondernemingen die niet of niet tijdig aan de deponeringsverplichting hebben voldaan. De buitengewoon opsporingsambtenaren van het BEH zijn aangewezen als de bevoegde functionarissen om proces-verbaal op te maken.8 Het BEH maakt een selectie uit die ondernemingen op basis van (prioriteits)criteria die door het Openbaar Ministerie (OM) en het BEH zijn opgesteld. Het BEH stelt voor die ondernemingen opsporingsonderzoeken in. De processen-verbaal die het BEH op basis van die opsporingsonderzoeken opstelt, worden ter afdoening naar het Functioneel Parket bij het OM gezonden. Het maximaal aantal daadwerkelijk te onderzoeken rechtspersonen per jaar wordt in afstemming met het OM vastgesteld gegeven de beschikbare capaciteit bij het BEH en het OM. Het Functioneel Parket van het OM beslist vervolgens binnen de wettelijke kaders over de strafrechtelijke afhandeling.
Dit is een proces waar het kabinet in individuele gevallen niet in treedt, noch in relatie tot het BEH, noch in de relatie tot het OM.
Is de «Blokker-constructie» op dit moment legaal?
Als die constructie ertoe leidt dat er noch een geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij, noch een jaarrekening van iedere dochtermaatschappij openbaar wordt gemaakt, dan handelt de onderneming in strijd met de openbaarmakingsplicht. Zie ook mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Welke redenen kunnen bedrijven hebben om jaarcijfers achter te houden?
Ik heb begrepen dat Talpa Network B.V. (hierna: Talpa) zich beroept op de privacy van de enig aandeelhouder John de Mol.9 Verder zullen sommige ondernemingen het mogelijk vervelend vinden om zaken als omzet en winstcijfers te moeten delen met de buitenwereld, ze beschouwen die wellicht als concurrentiegevoelig. Overigens is uit cijfers van de Kamer van Koophandel gebleken dat de rechtspersonen die verplicht zijn een jaarrekening te deponeren bij de Kamer van Koophandel tegenwoordig vrijwel allemaal aan die verplichting voldoen, zij het soms met een vertraging van één tot drie jaar. Na drie jaar wordt een gemiddeld nalevingspercentage van 99% bereikt. Talpa behoort dan ook tot een klein aantal uitzonderingen.
Hoeveel bedrijven in Nederland maken gebruik van deze constructie?
Het is niet bekend hoeveel bedrijven gebruikmaken van de door Talpa toegepaste constructie. Het wordt niet door de desbetreffende ondernemingen gerapporteerd dat die is toegepast.
Is er naar aanleiding van de berichtgeving over de «boekhoudkundige truc» van Blokker in 2018 iets veranderd om deze constructie tegen te gaan? Zo ja, wat? Zo niet, ziet u daar nu wel aanleiding toe?
In de beantwoording van Kamervragen over de «Blokker-constructie» in 2018 hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat er geen aanleiding is voor wijziging van de wetgeving. Met hen constateer ik dat de deponeringsplicht onverkort van toepassing is, dat de voorheen door Blokker en nu door Talpa kennelijk toegepaste constructie niet het gewenste effect heeft en dat tegen het niet voldoen aan de publicatieverplichting de nodige sanctiemogelijkheden openstaan (zie hierna en in vraag 6). Bovendien is mij niet gebleken dat deze constructie vaak wordt toegepast en blijkt dat de openbaarmakingsverplichtingen door de meeste bedrijven uiteindelijk worden nageleefd.
Klopt het dat de boete voor het schenden van de deponeringsplicht slechts 23.000 EUR bedraagt?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 6 is het niet deponeren van de jaarrekening een overtreding op grond van artikel 2, vierde lid, WED. Voor deze overtreding kan op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel 5°, WED een hechtenis van ten hoogste een jaar, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie als straf worden opgelegd. Een geldboete van de vierde categorie bedraagt op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ten hoogste EUR 25.750. Op grond van artikel 23 lid 7 Sr is bij rechtspersonen verhoging tot een boete van de vijfde categorie mogelijk. Een geldboete van de vijfde categorie bedraagt ten hoogste EUR 103.000. In artikel 23, negende lid, Sr is bepaald dat de bedragen van de geldboetecategorieën elke twee jaar met ingang van de eerste januari bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex sinds de vorige aanpassing van deze bedragen. Voorts voorziet de WED in artikelen 7 en 8 in bijkomende straffen en maatregelen, zoals openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Tot slot zouden opdrachtgevers en feitelijk leidinggevenden op grond van artikel 51 Sr vervolgd kunnen worden. Het is het Openbaar Ministerie dat de strafvervolging kan instellen. Het Openbaar Ministerie bepaalt binnen deze wettelijke kaders de daadwerkelijk op te leggen straf. De boete is overigens niet gerelateerd aan de omvang van het vermogen van de vennootschap.
In hoeverre zorgt deze straf voor een afschrikkende werking van het gebruik van dit soort juridische foefjes, als de eigenaren miljonairs of miljardairs zijn?
Een boete is niet het enige instrument in geval van het niet-naleven van de verplichting om de jaarrekening openbaar te maken in het handelsregister. Ten eerste kan iedere belanghebbende10 de nakoming vorderen van die verplichting, zo nodig in een procedure voor de civiele rechter (artikel 2:394, zevende lid, BW). Het is dan niet voldoende als Talpa zou stellen, zoals in het FD-artikel staat vermeld, dat zij de jaarrekening «waar nodig» beschikbaar heeft voor leveranciers en crediteuren. Het gaat bij de hier bedoelde vordering om het afdwingen van de naleving van de algemene verplichting om de jaarrekening via het handelsregister openbaar te maken, zodat eenieder er kennis van kan nemen.
Ten tweede lopen bestuurders het risico om in persoon aansprakelijk gesteld te worden in geval van een faillissement van de vennootschap. Iedere bestuurder is hoofdelijk aansprakelijk jegens de failliete boedel als het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Heeft het bestuur de jaarrekening niet openbaar gemaakt, dan heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement (artikelen 2:138 BW voor de nv respectievelijk artikel 2:248 BW voor de bv). Dit brengt, kort gezegd, met zich mee dat, indien een rapportageplichtige dochtervennootschap failliet zou gaan en zij noch een eigen enkelvoudige jaarrekening heeft gedeponeerd noch is meegenomen in de geconsolideerde jaarrekening van haar moedermaatschappij, de bestuurders van die dochtervennootschap hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Zij lopen dan het risico aansprakelijk te zijn voor het boedeltekort.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze constructie om de publicatieplicht te omzeilen niet meer kan worden gebruikt en bedrijven als Talpa netjes hun jaarverslagen publiceren?
Zoals hiervoor is uitgelegd, wordt met deze constructie de publicatieplicht niet omzeild, zij is in strijd met de publicatieplicht. Ik zie dan ook geen reden om deze publicatieplicht aan te passen. Er is namelijk voldoende regelgeving ter handhaving van de wettelijke verplichting tot publicatie van de jaarrekening.
Uitspraken tijdens de BNR-podcast Boekestijn & De Wijk inzake stikstofregels |
|
Jimme Nordkamp (PvdA) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Wat bedoelt u met uw uitspraak tijdens de BNR-podcast Boekestijn & De Wijk van 14 januari jl. dat de stikstofregels die gelden voor The Holland Gate «onacceptabel» zijn?1
Als gevolg van de recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 december 2024 gelden aangescherpte eisen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (hierna: natuurvergunning). Het nieuwe beoordelingskader is direct van toepassing en heeft niet alleen gevolgen voor lopende en toekomstige vergunningprocedures, maar ook voor activiteiten die de afgelopen vijf jaar met toepassing van intern salderen vergunningvrij zijn gerealiseerd en waarvoor nu mogelijk alsnog een natuurvergunning nodig is. De strenge beoordelings- en vergunningseisen kunnen onacceptabele consequenties hebben voor de gereedstelling van de Krijgsmacht en versterking van Defensie.
Wat bedoelt u met de uitspraak dat dit u direct raakt in uw gereedstelling?
De uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024 kunnen ertoe leiden dat de uitbreiding van bestaande activiteiten of de toevoeging van nieuwe activiteiten die noodzakelijk zijn om onze militairen voor te bereiden op een gevecht onvergunbaar zijn. Dit terwijl het in tijden van conflict op het Europese continent essentieel is dat militairen voorbereid zijn op een confrontatie.
Wat bedoelt u met de uitspraak dat u «bereid bent grenzen op te zoeken» en er «voor uw part ergens over heen te gaan»?
Het uitgangspunt is dat Defensie de activiteiten en projecten die nodig zijn voor de gereedstelling, zoals trainen en oefenen, binnen de bestaande wettelijke kaders en procedures uitvoert. De reële dreiging als gevolg van de geopolitieke situatie in Europa vereist echter dat de krijgsmacht zich sneller, beter en in grotere mate gereed moet stellen om hoofdtaak 1 te kunnen uitvoeren: het beschermen van ons grondgebied en/of dat van onze bondgenoten. Dit is een grote opgave voor Defensie. De tijdige en stelselmatige gereedstelling – het voorbereiden van militairen op een gevecht – wordt in sommige gevallen belemmerd door de (aanscherping van) huidige wet- en regelgeving en procedures. Voor dit soort specifieke gevallen en situaties overwegen we met de Wet op de defensiegereedheid – die nu in voorbereiding is – te voorzien in daarop toegespitste wettelijke kaders.
Wat bedoelt u met uw uitspraak dat u uiteindelijk over wilt gaan tot «een rechtszaak»? Tegen welk besluit van welk bevoegd gezag overweegt u op basis van welke juridische grondslag een rechtszaak te starten?
Als er niet aan de strengere voorwaarden voor intern salderen kan worden voldaan, kan het bevoegd gezag mogelijk geen vergunning(en) afgeven en kan – behoudens projecten die onder de overgangsperiode vallen – handhavend worden opgetreden. Als Defensie hierdoor direct wordt belemmerd in het uitvoeren van haar grondwettelijke taak en het nakomen van internationale afspraken (NAVO-commitments), behoort het ondernemen van juridische stappen tot de mogelijkheden.
Wat bedoelt u precies met uw uitspraak dat uw ambtenaren «het erover eens zijn»? Waar zijn zij het precies over eens? Welke adviezen hebben zij u hierover gegeven? Kunt u deze stukken met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Er is binnen het ministerie ambtelijke overeenstemming dat de Afdelingsuitspraken van 18 december 2024 een grote impact hebben op de (groei)opgaven van Defensie. De precieze omvang van de impact wordt nog uitgewerkt. Dit kan daarom nog niet met uw Kamer worden gedeeld.
Op basis van welke feiten en argumenten meent u dat een rechtszaak nodig is om te bepalen welke wetgeving «bovenliggend» is: EU-wetgeving, Nederlandse wetgeving, de Grondwet of «NAVO-commitments»? Hoe beoordeelt u de hiërarchie van deze juridische kaders binnen de Nederlandse rechtsorde? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag verwijzen naar juridische bronnen waar u uw uitspraken op baseert?
Het is evident dat de EU-regelgeving voorgaat op nationale wetgeving. Het Verdrag van de Europese Unie erkent echter ook expliciet de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor nationale en grondwettelijke taken voor de territoriale integriteit. Afspraken die Nederland in NAVO-verband maakt en die worden vastgelegd in NAVO-commitments zijn onderdeel van die taak. Het is van groot belang dat EU-regelgeving het nakomen van deze verplichtingen niet belemmert. Door het EU Hof van Justitie is tot nu toe nog niet getoetst wanneer EU-regelgeving die verplichtingen in de weg staat. De vraag die ik heb willen opwerpen is hoe wij ons kunnen bewegen in dit spanningsveld tussen verplichtingen uit (bijvoorbeeld) de vogel- en habitatrichtlijn aan de ene kant en de grondwettelijke taken voor Defensie inclusief onze NAVO-commitments aan de andere kant.
Wat is uw reactie op de op 10 januari jl. gepubliceerde signaalrapportage van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) waaruit blijkt dat Defensie jarenlang milieu en geluidsregels overtreden heeft en dat hierdoor de belangen van omwonenden onvoldoende beschermd kunnen worden?2 Bent u van mening dat de overschreden regelgeving afgezwakt dient te worden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om Defensie in de toekomst zich aan deze regels te laten houden?
De Signaalrapportage is op 10 januari tezamen met een beleidsreactie naar uw Kamer verzonden (Kamerstuk 29 383, nr. 423). In de signaalrapportage geeft ILT aan dat de vergunningen die zijn verleend voor de milieubelastende activiteiten die Defensie uitvoert, zijn verouderd en dat de naleving van de vergunning door Defensie tekortschiet. In de beleidsreactie is aangegeven dat Defensie zich aan de geldende wet- en regelgeving dient te houden. Tegelijkertijd staat ook vast dat de verantwoordelijkheden en maatschappelijke opgaven van Defensie niet vergelijkbaar zijn met andere sectoren in Nederland. Nu Defensie door de noodzakelijke intensiveringen groeit vanwege de toegenomen geopolitieke dreiging, nemen ook de activiteiten van Defensie in Nederland toe. ILT concludeert dat duidelijke politieke keuzes nodig zijn om het gewenste evenwicht te vinden tussen de belangen van omwonenden, de bescherming van de leefomgeving en het uitvoeren van Defensieactiviteiten voor de nationale veiligheid en de voorbereiding van onze militairen op een gevecht. Ten behoeve van die politieke keuzes lopen nu verschillende initiatieven, te weten het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie en het voornemen om te komen tot een Wet op de defensiegereedheid.
Deelt u de mening dat het in het belang van de gereedstelling van Defensie is dat er snel een adequate stikstofaanpak komt zodat geldende stikstofregels en gerechtelijke uitspraken worden nageleefd en er weer ruimte is voor nieuwe activiteiten waaronder ook activiteiten van Defensie? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat ruimte wordt geboden voor urgente maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de tijdige en stelselmatige gereedstelling van de krijgsmacht. Helder en uitvoerbaar stikstofbeleid draagt daaraan bij. Defensie draagt zorgt voor ruim 17.000 hectare Natuur Netwerk Nederland (NNN) en ruim 15.000 hectare Natura-2000 gebied. In het beheer en in het gebruik wordt rekening gehouden met de aanwezige natuurwaarden en deze worden waar mogelijk versterkt. Defensie wil een actieve rol nemen in het versterken van de natuur in Nederland, zodat de ruimte voor eigen en andere maatschappelijke opgaven snel kan worden gerealiseerd.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De scheve positie van de onvrijwillige schuldeiser ten opzichte van de vrijwillige schuldeiser |
|
Pieter Grinwis (CU), Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «insolventierecht is failliet bij milieuschade» waarin de nadelige positie van de onvrijwillige schuldeiser wordt benadrukt ten opzichte van de vrijwillige schuldeiser wordt beargumenteerd?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusies van Van Moorsel en Jonasse dat de huidige rangorde van schuldeisers bij faillissement leidt tot onwenselijke uitkomsten, omdat degenen die fysieke schade en/of schade in hun leefomgeving hebben zelden de schade vergoed zullen zien? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat er momenteel in de faillissementswet geen onderscheid gemaakt wordt tussen vrijwillige en onvrijwillige schuldeisers?
Bent u het eens met de conclusie dat in de huidige systematiek veelal de machtige en vermogende partijen de opbrengst krijgen en de onvrijwillige schuldeiser, zoals bijvoorbeeld een slachtoffer van onrechtmatige milieuschade door een bedrijf, achterblijft met een onverhaalbare vordering? Geldt dat op dit moment niet ook voor opruimkosten, waar bijvoorbeeld provincies of gemeentes mee blijven zitten als onvrijwillig schuldeiser?
Wat vindt u van de analyse dat de positie van een onvrijwillige schuldeiser per definitie al anders is, omdat deze er niet voor gekozen heeft een relatie aan te gaan met de wederpartij maar er juist het slachtoffer van is?
Vindt u ook dat het veranderen van de systematiek en het omdraaien van de volgorde waarin onvrijwillige schuldeisers eerder aan de beurt zijn kan leiden tot een meer rechtvaardig beleid?
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar een mogelijke verandering van de systematiek van schuldeisers in het faillissementsrecht, omdat nu de machtige, vermogende, goed geëquipeerde partijen er met het leeuwendeel van de opbrengst vandoor gaan en de rest er bekaaid vanaf komt, waarbij ook serieus wordt gekeken naar de stap om de volgorde te veranderen naar het eerder uitbetalen van onvrijwillige schuldeisers, zoals slachtoffers met milieuschade, met als doel een rechtvaardiger verdeling? Zo nee, waarom niet?
Het bericht 'Zeekoeten onder de parafine aangespoeld aan de kust: 'Zelf gaan ze het niet redden'' |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zeekoeten onder de paraffine aangespoeld aan de kust: «Zelf gaan ze het niet redden»»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel zeekoeten en andere dieren er zijn overleden en hoeveel dieren er zijn er opgevangen?
Vogelopvang De Wulp heeft in totaal 66 vogels opgevangen, waaronder 57 zeekoeten. Van de 66 dieren zijn er 7 overleden.
Kunt u bevestigen dat eenieder wettelijk verplicht is om een hulpbehoevend dier de nodige zorg te verlenen (artikel 2.1 lid 6 en lid 7 van de Wet dieren)?
Dat klopt.
Erkent u dat de betreffende dierenambulance en vogelopvang het in dit geval mogelijk hebben gemaakt dat aan deze zorgplicht is voldaan? Erkent u dat als deze organisaties vanwege financiële problemen hun werk niet meer zouden kunnen doen, het steeds lastiger of zelfs onmogelijk wordt om aan deze zorgplicht te voldoen?
De dierenambulance en wildopvang hebben een rol gepakt in het uitvoeren van de zorgplicht. Hier is het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (hierna: Ministerie van LVVN) deze organisaties dankbaar voor. Het Ministerie van LVVN is op de hoogte van de financiële problemen waar veel van deze organisaties mee kampen en zich ervan bewust dat dit gevolgen kan hebben voor de bijdrage die ze kunnen leveren aan het vervullen van de zorgplicht.
Bent u bereid om te inventariseren of de betreffende organisaties gecompenseerd kunnen worden voor het opvangen en verzorgen van deze dieren? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat vanuit het Rijk geen compensatieregeling voor individuele reddingsacties van dierenambulances of wildopvangcentra. Wel is het Ministerie van LVVN met de organisaties in gesprek om knelpunten waar ze in brede zin tegenaanlopen te inventariseren en weg te nemen waar mogelijk. Hierdoor kan de sector als geheel hun werk beter uitvoeren. Dit is volgens het Ministerie van LVVN de meeste effectieve manier om bij te dragen aan het werk dat de organisaties doen.
Bent u bereid om te kijken of er structurele financiering vanuit de rijksoverheid kan komen om wildopvangcentra en dierenambulances te ondersteunen bij het uitvoeren van de wettelijke zorgplicht? Zo nee, waarom niet?
De grote verschillen tussen wildopvangcentra vragen om maatwerk als het gaat om structurele financiële ondersteuning. Het ligt daarom meer voor de hand dat gemeenten en provincies hierin voorzien. Vanuit het Rijk ondersteunt het Ministerie van LVVN de wildopvangsector op andere vlakken, bijvoorbeeld met de herziening van de beleidsregels zodat deze duidelijker en beter uitvoerbaar zijn, het uitzetten van onderzoek naar werkbare euthanasiemethoden binnen de wildopvang en het faciliteren van gesprekken met andere ministeries en partijen. Voor de dierenambulances onderzoekt het Ministerie van LVVN daarnaast de mogelijkheden om een basisopleiding voor medewerkers te vergoeden. Hiermee wordt de kwaliteit van het werk van dierenambulances verhoogd, wat ook weer positief doorwerkt in de (kwaliteit van) aanmeldingen bij wildopvangcentra.
Kunt u zich herinneren dat in de beantwoording van eerdere vragen van de Partij voor de Dieren werd aangegeven dat «Sinds het ingaan van deze afspraken wordt er bijna geen paraffine meer aangetroffen op Nederlandse stranden.»?2
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u aangaf dat: «Alle schepen die hun lading hebben gelost in een Europese haven tussen Gibraltar en Noord-Noorwegen moeten vanaf 1 januari 2021 het waswater met persistente stollende ladingrestanten afgeven aan de wal.»?
Ja.
Is het – nu blijkt dat paraffine nog altijd geloosd wordt en dieren daardoor overlijden – mogelijk om na te gaan of er schepen na het lossen van hun paraffine het waswater niet aan de wal hebben afgegeven (en dus op zee hebben geloosd)? Zo nee, waarom niet?
Na afgifte van waswater in de haven ontvangen schepen een afgiftebewijs waarmee ze kunnen aantonen dat het waswater is afgegeven. De ILT en havenbedrijf Rotterdam en Amsterdam houden hier toezicht op. Er zijn geen aanwijzingen dat het waswater niet wordt afgegeven in de havens.
Rijkswaterstaat heeft na analyse aangegeven dat er geen aantoonbare aanwezigheid is van paraffine of andere plantaardig vetten op de genomen monsters van de veren van de zeekoeten.
Zijn de destijds gemaakte vrijwillige afspraken nog van toepassing of zijn deze vervangen door IMO-regelgeving (International Maritime Organization)? Ziet u ruimte deze regels aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
De vrijwillig gemaakte afspraken zijn nog steeds van toepassing. Dit betekent dat Rijkswaterstaat en Havenbedrijf Rotterdam de uitvoering van een strengere Nederlandse voorwasprocedure in de haven van Rotterdam voor schepen die paraffinelading in Rotterdam lossen vergoeden. De intentie is dat dit in stand blijft totdat deze voorwasprocedure in de internationale (IMO) wetgeving wordt opgenomen voor persistent stollende ladingresiduen. De verwachting is dat de IMO hier in 2026 een definitief besluit over neemt.
Klopt het bijvoorbeeld dat alleen een «voorwas» vereist is? Is er een inschatting hoeveel kilo er jaarlijks ondanks de voorwasprocedure achterblijft en later alsnog geloosd mag worden?
Na het lossen van persistent stollende lading is het verplicht om de ladingtank te wassen(voorwas), en om het waswater af te geven aan wal. Er is geen jaarlijkse inschatting bekend van hoe veel kilo er ondanks de voorwasprocedure achterblijft, maar de internationale wetgeving in Bijlage II van Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (vanaf nu: MARPOL) schrijft voor dat er na het lossen van de lading maximaal 75 liter in de tank zou moeten overblijven. Hierna wordt de verplichte voorwasprocedure uitgevoerd wat zou moeten leiden tot een restant lager dan 75 liter.
Is het op dit moment mogelijk paraffine-achtige stoffen te lossen zonder ook aan te kunnen tonen hoe het ruim vervolgens «gewassen» gaat worden?
Voor het lozen van ladingresiduen gelden de volgende regels voor de verschillende X, Y, en Z stoffen, uiteengezet in Bijlage II van MARPOL:
Voor persistent stollende lading uit categorie Y van MARPOL Bijlage II, waar paraffine onder valt, is het in alle Europese havens tussen Gibraltar en Noord-Noorwegen verplicht om na het lossen van de lading een voorwasprocedure uit te voeren en het waswater hiervan af te geven alvorens de haven te verlaten. Er zijn ook typen paraffine die vallen in categorie X. Voor stoffen uit categorie X zijn de ILT en havenbedrijven altijd aanwezig om de uitvoering van de voorwas te controleren, bij categorie Y stoffen is dit niet verplicht. Havenbedrijf Rotterdam en Amsterdam controleren de voorwasprocedures van categorie Y stoffen op risico-gestuurde basis.
Geeft Rijkswaterstaat – ondanks de IMO-verplichting – op dit moment nog vergoedingen voor de voorwasprocedure?
Ja, zie beantwoording van vraag 10.
In 2018 schreef u «In de IMO bleek er algemene steun om de regels voor het lozen van paraffineachtige stoffen aan te scherpen. Een technische werkgroep heeft in februari 2018 een voorstel hierover uitgewerkt. De Milieucommissie van de IMO zal in oktober 2018 een besluit nemen over dit voorstel.» Klopt het dat dit voorstel uiteindelijk alleen van toepassing is verklaard voor grofweg de Europese wateren? Waarom is het niet gelukt dat breder te verplichten?
Besluiten worden in de IMO genomen op basis van consensus. In de IMO bestond er niet voldoende draagvlak voor het wereldwijd aanscherpen van de eisen. Om te voorkomen dat er helemaal geen aanscherping zou komen is daarom voorgesteld om de wetgeving tenminste regionaal toe te passen, wat kon rekenen op brede steun.
Wat is de inzet van Nederland binnen de IMO ten aanzien van het verder beperken van lozingen? Kunt u die inzet uitsplitsen voor de X, Y, en Z stoffen conform de MARPOL II classificatie?
De Nederlandse inzet richt zich op de reductie van uitstoot van ladingresiduen van persistent stollende lading uit categorie Y van MARPOL Bijlage II, binnen de internationale wetgevende kaders. Daarom heeft Nederland, samen met andere Europese landen en Noorwegen, in de IMO opgeroepen tot een herziening van de internationale wetgeving gericht op het verder verbeteren van de procedures rondom het laden en lossen van schadelijke vloeibare bulklading. In dat kader wordt momenteel besproken hoe de Nederlandse strengere voorwasprocedure voor persistent stollende lading in de internationale MARPOL wetgeving kan worden opgenomen, zie ook beantwoording van vraag 10. Daarmee zou de internationale voorwasprocedure worden aangescherpt in lijn met de Nederlandse praktijk waardoor tanks beter worden gewassen met als gevolg een reductie van ladingresiduen die in zee terecht komen. Nederland wordt hierin gesteund door andere Europese landen.
Naast een strengere voorwasprocedure pleit Nederland in de IMO actief voor het aanscherpen van de ladingeisen voor categorie Y stoffen die kenmerken hebben van persistent stollende lading maar op dit moment nog niet als zodanig zijn aangemerkt. Door deze stoffen als zodanig aan te merken zullen het aantal stoffen waarbij voldaan moet worden aan een verplichte voorwas en waswater afgifte kunnen worden uitgebreid. Zo heeft Nederland dergelijke voorstellen ingediend voor verschillende stoffen (Oleic Acid, Fatty Acid C16, FAME3). Deze zijn positief ontvangen en de nodige aanpassingen in de wetgeving4 worden momenteel verder uitgewerkt.
Voor meer informatie over dit onderwerp verwijs ik u ook naar een de Kamerbrief over zeezwaaien, verzonden op 17 juni jongstleden5.
Kunt u een gedetailleerde update geven over de inzet (conform motie Laçin c.s.) op het beperken van lozingen van potentieel zeer zorgwekkende stoffen?3
Een reactie op de motie Lacin heeft u ontvangen in de Kamerbrief Reactie op verzoek commissie over het artikel Smerige praktijken van de scheepvaart op 14 juni 2018. Sindsdien heeft Nederland nationale en internationale afspraken gemaakt over het voorwassen en afgeven van persistent stollende lading om te voorkomen dat dit in het mariene milieu terecht komt. Voor een verdere toelichting van de Nederlandse inzet verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 15.