Het bericht dat Facebook telefoonnummers gebruikt voor advertentiedoeleinden. |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Facebook telefoonnummers gebruikt voor advertentiedoeleinden terwijl gebruikers die telefoonnummers hebben opgegeven om hun account te beveiligen?1
Ja.
Weet u of Facebook ook in Nederland telefoonnummers die door gebruikers zijn aangeleverd om hun account extra te beveiligen, gebruikt voor advertentiedoeleinden? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik beschik niet over degelijke gegevens. Het is aan de Autoriteit persoonsgegevens (AP) om als onafhankelijke toezichthouder eventueel onderzoek te doen en een oordeel te vellen over de rechtmatigheid van het handelen van Facebook. De AP bepaalt zelf of een dergelijk onderzoek wordt gestart, aangezien zij als onafhankelijke toezichthouder zelf haar prioriteiten stelt. Overigens zal, omdat het Europese hoofdkantoor van Facebook in Ierland is gevestigd, mogelijk de Ierse Data Protection Commission de eerst aangewezen toezichthouder zijn om eventueel onderzoek naar de gang van zaken uit te voeren.
Is het handelen van Facebook aangaande het gebruik van telefoonnummers voor advertentiedoeleinden, zoals uiteengezet in het artikel, in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, kunt u dit uiteenzetten?
Het gebruik van persoonsgegevens zoals telefoonnummers voor advertentiedoeleinden is aan regels gebonden die de AVG en de Uitvoeringswet AVG aan de verwerkingen van persoonsgegevens stelt. Facebook mag alleen persoonsgegevens verwerken voor advertentiedoeleinden als de gebruiker daar helder en volledig over is geïnformeerd en daar toestemming voor heeft gegeven. Bij een gebrek aan deze heldere en volledige informatie kan een gebruiker geen rechtsgeldige toestemming geven voor het verwerken van zijn persoonsgegevens.
Gegevens die verstrekt zijn voor beveiligingsdoeleinden mogen daarom niet zonder toestemming van de gebruiker voor andere doeleinden (advertenties) gebruikt worden of met derden worden gedeeld. Dit geldt ook voor het gebruik van contactgegevens van zowel gebruikers als niet-gebruikers van Facebook.
De AVG is van toepassing voor het gebruik van zowel de gegevens van gebruikers van Facebook als niet-gebruikers. Wanneer Facebook gegevens niet rechtstreeks verkrijgt van de niet-gebruiker geldt dat Facebook bij het verzamelen van deze gegevens de betreffende niet-gebruiker moet informeren over het gebruik en de herkomst van de gegevens. Ook moet Facebook toestemming vragen voor deze persoonsgegevensverwerking. Wanneer van de niet-gebruiker gegevens ongevraagd zijn geüpload en wanneer Facebook de niet-gebruiker niet op de hoogte stelt van de manieren om persoonlijke rechten uit te oefenen die onder de AVG gelden, kan de gebruiker deze rechten onder de AVG ook niet uitoefenen.
Als er zonder toestemming persoonsgegevens waaronder telefoonnummers van gebruikers en niet-gebruikers van Facebook (bewust of onbewust) verstrekt worden aan advertentiebureaus, is er sprake van een datalek. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de onthulling dat adverteerders Facebook-gebruikers kunnen benaderen op basis van informatie die door een andere gebruiker is geüpload? Is dit in lijn met de regels van de AVG?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk dat de gebruiker wiens informatie wordt geüpload door een andere gebruiker die gegevens niet kan bekijken of laten verwijderen op Facebook? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Zie antwoord vraag 3.
Het sluiten van woningen op grond van de Wet Damocles |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drie maanden uit huis gezet om veertien gram wiet»?1
Ja.
Kunt u per jaar uiteenzetten hoeveel woningen door burgemeesters gesloten zijn in de afgelopen 10 jaar op grond van artikel 13b Opiumwet?
Ik beschik niet over deze gegevens. De bevoegdheid om woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten is een bevoegdheid van de burgemeester en dus een lokale aangelegenheid. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten hoeveel sluitingsbesluiten van burgemeesters op grond van artikel 13b Opiumwet door de (voorzieningen)rechter ongedaan zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De enige cijfers, waarover ik op dit moment beschik, komen uit het onderzoek naar uitspraken van rechtbanken over artikel 13b Opiumwet in de periode 2008–2016 van promovenda Michelle Bruijn. Uit haar onderzoek blijkt dat de rechtbank in 30% van de gepubliceerde uitspraken het beroep tegen de sluiting gegrond heeft verklaard. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Tweede Kamer de motie-Buitenweg/Van Nispen2 aanvaard. Hierin wordt de regering verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren, uitspraken van de rechter hierover te analyseren en de Kamer hierover driejaarlijks te informeren. Zoals u weet, zal de regering deze motie uitvoeren. Die uitvoering zal naar verwachting ook aanvullende gegevens opleveren over aantallen geschorste of vernietigde sluitingsbesluiten.
Wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
In de toelichting van het huidige artikel 13b van de Opiumwet3 heeft de regering aangegeven dat de burgemeester bij de toepassing van diens bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moet nemen. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan voor het optreden tegen productie van of handel in drugs vanuit woningen en andere panden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de burgemeester in redelijkheid van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
Ik verwijs verder naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Opiumwet wat ik op 31 oktober jl. naar de Eerste Kamer heb verzonden.4 Daar merk ik op dat de toepassing en jurisprudentie over artikel 13b inderdaad ruimer lijken dan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en verklaar ik dat verschil door te wijzen op de grote schaal waarop woningen tegenwoordig worden gebruikt voor drugsproductie en -handel. De bedoeling van de wetgever, zoals blijkend uit de geschiedenis van totstandkoming van de wet, is niet de enige factor die door de rechter wordt betrokken bij zijn uitleg van de wettekst. Zo kent de rechter ook gewicht toe aan de wettekst zelf, aan de manier waarop bestuursorganen hun door de wet gegeven bevoegdheid toepassen en aan maatschappelijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds de totstandkoming van de wet.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de Wijziging van de Opiumwet (verruiming sluitingsbevoegdheid) dat u graag zou willen bijdragen aan de informatievoorziening aan gemeenten over de mogelijkheid tot het sluiten van panden?2 Wat is hiervan de stand van zaken? Is inmiddels een uniform beleid ontwikkeld of verschilt het gebruik van de mogelijkheid tot het sluiten van woningen nog steeds aanzienlijk per gemeente?
Tijdens het debat over de wijziging van de Opiumwet heb ik toegezegd om nog eens te kijken of de casuïstiek voldoende verankerd is en voldoende wordt aangereikt. In overleg met gemeenten wordt nu een communicatietraject gestart om de casuïstiek onder de aandacht van burgemeesters te brengen.
Dat traject heeft niet tot doel om uniform beleid te ontwikkelen. De casuïstiek kan ook per gemeente verschillen. Hoe dan ook is het inherent aan de keuze van de wetgever voor een bevoegdheid van de burgemeester dat er verschillen zullen blijven bestaan tussen gemeenten.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel? Vindt u dit wenselijk?
De sluiting van een pand, met name wanneer dit een woning betreft, is een ingrijpende maatregel. De opgelegde maatregel is echter niet bedoeld als straf, maar om overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. De burgemeester zal bij het opleggen van de maatregel zich rekenschap geven van de gevolgen voor belanghebbenden. Doet hij dat onvoldoende, dan kan de voorzieningenrechter het besluit schorsen.
Vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van belangenorganisatie BONJO over de subsidiesystematiek voor het vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?1
Ja.
Erkent u het belang van vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?
Ja. Vrijwilligers steunen gedetineerden tijdens detentie en helpen hen bij de voorbereiding op hun terugkeer in de samenleving. Ook na detentie spelen zij een belangrijke rol bij de re-integratie en resocialisatie van ex-gedetineerden.
Wat is uw reactie op de zorg dat de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties zullen stijgen met de nieuwe subsidiesystematiek waaraan gewerkt wordt?
In de Visie op gevangenisstraffen «Recht doen, kansen bieden. Naar effectievere gevangenisstraffen», heb ik aangekondigd dat in penitentiaire inrichtingen het vrijwilligerswerk wordt uitgebreid en meer dan voorheen wordt gericht op de re-integratie van (ex-)gedetineerden.2 Vrijwilligersorganisaties worden niet meer gesubsidieerd op basis van het aantal vrijwilligers, maar op basis van de bijdrage die zij leveren aan de resocialisatie en re-integratie van de gedetineerde. De behoefte aan activiteiten vanuit de penitentiaire inrichtingen staat hierbij centraal. Vrijwilligersorganisaties moeten in hun subsidieverzoek dus meer dan nu motiveren hoe hun aanbod aansluit bij de re-integratiebehoefte. Dit gemotiveerde subsidieverzoek kan leiden tot meer administratieve lasten, vooral in de periode waarin wordt overgegaan naar de nieuwe subsidieregeling. Ik streef ernaar deze lasten tot een minimum te beperken. Daartoe is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een implementatiemanager aangesteld die de vrijwilligersorganisaties ondersteunt bij het aanvragen en verantwoorden van subsidie.
Kunt u inhoudelijk reageren op de kanttekeningen van BONJO zoals die in deze brief opgenomen zijn?
Vrijwilligerswerk zal, zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, meer dan voorheen ingezet worden ten dienste van een goede re-integratie. Daarvoor is een nieuwe subsidieregeling nodig. Ik ben het eens met BONJO dat niemand gebaat is bij een ingewikkelde systematiek. Om tot een breed gedragen en werkbare nieuwe subsidieregeling te komen zijn de vrijwilligersorganisaties vanaf het begin van dit transitieproces betrokken. De vrijwilligersorganisaties, waaronder BONJO, zijn geconsulteerd over de nieuwe subsidieregeling. Op 9 juli 2018 is een bijeenkomst georganiseerd waarin de contouren van de nieuwe subsidieregeling met hen zijn gedeeld. Voor een goede invoering van de nieuwe subsidieregeling is, zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3, bij DJI een implementatiemanager aangesteld. Om de subsidieverzoeken inhoudelijk te beoordelen stel ik een commissie in die mij moet adviseren over de toekenning van subsidie. Deze commissie moet toetsen of en in hoeverre de aangeboden vrijwilligersactiviteiten bijdragen aan de re-integratie van gedetineerden. De nieuwe subsidiesystematiek zal worden geëvalueerd, met specifieke aandacht voor het functioneren van de aanvraagprocedure, de adviescommissie en het verantwoordingsproces.
Tot slot onderschrijf ik de stellingname van BONJO dat de activiteiten van de vrijwilligersorganisaties de werkzaamheden van vaste medewerkers in de penitentiaire inrichtingen niet mogen overlappen of verdringen. Deze notie is één van de uitgangspunten van de nieuwe subsidieregeling.
De politieverhoren en een mogelijke gerechtelijke dwaling in de Arnhemse Villamoord |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat in de Arnhemse Villamoord mogelijk sprake is van de grootste gerechtelijke dwaling ooit in Nederland, als inderdaad komt vast te staan dat negen mensen ten onrechte zijn veroordeeld? Deelt u de mening dat iedere justitiële dwaling eigenlijk een ramp is voor de rechtsstaat?1
Het is nog te vroeg om de conclusie te trekken dat daarvan in deze zaak sprake is. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (pgHR) gaat nader onderzoek doen. Mocht er na dit onderzoek aanleiding zijn tot indiening van een vordering tot herziening, dan zal de Hoge Raad alsook mogelijk daarna het Hof zich nog moeten uitspreken.
Wat vindt u er van dat betrokkenen altijd vol hebben gehouden onschuldig te zijn, voor het leven getekend zijn, advocaten van alles hebben geprobeerd om aan te tonen dat het onderzoek en het bewijs aan alle kanten rammelde maar geen gehoor vonden, en de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) nu, twintig jaar later, alsnog vernietigend oordeelt over het rechercheonderzoek?
Ik heb kennis genomen van het advies van de ACAS die heeft vastgesteld dat negen verdachten destijds zijn veroordeeld op basis van twee bekentenissen die zijn verkregen met een wijze van verhoren die naar het huidige wetenschappelijk inzicht het risico op een valse bekentenis verhogen. Ik onthoud mij van een oordeel in deze zaak om de in antwoord 1 genoemde reden.
Kunt u beschreven welke inspanningen betrokkenen hebben gepleegd om deze strafzaak herzien te krijgen? Wat zou er zijn gebeurd als er geen steun was gekomen van het onderzoeksproject Gerede Twijfel van de Universiteit Maastricht in 2014?
In 2007 heeft één van de veroordeelden in de Arnhemse Villamoord zijn zaak aangemeld voor het Project Gerede Twijfel. Een groepje studenten van de Universiteit Maastricht heeft vervolgens de zaak onderzocht onder leiding van universitair docenten Han Israëls en Gwenny Zeles. In 2014 publiceerde Han Israëls zijn onderzoeksbevindingen. In 2015 heeft advocaat Knoops in samenwerking met enkele andere advocaten van veroordeelden de pgHR verzocht nader onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een novum in deze zaak. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de pgHR de ACAS gevraagd advies uit te brengen. Dit advies is onlangs uitgebracht.
De vraag wat er zou zijn gebeurd zonder de steun van Gerede Twijfel, kan ik niet beantwoorden aangezien dit slechts gissen zou zijn.
Deelt u de mening dat het te ingewikkeld, tijdrovend en kostbaar is voor veel mensen om twijfelachtige veroordelingen aan de orde te stellen en afgesloten strafzaken heropend te krijgen?
Enkele jaren geleden is de regeling van de herziening ten voordele gewijzigd met als doel de gewezen verdachte meer ruimte te bieden om zijn veroordeling herzien te krijgen of althans de noodzaak daarvan te doen onderzoeken. Ik heb een evaluatieonderzoek laten uitvoeren naar de vraag of de wetswijziging van destijds aan zijn doel beantwoordt. Het onderzoek is onlangs opgeleverd. Het is mijn voornemen uw Kamer de beleidsreactie naar aanleiding van het evaluatieonderzoek voor de begrotingsbehandeling 2018 toe te zenden.
Welke maatregelen gaat u nemen om hier verbetering in aan te brengen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangenomen motie-Van Nispen c.s. waarin de regering is verzocht met voorstellen te komen om het gemakkelijker te maken justitiële dwalingen te herstellen?2
Zoals ik in antwoord 4 heb aangegeven ben ik voornemens uw Kamer de beleidsreactie op het evaluatieonderzoek voor de begrotingsbehandeling 2018 toe te zenden. In het onderzoek is de vraag betrokken in hoeverre de herformulering van het novumbegrip in praktijk tot een verruiming heeft geleid om justitiële dwalingen te kunnen herstellen.
Wat is uw reactie op het oordeel van ACAS dat de politie de grenzen van het fatsoen ruimschoots heeft overschreden bij de politieverhoren in deze zaak? Wat is uw reactie op de stelling van hoogleraar rechtspsychologie Van Koppen die ook nu nog veel tekortkomingen constateert bij politieverhoren?3
Het betreft hier een onderzoek van 20 jaar geleden, uit de periode van de Schiedammer Parkmoord. De ervaringen uit die periode hebben een enorme ontwikkeling in de opsporingspraktijk in gang gezet, wat onder andere geleid heeft tot het Programma Verbetering Opsporing & Vervolging (PVOV). Op het vlak van de politieverhoren is tot op de dag van vandaag sprake van een constante doorontwikkeling. Zo zijn er nieuwe inzichten vanuit de wetenschap over de effectiviteit van verhoortactieken. Daarnaast hebben verdachten inmiddels recht op bijstand van een advocaat bij hun politieverhoor en worden er vaker dan voorheen politieverhoren opgenomen.
Welke garanties zijn er dat verhoormethodes als ten tijde van deze zaak nu niet meer voor kunnen komen?
De instructies van verhoorders, zowel in de onderwijsprogramma’s als in de Handleiding Verhoor, zijn erop gericht dat men scherp voor ogen houdt dat het verhoor gericht is op waarheidsvinding door het vergaren van informatie en niet op het verkrijgen van een bekentenis.
Ook is de verwachting dat het aantal verhoren dat audio/visueel wordt vastgelegd nog verder zal toenemen. Daarnaast is het goed om te vermelden dat in zwaardere zaken, zoals onderhavig onderzoek, in het kader van de PVOV-verbeteringen nu gewerkt wordt conform de TGO-regeling, waarmee kwaliteitsverbeteringen (opleidingen, teamsamenstelling, werkmethoden) en reflecties op onderzoekscenario’s ter voorkoming van tunnelvisie zijn geïmplementeerd.
Tenslotte hebben meerderjarige verdachten sinds 1 maart 2016 recht op bijstand van een advocaat tijdens hun verhoor. De advocaat is tijdens het verhoor onder meer bevoegd de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam te maken dat de verdachte een vraag niet begrijpt, dat er ongeoorloofde druk op de verdachte wordt uitgeoefend (overtreding pressieverbod) of dat de toestand van de verdachte zodanig is dat deze een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert. Dit alles moet ertoe bijdragen dat verhoormethodes als ten tijde van deze zaak nu niet meer voorkomen.
Overigens zal in verhoorsituaties altijd sprake zijn van enige druk, al is het maar door de context en omstandigheden waarin de verdachte verkeert. Die druk kan en mag er nooit toe leiden dat een verdachte iets bekent wat hij niet heeft gedaan.
Wat is de stand van zaken van het WODC-onderzoek naar de toepassing van het recht op verhoorsbijstand? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten hiervan en uw reactie hierop verwachten?4
De eerste editie van de Lange termijn Monitor «Raadsman bij politieverhoor» van het WODC zal binnenkort worden gepubliceerd. Het onderzoeksrapport zal binnen enkele weken voorzien van een beleidsreactie aan uw Kamer worden verzonden.
Welke mogelijkheden hebben verdachten en hun advocaten om fouten in het proces-verbaal aan te kaarten en hoe worden deze foutmeldingen behandeld door de politie en het openbaar ministerie?
Op grond van artikel 29a lid 3 Wetboek van Strafvordering wordt aan de verdachte en, voor zover deze het verhoor heeft bijgewoond, aan de raadsman de gelegenheid geboden om opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. Deze opmerkingen worden onverwijld aan de verhorende ambtenaar verstrekt en worden, voor zover zij niet worden overgenomen, in het proces-verbaal vermeld. Indien de verdachte met de weergave van zijn verklaring instemt, ondertekent hij deze.
In lopende zaken kunnen advocaten vermeende fouten in een proces-verbaal onder de aandacht brengen van de officier van justitie en/of de rechter. Op welke wijze een dergelijke melding wordt behandeld hangt af van het specifieke geval. Zo kan bijvoorbeeld opdracht worden gegeven een aanvullend proces-verbaal op te maken of kunnen betrokken opsporingsambtenaren ter terechtzitting of door de rechter-commissaris over de vermeende fouten worden gehoord.
In afgesloten zaken kan een onherroepelijk veroordeelde via zijn advocaat een herzieningsverzoek indienen bij de Hoge Raad. In ernstige zaken kan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad worden verzocht onderzoek te doen naar de vraag of er grond is voor de herziening van een onherroepelijke veroordeling.
In hoeverre is het mogelijk dat advocaten, die om welke reden dan ook niet bij het verhoor aanwezig waren, beelden opvragen van de verhoren van hun cliënten?
De raadsman van de verdachte heeft recht op kennisneming van gemaakte opnamen, teneinde in de gelegenheid te worden gesteld om aan te geven welke delen daarvan naar zijn oordeel als processtukken in het dossier moeten worden gevoegd. In het stadium waarin de opname nog geen processtuk vormt, kan dit inzagerecht – uiteindelijk door de rechter – worden ingeperkt.
Wat is uw reactie op de stelling dat rechters niet de tijd en ruimte krijgen in een strafzaak alle bewijsmiddelen kritisch te bekijken, bijvoorbeeld bij undercoveracties die niet in beeld en geluid worden opgenomen?5
Het is aan de rechter om te beslissen wanneer hij zich voldoende voorgelicht acht om tot een oordeel te komen. Als een rechter van oordeel is dat hij nog onvoldoende is geïnformeerd over bepaalde aspecten, staan hem diverse wettelijke bevoegdheden ter dienst. Zo kan hij getuigen oproepen, de overlegging van bepaalde stukken bevelen of de officier van justitie bevelen nader onderzoek te doen. Indien de rechtbank pas na sluiting van het onderzoek, tijdens de beraadslaging, tot het oordeel komt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechter bovendien beslissen tot heropening van het onderzoek.
Welke maatregelen gaat u nemen hier verbetering in aan te brengen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangenomen motie-Van Nispen/Swinkels over het opnemen van politieverhoren?6
Na invoering van de professionele standaarden zijn er geen redenen voor het nemen van maatregelen met als doel de rechter meer armslag te geven. Als gezegd neemt de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting de tijd en ruimte die nodig is zich een kritisch oordeel te vellen over de juistheid en rechtmatigheid van de bewijsmiddelen die in het opsporingsonderzoek zijn verkregen.
De kwaliteit van de opnames van huidige verhoren is aanzienlijk beter dan de getoonde beelden in het onderhavige onderzoek. Sindsdien is de opname (AVR) apparatuur in de reguliere verhoorkamers vervangen en ook zijn voor de zwaardere zaken zoals deze in alle eenheden verhoorstudio’s ingericht, met meer camera’s en een aanpalende regieruimte.
Recent heeft een nieuwe gunning van de aanbesteding van de AVR-apparatuur plaatsgevonden. Daarmee kan de opnameapparatuur waar nodig worden vervangen en kunnen eventuele nieuwe verhoorruimtes worden ingericht. De ruim 550 auditieve en audiovisuele verhoorkamers zijn op dit moment conform de hiervoor geldende richtlijnen ingericht. De audiovisuele verhoorkamers zijn voorzien van minimaal 1 camera en verhoorstudio’s (die worden gebruikt voor TGO-verhoren, zoals dit onderzoek) zijn voorzien van meerdere camera’s. Ook kunnen de eenheden gebruik maken van mobiele mogelijkheden voor auditieve verhoren en is het in specifieke gevallen mogelijk om gebruik te maken van apparatuur om mobiel audiovisueel te verhoren.
Witwaspraktijken van ING |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe is rekening gehouden met de in de noot genoemde afspraken het toezicht op het beleid om witwassen te voorkomen, te verbeteren?1
In het artikel van FTM wordt melding gemaakt van een boete die ING in 2012 heeft betaald aan de Amerikaanse autoriteiten, omdat ING in het buitenland sanctiewetgeving had overtreden. Het Nederlandse OM is niet bij de Amerikaanse schikking betrokken geweest. Na de publicatie van de Amerikaanse schikking heeft het Nederlandse OM – via de openbaar gemaakte informatie daarover – kennis genomen van deze schikking. Gelet op het feit dat de Amerikaanse schikking betrekking had op andere strafbare feiten dan die waarop het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek zag, heeft dit geen rol gespeeld bij het aanbieden van de Nederlandse transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.)
Bent u op de hoogte van het feit dat de heer Timmermans in het verleden één van de top-ING’ers was die verantwoordelijk was voor grootschalige integriteitsschendingen?
Het onderzoek van het OM biedt geen grond voor het aannemen van strafrechtelijk relevante verantwoordelijkheid van de top van de ING voor de feiten waarvoor de huidige transactie is afgesloten. Het past mij niet om mij uit te laten over eventuele integriteitschendingen die in het kader van een ander onderzoek, dat niet is verricht door het Nederlandse OM, aan het licht zouden zijn gekomen, zoals wordt aangegeven in het artikel van FTM.
Was u op de hoogte van de controlemechanismen op het moment dat de Minister van Justitie en Veiligheid toestemming gaf voor deze schikking?
De compliance-maatregelen die ING NL in de recente transactie ex artikel 74 Sr. heeft genomen om herhaling in de toekomst te voorkomen, zoals vermeld in het persbericht van het Openbaar Ministerie2, waren mij bekend.
Hoewel normaliter voorgenomen hoge transacties worden voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft deze zich ten aanzien van de voorgenomen transactie met ING verschoond, gezien zijn eerdere functie bij Allen & Overy. De voorgenomen transactie is dan ook door het OM aan mij voorgelegd en ik heb hiermee ingestemd.
Klopt het dat geen afspraken zijn gemaakt dat met deze schikking met ING geen natuurlijke personen vervolgd zouden worden? Zou dat nu alsnog tot de mogelijkheden behoren?
Zoals onder meer volgt uit de transactieovereenkomst die door het OM is gepubliceerd, zijn er in het kader van de transactie geen afspraken gemaakt over het niet vervolgen van natuurlijke personen.
Het OM heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om natuurlijke personen strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen houden. Daartoe hebben bijvoorbeeld vele doorzoekingen bij het kantoor van ING NL plaatsgevonden, zijn individuele e-mailboxen in beslag genomen en onderzocht en zijn de telefoons van meerdere natuurlijke personen, op alle niveaus binnen de bank, afgeluisterd. Echter, uit onderzoek van het OM is niet gebleken dat natuurlijke personen bewust hebben aangezet tot strafbare feiten of bewust nalatig zijn geweest om strafbare feiten te stoppen.
Indien er alsnog nieuwe feiten of omstandigheden bekend zouden worden op grond waarvan het Openbaar Ministerie individuele medewerkers van ING zou kunnen vervolgen, is vervolging van deze personen nog steeds mogelijk.
Onderschrijft u de stelling dat leidinggevenden van ING in landen als Frankrijk, België, Roemenië, Cuba en Curaçao opzettelijk de wet overtraden?
De in het artikel van FTM opgenomen stelling dat leidinggevenden van ING in landen buiten Nederland opzettelijk de wet overtreden, ziet op de feiten waarvoor de Amerikaanse autoriteiten in 2012 een schikking met ING hebben getroffen. Het Nederlandse OM is niet bij de Amerikaanse schikking betrokken geweest.
Het past mij niet om mij uit te laten over een onderzoek dat door de Amerikaanse autoriteiten is verricht en waarbij het Nederlandse OM niet betrokken was.
Heeft u vermoedens om te bevestigen dat die overtredingen niet alleen bij kantoren in het buitenland plaatsvonden, maar dat ook bij de afdeling ING Wholesale op het Amsterdamse hoofdkantoor medewerkers jarenlang bezig waren met het vervalsen van stukken en het verhullen van de identiteiten van klanten?
De in het artikel van FTM opgenomen stelling dat de afdeling Wholesale op het Amsterdamse hoofdkantoor betrokken was bij strafbare gedragingen ziet op de feiten waarvoor de Amerikaanse autoriteiten in 2012 een schikking met ING hebben getroffen.
De Amerikaanse autoriteiten hebben ten tijde van hun onderzoek naar ING geen informatie gedeeld met het Nederlandse OM. Na de publicatie van de schikking is het Nederlandse OM bekend geworden met de schikking en heeft het OM geen aanleiding gezien strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Wat is uw reactie op het artikel in het Advocatenblad inclusief de beweringen over de betrokkenheid van voormalig advocaat Grapperhaus bij de witwaspraktijken van ING in 2012?2
Hetgeen in het artikel wordt gesuggereerd, dient geheel voor rekening van de betreffende auteur te komen. Zoals reeds aangegeven worden voorgenomen hoge transacties normaliter aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd.
Het kantoor van Minister Grapperhaus stond ING als raadsman bij in het kader van de onderhavige rechtsvervolging. Ofschoon Grapperhaus daar destijds niet zelf als advocaat bij betrokken was, heeft hij toch gemeend zich te moeten verschonen. De voorgenomen transactie is dan ook door het OM aan mij voorgelegd en ik heb hiermee ingestemd.
De brandbrief van rechters en officieren van Justitie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief «Samen werken aan recht en veiligheid – Rechtspraak in zwaar weer» van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak?1
De zorgen die in de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) worden geuit neem ik serieus en vormen onderwerp van gesprekken die ik met de Raad voor de rechtspraak voer. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven de signalen in de brief te herkennen.
De Nederlandse rechtspraak is van hoog niveau, ook internationaal gezien. Maar de ontwikkelingen van de laatste tijd, zoals in de brief van de NVvR aangegeven, geven aan dat bestendiging daarvan niet vanzelf gaat. Om de positie van de rechtspraak te borgen, lopen verschillende verbetertrajecten. Ik heb naar aanleiding van de evaluatie van de Wet herziening gerechtelijke kaart (HGK) en de problemen rond de digitalisering aangegeven dat de rechtspraak kampt met financiële en governance problemen. Over de financiële problemen zond ik uw Kamer op 16 april 2018 een uitgebreide brief.2 Op de governance problemen ben ik ingegaan in mijn reactie op het rapport over de evaluatie van de Wet HGK van 16 april 2018 en in de brief aan uw Kamer over de reset van de digitalisering van de rechtspraak van 16 april 2018.3 In deze brieven zijn de maatregelen opgenomen die ik de komende tijd tref ten aanzien van deze problematiek. Ook de Raad heeft daarin een belangrijke rol.
De NVvR geeft aan dat een deel van de oplossing van de problemen die nu spelen in de rechtspraak, gezocht moet worden in verbetering van het besturingsmodel en heeft hiertoe een werkgroep ingesteld die oplossingsrichtingen zal formuleren. Ik vind het goed dat de NVvR hierin initiatief toont en verwacht dat dit een bijdrage zal kunnen leveren aan de versterking van de rechtspraak. Ik ga hierover, zoals aangeboden door de NVvR, graag het gesprek aan.
Heeft u begrip voor de zorgen van de rechters en officieren van justitie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat het voor hen steeds moeilijker wordt hun werk goed te doen en dat de rechtspraak als pijler onder de democratische rechtsstaat onder druk staat en dreigt te worden uitgehold?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat de kwaliteit van de rechtspraak steeds meer in het gedrang komt door het nijpende tekort aan rechters en officieren van justitie en hun ondersteuning, hun structurele overbelasting en de gebrekkige ICT-voorzieningen?
De kwaliteit van de rechtspraak dient te allen tijde geborgd te zijn. Om te voorkomen dat die in de toekomst in het gedrang komt is in het lopende prijsakkoord 2017–2019 een bedrag oplopend van € 10 mln. in 2017 naar € 35 miljoen structureel vanaf 2020 toegevoegd ten behoeve van de invoering van de professionele standaarden. Met dit geld kunnen extra rechters worden aangetrokken. In 2017 is het aantal rechters met 167 toegenomen en ook het aantal juridische ondersteuners is licht gestegen, terwijl de instroom van zaken afneemt.
Ook het personeelsbestand van het Openbaar Ministerie is sinds eind 2016 licht aan het stijgen. Maar terwijl de geregistreerde criminaliteit afneemt en het aantal zaken daalt, is het tegelijkertijd ook zo dat medewerkers meer werkdruk ervaren. Daarom doen het Openbaar Ministerie en het WODC onderzoek naar de werklast en de verklarende factoren. Vooralsnog lijkt het er op dat verklarende factoren moeten worden gezocht in onder andere de toegenomen eisen van strafvordering, de meer integrale en preventieve werkwijze die het OM is hanteert en wellicht in de toegenomen complexiteit van strafzaken. Na uitkomst van de onderzoeken later dit jaar bespreek ik met het College van procureurs-generaal welke conclusies kunnen worden getrokken en welke maatregelen kunnen worden getroffen.
Goede ICT-voorzieningen voor zowel rechtspraak als het Openbaar Ministerie hebben prioriteit. In de strafrechtsketen wordt daar – met een financiële injectie vanuit het Regeerakkoord – volop geïnvesteerd. De digitalisering van de rechtspraak in andere rechtsgebieden zal op een beheerste en verantwoorde wijze worden voortgezet.
Hiermee is niet gezegd dat binnen de rechtspraak geen problemen kunnen worden ervaren. Het is primair aan de Raad voor de rechtspraak en de gerechten samen om daaraan het hoofd te bieden. Ik spreek hier regelmatig over met de Raad en de verschillende onderwerpen komen samen in de trajecten voor de digitalisering en de financiering die de komende maanden veelvuldig op de agenda staan.
Vindt u het aanvaardbaar dat de langdurige onzekerheid over de beschikbare middelen tot grote terughoudendheid bij het werven van nieuwe magistraten heeft geleid, er geen buffer van het eigen vermogen meer is, waardoor moeilijk geïnvesteerd kan worden in kwaliteit en verbeteringen in de rechtspraak?
Ik herken mij noch in het beeld van langdurige onzekerheid, noch in de daaraan in de vraag verbonden gevolgen. Zoals gezegd is in het prijsakkoord 2017–2019 een tegemoetkoming voor professionele standaarden opgenomen oplopend tot € 35 miljoen per jaar. Daarmee is in de afgelopen periode uitbreiding van de rechterlijke capaciteit gerealiseerd. Ik verwacht dat de effecten daarvan merkbaar zullen worden. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de digitalisering en daarvoor heeft de rechtspraak reserves aangewend. Ook vanuit mijn ministerie is daarvoor een aanzienlijk extra budget toegekend (€ 25 miljoen structureel in 2016 en in prijsakkoord 2017–2019 een reeks van € 21, 15 en 10 miljoen). In een gezonde financiële situatie kunnen volumeschommelingen worden opgevangen met de egalisatiereserve en kan eigen vermogen worden aangewend voor investeringen. Een gezonde (rechtspraak)organisatie met een toekomstbestendige financiering vind ik belangrijk. Daarom vind ik het goed dat in opdracht van de rechtspraak een onafhankelijk onderzoek plaatsvindt om te zien in hoeverre binnen de rechtspraak oplossingen mogelijk zijn en hoe begrotingsevenwicht kan worden bereikt. In de begroting van het ministerie voor 2019 zijn middelen opgenomen om het negatieve eigen vermogen van de rechtspraak weer aan te vullen.
Met welke maatregelen gaat u er voor zorgen dat bij een teruglopend aantal zaken niet direct de financiële problemen verergeren omdat de vaste lasten gelijk blijven?
Bij teruglopende aantallen zaken is de rechtspraak niet in staat de uitgaven daar direct op aan te passen. Dat zorgt voor frictiekosten. Daarnaast leiden teruglopende aantallen zaken ook tot een geringer budget voor ICT-voorzieningen en innovatie, omdat dit onderdeel uitmaakt van de integrale prijzen. Deze problematiek is eerder door de Raad aangekaart. Ik ben hierover in overleg met de Raad en waar mogelijk wordt dit meegenomen in de gesprekken over de prijzen voor de periode 2020–2022 die binnenkort zullen starten.
Zal de aangekondigde doorlichting van de bedrijfsvoering van de rechtspraak vooral financieel-economische adviezen met als doel kostenvermindering bevatten of biedt de onderzoeksopdracht volgens u voldoende ruimte om de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat voorop te plaatsen?
De doorlichting waarvoor de Raad voor de rechtspraak de opdracht heeft gegeven richt zich op drie gebieden:
Deze onderzoeksopdracht heeft niet alleen een financieel-economische invalshoek, maar biedt tevens voldoende ruimte om recht te doen aan de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat.
Het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van Nispen, Van Oosten en Van Toorenburg over het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), na uw gesprek met deze organisatie, nu actief toetst of verzoeken vanuit het buitenland rechtsgeldig zijn en dus gebaseerd zijn op gedegen rechtelijke procedures met hoor en wederhoor, voordat zij daar uitvoering aan geeft?
Zoals eerder aangegeven ben ik met het LBIO in gesprek gegaan om te bekijken op welke wijze de huidige praktijk verbeterd kan worden, binnen de beperkte mogelijkheden die de verdragen daartoe bieden. Het ging hierbij om een verbetering op drie punten. Hierbij geef ik deze punten en de laatste stand van zaken weer.
Het LBIO heeft de werkwijze veranderd in zaken die vallen onder de Haagse verdragen uit 1973 of 2007 of het Verdrag van New York. Indien er sprake is van een verzoek van een buitenlandse Centrale autoriteit om de alimentatie te laten innen door de Nederlandse rechter wordt de alimentatieplichtige door het LBIO benaderd met het verzoek een inhoudelijk reactie te geven die het LBIO meestuurt aan de rechtbank. Op deze manier geeft het LBIO eerder een stem aan de alimentatieplichtige en wordt hem of haar de gelegenheid geboden zijn of haar kant van het verhaal te doen. Overigens kan de alimentatieplichtige ook verweer voeren of bezwaar en beroep aantekenen.
Ten aanzien van de check die het LBIO bij de Ca kan doen is een voorbehoud gemaakt omtrent mogelijke privacy beletselen. Met privacy dient zorgvuldig te worden omgegaan. Ook door instanties en de overheid. Ik heb de Autoriteit Persoonsgegevens gevraagd om een standpunt ten aanzien van deze gegevensuitwisseling.
Voor alimentatiezaken van buiten de Europese Unie spelen het Verdrag van New York uit 1956, het Haagse erkenning en executieverdrag uit 1973 of het Haagse alimentatieverdrag uit 2007 (dat de eerdere twee verdagen vervangt) een rol.
Op grond van dit laatst genoemde verdrag kan de ontvangende centrale autoriteit (in Nederland het LBIO) het verzoek weigeren als kennelijk niet aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Deze toets houdt in dat bezien wordt of de juiste juridische stukken aanwezig zijn. In zaken betreffende erkenning en tenuitvoerlegging betekent dit dat er ook een stuk moet zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat, in het geval een verweerder niet is verschenen, deze naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld zich te verweren. Ook kan worden nagegaan of de procedure van het verdrag juist wordt gebruikt. Wanneer eerder door een zelfde partij een zelfde verzoek ten aanzien van dezelfde schuldenaar is gedaan waarover een beslissing is gegeven en er geen wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, kan een verzoek worden geweigerd.
Heeft het LBIO dusdanig zicht op verzoekprocedures bij centrale autoriteiten van andere landen dat zij zeker weet dat verzoeken rechtmatig zijn en er geen sprake is van bijvoorbeeld kinderontvoering? Zo ja, op welke wijze controleert zij dit? Zo nee, waarom niet? Waarom worden verzoeken ondanks het ontbreken van controlemogelijkheden alsnog uitgevoerd door het LBIO?
Zie antwoord vraag 2.
Verandert de toetreding van een land als de Oekraïne aan het Haags Kinderontvoeringsverdrag iets aan de manier waarop het LBIO met verzoeken vanuit dat land omgaat? Zo ja, wat precies?
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag is voor Oekraïne op 1 september 2006 in werking getreden en geldt tussen Oekraïne en Nederland sinds 1 februari 2007. In algemene zin versterkt de toetreding tot het Kinderontvoeringsverdrag de samenwerking tussen de beide landen. De toetreding van een land tot het verdrag leidt er in de regel toe dat de teruggeleidingsprocedure spoediger zal verlopen. Het leidende principe van het verdrag is immer «Eerst terug, dan praten». Dit zal in de eerste plaats helpen te voorkomen dat schrijnende situaties ontstaan waarbij een kind wordt ontvoerd zonder dat hiertegen kan worden opgetreden en tegelijkertijd een aanspraak wordt gedaan op kinderalimentatie door de meenemende ouder richting de achtergebleven ouder. De toetreding tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft geen directe invloed op het beoordelingskader of de werkwijze van het LBIO.
Het bericht dat het OM te vaak boetes uitdeelt |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de wetenschappelijke publicatie van twee medewerkers van de Raad voor de rechtspraak, waarin wordt aangegeven dat het openbaar ministerie (OM) te vaak boetes oplegt en rechters zich zorgen maken over de waarheidsvinding?1 Wat vindt u bovendien van de afkalvende positie van rechters in de maatschappij en de zorgen die hierover bestaan zoals naar voren komt in het overkoepelende themanummer?2
Bij brief van 19 juni jl. heb ik uw Kamer het onderzoeksrapport van de evaluatie van de Wet OM-afdoening toegezonden.3 In zijn rol als toezichthouder heeft de procureur-generaal (PG) bij de Hoge Raad eerder geconstateerd dat er binnen het OM problemen waren bij de vastlegging van de schuldvaststelling en de kwaliteit van de dossiers.4 Onlangs heeft hij vastgesteld dat het OM met grote inzet en voortvarendheid deze problemen heeft aangepakt.5 Uit dit toezicht noch uit het evaluatieonderzoek blijkt dat het bij de buitengerechtelijke afdoening door de officier van justitie schort aan de waarheidsvinding.
Het aanzien en de positie van de rechter wordt niet bepaald door het aantal zaken dat hij behandelt. Wel is een gegeven dat de strafrechter de laatste jaren beduidend minder zaken behandelt. Dit heeft met tal van factoren te maken. De meest doorslaggevende factor vormt de daling van de criminaliteit die tot een forse daling van de instroom van strafzaken in de keten als geheel heeft geleid. Andere factoren zijn de opdroging van de stroom van zaken die destijds nog werd getransigeerd en het automatisch dagvaarden van verdachten als zij niet reageerden op het transactieaanbod. Nu moeten verdachten zelf het initiatief nemen door in verzet te gaan tegen een strafbeschikking. Vooral bij feitgecodeerde zaken6 heeft dit tot een forse daling van het aantal aan de rechter voorgelegde strafzaken geleid. Wel vergt de behandeling van deze zaken over het algemeen meer tijd, omdat in die zaken verhoudingsgewijs vaker verweer wordt gevoerd. Dit is een verbetering ten opzichte van de transactiepraktijk waarbij de rechter de meeste van de gedagvaarde zaken bij verstek afdeed. In beide opzichten – minder verstekzaken en verzet met inhoud – is de Wet OM-afdoening succesvol.
In mijn brief van 2 oktober, naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie van Justitie en veiligheid te reageren op het themanummer van Justitiële Verkenning, heb ik uiteen gezet dat er geen concrete aanwijzingen in de feitelijke ontwikkelingen zijn te vinden van een zich wijzigende rol en betekenis van de rechter anders dan uitdrukkelijk door de wetgever met de Wet OM-afdoening is bedoeld.7
Bent u bereid met de Raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan over deze bevindingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de conclusies van dat gesprek meesturen?
Er staan reeds gesprekken gepland met de Raad voor de Rechtspraak en het OM met als doel te komen tot een aanpak van enkele knelpunten die uit de evaluatie van de Wet OM-afdoening zijn gebleken. In deze gesprekken zullen de bevindingen uit het themanummer van Justitiële Verkenningen worden meegenomen. In het najaar zend ik uw Kamer de kabinetsreactie naar aanleiding van de wetsevaluatie.
Deelt u de mening dat een voldoende waarborging van de rechtsbescherming en bewijsvoering niet alleen ten goede komt van de waarheidsvinding, maar er ook voor zal zorgen dat minder in verzet hoeft te worden gegaan? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord ook de conclusies in de evaluatie van de Wet OM-afdoening betrekken waaruit blijkt dat het loont om in verzet te gaan?3
Die mening deel ik. De juridische grondslag van de strafbeschikking is versterkt ten opzichte van de transactie. Door schuld vast te stellen volgens een wettelijke procedure en – afhankelijk van de aard van de sanctie – de verplichting tot het horen van de verdachte en de mogelijkheid van rechtsbijstand, wordt meer rechtsbescherming geboden dan bij de transactie. Dit zal kunnen leiden tot minder verzet. Dit laat echter onverlet dat het een ieder vrij staat in verzet te gaan als hij meent dat daarvoor aanleiding bestaat. Verzet kan lonen, bijvoorbeeld als de rechter bij strafoplegging rekening houdt met het tijdverloop van een zaak. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 heeft het OM met grote inzet en voortvarendheid de door de PG bij de Hoge Raad gesignaleerde knelpunten aangepakt. Hiervan mag onder meer worden verwacht dat dit zal leiden tot een daling van het aantal sepots, vrijspraken en ontslag van verdere rechtsvervolging.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat de waarheidsvinding bij de OM-afdoening beter wordt en/of is gewaarborgd?
Uit de bevindingen van de PG bij de Hoge Raad noch uit het evaluatieonderzoek naar de OM-afdoening blijkt dat het bij de buitengerechtelijke afdoening door de officier van justitie schort aan een zorgvuldige waarheidsvinding. Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de intensivering van de rechtsbijstand in de ZSM-procedure? Kan daarbij worden aangegeven wat de doelstellingen zijn, wat reeds is ondernomen en wat er concreet gaat gebeuren op dit punt?
Bij brief van 11 juli jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken van de voorgenomen intensivering van rechtsbijstand in de ZSM-procedure.9 Daarbij is uiteengezet wat de doelstellingen zijn, wat reeds is ondernomen en wat er nog staat te gebeuren op dit punt. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van deze brief.
Hebt u in uw gesprekken met het OM over de evaluatie van de Wet OM-afdoening ook gesproken over het waarborgen van de rechtsbescherming voor verdachten?4 Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog aandacht voor te vragen en de conclusies te betrekken bij uw beleidsreactie op deze evaluatie? Zo ja, wat waren de conclusies?
De in het antwoord op vraag 2 genoemde gesprekken met het OM en de Raad voor de Rechtspraak gaan over te nemen maatregelen teneinde de in de evaluatie van de Wet OM-afdoening gesignaleerde knelpunten aan te pakken. De rechtsbescherming van verdachten behoort niet tot die knelpunten, aangezien de onderzoekers juist vaststellen dat meer rechtsbescherming wordt geboden dan bij de transactie.
Een voortvluchtige Amerikaanse verdachte |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een Amerikaanse voortvluchtige, verdacht van ontucht met minderjarigen, die op de lijst van de FBI met de meest gezochte pedofielen van Amerika zou staan, al zo lang probleemloos in Nederland woont en werkt?1
Ik neem de ophef en onrust die ontstaat als een verdachte van zedenmisdrijven met minderjarige kinderen in een kinderrijke omgeving blijkt te verkeren, zeer serieus. Dit is een uiterst zorgelijke situatie. Dergelijke feiten dienen grondig te worden onderzocht en waar mogelijk te worden vervolgd.
De onderhavige zaak betreft een Amerikaans onderzoek en het verzoek van de VS aan Nederland tot uitlevering van de verdachte, werd pas gedaan toen de feiten naar Nederlands recht al verjaard waren. Het bilaterale uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS bepaalt dat uitlevering wordt geweigerd wanneer het recht tot strafvervolging naar het recht van de aangezochte staat is vervallen. Daarvan was hier sprake.
In de afgelopen jaren zijn er diverse wijzigingen geweest met betrekking tot verjaringstermijnen en met betrekking tot strafbaarstellingen zelf. Wanneer zaken verjaard zijn, hangt dan ook van een aantal specifieke zaaksafhankelijke factoren af. Inmiddels is het zo dat ernstige zedenfeiten jegens minderjarigen niet meer verjaren, maar dat is alleen zo voor nieuwe feiten of feiten die ten tijde van de invoering van deze wet op 1 april 2013 nog niet verjaard waren. De feiten waarvoor de VS uitlevering zocht, zijn van langer geleden en zijn derhalve beoordeeld naar de wetgeving van die tijd. De verjaringstermijn hing destijds af van de maximumstraf die met betrekking tot het betreffende misdrijf kon worden opgelegd en ging in op de dag nadat het slachtoffer achttien jaar was geworden. Toepassing van deze regelgeving leidde tot de vaststelling dat de onderhavige zaken reeds verjaard waren op het moment dat de VS om uitlevering vroegen. Ik begrijp en voel ook de frustratie die ontstaat als vervolging van een verdachte van dergelijke misdrijven niet meer mogelijk is doordat de feiten zijn verjaard.
Ik kan bevestigen dat er tussen de Amerikaanse en Nederlandse politie contact is geweest over deze zaak. Daarnaast is er in 2015 vanuit de gemeente, in samenspraak met de betreffende basisschool en de GGD, een informatiebijeenkomst georganiseerd voor mensen voor wie dit relevant werd geacht. Verder kan ik geen inhoudelijke mededelingen doen over deze individuele zaak.
Hoe kan het dat dit niet eerder aan het licht is gekomen? Wat is hier mis gegaan, en zou dat nu nog steeds kunnen gebeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Is de veiligheid van kinderen in het geding of in het geding geweest, nu de betreffende voortvluchtige tegenover een basisschool woont en kinderen thuis muziekles geeft?
Zie antwoord vraag 1.
Welke (juridische) mogelijkheden zijn er om het strafproces zo mogelijk alsnog te laten plaatsvinden en in ieder geval de veiligheid te waarborgen?
Nederland kan geen personen uitleveren wegens feiten die naar Nederlands recht verjaard zijn. Evenmin kan een dergelijke zaak van de VS worden overgenomen voor vervolging in Nederland. De Amerikaanse autoriteiten beschikken over het instrument van een internationale signalering. Het gevolg daarvan kan zijn dat betrokkene wordt aangehouden wanneer hij zich buiten Nederland begeeft, indien er op basis van de geldende wetgeving in het land waarin hij zich bevindt, uitlevering mogelijk is.
Het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom heeft u van uw werkbezoek aan Achmea Rechtsbijstand een filmpje laten maken om dit vervolgens te verspreiden via Twitter? Op grond van welke argumenten heeft u daarvoor gekozen?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 27 november 20171 en tijdens het dertigledendebat over gesubsidieerde rechtsbijstand in uw Kamer op 1 februari jl.2 ben ik in gesprek met professionals in en rond het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Het afleggen van werkbezoeken is een goede manier om de praktijk beter te leren kennen en met verschillende partijen in gesprek te gaan.
Met het delen van beeldmateriaal maak ik inzichtelijk waaruit deze werkbezoeken bestaan.
Door wie is dit bedacht? Hoeveel voorlichters hebben zich hiermee beziggehouden? Waarom vond u dit een goed idee?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u niet het risico dat dit als een soort reclamefilm voor een commerciële verzekeraar opgevat kan worden?
Nee.
Bent u bereid nu ook op werkbezoek te gaan bij bevlogen sociaal advocaten, die door uw toedoen nog steeds een veel te lage vergoeding krijgen voor hun werkzaamheden en ook daar een film over te maken en te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik de afgelopen periode heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, waaronder bijvoorbeeld ook aan het juridisch loket, de raad voor rechtsbijstand en kantoren van sociale advocaten.
De volmacht en de Participatiewet |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat een zoon, die van zijn moeder een volmacht heeft gekregen omdat zij zelf niet meer in staat is haar vermogen te beheren, hierdoor zijn uitkering op grond van de Participatiewet kan verliezen, omdat deze persoon (de uitkeringsgerechtigde en tevens gevolmachtigde) geacht wordt te beschikken over het vermogen (van de volmachtgever)?
De bijstandsuitkering is het laatste vangnet voor mensen die zelf niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De werkende beroepsbevolking maakt dit mogelijk. Misbruik tast het draagvlak onder onze sociale voorzieningen aan. Daarom vind ik het belangrijk dat bijstandsgerechtigden de regels naleven.
Het is aan de gemeente om het recht op bijstand op grond van de Participatiewet vast te stellen. Bij de beoordeling van dit recht vindt een middelentoets plaats. De gemeente kijkt hierbij naar het inkomen en vermogen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt, of redelijkerwijs kan beschikken. Uit vaste jurisprudentie volgt dat «beschikken» zo moet worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.1 In het voorkomende geval dat de bijstandsgerechtigde een gevolmachtigde is voor een derde persoon, is er in beginsel ook sprake van het feitelijk kunnen beschikken over middelen van een derde. Te denken valt aan de situatie waarbij de bijstandsgerechtigde de beschikking heeft over en feitelijk gebruik kan maken van een «gemachtigde bankpas» die op naam van de derde persoon staat. Uit vaste jurisprudentie volgt dat redelijkerwijs over (de tegoeden op) die rekening kan worden beschikt.
Een volmacht en het redelijkerwijs over middelen kunnen beschikken heeft geen invloed op het recht op bijstand, mits de middelen uitsluitend ten behoeve van de gemachtigde worden aangewend.2 De bijstandsgerechtigde is op grond van de inlichtingenplicht echter wél gehouden om de gemeente over de volmacht te informeren en inzicht te geven in de uitvoering hiervan. Indien dit niet wordt gemeld, is dit een overtreding van de inlichtingenplicht. Gemeenten bezien dan of het recht op bijstand nog kan worden vastgesteld of dat het recht moet worden ingetrokken. Onterecht ontvangen bijstand moet worden terugbetaald en op de schending van de inlichtingenplicht staat voorts een sanctie: een waarschuwing of een boete.
Wat vindt u ervan dat het enkel in theorie kunnen beschikken over het vermogen van een ander, reeds reden is de uitkering te beëindigen? Kunt u uw antwoord onderbouwen? Waarom wordt een uitkering op grond van de Participatiewet beëindigd wanneer er op geen enkele wijze sprake is van een vermogensoverheveling?
Zie antwoord vraag 1.
Is eerder over deze onwenselijke situatie gesproken? Zo ja, welke conclusies zijn toen getrokken?
De volmacht in verhouding tot het recht op bijstand is eerder besproken. In TROS-radar was op 27 november 2017 een casus aan de orde over het recht op bijstand van een persoon die de beschikking heeft over een «gemachtigde bankpas» van de rekening van een derde. Omdat uit de reacties van de uitzending is gebleken dat het niet bij iedereen duidelijk is welke relatie het beschikken over een gemachtigde bankpas heeft met het recht op bijstand, heb ik gemeenten hier nader over geïnformeerd middels het Gemeentenieuws van SZW d.d. 10 april 2018. Gemeenten zijn verzocht om deze informatie in voorkomende gevallen te delen met de bijstandsgerechtigden in hun gemeenten. Ik zie geen aanleiding om gemeenten hier opnieuw op te wijzen.
Deelt u de mening dat betreffende uitkering niet stopgezet dient te worden in die gevallen waarin geen sprake is van een vermogensoverdracht? Zo nee, waarom niet?
Indien de bijstandsgerechtigde volledig aan zijn inlichtingenplicht voldoet en als gevolmachtigde de tot zijn beschikking zijnde middelen slechts aanwendt ten behoeve van de volmachtgever, dient de bijstand niet stopgezet te worden.
Welke mogelijkheden bestaan er, ook voor mensen die een volmacht willen geven aan een naaste met een lager inkomen, om deze onwenselijke situatie te voorkomen? Indien deze er niet zijn, gaat u er dan voor zorgen dat er zo spoedig mogelijk een oplossing wordt gezocht, ook om te voorkomen dat men genoodzaakt is zich tot de kantonrechter te wenden teneinde een meerderjarigenbewind aan te vragen?
Het is en blijft mogelijk voor bijstandsgerechtigden om voor naasten als gevolmachtigde op te treden. Van belang is wel dat de bijstandsgerechtigde aan de inlichtingenplicht voldoet en de volmacht inzichtelijk maakt en bespreekt met de desbetreffende gemeente. De gemeente beoordeelt per individueel geval over de (redelijkerwijs) tot de beschikking zijnde middelen en hoe deze worden aangewend. Tegen een besluit van de gemeente staat een rechtsgang open.
In hoeverre zijn gemeenten op de hoogte van de eventuele mogelijkheden om deze onwenselijke situatie te voorkomen? Is het nodig de gemeenten hierop te wijzen? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat honderden advocaten de afgelopen jaren zijn gestopt |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meer werkdruk, minder geld: de sociale advocatuur wankelt»?1
Ik heb van de inhoud van het desbetreffende item in de uitzending van Nieuwsuur kennis genomen.
Bent u ervan geschrokken dat nu blijkt dat de afgelopen jaren 343 sociaal advocaten zijn gestopt omdat de werkdruk te hoog was en de vergoeding te laag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u tot nu toe, sinds het verschijnen van het rapport van de commissie-Van der Meer, niet ingegrepen?
De cijfers van de Raad voor Rechtsbijstand met betrekking tot het aantal rechtsbijstandverleners dat per jaar actief is in het stelsel, zijn mij bekend. Het totale aantal advocaten dat toevoegingen deed is in 2017 ten opzichte van 2016 met 2% gedaald, van 7.410 naar 7.260. In dezelfde periode nam het aantal toevoegingen met 6,8% af van 445.705 naar 415.618. Deze cijfers wijzen erop dat deze afname niet verontrustend is, omdat voor een goede werking van het stelsel voldoende rechtsbijstandverleners in het stelsel werkzaam zijn.
Erkent u nog steeds dat sociaal advocaten nu geen redelijke vergoeding krijgen? Waarom moeten sociaal advocaten wachten op uw plannen om tot minder zaken te komen, tot zij een redelijke vergoeding zullen krijgen?
De opdracht uit het regeerakkoord luidt dat het stelsel van rechtsbijstand wordt herzien langs de lijnen van de rapporten van de commissie-Wolfsen en de commissie-Van der Meer binnen de bestaande budgettaire kaders. Zoals aangekondigd in mijn brief van 27 november 20172 en tijdens het dertigledendebat over gesubsidieerde rechtsbijstand in uw Kamer op 1 februari jl.3, ben ik hierover in gesprek met professionals in en rond het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Ik streef ernaar om, binnen de kaders van het regeerakkoord, een stelsel vorm te geven waarin de rechtzoekende een snelle, laagdrempelige en adequate oplossing van zijn of haar geschil wordt geboden én waarin de betrokken professional een adequate vergoeding ontvangt. Daarbij zet ik bij het vormgeven van de toegang tot recht de belangen van rechtszoekenden voorop en vervolgens zoeken we een passende wijze om ook recht te doen aan de noodzaak om de rechtsbijstandverlener een adequate vergoeding te bieden.
Ik voel de urgentie om op korte termijn veranderingen tot stand te brengen. Het rapport van de Commissie-Van der Meer identificeerde al waar de urgentie op dit moment het grootst is, namelijk in het familierecht. Mijn ambitie is om met voorrang op dat rechtsgebied de grootste knelpunten aan te pakken. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het aanpakken van de perverse prikkels die geïdentificeerd zijn bij de bekostiging van scheidingszaken: die zijn nu niet altijd gericht op het vinden van de beste oplossing, maar op het soms onnodig voortzetten van procedures. Ik hecht er wel aan dat de stappen die op korte termijn gezet worden in de richting van zijn van het toekomstig stelsel dat ik voorsta. Daarom vraagt de exacte manier waarop die stappen gezet worden nog uitwerking.
Deelt u de observatie van de heer Buruma dat het juist voor het vertrouwen in de rechtsstaat van groot belang is te zorgen dat de sociaal advocatuur overeind blijft? Welke conclusie verbindt u daaraan?
De (sociale) advocatuur speelt een belangrijke rol in de bescherming van rechtstatelijke waarden en het garanderen van toegang tot recht voor iedereen. Uiteraard moet het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand, in zaken waarin bijstand door een advocaat de beste oplossing biedt voor het probleem, voldoende aantrekkelijk zijn om op termijn genoeg kwalitatief goede advocaten aan het stelsel te blijven binden.
Schrikt u ervan dat bevlogen idealistische advocaten, zoals Inge Hidding, zeer serieus overwegen te stoppen, nadat eerder bijvoorbeeld Marije Jeltes besloot te stoppen? Voelt u zich hier verantwoordelijk voor door het jarenlang bezuinigen op de gesubsidieerde rechtsbijstand en het nu al zo lang niets doen met de duidelijke conclusie van de commissie-Van der Meer dat er geld bij zal moeten teneinde tot een redelijke vergoeding te komen waardoor dit belangrijke beroep in onze rechtsstaat voldoende blijft bestaan?
Tijdens de door mij gevoerde gesprekken heb ik ook kennisgemaakt met verschillende hardwerkende, bevlogen, betrokken en kundige sociaal advocaten en heb ik kennis kunnen nemen van de manier waarop zij hun praktijk vormgeven. Ik heb ook de eerder door de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en door andere sociaal-advocaten geuite signalen over de onhoudbaarheid van de vergoedingen in het huidige stelsel gehoord. Zoals aangegeven bij vraag 3, is het mijn intentie om op korte termijn de grootste knelpunten in het familierecht aan te pakken. Over de verdere uitwerking van de modernisering van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, zal ik uw Kamer binnenkort informeren.
Wanneer komt u eindelijk tot het besluit hardwerkende idealisten, die een cruciale rol spelen in onze rechtsstaat, een redelijke vergoeding te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat gevangenispersoneel alarm slaat over een plan om gevangenen veel meer zelf te laten regelen via tablets |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tablets in cel nachtmerrie voor cipiers»?1 Sinds wanneer bent u op de hoogte van de onrust onder het personeel over de voorgenomen proef om gevangenen zelf meer te laten regelen door middel van tablets?
Ja. Het betreft het Zelfbedieningsportaal Justitiabelen (ZBJ). De genoemde tablets zijn uitgerust met functionaliteiten die de justitiabele ondersteunen bij zijn zelfredzaamheid in detentie en de terugkeer naar de maatschappij. Gedurende de planvorming en totstandkoming van het ZBJ zijn de ondernemingsraden op zowel centraal als lokaal niveau nauw betrokken geweest. In het eerste en tweede kwartaal van dit jaar is uitvoerig overleg geweest met de Centrale Ondernemingsraad (COR) van DJI over ZBJ. Door DJI is goede notie genomen van de aangegeven zorgen en adviezen. Dit heeft geleid tot acties en maatregelen. Zo zal de COR deelnemen aan de begeleidingscommissie van de pilot. DJI heeft de voorzitter van de COR DJI hierover schriftelijk geïnformeerd. In een reactie daarop aan de bestuurder heeft de COR DJI beaamd zich te kunnen vinden in de genoemde maatregelen.
In welke fase bevinden zich de plannen om gevangenen met tablets hun eigen zaken te laten regelen?
Het project bevindt zich in de pilotfase. In de penitentiaire inrichtingen Dordrecht, Lelystad en de Jeugdinrichting de Hunnerberg wordt het werken met een tablet door justitiabelen en door medewerkers eerst beproefd.
Deze locaties zijn een goede afspiegeling van de regimes van DJI en daarmee representatief voor de diverse groepen gedetineerden binnen het gevangeniswezen en jeugd.
Klopt het dat de penitentiaire inrichtingen van Dordrecht en Lelystad en de justitiële jeugdinrichting van Nijmegen gaan experimenteren met deze werkwijze? Waarom is juist voor deze locaties gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Is met het DJI-personeel overleg geweest over de in het artikel genoemde pilot? Zo ja, wat waren de reacties vanuit het personeel? Zo nee, waarom niet?
Ja. De ideeën over ZBJ zijn afkomstig van de werkvloer en gebundeld tot het project ZBJ. In de uitwerking en planvorming van het platform ZBJ en de pilots zijn medewerkers continu betrokken. Door deelname in verschillende gremia en werkgroepen voorafgaand en gedurende het pilotproject zijn vertegenwoordigers vanuit diverse lagen in de organisatie stap voor stap betrokken bij de opzet van ZBJ, de invulling van de verschillende te ontsluiten functionaliteiten (de apps) en ontwikkeling van het uiterlijk en de gebruiksvriendelijkheid van de apps. Daarnaast spelen de medewerkers van de betreffende inrichting bij de voorbereiding en uitwerking van de pilot een centrale rol. Dit heeft ertoe geleid dat functies in ZBJ worden betrokken waarvan de vertegenwoordigers uit de organisatie hebben aangegeven dat deze de justitiabele het beste voorbereiden op zijn terugkeer naar de maatschappij. Denk hierbij aan het maken van afspraken bij de dokter, boodschappen bestellen, plannen van bezoek en het vinden van een woning en baan.
De medezeggenschap, zowel centraal als lokaal, is vanaf de aanvang van de voorbereiding van deze pilots steeds betrokken. Onderdeel van de pilot ZBJ is een meetperiode van ongeveer drie maanden onder een representatieve groep van de drie pilotlocaties. Voor deze meetperiode wordt een begeleidingscommissie ingericht bestaande uit vertegenwoordigers vanuit de organisatie. Een lid van de Centrale Ondernemingsraad van DJI maakt deel uit van deze commissie. De commissie evalueert de betreffende pilots.
Ook gedetineerden uit alle doelgroepen in de inrichtingen hebben inbreng gehad in de lay-out en de gebruikersvriendelijkheid van het platform. Dit heeft ertoe geleid dat ZBJ zeer laagdrempelig en intuïtief te gebruiken is door de diverse doelgroepen die DJI kent.
Deelt u de zorg dat, hoewel het in principe een goede gedachte is dat gedetineerden zoveel mogelijk zelfredzaam worden en zelf verantwoordelijkheid nemen voor de zaken die geregeld moeten worden, het te ver doorvoeren van dit concept ertoe leidt dat veel menselijk contact vervangen wordt door tablets en camera’s?
Ik deel de zorg dat menselijk contact vervangen wordt door tablets en camera’s niet. De inzet van camera’s is geen onderdeel van ZBJ en valt daarom buiten dit project. ZBJ staat juist voor het bevorderen van het menselijk contact tussen personeel en justitiabele.
De verwachting is juist dat ZBJ gaat zorgen voor meer dagelijks persoonlijk contact, voor meer begeleiding en coaching van de justitiabele en DJI-medewerker. De komst van ZBJ zorgt ervoor dat de collega’s op de werkvloer meer toekomen aan de basis van hun werk: zorgen dat justitiabelen aan hun gedrag werken, coaching en begeleiding, gericht op een duurzame terugkeer naar de maatschappij. Deze doelstelling wordt getoetst in de pilot ZBJ en meegenomen in de evaluatie.
Is het voor iedere gedetineerde weggelegd om «zelfredzaam» te worden? Is bijvoorbeeld de bedoeling dat ook gedetineerden die analfabeet, laaggeletterd of anderstalig zijn of te maken hebben met psychologische problemen gebruik moeten maken van de tablet? Zo niet, voor welk deel van de gedetineerden is dit het geval?
Of de tablet bijdraagt aan zelfredzaamheid en bruikbaar is voor alle groepen justitiabelen moet worden vastgesteld in de pilot ZBJ. De lay-out van de tablet is mede gebaseerd op de inbreng van gedetineerden. Dit heeft ertoe geleid dat ZBJ zeer laagdrempelig en intuïtief te gebruiken is door de diverse groepen justitiabelen. Zo wordt op de tablet veel gewerkt met iconen en plaatjes waardoor ook laaggeletterden ermee overweg kunnen. Meertaligheid is ingebouwd in de tablet, zodat ook niet-Nederlandstaligen de tablet makkelijk kunnen gebruiken. De functionaliteit is aan te passen aan doelgroepen en het soort regime. Uiteindelijk blijft de beslissing of een gedetineerde gebruik kan maken van de tablet maatwerk. PI’s bepalen zelf of justitiabelen met psychologische problemen gebruik kunnen maken van de tablet. Het is aan DJI alle justitiabelen daarin zo goed mogelijk te begeleiden en te faciliteren.
Is het de bedoeling dat op termijn de tablet de fysieke bibliotheek moet gaan vervangen? Beseft u zich dat de bibliotheek de ontmoetingsplaats is waar personeel en gedetineerden met elkaar in gesprek komen? Bent u bereid het sluiten van de fysieke bibliotheken terug te draaien?
Bij brief aan de Tweede Kamer van 24 november 2015 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aangekondigd dat er een gefaseerde vervanging van fysieke gevangenisbibliotheken komt.2 De vervanging door een digitale bibliotheek is gekoppeld aan de invoering van het project ZBJ. Gedurende de ZBJ-pilotperiode treden geen veranderingen op ten opzichte van de bibliotheek als gevolg van de pilot. Er worden geen onomkeerbare besluiten geïnitieerd en een bibliotheek-app wordt tijdens de pilotperiode niet geactiveerd. Personele gevolgen zijn daarmee nu dus ook niet aan de orde voor medewerkers van de bibliotheek.
Zoals in voornoemde brief is gemeld is pas in het geval van een succesvolle implementatie van ZBJ een fysieke bibliotheek niet meer nodig en kan daarna worden overgegaan tot een digitale bibliotheekvoorziening.
Snapt u de zorgen van het personeel dat door de introductie van tablets op de kamers van gedetineerden onveilige situaties kunnen ontstaan doordat er minder contact zal zijn met gedetineerden? Zo ja, hoe denkt u die zorgen weg te kunnen nemen? Zo nee, bent u het er niet mee eens dat contact tussen personeel en gedetineerden juist extreem belangrijk is voor een veilige situatie in de gevangenis en het resocialisatieproces van de gedetineerde?
Die zorg deel ik niet. Zoals gemeld is een van de doelstellingen van ZBJ juist het verlagen van de handmatige handelingen van de medewerkers op de werkvloer, zoals het verstrekken en ophalen van papieren formulieren, die nu een dagelijks onderdeel van hun werk vormen. ZBJ zorgt ervoor dat juist deze administratieve taken afnemen en medewerkers meer tijd overhouden voor het persoonlijk contact.
Bent u het met het personeel eens dat niet meer camera’s, maar meer menselijk contact de veiligheid van personeel en gedetineerden ten goede komt? Zo ja, bent u bereid geld vrij te maken voor extra gevangenispersoneel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Een onderzoek van de Kinderombudsman naar vervangende jeugddetentie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht en het rapport van de Kinderombudsman over het opleggen van vervangende jeugddetentie bij het niet voldoen van een schadevergoeding?1
Ja.
In hoeveel gevallen wordt jaarlijks door de rechter vervangende jeugddetentie opgelegd als straf bij het niet voldoen van een schadevergoeding? Hoe vaak wordt daadwerkelijk overgegaan tot vervangende jeugddetentie?
Het aantal schadevergoedingsmaatregelen in jeugdzaken (gebaseerd op cijfers van de Raad voor de Rechtspraak) bedraagt:
2016: 1.591
2017: 1.789
Er zijn geen cijfers bekend over het deel van deze zaken waarbij de rechter in zijn vonnis de vervangende jeugddetentie opneemt, maar gelet op het gangbare beleid is de inschatting dat dit in vrijwel alle zaken het geval is.
De afweging om vervangende jeugddetentie toe te passen komt pas aan de orde op het moment dat de jeugdige ook na aanmaningen en inzet van de deurwaarder de schadevergoedingsmaatregel niet heeft voldaan. Het aantal gevallen waarin vervangende jeugddetentie uiteindelijk is toegepast, bedraagt minder dan 1% van de zaken:
2015: 11
2016: 14
2017: 13
Het betreft veroordeelden die op dat moment minderjarig waren.
De vervangende jeugddetentie wordt niet opgelegd als straf, maar is een dwangmiddel om degene die niet aan zijn betalingsverplichting voldoet een extra prikkel te geven om te betalen. De toepassing van jeugddetentie kan als straffend worden gevoeld, maar heft juridisch de betalingsverplichting niet op.
Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze na de toepassing van vervangende detentie de verdere inning van de schadevergoedingsmaatregel nog bewerkstelligd kan worden, zowel bij minder- als meerderjarigen. Dit volgt onder andere uit de motie van de leden Van Oosten en Van Toorenburg.2
Kan een rechter bij het opleggen van een schadevergoeding direct een betalingsregeling overeenkomen met de dader? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit en in welke gevallen gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
De rechter kan bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel direct een betalingsregeling opnemen in het vonnis (artikel 36f lid 5 Sr jo art. 24a Sr). De praktijk is doorgaans dat de rechter geen betalingsregeling treft maar dit overlaat aan het CJIB. Er zijn geen specifieke cijfers beschikbaar over het aantal gevallen waarin de rechter een betalingsregeling treft. Per zaak wordt een individuele afweging gemaakt of er direct bij het opleggen van de maatregel een betalingsregeling wordt getroffen.
Voor wat betreft minderjarigen is binnen de rechterlijke macht door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht inmiddels de volgende afspraak gemaakt: »Rechters zouden bij iedere minderjarige de afweging moeten maken wat er nodig is om de jongere de schadevergoeding te laten betalen en of vervangende jeugddetentie in die specifieke situatie geschikt of passend is». Dit betekent dat bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van een minderjarige om schadevergoeding te betalen en met de consequenties van die betalingsverplichting.
Kijkt de officier van justitie standaard hoe draagkrachtig iemand is als een straf wordt geëist? Zo ja, is dit de gangbare praktijk? Zo nee, vindt u dit een taak voor de officier van justitie?
Bij het eisen van een geldboete wordt er standaard gekeken naar de draagkracht van een verdachte. De wettelijke grondslag hiervoor is art. 24 Sr. Een schadevergoeding is echter een maatregel en geen straf en beoogt uitsluitend herstel van de geleden schade aan het slachtoffer. De draagkracht van de verdachte speelt daarbij in prinicipe geen rol. Bij de uitvoering van de betalingsverplichting kan wel gekeken worden naar de draagkracht (zie verder antwoord bij vraag 5)
Wordt volgens u op dit moment in het jeugdstrafrecht voldoende gewaarborgd, dat betalingsverplichtingen kunnen worden nagekomen? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe dit gebeurt? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te nemen teneinde dit in de toekomst wél te garanderen?
Een waarborg die bijdraagt aan het nakomen van de betalingsverplichtingen is het nieuwe betalingsregelingenbeleid. Het CJIB heeft in samenspraak met OM en het departement sinds 1 september 2017 een nieuw betalingsregelingenbeleid waarbij een persoonsgerichte aanpak voorop staat. Het uitgangspunt voor een regeling is daarbij gewijzigd van «nee, tenzij» naar «ja, mits». Op het moment dat iemand dus aan een aantal voorwaarden voldoet is het uitgangspunt dat een betalingsregeling mogelijk is. Dit geldt ook voor minderjarige veroordeelden. Minderjarigen kunnen bij bedragen vanaf 112,50 euro een regeling treffen.
Veroordeelden die niet in staat zijn in één keer te betalen krijgen hierdoor meer mogelijkheden om de vordering(en) te voldoen waarmee het schadebedrag zo snel mogelijk en volledig wordt betaald. Het beleid sluit aan bij het maatschappelijk en verantwoord innen waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Toepassing van een standaardbetalingsregeling is het uitgangspunt maar waar nodig zijn maatwerkregelingen mogelijk.
Wanneer vooraf duidelijk is dat een minderjarige niet in staat is om zijn financiën te beheersen en ook de ouders hierin onvoldoende ondersteuning lijken te bieden, kunnen ook andere maatregelen worden overwogen, bijvoorbeeld financieel toezicht. Hier kom ik op terug in de door mij aangekondigde brede brief over het jeugdstrafrecht.
De vele berichten dat kinderen en volwassenen verdrinken in de zomerperiode |
|
Michiel van Nispen |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten van (soms hele jonge) kinderen, maar ook volwassenen die verdrinken in de zomerperiode omdat zij niet of onvoldoende zwemvaardig zijn?1 2 3 4 5 6 7 8 9
Ja. Uit de berichten wordt niet altijd duidelijk of onvoldoende zwemvaardigheid de oorzaak van de verdrinking is.
Wat is uw reactie op de observatie van de Reddingsbrigade Nederland dat te zien is dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen, onder andere sinds het schoolzwemmen is afgeschaft?10 Bent u het eens met deze observatie? Kunt u uw visie geven hoe u ervoor gaat zorgen dat allé kinderen de basisschool verlaten mét minimaal een zwemdiploma, en dat eigenlijk het Zwem-ABC nodig is om voldoende zwemveilig te zijn in open water?
Met mijn brief van 17 april 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1836 heb ik uw Kamer geantwoord op vragen van het lid Westerveld over zwemvaardigheden.
In dat antwoord heb ik nogmaals mijn steun aan het plan van de Nationale Raad Zwemveiligheid, om in 2020 te komen tot een nationaal plan van aanpak NL Zwemveilig en zwemvaardig, uitgesproken en toegelicht.
Ik vertrouw erop dat dit plan voldoende in gaat op de diverse aspecten die u hiervoor noemt. Zo zal dit najaar het project NL Zwemveilig, dat de Raad coördineert, inzicht bieden in de zwemvaardigheid van leerlingen van basisscholen in de jaren nadat ze hun zwemdiploma’s behaalden. Zwemveiligheid in open water is daarbij één van de speerpunten van dat project.
Uit een publicatie van het CBS op 16 augustus 2018 blijkt dat het aantal verdrinkingen in Nederland met 86 in 2017 gelijk is aan dat in 2016.
Het aantal verdrinkingen ligt de laatste 10 jaar rond de 80 waarvan gemiddeld 9 kinderen. Daarbij valt op dat het aantal verdrinkingen onder mensen met een niet-westerse migratieachtergrond verhoudingsgewijs drie keer hoger ligt dan bij mensen met een Nederlandse achtergrond. Onder jongeren uit deze doelgroep in de leeftijd tussen de 10 en 20 jaar is dat zes keer hoger.
Tegelijkertijd blijkt ook uit de CBS cijfers dat voor de gehele groep mensen met niet-westerse migratieachtergrond het aantal verdrinkingen verhoudingsgewijs daalt. In de periode 1996 tot en met 2002 verdronken nog 1,5 op de 100.000 inwoners van deze groep. In de periode 2010 tot en met 2016 was dat 33 procent minder, namelijk 1 op de 100.000 inwoners.
Ik zal richting de Nationale Raad Zwemveiligheid nogmaals benadrukken dat ze in hun plan aandacht besteden aan de voorgenoemde verschillen op grond van migratieachtergrond. Overigens is de Raad juist voor jongeren uit deze groep, samen met een aantal partners, begin juli 2018 met een mini-vlog campagne gestart om hen op de risico’s te wijzen.
Hoe gaat u in uw beleid meenemen dat juist ook de kinderen van ouders met een laag inkomen of met een niet-westerse herkomst leren zwemmen en daardoor voldoende zwemvaardig worden en blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan volgens u het beste het bewustzijn bij kinderen en hun ouders worden vergroot dat water niet alleen plezier betekent maar ook risico’s met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u in uw beleid ook mee hoe kinderen en volwassenen zwemvaardig blijven, ook al hebben zij een zwemdiploma behaald, gezien de plotselinge gevaren die zich voor kunnen doen bij zwemmen in de natuur, in zee, in rivieren en in recreatieplassen? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat verwacht u op dit gebied van het door de Reddingsbrigade Nederland, de Koninklijke Nederlandse Zwem Bond (KNZB) en de Vereniging Werkgevers in Zwembaden en Zwemscholen (WiZZ) gesloten Zwemakkoord?11
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het Haagse initiatief ABZee, waarin kinderen en ouders een workshop krijgen hoe zij veilig en met plezier in de zee kunnen zwemmen? Deelt u de mening dat een dergelijk lesprogramma voor alle kinderen (in ieder geval die in het kustgebied wonen) noodzakelijk is? Zo ja, bent u bereid dit initiatief te verbreden en te betrekken bij de uitwerking van uw sportbeleid? Zo neen, waarom niet?12 13
Ja. Zie verder mijn antwoord onder 5.
Welke partijen zijn nu verantwoordelijk voor het toezicht op recreatieplekken en hoe effectief is dit toezicht nu volgens u? Waarom zijn beheerders van recreatieplekken nu niet verplicht om toezichthouders aan te stellen? Bent u van plan hierin maatregelen nemen, om zo goed mogelijk te voorkomen dat kinderen en volwassenen die niet voldoende zwemvaardig zijn komen te verdrinken?
Toezichthouden op zwemwater is geregeld in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Whvbz) en onderliggend besluit (Bhvbz). De eigenaar van een badinrichting of van een zwemlocatie in oppervlaktewater dient ervoor te zorgen dat er gedurende de openstelling voldoende toezicht wordt uitgeoefend. Toezicht is niet verplicht bij peuterbaden en bij zwemlocaties in oppervlaktewater waar geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie.
De provincies zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van de wet- en regelgeving.
Het onderzoek naar de onveilige situatie van sekswerkers |
|
Michiel van Nispen |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bevindingen van de onderzoekers van SOA Aids Nederland, het Aidsfonds en Proud over de onveilige situatie van sekswerkers?1
Elke vorm van geweld keur ik af en vraagt om stevig optreden. Sekswerkers moeten zich in onze maatschappij beschermd weten en voelen.
Kunt u per aanbeveling een reactie geven en daarbij aangeven in hoeverre u er uitvoering aan zult geven?
Het onderzoek van SOA Aids Nederland in samenwerking met PROUD is uitgevoerd in het kader van de motie Van Tongeren (GL) en Swinkels (D66) over de versterking van de maatschappelijke positie van sekswerkers.2 Ter uitvoering van deze motie verwacht ik op korte termijn tevens een onderzoek van het WODC over de maatschappelijke positie van sekswerkers. Zodra ik laatstgenoemd onderzoek heb ontvangen bied ik uw Kamer beide onderzoeken aan. Ik zal de uitkomsten en aanbevelingen van de rapporten bespreken met de verschillende betrokken actoren en aan de hand daarvan bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn om sekswerkers beter tegen geweld te beschermen en hun positie te versterken. Daaropvolgend ontvangt u dit najaar een inhoudelijke reactie op beide onderzoeken.
Wanneer bent u van plan het wederom gewijzigde wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijden misstanden seksbranche aan de Tweede Kamer te sturen?2 In hoeverre zal dit wetsvoorstel bijdragen aan meer mogelijkheden voor sekswerkers op een veilige manier legaal hun werk te doen?
De aanpassing van het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche wordt na de zomer in consultatie gebracht. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is het reguleren van de branche om zo misstanden tegen te gaan en sekswerkers een veilige en gezonde werkomgeving te bieden. Het wetsvoorstel zal daarom zo worden ingericht dat het sekswerkers de mogelijkheid biedt om op een veilige manier legaal hun werk te kunnen doen.
Seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL), Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat tenminste een vijftal slachtoffers aangifte van seksueel geweld binnen de Jehova’s Getuigen heeft gedaan?1 Zo nee, wat is er dan niet waar? Heeft u een actueel overzicht van het aantal aangiftes?
Ja, dat bericht is juist.
Bieden deze aangiftes aanknopingspunten voor nader onderzoek naar de gemeenschap van Jehova’s Getuigen? Zo ja, in welke fase bevindt het onderzoek zich? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van lopend strafrechtelijk onderzoek, dat kan resulteren in vervolging en berechting. Ik kan daar geen mededelingen over doen.
Herkent u het beeld dat slachtoffers die aangifte hebben gedaan of overwegen, bij de politie een gebrek aan kennis over de organisatiestructuur van de Jehova’s Getuigen ervaren? Zo ja, wat gaat u doen teneinde er voor te zorgen dat die kennis wel ontstaat? Acht u het bijvoorbeeld wenselijk dat aangiftes gebundeld gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit beeld herken ik niet. Het kan wel zijn dat een individuele politiemedewerker in eerste aanleg niet op de hoogte is van de organisatiestructuur van de Jehova’s Getuigen. Echter, na een melding dan wel na een informatief gesprek, zal alle noodzakelijke informatie ten behoeve van het onderzoek worden vergaard (dus ook over de organisatiestructuur van de betreffende religieuze instelling). De Stichting Reclaimed Voices heeft de politie en het OM ook van informatie over de Jehova’s Getuigen voorzien.
Politie en het OM kunnen vanuit hun professionaliteit en kennis inschatten of het wenselijk is aangiftes te bundelen. Dit is een operationele beslissing, het is niet aan mij hier een oordeel over te hebben. Overigens, in de praktijk gaat men hier terughoudend mee om.
Worden de aangiften, die slachtoffers van seksueel geweld binnen de Jehova’s Getuigen in verschillende regio’s doen, landelijk geregistreerd? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is landelijk zicht op de aangiften die in de verschillende regio’s zijn gedaan.
Bij het Openbaar Ministerie (OM) zijn de aangiften zorgvuldig in behandeling genomen door gespecialiseerde zedenofficieren in de regio’s. Daarbij is oog voor de context van de zaken.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de aangiften die zijn gedaan accuraat worden opgepakt, met de juiste kennis van zaken van de bijzondere context, op een wijze die voldoende recht doet aan het mogelijk bredere probleem dan uit individuele aangiftes blijkt?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u ook de signalen dat Jehova’sGetuigen zich beroepen op het verschoningsrecht? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken welke rol het verschoningsrecht gaat spelen indien het tot een verruiming van de aangifteplicht komt? Kan het «verschoningsrecht van de geestelijke» zo ver reiken dat een heel kerkgenootschap zich kan beroepen op dat verschoningsrecht?
Ja, die signalen zijn bekend bij het OM. Het gaat echter om een beperkt aantal gevallen.
Met betrekking tot het verschoningsrecht kan het volgende worden opgemerkt. Op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering komt onder andere aan geestelijken een verschoningsrecht toe. Het verschoningsrecht komt toe aan individuen en niet aan organisaties. Een kerkgenootschap kan dus geen beroep doen op het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht van artikel 218 Sv komt niet toe aan iedere aanhanger van een geloof, maar slechts aan «geestelijken». De volgende omstandigheden spelen een rol bij de beantwoording van de vraag of iemand een «geestelijke» voor het doel van artikel 218 Sv is: of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond (vereiste van specifieke deskundigheid en algemeen aanvaarde normen over uitoefening), of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen. Het verschoningsrecht strekt zich bovendien slechts uit over bepaalde informatie. Er kan alleen een succesvol beroep op het verschoningsrecht worden gedaan als sprake is van informatie die verband houdt met een in het algemeen belang noodzakelijke hulpverleningstaak waarvoor een geheimhoudingsplicht geldt. Daarbij kan ten aanzien van geestelijken worden gedacht aan het verlenen van bijstand aan een gelovige in geestelijke nood. Als informatie verband houdt met andere werkzaamheden of activiteiten, dan zal een beroep op het verschoningsrecht niet worden gehonoreerd. De beoordeling of iemand een succesvol beroep kan doen op een verschoningsrecht is uiteindelijk aan de rechter. Gelet op de samenhang tussen de aangifteplicht en het verschoningsrecht zal dit aspect bij het onderzoek naar uitbreiding van de aangifteplicht betrokken worden.
Bent u er van op de hoogte dat volgens interne instructies (zie de brief van 1 september 2017 aan alle ouderlingen) informatie over Jehova’s getuigen die van seksueel kindermisbruik beschuldigd zijn (vastgesteld of niet) in een envelop moet worden gedaan met daarop de naam van de persoon en de vermelding «niet vernietigen»? Bent u er tevens van op de hoogte dat deze envelop in een vertrouwelijk archief bewaard moet blijven en dat deze informatie ook van personen wordt bijgehouden die geëxcommuniceerd zijn? Zo ja, in hoeverre is hier sprake van het verwerken van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten zoals bedoeld in artikel 10 van de AVG? Is het voor Jehova’sGetuigen toegestaan deze gegevens te verwerken? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ja, van die interne instructies heb ik kennis genomen. De Jehova’s Getuigen verwerken persoonsgegevens van aangeslotenen en vallen daarmee onder het regime van de AVG. Dit betekent dat zij zelf de verantwoordelijkheid dragen voor het voldoen aan de eisen die de AVG stelt aan het verwerken van hun persoonsgegevens. De verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens zoals gegevens over gezondheid, gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid is verboden. Een uitzondering op dit verbod geldt voor de verwerking van gegevens over bijvoorbeeld seksueel gedrag of seksuele gerichtheid door een stichting, een vereniging of andere instantie zonder winstoogmerk die op politiek, levensbeschouwelijk, godsdienstig of vakbondsgebied werkzaam is. Dat is ingevolge artikel 9, tweede lid, onder d, mogelijk als het past binnen haar gerechtvaardigde activiteiten en als dat met passende waarborgen omgeven is. Persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten mogen ingevolge artikel 10 van de AVG alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid. Of sprake is van de verwerking van dergelijke persoonsgegevens door de Jehova’s Getuigen kan ik niet opmaken uit de interne instructie van 1 september 2017. De Autoriteit Persoonsgegevens is de onafhankelijke toezichthouder die de bescherming van persoonsgegevens bevordert en bewaakt en toeziet op de toepassing van de AVG.
Toenemende agressie tegen gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat gevangenispersoneel regelmatig wordt geschopt, geslagen, bedreigd en gediscrimineerd en dat veel cipiers door werkdruk en onderbezetting voor hun veiligheid vrezen?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Op ongewenst gedrag van gedetineerden moet altijd een gepaste sanctie volgen, zodat zij worden gecorrigeerd en worden aangezet tot een gedragsverandering. Op niet te tolereren gedragingen volgen disciplinaire straffen. Voorbeeld van een dergelijke gedraging is het plegen van fysieke agressie. Ik tolereer niet dat het personeel te maken krijgt met geweld of agressie door gedetineerden.
Kunt u aangeven hoe het precies gesteld is met de werkdruk? Klopt het dat penitentiair inrichtingswerkers regelmatig 55 gedetineerden onder hun hoede moeten nemen? Hoe vaak wordt de norm van 2 personeelsleden op 24 gedetineerden niet gehaald? Wat vindt u aanvaardbaar en hoe denkt u dat niveau van werkdruk in penitentiaire inrichtingen te bereiken?
Uit de Medewerkerstevredenheidsonderzoeken (MTO) die binnen het gevangeniswezen zijn uitgevoerd, blijkt dat de scores op het gebied van werkdruk stabiel zijn. De score op werkdruk was in 2017, 2015 en 2011 hetzelfde, te weten 5,9 op een schaal van 1 tot 10. Hieruit blijkt niet dat de door het personeel ervaren werkdruk toeneemt. Wel is sprake van een lichte achteruitgang in de «emotionele gevolgen van werkstress». In alle penitentiaire inrichtingen (PI’s) zijn de uitkomsten van het MTO besproken met het management, de medewerkers en de lokale ondernemingsraad en voorzien van een plan van aanpak.
De algemene richtlijn ten aanzien van de inzet van inrichtingswerkers voor reguliere gedetineerden is dat er op elke 24 uitgesloten gedetineerden 2 penitentiaire inrichtingswerkers aanwezig zijn. Van deze norm kan naar boven en naar beneden worden afgeweken. Bij gedetineerden die meer zorg of toezicht nodig hebben, wordt meer personeel ingezet. In het kader van de persoonsgerichte aanpak is het mogelijk dat gedetineerden die eigen verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie en goed gedrag tonen, terecht komen in een plus-programma met een uitgebreider dagprogramma. In de handleiding Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) is opgenomen dat hierbij van de personeelsnorm worden afgeweken. In de praktijk blijft deze dicht bij de norm van 2 op 24, en komt de verhouding nooit uit boven de grens van 2 op 30.
Bij bepaalde activiteiten kan ook een andere norm gelden. Bij luchten geldt bijvoorbeeld dat er 3 personeelsleden op 48–96 gedetineerden aanwezig zijn.
Er zijn mij geen signalen bekend dat er dusdanig van de normen wordt afgeweken dat de veiligheid in het geding is. Wel is er, zoals met uw Kamer besproken, in de afgelopen tijd sprake van een kwetsbaar evenwicht tussen leegstand, personele bezetting en het waarborgen van de veiligheid als gevolg van een hogere uitstroom van DJI-personeel dan verwacht. Op de uitstroom is gereageerd met het opzetten van een grootschalige wervingscampagne. In mijn antwoord op Kamervragen d.d. 2 juli jl. heb ik u bericht dat inmiddels 757 nieuwe medewerkers zijn aangenomen.2
Eerder heb ik uw Kamer in mijn beleidsreactie op het inspectierapport «Uit Balans» nader toegelicht op welke manier ik het kwetsbaar evenwicht tussen leegstand, personele bezetting en het waarborgen van de veiligheid wil aanpakken.
Hoe staat het met de afspraak uit het DJI-Convenant «Werken aan een solide personeelsbeleid» dat een substantieel hogere en robuuste personele bezetting noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat op korte termijn voorzien moet worden in een maatregelenpakket om toenemende onveiligheid binnen de gevangenismuren, stijgende werkdruk en oplopende ziekteverzuimcijfers het hoofd te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarbij de inbreng van penitentiair inrichtingswerkers te betrekken?
DJI geeft met de bonden en de ondernemingsraad uitvoering aan het convenant «werken aan een solide personeelsbeleid». Met het geld dat in het kader hiervan wordt vrijgemaakt, wordt verder geïnvesteerd in het verlichten van de werkdruk, het vergroten van de veiligheid en het vakmanschap van de medewerkers. Gelet hierop zie ik op dit moment geen noodzaak aanvullende maatregelen te nemen.
De sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie, het nadeel dat andere schuldeisers daardoor ondervinden en de onwenselijkheid daarvan?1
Ja.
Klopt het dat bij de invoering van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek in 1992 op het gebied van zekerheden een nieuw systeem werd geïntroduceerd, dat beoogde een balans te vinden tussen enerzijds het gewenste gemak waarmee banken zekerheden konden bedingen en anderzijds te waarborgen dat er voor de overige schuldeisers ook nog iets zou overblijven? Kunt u uiteenzetten hoe die balans in die tijd werd ingevuld en wat er sindsdien veranderd is aan zowel de rechtspositie van banken als de rechtspositie van de andere schuldeisers in het geval van insolventie?
Bij de invoering van het (Nieuw) Burgerlijk Wetboek van 1992 is inderdaad een nieuw systeem ingevoerd dat een evenwicht beoogt tussen de rechten van de verschillende schuldeisers. Zaken kunnen sindsdien worden verpand zonder dat zij overgedragen moeten worden aan de pandhouder. De zaken blijven dus in de macht van de debiteur (pandgever). Hij kan ze gewoon nog blijven gebruiken en in het kader van zijn bedrijfsvoering de financiële middelen verwerven die hij nodig heeft om aan zijn betalingsverplichtingen jegens schuldeisers te kunnen voldoen. Pas als de debiteur in gebreke is, kan de pandhouder de zaken opeisen en verkopen. Dit recht behoudt de pandhouder in faillissement.
Tegelijk kan de curator in faillissement bij het beheer en de vereffening van het resterende vermogen van de failliet effectief en doelmatig optreden in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, ook als een deel van de goederen verpand is. Zo is de afkoelingsperiode geïntroduceerd in faillissement (artikel 63a Fw). In die periode kan de opeising van goederen door de pandhouder niet zonder instemming van de rechter-commissaris plaatsvinden. Dit zorgt ervoor dat de boedel langer bij elkaar blijft en de curator voldoende tijd heeft om te bezien welke mogelijkheden hij heeft om bij de vereffening van het resterende vermogen een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren voor de gezamenlijke schuldeisers.
Ook kan de curator de zekerheidsgerechtigde een termijn stellen om het onderpand te gelde te maken en de meeropbrengst in de faillissementsboedel te storten (artikel 58 Fw). Hiermee kunnen talmende banken tot voortvarendheid worden gemaand. Zo kan voorkomen worden dat de afwikkeling van het faillissement onnodige vertraging oploopt en schuldeisers langer moeten wachten dan nodig is op een faillissementsuitkering of dat deze uitkering lager uitvalt.
Of het voorgaande nog steeds voldoende is om de positie van de verschillende betrokkenen in een faillissement in evenwicht te houden, zal ik in het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bespreken met vertegenwoordigers uit de praktijk (zie ook het antwoord op vraag 3 tot en met 6).
Is er door de groep vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk in juni 2017 ook gesproken over de manier waarop de genoemde balans in de rechtspositie bij insolventie op dit moment in de praktijk uitwerkt en de wenselijkheid daarvan?2 Zo nee, waarom niet en in hoeverre wordt hier nog over gesproken? Zo ja, wat was daar de uitkomst van?
Zoals ik heb gemeld bij de eerdere beantwoording van de Kamervragen over de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2243; m.b.t. tot het verhaalpercentage zie de antwoorden op de vragen 7 en 8) is in juni 2017 met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk in het kader van het laatste wetsvoorstel uit de reorganisatiepijler gesproken over voorstellen om de effectiviteit en de doelmatigheid van de afwikkeling van een faillissement te bevorderen. De manier waarop de balans in de rechtspositie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder die van banken, in de praktijk uitwerkt, is daarbij ook ter sprake gekomen.
Besproken is of er behoefte is aan aanvullende maatregelen om de curator beter in staat te stellen op te komen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, met name in gevallen waarin het overgrote deel van de activa van de failliet is verpand en er in feite niet veel meer te beheren en te vereffenen valt. Meer concreet is besproken of de curator in het kader van het beheer meer mogelijkheden zou moeten hebben om de leveringen van goederen en diensten te laten voortzetten en in het kader van de vereffening de executie van in zekerheid gegeven activa naar zich toe te trekken. Daarbij kwam de vraag op of deze maatregelen ervoor zorgen dat de curator de onderneming nog even bijeen kan houden en de bedrijfsvoering nog even kan laten doordraaien en of dit hem meer mogelijkheden biedt om tot een maximale boedelopbrengst te komen en/of de maatschappelijke belangen te dienen. Voor deze ideeën was – althans in de besproken opzet – nog onvoldoende draagvlak zodat na afloop van het overleg aan de vertegenwoordigers is gevraagd om schriftelijke inbreng te leveren. Over deze inbreng zal aanstaande oktober een vervolgoverleg plaatsvinden. In de volgende voortgangsbrief zal ik u nader berichten.
Op welke wijze wordt door de klankbordgroep binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht gekeken naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement?3 Wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar het verhaalspercentage van 89,3 procent dat genoemd is door professor Kortmann (destijds verbonden aan de Radboud Universiteit) en de economische effecten en wenselijkheid daarvan? Zo nee, waarom niet en bent u alsnog bereid hier onderzoek naar te doen, zodat de wetgever goed kan beoordelen of er nog steeds sprake is van een wenselijke balans in de rechtspositie van de verschillende schuldeisers in het geval van insolventie?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat banken met zekerheden in Nederland bijna 90 procent van hun vordering terugkrijgen bij een faillissement?4 Is dit een wenselijk percentage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Tot welk verhaalpercentage gaat het argument op dat kredieten alleen ruimer kunnen worden verleend door de zekerheidsrechten die banken kunnen vestigen?5 Welke (wetenschappelijk onderbouwde) bewijzen hebt u daarvoor?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat door verschillende (proef)processen tot aan de Hoge Raad de positie van banken alleen maar is versterkt en de positie van de gezamenlijke schuldeisers alleen maar is verzwakt6, omdat de wet daarvoor de mogelijkheid biedt? Wat is uw oordeel over deze ontwikkeling? Was dit de bedoeling van de wetgeving, mede gezien de historie van de totstandkoming hiervan? Waarom trekt u de verhouding niet recht tot meer normale proporties?
In 1992 is het stil pandrecht op vorderingen geïntroduceerd. «Stil» betekent dat de vestiging van de verpanding van de vordering niet wordt meegedeeld aan de debiteur van de pandgever. Wanneer de pandnemer wil dat aan hem wordt betaald, moet het pandrecht wel worden meegedeeld aan de debiteur. Het stil pandrecht op vorderingen voldoet aan de eisen van de rechtspraktijk en de behoefte van de financieringspraktijk. Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de Kamervragen van mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2243). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verzamelpandakte in combinatie met een onherroepelijke volmacht van de kredietnemer in het belang is van een vlot functionerend kredietverkeer. Ook oordeelde de Hoge Raad dat concurrente schuldeisers in indirecte zin zijn gebaat omdat financiering van bedrijven door banken wordt bevorderd zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend (HR 3 februari 2012, NJ 2012/261). Zoals ik bij de beantwoording van vragen 2 tot en met 6 heb aangegeven, ben ik bereid om over de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers in faillissement verder te praten met de vertegenwoordigers uit de praktijk.
Wat vindt u van de truc die banken rond 2009 hebben bedacht, namelijk de zogeheten verzamelpandakte in combinatie met een onherroepelijke volmacht, waarmee ze grip konden krijgen op alle toekomstige geldstromen van een ondernemer?7 In hoeverre vindt u het, gezien de negatieve invloed op de verhaalspositie van andere schuldeisers, wenselijk dat op deze manier gebruik wordt gemaakt van de wet?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat de huidige verhouding tussen de rechtspositie van banken en andere schuldeisers onredelijk scheef is en dit ten aanzien van de banken alleen maar wordt versterkt door nieuwe wetgeving, zoals het afschaffen van het verpandingsverbod en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement? Zo nee, kunt u uitgebreid uiteenzetten waarom niet?
Of de bestaande middelen in de Faillissementswet nog steeds voldoende zijn om de positie van de verschillende betrokkenen in een faillissement in evenwicht te houden, zal ik in het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bespreken met vertegenwoordigers uit de praktijk. Zoals ik u bij de vragen 2 tot en met 6 heb aangegeven, ben ik bereid om te bekijken of de positie van banken en andere zekerheidsgerechtigden in faillissement aan herijking toe is. De mogelijkheid van een afkoelingsperiode voor pandhouders in faillissement is een onderwerp dat ook met de vertegenwoordigers uit de praktijk zal worden besproken. Voorwaarde is wel dat voor eventuele aanpassingen voldoende draagvlak bestaat.
Banken, maar ook andere schuldeisers, hebben verscheidene mogelijkheden om hun positie te versterken, zodat zij de kans op voldoening van hun vordering vergroten. Op alle roerende zaken en rechten aan toonder kan een pandrecht worden verleend. Ook aandelen, vorderingen en huurpenningen kunnen verpand worden. Een bank die zijn vorderingen met pandrecht heeft versterkt, heeft een sterke positie. Andere schuldeisers kunnen echter ook een sterke positie hebben. Zo kunnen leveranciers een eigendomsvoorbehoud bedingen ten aanzien van de door hen geleverde zaken. In dat geval kan de leverancier ook terugvorderen buiten de collectieve faillissementsprocedure om indien de zaken onder eigendomsvoorbehoud al wel zijn geleverd maar nog niet zijn betaald. Een zaak onder eigendomsvoorbehoud kan eveneens worden verpand aan een bank. Na de faillietverklaring van de koper zal de bank dat pandrecht pas kunnen uitwinnen als de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier en het eigendomsvoorbehoud is komen te vervallen. In dat geval heeft de leverancier een sterkere positie dan de bank met een pandrecht ten aanzien van het betreffende goed. Voor in een faillissement betrokken leveranciers is het eigendomsvoorbehoud dus een goed werkend recht. Verder wijs ik op de mogelijkheid om in bepaalde omstandigheden het retentierecht in te roepen. Dit recht geeft leveranciers en opdrachtnemers de mogelijkheid om een zaak in de macht van de schuldeiser te houden, totdat een vordering wordt voldaan. Feitelijk heeft een schuldeiser dan een positie die vergelijkbaar is met een separatist, zoals een pandhouder. Daarmee bestaan ruime mogelijkheden voor schuldeisers die geen bank zijn om een sterke positie in faillissement te hebben.
Het voorontwerp opheffing verpandingsverboden, dat onlangs in consultatie is gegaan9, raakt niet aan de rangorde van crediteuren in faillissement. Het strekt er in feite toe te waarborgen dat de nu al wettelijk toegestane verpanding en overdraagbaarheid voor financieringsdoeleinden van geldvorderingen op naam in het handelsverkeer straks contractueel niet meer kan worden uitgesloten, omdat dit ten koste gaat van de kredietverlening, investeringen en innovatie, met name voor het midden- en kleinbedrijf.
Binnenkort verwacht ik een voorstel voor de Wet homologatie onderhands akkoord voor te leggen aan de ministerraad ter doorgeleiding voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State. In dit wetsvoorstel is een regeling opgenomen op basis waarvan de rechtbank een onderhands akkoord tussen een in ernstige financiële problemen verkerende onderneming en zijn schuldeisers en aandeelhouders betreffende de herstructurering van schulden kan goedkeuren (homologeren). Het akkoord kan bijvoorbeeld een «debt for equity swap» behelzen; de schuldenaar hoeft een lening dan niet meer volledig terug te betalen, want een deel daarvan wordt omgezet in een aandelenbelang voor de bank. De homologatie van het akkoord door de rechter leidt ertoe dat het akkoord verbindend is voor alle bij het akkoord betrokken schuldeisers en aandeelhouders. Dit betekent dat banken die niet met het akkoord hebben ingestemd, toch aan het akkoord worden gebonden als de besluitvorming over en de inhoud van het akkoord aan bepaalde formele eisen voldoet. De schuldenaar kan de rechter verder vragen om een afkoelingsperiode af te kondigen. Banken kunnen dan bijvoorbeeld het onderpand dat zij bedongen hebben, niet bij de schuldenaar weghalen en te gelde maken. Dit biedt de schuldenaar enige adempauze en daarmee gelegenheid om een akkoord tot stand te brengen. Ook dit betreft een aanpassing van de positie van de bank.
De voorgenomen opheffing van verpandingsverboden en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement hebben geen directe gevolgen voor de rechtspositie van banken in een faillissement dan wel de verhaalspositie van de overheid (Belastingdienst en UWV). Bij het voorkomen van een faillissement hebben alle schuldeisers baat. Bij het ontwerpen van de regeling van het onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement is rekening gehouden met de belangen van de verschillende schuldeisers.
Wordt er bij de afweging om de verhaalspositie van banken te versterken ook rekening gehouden met de gevolgen die dit heeft voor andere schuldeisers, zoals leveranciers? In hoeverre leidt hun zwakkere positie, omdat zij in de praktijk niet altijd in de gelegenheid zijn om een succesvol zekerheidsrecht te bedingen, tot het doorberekenen van extra kosten bij de ondernemer?
Zie antwoord vraag 9.
Welke gevolgen hebben het afschaffen van het verpandingsverbod en het introduceren van een onderhands akkoord ter voorkoming van faillissement voor het verhaalspercentage en dus de rechtspositie van banken? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de Rijksfinanciën, gezien de verhaalspositie van de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het feit dat iedere schuldeiser een pandrecht kan bedingen geen argument is de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie te nuanceren?8 Waarom geeft u daar niet tevens bij aan dat in een dergelijke situatie het pandrecht van banken altijd voorgaat op het pandrecht van de leveranciers, doordat banken doorgaans als eerste een krediet en pandrecht aangaan? Deelt u daarom de mening dat dit geen argument is om de sterke rechtspositie van banken in het geval van insolventie te nuanceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op de voorbeelden genoemd in het artikel van Follow The Money, waaruit de onwenselijke gevolgen blijken van de doorgeschoten zekerheidsrechten?9 Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de conclusie dat de praktijk nu is dat banken eigenlijk de volledige regie hebben bij een faillissement van hun klanten en de uitspraak van een curator dat de pandrechten te ver zijn doorgeschoten?
In het kader van het laatste wetsvoorstel in de reorganisatiepijler van het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht zal worden besproken met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk of er nog voldoende evenwicht is tussen de verschillende betrokkenen in een faillissement. Ik heb kennisgenomen van alle voorbeelden genoemd in het artikel Follow The Money. Eén van de onderwerpen waarover het gesprek wordt voortgezet is of er mogelijkheden zijn de curator beter in staat te stellen om het faillissement op een doelmatige wijze af te wikkelen, waarbij ik ook kijk naar de rol van zekerheidsgerechtigden in de afwikkeling van het faillissement. Het doel is om de schade voor alle betrokkenen bij het faillissement zoveel mogelijk te beperken.
De meeste faillissementen worden beëindigd omdat er onvoldoende actief aanwezig is om de boedelkosten van de curator en de faillissementskosten te betalen. De curator stelt dan aan de rechtbank voor om het faillissement op te heffen bij gebrek aan baten. De uitspraak van de bewuste medewerker van het Ministerie van Financiën dient te worden bezien in de context van de toen spelende problematiek waarbij sprake was van uitholling van het bijzondere voorrecht c.q. de preferentie van de fiscus – het bodem(voor)recht. Voormelde problematiek heeft geleid tot de reparatiewetgeving per 1 januari 2013 (invoering art. 22bis Invorderingswet 1990). Daarbij is het bodem(voor)recht versterkt met invoering van een meldingsregeling voor de pandhouder of andere derden.
Het midden- en kleinbedrijf heeft mogelijkheden om zich in te dekken tegen de risico’s van faillissement door middel van verzekering, eigendomsvoorbehoud en het inroepen van het retentierecht. Zoals aangegeven, ben ik bereid om op dit onderwerp het gesprek met de vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk voort te zetten. Daarnaast wordt gewerkt aan wetgeving die ten goede komt aan alle schuldeisers in faillissement, met inbegrip van zzp’ers en consumenten. Zo beoogt het wetsontwerp onderhands akkoord ter voorkoming van een faillissement bedrijven in staat te stellen hun schuld te herstructureren, om daarmee een faillissement te voorkomen. Verder treedt per 1 januari aanstaande de Wet modernisering faillissementsprocedure in werking. Deze wet beoogt bij te dragen aan transparantie en snellere en efficiëntere afwikkeling van faillissementen. Ook hiervan kunnen consumenten en zzp’ers profiteren.
Herkent u zich in de uitspraak van een medewerker van het Ministerie van Financiën dat in teveel situaties bleek dat de banken al maatregelen hadden genomen bij faillissement, waardoor de Belastingdienst permanent achter het net viste?10 Zo nee, waarom niet? In hoeverre acht u een dergelijke ontwikkeling wenselijk?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom is er wel voor gekozen de verhoudingen tussen banken en de Belastingdienst onderling meer recht te trekken door wetgeving, maar niets te doen aan de verslechterende positie van andere schuldeisers zoals zzp’ers en consumenten?
Zie antwoord vraag 13.
De onverenigbaarheid van het ambt van rechter en het Kamerlidmaatschap |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de toezegging van de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie over het innemen van een standpunt met betrekking tot de eerdere Kamervragen over de verenigbaarheid van het ambt van rechter met onder andere een politieke functie?1
Ja. Deze toezegging is mij bekend.
Hebt u inmiddels een standpunt ingenomen naar aanleiding van de conclusies die door de rechtspraak zelf zijn genomen?2
Ik heb het advies van de rechtspraak ontvangen en bereid nu in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een standpunt voor. Daarin zal ik antwoord geven op uw vraag over het onverenigbaar verklaren van deze functiecombinatie. Ik verwacht uw Kamer hierover na het zomerreces te kunnen informeren.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de rechtspraak om het onverenigbaar verklaren van het ambt van rechter met een lidmaatschap van de Eerste en Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier en welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat het nodig is het ambt van rechter ook onverenigbaar te verklaren met andere beroepen, zoals ambtenaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland hebben wij het uitgangspunt dat rechters actief deelnemen aan de samenleving hoog in het vaandel. Het uitoefenen van nevenfuncties, zoals het ambtenaarschap, wordt daarbij in principe beschouwd als een nuttige aanvulling op het rechterlijk ambt. De rechtspraak heeft ook baat bij de specifieke expertise uit nevenfuncties. Voor de beoordeling of een nevenfunctie vraagtekens oproept over of raakt aan de onpartijdigheid van een rechter, hanteert de Rechtspraak de «Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak». Deze leidraad biedt een toetsingskader met betrekking tot nevenwerkzaamheden en integriteit en bevat een landelijk uniform kader voor de gerechtsbesturen bij de beoordeling van nevenfuncties. Mij zijn geen signalen bekend dat deze leidraad onvoldoende handvatten zou bieden om de onpartijdigheid van de rechter in de praktijk te kunnen beschermen.