Het bericht ‘Toename overgewicht in achterstandswijken’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het verschenen abstract van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) «Proportion of overweight and obese males and females to increase in most European countries by 2030»?1
De toename van overgewicht in Europa is een zorgwekkende ontwikkeling. Daarom is en blijft de inzet op een gezond gewicht een prioriteit in het preventiebeleid. Hoewel de trends die de WHO presenteert met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden, sluiten deze voor Nederland aan bij de huidige ambitie uit het Nationaal Programma Preventie «Alles is Gezondheid», de stabiliserende ontwikkelingen die de VTV 2014 van het RIVM aangeeft en de inzet via bestaande programma’s. Deze inzet komt onder meer tot uitdrukking in programma’s als Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG), de inzet op een sluitende ketenzorg van overgewicht en obesitas bij kinderen via Care4Obesity en het stimuleringsprogramma «Gezond in de stad».
De beschikbaarheid en kwaliteit van data is in dit onderzoek niet nader vergeleken tussen de landen. Over het algemeen is in Nederland de beschikbaarheid en kwaliteit van data op het gebied van overgewicht relatief goed, al betreffen het voornamelijk zelfgerapporteerde gegevens. De schattingen die de WHO voor 2030 heeft gedaan zijn voor Nederland echter gedaan op basis van slechts drie datapunten. Hierbij kan afgevraagd worden hoe de projectie uit zou pakken als een langere tijdreeks, bijvoorbeeld op basis van de gezondheidsenquête van het CBS, gebruikt zou worden. UK Health Forum, die de toekomstprojecties voor de WHO heeft uitgevoerd, gaat dit komende periode onderzoeken. Hierover vindt overleg plaats met het CBS en RIVM.
Kunt u aangeven hoe Nederland in vergelijking tot de andere onderzochte landen scoort op de punten beschikbaarheid en de kwaliteit van data, die in veel landen verbetering behoeven, en op het punt dat er meer gedaan moet worden op het gebied van preventie en het aanpakken van overgewicht en obesitas? Bent u tevreden met de positie van Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u gehoor geven aan de oproep van de onderzoekers dat overheden meer moeten doen om marketing, gericht op ongezond voedsel en een ongezonde leefstijl, te beperken? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Overgewicht is een complex maatschappelijk probleem waar veel partijen bij betrokken zijn. De oplossing voor dit probleem ligt daarom, zowel nationaal als lokaal, niet alleen bij de overheid. Door in te zetten op brede en integrale aanpak, kunnen de vele betrokken partijen op dit onderwerp op gepaste wijze verantwoordelijkheid nemen bij het stimuleren van een gezond gewicht en gezondere voedingskeuzes en het eenvoudiger maken van gezondere keuzes binnen productcategorieën.
Dit gebeurt in een aantal trajecten. Zo heeft de Minister van VWS een Akkoord gesloten met de producenten van levensmiddelen, supermarkten, horeca en catering om de samenstelling van het productaanbod te verbeteren, zoals zout, verzadigd vet en energie. Per productcategorie maken de betrokken sectoren afspraken over maximale hoeveelheden zout, verzadigd vet en calorieën.
Een onafhankelijke wetenschappelijke commissie beoordeelt of deze afspraken voldoende ambitieus zijn. Daarnaast worden veranderingen in samenstelling gevolgd door monitoring op productniveau en de brancheorganisaties gaan de naleving op de afgesproken maximumgehaltes na bij hun leden.
Bedrijven die het logo het Vinkje gebruiken op hun producten, zorgen ervoor dat hun producten binnen een productcategorie minder zout, verzadigd vet, transvetzuren, suiker, vezels, energie bevatten en maken daarmee de gezondere keuze eenvoudiger in die betreffende productcategorie. De producten met een Vinkje voldoen aan de door een onafhankelijke wetenschappelijke commissie opgestelde criteria. Deze criteria zijn nog strenger dan de afspraken die via het Akkoord worden gesloten. Zowel de criteria van het Vinkje als de normen die worden afgesproken in het kader van het Akkoord worden stapsgewijs strenger. Dit zijn voorbeelden van trajecten waarbij de levensmiddelenindustrie een actieve rol oppakt.
Bent u nog steeds van mening dat zelfregulering van de levensmiddelenindustrie het juiste antwoord is om overgewicht onder jongeren aan te pakken en een serieus halt toe te roepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet Nederland aan één van de adviezen om gezond voedsel voldoende beschikbaar te maken voor iedereen? Zo nee, wat gaat u doen om deze beschikbaarheid te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het artikel waarin prof. dr. Jaap Seidell constateert dat de WHO een te rooskleurig beeld schetst van de obesitas-werkelijkheid»?2
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 en 2 neem ik voorzichtigheid in acht bij het overnemen van de conclusies van de WHO. Ik deel de mening van prof. dr. Jaap Seidell dat de overgewichtproblematiek zich het sterkst aftekent in de wijken waar ook (andere) sociaaleconomische problemen het grootst zijn.
Hij geeft zelf ook als verklaring hiervoor dat in de wijken waar de sociaaleconomische verschillen het grootst zijn, diverse (andere) problemen samenkomen die het voor die inwoners lastiger maken om in te zetten op een gezonde leefstijl4.
Als langjarig doel is de ambitie om ook die verschillen tussen groepen inwoners niet groter te laten worden, of bij voorkeur kleiner te laten worden dan de verschillen van dit moment. Hierop wordt op verschillende wijzen ingezet: in 2014 is het stimuleringsprogramma «Gezond in de stad» van start gegaan. Dit programma loopt door tot en met 2017 en hiervoor is jaarlijks € 20 mln. extra aan financiële middelen beschikbaar gesteld. Aan dit programma doen 164 gemeenten mee. Naast de financiële ondersteuning krijgen gemeenten ondersteuning vanuit stichting Pharos en Platform31. Zij geven gemeenten advies op maat en ondersteunen hen door kennis over werkbare elementen en goede voorbeelden te delen via bijeenkomsten (regionaal dan wel landelijk).
Via het programma JOGG vinden de activiteiten in de grote en middelgrote gemeenten grotendeels plaats in de wijken met grote sociaaleconomische gezondheidsverschillen, juist omdat de overgewichtsproblematiek hier ook het grootst is. Hierbij wordt, in samenwerking met de diverse lokale partners en in afstemming met het programma «Gezond in de stad», ingezet op zowel de kennis over gezonde voeding, als ook het stimuleren van een gezondere leefstijl in de omgeving. De doelen van JOGG richten zich daarom op zowel een daling van de percentages overgewicht in de JOGG-wijken van 75 gemeenten, als ook op het stimuleren van een gezonde omgeving.
Het stimuleren van kennis over voeding wordt overigens niet alleen via het programma JOGG lokaal gestimuleerd, maar onder andere ook in specifieke domeinen via programma’s als de Gezonde School5.
Klopt het dat de uitspraak «Terwijl bijna heel Europa verder uitdijt, zijn wij over 15 jaar dus slanker» niet opgaat voor de mensen in Nederland die in buurten wonen met een lage sociaaleconomische status? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de door prof. dr. Jaap Seidell geconstateerde toenemende ongelijkheid tussen hoog- en laagopgeleid/hoge en lage sociaaleconomische status en hun (over)gewicht? Hoe kan het dat deze verschillen alleen maar groter worden? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de voldoende beschikbaarheid van gezond voedsel, maar zeker ook de kennis over gezonde voeding voor alle Nederlanders?
Zie antwoord vraag 6.
Behoeft het huidige beleid gericht op (de preventie van) overgewicht intensivering? Is het huidige beleid gericht op (de preventie van) overgewicht voldoende lokaal gericht? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, welke verbetering is nodig, en welke acties worden hierop ondernomen?
De huidige inzet op een gezond gewicht is reeds geïntensiveerd in het begrotingsakkoord van 20136. Deze geïntensiveerde middelen hebben de mogelijkheid gegeven om verstevigd in te zetten op bestaande trajecten.
Hierbij is nadrukkelijk ingezet op lokale verantwoordelijkheid en lokale inzet.
Het programma JOGG en het programma Gezonde School zijn hier voorbeelden van. Dit blijkt inmiddels een aantal positieve resultaten op te leveren. Dit is gebeurd zowel in kwantitatieve en kwalitatieve zin: kwantitatief is bijvoorbeeld inmiddels meer dan een kwart van alle scholen in het onderwijs betrokken bij ondersteuning vanuit de Gezonde School aanpak en zijn in 83 gemeenten lokale partijen gezamenlijk aan de slag met de JOGG-aanpak. Kwalitatief zijn de eerste positieve, lokale effecten zichtbaar van deze aanpak, in steden als Dordrecht, Zwolle en Amsterdam7.
Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6,7 en 8, sinds vorig jaar jaarlijks € 20 mln extra geïnvesteerd in het programma «Gezond in de stad». Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 en 2 blijf ik door middel van deze programma’s geïntensiveerd inzetten op de preventie van overgewicht en obesitas.
Het overlijden van een bewoner van zorglocatie Het Hietveld en het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) daarnaar |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat de IGZ geen onderzoek heeft ingesteld naar het overlijden van een bewoner van zorglocatie Het Hietveld van zorginstelling Pluryn?1
Nee, dat is niet juist. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is naar aanleiding van de melding van het overlijden van de cliënt een onderzoek gestart. Zie voorts mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de overwegingen van de IGZ zijn geweest om de zorginstelling onderzoek te laten doen en zelf geen onderzoek in te stellen?
Wanneer de IGZ naar aanleiding van een melding een onderzoek start, dan geeft zij – conform de werkwijze zoals formeel vastgelegd in de Leidraad Meldingen (2013) – in beginsel de betrokken zorginstelling opdracht om, onder voorwaarden en eisen van de IGZ, eigen onderzoek te (laten) verrichten naar de gemelde calamiteit. Een belangrijke reden hiervoor is dat zorgaanbieders meer leren van een calamiteit als ze daar eigen onderzoek naar doen. Daarmee is de kans ook groter dat nieuwe calamiteiten voorkomen worden. In deze casus waren er bij de IGZ geen feiten en omstandigheden bekend om van dit uitgangspunt af te wijken. De IGZ heeft onder andere eisen gesteld aan de onafhankelijkheid van het onderzoek, de methodiek en het bij het onderzoek betrekken van de nabestaanden. Het Hietveld heeft bij het onderzoek een externe partij betrokken. Zie voorts het gecombineerde antwoord op de vragen 6 en 7.
Klopt het dat de familie van de overleden bewoner eerder melding maakte van het ongeluk op de woongroep dan de instelling?
De bewoner was vóór de calamiteit op 20 oktober 2014 gevallen. Volgens de instelling was er sprake van een valincident. Valincidenten hoeven volgens de Leidraad Meldingen niet aan de inspectie gemeld te worden.
De instelling meldde de calamiteit waarbij de cliënt op 22 oktober 2014 is overleden bij de inspectie op 5 november 2014. Vervolgens ontving de inspectie op 17 november 2014 een melding over de calamiteit van de familie van de overleden cliënt.
Aangezien het onderzoek niet is afgerond, kan ik hierover op dit moment geen nadere informatie verstrekken.
Klopt het dat er geen verklaring van een natuurlijke dood is afgegeven na het overlijden van de bewoner?
Nee, op 7 november 2014 is een verklaring van natuurlijk overlijden afgegeven.
Klopt het dat de zorginstelling geen melding heeft gedaan van het ongeluk, waardoor de bewoner hoogstwaarschijnlijk is overleden? Heeft de instelling überhaupt melding gemaakt van het overlijden van de bewoner? Kunt u een feitenoverzicht van meldingen rond het overlijden van deze bewoner geven?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer heeft de zorginstelling haar onderzoek opgeleverd, en wat was het oordeel van de IGZ over dit onderzoek?
De instelling heeft de onderzoeksresultaten en voorgestelde verbetermaatregelen op 8 januari 2015 ter beoordeling voorgelegd aan de IGZ. De IGZ oordeelde dat de analyse van de mogelijke oorzaak van de calamiteit onvoldoende was. De inspectie heeft vervolgens de bestuurder opgedragen om een nadere, meer diepgaande, analyse te laten uitvoeren met als doel om van daaruit te komen tot passende verbetermaatregelen om herhaling van de calamiteit te voorkomen. De IGZ heeft deze analyse inmiddels ontvangen. Aangezien het onderzoek nog loopt, kan ik hierover op dit moment geen nadere informatie verstrekken.
Conform het huidige beleid van de IGZ worden de rapporten van onderzoeken naar calamiteiten ondermeer vanwege privacyoverwegingen niet gepubliceerd. Uw Kamer ontvangt over het openbaarmakingsbeleid van de IGZ voor het zomerreces nog een brief, waarin wordt ingegaan op de motie van mevrouw Leijten over dit onderwerp (Kamerstuknummer 33 149 nr.28).
Op welke wijze heeft de zorginstelling in tweede instantie moeten aangeven hoe zij meer kon leren van wat er gebeurd was? Op welke inhoudelijke en organisatorische aspecten had dit betrekking? Kunt u het onderzoek van de instelling en het oordeel van de IGZ hierover openbaar laten maken?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het juist dat de IGZ daags na de uitzending van 8 december 2014 aan de zorginstelling het signaal afgeeft dat er vertrouwen is in de instelling, maar dat het onderzoek van de instelling naar het overlijden van de bewoner toch tekort schoot? Was zij wellicht te vroeg met haar oordeel?2
Naar aanleiding van onaangekondigd bezoek heeft de IGZ geconstateerd dat de locatie op een aantal punten nog niet in voldoende mate voldoet aan de getoetste normen en heeft vervolgmaatregelen geëist. Wel heeft de IGZ op grond van haar bevindingen tijdens het bezoek gezegd vertrouwen te hebben in de verbeterkracht van Het Hietveld. In haar reguliere toezicht kijkt de inspectie naar de kwaliteit en veiligheid van zorg als geheel. Het is mogelijk dat de IGZ na een bezoek vertrouwen heeft dat de kwaliteit en veiligheid van zorg in de instelling op orde is en dat er tegelijkertijd in een onderzoek naar individuele casuïstiek vragen of opmerkingen zijn. Dit was ook in deze casus het geval.
Wat vindt u ervan dat de zorginstelling breed, dus ook betrekking hebbend op de locatie voor bewoners met zeer ernstige gedragsproblemen, een paar jaar geleden besloot geen vast personeel meer in dienst te nemen maar enkel nog te werken met mensen met een tijdelijk contract?
Natuurlijk hebben zorgverleners recht op een veilige werkomgeving. En ook bewoners hebben uiteraard recht op een veilige woonomgeving. Hier moet de instelling voor zorgen. Mocht uit het toezicht van de inspectie blijken dat het personeelsbeleid van een instelling negatieve gevolgen heeft voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg, dan zal de inspectie daartegen optreden.
Erkent u dat veiligheid voor bewoners, maar zeker ook voor personeel, niet gebaat is bij onnodig veel flexibel personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 9.
Hoe vindt u dat Het Hietveld als werkgever heeft omgesprongen met drie medewerkers die betrokken waren bij een incident met een bewoner? Tot welke reactie geeft de uitspraak van de rechter inzake het ontslagtraject u aanleiding?4 5
Ik ga ervan uit dat de rechter in deze zaak een zorgvuldige afweging heeft gemaakt. Het is niet aan mij om over die uitspraak nog een oordeel te vormen. Meer in het algemeen geldt dat werkgevers dienen te handelen als een goed werkgever. Afgaande op de uitspraak van de rechter heeft de zorgaanbieder in deze casus in strijd gehandeld met haar verplichtingen als goed werkgever én in strijd met de uitspraak van de kantonrechter van 27 november 2013. Dat vind ik uiteraard zeer kwalijk.
Hoeveel meldingen heeft de IGZ van medewerkers van Het Hietveld ontvangen in de afgelopen vier jaar over onveilige situaties met bewoners en daarmee samenhangende onveilige werkomstandigheden? Hoe zijn deze meldingen beoordeeld en/of betrokken bij het besluit om geen eigen onderzoek te doen naar het overlijden van de bewoner?
Van medewerkers van Het Hietveld heeft de inspectie in 2014 en 2015 acht meldingen ontvangen, waarvan vier anoniem (in de periode 2011 – 2013 zijn bij de IGZ geen meldingen van medewerkers binnengekomen). Hieronder bevonden zich geen calamiteitenmeldingen. De meldingen zijn door de IGZ toegevoegd aan het inspectiedossier en betrokken bij onaangekondigd inspectiebezoek aan Het Hietveld. Deze meldingen zijn tevens door de IGZ betrokken bij haar risicobeoordeling van de onderhavige calamiteit.
Een 100-jarige mevrouw die gemangeld wordt door het zorgstelsel |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat iemand die een indicatie voor 24-uurszorg voor palliatieve terminale zorg via een herindicatie van 24 uur zorg per dag naar 2 uur zorg per dag kan gaan?1
Uit het artikel blijkt dat het, tegen de verwachting van de directe zorgverleners van de betreffende mevrouw, gelukkig weer iets beter met haar gaat en dat ze in ieder geval geen palliatief terminale zorg meer nodig heeft. Het is gebruikelijk dat de hoeveelheid zorg door de aangewezen professional wordt aangepast naar wat er op dat moment passend is. Volgens het artikel houdt dit in dat de indicatie is teruggebracht van 70 uur per week (in de praktijk omgezet in 24 uurs zorg) naar ongeveer 28 uur per week (exclusief huishoudelijke hulp die inderdaad via de Wmo wordt verstrekt).
Waarom heeft de betreffende mevrouw een herindicatie van de wijkverpleging gekregen, terwijl de terminale palliatieve thuiszorg onder het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) viel? Hoe is te verklaren dat zij een herindicatie voor wijkverpleging kreeg?
In 2014 werd alle palliatief terminale zorg geïndiceerd door het CIZ, nadat de behandelend arts (in dit geval de huisarts) had aangegeven dat de ingeschatte verwachte levensduur minder was dan 3 maanden.
Vanaf 2015 is de palliatief terminale zorg voor mensen die op 31 december jl. nog een extramurale AWBZ-indicatie hadden onderdeel geworden van de aanspraak wijkverpleging (dat geldt ook voor nieuwe cliënten). De herindicatie is daarom in handen van de professionele inschatting van de wijkverpleegkundige.
Had het CIZ de indicatie niet gewoon moeten laten doorlopen? Kunt u uw antwoord toelichten? Klopt de indruk dat mevrouw «niet snel genoeg gestorven is»?2
Per 1 januari jl. valt de persoonlijke verzorging en verpleging die voorheen werd geleverd op basis van een extramurale AWBZ-indicatie onder de Zorgverzekeringswet en is afgesproken dat in 2015 de bestaande situaties worden geherindiceerd. Wanneer blijkt dat de indicatie niet meer aansluit op de zorgbehoefte, dan dient er een nieuwe indicatie te worden afgegeven. Juist ook in de nieuwe situatie is het zo dat we er naar streven dat mevrouw de zorg krijgt die bij haar situatie past.
Is het waar dat mevrouw of aangewezen is op een intramurale indicatie, welke in de vorm van een «volledig pakket thuis» kan worden ingezet, of aangewezen is op de combinatie van wijkverpleging en gemeentelijke zorg voor huishoudelijke verzorging? Erkent u dat de kans dus erg groot is dat haar zorg versnippert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, hebben toegang tot de Wlz. De Wlz-indicatie kan zowel intramuraal als extramuraal met een pgb, modulair pakket thuis (mpt) of volledig pakket thuis (vpt) worden verzilverd. Wanneer iemand niet aan de zorginhoudelijke criteria voldoet, is de cliënt aangewezen op zorg vanuit de Zorgverzekeringwet (Zvw) en/of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Ik heb eerder juist voor palliatieve zorg verpleging, verzorging en begeleiding integraal ondergebracht onder de Zorgverzekeringwet. Vanuit de wijkverpleging wordt een zorgplan opgesteld, waarin meerdere zorgverleners een rol kunnen spelen. Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van de zorgverlener om de afstemming te zoeken met elkaar. Hierdoor moet versnippering worden voorkomen.
Hoe reageert u op de uitspraak van BTK Thuiszorg dat «mevrouw Van der Wal niet de enige is die dit overkomt»?
Met de overgang van verpleging en verzorging vanuit de AWBZ naar de Zvw, is een start gemaakt met het anders organiseren van de zorg, waarbij het accent meer ligt op zelfredzaamheid, ontzorgen en kwaliteit van leven. De indicatiestelling, die voorheen bij het CIZ lag, wordt nu door de wijkverpleegkundige zelf gedaan, waarbij zij breder kijkt dan alleen naar de zorgvraag van de cliënt.
Ik ben verbaasd over de uitspraak van BTK Thuiszorg. Het is namelijk altijd aan de professional om de zorg af te stemmen op de behoeften van de cliënt. Samen met de cliënt moet een zorgplan worden opgesteld, waarin de zorgvraag en de invulling van de zorg wordt opgenomen. Het behoort tevens tot de professionele verantwoordelijkheid van de zorgverler om in te schatten wanneer zorg uit andere domeinen noodzakelijk is en indien nodig de contacten te leggen met deze andere domeinen.
Waarom worden afgegeven indicaties voor palliatieve terminale thuiszorg niet gewoon verlengd? Sinds wanneer gebruikt het CIZ weer een einddatum voor een terminale indicatie?
Het CIZ gebruikt geen einddatum voor indicaties binnen de Wlz. Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 1 en 3 is de afspraak dat met de overgang van extramurale AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet wordt gekeken of de bestaande indicatie nog past bij de zorgbehoefte van de cliënt. Wanneer blijkt dat de indicatie niet meer aansluit op deze zorgbehoefte, dient er een nieuwe indicatie te worden afgegeven. In de praktijk zullen de meeste mensen met een «oude» palliatieve indicatie deze zorg behouden.
Hoeveel mensen hadden per 1 januari 2015 een indicatie voor palliatieve terminale thuiszorg? Is er voor deze mensen ook een herindicatieproces vanuit de wijkverpleging in werking getreden? Kunt u in kaart brengen of, en zo ja, welke herindicatie deze mensen hebben gekregen?
Gegevens uit de basisrapportage van het CIZ laten zien dat er per 31-12-2015 in totaal 4955 mensen met een geldige AWBZ-indicatie functiecategorie PTZ waren. Daarvan zijn 3990 indicaties vanuit de AWBZ naar andere domeinen over gegaan. Ik heb geen inzicht in hoeveel mensen met een PTZ indicatie zijn geherindiceerd en welke herindicatie deze mensen hebben gekregen. Wanneer er een herindicatie is gesteld door de professional, dient deze aan te sluiten op de zorgbehoefte van de betreffende cliënt.
Acht u het uitgesloten dat mensen tijdens de veranderingen per 1 januari 2015 – gelijk als mevrouw Van der Wal – in de problemen komen omdat niemand weet hoe te handelen? Zo nee, wat is er nodig om er voor te zorgen dat er geen mensen gaan zwerven in het zorgstelsel, en dat niemand verantwoordelijk is voor de zorg? Zo ja, hoe heeft het CIZ geregeld dat mensen met palliatieve terminale thuiszorg hun indicatie dan wel behouden, dan wel goed worden overgedragen aan de juiste instantie die de thuiszorg moet regelen?
Ik ben het oneens met de constatering dat niemand weet hoe te handelen en dat mensen gaan zwerven in het zorgstelsel. Palliatieve zorg thuis is zowel mogelijk voor mensen met een Wlz-indicatie als voor mensen die deze zorg betrekken vanuit de aanspraak wijkverpleging in de zorgverzekeringswet. In dit geval hoefde het CIZ niets te regelen, maar was het aan de betreffende zorgprofessionals om via een herindicatie tot passende zorg te komen. Dat is ook gebeurd. Ik vind wel dat kwetsbare mensen (en hun naasten) goed moeten worden begeleid en goede informatie moeten krijgen wat de veranderingen in de zorg voor hen betekenen. Ik kan niet beoordelen of dat in deze situatie voldoende is gebeurd.
Bent u tijdens u bezoek aan BTK Thuiszorg op de hoogte gesteld van deze problematiek? Zo ja, wat heeft u in de tussentijd ondernomen om de problemen op te (laten) lossen?3
Ik vermoed dat wordt gedoeld op een bijeenkomst met thuiszorg-, gezondheid- en welzijnsorganisaties in Twente, die plaatsvond op 24 november 2014 en de situatie van deze mevrouw was pas later aan de orde.
De contra-expertise (Eerste deelrapportage, tweede deelrapportage en eindverslag) opgesteld door M&I/Partners met betrekking tot het uitvoeren van het trekkingsrecht door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het correct te concluderen dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) niet beschikt over voldoende documentatie (namelijk alleen fragmentarische projectdocumentatie) om te kunnen oordelen over het huidige systeemlandschap, en dat het oordeel van M&I/Partners dus gebaseerd is op 15 interviews met SVB-medewerkers? Zo ja, wat heeft u dan aan de conclusie van M&I/Partners? Zo nee, betekent dit dat u het niet eens bent met de analyse van M&I/Partners, en u de documentatie wel voor handen heeft?
M&I/Partners heeft in haar eindrapportage aangegeven dat het relatief lang heeft geduurd voordat men inzicht had in het huidige systeemlandschap. M&I/Partners concludeert dat de kennis over het systeemlandschap wel beschikbaar is, maar verspreid is binnen de SVB-organisatie en deels «in de hoofden» van medewerkers zit. M&I/Partners heeft deze kennis door middel van onder andere interviews inzichtelijk gekregen. Interviews en (document)onderzoek, samen met de gedegen expertise van de M&I consultant, geven een voldoende actueel en betrouwbaar beeld van het systeemlandschap. Het beter schriftelijk inzichtelijk hebben en houden van het systeemlandschap, waarmee de afhankelijkheid van individuele medewerkers wordt verminderd, heeft ook de aandacht van de SVB.
Leidt het feit dat er geen documentatie is aangetroffen ook tot de conclusie dat de oorspronkelijke opdrachtformulering aan de SVB en de opdrachtacceptatie ook niet voor handen is? Zo nee, wilt u deze dan naar Kamer sturen?
Op basis van de door de SVB opgestelde Roadmap Invoering heb ik destijds de opdracht verstrekt. Deze is aan u toegezonden op 28 april 2015, met als kenmerk LZ-135983 P ok (20130703 Roadmap Invoering SVB Trekkingsrechtsysteem per 01-01-2014 (versie ketenpartners def)).
Waarom is M&I/Partners niet gevraagd ook onderzoek te doen naar de functionele vraagstukken (doen systemen wat ze zouden moeten doen) en procesgerichte vragen? Zijn deze eisen en wensen aan het systeem vanuit de gedachte dat er een keten van activiteiten plaatsvindt, en de vertaling daarvan naar interactie tussen de verschillende systemen (bij de SVB, gemeenten, bij het zorgkantoor) met de bijbehorende processen en informatievoorziening niet fundamenteel bij de uitvoering van het trekkingsrecht?
De contra-expertise was gericht op het door de SVB ingediende voorstel van 30 oktober 2014 voor toekomstige technische versteviging. Het geschetste functionele aspect was daar buiten gelaten. Het stelsel van trekkingsrechten was ten tijde van de opdracht aan M&I al operationeel, wat aangeeft dat de ICT van de SVB de daarvoor noodzakelijke ondersteuning daadwerkelijk leverde. Deze ICT-ondersteuning is gebaseerd op afspraken over de scope in het bestuurlijk overleg van 9 juli 2014. Daarbij konden niet alle wensen meegenomen worden. Dat er verdere verbeteringen en doorontwikkeling nodig is, is mij dus bekend. Daartoe hoefde geen onderzoek uitgevoerd te worden. Dit komt aan de orde in het verbeterplan.
Overigens zijn in samenspraak met de ketenpartners de processen gespecificeerd en daarbij ook de onderlinge interactie. Ook de digitale uitwisseling tussen budgetverstrekker en de SVB is gespecificeerd en medio december 2014 in productie genomen.
Waarom is M&I/Partners niet gevraagd onderzoek te doen naar de broncode?
In het kader van het M&I/Partners-onderzoek heeft geen codescan plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten gaven daar geen aanleiding toe. De in 2014 nieuw ontwikkelde software (Treks) scoort een voldoende op de onderzochte kwaliteitsaspecten.
Waar ligt het eigendom van de broncodes, en welke verbindingen zijn er met privacygevoelige systemen, aangezien beide argumenten de reden zijn waarom u de broncode weigert te publiceren?
Eigendom van de broncodes ligt bij de Sociale Verzekeringsbank en daarmee ook het intellectuele eigendom van de in eigen beheer ontwikkelde software. Door het openbaar maken van de broncode wordt het risico vergroot dat onbevoegden mogelijkheden vinden in het systeem privacygevoelige informatie op te zoeken en te manipuleren. Algehele openbaarmaking is daarmee niet aan de orde. Ik heb de Kamer het voorstel gedaan om een briefing te organiseren door de Sociale Verzekeringsbank waarbij kan worden aangegeven hoe het zit met zaken rondom de broncodes en ICT. Ik herhaal bij deze die toezegging.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak, aangezien M&I/Partners over de robuustheid (onderzoeksvraag 1.1) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag, aangezien er geen eisen gesteld zijn aan de robuustheid van het PGB-systeemcomplex?
M&I/Partners geeft in haar eindrapport aan dat de toekomstige technische verstevigingen lastig te beoordelen zijn. Op basis van de ingewonnen informatie, door gebruik te maken van algemeen geldende normen en de expertise van M&I is er wel een beeld verkregen met betrekking tot robuustheid, schaalbaarheid en flexibiliteit van het huidige systeem. M&I concludeert dat «het huidige landschap in technische zin redelijk naar behoren draait».
Voor de performance van het systeem is een risicoanalyse uitgevoerd. Die onderdelen die mogelijk performanceproblemen veroorzaken, zijn aan een performancetest onderworpen. Hierbij is geconstateerd dat het functioneren van het huidige systeem voldoende is en de groei van het aantal budgethouders en bijbehorende gegevens opgevangen kan worden door het systeem.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak, aangezien M&I/Partners over de schaalbaarheid (onderzoeksvraag 1.2) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag, aangezien de eisen die gesteld zijn en de praktijknormen die gehanteerd worden op onderdelen aanwezig zijn, maar in ieder geval onvolledig en het oordeel gebaseerd is op interviews om er gebrek is aan performance/stresstesten en monitoring-faciliteiten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak aangezien M&I/Partners over de flexibiliteit (onderzoeksvraag 1.3) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag aangezien onvoldoende concreet is aan welke eisen voldaan moet worden en er geen uitgewerkte impactanalyses aangetroffen zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Onderschrijft u het oordeel van M&I/Partners dat de geconstateerde problemen een gevolg zijn van de grote haast waarmee het PGB-landschap in 2014 is ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
M&I constateert dat de problematiek die is opgetreden niet mag worden gekwalificeerd als een technisch ICT-probleem. Om het systeem per 1 januari 2015 operationeel te krijgen is door de SVB de bewuste keuze gemaakt in eerste instantie gebruik te maken van een bestaand ICT-systeem voor de uitvoering van PGB door gemeenten op vrijwillige basis, dat naar behoren functioneerde. Daarop is doorontwikkeld. M&I/Partners concludeert dat dit heeft geleid tot een draaiend systeemlandschap in januari 2015. Dat wil niet zeggen dat verdere verbetering niet noodzakelijk is. Ook hier trekt M&I conclusies over. Ik deel de conclusies van M&I betreffende de onderverdeling tussen stabiliseren op de korte termijn en realistisch doorontwikkelen en verstevigen op de lange termijn.
Wat is volgens u de consequentie van de constatering van M&I/Partners dat er onvoldoende inzicht is in de toekomst van het zorglandschap, zowel qua functionaliteit als qua groei in de gegevensopslag?
Zoals M&I/Partners in haar conclusies aangeeft, komt er rond de zomer een belangrijk ankerpunt beschikbaar voor de doorontwikkeling van het PGB-landschap, te weten het verbeterplan dat ik uw Kamer heb toegezegd. Ik deel de conclusie van M&I/Partners dat het belangrijk is om bij de implementatie hiervan aandacht te hebben voor een scherpe formulering van de functionele en technische vereisten die aan de systemen gesteld worden.
Hoe voert u de maatregelen uit die M&I/Partners adviseert in paragraaf 4.2?
Paragraaf 4.2 uit de eerste deelrapportage is doorvertaald tot de conclusie «realistisch doorontwikkelen» in het eindrapport. Dat betekent praktisch gezien dat ik de SVB vraag zich op de korte termijn te richten op het uitfaseren van het oude systeem (Nestor), optimalisatie van de batchverwerking, het testen en de monitoring. Bovendien zal ik inzetten op prioritering van de noodzakelijk te ontwikkelen functionaliteit ten behoeve van het Herstelplan en het gebruiksgemak van de portals (waaronder Mijn PGB). Hiermee is reeds gestart. Voor de lange termijn versteviging zal ik, conform de conclusies van de onderzoekers, de aansluiting zoeken bij het verbeterplan.
Had al niet veel eerder (namelijk minstens een jaar geleden) sprake moeten zijn van architectuur- en ontwerpdocumentatie? Zo nee, waarom niet?
Indertijd is doorontwikkeld op een bestaand systeem. M&I/partners concludeert dat er meer aandacht nodig is voor documentatie. In het kader van «no regrets» is hier reeds mee gestart. Ik onderschrijf ook de noodzaak voor een gedegen architectuur voor verdere doorontwikkeling de komende jaren. De SVB werkt aan het specificeren van een hernieuwde architectuur, welke zal worden voorgelegd aan de stuurgroep TR-PGB. Dit heeft mijn expliciete aandacht.
Bent u op de hoogte van het feit dat de commissie-Elias heeft vastgesteld dat in veel ICT-veranderingen bij de overheid nagelaten wordt een zakelijke rechtvaardiging (de zogenaamde businesscase) op te stellen deelt u de mening dat in de casus trekkingsrecht dit ook is nagelaten? Zo nee, waarom niet? Indien u van mening bent dat de business requirements uit maart 2014 hieraan kunnen voldoen, deelt u dan de analyse dat dit deels gebaseerd is op het MRS, dat nadien is verlaten en deels niet meer voldoet? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van de conclusies van de commissie-Elias. Ik deel uw mening over het nalaten van een zakelijke rechtvaardiging voor de technische versteviging in het geval van de casus trekkingsrecht niet. Ik heb M&I/Partners een contra-expertise uit laten voeren op het plan voor technische versteviging, wat ik beschouw als een business case. Daardoor is er expliciet sprake van een zakelijke rechtvaardiging, welke ook objectief bekeken is door een derde partij.
Waarom heeft M&I/Partners de leverancier van de financiële applicatie DBS niet gesproken? Is dit wijsheid geweest, gezien de conclusie van M&I/Partners om in de huidige constellatie niet over te gaan op een nieuw financieel systeem, namelijk EBS? Deelt u deze conclusie?
Het gesprek met de leveranciers zou achtergrond informatie opleveren over de toekomstplannen van deze leverancier met het DBS. Deze informatie was uiteindelijk niet het meest noodzakelijk voor het onderzoek van M&I/partners. Naar aanleiding van de conclusie van M&I zal de eventuele vervanging van DBS opnieuw worden beoordeeld.
Bent u van mening dat het onprofessioneel is om bij de stakeholders niet eerst te valideren of ze de aanvankelijk begrote 7.4 miljoen euro over hebben voor het realiseren van de geuite eisen en wensen? Heeft u inmiddels zicht op de financiële effecten van alle wijzigingen, aanpassingen aan de ICT-systemen, bypasses en aangetrokken extra personeel? Hoe verhouden deze kosten zich tot de zakelijke rechtvaardiging (business case) van de te realiseren besparingen door het trekkingsrecht, namelijk het bestrijden van fraude?
De doorontwikkeling van het ICT systeem van de SVB gebeurt in samenspraak met de ketenpartners. De ketenpartners zijn via de stuurgroep ook betrokken geweest bij mijn beslissing om een contra-expertise te vragen op het plan voor de technische versteviging, inclusief de daarbij behorende begroting. De uitkomsten van de contra-expertise, inclusief mijn voorstellen voor het vervolg van de technische versteviging, worden eveneens in de stuurgroep besproken. Daarbij zal de vraag naar nut, noodzaak en kosten van de ICT versteviging ook aan de orde komen. Dit geldt overigens ook voor de functionele uitbreidingen die door de ketenpartners gewenst worden.
Waarom heeft het Ministerie van VWS niet de regie genomen door zitting te nemen in de SVB-stuurgroep? Hoe bestaat het dat het Ministerie van VWS niet betrokken is geweest bij het goedkeuren van het contourenplan dat op 23 januari jl. is vastgesteld in de SVB-stuurgroep, te meer daar toen al lang de signalen bij het Ministerie van VWS waren binnen gekomen, gezien de Aandachtspunten bij de begroting VWS en de Kamervragen die naar aanleiding daarvan gesteld zijn op 17 november 2014? Zou het in dit licht niet opzichtig zijn om de schuld van het debacle neer te leggen bij de SVB?
De SVB stuurgroep betreft een intern voorbereidend overleg van de SVB zelf. Het plan voor de technische versteviging heeft de SVB op 30 oktober 2014 aangeboden. Ik heb besloten tot de contra-expertise en zal op basis van het advies van M&I/partners en op basis van het verbeterplan, samen met de ketenpartners in de stuurgroep Trekkingsrecht PGB en met het Ministerie van SZW, beslissen welke technische verstevigingen al dan niet doorgang zullen vinden.
Deelt u de conclusie van M&I/Partners dat het onmogelijk is het onderzoeksobject eenduidig vast te stellen, en dat het onmogelijk is vast te stellen welke verstevigingen überhaupt onderdeel uitmaken van de plannen? Wat betekent dit voor het antwoord op de vraag welke stappen vervolgens gezet moeten worden? Is er bij de SVB visie op waar het heen moet? Zo ja, uit welke documentatie blijkt dat dan, aangezien M&I/Partners deze niet heeft aangetroffen?
De onderzoekers rapporteren dat het veel moeite heeft gekost om een goed beeld te krijgen van het object van onderzoek, ook gezien het feit dat de plannen sterk in beweging waren. Het feit dat het plan dateert van oktober 2014 en de uitvoering van trekkingsrechten ten tijde van het onderzoek van M&I al gestart was en ervaringsgegevens opleverde, ligt hieraan ten grondslag. Voor de langere termijn wordt, ook op verzoek van uw Kamer, gewerkt aan een heroriëntatie, te weten het verbeterplan. Conform de aanbevelingen van M&I-partners vind ik dat de ICT het verbeterplan zou moeten volgen. Na totstandkoming van het verbeterplan zal ik gezamenlijk met de SVB en alle andere ketenpartners kijken welke consequenties het verbeterplan heeft voor de ICT-verstevigingen. Ondertussen zullen, mede gelet op het M&I-advies op het huidige landschap, een aantal technische en functionele aanpassingen worden doorgevoerd ter ondersteuning van het Herstelplan en het gebruikersgemak van de portals (waaronder Mijn PGB). De prioritering wordt vastgesteld in overleg met de ketenpartners.
Deelt u de conclusie van M&I/Partners dat de antwoorden op de onderzoeksvragen in de hoofdstukken 4 en verder gegeven moeten worden in het licht van de grote onzekerheden, en dat daarmee de conclusies op zijn zachts gezegd gemankeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van M&I/Partners heeft duidelijk gemaakt dat de plannen voor de technische versteviging van het ICT systeem beter onderbouwd moeten worden. Een belangrijk onderdeel van deze onderbouwing is dat de knelpunten, waarvoor de technische versteviging een oplossing moet bieden, binnen de doelarchitectuur concreet gemaakt worden. Dit geldt ook voor de eisen van de ketenpartners voor aanvullende functionaliteit. De geconstateerde onzekerheid, waardoor niet vastgesteld kan worden of maatregelen effectief zijn, wordt hiermee weggenomen.
Heeft u inmiddels conform de contra-expertise het verstevigingsplan verlaten? Zo nee, waarom niet?
Het ICT-verstevigingsplan van de SVB dient herzien te worden. De onderdelen die bijdragen aan de technische versteviging waar M&I positief over adviseert, inclusief de door M&I voorgestelde aanvullingen, zal de SVB ter hand nemen, samen met een aantal noodzakelijke functionele verbeteringen van het huidige systeem voor budgethouders waar de SVB al aan werkt (de «no regret» verbeteringen). In het herziene verstevigingsplan moet de SVB rekening houden met de aanbevelingen uit het verbeterplan.
Aangezien M&I/Partners concludeert dat het beantwoorden van de 2e, 3e en 4e onderzoeksvraag irrelevant is en dat functionele vraagstukken (doen de systemen wat ze zouden moeten doen) en de procesgerichte vragen (werken de ketenpartners optimaal samen) buiten de scope van het gedane onderzoek zijn, is daarmee het antwoord op de 1e onderzoeksvraag of het huidige systeemlandschap een goede basis voor de toekomst is niet veel te mager om verdere stappen op te baseren? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van M&I/Partners concludeert dat het huidige landschap «in technische zin redelijk naar behoren draait». Ook concluderen de onderzoekers dat het huidige landschap nog geen voldoende basis is voor de toekomst. Hierbij geeft men aan dat verdere vernieuwing of versteviging nodig is. Volledige nieuwbouw is niet aan de orde. In deze mening volg ik de onderzoekers.
M&I/partners concludeert dat het beantwoorden van de 2e, 3e en 4e onderzoeksvraag relatief irrelevant is, omdat de onderzoeksbasis – ook op basis van voortschrijdend inzicht – is gewijzigd, maar geeft vervolgens wel antwoord op deze onderzoeksvragen in paragraaf 7.2. Dat doet niet af aan het feit dat functionele en procesgerichte vragen zoals M&I/Partners aangeeft, de komende periode aan bod blijven komen, zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 17 over de functionele en procesgerichte vragen. M&I heeft de technische versteviging beoordeeld op hun effectiviteit om de technische basis van het ICT systeem te verstevigen. Ik ben van mening dat het stapsgewijze technisch verstevigen en uitbreiden van het ICT systeem mogelijk is. Daarbij moet wel steeds een afweging gemaakt worden, van nut, noodzaak en kosten van wijzigingen. De stuurgroep ziet daarop toe.
Blijkt uit het antwoord op de 2e onderzoeksvraag naar de technische verstevigingen niet dat deze geen doel raken en dus integrale herbouw te verkiezen is boven blijven toevoegen aan een niet of onvoldoende gedocumenteerd en niet doordacht ICT-systeem? Zo nee, waarom niet?
Nee, het huidige systeem heeft wel degelijk een basis voor verdere ontwikkeling, zoals M&I/partners onderstreept wanneer zij concludeert dat «volledige nieuwbouw niet aan de orde is». Zoals eerder aangegeven (vraag 9) is door de SVB gebruik gemaakt van een bestaand ICT-systeem, dat de taken in voldoende mate ondersteunt, maar dat wel verder ontwikkeld dient te worden om aan alle eisen van het stelsel te voldoen.
Welke van de inmiddels ingevlogen helpers (ketenregisseurs, een aanvullend lid van de Raad van Bestuur en andere externen) heeft verstand van de ICT-vragen, functionele vragen en procesgerichte vragen en de combinatie daarvan?
Waar kennis ontbreekt of waar behoefte bestaat aan een second opinion, wordt deze – al dan niet – op ad hoc basis aangetrokken, zoals het geval is bij het onderzoek van M&I/Partners en het onderzoek naar het verbeterplan.
Bent u van mening dat het trekkingsrecht, zoals gesitueerd bij de SVB, daadwerkelijk gaat bijdragen aan fraudebestrijding? Zo ja, hoe moet alinea 2.5 met als titel Beperkte Fraudebestrijding met het PGB van het op 11 februari 2015 door het Platform Informatievoorziening Zorg en Ondersteuning (IZO) vastgestelde Deel 3b: Doelarchitectuur PGB TR dan gelezen worden? Moet dit rapport niet tot de conclusie leiden dat de zakelijke rechtvaardiging van het trekkingsrecht (namelijk fraudebestrijding) niet op deze wijze gerealiseerd gaat worden?
Ik ben van mening dat het trekkingsrecht dat momenteel wordt ingevoerd gaat bijdragen aan het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraudebestrijding. In door u aangehaalde alinea van het door IZO vastgestelde doelarchitectuur staat de werkwijze waarop dit gebeurt beschreven. Uit deze alinea trek ik de conclusie dat het geheel van het stelsel de fraudebestrijding aanzienlijk verbetert. De SVB faciliteert de door gemeente of zorgkantoor uit te voeren controles en kan door de gecentraliseerde opslag mogelijke fraude signaleren aan de desbetreffende budgetverstrekker.
Bent u van mening dat de aanpassingen bij de SVB op het gebied van de ICT, de functionele vraagstukken en de procesgerichte vragen, niet zullen leiden tot eenzelfde debacle als nu plaatsvindt bij het Ministerie van Defensie, of elk ander voorbeeld uit het verleden? Zo ja, waarom?
Ik hecht er zeer aan dat de afwegingen over de verdere ontwikkeling van het ICT systeemzorgvuldig en met de ketenpartners gemaakt worden. Deze zorgvuldige afweging was voor mij een van de redenen om dit onderzoek van M&I/Partners aan te vragen. In haar onderzoek constateert M&I/Partners dat «het huidige landschap in technische zin redelijk naar behoren draait». M&I/Partners constateren wel mogelijkheden voor verstevigingen. Het verstevigingsplan zal de komende tijd in overleg met de ketenpartners verder uitgebreid en aangepast worden. Op basis van het verbeterplan blijf ik alert of de gewenste verbeteringen, waarover de ketenpartners het onderling eens zijn, daadwerkelijk mogelijk zijn binnen het ICT systeem. Zo streef ik naar een verantwoorde doorontwikkeling van het huidige ICT-systeem.
Kunt u deze vragen uiterlijk dinsdag 19 mei 2015 beantwoorden?
De voorliggende vragen van het lid Keijzer over de contra-expertise opgesteld door M&I/Partners met betrekking tot het uitvoeren van het trekkingsrecht door de Sociale Verzekeringsbank heb ik op 18 mei 2015 ontvangen. Er is mij gevraagd de antwoorden op deze vragen uiterlijk dinsdag 19 mei aan te leveren. Dat betekent dat ik slechts een dag beschikbaar had om niet alleen deze vragen van een inhoudelijk antwoord te voorzien, maar deze antwoorden ook af te stemmen met de relevante ketenpartners. Gezien het constructieve en gezamenlijke proces dat ik op dit dossier met alle ketenpartners doorloop, hecht ik hier veel waarde aan. Gezien het Algemeen Overleg dat gepland staat voor 20 mei 2015 snap ik echter ook het belang van een zo spoedig mogelijke beantwoording van de vragen van het CDA, zodat deze nog bij het debat betrokken kunnen worden. Ik heb daarom getracht de vragen toch zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Gezien de snelheid die daardoor nodig was, wil ik mij – gezien de zojuist geschetste situatie – echter voorbehouden de antwoorden nog nader aan te vullen mocht daar later in het proces met de ketenpartijen nog aanleiding toe zijn.
Het bericht dat Zilveren Kruis Achmea het eigen risico van mensen verrekent met het PGB-wijkverpleging (Persoonsgebonden Budget) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea uitbetalingen verrekent met vorderingen, waardoor PGB-vergoeding voor wijkverpleging ingezet wordt om het eigen risico te verrekenen?1 2
Een zorgverzekeraar die een betaling te doen heeft aan een verzekerde – bijvoorbeeld op basis van een pgb-declaratie voor wijkverpleegkundige zorg – mag deze betaling op grond van art. 6:127 en 7:935 BW verrekenen met een opeisbare vordering, zoals het eigen risico, op de premiebetaler. Verzekerden met een betalingsachterstand of die de vordering liever gespreid betalen, kunnen hun zorgverzekeraar vragen een betalingsregeling te treffen.
Erkent u dat de uitspraak «Wij verrekenen (...) het bedrag dat je moet betalen met het bedrag dat je van ons ontvangt» betekent dat inderdaad PGB-geld voor wijkverpleging kan worden verrekend met het eigen risico?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u tevens dat het onjuist is om geld, bedoeld om zorg in te kopen, te verrekenen met het eigen risico? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat Zilveren Kruis Achmea deze vorm van inning van eigen bijdragen staakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kan er sprake zijn van verkeerd besteden (of zelfs fraude) van PGB-geld als het eigen risico daarvan betaald wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen, er is geen sprake van verkeerd besteden (of zelfs fraude), aangezien het eigen risico niet wordt betaald uit pgb-gelden. Het gaat hier om de verrekening van een openstaande vordering met een declaratie voor feitelijk geleverde zorg.
Zijn er meer zorgverzekeraars die dit soort verrekeningen toepassen? Zo ja, welke?
Uit de mij door Zorgverzekeraars Nederland beschikbaar gestelde informatie blijkt dat de zorgverzekeraars Achmea, FBTO, Zorg en Zekerheid en Nedasco B.V. dit soort verrekeningen toepassen.
De PGB-betaling in orde te maken door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de 75-jarige Mientje Ernste van Nijmegen naar Utrecht moest om bij de SVB de salarisbetaling van haar hulp in orde te maken?1
Het is niet ongebruikelijk dat klanten van de SVB voor vragen naar één van de kantoren van de SVB gaan. De SVB heeft een hoofdkantoor en regionale kantoren in heel Nederland. Daarnaast heeft de SVB aantal kantoren die gespecialiseerd zijn in bijvoorbeeld dienstverlening aan emigranten of mensen met een persoonsgebonden budget.
Op de website van de SVB https://www.svb.nl/int/bepaalVestiging.do kunnen klanten na het invullen van de postcode en de regeling waarover zij een vraag hebben, zelf bepalen naar welk kantoor zij het beste kunnen gaan. Klanten worden gevraagd een afspraak te maken voor een bezoek aan het kantoor, zodat de medewerker van de SVB zich kan voorbereiden. Ook klanten die geen afspraak maken, worden door de SVB geholpen als zij een bezoek brengen aan één van de kantoren van de SVB. Zij krijgen dan wel een brief mee waarin hen verzocht wordt bij een volgend bezoek eerst een afspraak te maken. Wekelijks brengen gemiddeld 75 personen een bezoek aan een SVB-kantoor. Er wordt volgens de SVB niemand die zich fysiek meldt, weggestuurd.
Kunt u verklaren waarom zij eerst werd weggestuurd, maar later – wellicht toen bleek dat er een journalist van het SP-partijblad Tribune mee was – toch een persoonlijk gesprek kreeg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak komen mensen persoonlijk hun zaken regelen bij de SVB, en worden zij allemaal geholpen? Met andere woorden: wordt er niemand die zich fysiek bij de SVB meldt weggestuurd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat er in het gesprek met mevrouw Ernste is aangegeven dat er nog enorme achterstanden zijn in de te beantwoorden mails en ongeopende post, maar dat de perswoordvoerder dat ontkent?
Zoals eerder2 aan de Tweede Kamer meegedeeld, wordt volgens de SVB alle post en alle mail dagelijks geopend, gelezen en worden van mails met declaraties deze declaraties ingevoerd in het systeem voor de uitbetaling van de zorgverlener. Er is een achterstand in het beantwoorden van mail. Deze wordt momenteel gestaag ingelopen, nu de instroom afneemt. Er is geen sprake van ongeopende post en of mail.
Hoeveel kort gedingen zijn er inmiddels tegen de SVB aangespannen om betaling van salarissen te eisen?
Dinsdag 12 mei heeft een kort geding plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter in Den Haag van een budgethouder tegen de SVB. Daarbij zijn de eisers in het gelijk gesteld en is de SVB gesommeerd tot betaling over te gaan. SVB heeft in deze casuïstiek een contract wijziging in de zorgovereenkomst niet op tijd doorgevoerd waardoor onnodig een betaling is tegengehouden.
Naast bovenstaande kort geding heeft de SVB – zo geeft men aan – eenmaal een dagvaarding ontvangen voor een kort geding, maar dat kort geding is ingetrokken. Aansprakelijkheidsstellingen waarbij de SVB betrokken is geweest, zijn doorgeleid naar het Rapid Reponse Team (RRT) en daar afgehandeld.
Klopt het dat er kort gedingen zijn afgeblazen nadat de SVB betalingstoezeggingen deed? Zo ja, onder welke voorwaarden moest iemand (of een organisaties) dan afzien van het kort geding?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat, wanneer zorgverleners van budgethouders ziek zijn, dit niet geregistreerd kan worden in het systeem?
SVB geeft aan dat dit niet klopt. Budgethouders kunnen zorgverleners ziek en hersteld melden (ook via MijnPGB). Echter, de opvolging ervan – de betaling van de (vervangende) zorgverleners – loopt niet altijd goed. Hiervoor biedt het spoedkanaal een oplossing. Momenteel wordt gewerkt aan een structurele oplossing voor dit probleem.
Bij hoeveel budgethouders leiden herstelwerkzaamheden tot nieuwe uitbetalingsproblemen? Welke redenen zijn er dat goedlopende betalingen opeens niet meer verricht (kunnen) worden?
Het uitgangspunt bij het herstel is dat dit niet mag lijden tot nieuwe betalingsproblemen. Daar waar bij een herstelactie een risico ontstaat met betrekking tot de continuïteit van uitbetalen, is de afspraak dat ketenpartijen direct acteren. Een voorbeeld hiervan is het risico bij het omzetten van een budget naar een andere verstrekker. Hierbij moet een zorgcontract opnieuw worden goedgekeurd door de nieuwe verstrekker. Als het goedkeuren door de nieuwe verstrekker te lang zou duren, kan het voorkomen dat betalingen niet kunnen worden uitgevoerd. Er zijn daarom afspraken gemaakt om de doorlooptijd van deze goedkeuring door de verstrekker zo kort mogelijk te houden om dit te voorkomen. Daarnaast is er een onderscheid te maken tussen het onbedoeld en bedoeld staken van betalingen. Het kan ook zijn dat de een zorgcontract inhoudelijk wordt afgewezen (omdat de verstrekker niet eens is met verleende zorg). In dat geval kunnen betalingen ook stoppen, echter dit is dan terecht.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg op 20 mei a.s?
Ja.
Het bericht dat 10-jarige Sem niet bij de gemeente Stadskanaal en niet bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) in aanmerking komt voor een indicatie voor zorg en ondersteuning |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de 10-jarige Sem noch bij zijn gemeente Stadskanaal noch bij het CIZ terecht kan voor een indicatie voor zorg, terwijl hij voor 2015 wel zorgindicaties had?1
Het heeft te lang geduurd voordat duidelijk is geworden dat de gemeente op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk is voor de zorg voor Sem en dus verantwoordelijk is voor de verlenging van de indicatie, die nog onder de AWBZ was afgegeven. Overigens heb ik begrepen dat aan Sem gedurende deze periode gelukkig wel zorg is verleend, door dezelfde hulpverlener.
De gemeente Stadskanaal neemt de zorg voor Sem met terugwerkende kracht van 1 januari 2015 over.
Om er voor te zorgen dat de afbakening tussen de Jeugdwet en de Wlz als het gaat om kinderen en jongeren beter bekend wordt bij gemeenten, worden diverse bijeenkomsten georganiseerd. Kinderen en jongeren vallen niet automatisch onder de Jeugdwet: er zijn raakvlakken met de Zvw, Wlz, Wmo en de Wet Passend Onderwijs. Deze raakvlakken zijn eerder behandeld tijdens de praktijkdagen Jeugd en Wmo (maart 2015). In samenwerking met de VNG zijn in april en juli bijeenkomsten georganiseerd om gemeenten te informeren en te ondersteunen bij hun vragen. Om meer informatie te verstrekken over de toegang tot de Wlz levert het CIZ een bijdrage aan de bijeenkomst in juli. Naargelang het aantal deelnemers en de vragen zullen meer bijeenkomsten worden georganiseerd.
Vindt u het ook zo treurig dat er mensen «zoek» raken in het zorgstelsel; met andere woorden dat mensen nergens lijken «thuis te horen», maar tegelijkertijd wel zorg nodig hebben? Vindt u dit een gewenst effect van de doorgevoerde veranderingen en bezuinigingen?
Ik wil zo veel mogelijk voorkómen dat voor cliënten onduidelijkheid bestaat over de vraag waar zij terecht kunnen met hun zorgbehoefte. De acties die ik hiertoe heb ondernomen, heb ik verwoord in de beantwoording van vraag 1. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
In het geval van een levenslange zorgbehoefte is het toch de regel dat de Wlz-zorg (Wet langdurige zorg) voorliggend is op de jeugdhulp van de gemeente? Als u het verhaal van de 10-jarige Sem leest, een jongen met zowel epilepsie als een autismestoornis, dceelt u dan de mening dat deze jongen de rest van zijn leven behoefte heeft aan steun en zorg, en dus onder de Wlz zou moeten vallen?2
In artikel 3.2.1 van de Wlz zijn de criteria vastgelegd waar de toegang tot de Wlz wordt geregeld. Om toegang te hebben tot de Wlz moet er sprake zijn van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Daarnaast moet er sprake zijn van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het is dus niet zo dat de aanwezigheid van een levenslange zorgbehoefte bepalend is voor de toegang tot de Wlz.
Sem heeft geen toegang tot de Wlz, omdat bij hem primair sprake is van een psychiatrische aandoening of beperking. Het CIZ maakt bij de beoordeling van een aanvraag om toegang tot de Wlz gebruik van informatie over diagnostiek en informatie over stoornissen en beperkingen die wordt aangeleverd door een ter zake deskundige.
Kunt u aangeven hoeveel mensen door het CIZ doorverwezen worden naar de gemeente voor zorg en ondersteuning, en kunt u daarbij aangeven op welke gronden dat gebeurt? Is er een stijging van het aantal doorverwijzingen te zien sinds 1 januari 2015? Indien u deze gegevens niet beschikbaar heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken, en de Kamer zo spoedig als mogelijk daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het CIZ geeft aan dat op basis van de eerste maanden nog geen gevalideerd landelijk beeld beschikbaar is over het aantal doorverwijzingen. Ik ben met het CIZ in overleg over deze cijfers en verwacht u in de volgende voortgangsrapportage HLZ nader te kunnen informeren over het aantal afwijzingen van aanvragen gericht op toegang tot de Wlz.
Hoeveel mensen zijn, net als Sem en zijn familie, in dit doolhof terecht gekomen waar gemeenten en CIZ naar elkaar blijven wijzen? Indien u deze gegevens niet beschikbaar heeft, bent u dan bereid deze gegevens te achterhalen, en deze zo spoedig mogelijk naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Indien een aanvraag voor de Wlz wordt afgewezen kan de cliënt zich tot de gemeente wenden voor hulp. Dat wil niet zeggen dat het in de praktijk toch wel eens fout kan lopen.
Indien cliënten problemen hebben bij het vinden van de juiste instantie kunnen zij zich melden bij «het juiste loket» van Per Saldo en IederIn. Daar wordt contact opgenomen met gemeenten en CIZ om tot een juiste zorgtoewijzing te komen. Dit jaar hebben 346 cliënten met vragen met betrekking tot gemeenten van deze dienstverlening gebruik gemaakt. In 166 gevallen ging het daarbij om onduidelijkheden bij de indicatiestelling.
Heeft het CIZ een indicatietaakstelling gekregen, en daardoor genoodzaakt mensen naar gemeenten te verwijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, het CIZ heeft geen taakstelling gekregen. Van een noodzaak tot verwijzen naar gemeenten of de zorgverzekeraars, is geen sprake. Het CIZ stelt onafhankelijk en objectief indicaties voor de Wlz, zoals tijdens de parlementaire behandeling is besproken.
Wat is de oplossing voor Sem en zijn familie en mensen die in een vergelijkbare situatie terecht zijn gekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit de Wmo 2015 kunnen cliënten worden ondersteund in hun contact met het CIZ. Juist voor die gevallen dat het CIZ een afwijzend besluit neemt, is – in die gevallen waarin onduidelijk is bij welk loket de betreffende cliënt terecht kan met zijn vraag – de ondersteuning van een cliëntondersteuner Wmo 2015 van grote toegevoegde waarde om dergelijke mensen snel naar het juiste loket te begeleiden.
Kunt u aangeven in welke brief of in welke officiële stukken aan de Kamer is gemeld dat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wlz communicerende vaten zijn?
Er is geen sprake van automatisch communicerende vaten. De vraag of ondersteuning in de thuissituatie nog passend is, hangt immers mede af van die thuissituatie. En omgekeerd, leidt een indicatie voor Wlz-zorg, soms tot niet-verzilvering daarvan.
Verwaarloosde kinderen op school |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Basisscholen: Honderden kinderen uitgehongerd en verwaarloosd in de les»?1
Ja.
Was u al op de hoogte van de situatie dat kinderen op school in primaire basisbehoeften worden voorzien, omdat dit thuis niet gebeurd? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie van deze kinderen te verbeteren? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet bereiken?
Wij hebben eerder signalen ontvangen dat scholen soms in ontbijt voorzien.
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat kinderen zonder voeding en gepaste kleding op school aankomen. Vanuit de gedachte «één gezin, één plan» is de gemeente aan zet om een hulpverleningsplan op te stellen dat alle aspecten bevat van de gezinsproblematiek. Gemeenten hebben ook een belangrijke rol bij het tegengaan van armoedeproblematiek, één van de mogelijk achterliggende oorzaken. De Staatssecretaris van SZW heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van de extra middelen die zij ontvangen ter bestrijding van armoede en schulden (vanaf 2015 jaarlijks 90 miljoen euro) speciale aandacht te besteden aan de (sociale) participatie van kinderen uit arme gezinnen, bijvoorbeeld door, zoals is aanbevolen door de Kinderombudsman, een kindpakket samen te stellen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat veel gemeenten zich inderdaad focussen op deze doelgroep. Het is van belang dat gemeenten bij de uitvoering van het armoedebeleid actief samenwerken met scholen en andere relevante organisaties (zoals het Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds en Stichting Leergeld).
Andere oorzaken kunnen bijvoorbeeld problematiek van ouders zijn, zoals psychische problemen en verslaving en gezinsproblemen. In die gevallen kunnen scholen contact opnemen met de gemeente, bijvoorbeeld via het wijkteam. Ook kan om advies worden gevraagd bij Veilig Thuis. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders, omstanders en professionals terecht kunnen voor deskundig advies en het doen van een melding.
Hoe beoordeelt u de situatie dat kinderen op tientallen basisscholen in Nederland onverzorgd en zonder ontbijt in de les zitten? Kunt u in beeld brengen wat de effecten van verwaarlozing zijn op de prestaties en ontwikkeling van kinderen?
Deze situatie is uiteraard onwenselijk. Uit onderzoek blijkt dat goede voeding van belang is voor de ontwikkeling van kinderen. Het is dan ook belangrijk dat scholen, wanneer zij dergelijke problemen signaleren, contact opnemen met de gemeente of met Veilig Thuis.
Waar kunnen basisscholen die voorzien in primaire levensbehoeften van leerlingen terecht met signalen van verwaarlozing?
Basisscholen kunnen met signalen over verwaarlozing van leerlingen terecht bij de gemeente (bijvoorbeeld via het wijkteam van de wijk waarin het betreffende kind woont). Een school kan ook altijd contact opnemen met Veilig Thuis voor een adviesvraag of voor het doen van een melding.
Hoeveel onderwijsgeld wordt er uitgegeven aan primaire levensbehoeften van kinderen door basisscholen? Kunnen zij tijdelijk financieel ondersteund worden, zodat ze geen aanspraak hoeven te maken op hun onderwijsbudget voor bijvoorbeeld eten, drinken en kleding?
Basisscholen voorzien leerlingen soms van een ontbijt. Onderwijsmiddelen zijn echter niet bedoeld voor eten, drinken en kleding. Als scholen signalen hebben dat kinderen onvoldoende worden voorzien in hun primaire levensbehoeften, dan kunnen zij dit doorgeven aan de gemeente of Veilig Thuis. Gemeenten hebben zoals gezegd mogelijkheden om de benodigde ondersteuning te bieden. Wij roepen scholen daarom op om melding te maken van de signalen die zij hierover ontvangen.
Waarom zijn scholen zo huiverig om deze problematiek te bespreken met ouders en hulpverleners, dan wel te melden bij Veilig Thuis? Hoe gaat u de obstakels die door scholen en leerkrachten worden ervaren wegnemen? Hoe kunt u scholen stimuleren om vaker een melding te doen?
Uit de jaarcijfers van een voorloper van Veilig Thuis, het toenmalige Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, blijkt niet dat de meldingsbereidheid van scholen laag is ten opzichte van andere sectoren. Scholen willen doorgaans oplossingen zoeken om kinderen te helpen. Zoals ook in de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig is opgenomen, is de school een belangrijke vindplaats voor signalen van kindermishandeling en met name voor verwaarlozing. Bij een vermoeden van kindermishandeling is de verplichte meldcode van kracht die houvast biedt aan de leerkrachten en andere professionals hoe te handelen.
Kunt u aangeven hoe momenteel de aansluiting is tussen scholen en wijkteams in de aanpak van kindermishandeling? Deelt u de mening dat scholen en wijkteams intensief moeten samenwerken, zodat kinderen volledig in beeld zijn? Zo ja, hoe beziet u de aanpak van gemeenten, waarbij een vertegenwoordiger van het wijkteam aanwezig is op school? Gaat u gemeenten stimuleren deze of soortgelijke aanpakken in te voeren? Zo nee, met welke aanpak gaat u dan wel de benodigde samenwerking stimuleren?
Gemeenten, onderwijs en jeugdhulpaanbieders hebben de opdracht om tot een gezamenlijke, integrale werkwijze te komen om zo de jeugdhulp vanuit de wijk en de ondersteuning binnen het onderwijs naadloos op elkaar aan te laten sluiten. Deze integrale werkwijze zorgt voor maatwerk, met aandacht voor de meest kwetsbare gezinnen. Er zou geen kind tussen wal en schip moeten vallen.
Binnen deze integrale werkwijze is het eveneens van belang dat signalen van problemen (waaronder kindermishandeling) snel worden opgepakt en dat gerichte hulp wordt ingezet.
Hoe gemeenten deze integrale werkwijze organiseren (bijvoorbeeld door een vertegenwoordiger van het wijkteam op school aanwezig te laten zijn) is aan gemeenten zelf.
Wij stimuleren deze samenwerking tussen scholen en gemeenten onder andere door het actief bijdragen aan en financieren van de Verbindingsagenda «passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie», een gezamenlijke agenda van de PO-Raad, VO-raad, VNG, OCW en VWS. Via deze verbindingsagenda kunnen gemeenten en scholen bijvoorbeeld de hulp inroepen van een expertteam bij het organiseren van de samenwerking tussen wijkteams en scholen of tussen scholen en de organisaties Veilig Thuis. Als professionals elkaar kennen en weten te vinden, kan snel en gericht op een melding of een hulpvraag worden gereageerd. Op deze manier komt er snel hulp beschikbaar en kan verergering van problemen worden voorkomen.
Naast de verbindingsagenda zijn in de midterm review actieplan Kinderen Veilig nog twee acties afgesproken. De samenwerking tussen Veilig Thuis met de lokale partijen, zoals de scholen, wordt vanuit het ondersteuningsprogramma van de VNG gestimuleerd. En in een aantal zogeheten living labs wordt de gemeentelijke aanpak van kindermishandeling ondersteund. Momenteel worden door zes gemeenten hiervoor verbeteragenda’s opgesteld. Dit gebeurt met de lokale partners, waaronder de onderwijsinstellingen.
De uitzending van het programma Kassa waarin de ANBO een Hulpfonds Woningaanpassingen heeft gelanceerd |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het programma waarin de ANBO (Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen) een Hulpfonds Woningaanpassingen heeft gelanceerd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de ANBO zich genoodzaakt ziet een Fonds woningaanpassingen in het leven te roepen, omdat velen hun noodzakelijke woningaanpassingen niet kunnen bekostigen?
Het onderzoek van de ANBO is uitgevoerd onder 69 gemeenten waarvan 19 gemeenten de vragenlijst volledig en 8 gemeenten de vragenlijst deels hebben ingevuld. Het is de vraag of op basis hiervan conclusies kunnen worden getrokken voor heel Nederland. Dat neemt niet weg dat ik signalen als deze over de gemeentelijke uitvoering van de Wmo 2015 waardeer en nauwgezet volg.
Gemeenten zijn gehouden de wet, de Wmo 2015 uit te voeren. Deze wet waarborgt (met artikel 2.3.2.) dat ingeval iemand een aanvraag voor een woningaanpassing doet om zijn zelfredzaamheid te bevorderen, de gemeente zorgvuldig onderzoek moet doen naar deze behoefte. Indien uit het onderzoek blijkt dat de woningaanpassing bijdraagt aan de zelfredzaamheid van betrokkene en deze niet door hemzelf of met behulp van anderen georganiseerd kan worden, is de gemeente gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken. De gemeente is gehouden in het onderzoek de kenmerken van de persoon en diens situatie, waaronder zijn financiële situatie te betrekken. Indien een cliënt het niet eens is met het besluit van de gemeente en van mening is dat de gemeente te strenge eisen stelt, kan hiertegen door hem bezwaar en beroep worden aangetekend.
Nu het wettelijk kader voldoende helder is en hiermee de rechten van de cliënt voldoende gewaarborgd zijn, is de vorming van een fonds woningaanpassingen overbodig. Gemeenten zijn, ongeacht het al dan niet specifiek begroot hebben van uitgaven voor woningaanpassingen, gehouden in de daarvoor in aanmerking komende gevallen voorzieningen te verstrekken.
Indien ik concrete voorbeelden heb van situaties waarbij gemeenten zich niet aan de wet houden, ga ik daarover met betrokkenen in gesprek.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van onderzoek uitgevoerd in opdracht van ANBO, dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten te strenge criteria hanteert voor de vergoeding van woningaanpassingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van onderzoek uitgevoerd in opdracht van ANBO, dat minder dan de helft van de onderzochte gemeenten middelen beschikbaar stelt voor woningaanpassingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, om het ouderen mogelijk te maken langer thuis te blijven wonen, het noodzakelijk is randvoorwaarden om dit voor hen mogelijk te maken, zoals woningaanpassingen, goed te regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze mening. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen en het college komt, op grond van een zorgvuldig onderzoek, tot de conclusie dat deze persoon geholpen is met een woningaanpassing, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is deze woningaanpassing te bieden.
Het is vervolgens aan de gemeenteraden om binnen de wettelijke kaders uitwerking te geven aan het lokale beleid in het gemeentelijke beleidsplan en de gemeentelijke verordening. Van belang voor het ontwerp van de gemeentelijke verordening is dat deze voldoende ruimte laat voor individuele afwegingen als voorwaarde voor maatwerk in ondersteuning.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat het kennelijk uitmaakt in welke gemeente iemand woont of deze een woningaanpassing vergoed krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wmo 2015 biedt de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen. Dit wettelijke kader bindt alle gemeenten. De lokale beleidsuitvoering dient zich binnen dit kader te voltrekken.
Voor een doeltreffende en doelmatige ondersteuning van mensen met beperkingen in hun zelfredzaamheid en participatie is maatwerk geboden. Daarom voorziet de Wmo 2015 in een grote mate van beleidsruimte voor gemeenten om dit maatwerk zoveel mogelijk gestalte te geven op een wijze die past bij de betreffende situatie. Het maatwerk voorziet in een passende ondersteuning, afgestemd op de behoeften van de cliënt. Zo kan de woning en woonomgeving, waaronder alternatief en meer passend woonaanbod, lokaal verschillen, evenals eventuele andere alternatieven in een gemeente om belemmeringen voor zelfredzaamheid en participatie van mensen weg te nemen. Dit brengt met zich dat de uitvoering van de wet op gemeentelijk niveau tot verschillen zal leiden. Dat is ook de bedoeling, om op die manier tot voldoende maatwerk voor de betrokken cliënten te komen. De Wmo 2015 biedt voldoende kaders om zeker te stellen dat in elke gemeente een goed niveau van maatschappelijke ondersteuning in opzet is gewaarborgd. De horizontale verantwoording, tussen de gemeenteraad en het college, dient er voor te zorgen dat dit niveau ook daadwerkelijk gewaarborgd wordt. Daarnaast biedt de wet ook de cliënt voldoende waarborgen om de gemeentelijke besluitvorming waar nodig in bezwaar en beroep te laten toetsen.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat het hierbij uitmaakt in welke gemeente iemand woont, aangezien het beleid om langer thuis te blijven wonen, landelijk is en mensen in verschillende gemeenten dus met dezelfde gevolgen te maken krijgen, terwijl gemeenten wel verschillend beleid voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘verwaarloosde kinderen op basisscholen’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «verwaarloosde kinderen op basisscholen»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat elke ochtend ongeveer 1.100 kinderen, zonder de primaire levensbehoefte vanuit huis te hebben meegekregen (zoals gezonde voeding, basishygiëne en fatsoenlijke kleding) op school aankomen?
Iedereen zal het met mij eens zijn dat het hier om een schrijnende situatie gaat. Geen enkel kind zou zonder voeding en fatsoenlijke kleding op school moeten aankomen. Het is dan ook van belang dat gemeenten en scholen zicht hebben op de betreffende kinderen. Scholen hebben een signalerende taak. Zij kunnen met signalen over verwaarlozing van leerlingen terecht bij de gemeente, bijvoorbeeld via het wijkteam van de wijk waarin het betreffende kind woont. Vanuit de jeugdhulp moet bij een melding snel contact worden gelegd met het gezin om te onderzoeken welke hulp en ondersteuning er in het gezin nodig is. Ook kan contact worden opgenomen met Veilig Thuis. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders, omstanders en professionals terecht kunnen voor deskundig advies en het doen van een melding.
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat kinderen zonder voeding en gepaste kleding op school aankomen. Vanuit de gedachte «één gezin, één plan» is de gemeente aan zet om een hulpverleningsplan op te stellen dat alle aspecten bevat van de gezinsproblematiek. Gemeenten hebben ook een belangrijke rol bij het tegengaan van armoedeproblematiek, één van de mogelijk achterliggende oorzaken. De Staatssecretaris van SZW heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van de extra middelen die zij ontvangen ter bestrijding van armoede en schulden (vanaf 2015 jaarlijks 90 miljoen euro) speciale aandacht te besteden aan de (sociale) participatie van kinderen uit arme gezinnen. Dit kan bijvoorbeeld door, zoals is aanbevolen door de Kinderombudsman, een kindpakket samen te stellen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat veel gemeenten zich inderdaad focussen op deze doelgroep. Het is van belang dat gemeenten bij de uitvoering van het armoedebeleid actief samenwerken met scholen en andere relevante organisaties (zoals het Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds en Stichting Leergeld).
Heeft u zicht op de betreffende problematiek op scholen? Zo ja, herkent u het geschetste beeld in de uitzending? Zo nee, bent u bereid om hier meer onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft u zicht op de oorzaken van dit probleem? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat blijkt dat 55 van de 160 scholen kinderen zelf eten en kleren geeft?
Het is een triest gegeven dat er kinderen naar school gaan zonder voeding en fatsoenlijke kleding. Dat scholen deze kinderen willen ondersteunen is bewonderenswaardig. Onderwijsmiddelen zijn echter niet bedoeld voor eten, drinken en kleding. Als scholen signalen hebben dat kinderen onvoldoende worden voorzien in hun primaire levensbehoeften, dan kunnen zij dit doorgeven aan de gemeente of Veilig Thuis. Gemeenten hebben zoals gezegd mogelijkheden om de benodigde ondersteuning te bieden.
Jeugdzorg Nederland geeft aan dat de meldingsbereidheid van scholen laag is om deze problematiek onder de aandacht te brengen van hulpverleners. Deelt u deze mening? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit de jaarcijfers van het toenmalige Advies- en Meldpunt Kindermishandeling over 2013 blijkt niet dat de meldingsbereidheid van scholen laag is ten opzichte van andere sectoren. Bijna 8% van de adviezen en bijna 5% van de meldingen zijn afkomstig van onderwijsvoorzieningen. Scholen willen doorgaans oplossingen zoeken om kinderen te helpen. Zoals ook in de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig is opgenomen, is de school een belangrijke vindplaats voor signalen van kindermishandeling en met name voor verwaarlozing. Daarom zijn hiervoor acties opgenomen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 8. Overigens is bij een vermoeden van kindermishandeling de verplichte meldcode van kracht die houvast biedt aan de leerkrachten en andere professionals hoe te handelen. In de tweede helft van dit jaar wordt het gebruik van de meldcode onderzocht. De uitkomsten hiervan verwacht ik in november van dit jaar.
Kunt u aangeven hoe er in de toekomst voorkomen kan worden dat de kinderen, die wel gemeld worden bij «Veilig Thuis» door de school, maar niet opgepakt worden door Jeugdzorg, niet meer tussen wal en schip zullen vallen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Gemeenten zijn sinds 1 januari 2015 verantwoordelijk om de jeugdhulp herkenbaar en laagdrempelig te organiseren en de juiste deskundigheid voor de toegang beschikbaar te stellen, zodat triage plaatsvindt door daarvoor toegeruste professionals. Indien nodig wordt specialistische hulp, Veilig Thuis of de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld. Volgens een enquête van de VNG dit voorjaar zijn door de gemeenten werkafspraken gemaakt met de betrokken instanties zoals Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen om de veiligheid van kinderen te borgen. Vanuit het ondersteuningsprogramma Veilig Thuis van de VNG, is het versterken van de samenwerking met lokale partijen zoals de scholen dit jaar een belangrijk speerpunt. Als een kind gemeld is bij Veilig Thuis en hulp nodig heeft omdat er sprake is van mishandeling, wordt door Veilig Thuis een veiligheidsplan en een herstel- en hulpverleningsplan opgesteld. Hiermee is geborgd dat zowel veiligheid als de nodige hulp in het vizier is. Uitgangspunt is dat Veilig Thuis pas los laat als hulpverlening is gerealiseerd. Na drie maanden en na één jaar wordt nagegaan hoe de hulpverlening loopt en of deze leidt tot een duurzame oplossing. Helaas is ondanks alle inzet niet altijd te voorkomen dat een kind tussen wal en schip valt.
Kunt u toelichten hoe volgens u de samenwerking én interactie tussen scholen en Jeugdzorg verbeterd kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zouden de meldingen tot concrete acties kunnen leiden?
De transitie van de jeugdhulp naar gemeenten en de invoering van passend onderwijs hebben eenzelfde doel: hulp en ondersteuning met en dichtbij het kind en de ouder organiseren en het bieden van maatwerk. Dit komt in veel regio’s goed tot stand. Gemeenten (wijkteam) en scholen weten elkaar steeds beter te vinden en maken, soms op casusniveau, afspraken over de aansluiting tussen de jeugdhulp thuis en de ondersteuning op school.
Wij stimuleren deze transformatie onder andere door het actief bijdragen en financieren van de Verbindingsagenda «passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie», de gezamenlijke agenda van de PO-Raad, VO-raad, VNG, OCW en VWS. Via deze verbindingsagenda kunnen gemeenten en scholen bijvoorbeeld de hulp inroepen van een expertteam bij het organiseren van de samenwerking tussen wijkteams en scholen of tussen scholen en de organisaties Veilig Thuis. Als professionals elkaar kennen en weten te vinden, kan snel en gericht op een melding of een hulpvraag worden gereageerd. Op deze manier komt er snel hulp beschikbaar en kan verergering van problemen worden voorkomen.
Naast de verbindingsagenda zijn in de midterm review actieplan Kinderen Veilig nog twee acties afgesproken. De samenwerking tussen Veilig Thuis met de lokale partijen, zoals de scholen, wordt vanuit het ondersteuningsprogramma van de VNG gestimuleerd. En in een aantal zogeheten living labs wordt de gemeentelijke aanpak van kindermishandeling ondersteund. Momenteel worden door zes gemeenten hiervoor verbeteragenda’s opgesteld. Dit gebeurt met de lokale partners, waaronder de onderwijsinstellingen.
Kunt u toelichten hoe ouders op dit moment betrokken worden bij het oplossen van deze problematiek? En kunt u toelichten hoe het gesprek hierover tussen school en ouders bevorderd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Wie er ook bij een gezin betrokken is, schoolmaatschappelijk werk, opvoedondersteuning, een wijkteam of jeugdteam, allemaal hebben ze de opdracht om samen met ouders te zoeken naar een gepaste oplossing voor problemen. Een hulpverleningsplan kan niet worden opgesteld zonder de medewerking van ouders.
Als een leerkracht of intern begeleider zich zorgen maakt over de thuissituatie van de leerling, kan deze dit melden bij jeugdhulp. Ook kan hij zelf het gesprek hierover aangaan met de ouders. Professionals van Veilig Thuis kunnen daarin eventueel ondersteuning bieden.
Bent u bereid om deze problematiek zo snel mogelijk te bespreken met de VNG (Vereniging Nederlandse Gemeenten) en de PO-raad (Raad voor primair onderwijs)?
Via eerdergenoemde verbindingsagenda werken PO-Raad, VO-raad, VNG en de ministeries van VWS en OCW samen om de verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp te verbeteren. Kindermishandeling is één van de thema’s van de verbindingsagenda waar in 2015 aandacht aan wordt gegeven. Deze problematiek wordt met de partners van de verbindingsagenda besproken. De partners van de verbindingsagenda monitoren de ontwikkelingen en bieden ondersteuning waar dat nodig is en waar daar behoefte aan is.
Het bericht ‘Grote onrust in verzorgingshuis Zuidoost over opvang illegalen’ |
|
Sietse Fritsma (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grote onrust in verzorgingshuis Zuidoost over opvang illegalen»?1
Ja.
Is het niet van de zotte dat onze ouderen het verzorgingshuis niet meer in komen, maar er wel plaats is voor uitgeprocedeerde asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
In de ouderenzorg is al sinds de jaren 80 van de vorige eeuw de trend zichtbaar dat mensen langer thuis (willen) blijven wonen en dat het aantal verzorgingshuisplaatsen afneemt. Zorginstellingen beraden zich hoe zij omgaan met leegkomende kamers/appartementen. In een aantal gevallen kunnen zij zich richten op zwaardere doelgroepen of ligt er een mogelijkheid in het scheiden van wonen en zorg. Soms is sluiting of aanwending voor andere doeleinden een mogelijkheid. Leegstand kan leiden tot verloedering en een gevoel van onveiligheid. Bewoning kan eraan bijdragen dat een gebouw leefbaar en exploiteerbaar blijft. Van belang is in alle gevallen dat hierover op een zorgvuldige wijze wordt gecommuniceerd met de zittende bewoners om daarmee eventuele zorgen zoveel mogelijk weg te kunnen nemen.
Bent u van mening dat het onverantwoord is om kwetsbare ouderen gezamenlijk met een groep uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen in een verzorgingshuis? Zo ja, hoe gaat u deze ouderen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Maken de ouderen zich grote zorgen over dit initiatief? Hoe gaat u deze zorgen wegnemen? Gunt u hen geen zorgeloze oude dag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw beleid aan te passen en ouderen met indicatie ZZP 1 t/m 3 ook weer toegang te geven tot de verzorgingshuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de Wet langdurige zorg op dit punt aan te passen. Cliënten die onder de AWBZ een indicatie voor ZZP 1 t/m 3 zouden hebben gekregen, kunnen nu zorg en ondersteuning ontvangen van de gemeente en/of de zorgverzekeraar. Voor bestaande cliënten geldt overgangsrecht.
Bent u bereid deze en alle andere illegalen zo spoedig mogelijk uit Nederland te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen relatie tussen mijn beleid op het terrein van de langdurige zorg en de door u gesuggereerde actie.
Het bericht ‘TTIP tast gezondheid EU aan’ |
|
Eric Smaling , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «TTIP tast gezondheid EU aan»?1
De bescherming van de volksgezondheid staat voor het kabinet niet ter discussie door de sluiting van TTIP. De Europese standaarden voor voedselkwaliteit en voedselveiligheid blijven onverkort van kracht. De EU en haar lidstaten controleren en handhaven ook bij import uit derde landen op deze regelgeving.
Erkent u dat de EU dankzij het vrijhandelsakkoord met de VS (TTIP) een interessante afzetmarkt voor ongezonde producten uit de VS zal worden? Zo nee, blijven de invoertarieven voor ongezonde producten ongewijzigd onder TTIP?
Welke producten in Europese supermarkten te koop zijn, wordt bepaald door vraag en aanbod. De voorkeuren van de consument zijn daarin een belangrijke factor. Ook op dit moment zijn er namelijk al volop Amerikaanse producten in de supermarkt verkrijgbaar.
Het voorbeeld dat in het artikel wordt genoemd (chocolade), suggereert dat verdere verlaging van de invoertarieven als gevolg van TTIP ertoe zou leiden dat meer Amerikaanse in plaats van Europese chocolade zal worden geconsumeerd. Ook voor deze, uit de VS geïmporteerde chocoladeproducten geldt overigens dat zij aan de Europese kwaliteits- en veiligheidseisen zullen moeten blijven voldoen.
In het Taric-register staan ook andere voorbeelden. Tomatensap zonder toegevoegde suikers bijvoorbeeld. Dit is een verwerkt product dat doorgaans als gezond wordt beschouwd. Op dit moment moet een Amerikaanse exporteur een importheffing van 16,8% aan de EU betalen. Die heffing wordt vervolgens doorberekend in de uiteindelijke prijs aan de Europese consument. TTIP beoogt ook de invoerheffing op dit product te verminderen, zodat de Europese consument uiteindelijk een lagere prijs voor dit product betaalt.
Klopt het dat invoertarieven de reden zijn dat onze supermarkten niet vol liggen met ongezonde Amerikaanse producten? Zo nee, hoe oordeelt u over de voorbeelden in het artikel uit het Taric-register?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit artikel zich tot uw uitspraak: «Wij en andere landen in Europa hebben een aantal rode lijnen getrokken. Bijvoorbeeld als het gaat om voedselveiligheid, dierenwelzijn en het milieu»?3
Het kabinet accepteert geen verlaging van onze standaarden voor voedselveiligheid, dierenwelzijn en het milieu.
Deelt u de mening dat de prijs voor goedkope Amerikaanse producenten uiteindelijk betaald zal worden via stijgende zorgkosten, in het bijzonder voor de lagere inkomens? Erkent u dat hiermee de ongelijkheid wordt vergroot? Hoe gaat u tegemoet komen aan dit probleem, nu en straks?
Nee ik deel deze zorg niet. Ik heb geen reden om te verwachten dat het consumptiepatroon ongezonder wordt door TTIP.
Klopt het, dat de hoogte van invoertarieven samenhangt met de vraag hoe (on)gezond een product is? Klopt het dat ongezonde producten evenredig een hoger invoertarief kennen?4
Nee, dit klopt niet. De hoogte van invoertarieven hangt niet samen met de vraag hoe gezond een product is. Bij invoertarieven is hoofdzakelijk een verschil zichtbaar tussen verwerkte en onverwerkte producten.
Kunt u een lijst beschikbaar stellen van alle ongezonde producten waarover momenteel onderhandeld wordt en waarvan de invoertarieven door TTIP mogelijk verlaagd kunnen worden? Indien u dit niet wilt doen, erkent u dan dat het voor de Kamer moeilijk wordt om u te controleren wanneer u zegt dat u een rode lijn heeft getrokken rond voedselveiligheid? Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen?
Een dergelijk lijst is er niet en is ook niet nodig. Het uitgangspunt in de TTIP onderhandelingen is dat – net als nu al het geval is – producten die vanuit derde landen worden geïmporteerd voldoen aan de Europese regelgeving op het terrein van voedselveiligheid.
Erkent u dat het vanwege de matige koopkrachtplaatjes in Nederland voor de lagere inkomens aantrekkelijk wordt om straks goedkope, doch ongezonde producten afkomstig uit de VS te kopen? Hoe gaat u deze ontwikkeling tegen?
Ik deel uw mening niet. Ik ben in algemene zin van mening dat de aankoop van consumptiegoederen en voedsel een private aangelegenheid is. Uiteraard wordt wel toegezien op de veiligheid van consumptie. Verder kan ik het instrument van de gezondheidsvoorlichting, zo nodig doelgroepgericht, hanteren om te zorgen dat mensen goed geïnformeerd zijn over de gevolgen van hun keuzen.
Wat zijn de gevolgen van het verlagen van de invoertarieven van producten uit de VS voor de Europese volksgezondheid? Op welke onderzoeken baseert u zich daarbij?
De EU zal haar standaarden voor voedselveiligheid voor import van Amerikaanse producten niet verlagen. Zoals eerder toegelicht zal de verlaging van invoertarieven op zichzelf geen gevolgen hebben voor de Europese volksgezondheid.
Kunt u de strekking van dit artikel duiden in het licht van het WRR-rapport «Naar een Voedselbeleid»? Kunt u in het bijzonder ingaan op de passages: «Vooral het gemeenschappelijk landbouwbeleid en vrijhandelsverdragen hebben grote invloed op de nationale voedselproductie en -consumptie» (p. 21) en: «Voedsel geldt in de onderhandelingen over het vrijhandelsakkoord binnen TTIP als een van de gevoelige onderwerpen?» (p. 124)?5 In welke food strategy past TTIP volgens u?6
Het WRR rapport «Naar een Voedselbeleid» constateert dat voedsel voor Nederlandse consumenten in overvloed beschikbaar is en dankzij historisch lage prijzen meer dan ooit betaalbaar. Dit komt mede door de invloed van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de nationale voedselproductie en -consumptie en doordat de wereldhandel in voedsel de afgelopen decennia (gedeeltelijk) is geliberaliseerd.
De WRR geeft aan dat het principe van vrijhandel in de internationale handelsafspraken, zoals de WTO, voorop staat en dat uitzonderingsbepalingen zich vooral richten op voedselveiligheid. Dit geeft de mogelijkheid om handelsbeperkende maatregelen te nemen voor het garanderen van voedselveiligheid, de dier- en plantgezondheid of voor het beschermen van de volksgezondheid tegen verspreiding van ziektes of tegen additieven, contaminanten en toxines in voedsel. De WRR refereert er aan dat overheden zich daarbij wel moeten baseren op duidelijk wetenschappelijk bewijs en moeten verwijzen naar internationale standaarden.
Dit sluit aan bij het uitgangspunt van het kabinet en de EU dat bij de onderhandelingen over TTIP niet op het Europees niveau van consumentenbescherming wordt ingeboet en de beleidsvrijheid behouden blijft om wetgeving op te stellen op het gebied van veiligheid en bescherming van de gezondheid van mens, dier, plant en milieu. Daarbij gelden wel randvoorwaarden, in lijn met onder andere WTO-verplichtingen, dat de (handels)maatregelen proportioneel dienen te zijn ten opzichte van het beoogde doel, deze niet mogen leiden tot een arbitraire en niet te rechtvaardigen discriminatie tussen landen en geen vorm van verkapt protectionisme mogen zijn.
Ten aanzien van het WRR-rapport «Naar een Voedselbeleid» heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aangegeven dat het kabinet rond het zomerreces de reactie aan uw Kamer zal sturen.
Op welke afspraken van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) kunt u zich beroepen als het gaat om het nemen van beschermende maatregelen, wanneer de volksgezondheid of het milieu worden bedreigd?
In het kader van de WTO zijn er afspraken gemaakt over beschermende maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid of het milieu voor het eigen grondgebied. Zo kunnen invoerbeperkende maatregelen worden genomen ter bescherming van het milieu op basis van artikel XX van de GATT/WTO. Dit artikel geeft aan binnen welke kaders een invoerbeperkende maatregel ter bescherming van mens, plant, dier of milieu te rechtvaardigen is.
Als het gaat om maatregelen ter bescherming van mens, plant en dier tegen de verspreiding van ziektes of ziekte veroorzakende organismen, additieven, contaminanten en toxines in voedsel kan de WTO-overeenkomst over sanitaire en fytosanitaire maatregelen van toepassing zijn.
Voor het nemen van maatregelen waarbij technische eisen worden gesteld aan een product, kan de WTO-overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen toegepast worden.
Er zijn dus binnen de WTO verschillende mogelijkheden om de volksgezondheid en het milieu te beschermen. Zoals ook in antwoord 10 aangegeven, geldt voor alle maatregelen dat deze niet-discriminatoir en proportioneel aan het beoogde doel moeten zijn.
De uitzending van TijdvoorMeldpunt bij omroep MAX |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending over veiligheid en valongelukken van ouderen thuis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schrikbarende onderzoekscijfers inzake valongelukken thuis, uitgevoerd door veiligheid.nl, in opdracht van Omroep MAX?
De toename van valongelukken thuis vind ik een verontrustend signaal. Doordat mensen langer thuis blijven wonen, een trend die al jaren zichtbaar is, is structurele aandacht, landelijk en lokaal, voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis nog belangrijker geworden.
Ik vind het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Het is belangrijk dat de oudere zich bewust is van de valrisico’s in en om het eigen huis en van de mogelijkheden die er zijn om die risico’s zo klein mogelijk te laten zijn.
Gemeenten en lokale partijen kunnen ouderen hierbij ondersteunen. Gemeenten kennen de lokale situatie waardoor ze in staat zijn om maatwerk te leveren. Ik zie op lokaal niveau veel goede initiatieven als bijvoorbeeld periodieke preventieve huisbezoeken door seniorenadviseurs, professionele scans waarbij woningen van ouderen op valrisico’s worden doorgelicht, het inzetten van valpreventiebussen en andere laagdrempelige ideeën om ouderen te bereiken al dan niet in samenwerking met verzekeraars. Ik vind dat een goede zaak.
Verder stimuleer ik, ter ondersteuning van gemeenten en lokale partijen, op landelijk niveau aandacht voor preventie van valincidenten. Ik noem bijvoorbeeld de activiteiten die VeiligheidNL en Vilans met subsidie van VWS verrichten om valongevallen bij ouderen te voorkomen. VeiligheidNL richt zich op het ontwikkelen en verspreiden van kwalitatief goede interventies en het ondersteunen van professionals. Valpreventie bij senioren is daarbij een belangrijk aandachtsgebied. Ook registreert VeiligheidNL letsels via het Letselinformatiesysteem. Daarnaast heeft VeiligheidNL met subsidie van VWS -in afstemming met het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM- per gemeente basisgegevens rondom valongevallen berekend en geplaatst op de website www.waarstaatjegemeente.nl.
Hierbij wordt tevens een link gelegd naar preventieactiviteiten om gemeenten handvatten te bieden om te werken aan de preventie van valongevallen bij ouderen. Op deze wijze krijgen gemeenten inzicht in de problematiek binnen de gemeente en tegelijkertijd inzicht in de beschikbare (effectieve) aanpakken.
Verder voert het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM met financiering van VWS, een aantal activiteiten uit om onder andere lokale professionals en gemeenten te ondersteunen bij het lokaal gezondheidsbeleid. In de interventiedatabase van het CGL van het RIVM is een aantal interventies opgenomen gericht op valpreventie ouderen. Daarnaast heeft het CGL in samenwerking met andere (kennis)partners een handreiking Letsel opgesteld voor gemeenten om concreet aan de slag te gaan met onder andere valpreventie. In de handreiking staan concrete tips en tools voor gemeenten om invulling te geven aan valpreventie bij ouderen. De beschrijving van de interventies en de handreiking zijn te vinden op www.loketgezondleven.nl. Op de website van VeiligheidNL staan ook tips over woningaanpassingen om valongevallen te voorkomen. VeiligheidNL heeft daarnaast in opdracht van Huistest.nl de business case valpreventie ontwikkeld. De business case valpreventie is een rekenmodel waarmee gemeenten de besparingen op zorgkosten, door de inzet van valpreventie, inzichtelijk maakt. Als laatste noem ik Zorg voor Beter, het kennisplein voor verzorging, verpleging en zorg thuis. Dit is een initiatief van ActiZ, Vilans, V&VN en ZonMw, waar de actuele kennis over valpreventie op een zeer toegankelijke manier ontsloten wordt.
Deelt u de mening dat het feit dat ouderen met een zorgvraag langer thuis (moeten) wonen, de noodzaak met zich meebrengt structureel aandacht te hebben voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat langer thuis wonen landelijk beleid is, aandacht voor valpreventie en veiligheid van deze ouderen ook landelijk zou moeten zijn, en niet afhankelijk van de prioriteit die een gemeente hieraan stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van deze cijfers, aan tegen het idee om een veiligheidsadviseur voor ouderen voor iedereen beschikbaar te stellen, ongeacht de woonplaats?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al heb aangegeven moet valpreventie vooral lokaal worden vormgegeven, zodat de activiteiten aansluiten bij de lokale situatie. Ik wil daarom geen landelijke blauwdruk opleggen door een veiligheidsadviseur voor iedereen beschikbaar te stellen. De veiligheidsadviseur kan meerwaarde opleveren in samenhang met andere interventies afhankelijk van de lokale context. Het is aan gemeenten en/of lokale partijen om dit vorm te geven. Met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies worden zij hierbij ondersteund vanuit het Rijk.
Hoe oordeelt u over het bericht dat uit eerder onderzoek van veiligheid.nl is gebleken dat woningaanpassingen valincidenten met 40% kunnen terugbrengen, wat 45 tot 60 miljoen euro aan zorgkosten zou kunnen besparen?
Uit het onderzoek van VeiligheidNL blijkt dat onveilige situaties kunnen ontstaan die tot een val kunnen leiden bestaan uit losse kleden en snoeren, slechte verlichting, gladde vloeren en drempels. Het gaat dus niet zo zeer om woningaanpassingen in zijn algemeen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven, hebben allereerst ouderen en diens omgeving zelf de verantwoordelijkheid om vallen te voorkomen. Hierbij kunnen ze ondersteund worden door gemeenten, maar ook door professionals die zorg en ondersteuning leveren. Zo maakt bijvoorbeeld het signaleren van valgevaar integraal deel uit van het werk van een (wijk)verpleegkundigen. V&VN heeft hier de richtlijn «preventie van valincidenten bij ouderen» voor ontwikkeld.
Daarnaast kan iemand een woningaanpassing aanvragen bij de gemeente. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit brengt met zich mee dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is een woningaanpassingen te bieden indien het onderzoek uitwijst dat deze persoon hiermee geholpen is. Het risico op vallen kan onderdeel zijn van dit onderzoek.
Een algemene vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen onafhankelijk van de woongemeente vind ik derhalve niet voor de hand liggen.
Bent u, in het licht van deze cijfers, bereid te kijken naar een algemeen geldende vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen voor 65-plussers, en deze dus onafhankelijk te laten zijn van de woongemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere acties, zoals een verbeterde voorlichting, gaat u ondernemen om de valpreventie en veiligheid van ouderen thuis te verbeteren?
Er zijn veel mogelijkheden om de valpreventie bij thuiswonende ouderen te verbeteren. Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 3 en 4 heb aangegeven vind ik het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Hierbij worden ouderen ondersteund door de vele lokale initiatieven. Deze initiatieven worden door het Rijk ondersteund met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies. In dit verband zal ik ook zicht houden op de ontwikkeling van de preventie-inspanningen en het aantal valongevallen.
Deelt u de mening dat een structurele aanpak van valpreventie en meer aandacht voor veiligheid van ouderen thuis veel menselijk leed én zorgkosten kunnen besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
De hoge bedragen pgb-geld die verhaald worden op kwetsbare cliënten omdat hun zorgverleners hun zaken niet op orde hadden |
|
Renske Leijten , Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat oud-cliënten van «Fundament, dragers in zorg» vele tienduizenden euro’s aan pgb-geld moeten terug betalen, terwijl deze niet eens wisten dat zij veelal een pgb hadden?1
VWS, ZN en Achmea zorgkantoor willen gezamenlijk inspanningen verrichten om ervoor te zorgen dat budgethouders die te goeder trouw zijn niet worden geconfronteerd met een terugvordering en dat vermoedelijk frauderende zorgaanbieders niet vrij uit gaan. De terugvorderingen in onderhavige casus zijn opgeschort. Los van deze casus stellen partijen gezamenlijk een kader op waarin staat aan welke voorwaarden moet worden voldaan om voor het niet innen van een vordering in aanmerking te komen. VWS, ZN en Achmea zorgkantoor zullen vervolgens een uniforme aanpak ontwikkelen hoe frauderende zorgaanbieders kunnen worden aangepakt.
Helaas verneem ik regelmatig berichten over budgethouders die niet weten dat zij een pgb hebben. Het pgb is juist bedoeld voor mensen die zelf de regie kunnen voeren over hun zorg. In de Wet langdurige zorg (Wlz) heb ik reeds meer eisen gesteld aan de toegang tot een pgb, juist om te voorkomen dat kwetsbare mensen in deze positie terecht komen.
Erkent u dat in deze zaak sprake is van dubbel slachtofferschap voor de clienten omdat zij onvoldoende kwalitatieve zorg kregen en omdat het pgb-geld waarvoor zij aansprakelijk worden gesteld fout is besteed?
Voor mij staat voorop dat cliënten de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. Voor de cliënten die gedupeerd zijn door hun frauderende zorgaanbieder wordt door het zorgkantoor passende zorg in natura geregeld. Zie ook mijn antwoord bij 1.
Is er aangifte gedaan tegen de mensen die pgb-verantwoordingen indienden bij het Zorgkantoor uit naam van cliënten van «Fundament, dragers in zorg»? Zo neen, waarom niet en is dat nog mogelijk?
De budgethouder kan aangifte doen tegen degene die namens hem de pgb-verantwoordingen heeft ingediend bij het zorgkantoor. Dit moedig ik aan. Over gedane aangiftes kan ik geen uitspraken doen.
Bent u bereid om de door de Nederlandse Zoprgautoriteit (NZa) noodzakelijk geachte wetswijziging om te voorkomen dat budgethouders worden aangesproken als anderen met pgb-gelden hebben gefraudeerd of fout hebben besteed zo snel mogelijk aan de Kamer voor te leggen? Op welke termijn zou dat kunnen?2
De NZa heeft onderzoek gedaan naar de aanpak van pgb fraude door zorgkantoren onder de AWBZ (2013–2104). Met de komst van de Wet langdurige zorg (Wlz) in 2015 is het toegangsproces tot een pgb verbeterd. Er zijn extra weigeringsgronden opgenomen, bepaalde zorgprofielen zijn uitgesloten van een pgb en het trekkingsrecht is geïntroduceerd. Daarnaast is er nog de mogelijkheid tot het stellen van extra eisen aan «gewaarborgde hulp» zodat mensen zonder regie kunnen worden bijgestaan door iemand die de verantwoordelijkheden en verplichtingen van het pgb wel waar kan maken. Deze wijzigingen ten opzichte van de situatie onder de AWBZ moeten zich nog zetten. Ik onderschrijf de aanbeveling van de NZa en wil deze tegen het licht van de nieuwe situatie onder de Wlz uitwerken. Recent heb ik van de NZa een brief ontvangen waarin zij ingaan op de openstaande vorderingen pgb. Beide punten bespreek ik met de NZa en ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.
Is het mogelijk om tot een eventuele wetswijziging van kracht is de dreigende terugvordering bij cliënten niet alleen op te schorten maar ook te laten vervallen, teneinde te voorkomen dat deze cliënten grote stress ervaren van de mogelijke claim? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeveel situaties is de inning van verkeerd besteed pgb-geld opgeschort omdat niet de cliënt de schuld heeft, maar een zorgverlener of een zorgaanbieder? Kunt u de Kamer een overzicht sturen?
Mij is alleen bekend in welke pgb fraudezaken Achmea zorgkantoor de vorderingen heeft opgeschort. Het betreft 150 budgethouders die zorg hebben ingekocht bij 5 aanbieders. Achmea zorgkantoor heeft nog een aantal zaken in onderzoek.
Op welk moment signaleerde de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) voor het eerst dat de zorgverlening bij «Fundament, dragers in zorg» niet voldeed? Waarom is er enkel gekeken naar de kwaliteit van zorgverlening en niet naar de financiële kwetsbaarheid van de cliënten?
Vanaf april 2012 ontving de IGZ meldingen van omwonenden en de betrokken gemeente over ernstige overlast door bewoners van enkele zorgwoningen en tekortschietende begeleiding bij Fundament, dragers in zorg. De IGZ constateerde dat er op dat moment geen sprake was van onverantwoorde en onveilige zorg. Wel zag de inspectie dat de zorgaanbieder tevens de curator of bewindvoerder was van cliënten, en achtte dit financieel kwetsbaar. Fundament, dragers in zorg bracht hierin verbetering aan door het curatorschap en/of de bewindvoering bij derden onder te brengen. Omdat Fundament, dragers in zorg tot het moment van de meldingen nog niet bekend was bij de IGZ, heeft de IGZ eveneens onderzoek verricht naar de aanwezigheid van noodzakelijke randvoorwaarden voor het leveren van verantwoorde zorg. De Taskforce Nieuwe Toetreders van de IGZ bracht op 24 november 2012 een onaangekondigd inspectiebezoek waaruit bleek dat er tekortkomingen in de zorg waren. Fundament, dragers in zorg kreeg van de IGZ wederom opdracht om noodzakelijke verbeteringen te treffen. Bij vervolgonderzoek op 13 september 2013 bleek dat verbeteringen waren opgepakt, maar dat deze nog onvoldoende waren doorgevoerd. Fundament, dragers in zorg moest binnen drie maanden alle verbeteringen hebben doorgevoerd. Zover is het echter niet gekomen omdat het zorgkantoor begin 2014 de betaling van de pgb-gelden aan deze zorgaanbieder stopzette en de cliënten passende zorg in nature werd geboden. De inspectie heeft deze overname gevolgd en oordeelde dat dit op goede wijze is opgepakt en afgerond.
Erkent u dat een bewindvoerder geen zorgrelatie met een onder toezicht gestelde mag hebben?3 Is het een standaard procedure dat rechters bij het aanwijzen van een bewindvoerder kijken of er geen zorgrelatie bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vraag en vraag 9 is navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak. Op 1 januari 2014 is de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap grotendeels in werking getreden. In artikel 435 lid 6, Boek 1 BW staat dat onder meer niet tot bewindvoerder kunnen worden benoemd: een direct betrokken of behandelend hulpverlener, personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt en personen die zijn verbonden met de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt.
Bij de benoeming vergewist de rechter zich van de geschiktheid van de kandidaat-bewindvoerder. Van iedere kandidaat-bewindvoerder wordt tevoren een bereidverklaring gevraagd. Daarin dient de kandidaat te verklaren dat hij onder meer geen direct betrokken hulpverlener van de betrokkene is, noch behoort tot de leiding of tot het personeel van de zorginstelling of verbonden is met de zorginstelling van de betrokkene. Voorts moeten professionele bewindvoerders jaarlijks een eigen verklaring en een accountantsverslag aan de rechter overleggen, waaruit blijkt dat zij aan de eisen van het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren voldoen.
Is bekend hoeveel bewindvoerders, curatoren of mentoren een «dubbelrol» spelen, en zowel financieel verantwoordelijk zijn voor iemand en ook een zorgrelatie hebben? Is het mogelijk dit in kaart te brengen en zo ja, op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Niet bekend is hoeveel bewindvoerders, curatoren of mentoren een zorgrelatie hebben. Het is niet doenlijk om dit in kaart te brengen, gelet op het grote aantal beschermingsmaatregelen (ongeveer 300.000) en het feit dat gegevens omtrent de zorgsituatie niet geregistreerd worden. Ook voor curatoren en mentoren geldt overigens dat direct betrokken of behandelend hulpverleners en personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de zorginstelling van de betrokkene niet tot curator of mentor kunnen worden benoemd (artikel 1:383 resp. 452 BW).
Het bericht ‘Stichting wil betere hulp aan daklozen Amersfoort bieden’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stichting wil betere hulp aan daklozen Amersfoort bieden»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het percentage «nieuwe daklozen» in de maatschappelijke opvang op dit moment is? Wat is de in- en uitstroom van deze groep «nieuwe daklozen»? Is er sprake van een toe- of afname, en waar komt deze uit voort?
Nee. De achterliggende problematiek van personen die gebruik maken van de maatschappelijke opvang wordt niet overal geregistreerd. Ik kan dus geen uitspraken doen over het percentage en over in- en uitstroom van deze groep. Uit de Monitor Stedelijk Kompas 2013 van het Trimbos-instituut bleek dat dertig centrumgemeenten (71%) het signaal van een stijging van de groep daklozen zonder OGGZ problematiek herkenden in hun verzorgingsgebied. Zij constateren een toename van het aantal «nieuwe daklozen» en baseren hun inschattingen vooral op signalen uit het veld (97%). De helft van deze gemeenten kon deze signalen ook opmaken uit registratiecijfers.
Deelt u de mening dat een snelle doorstroming van daklozen prioriteit moet hebben? Hoe gaat u dit realiseren? Wat heeft u tot nu toe gedaan om de motie Berckmoes c.s. ten uitvoer te brengen?2
Het is inderdaad belangrijk dat er een goede doorstroom mogelijk is vanuit de maatschappelijke opvang naar een zelfstandige woning. Daarvoor is vooral belangrijk dat lokale en regionale partijen een inschatting maken van de benodigde woningen en afspraken maken over beschikbaarheid van (betaalbare) woningen en eventueel benodigde begeleiding van deze groep. Mede naar aanleiding van de genoemde motie heeft de uitstroom uit de maatschappelijke opvang met het oog op voldoende betaalbare woningen tevens de aandacht van het aanjaagteam Langer zelfstandig wonen.
Op 1 juli 2015 zal de herziene Woningwet in werking treden. Hiermee worden de kerntaken van woningcorporaties duidelijker afgebakend. De kerntaak van woningcorporaties is en blijft zorgen dat mensen met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen. Hieronder valt ook de doelgroep waar de motie naar verwijst. Woningcorporaties dragen bij aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. In de herziene Woningwet staat dat deze bijdrage wordt vastgelegd in prestatieafspraken tussen gemeente, bewonersorganisatie en de woningcorporatie. De drie betrokken partijen kunnen elkaar aan de prestatieafspraken houden. De gemeente kan in haar woonvisie of volkshuisvestingsbeleid thema's benoemen waarop de woningcorporatie volgens haar dient te presteren. Ze kunnen bijvoorbeeld gaan over de betaalbaarheid en bereikbaarheid van de woningvoorraad en de huisvesting van specifieke doelgroepen.
Daarnaast zal ik het onderwerp agenderen in het eerstkomende bestuurlijk overleg over Langer Zelfstandig Wonen waaraan zowel Aedes, VNG en GGZ Nederland deelnemen.
Kunt u aangeven of, en in welke mate, sprake is van maatwerkbegeleiding van dak- en thuislozen? Hoe zijn daarin de achtergrond en specifieke problematiek van het individu thans meegenomen?
Ik deel de mening dat begeleiding op maat de voorkeur verdient boven een uniforme aanpak om mensen weer zo snel of zo veel mogelijk op eigen benen te laten staan, ook in de maatschappelijke opvang. Daarom is in de Wmo 2015 (art. 2.3.2) ook wettelijk vastgelegd dat gemeenten voorafgaand aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening een uitgebreid onderzoek moeten doen naar onder meer de behoeften, de persoonskenmerken en de voorkeuren van een cliënt. En vervolgens moet de maatwerkvoorziening met de uitkomsten van dit onderzoek een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het is aan gemeenten om hier in de praktijk invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat begeleiding op maat de voorkeur verdient boven een uniforme aanpak in de maatschappelijke opvang, en dat begeleiding op maat het proces van «weer op eigen benen staan» en de uitstroom uit de maatschappelijke opvang kan bespoedigen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De geweldsfilmpjes bij jongeren |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geweldsfilmpjes trend bij jeugd»?1
Ja.
Hoe verklaart u deze zeer onwenselijke ontwikkeling?
Het betreffende bericht is gebaseerd op een onderzoek dat is geïnitieerd door het programma EenVandaag. Dit onderzoek gaat niet over ontwikkelingen in de omvang van agressie tussen jongeren. Het gaat wel over het filmen van geweld tussen jongeren en het over het online delen van dergelijke filmpjes. Steeds meer mensen, en vooral jongeren, hebben de beschikking over draagbare multimedia-apparatuur die het mogelijk maakt om beeld- en geluidsopnamen te maken en deze online te delen met anderen. Het online delen van geweldsfilmpjes kan worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten.
Hoeveel jongeren zijn hierbij betrokken als dader of slachtoffer en hoeveel jongeren lopen risico op psychologische of fysieke schade of zijn zelfs in gevaar?
Ik beschik niet over cijfers, omdat het filmen van een mishandeling of openlijke geweldpleging geen zelfstandig strafbaar feit is. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie (OM) mij meegedeeld dat het gegeven dat een strafbaar feit zoals mishandeling gefilmd is, niet specifiek wordt geregistreerd. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat van de 1.200 onderzochte jongeren, 1 op de 10 iemand kent in de misdaadfilmpjes (als dader, slachtoffer, omstander of filmer)? Zo ja, deelt u de zorgen hierover? Zo nee, wat zijn de correcte cijfers omtrent dit soort geweld?
Het aantal van 1.200 jongeren en het percentage van 10% van dit aantal dat iemand kent die op enige manier betrokken was bij geweldsfilmpjes, zijn ontleend aan het hiervoor genoemde onderzoek dat is geinitieerd door het programma Een Vandaag. Mede gezien het feit dat ik niet over eigen cijfers beschik, kan ik niet beoordelen in hoeverre dit percentage en de conclusies die daaraan worden verbonden representatief zijn.
Welke maatregelen worden genomen teneinde deze gewelddadige acties te stoppen? Kunt u hierbij toelichten hoe de samenwerking tussen scholen, politie en andere instellingen in de praktijk verloopt, eventueel met concrete cijfers over tot nu toe opgelegde sancties? Wat zijn de knelpunten en hoe worden deze opgelost?
Mishandeling of openlijke geweldpleging zijn strafbare feiten. Het kan onder omstandigheden zo zijn dat degene die een dergelijke geweldshandeling met een camera vastlegt, als uitlokker van of medepleger dan wel medeplichtige aan dat strafbare feit kan worden aangemerkt. Indien daartoe aanleiding bestaat en wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zal het OM overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Indien de verdachten tevens de intentie hadden om de strafbare feiten op te (laten) nemen, waardoor de impact van de strafbare feiten op het slachtoffer nog groter wordt, zal daarmee ook rekening worden gehouden in de strafeis. In dit verband kunnen de beeld- en geluidsopnamen worden gebruikt voor opsporings- en vervolgingsdoeleinden. In de praktijk hebben deze opnamen meermalen geleid tot aanhouding van verdachten en zijn de opnamen in strafrechtelijke procedures gebruikt als bewijsmiddel. Gezien mijn antwoord op vraag 3 beschikt het OM niet over een cijfermatig overzicht van opgelegde sancties.
Het online delen van geweldfilmpjes kan een groot fysiek en mentaal effect hebben op de slachtoffers en dit kan zoals hiervoor gezegd worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten. Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van jongeren plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van jongeren. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, en waar mogelijk andere betrokkenen bij de betreffende jongeren, moeten bij voorkeur met jongeren samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt.
Op 25 maart 20132 heeft mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak gepresenteerd tegen pesten. De acties in dit plan ondersteunen leraren en ouders bij de aanpak van pesten. Een van de maatregelen is de inrichting van een kennisbasis door de sectorraden en Stichting School en Veiligheid. In dit plan is de kennisbasis opgenomen met informatie over een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline. Als sluitstuk van de aanpak is onlangs het wetsvoorstel Veiligheid op school aangenomen. Met ingang van 1 augustus 2015 zijn alle scholen verplicht om zorg te dragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van hun leerlingen en krijgt de Inspectie van het Onderwijs meer mogelijkheden om toezicht uit te oefenen en te handhaven. Scholen kunnen niet alle gevallen van (online) pesten voorkomen. Scholen hebben wel een belangrijke taak om tegen pesten op te treden indien dit binnen hun bereik ligt (doordat het pesten bijvoorbeeld plaatsvindt tussen leerlingen en/of op school, of leerlingen bijdragen aan verspreiding).
Ouders en professionals kunnen daarnaast bij het Centrum voor Jeugd en Gezin zowel offline als online informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan.
Zij kunnen ook op de website van Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl) en Mediaopvoeding (www.mediaopvoeding.nl) terecht voor informatie over de kansen en risico’s die het gebruik van (nieuwe) media met zich meebrengt, waaronder specifieke informatie over online pesten en het eventuele geweld dat dit met zich meebrengt.
In het kader van de Deltaplan Mediaopvoeding wordt eind juni 2015 een Mediatoolbox gelanceerd tijdens een congres met media- en opvoedingsexperts en andere professionals uit het veld. Dit is een gereedschapskist met informatiematerialen, werkvormen, flyers en documentatie die professionals in kunnen zetten als zij ouders en jongeren ondersteunen bij de (media)opvoeding. Enerzijds is het van belang om ervoor te zorgen dat ouders en mede-opvoeders versterkt worden in de (media)opvoeding. Anderzijds is het belangrijk om ervoor te zorgen dat jongeren zelf bewust en wijs met media omgaan.
Verder heeft de GGD ook aandacht voor pesten en hebben schoolartsen en huisartsen een protocol tegen pesten. Tenslotte draagt de politie bij aan het creëren van een veilig klimaat online door jongeren online te benaderen, bijvoorbeeld via de website www.vraaghetdepolitie.nl.
Kunt u aangeven waar de «agressietrend» vandaan komt onder jongeren? Zo ja, wat zijn de onderliggende redenen voor dit geweld en de mogelijke oplossingen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de oorsprong van het geweld en de mogelijke oplossingen hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Jeugdzorg voor gezinnen die in het buitenland wonen, maar werken en/of schoolgaan in Nederland |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u zich herinneren dat u tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer hebt toegezegd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bespreken hoe om te gaan met het specifieke probleem van de aanspraak op jeugdhulp door gezinnen die in het buitenland wonen?1
Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden), in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Dit ligt anders als het om verzekerde zorg gaat, zoals voortvloeiend uit Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg; deze valt onder de werking van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dat betekent dat in het buitenland wonende kinderen van ouders die in Nederland werken en een zorgverzekering hebben alsmede verzekerd zijn ingevolge Wlz, in het woonland recht hebben op de zorg zoals die in de wettelijke ziektekostenverzekering van dat land is voorzien, maar daarnaast ook in Nederland gebruik mogen maken van de aanspraken als bedoeld in de Zvw en de Wlz. De Jeugdwet (en de Wmo) vallen niet onder de werkingssfeer van de verordening.
Met de invoering van de Jeugdwet geldt de verordening dus niet voor aanspraken die thans behoren tot de jeugdhulp. Dit is met de VNG overlegd.
Kunt u aangeven wanneer het door u aangekondigde overleg met de VNG heeft plaatsgevonden en welke afspraken hier uit zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen of een gezin, dat net over de grens woont, maar waarvan de kinderen in Nederland naar school gaan en de ouders in Nederland werken en belasting betalen, recht heeft op jeugdhulp in Nederland? Zo nee, waar kan zo'n gezin dan terecht voor jeugdhulp?
Ingezetenen van een ander land zijn op grond van het territorialiteitsbeginsel in beginsel onderworpen aan de wetgeving en de voorzieningen die de overheid van dat land aan zijn ingezetenen biedt, tenzij hierover andere afspraken zijn gemaakt in internationale regelingen. Dat is het geval voor wat betreft verlening van medische zorg in het kader van de Europese socialezekerheidsverordening 883/2004, op grond waarvan verdragsgerechtigden aanspraak hebben op de zorg zoals is voorzien in de wettelijke ziektekostenverzekering van het woonland. Daarnaast mogen zij gebruik maken van de zorg als bedoeld in de Zvw en de Wlz.
Doordat er geen internationale coördinerende regeling is die van toepassing is op jeugdhulp, betekent dit dat een in het buitenland wonend gezin geen aanspraak kan maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor deze kinderen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Indien in het buitenland wonende kinderen jeugdhulp nodig hebben, hebben zij toegang tot op de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt. Waar zij terecht kunnen, is afhankelijk van de wijze waarop het woonland dit georganiseerd heeft.
Via de Invoeringswet Jeugdwet, die op 4 november 2014 door uw Kamer is aangenomen, is in artikel 10.2a een overgangsregeling toegevoegd aan de Jeugdwet. Hierin wordt geregeld dat deze kinderen indien zij op 1 januari 2015 jeugdzorg ontvingen die thans niet meer verzekerd is, een overgangsrecht hebben voor de duur van de verwijzing dan wel afgegeven indicatie maar maximaal voor een jaar. Het Zorginstituut, dat in dit artikel belast is met de uitvoering, heeft dit gemandateerd aan zorgverzekeraar Achmea die op grond van de Europese socialezekerheidsverordening ook verantwoordelijk is voor de uitvoering van taken met betrekking tot overige verdragsgerechtigden of buitenlandse verzekerden die tijdelijk in Nederland verblijven. Deze overgangsregeling geldt niet voor nieuwe gevallen.
Welke rol kan het Zorg- en Adviesteam van de Nederlandse school spelen in het zorgen voor adequate en integrale jeugdhulp voor leerlingen die voor de gemeente uit beeld zijn omdat zij net over de grens wonen?
Kinderen die in het buitenland wonen, vallen volgens het woonplaatsbeginsel niet onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse gemeente. Het Zorg- en Adviesteam moet deze ouders en kinderen verwijzen naar hun woonland voor jeugdhulp.
Indien gezinnen die net over de grens wonen geen recht hebben op jeugd-GGZ via de gemeente, kan dit dan betekenen dat deze gezinnen met de decentralisatie van de jeugdhulp toegang tot Nederlandse jeugd-GGZ zijn kwijtgeraakt terwijl zij voorheen via de Zorgverzekeringswet (Zvw) hiervoor wel verzekerd waren?
Dat is juist: de werking van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beperkt zich tot het verzekerde pakket in Nederland. Tot 1 januari 2015 werd in de aanspraak op ggz in de Zvw geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Sinds 1 januari 2015 is de jeugd-GGZ ondergebracht in de Jeugdwet, waarmee de jeugd-GGZ geen onderdeel meer uitmaakt van het verzekerde pakket. Na afloop van het overgangsrecht moeten deze ouders en kinderen zich wenden tot de relevante instanties en zorgaanbieders in hun woonland voor dergelijke zorgvragen.
Waar kunnen ouders die over de grens wonen, maar veronderstellen dat ze mogelijk wel recht hebben op zorg uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of jeugdhulp terecht met vragen hierover?
Op www.hoeverandertmijnzorg.nl zijn enkele vragen en antwoorden opgenomen over grenszorg. Deze hebben de strekking van de antwoorden op deze Kamervragen. Het Informatiepunt Langdurige zorg en Jeugd is er ook om dergelijke vragen van ouders te beantwoorden.
Bent u bereid met de VNG in overleg te gaan om te bekijken hoe onduidelijkheden over de specifieke problematiek rond «grenskinderen» weggenomen kunnen worden?
Zoals ik hierboven uiteengezet heb, is er overleg met de VNG geweest, en bestaat er geen onduidelijkheid over de positie van «grenskinderen».
Ik zal met de VNG wel nagaan of er bij de uitvoering van het overgangsrecht specifieke knelpunten zijn.
Het bericht ‘Mijn bloeddruk schiet omhoog’ |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Mijn bloeddruk schiet omhoog»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is deze kwetsbare ouderen gezamenlijk op te vangen in een zorgcentrum met jongeren die in aanraking zijn geweest met justitie? Zo ja, hoe gaat u de ouderen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Van Careyn heb ik het volgende begrepen. Het Zorgcentrum Tuindorp Oost kampt als gevolg van de afnemende vraag naar verzorgingshuiszorg met leegstand (40 appartementen). Careyn heeft samen met Stichting Socius een plan uitgewerkt om de appartementen beschikbaar te stellen voor tijdelijke huisvesting van werkende en studerende jongeren. De jongeren worden geselecteerd door Socius, een instelling die is gespecialiseerd in het huisvesten van werkende en studerende jongeren. Socius werkt samen met Youké, een organisatie die bemiddelt voor jongeren die in aanraking zijn geweest met justitie. De afspraak is dat 10% van de beschikbare woningen (= 4 appartementen) gebruikt wordt voor deze doelgroep. Aan de bewoners en de cliëntenraad is dit plan voorgelegd. Men heeft daar positief op gereageerd vanwege het feit dat bewoning de leefbaarheid, levendigheid en veiligheid van het centrum vergroot. Ik ken andere goede voorbeelden waarbij studenten en ouderen naar volle tevredenheid samen wonen zoals bijvoorbeeld bij zorgcentrum Humanitas in Deventer. Daarbij leveren studenten in ruil voor een goedkope kamer een aantal diensten aan de ouderen. De bedoeling is dat ook in Tuindorp Oost de jongeren op vrijwillige basis hand- en spandiensten verlenen voor de ouderen.
Het gaat om een kleine groep jongeren (4) die aan het eind van hun re-integratietraject zijn. Zij verdienen een nieuwe kans. De jongeren worden zorgvuldig geselecteerd en intensief begeleid. Mijns inziens biedt dit voldoende garanties voor het welslagen van dit plan.
De ouderen en de cliëntenraad zijn nauw betrokken bij het plan van Careyn. Ik begrijp van Careyn dat mogelijke zorgen van ouderen zeer serieus genomen worden. Zij belegt bijeenkomsten met de bewoners en medewerkers van Careyn hebben dagelijks contact met hen, zodat goed kan worden ingespeeld op wat er leeft onder de bewoners.
Vindt u het verstandig dat jongeren die in aanraking geweest zijn met justitie klusjes voor ouderen gaan doen, zoals boodschappen? Zo ja, waarom? Hoe gaat u deze ouderen beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Ligt ouderenmishandeling, zoals financiële uitbuiting, hiermee niet op de loer? Zo ja, hoe gaat u deze ouderen dan beschermen? Zo nee, bent u daar echt van overtuigd?
Zie antwoord vraag 2.
Deze ouderen zijn de dupe van het huidige kabinetsbeleid en bevinden zich in een sluitend spookverzorgingshuis; is dat niet al erg genoeg?
De trend dat mensen langer thuis blijven wonen is al langer zichtbaar. Tussen 1980 en 2010 is het aantal verzorgingshuisplaatsen ongeveer gehalveerd, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Indien een zorginstelling niet meer voldoet aan de veranderende eisen van de tijd en de wensen van de mensen om langer thuis te blijven wonen, kan sluiting in sommige gevallen de enige reële optie zijn. Indien wordt besloten tot een opnamestop en sluiting op termijn, gaat er op enig moment leegstand ontstaan, die kan leiden tot verloedering of een gevoel van onveiligheid. Ik kan me daarbij voorstellen dat bewoning juist het gevoel van veiligheid en levendigheid kan vergroten. Ik vind het voor de in het woonzorgcentrum wonende ouderen vooral van belang dat in overleg met cliënten wordt gezocht naar passende oplossingen. Soms kan verhuizing naar een andere woonomgeving of een andere instelling ook een oplossing zijn. Dat hangt af van de persoonlijke voorkeuren van de cliënt.
Kunt u zich voorstellen dat deze ouderen zich grote zorgen maken over dit initiatief? Gunt u hen geen zorgeloze oude dag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De inzet van casemanagers binnen de zorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «3D-casus: verdwaald in nieuwe zorgregels»?1 Zo ja, herkent u het beeld dat daarin wordt geschetst?
Ik herken het beeld dat een aantal cliënten moet worden ondersteund bij het vinden van het juiste loket. Dit komt mede doordat in deze beginfase de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk. Ik neem de signalen van de cliëntenorganisaties die ik hierover ontvang serieus. Ik ben dan ook zeer verheugd dat Iederin en Per Saldo zich inzetten om deze cliënten te ondersteunen. Via het meldpunt «Het juiste loket» bij Iederin en Per Saldo, worden mensen die zich van het «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg, ondersteund.
Daarnaast is de gratis beschikbare, levensbrede (onafhankelijke) cliëntondersteuning een belangrijke waarborg voor cliënten die hun weg tussen de verschillende partijen niet goed kunnen vinden.
Herinnert u zich de motie-Bergkamp (Kamerstuk 33 891, nr. 103), waarin de regering wordt verzocht in overleg met patiëntenorganisaties, organisaties gericht op onafhankelijke cliëntondersteuning en Zorgverzekeraars Nederland te onderzoeken hoe de functie van een casemanager kan worden vormgegeven?
Ja.
Op welke wijze heeft u gevolg gegeven aan deze motie? Heeft het bedoelde overleg al plaatsgevonden? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet? Wanneer zal dit overleg plaatsvinden?
In de Wlz is geregeld dat cliënten het recht hebben op onafhankelijke cliëntondersteuning. Zodra een cliënt wordt toegelaten tot de Wlz, gaat de verantwoordelijkheid voor zijn zorg en ondersteuning over van de gemeente en/of de zorgverzekeraar naar het zorgkantoor. Het heeft daarbij de voorkeur dat, na de overgang naar de Wlz, de cliënt een beroep kan blijven doen op dezelfde cliëntondersteuner. Ik teken daar wel bij aan dat dit niet altijd mogelijk of wenselijk is. Cliënten in de Wlz hebben namelijk een heel andere zorgvraag dan cliënten in de Wmo of de Zvw. Het recht op cliëntondersteuning betekent niet dat de Wlz-uitvoerders respectievelijk zorgkantoren moeten stoppen met het zelf geven van informatie, advies, algemene ondersteuning en zorgbemiddeling aan cliënten. De onafhankelijke ondersteuning is aanvullend op de ondersteuning door zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders (respectievelijk zorgkantoren). Voor 2015 is bij twee organisaties onafhankelijke cliëntondersteuning ingekocht te weten bij MEE Nederland en Zorgbelang.
Cliëntondersteuning is een manier om zelfredzaamheid van kwetsbare burgers te bevorderen. Dit dient te worden onderscheiden van casemanagement. Een casemanager voert namelijk de regie en coördineert zorg als iemand daartoe niet zelf in staat is. Veelal is de casemanager een hulpverlener die in dienst is van de van de organisatie die de meeste zorg aan de desbetreffende cliënt levert. Zo zal dat bij iemand met beginnende dementie die nog thuis woont de wijkverpleegkundige zijn.
Ik ben op dit moment bezig met een plan over de structurele financiering van mentorschap. Hierbij wil ik het mentorschap bezien in een wat bredere context van cliëntondersteuning, bewindvoering en casemanagement. Ik zal dit plan met betrokken organisaties bespreken. Ik zal u dit najaar over de resultaten hiervan informeren.
Deelt u de mening dat de introductie van een casemanager ervoor kan zorgen dat de transitie soepel verloopt, en niemand de weg kwijt raakt in het complexe stelsel van de langdurige zorg?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is de cliëntondersteuning in de Wlz zorgvuldig geregeld, dit geldt voor mensen met een Wlz-indicatie. In de Wmo is de levensbrede onafhankelijke cliëntondersteuning geregeld voor mensen zonder Wlz-indicatie. Cliëntondersteuning in de Wmo is niet beperkt tot de voorzieningen waar gemeenten zelf geheel of gedeeltelijk voor verantwoordelijk voor zijn, maar bestrijkt ook relevante aanpalende domeinen, zoals participatie, wonen, onderwijs en zorg gefinancierd door de zorgverzekeraar vanuit de Zvw.
Uit recent onderzoek van RADAR bij 120 gemeenten blijkt dat nagenoeg al die gemeenten de cliënt tijdens het onderzoek wijzen op de mogelijkheid om een beroep te doen op onafhankelijke cliëntondersteuning. De Wmo-cliëntondersteuning geldt tot en met de indicatiestelling door het CIZ voor de Wlz. Zodra een cliënt een Wlz-indicatie heeft, wordt de cliëntondersteuning zoals bij vraag 3 beschreven vanuit de Wlz geleverd. Cliëntondersteuning is een van de vele manieren om cliënten wegwijs te maken op het terrein van zorg en ondersteuning. In de voortgangsrapportage transitie HLZ die ik op 14 april naar uw kamer heb gestuurd2, is uitgebreid ingegaan op de informatie voor cliënten over de transities, waaronder het meldpunt «het juiste loket» van Ieder(in) en Per Saldo, voor mensen die zich van «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg.
Wat is er volgens u nog meer nodig om ervoor te zorgen dat niemand de weg kwijt raakt in het complexe stelsel van de langdurige zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘De jeugdwet, het CBS en… privacy’ |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De jeugdwet, het CBS en ... privacy?1
Het bericht suggereert ten onrechte dat er persoonsgegevens «op straat» komen te liggen. De systematiek van de beleidsinformatie is zodanig ingericht dat geen tot personen herleidbare gegevens worden gepubliceerd. Ook wordt gesuggereerd dat bepaalde informatie pas onlangs bekend is geworden. De datasets die het CBS uitvraagt bij aanbieders van jeugdhulp staan sinds 14 maart 2014 op de website www.voordejeugd.nl.
Voor het uitvragen van deze data voor beleidsinformatie is een grondslag opgenomen in de Jeugdwet. De uitvraag van beleidsinformatie in het kader van de Jeugdwet betreft minder gegevens dan het landelijk rapportage format dat voor de bureaus jeugdzorg gehanteerd werd op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Tot 1 januari 2015 dienden aanbieders vier keer per jaar gegevens te leveren; na 1 januari 2015 twee keer (behoudens over jeugdreclassering vanwege de strafrechtmonitor). Bovendien zijn bijvoorbeeld de categorieën van jeugdhulp identiek aan de categorieën die aanbieders dienen te gebruiken voor de verantwoording van de door hen bestede middelen in het Jaardocument jeugdhulp en aan de categorieën die worden aanbevolen in de standaarddeclaratie jeugdhulp. Wanneer deze vereenvoudiging wordt vergeleken met de uitvragen in het kader van de vroegere regelgeving, is hier sprake van een beperking van administratieve lasten.
De bevoegdheden, zoals het verwerken van persoonsgegevens en verantwoordelijkheden, zoals het waarborgen van de privacy van het CBS zijn ondergebracht in de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen.
Voor het project «Data en systematiek beleidsinformatie jeugd» is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd, die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS in plaats van totalen per maand individuele gegevens wil ontvangen? Vindt u dit wenselijk? Zo ja, kunt u uw opvatting toelichten? Zo nee, gaat u het CBS hierop aanspreken?
De systematiek van de beleidsinformatie jeugd is inderdaad zodanig ingericht dat het CBS persoonsgegevens ontvangt. De bevoegdheid daarvoor is specifiek wettelijk geregeld in de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet en de Regeling Jeugdwet.2 De gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aanleveren, verwerkt het CBS tot statistieken en rapportages, waarin personen niet afzonderlijk herkenbaar zijn. Het CBS publiceert de statistieken en rapportages op StatLine, de elektronische databank van het CBS. Dit maakt het mogelijk voor gemeenten, maar bijvoorbeeld ook voor VWS en VenJ, om de voor hen relevante beleidsinformatie in tabellen en grafieken samen te stellen. De beleidsinformatie komt ook beschikbaar via de Landelijke Jeugdmonitor en via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. De gegevens worden zo veel mogelijk op gemeentelijk niveau gepubliceerd. De tabellen gaan niet alleen over aantallen trajecten en jeugdigen naar hulpvorm, maar ook over allerhande kenmerken van de jeugdigen en de trajecten, zoals de duur, de verwijzer en de reden van de beëindiging. Daarnaast komt er een tabel met gegevens op wijkniveau. Op deze manier kunnen gemeenten wijken met elkaar vergelijken.
Deelt u de mening dat, als het CBS het Burgerservicenummer (BSN), de postcode en de geboortedatum van iemand verzamelt, het CBS en de gemeente met deze gegevens eenvoudig de informatie tot één persoon kunnen herleiden?
Wanneer een BSN, postcode en geboortedatum beschikbaar zijn, is de informatie inderdaad tot één persoon herleidbaar. Het CBS ontvangt deze persoonsgegevens, maar anonimiseert en versleutelt het BSN direct na ontvangst en verwijdert identificeerbare persoonsgegevens, zodat al tijdens de verwerking van de gegevens door het CBS de privacy van de betrokkene gewaarborgd blijft. Vervolgens zijn de door het CBS gepubliceerde gegevens niet herleidbaar tot individuele personen.
Voor nadere informatie verwijzen wij u graag naar de handreiking beleidsinformatie jeugd die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen, tezamen met de PIA beleidsinformatie.
Wat is uw reactie op de constatering dat de gemeente de in de jeugdzorg verzamelde gegevens kan herleiden tot een individu? Vindt u dit wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven, daar wordt aangegeven dat de gegevens worden geanonimiseerd en versleuteld door het CBS, welke te verzamelen gegevens, zoals genoemd in de opsomming (of nog aanvullend op die opsomming), worden geanonimiseerd dan wel versleuteld? Is met deze versleuteling en anonimisering van gegevens de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd?
Direct na binnenkomst anonimiseert en versleutelt het CBS het BSN en verwijdert het CBS alle identificerende persoonsgegevens (naam, adres, woonplaats, en geboortedag). Daarnaast treft het CBS maatregelen zodat de gepubliceerde gegevens niet tot een persoon herleidbaar zijn. Zo is de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen. Zie hierover ook informatie op de CBS website3, en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegestuurde PIA beleidsinformatie.
Waarom is het nodig al deze gegevens te verzamelen? Wat wordt er met deze gegevens precies gedaan?
De verantwoordelijkheid voor jeugdhulp ligt in de nieuwe Jeugdwet bij de gemeenten. Daarnaast blijft het Rijk stelselverantwoordelijk. Om met het oog op deze verantwoordelijkheden van zowel de gemeenten als van het Rijk de werking van het stelsel te kunnen monitoren is er beleidsinformatie nodig. Hiertoe wordt een beperkte set gegevens structureel uitgevraagd en verstrekt aan het CBS. Het CBS kan vervolgens op basis van benchmarking met een zestal (al beschikbare) maatschappelijke indicatoren (wonen, school, werken, middelengebruik, politiecontacten en kindermishandeling) en de aan het CBS te verstrekken dataset over jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, gelijksoortige gemeenten vergelijken en bij waargenomen interessante verschillen periodiek kwalitatief nader onderzoek doen. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar de factsheet beleidsinformatie op www.voordejeugd.nl en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegezonden handreiking beleidsinformatie jeugd en de PIA beleidsinformatie. Over het nut en de noodzaak van het verwerven van beleidsinformatie is ook een animatiefilm gemaakt.4
Is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) op de hoogte van deze werkwijze? Heeft het CBP deze werkwijze goedgekeurd?
Het Cbp is op de hoogte van de systematiek van de beleidsinformatie jeugd. Het Cbp heeft geadviseerd over het Besluit Jeugdwet, waarin nadere regels zijn gesteld over de beleidsinformatie. In de nota van toelichting bij het Besluit Jeugdwet is ingegaan op dat advies.5 Voor een nadere juridische toets van de van de gevolgen voor de bescherming van de persoonsgegevens zij verwezen naar de op 14 april 2015 aan uw Kamer verzonden PIA beleidsinformatie jeugd.
Bent u bereid het CBP over deze kwestie om advies te vragen, en tot die tijd de aanlevering van gegevens op anonieme basis te laten geschieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u dit doen, en kunt u de Kamer hierover informeren?
Nee, zie het antwoord op vraag 7.
Schenden de professionals door het moeten aanleveren van deze gegevens hun beroepsgeheim? Wat is uw reactie hierop? Mag dit van een professional worden gevraagd?
Het beroepsgeheim dat professionals hebben op grond van artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 7.3.11, eerste lid van de Jeugdwet geldt niet als sprake is van uitdrukkelijke toestemming of een wettelijke verplichting. Zowel artikel 7.3.4 juncto artikel 7.4.3 van de Jeugdwet als artikel 33, vierde lid, van de Wet op het CBS bevatten een expliciete wettelijke verplichting om deze gegevens aan het CBS te verstrekken. Voor professionals betekent dit dat zij hun beroepsgeheim dus niet schenden bij het aanleveren van deze gegevens aan het CBS.6
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS met een boete dreigt als jeugdzorginstellingen gegevens niet op de gevraagde wijze willen aanleveren? Wat is uw reactie hierop?
De verplichte aanlevering van de beperkte dataset voor beleidsinformatie is expliciet in de Jeugdwet geregeld, zodat op basis van betrouwbare cijfers het jeugdhulpgebruik inzichtelijk wordt voor met name gemeenten en het Rijk. Deze cijfers kunnen gebruikt worden voor het ontwikkelen, evalueren of bijstellen van beleid, maar kunnen ook een rol spelen bij de inkoop van jeugdhulp. Het is daarom van groot belang dat de informatie betrouwbaar en volledig is. Op grond van de Wet op het CBS is het CBS inderdaad bevoegd een boete op te leggen ter handhaving van de wettelijke verplichting.
Wordt door deze informatieverzameling de administratieve last van de professional verhoogd? Hoe valt dit te rijmen met uw streven deze administratieve lasten zoveel mogelijk te verlagen?
De administratieve lasten blijven beperkt, omdat het gaat om gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen toch al registreren. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het mogelijk, en zo ja, vindt u het wenselijk, dat na tien of twintig jaar nog terug is te vinden dat er binnen een bepaald gezin of in relatie tot een bepaalde persoon (bijvoorbeeld) een maatregel is opgelegd?
De door het CBS gepubliceerde gegevens zijn niet herleidbaar tot individuele personen.