Het bericht dat één op de acht universitaire opleidingen hbo-studenten weert |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat de mogelijkheid tot het stapelen van opleidingen essentieel is in ons onderwijsstelsel, waarin scholieren jong een keuze moeten maken voor hun vervolgopleiding?1 Zo ja, deelt u ook de mening dat schakelprogramma’s daarin een belangrijk element zijn?
Ja.
Zo ja, waarom worden deze programma’s in het wetenschappelijk onderwijs niet bekostigd door de overheid?
Het klopt dat schakeltrajecten niet één op één zijn terug te vinden in de parameters van de bekostiging. Instellingen dienen schakeltrajecten uit hun lumpsum te financieren net zoals ze daaruit ook andere wettelijke taken financieren. Zoals ik in het sectorakkoord met de VSNU heb afgesproken neem ik de schakeltrajecten mee in het nadenken over de bekostigingsherziening in het hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat het gebrek aan bekostiging leidt tot een verkeerde prikkel voor instellingen, omdat het ruimhartig aanbieden van schakelprogramma’s ten koste gaat van de bestaande onderwijsbudgetten, die toch al onder druk staan? Zo ja, bent u bereid dit op te pakken en in overleg met uw collega van Financiën aanvullende middelen hiervoor vrij te maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vallen de schakeltrajecten onder de wettelijke taken waar de instellingen financiering in hun lumpsum voor ontvangen. Ik ga er vanuit dat ook de instellingen het beste voorhebben met studenten en hen ondersteunen wanneer zij redelijkerwijs en binnen een redelijke termijn bepaalde deficiënties kunnen wegwerken en daarmee aan het instroomniveau van de gewenste master voldoen. Uit eerder onderzoek van ResearchNed (Kamerstuk 31 288 nr. 580) blijkt dat de instellingen hun taak serieus oppakken. Hieruit kwam naar voren dat alle universiteiten en het merendeel van hogescholen schakeltrajecten aanbieden. Ongeveer 16 procent van de wo-masterinstroom heeft een schakeltraject gevolgd, zijnde ongeveer 7000 studenten.
Het bericht dat een op de acht universitaire masteropleidingen hbo-studenten weert |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het bij één op de acht universitaire masteropleidingen onmogelijk is om als hbo-student een master te volgen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij een flink aantal masteropleidingen geen of beperkt toegang biedt tot een schakelprogramma voor toegang tot de masteropleiding en soms ook expliciet vermelden geen toegang te bieden aan hbo-studenten?
Ik vind het van belang dat studenten die dat kunnen en willen door kunnen stromen naar een masteropleiding. Instellingen hebben daarom de wettelijke opdracht studenten te ondersteunen die redelijkerwijs en binnen een redelijke termijn bepaalde deficiënties kunnen wegwerken en daarmee aan het instroomniveau van de gewenste master voldoen. Dit gebeurt met schakeltrajecten, vaak «premaster» genoemd. Dit kan in de vorm van een voorgestructureerd programma, maar er kan ook op individuele basis bekeken worden of de student met ondersteuning vanuit de instelling de tekortkoming binnen redelijke termijn weg zou kunnen werken. Uit het bericht van de LSVb blijkt ook dat er in veel gevallen iets mogelijk blijkt wanneer de student zelf contact opneemt met de instelling. Uit eerder onderzoek van ResearchNed (Kamerstuk 31 288, nr. 580) blijkt overigens dat er veel goed gaat rond schakeltrajecten en dat veel studenten via schakeltrajecten doorstromen naar de universiteit. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat alle universiteiten en het merendeel van hogescholen schakeltrajecten aanbieden. Ongeveer 16 procent van de wo-masterinstroom heeft een schakeltraject gevolgd. Dit komt neer op zo’n 7.000 schakelstudenten. Schakelstudenten geven daarbij aan tevreden te zijn over inhoud en aanbod van schakeltrajecten.
In welke mate is dit strijdig met wetgeving over het aanbod van schakeltrajecten tussen opleidingen waaronder die tussen hbo en wetenschappelijk onderwijs (wo), of strijdig met de geest waarin eerder dergelijke wetgeving is vastgesteld en waarbij hbo'ers moeten kunnen doorstromen naar het wo?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat hbo'ers een dergelijke overbruggingsroute kunnen krijgen richting een wo-master in het kader van doorstroom en stapelmogelijkheden en dat het niet of onduidelijk aanbieden van dergelijke trajecten daar niet aan bijdraagt? Zo ja, wat betekent dit voor uw signaal richting deze opleidingen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind doorstroommogelijkheden ook heel belangrijk en schakeltrajecten zijn een belangrijk instrument om die doorstroom te bevorderen. Ik ben van mening dat wanneer een student redelijkerwijs en binnen een redelijke termijn bepaalde deficiënties kan wegwerken en daarmee aan het instroomniveau van de gewenste master voldoet, hij of zij deze mogelijkheid moet krijgen. Duidelijke communicatie over de mogelijkheden is uiteraard van belang.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de wo-instellingen om hierin verbetering en verduidelijking aan te brengen, zodat hbo'ers er zeker van zijn dat zij na een afgeronde hbo-opleiding een passend schakeltraject kunnen volgen richting een wo-master? Zo, nee waarom niet?
Ik vind het goed dat de LSVb deze inventarisatie heeft gedaan. Ik zal de Inspectie ook vragen hiernaar te kijken.
Het bericht dat het leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten» van 19 juni 2018?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb het artikel gelezen. Goed hoger onderwijs daagt de student uit, maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van studenten en mogelijk ook voor het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige studiedruk acht ik daarom van groot belang.
Daarom heb ik mede n.a.v. de motie Bruins/Asante2 samen met de VSNU, Vereniging Hogescholen, studentenbonden en experts een werkgroep Studentenwelzijn in het leven geroepen. Deze werkgroep ontwikkelt een gezamenlijke aanpak die onder andere is gericht op het bevorderen van kennisdeling en voorlichting zowel aan studenten als aan docenten en decanen; professionals die een directe rol hebben in de verbetering van het welzijn van studenten. Voor wat betreft psychische gezondheid heeft de werkgroep ook contact met het Ministerie van VWS, dat onlangs de campagne «Hey, het is oké, maak depressie bespreekbaar» is gestart, om beleid en activiteiten op dit onderwerp af te stemmen.
De gezamenlijke aanpak van de werkgroep Studentenwelzijn zal worden meegenomen in mijn brief over toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u na de zomer en voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de basisbeurs serieuze financiële consequenties heeft en tevens de oorzaak is van psychische klachten bij studenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Nee, deze mening deel ik niet. De financiële situatie van studenten wordt door het RIVM gezien als één van de mogelijke oorzaken van psychische klachten. Uiteraard vind ik het belangrijk dat hier aandacht voor is en ik zal hierover ook het gesprek aangaan met het RIVM. De gevolgen van de invoering van het Studievoorschot worden onder andere ook onderzocht in de jaarlijkse Monitor Beleidsmaatregelen. Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016–20173, bleek dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Uit de monitor van 2018 die ik op 29 juni jl. aan uw Kamer heb gestuurd4, blijkt een lichte stijging van financiële problemen ten opzichte van vorig jaar. We zullen dit uiteraard blijven monitoren.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mentale druk bij studenten en bent u bereid om daar ook de achtergrond en sociale omgeving bij te betrekken, zodat er betrouwbare, landelijke en actuele cijfers zijn over de mentale gezondheid van studenten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 2, zal ik de financiële situatie van studenten blijven monitoren en ook het gesprek aangaan met het RIVM over hun onderzoek. De mogelijke effecten van de sociale omgeving en achtergrond op de psychische gezondheid van studenten hebben ook de aandacht van de werkgroep Studentenwelzijn. De monitor beleidsmaatregelen houdt de ontwikkelingen in het hoger onderwijs bij, onder andere over de financiële situatie van studenten en het leengedrag, maar ook in relatie tot de achtergrond en persoonskenmerken van de studenten. Ik constateer dat universiteiten en hogescholen dit thema op hun netvlies hebben en dat hier ook al actie op wordt ondernomen via bijvoorbeeld het actieplan Studentenwelzijn.
Zijn er bij u cijfers bekend over de financiële consequenties die het afschaffen van de basisbeurs heeft voor studenten? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid aanpassingen in de leeromgeving door te voeren, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu voorstelt?
De werkgroep Studentenwelzijn zal in haar gezamenlijke aanpak onder andere inzetten op studentenwelzijn en kennisdeling in het hoger onderwijs, zoals geadviseerd door het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 1.
Op welke wijze gaat u meer aandacht vragen voor het Actieplan Studentenwelzijn in het hoger onderwijs?
Het Actieplan Studentenwelzijn wordt meegenomen in de Gezamenlijke Aanpak die door de werkgroep Studentenwelzijn wordt ontwikkeld. De opstellers van dit Actieplan zijn ook betrokken bij de werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de VSNU en Vereniging Hogescholen om hen op te roepen meer bewustwording te creëren voor studentenwelzijn?
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Het bericht het noodlijdende HAS in Den Bosch onder financieel toezicht staat |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Noodlijdende HAS in Den Bosch onder financieel toezicht»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. HAS Hogeschool is inderdaad onder aangepast financieel toezicht van de Inspectie van het Onderwijs geplaatst.
Hoe zijn de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs te rijmen met de plannen voor een locatie of eventuele vestiging in andere steden in de toekomst, aangezien de HAS heeft medegedeeld geen investeringen in de huisvesting te hebben gepland voor de komende jaren?2
Eind juli 2018 ontvang ik het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over het verbeterplan van HAS Hogeschool. Alle aspecten die van belang zijn voor het verbeterplan van de instelling worden hierbij betrokken.
Mochten studenten toch de dupe worden van deze financiële problematiek, bent u dan bereid garant te staan voor deze studenten? Bent u in dit geval bereid de betreffende getroffen studenten te adviseren of te ondersteunen?
Vooralsnog is dit niet aan de orde. Ik wil op eventuele gevolgen nu niet vooruit lopen.
Deelt u de mening van bestuursvoorzitter Dick Pouwels, die niet onder de indruk is en niet van een belabberde financiële situatie wil spreken en dat de situatie een gevolg is van de sterke groei en onverwachte bezuinigingen in Den Haag? Kunt u dit toelichten?
HAS Hogeschool is inderdaad sterk gegroeid in relatief korte tijd. De bekostiging van het hoger onderwijs is evenwel gebaseerd op een lumpsum-systematiek. Instellingsbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering (ook voor beslissingen over de groei van een instelling) op basis van de financiële mogelijkheden.
In hoeverre is er door de ministeries van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en van Economische Zaken en Klimaat aangestuurd op groei? Klopt het dat de HAS in Den Bosch de dupe is geworden van bezuinigingen? Zo ja, kunt u aangeven om welke bezuinigingen het gaat en wat de omvang hiervan is geweest?
Door de ministeries van OCW en EZ(K) is niet specifiek aan HAS Hogeschool gevraagd het aantal studenten sterk te laten stijgen. Wel voerde EZ vakdepartementaal beleid om het groen onderwijs (inhoudelijk) optimaal te laten aansluiten bij de vraag op de arbeidsmarkt. Op de innovatiemiddelen voor het gehele groen onderwijs (vmbo, mbo, ho, toegekend naast de reguliere stelselbekostiging), is vanaf 2016 een taakstelling doorgevoerd (€ 55 mln.; regeerakkoord Rutte II).
HAS Hogeschool is overigens door het Ministerie van EZ in 2012 een lening verstrekt van € 2 mln. gekoppeld aan de groeiproblematiek. Deze lening is overgedragen aan OCW.
In hoeverre is deze casus typerend voor de stand van zaken in het agrarisch hoger onderwijs?
Ik heb op dit moment geen signalen dat andere groene hogescholen in een vergelijkbare positie verkeren. Naar aanleiding van de situatie bij HAS Hogeschool heb ik wel de Inspectie van het Onderwijs gevraagd een onderzoek uit te voeren naar de financiële positie van de groene hogescholen en Wageningen Universiteit.
Bent u bereid extra geld uit te trekken voor deze sector om deze problematiek in de toekomst tegen te gaan?
Ik zal eerst het onderzoeksrapport van de Inspectie afwachten. Daarna bezie ik of er acties nodig zijn.
Het bericht dat hbo’ers opnieuw niet warm lopen voor verkiezingen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Hbo’ers lopen opnieuw niet warm voor medezeggenschap»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het genoemde artikel. Animo voor en participatie in de medezeggenschap vind ik van groot belang. Het is dan ook interessant dat door het Studenten Overleg Medezeggenschap (SOM) een inventarisatie is gemaakt van de opkomst bij verkiezingen van de centrale medezeggenschapsraden bij tien grote hogescholen.
Deelt u de menig dat tijdgebrek geen reden mag zijn voor de lage opkomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
De medezeggenschap op een instelling moet voldoende tijd hebben om haar rol goed op te kunnen pakken. Tijdgebrek zou dus geen reden moeten zijn voor een lage opkomst. Hiervoor zijn diverse waarborgen. In de wet is opgenomen dat het instellingsbestuur de medezeggenschap faciliteert met voorzieningen en scholing. Recentelijk zijn stappen ondernomen om de ondersteuning van de medezeggenschap te versterken. Met de Wet versterking bestuurskracht is in de wet geëxpliciteerd dat onder voorzieningen in ieder geval wordt verstaan ambtelijke, financiële en juridische ondersteuning. Met de kwaliteitsafspraken is ingezet op een proces waarin we vertrouwen op de horizontale dialoog. In dit proces moet de medezeggenschap haar werk goed kunnen doen. In de sectorakkoorden zijn daarom minimumnormen vastgelegd voor de facilitering in tijd voor studentleden van de centrale medezeggenschap.
In hoeverre zijn de afspraken in het sectorakkoord over voldoende tijd, dat wil zeggen minimaal acht uur per week aan grote hogescholen en minimaal vier uur per week aan hogescholen met minder dan 10.000 studenten, toereikend?
Deze afspraken zijn in goed overleg gemaakt tussen de VSNU, Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties ISO en LSVb. De minimumnormen zijn door partijen kennelijk als werkbaar aangemerkt. De feitelijke tijdsbesteding kan echter per hogeschool verschillen, het staat instellingen in dit verband vrij om meer tijd ter beschikking te stellen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met hogescholen en studentenorganisaties om aanvullende afspraken te maken over meer uren, vrijstelling van studieactiviteiten en facilitering van de medezeggenschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 ook heb aangegeven is de facilitering van de medezeggenschap met de Wet versterking bestuurskracht verstevigd en zijn er met de sectorakkoorden recent afspraken gemaakt over de facilitering in tijd. Het is aan de betrokken partijen binnen instellingen om dit in goed overleg samen verder te concretiseren en uit te werken. Ik zie dus geen aanleiding om in gesprek te gaan. Wel faciliteer ik dat voor specifieke vragen van medezeggenschapsorganen in het kader van de kwaliteitsafspraken door ISO, LSVb, de Vereniging Hogescholen en VSNU een landelijk loket wordt ingesteld.
Welke oorzaken ziet u voor de lage opkomst bij verkiezingen op hogescholen?
Van instellingen waar de opkomstpercentages hoger zijn, weten we dat een aantal factoren een rol spelen. Ik denk hierbij aan een actieve en zichtbare raad, goede facilitering en inzet vanuit het bestuur. Het verhogen van de opkomst bij toekomstige verkiezingen vergt dus zowel de inzet van studenten en docenten in de medezeggenschap, als van het instellingsbestuur.
Hoe kan het zijn dat studenten die actief zijn in de medezeggenschap niet in staat worden gesteld om volgens art. 10.39 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) verplichte vergaderingen bij te wonen?
In genoemd artikel is bepaald dat het instellingsbestuur de medezeggenschap in de gelegenheid stelt zoveel mogelijk tijdens werktijd te vergaderen. Ik vind het belangrijk dat van dit recht gebruik kan worden gemaakt door zowel de personeels- als de studentgeleding van de medezeggenschap. Praktisch gezien kan het soms noodzakelijk zijn dat er vergaderingen plaatsvinden zonder dat alle leden aanwezig kunnen zijn. Het is aan het instellingsbestuur en de medezeggenschap om passende afspraken te maken over het kunnen bijwonen van vergaderingen door de personeels- en de studentgeleding.
Het bericht ‘Wie koopt bunker van nazi-topman Seyss-Inquart?’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wie koopt bunker van nazi-topman Seyss-Inquart?»?1
Ja.
Onderschrijft u de cultuur-historische waarde van het rijksmonument de Julianabunker oftewel de Commandobunker Seyss-Inquart? Zo nee, waarom niet?
Ja, het Rijk erkent de cultuurhistorische waarde van de bunker. Dit blijkt onder andere uit de aanwijzing, door de Minister van OCW, van de bunker tot Rijksmonument, als onderdeel van het complex «historische buitenplaats Clingendael». Hierdoor worden de cultuurhistorische waarden bijgevolg beschermd vanuit de Erfgoedwet. Er is in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf een uitgebreid bouwhistorisch onderzoek met waardestelling uitgevoerd, waarin o.a. de cultuurhistorische waarde uitvoerig is bestudeerd. Dit onderzoek vormt de basis voor de Nota van Uitgangspunten (NvU). De NvU is het ruimtelijke kader waarbinnen herontwikkeling mogelijk is en is in samenwerking met het Ministerie van OCW (Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed), de gemeente Wassenaar en Den Haag opgesteld. De NvU zal uiteindelijk worden vastgesteld door de gemeente Wassenaar. In de NvU wordt veel zorg en aandacht gegeven aan het waarborgen van de historische- en monumentale waarden van de bunker. Dit moet een plek krijgen in de toekomstige herontwikkeling. De geïnteresseerde marktpartijen wordt bij de inschrijving gevraagd plannen in te dienen waarin de historie wordt gerespecteerd. De cultuur-historische waarde gaat hierdoor niet verloren.
Deelt u de mening dat het ongepast zou zijn als de cultuur-historische waarde van specifiek dit, aan ons oorlogsverleden gekoppeld, object verloren zou gaan bij verkoop aan derden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voorwaarden legt het Rijksvastgoedbedrijf bij verkoop van de Julianabunker op aan de aankopende partij? In hoeverre zorgt het Rijksvastgoedbedrijf dat deze voorwaarden in stand gehouden worden bij doorverkoop?
Alle gestelde voorwaarden hebben betrekking op het publiekrechtelijke kader (ruimtelijke ordening, stedenbouw, planologie). Deze voorwaarden zal het Rijksvastgoedbedrijf bij de verkoop meegeven en deze zullen gehandhaafd worden door bevoegd gezag (provincie, gemeente) en ondersteund op het erfgoedvlak door de RCE.
Deel u de mening dat het Rijksvastgoedbedrijf bij de voorgenomen verkoop van dit object de cultuur-historische waarde moet laten prevaleren boven de financiële opbrengst? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de historische waarde van het complex is er gekozen voor een openbare inschrijving met voorselectie. In de voorselectie wordt van marktpartijen verwacht dat zij hun plannen indienen waarin de monumentale- en historische waarden dienen te worden meegenomen. Deze plannen worden in de voorselectie getoetst op de ambities in de NvU en beoordeeld door een commissie van deskundigen op het gebied van stedenbouw, planologie en verkoop. De partijen die met hun plan voldoende vertrouwen geven op kwaliteit worden uitgenodigd een bieding uit te brengen. De bieder die in deze verkoopronde de hoogste prijs biedt komt voor gunning in aanmerking. De cultuurhistorische waarde ligt verankerd in de beoordeling van het plan en prevaleert dus boven de financiële opbrengst.
Kunt u verklaren waarom het rijksmonument, in bezit van het Rijksvastgoedbedrijf, niet wordt onderhouden volgens de daarvoor geldende normen? Zo nee, waarom niet?
Op 10 april 2017 is door het Rijksvastgoedbedrijf een onderhoudsrapport opgesteld dat de basis vormt voor de op herstel gerichte werkzaamheden. Het object zit in de reguliere onderhoudscyclus. De meer recente schade, veroorzaakt door de grote storm eerder in het jaar, is nog niet hersteld in verband met de onlangs tot stand gebrachte stroomsplitsing van de Julianakazerne en de bunker, waardoor het vereiste aannemerswerk nu wordt bemoeilijkt. Het herstel van deze schade zal binnenkort plaatsvinden, na aansluiting op het reguliere stroomnetwerk.
De studentenstop bij zorgopleidingen terwijl er een personeelstekort is in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Personeelstekort in de zorg, toch studentenstop»?1
Ja.
Vindt u het ook krankzinnig dat terwijl de sector steeds steviger vraagt om nieuwe mensen een van de antwoorden daarop juist een studentenstop is? Zo nee, waarom niet?
De hogescholen zijn doordrongen van de ernst van het probleem. Ze hebben daarom aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Herkent u de vicieuze cirkel waarin een personeelstekort en de daarmee verband houdende werkdruk leidt tot te weinig stageplekken die vervolgens weer leiden tot een studentenstop die vervolgens niet bijdraagt aan het oplossen van het personeelstekort? Zo ja, wat heeft u tot nu toe ondernomen om deze vicieuze cirkel te doorbreken? Zo nee, waarom is dan volgens u sprake van een studentenstop en hoe kijkt u daartegenaan in relatie tot het personeelstekort in de zorg?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstelling zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Spreekt u werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid voldoende stageplekken te creëren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u momenteel onderhandelt over een hogere vergoeding voor stagebegeleiding? Hoe verlopen deze onderhandelingen?
Nee dit klopt niet, er wordt niet onderhandeld over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde van 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Bent u van mening dat de hoogte van de hierboven bedoelde vergoeding een element is in het gebrek aan stageplekken? Zo ja, op welke termijn kunnen we een resultaat tegemoet zien van die onderhandelingen?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Klopt het dat hogerejaars stagiairs soms als volwaardige werknemers worden ingezet (overigens zonder de daarbij behorende beloning te ontvangen)? Deelt u de mening dat dit, ook bij een personeelstekort, onacceptabel is? Wat gaat u hieraan doen?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Het bericht ‘Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn»?1
Ja.
Waarom is het nog niet gelukt de vicieuze cirkel te doorbreken?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstellingen zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Is de vergoeding voor de begeleiding van stagiairs inderdaad te laag?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, biedt het Ministerie van VWS met het SectorplanPlus daarnaast nog aanvullende middelen voor de opleiding van praktijkbegeleiders.
Wat vindt u er van dat hogerejaars verpleegkunde soms als volledige werknemer worden ingezet?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Zijn er nog andere redenen waarom ziekenhuizen te weinig stageplekken aanbieden, naast de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Vanwege de groei van het aantal studenten verpleegkunde is ook de vraag om het aantal stageplaatsen toegenomen. Het is voor zorginstellingen een uitdaging om voldoende goede stageplaatsen aan te bieden.
Speelt het tekort aan stageplekken ook in andere sectoren? Geldt daar ook dat de vergoeding voor begeleiding van stagiairs te laag is?
Er zijn geen signalen van hogescholen dat er in andere sectoren dan de zorgsector een tekort aan stageplekken is.
Bent u het met de beroepsvereniging V&VN eens dat de studentenstops zo snel mogelijk moeten worden opgeheven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit mogelijk te maken?
Inmiddels hebben de hogescholen aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Wanneer verwacht u de onderhandelingen over de vergoeding rond te hebben? Houdt u hierbij rekening met het feit dat hogescholen voor 1 december 2018 moeten aangeven of zij een numerus fixus hanteren?
Er lopen geen onderhandelingen over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Is het voor het komend schooljaar nog mogelijk de aantallen op te hogen, mochten ziekenhuizen en Rijk het eens worden over de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Voor het aankomend studiejaar is het niet meer mogelijk om de aantallen op te hogen. Studenten kunnen zich niet meer aanmelden voor de opleiding. De aanmelddatum is reeds verstreken en de selectieprocedure is afgerond. Op 15 april hebben studenten een bewijs van plaatsing dan wel een rangnummer ontvangen.
Wat vindt u van het idee van V&VN om meer stages aan te bieden in andere sectoren?
Studenten verpleegkunde lopen stage in alle sectoren van de gezondheidszorg. Tijdens de opleiding verpleegkunde leren studenten onder andere wat het betekent om in de verschillende sectoren te werken. De toename van het aantal studenten verpleegkunde leidt er toe dat er meer stageplekken nodig zijn in alle sectoren van de gezondheidszorg.
Ziet u ook het afschrikwekkende effect van de numerus fixus, en bent u het met GroenLinks eens dat dit gezien de grote personeelstekorten ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Een numerus fixus is een ultimum remedium en is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te behouden, maar beperkt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Daarom is het van belang dat instellingen goed nadenken over het instellen van een numerus fixus. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd dat opleidingen die een numerus fixus willen instellen deze adequaat moeten onderbouwen en dat de Minister van OCW de bevoegdheid krijgt om het besluit tot een numerus fixus te blokkeren.
Zoals blijkt uit de beantwoording op vraag 2, werken hogescholen en werkgevers samen om meer opleidingsplekken te kunnen realiseren. Ik ben dan ook verheugd met de aankondiging dat alle hogescholen, met uitzondering van de Hanzehogeschool, de numerus fixus per collegejaar 2019/2020 afschaffen.
Gezien u in februari nog toestemming hebt gegeven pm meer studenten toe te laten tot de Hogeschool van Amsterdam, bent u van plan dit bij andere hogescholen ook nog te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
Het artikel ‘Populariteit Psychologie en Kunstmatige Intelligentie leidt tot studentenstop’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Populariteit Psychologie en Kunstmatige Intelligentie leidt tot studentenstop»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de invoering van een numerus fixus voor de opleiding psychologie door de Universiteit Utrecht, een indirect gevolg is van de populariteit van de Engelstalige psychologiestudies elders in het land?
De Universiteit Utrecht heeft mij te kennen gegeven dat de aangekondigde numerus fixus het gevolg is van een groot aantal inschrijvingen. De Universiteit Utrecht heeft op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat dat komt door de populariteit van (Engelstalige) opleidingen elders.
In hoeverre vindt u het ook onwenselijk dat Nederlandstalige opleidingen de zwakke studenten zouden trekken en het imago van «gemakkelijk» krijgt?
Ik heb moeite met de term «zwakke student» en ik zou een student niet snel als zodanig bestempelen. Ook de aanname dat Nederlandstalige opleidingen het predicaat «makkelijk» krijgen, herken ik niet. Het gaat hier om geaccrediteerde opleidingen die aan dezelfde standaarden worden getoetst en waarvoor geldt dat studenten aan het vastgestelde eindniveau moeten voldoen.
Bovendien zijn er geen signalen dat opleidingen zonder numerus fixus studenten met mindere leerprestaties aantrekken. De studenten voldoen, evenals de studenten die hebben deelgenomen aan de decentrale selectie, aan de vooropleidingseisen en hebben een studiekeuzecheck gehad waaruit blijkt of de opleiding bij hen past.
Deelt u de mening dat hier een probleem is ontstaan ten aanzien van de toegankelijkheid van ons onderwijs en de balans zoek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze opvatting niet. De Universiteit Utrecht stelt voor deze opleiding een numerus fixus in, omdat zij niet kan instaan voor de kwaliteit van het onderwijs als de opleiding excessief groeit. Dat is een valide reden om een tijdelijke capaciteitsbeperking in te stellen. Ik ben geen voorstander van numeri fixi, omdat het leidt tot een beperking van de toegankelijkheid. Tegelijkertijd kan ik me voorstellen dat in sommige gevallen een tijdelijke numerus fixus de oplossing is om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen blijven garanderen. Deze casus (de opleiding Psychologie aan de Universiteit Utrecht) is zo’n geval.
Bent u bereid, in lijn met uw uitspraken in de internationaliseringsbrief van 4 juni 2018 over de aanpak van problemen met toegankelijkheid2, acties te ondernemen om de balans in deze casus te herstellen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat ‘Toelatingstoetsen niet zorgen voor betere leraren’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van verschillende berichten over het onderzoek van Tilburg University en het kenniscentrum Caop over het effect van toelatingstoetsen, eisen die dienen bij te dragen aan verhoging van het niveau van de instroom in de lerarenopleiding? Zo ja, hoe beoordeelt u de beschreven conclusies dat de toetsen en eisen niet gezorgd hebben voor een verbetering van de kwaliteit van de instroom?1 2
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Het betreft een onderzoek naar de meerjarige trends van in- en doorstroom van studenten aan de lerarenopleidingen. In het onderzoek wordt onder andere geconstateerd dat de gemiddelde vo-examencijfers voor de studenten die in 2015 aan de pabo begonnen – het jaar dat de toelatingseisen werden ingevoerd – niet hoger waren dan het eindexamencijfer van studenten die in 2006 aan de opleiding begonnen. Op basis van deze gegevens is, onder andere in de media, geconcludeerd dat de toelatingseisen niet het gewenste effect hebben gehad. Deze conclusie vind ik voorbarig. Met de invoering van de bijzondere nadere vooropleidingseisen is beoogd dat studenten die beginnen aan de pabo-opleiding over voldoende basiskennis beschikken om de opleiding goed te kunnen doorlopen. Een direct verband tussen het vo-eindexamencijfer en deze basiskennis, op het gebied van aardrijkskunde, geschiedenis en natuur & techniek, is er niet.
Hoe beziet u de gewenste kwalitatieve instroom in relatie tot andere discussies die ook spelen rondom de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep, zoals de beloningskloof tussen po en vo, achterblijvende salarisontwikkeling in het onderwijs en de forse werkdruk?
De pabo-toelatingseisen maken onderdeel uit van een breed scala aan maatregelen om de kwaliteit van de opleiding te verhogen. Een kwalitatief goede opleiding draagt weer in belangrijke mate bij aan de aantrekkelijkheid van die opleiding en ook van het beroep. Maar er spelen veel meer factoren mee die van invloed zijn op de overweging om leraar te worden en te blijven. Daarom draagt OCW ook bij aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep via onder meer het investeren in het salaris van leraren, het verlagen van de werkdruk in het po en door te wijzen op de professionele ruimte. Daarnaast ligt er bij de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep ook een grote rol bij de sector zelf door goed personeelsbeleid te voeren.
Deelt u de mening dat de kwalitatieve instroom niet los gezien kan worden van andere beleidsmaatregelen om het lerarenberoep weer aantrekkelijk te maken? Zo ja, wat betekent dit voor uw verdere inzet om ook voor meer investeringen in leraren en werkdrukvermindering te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de verschillende beleidsmaatregelen om het lerarenberoep aantrekkelijk te maken nauw met elkaar verbonden zijn. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe beziet u dit onderzoek in het licht van de recente brandbrief van de Onderwijsraad over het tekort aan leraren, waarbij de Onderwijsraad vooral wijst op de oorzaken zoals status en imago van het beroep, loopbaanmogelijkheden, werkdruk en beloning. Betrekt u deze factoren ook bij uw aangekondigde reactie op het onderzoek over de instroom in lerarenopleidingen?
Zoals gesteld bij het antwoord op vraag 2 spelen er meerdere factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep. Ik heb naar aanleiding van het artikel in Trouw toegezegd dat ik het onderliggende onderzoek kritisch zou bestuderen en met een reactie zou komen. Inmiddels heb ik het onderzoek tot mij genomen, en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 vind ik de conclusies voorbarig. De evaluatie van de bijzondere nadere vooropleidingseisen staat gepland voor 2019. Tegen die tijd verwacht ik conclusies te kunnen trekken. Op basis van deze evaluatie zal ik bezien welke factoren betrokken moeten worden bij mijn reactie.
Klopt het dat u op basis van dit onderzoek in uw reactie hebt aangegeven te overwegen om verandering aan de instroomeisen te stellen? Zo ja, wekt u daarmee niet te snel de suggestie van uw zijde dat de instroom en de kwaliteit daarvan vooral afhankelijk zijn van toetsing en -instroomeisen en niet van andere aantrekkelijkheidsfactoren waarop u ook invloed kunt uitoefenen? Zo nee, hoe duidt u dan uw reactie in media op dit onderzoek?
Als het gaat om de toelatingseisen, staan voor mij twee principes centraal. De eisen moeten bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en mogen geen onnodige drempels opwerpen. Mocht uit de evaluatie in 2019 blijken dat de toelatingseisen niet bijdragen aan de kwaliteit van de startende studenten en van de opleiding, maar wel onbedoelde negatieve bijeffecten hebben, zoals het onnodig buiten sluiten van groepen studenten, dan moet goed bekeken worden of we de juiste eisen hanteren.
Deelt u de inschatting dat de huidige instroom wel voldoet aan de hoge kwaliteitseisen die we stellen aan leraren en dat we aan kwaliteitseisen niet mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van kwaliteitstoetsing voorafgaand aan de instroom van een lerarenopleiding?
De toelatingseisen zijn in 2015 ingevoerd en de studenten die sindsdien aan de pabo zijn begonnen, zitten nog midden in hun opleiding. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken. Wel zijn er meerdere signalen die een positief beeld geven. Zo geven pabo’s aan dat studenten de indruk wekken gemotiveerder te zijn, zijn de uitvalcijfers in het eerste jaar van de pabo sinds invoering van de eisen fors gedaald, en blijkt uit (kleinschalig) onderzoek dat het cohort van 2015 een hoger gemiddelde scoort op de verplichte rekentoets in het eerste jaar van de opleiding. Ik deel met u de mening dat we aan kwaliteitseisen niets mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van de reeds ingevoerde maatregelen.
Op welke wijze gaat u, bij een aanpassing van de instroom- en toetsingseisen, zorgen dat mensen wel zeker zijn van de allerbeste leraar voor de klas waarin hun kind zit? Kunt u ingaan op de noodzakelijke kwaliteit die nog steeds vereist is van leraren, passend bij een instroom die ook voor voldoende leraren in de toekomst zorgt?
Zoals eerder aangegeven wil ik de resultaten van de evaluatie van de toelatingseisen afwachten alvorens ik uitspraken doe over het al dan niet aanpassen van de instroom- en toetsingseisen. Om een kwalitatief hoog eindniveau te waarborgen, is het belangrijk dat studenten die instromen in de pabo in het bezit zijn van voldoende basiskennis. Door het lerarentekort kan dit uitgangspunt onder druk komen te staan. Het is belangrijk om ook in een dergelijke situatie de kwaliteit van leraren, en dus het onderwijs, te blijven borgen.
Het bericht ‘#MeToo: artsen gaan niet vrijuit’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «#MeToo: artsen gaan niet vrijuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat een derde van de artsen of artsen in opleiding te maken heeft gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Ja.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van één van de respondenten: «[j]e kunt – ook voor jezelf – veel kapotmaken door het wél aan de grote klok te hangen.» Deelt u de mening dat door een dergelijke zwijgcultuur seksueel grensoverschrijdend gedrag onopgemerkt en ongestraft blijft? Zo ja, hoe denkt u dat deze zwijgcultuur kan worden doorbroken?
Een dergelijke uitspraak geeft aan dat werknemers zich onvoldoende veilig voelen om ongewenst gedrag aan te kaarten. Dat vind ik kwalijk. Het voorkómen en effectief aanpakken van ongewenst gedrag staat en valt immers bij het aangeven van, en in gesprek gaan over, grenzen in de omgang. Het doorbreken van een dergelijke cultuur is echter niet eenvoudig. Dit vergt voortdurende inspanningen van werkgevers, terwijl ook werknemers en andere partijen hier een bijdrage aan kunnen leveren. Dit doen ziekenhuizen onder andere met vertrouwenspersonen, medezeggenschap, klachtenregelingen en klachtencommissies. Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Dit gaat verder dan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit gaat ook over hoe om te gaan met werkdruk of agressie van patiënten. Goed werkgeverschap is cruciaal.
Vanuit het Rijk ondersteunen we dit. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren verschillende instrumenten ontwikkeld om organisaties te helpen hierover het gesprek te voeren, zoals een koerskaart rondom ongewenst gedrag en de wegwijzer «Voorkomen en aanpakken seksuele intimidatie op het werk»2. Daarnaast begeleidt een actieteam 20 organisaties die aan de slag willen met ongewenst gedrag met maatregelen die tot merkbaar resultaat op het werk leiden. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Met het actieprogramma Werken in de zorg hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze afspraken gaan deels over de vraag hoe de zorg gekwalificeerd personeel kan aantrekken, maar ook over hoe goede werknemers te behouden. Een gezonde werkcultuur en een veilige werkomgeving zijn hiervoor belangrijke randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat het percentage slachtoffers dat zich meldt bij een leidinggevende (10%), zich meldt bij de vertrouwenspersoon (3%) of aangifte doet bij de politie (slechts twee respondenten) zeer laag is? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie en andere vormen van ongewenst gedrag gaat het om een breed scala aan gedragingen, die niet allemaal even ernstig zijn. Een seksueel getinte opmerking – hoe onwenselijk ook – hoeft niet tot een melding bij de leidinggevende of de vertrouwenspersoon te leiden. Sterker nog, in veel gevallen zal het effectiever zijn het ongewenste gedrag direct te benoemen. Het aangeven van grenzen kan immers helpen om verdergaand grensoverschrijdend gedrag te voorkómen.
Als overheid zorgen we voor de juiste randvoorwaarden. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken. Factoren die tot psychosociale arbeidsbelasting kunnen leiden, zijn ongewenste omgangsvormen (discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, en pesten) en werkdruk. De werkgever moet een risico-inventarisatie en -evaluatie maken en maatregelen treffen om de werknemers te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure, maar ook op informele wijze kan de werkgever steeds benadrukken te hechten aan een veilige werkomgeving. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichtingen van de arbeidsomstandighedenwet en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»3. Wanneer er sprake is van strafbare feiten, kan een slachtoffer hiervan altijd melding doen. Slachtoffers kunnen daarvoor terecht bij de politie of één van de zestien gespecialiseerde Centra Seksueel Geweld (CSG’s). De CSG’s bieden multidisciplinaire hulpverlening (forensisch-medische en psychosociale) aan slachtoffers en verlagen de drempel om seksueel geweld bij de politie te melden.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Dat artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag zo weinig aankaarten, laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Goed werkgeverschap is daarom ook integraal onderdeel van het actieprogramma Werken in de zorg. In dit kader hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze gaan voor een deel over de vraag hoe we zoveel mogelijk mensen kunnen aantrekken voor de zorg. Maar minstens zo belangrijk is de vraag hoe je mensen kunt behouden in de zorg. Werkcultuur is hiervan een belangrijk onderdeel.
De Staatssecretaris van SZW heeft in haar brief van 14 juni 2018 aangegeven de rol en positie van de vertrouwenspersonen te willen versterken4. Onderdeel daarvan zal ook zijn om het bestaan van de vertrouwenspersoon binnen organisaties voor het voetlicht te brengen. Dat is een taak voor organisaties zelf, maar de overheid wil hier met een inzet op voorlichting wel een impuls aan geven. De inzet op de versterking van de rol van vertrouwenspersonen richt zich ook op de randvoorwaarden die nodig zijn om het voor werknemers mogelijk en wenselijk te maken om in vertrouwen melding te doen van ongewenst gedrag.
Welke stappen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat slachtoffers zich kunnen en zullen melden op een veilige manier? Ziet u hier een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een hiërarchische en dus ongelijke, relatie bestaat tussen artsen en coassistenten? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat per definitie een hiërarchische relatie tussen artsen en coassistenten. Artsen dragen volgens de Wet BIG de verantwoordelijkheid voor een behandeling, terwijl coassistenten het vak nog moeten leren. Zeker in een dergelijke relatie is een veilige leeromgeving op de werkvloer van groot belang. Daar waar dit niet het geval is, moet de coassistent dit ook kunnen aankaarten. Voor de rol van de overheid verwijs ik naar de beantwoording op de vragen 4 en 5.
Bent u tevens van mening dat in de geneeskundeopleiding een onveilige leeromgeving is ontstaan? Zo ja, ziet u hier een rol voor u weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er sinds 2006, toen zelfde gegevens naar buiten kwamen, er nauwelijks iets is veranderd? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat er nu wel effectieve maatregelen worden genomen?
Ik deel de zorgen van uw Kamer over het schijnbare gebrek aan verbeteringen op dit vlak.
Het aanpakken van ongewenst gedrag en het realiseren en behouden van een veilige werkcultuur binnen organisaties vergt continue inspanning van werkgevers en werknemers. Dit met behulp van onder andere vertrouwenspersonen, ondernemingsraden en arboprofessionals. Ik draag er, net als de Staatssecretaris van SZW, zoals toegelicht in het antwoord op vragen 4 en 5, aan bij dat werkgevers in de zorg hier oog voor hebben en werk van maken.
Om te bevorderen dat binnen de sector gewerkt blijft worden aan een veilige werkomgeving, ga ik met de sector in gesprek over aanvullende om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer van artsen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u dat van de mensen die Medisch Contact in het voorjaar van 2018 enquêteerde, er 942 zeiden grensoverschrijdend gedrag te hebben meegemaakt op de werkvloer van artsen?1
Ik wil onderstrepen dat seksueel grensoverschrijdend gedrag nooit acceptabel is. Dit geldt overigens ook voor andere vormen van ongewenst gedrag, zoals pesten of geweld – of dit nu op het werk gebeurt, in het onderwijs of in de privésfeer.
Ongewenst en grensoverschrijdend gedrag in de werksfeer komt, helaas, in alle sectoren voor, ook in de zorg. Het onderzoek van Medisch Contact illustreert dit voor artsen en geneeskundestudenten. Volgens dit onderzoek heeft 30% van de respondenten te maken gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Bij 73% van hen gaat het om grapjes of opmerkingen en bij 60% om ongewenste aanrakingen.
Het feit dat zoveel artsen en geneeskundestudenten aangeven te maken te hebben gehad met seksueel grensoverschrijdende opmerkingen en gedrag vind ik verontrustend. Dit geldt ook voor de beperkte mate waarin de respondenten het gedrag hebben aangekaart bij een leidinggevende of vertrouwenspersoon (zie ook antwoord op vraag 3). In hoeverre dit een stijging is of een daling van dergelijk gedrag, maakt het onderzoek niet duidelijk.
Deelt u de mening dat werknemers en cliënten bij uitstek in de medische zorg zeker moeten zijn van respectvolle verhoudingen en dat seksueel grensoverschrijdend gedrag daar niet bij past?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat dit probleem al langer bekend is, maar toch nog steeds voortduurt?
De zorg is niet uniek. Seksueel grensoverschrijdend gedrag komt voor in de gehele samenleving. Het hangt samen met de ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen waar ondanks de nodige progressie, nog steeds sprake van is. Uit het onderzoek van Medisch Contact blijkt dat vooral vrouwelijke artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag meemaken. Daarnaast laat het onderzoek zien dat vrouwen die lager in de hiërarchie staan, studenten die coschappen doen, aniossen en aiossen, relatief vaak te maken krijgen met grensoverschrijdende situaties. Het verschil in hiërarchie is ook een verklaring waarom het moeilijk is om dergelijke situaties aan te kaarten.
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Ook heeft de sector een modelregeling «melden misstanden» ontwikkeld. Desondanks laat het onderzoek van Medisch Contact zien dat veruit de meeste respondenten die ervaring hebben gehad met seksueel overschrijdend gedrag hierop geen vervolgstappen nemen. Slechts in 10% van de gevallen worden meer stappen genomen, zoals het melden bij een leidinggevende. Nog minder mensen gaan richting een vertrouwenspersoon (minder dan 3%).
Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag voorkomen wordt, bespreekbaar is en gemeld kan worden. Diversiteit en gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, ook in hogere functies, zijn hierbij van groot belang.
Welke consequenties verbindt u aan dit onderzoek? Denkt u er ook bijvoorbeeld aan om in de opleidingen voor de medische zorg aandacht te laten besteden aan (seksueel) grensoverschrijdend gedrag en hoe hier als arts mee om te gaan? Bent u bereid om hierover in overleg te gaan met de verschillende beroepsverenigingen in de zorg?
Ik neem dit onderzoek uitermate serieus. In aanvulling op wat ziekenhuizen zelf doen (zie antwoord vraag 3) zet het kabinet in op bewustwording en concrete verbeteringen in het beleid dat werkgevers voeren om ongewenst gedrag te voorkomen en aan te pakken. Hierover heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer met brieven over de stand van zaken psychosociale arbeidsbelasting (Kamerstuk 25 883, nr. 329) en over een onderzoek naar vertrouwenspersonen (Kamerstuk 34 843, nr. 31) recentelijk geïnformeerd. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichting voor werkgevers om een adequaat beleid te voeren en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»2.
Ik ga met de sector nader in gesprek over aanvullende stappen om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Een weeffout in de wet aangaande de financiering van het Passend Onderwijs |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de Gesloten Jeugdzorg Instelling (GJI) in Deelen (gemeente Ede)?
Ja.
Is het waar dat de meeste jongeren die daar verblijven, niet uit de gemeente Ede afkomstig zijn?
Ja.
Is het waar dat de jongeren na een verblijf in de GJI Deelen vaak hetzij terecht komen in een open residentiële setting, hetzij direct uitstromen naar speciaal onderwijs?
De uitstroomgegevens van leerlingen uit de instelling in Deelen laten relatief hoge doorstroompercentages naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) zien in vergelijking met de gemiddelde doorstroom na een plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg (gji). Het percentage leerlingen dat na een plaatsing in gji Deelen doorstroomde naar het (v)so en daar op de volgende teldatum ingeschreven stond, was de afgelopen drie jaar respectievelijk 55,9% (teldatum 1-10-2014), 55,2% (teldatum 1-10-2015) en 37,5% (teldatum 1-10-2016). Gemiddeld (landelijk) lagen de doorstroompercentages naar het (v)so vanuit een gji of justitiële jeugdinrichting (jji) in de afgelopen drie jaar lager op respectievelijk: 25,0%, 17,4% en 22,8%.
Dit relatief hoge doorstroompercentages betekent echter niet dat het samenwerkingsverband Gelderse Vallei voor al deze leerlingen verantwoordelijk wordt. Op teldatum 2014 werd 32,4% van de doorgestroomde leerlingen bekostigd door samenwerkingsverband Gelderse Vallei, en 23,5% door andere samenwerkingsverbanden. Op teldatum 2015 waren deze percentages 20,7% en 34,5%% en op teldatum 2016 ging het om respectievelijk 25% en 12,5%.
Is het waar dat Deelen voor deze jongeren als woonplaats wordt gezien, omdat ze geplaatst zijn in de GJI Deelen (gemeente Ede)?
Bij de gji in Deelen is dit gedeeltelijk aan de orde. De woonplaats waar een leerling op de datum van inschrijving op de nieuwe school in de basisregistratie personen (BRP) staat ingeschreven, is leidend voor de bekostiging. Als een leerling na een gji- of jji-plaatsing in de gemeente van de gji- of jji-vestiging blijft wonen, danwel die woonplaats nog in de BRP is opgenomen op het moment dat de leerling op een nieuwe school begint, dan komt eventuele bekostiging van extra ondersteuning ten laste van het samenwerkingsverband waar de gji of jji gevestigd is.
Is het waar dat het woonplaatsbeginsel met zich meebrengt dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei (Ede, Wageningen en Rhenen) financieel verantwoordelijk is voor jongeren die geplaatst zijn in de GJI Deelen en die uitstromen naar een open residentiële setting of speciaal onderwijs (VSO-school) gaan volgen?
Het samenwerkingsverband is niet financieel verantwoordelijk voor jongeren geplaatst in de GJI Deelen. Het onderwijs aan kinderen of jongeren in een gji of jji wordt rechtstreeks door het Rijk bekostigd en niet door een samenwerkingsverband. Als het verblijf in een gji of jji eindigt, dan eindigt ook het onderwijs verbonden aan de instelling. Stromen leerlingen dan door naar het (voortgezet) speciaal onderwijs – al dan niet residentieel – dan gaat een samenwerkingsverband wel passend onderwijs betalen voor de plaatsing. Welk samenwerkingsverband dit is, hangt af van de woonplaats (BRP) waar de leerling staat ingeschreven op het moment van inschrijving op de nieuwe school.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, stromen relatief veel jongeren vanuit de gji Deelen van bestuur de Hoenderloo Groep door naar de open instelling in Apeldoorn (ook van de Hoenderloo groep) binnen het gebied van samenwerkingsverband Gelderse Vallei en gaan daar dan ook wonen. Als gevolg van het woonplaatsprincipe worden deze leerlingen dan toegeschreven aan het samenwerkingsverband Gelderse Vallei (omdat zij woonachtig blijven in de regio). Uit de cijfers van DUO blijkt echter dat ook andere samenwerkingsverbanden een deel van de doorstroom naar het (v)so bekostigen. Mogelijk komt dat omdat de leerling: via een lopende toelaatbaarheidsverklaring (zie hieronder) wordt ingeschreven of de leerling kortdurend in de gji geplaatst is en in het BRP nog de woonplaats van herkomst stond. Ook kan het zijn dat de leerling binnen hetzelfde schooljaar doorstroomt naar het (v)so, wanneer volgens de Variawet geldt dat de school waar de leerling op 1 oktober van het vorige schooljaar ingeschreven stond als «verwijzende school» kan worden beschouwd. Tot slot kan het zijn dat de leerling na de gji-plaatsing verhuisd is naar een andere regio en deze woonplaats is opgenomen in het BRP en de leerling daarna (intra- of extramuraal) onderwijs is gaan volgen op de residentiële instelling in Apeldoorn.
Een uitzondering op het woonplaatsbeginsel is de situatie waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring had van zijn of haar oude samenwerkingsverband, en deze toelaatbaarheidsverklaring wordt benut voor de bekostiging van de plaatsing in het speciaal onderwijs. Daarmee kan worden voorkomen dat de leerling toegerekend wordt aan het samenwerkingsverband in de regio waar de gji of jji gevestigd is. Als (de school die verbonden is aan) de gji of jji meteen bij de plaatsing van een leerling contact zoekt met het samenwerkingsverband waar de jongere woonde voorafgaand aan de plaatsing. Deze kan dan zorgen voor een toelaatbaarheidsverklaring indien de jongere na de plaatsing in de gji of jji naar het (v)so doorstroomt.
Is het waar dat verreweg de meeste jongeren uit de GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting of direct naar het speciaal onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het daarmee dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei extreem hoge kosten heeft voor de uitstroom naar de open residentiële setting en het speciaal onderwijs, in vergelijking met andere samenwerkingsverbanden in Nederland?
In vergelijking met veel andere regio’s met een gji of jji, heeft dit samenwerkingsverband bovengemiddeld hoge kosten voor de doorstroom naar het vso, na de plaatsing in de gji.
Niet alle samenwerkingsverbanden waar een gji of jji is gevestigd, lopen tegen deze problematiek aan. Leerlingen die onderwijs in geslotenheid volgden, stromen lang niet altijd door naar speciaal onderwijs of naar een residentiele instelling. Verder verhuizen leerlingen na hun gji- of jji-traject vaak terug naar de regio van herkomst, schrijven zich daar weer in bij de gemeente en gaan zij daar vervolgens naar een reguliere of een speciale school. In die situaties is het samenwerkingsverband van herkomst (weer) verantwoordelijk. Ook in de situatie dat er bij de vervolginschrijving een nog geldige toelaatbaarheidsverklaring wordt benut, is het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk voor de bekostiging.
Bestaat er een overzicht van de kosten voor het speciaal onderwijs die de verschillende samenwerkingsverbanden passend onderwijs in Nederland maken vanaf 2015? Zo ja, zouden we dit overzicht mogen ontvangen?
Op basis van het aantal leerlingen dat naar het (v)so is verwezen, brengt DUO een bedrag in mindering op de ondersteuningsbekostiging van het samenwerkingsverband. Ook kunnen de bedragen worden bepaald die de samenwerkingsverbanden moeten overdragen aan de speciale scholen in verband met een eventuele groei op 1 februari. Van deze twee gegevens kan er over de afgelopen jaren een overzicht worden verstrekt over een gedeelte van de middelen die de speciale scholen hebben ontvangen. Er is geen informatie beschikbaar van eventuele andere bijdragen van samenwerkingsverbanden aan het speciaal onderwijs. De genoemde gegevens treft u aan in bijlage 2 en 3.1
Klopt het dat de problematiek van extreem hoge kosten voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, doordat het financieel verantwoordelijk is voor de uitstroom van geplaatsten in de GJI Deelen, eerder is erkend door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Naar aanleiding van het signaal van het samenwerkingsverband heeft een overleg plaatsgevonden met het samenwerkingsverband en de gji. Daaruit bleek dat het samenwerkingsverband als gevolg van de uitplaatsingen naar het voortgezet speciaal onderwijs verhoudingsgewijs inderdaad te maken heeft met bovengemiddeld hogere kosten.
Klopt het dat de verwachting was dat wanneer de Variawet zou zijn aangepast, dit de oplossing zou zijn voor bovenstaande beschreven problematiek (de zogenaamde «weeffout»)?
Nee. Met de Variawet passend onderwijs zijn diverse technische wijzigingen aangebracht in de Wpo, de Wvo, de WEC en in de WOT, en een aantal wijzigingen op basis van voortschrijdend inzicht die voornamelijk verband houden met de bekostiging van passend onderwijs (Stb, 2018, 12). Een van de aanpassingen had betrekking op het concretiseren van de wetgeving voor de bekostiging van leerlingen in (open) residentiële instellingen. Het ging er onder andere om, dat voor leerlingen die vanuit een reguliere school voor voortgezet onderwijs naar een (open) residentiële school voor voortgezet speciaal onderwijs gingen, werd verduidelijkt welk samenwerkingsverband de plaatsing moet bekostigen. In deze situatie wordt gekeken naar het samenwerkingsverband waar de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open residentiële plaatsing bekostigd regulier onderwijs volgde (in andere woorden: de «onmiddellijk» verwijzende school wordt gedefinieerd als de reguliere school waar de leerling op de laatste 1 oktobertelling stond ingeschreven). Dit is een andere situatie dan bovenstaande problematiek.
Klopt het dat men ervan uitging dat, door 1 oktober als uitgangspunt te nemen in de toewijzing van residentiële leerlingen, de problemen voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei zouden zijn opgelost?
Deze wijziging kan voor een deel van de leerlingen het effect hebben dat het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk blijft. Dit is aan de orde in de situaties waarin de gji- of jji-plaatsing van een leerling start na de 1 oktober telling en minder dan een schooljaar duurt. Indien de leerling dan doorstroomt naar een (v)so-school voor open residentieel onderwijs, dan betaalt het samenwerkingsverband waar de leerling op de laatste teldatum (1 oktober) ingeschreven stond op een bekostigde, reguliere school voor voortgezet onderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Klopt het echter dat, wanneer de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open inschrijving was opgenomen in een gesloten residentiële instelling zoals GJI Deelen, Deelen nog steeds als woonplaats gold voor de leerling?
Niet noodzakelijkerwijs. Bij een doorstroom van gji naar residentieel speciaal onderwijs, is zoals hierboven aangegeven, de woonplaats van de leerling in principe leidend voor de ondersteuningsbekostiging. Indien een leerling na de gji-plaatsing eerst verhuist (bijvoorbeeld terug naar huis), en daarna ingeschreven wordt in het (v)so, al dan niet residentieel, geldt de nieuwe woonplaats van de leerling.
Is het waar dat een inspecteur van het onderwijs op 3 november 2017 in een schrijven aan het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, de conclusie heeft getrokken dat met de aanpassing van de Variawet het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei onvoldoende geholpen is als oplossing van bovenstaande problematiek?
Ja. De inspecteur wilde aangeven dat de Variawet voor een deel van de doorstroom naar het residentieel voortgezet speciaal onderwijs, een positief effect kan hebben, maar niet volledig.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op basis van onderzoeken van de Inspectie bij meer samenwerkingsverbanden, begin 2018 een beslissing neemt of en zo ja, welke, wijzigingen nodig zijn in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen aan samenwerkingsverbanden, waarbij de problematiek bij het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei wordt opgelost?
De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt momenteel de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen. Het resultaat van dat onderzoek wordt binnenkort verwacht.
Bent u van zins wijzigingen aan te brengen in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen en zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de eerdere antwoorden aangegeven, is het probleem slechts ten dele te wijten aan het woonplaatsbeginsel in de WEC. Dat neemt niet weg dat dit voor sommige samenwerkingsverbanden bovengemiddelde kosten met zich mee kan brengen. Ik ben bereid te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling. Ik zal hiervoor de uitkomsten van het lopende onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs hierin meenemen. Ook ben ik bereid te bezien of het wetsvoorstel van mijn collega van VWS over het woonplaatsbeginsel nog een bijdrage kan leveren aan een oplossing.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het notaoverleg over passend onderwijs op 2 juli 2018?
Zoals in het notaoverleg met de Tweede Kamer is besproken, zend ik u de antwoorden in juli 2018 toe.
Het bericht dat bijna de helft van alle mbo-scholieren zegt dat ze boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de antwoorden van de voormalige Minister van Bijsterveldt op de Kamervragen over extra bijdragen die regionaal opleidingscentra (roc’s) vragen in verband met opleidingsgebonden kosten1 en van de voormalige Staatssecretaris Dekker op Kamervragen over scholen die ouders onder druk zetten om schoolkosten te betalen die helemaal niet verplicht zijn?2
Ja.
Gaat u in uw beleid vervolg geven aan de manier waarop deze bewindspersonen stelling hebben genomen ten aanzien van schoolkosten? Zo ja, hoe gaat u dat dan gestalte geven? Zo nee, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja, ik heb in mijn beleid daaraan vervolg geven:
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo;
In de handreiking staat o.a. dat de studentenraad, sinds 1 januari 2017, instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid heeft. Met het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden voor rekening van de student staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen;
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs nadrukkelijk naar schoolkosten gekeken. Bij signalen van onjuist beleid doet de Inspectie van het Onderwijs ook onderzoek. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voor meer informatie verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief en de handreiking schoolkosten die als bijlage bij de brief zit.
Hoe beoordeelt u in dit licht het onderzoek onder ruim 260.000 mbo'ers dat aantoont dat de helft van alle mbo-scholieren boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?3
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden.
Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Deelt u de mening dat het extra sneu is als mbo’ers schoolkosten moeten maken die eigenlijk totaal overbodig zijn?
Ik deel die mening. Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast. Dit punt is ook meegenomen in de handreiking over schoolkosten.
Wat gaat u in dezen ondernemen ten aanzien van zulke overbodige schoolkosten?
Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden aan studenten dienen instellingen soberheid te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.
Met de invoering van het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid voor studentenraden zijn deze meer in positie gebracht ten aanzien van de instellingen. De studentenraad heeft meer invloed op de hoofdlijnen van het schoolkostenbeleid. De instelling zal dus heel duidelijk moeten uitleggen hoe zij komt tot het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden (voor rekening van de student) en bijvoorbeeld ook op welke manier zij oplossingen biedt voor studenten met minder financiële ruimte. Hiermee wordt bevorderd dat de schoolkosten niet hoger zijn dan noodzakelijk.
Zie verder antwoord 2.
Wat zijn de gevolgen van zulke schoolkosten voor de toegankelijkheid van het mbo?
Na inschrijving van een student op een mbo-opleiding en betaling van het les- of cursusgeld heeft de student toegang tot het onderwijs. De kosten voor een opleiding mogen nooit de toegankelijkheid belemmeren.
Wat is in dit verband uw reactie op de volgende stelling van de MBO Raad: «Scholen krijgen geen geld voor leermiddelen. Als scholen moeten gaan zorgen voor leermiddelen, moet de overheid daarvoor geld ter beschikking stellen.»4
De mbo-instelling is verantwoordelijk voor de basisuitrusting voor een mbo-opleiding. Dit betekent dat de instelling met de rijksbijdrage, aangevuld met les- en cursusgelden, de onderwijsactiviteiten en de daarvoor benodigde inventaris dient te bekostigen, die op basis van het betreffende kwalificatie-dossier noodzakelijk zijn. Hierdoor worden de studenten in staat gesteld het onderwijs te volgen en het mbo-diploma te behalen. Het is de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen om deze kosten sober en beheersbaar te houden.
Het bericht dat de helft van de mbo’ers spullen moet kopen die ze vervolgens niet gebruiken |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de helft van de mbo’ers boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit op een onnodige en onwenselijke manier de kosten voor mbo’ers om te kunnen studeren doet toenemen?
Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast.
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo.
Bovenstaand punt is ook meegenomen in de handreiking. Voor meer informatie over de handreiking verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief.
Worden er controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende mbo-opleiding? Zo ja, hoe vaak zijn deze controles en wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden geen controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende opleiding. De instelling zou ervoor kunnen kiezen om periodiek de lijsten door te lopen op niet-gebruikte boeken. Bij diverse instellingen krijgen studenten geld terug bij niet-gebruikte boeken of wordt gezocht naar een passende oplossing.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voorts heeft de studentenraad instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid binnen de instelling. Op die manier kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Voor de door de student aan te schaffen benodigdheden staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen.
Om hoeveel en welke mbo-instellingen gaat het die schoolkosten voor boeken en materialen die niet of nauwelijks gebruikt worden in rekening brengen?
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden. Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Gaat u deze mbo-instellingen aanspreken op het feit dat zij onnodige schoolkosten in rekening brengen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u dan wel zetten om onnodige schoolkosten te voorkomen?
Met de handreiking schoolkosten is er meer duidelijkheid gekomen over (onnodige) schoolkosten. Daarnaast houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op schoolkosten, zie antwoorden 2 en 3.
Kunt u het probleem van de onnodige schoolkosten meenemen in de handreiking voor schoolkosten die u voor de zomer beschikbaar stelt?
Ja, dat is meegenomen in de handreiking.
Gaat de handreiking duidelijkheid verschaffen over wie voor welke schoolkosten moet betalen? Kunt u dit toelichten?
Ja, dit is het doel van de handreiking.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de resultaten van de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)?
Ja.
Het bericht ‘Veel trots, weinig kennis’ |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Alexander Pechtold (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veel trots, weinig kennis» in de juni-uitgave van het Historisch Nieuwsblad?
Ja.
Komt het in het artikel geschetste beeld overeen met door uw ministerie uitgevoerde onderzoeken over de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn? Zo nee, waarin verschillen beide beelden?
Er is door OCW geen onderzoek gedaan naar de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn. Het is derhalve niet mogelijk een vergelijking te maken. Wel is het SCP op dit moment bezig met een onderzoek naar de Nederlandse identiteit en onderlinge verbinding. Deze SCP-publicatie wordt in de eerste helft van 2019 verwacht.
Hoe wordt door u bij de uitvoering van de alinea in het regeerakkoord over het vergroten van de kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden de geschiedeniskennis van de gemiddelde Nederlander van een onvoldoende naar een voldoende getrokken?
Op basis van dit gegeven concluderen wij dat kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden blijvend aandacht verdient. Niet voor niets zit dit in de kern van ons onderwijs. In het regeerakkoord is een aantal maatregelen opgenomen om het historisch democratisch bewustzijn te versterken, namelijk het uitreiken van de Canon, het beter zichtbaar en toegankelijk maken van historische plaatsen, kennis van het Wilhelmus (dit is meegegeven aan het ontwikkelteam bij de integrale curriculumherziening) en het mogelijk maken van museumbezoek en bezoek aan het parlement. Deze maatregelen worden momenteel uitgewerkt en geïmplementeerd. Deze combinatie van maatregelen moet bijdragen aan een versterking van het historisch democratisch bewustzijn van jongeren.
Daarnaast wordt in diverse ontwikkelteams van curriculum.nu onderzocht welke kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden in het curriculum van de toekomst wordt opgenomen. Het gaat dan – conform het regeerakkoord – onder andere over kennis over democratie, de Nederlandse rechtsstaat en (seksuele) diversiteit.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit het Historisch Nieuwsblad-onderzoek blijkt dat slechts 20 procent van de respondenten weet dat Nederland sinds de negentiende eeuw, dus 200 jaar, een koninkrijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke relatie ziet u met de Canon van Nederland, en de wijze waarop die in het onderwijs gebruikt wordt of gebruikt zou moeten worden, om de kennis over ons historisch bewustzijn te vergroten?
Zowel voor het primair als het voortgezet onderwijs geldt dat de vensters van de Canon van Nederland als uitgangspunt dienen ter illustratie van de (tien) tijdvakken. Daarbij bestaat er in de praktijk een verschil tussen het geschiedenisonderwijs in het basisonderwijs, de onderbouw van het voortgezet onderwijs en de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.
In het basisonderwijs ligt de nadruk meer op de geschiedenis van Nederland. In het voortgezet onderwijs is er meer aandacht voor internationale ontwikkelingen. Daarnaast worden historische vaardigheden en historisch redeneren in het voortgezet onderwijs belangrijker, zoals het interpreteren van bronnen en het kritisch beoordelen van de betrouwbaarheid ervan. Door feitenkennis alleen wordt geen historisch bewustzijn gecreëerd, vandaar dat de examenprogramma’s van geschiedenis (en staatsinrichting) een bredere aanpak benaderen voor leerlingen in het vmbo, havo en vwo.
In deze examenprogramma’s moeten ook keuzes worden gemaakt, aangezien de tijd beperkt is en de omvang van de geschiedenis erg groot. Leerlingen in het vmbo leren over de geschiedenis en staatsinrichting van Nederland vanaf 1848 tot heden. In de examenprogramma’s van havo en vwo wordt kennis gevraagd van de prehistorie (3.000 v.Chr.) tot het heden. In beide programma’s hebben historici, vakspecialisten, curriculumexperts en geschiedenisleraren weloverwogen beslissingen genomen om een evenwichtig beeld te geven van onze nationaal én internationaal gedeelde geschiedenis. Daarin zijn niet alle vensters van de Canon uitgewerkt om ook ruimte te laten voor internationale ontwikkelingen in Europa en de wereld. Met de vrijheid die leraren in het schoolexamen en in hun lessen hebben, is er genoeg ruimte voor hen om de vensters van de Canon alsnog volledig aan te bieden.
De vensters van de Canon van Nederland dienen als uitgangspunt en ter illustratie voor leraren bij de vormgeving van hun lessen. Op dit moment worden in het kader van de integrale curriculumherziening voor het primair en voortgezet onderwijs door leraren en schoolleiders voorstellen gedaan voor de actualisatie van de kerndoelen en eindtermen. De Minister van OCW vraagt daarom aan entoen.nu om het ontwikkelteam Mens en Maatschappij – waar geschiedenis een onderdeel van is – te informeren over het gebruik van de Canon in het onderwijs. Nadat Curriculum.nu in het voorjaar van 2019 haar advies heeft gepresenteerd, vragen we een nieuwe onafhankelijke commissie om te kijken of en hoe de Canon moet worden aangepast.1
Hoe verklaart u dat de geschiedenisvragen door jongeren tussen de 14 en 18 jaar slechter dan gemiddeld worden beantwoord?
Wij hebben geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden over de verschillende schoolsoorten en profielen. Het is daarmee dan ook lastig te verklaren.
Hoe duidt u de grote scheidslijnen die uit het onderzoek naar boven komen tussen verschillende leeftijdsgroepen ten aanzien van hun houding over bijvoorbeeld dubbele paspoorten en de komst van gastarbeiders?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 hebben we geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden. Het is daarom lastig de verschillen te duiden.
Wel zien we ook in andere studies in binnen- en buitenland dat jongeren positiever zijn over de komst van migranten en kwesties in de multiculturele samenleving dan ouderen. Zij groeien op in een samenleving die diverser is en hebben meer contact met mensen met een andere nationaliteit of een migratie-achtergrond. Overigens zijn daarbij de verschillen naar opleidingsniveau groter dan de verschillen naar leeftijd. Omdat jongere generaties gemiddeld hoger opgeleid zijn dan oudere generaties, kan opleiding een deel van het verschil verklaren. In het artikel van het Historisch Nieuwsblad worden alleen verschillen tussen leeftijdsgroepen besproken. Het is onduidelijk of er daarbij gecontroleerd is voor opleidingsverschillen.
Bent u bereid de geschiedenistest zelf ook te maken en de resultaten ervan te openbaren?
Ja, we hebben allebei de geschiedenistest gemaakt. De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoordde zeventien van de twintig vragen goed (bij de vragen 5, 7 en 13 gaf zij het verkeerde antwoord). De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media had twee van de twintig antwoorden fout (het ging om de antwoorden op de vragen 6 en 7).
Het bericht: ‘Basisschool wil geen homorol in eindmusical vanwege geloof leerling’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de basisschooldirecteur van de openbare Montessorischool de Anninksschool uit Hengelo heeft besloten dat er geen homorollen in de eindmusical van groep 8 mogen komen wegens het geloof van een leerling die Jehova’s getuige is en anders mogelijk niet meedoet?1
Ja.
Wat vindt u van de beslissing van de basisschooldirecteur om geen homorollen toe te laten in de eindmusical van groep 8 van de Anninksschool?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vindt u het niet opmerkelijk dat de basisschooldirecteur heeft aangenomen dat de ouders van de desbetreffende gelovige leerling moeite zouden hebben met de homorol en dit niet te bespreken met de ouders van de desbetreffende gelovige leerling?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Deelt u de mening dat de beslissing van de directeur niet in lijn is met de kerndoelstellingen voor LHBT-onderwijs en seksuele diversiteit?
Het kerndoelonderdeel bepaalt dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Bent u ermee bekend of er meerdere scholen zijn, openbaar of bijzonder, waar kinderen bij de eindmusical geen homorollen mogen spelen? Zo ja, welke scholen zijn dit?
Nee, de inspectie voor het onderwijs ziet niet toe op de specifieke invulling van de eindmusicals in groep acht.
Wat is de reden dat het belang van deze ene leerling boven het belang van andere leerlingen wordt gezet?
In dit specifieke geval heeft de schooldirecteur beoogd uitsluiting te voorkomen en te zorgen dat alle leerlingen konden deelnemen aan de eindmusical, die de afsluiting van het laatste schooljaar (groep acht) markeert.
Deelt u de mening dat kinderen zouden moeten leren dat je in ons land de vrijheid hebt om jezelf te zijn, in plaats van je te verstoppen voor wie je bent omdat anderen er wel eens aanstoot aan zouden kunnen nemen?
Ja, en daarom is het onderwijs in Nederland gebaseerd op de grondwettelijke rechten en de basiswaarden van onze rechtstaat en samenleving. Daar hoort bij dat je de vrijheid hebt om jezelf te zijn en jezelf te uiten, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of genderexpressie. En dat je respectvol omgaat met opvattingen en geloofsovertuigingen van anderen.
Deelt u de mening dat het geweldig is dat leerlingen van de Anninksschool zelf met het idee kwamen om een stelletje in de eindmusical twee jongens te laten zijn en dat dit niet meer dan normaal zou moeten zijn anno 2018?
Ja, het is geweldig dat de leerlingen met dit idee kwamen. Tegelijkertijd is het de realiteit dat acceptatie van seksuele diversiteit nog steeds geen vanzelfsprekendheid is. Het is daarom belangrijk dat een school hieraan aandacht besteedt, zoals de kerndoelen voorschrijven, en de dialoog hierover aangaat. Uit de berichtgeving in de media en uit contact met de basisschooldirecteur heb ik begrepen dat dit bij de Anninksschool ook is gebeurd (zie antwoord op vraag2.
Bent u voornemens contact op te nemen met de schooldirecteur?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.3 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
Een basisschool die homorollen schrapt uit de musical vanwege het geloof van een leerling |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u dat de directeur van de Hengelose openbare Anninksschool homorollen schrapte uit de musical die de leerlingen daar aan het eind van groep 8 opvoeren, omdat hij meent te weten dat de Jehova’s Getuigen vinden dat je wel homo mag zijn, maar het niet mag praktiseren en één van de kinderen komt uit een gezin van Jehova’s Getuigen?1
Zie het antwoord op vraag 2.
Is de onmogelijke keuze waar de directeur zich nu achter verschuilt, wat u betreft wèl zo onmogelijk nu hij geen contact blijkt te hebben opgenomen met de betreffende ouders?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Hoeven uws inziens kinderen van Jehova’s Getuigen op school niet te worden voorbereid op de Nederlandse samenleving, waarin wèl mensen voorkomen die homoseksualiteit praktiseren en dat ook hun goed recht is?
De kerndoelen bepalen dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Deelt u de mening dat het basisonderwijs seksuele diversiteit niet mag afdoen als autonomie van de scholen en homofobie niet als mening mag afdoen, maar dat seksuele diversiteit verplichte leerstof is zoals verankerd in de kerndoelen van het basisonderwijs?
Ja, zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u in deze zaak ondernemen? Of laat u deze zaak op zijn beloop? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.2 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
De uitspraak van de rechtbank Limburg waarin staat dat ook ‘geslacht is niet kunnen worden vastgesteld’ in de geboorteakte mag komen te staan? |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank Limburg waarin staat dat ook «geslacht is niet kunnen worden vastgesteld» in de geboorteakte mag komen te staan?1
Ja.
Deelt u de mening dat het, gelet op de maatschappelijke en juridische ontwikkelingen, ook mogelijk moet zijn om je als genderneutraal te laten registeren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat men een dergelijke mogelijkheid als een steun in de rug zou beschouwen.
De uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht over de registratie van «inter/divers» in het geboorteregister naast «man» en «vrouw» is, evenals de uitspraak van de rechtbank Limburg, geagendeerd door de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit.
De bevindingen van de Commissie zullen worden betrokken bij het bezien, samen met mijn collega bewindspersonen, van mogelijke nader te zetten stappen. Daarbij moet ook bekeken worden wat de juridische en financiële gevolgen zijn, alsmede wat de eventuele ict-implicaties zouden zijn. Het Kabinet hecht er verder aan om ook de zienswijze van de belangenorganisaties te vernemen, alvorens tot een beslissing te komen.
Wat betreft de registratie van het geslacht in de basisregistratie personen (BRP) volgt uit de Wet BRP dat de akten die zijn opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand de belangrijkste brondocumenten zijn waaraan de gegevens in de BRP worden ontleend. Dat geldt ook voor het gegeven «geslacht». In de Nederlandse geboorteakte kan, naast de vermelding van het mannelijk of vrouwelijk geslacht, ook vermeld zijn dat het geslacht van het kind bij geboorte niet is kunnen worden vastgesteld.
Deelt u de mening dat het niet kunnen laten registreren als genderneutraal kan worden opgevat als een inbreuk op het privéleven, het zelfbeschikkingsrecht en de persoonlijke autonomie? Zo nee, waarom niet?
Alvorens u te informeren over mogelijke nader te zetten stappen hecht ik er – zoals gezegd – aan, de bevindingen van de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit af te wachten alsmede de inventarisatie van de juridische en financiële gevolgen en eventuele ict-implicaties. Zie verder antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om, mede naar aanleiding van deze gerechtelijke uitspraak, te komen met een wetswijziging zodat mensen zich in de toekomst als genderneutraal kunnen laten registreren? Zo ja, wanneer verwacht u met dit voorstel te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De uitvoering van het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeente-archieven halen massaal foto’s offline na vonnis»?1
Ja.
In welke gevallen mag een Nederlandse archiefinstelling die valt onder de Archiefwet een werk, zoals bedoeld in artikel 1 van de Auteurswet, verveelvoudigen en openbaar maken? Kunt u in dat antwoord specifiek ingaan op het openbaar maken van die werken op de websites van die archiefinstellingen? Kunt u deze vragen ook beantwoorden voor Nederlandse archiefinstellingen die archieven en collecties beheren die openbaar zijn, maar niet onder de Archiefwet vallen?
Voorop staat dat op grond van artikel 1 van de Auteurswet degene die een auteursrechtelijk beschermd werk wil verveelvoudigen of openbaar maken daarvoor toestemming nodig heeft van de auteursrechthebbende van het werk. Dit is slechts anders indien de verveelvoudiger of openbaarmaker een geslaagd beroep kan doen op een in de Auteurswet opgenomen exceptie.
Is dat het geval dan kan de verveelvoudiging of openbaarmaking zonder toestemming van de rechthebbende plaatsvinden.
Of een archiefinstelling onder de Archiefwet valt is niet relevant voor de toepassing van een auteursrechtexceptie. Wel relevant is of de archiefinstelling niet het behalen van een direct of indirect economisch of commercieel voordeel nastreeft en, afhankelijk van op welke exceptie een beroep wordt gedaan, of de verveelvoudiging of openbaarmaking geschiedt in het kader van de uitoefening van een publieke taak. Een archiefbewaarplaats als bedoeld in de Archiefwet zal hieraan in de regel wel voldoen. De volgende auteursrecht-excepties zijn relevant voor erfgoedinstellingen, waaronder archieven:
Artikel 15h (on-site raadpleging via een terminal)
Archiefinstellingen mogen auteursrechtelijk beschermde werken in hun collectie openbaar maken zonder toestemming van de auteursrechthebbenden van die werken, door deze werken beschikbaar te stellen aan individuele leden van hun publiek voor onderzoek of privéstudie via een besloten netwerk op daarvoor bestemde terminals in de gebouwen van die instellingen.
Artikel 16n (restauratie)
Archiefinstellingen mogen auteursrechtelijk beschermde werken in hun collectie verveelvoudigen zonder toestemming van de auteursrechthebbende, indien dit geschiedt met als enige doel:
Artikel 16o e.v. (verweesde werken)
Archiefinstellingen mogen onder bepaalde voorwaarden auteursrechtelijk beschermde boeken, kranten, magazines, dagbladen, tijdschriften, audiovisuele werken en fonogrammen die permanent deel uit maken van hun collectie openbaar maken door deze beschikbaar te stellen voor het publiek op een openbaar toegankelijke website. Het gaat daarbij om zogeheten verweesde werken. Verweesde werken zijn werken waarvan de rechthebbende na een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 16p van de Auteurswet niet is op te sporen. Daarbij geldt de voorwaarde dat de reproductie en beschikbaarstelling geschiedt in het kader van de uitoefening van een publieke taak, in het bijzonder het behouden en restaureren van de werken en het verstrekken van voor culturele en onderwijsdoeleinden bestemde toegang tot de werken uit de eigen verzameling van de archiefinstelling.
In welke van de hiervoor genoemde gevallen kan die Nederlandse archiefinstelling dat doen zonder voorafgaande toestemming van de auteursrechthebbende?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
In welke gevallen is het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken2 op Nederlandse archiefinstellingen van toepassing en maken zij daardoor geen inbreuk op het auteursrecht van een werk?
Het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken is van toepassing als een archief een beroep wil doen op de verweesde werken auteursrechtexceptie van artikel 16o Aw e.v. en het werk waarvan de rechthebbende moet worden opgespoord voor het eerst in Nederland openbaar is gemaakt, of bij gebreke van een eerste openbaarmaking met toestemming van de rechthebbende in de collectie van de Nederlandse erfgoedinstelling is opgenomen. Indien onderzocht wordt of een filmwerk verweesd is, dan geldt dat het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken van toepassing is, indien de producent zijn zetel of gewone woonplaats in Nederland heeft.
Ingevolge artikel 16p, zesde lid, Aw kan een zorgvuldig onderzoek achterwege blijven, indien het werk al als verweesd werk staat geregistreerd in de databank van het Europees bureau voor intellectueel eigendom (EUIPO). In dat geval is het zorgvuldig onderzoek al verricht door een andere erfgoedinstelling.
Aan welke eisen moet dat zorgvuldig onderzoek naar de rechthebbende van een auteursrechtelijk werk voldoen, alvorens een Nederlandse archiefinstelling een auteursrechtelijk werk kan verveelvoudigen en openbaar maken zonder inbreuk te maken op het auteursrecht op dat werk? Kunt u in dat antwoord specifiek ingaan op het openbaar maken van die werken op de websites van die archiefinstellingen?
Het zorgvuldig onderzoek om vast te stellen of een werk verweesd is, is niet afhankelijk van het soort instelling die het werk openbaar wil maken, maar hangt af van het soort werk. Zoals hiervoor is vermeld, hangt het in beginsel van de lidstaat van eerste openbaarmaking van het werk af waar het zorgvuldige onderzoek moet worden uitgevoerd.
Indien het onderzoek in Nederland plaatsvindt, dienen alle in het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken voor de desbetreffende categorie werken genoemde bronnen te worden geraadpleegd. Het gaat daarbij om de volgende categorieën:
Voor gepubliceerde boeken gaat het om:
Voor kranten, magazines, dagbladen en tijdschriften gaat het om:
Voor visuele werken die zijn opgenomen in de hiervoor genoemde categorieën werken gaat het om:
Voor audiovisuele werken en fonogrammen gaat het om:
Als een erfgoedinstelling na het uitvoeren van het zorgvuldig onderzoek geen rechthebbende op het werk heeft kunnen achterhalen, verstrekt de archiefinstelling de volgende gegevens aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed:
Als de erfgoedinstelling wel een of meer, maar niet alle rechthebbenden heeft kunnen achterhalen, dan is een beroep op exceptie alleen toegestaan als de wel getraceerde rechthebbenden instemmen met de verveelvoudiging en openbaarmaking. Bij werken die niet eerder openbaar zijn gemaakt, geldt als voorwaarde dat redelijkerwijs aannemelijk moet zijn dat de rechthebbende zich niet tegen de reproductie en de beschikbaarstelling op internet zou verzetten.
Alleen visuele werken (zoals foto’s) die opgenomen zijn in boeken, kranten en tijdschriften vallen onder artikel 16o. Voor de online beschikbaarstelling van auteursrechtelijk beschermde losse foto’s dienen archieven dus in beginsel toestemming van de desbetreffende rechthebbenden te verkrijgen.
Hanteren Nederlandse archiefinstellingen een gemeenschappelijk beleid ten aanzien van dat zorgvuldig onderzoek, alvorens een auteursrechtelijk werk online te publiceren en is dat in overeenstemming met het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken? Zo nee, waarom niet?
Het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken bevat de vereisten waar het zorgvuldig onderzoek op grond van artikel 16p in ieder geval aan dient te voldoen. De archiefinstellingen zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van het besluit. In aanvulling op het besluit hanteren de Nederlandse archiefinstellingen verder geen eigen gemeenschappelijk beleid ten aanzien van het zorgvuldig onderzoek.
Kunt u, uitgesplitst naar de categorieën zoals genoemd in artikel 2 van het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken, aangeven om hoeveel auteursrechtelijke werken het gaat waarvoor deze Nederlandse instellingen een dergelijk onderzoek moeten verrichten?
The British Library gaat er na onderzoek vanuit dat 40% van de werken uit haar collectie mogelijk verweesd is.3 Er is geen onderzoek gedaan naar het aantal potentieel verweesde werken door Nederlandse archiefinstellingen. Ik kan hier daarom geen uitspraak over doen.
Tot op heden zijn er bij het «Nationaal loket Verweesde Werken» bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 802 onderzoeken gemeld. Hiervan hadden 781 onderzoeken betrekking op audiovisuele werken (door EYE) en 21 op geschreven werken (door de Koninklijke Bibliotheek).
Wat zijn de administratieve lasten per zorgvuldig onderzoek die hierbij komen kijken en welke kosten zijn daaraan verbonden voor de Nederlandse archiefinstelling?
Op basis van informatie van EYE en de werkgroep auteursrecht van de Nederlandse erfgoedinstellingen4 blijkt dat de tijdsinvestering per zorgvuldig onderzoek kan variëren van enkele minuten tot enkele uren. Dit hangt o.a. af van voor welk type werk het onderzoek verricht moet worden en hoeveel en welke bronnen daarvoor moeten worden geraadpleegd. Ook speelt daarbij een rol of deze bronnen online te raadplegen zijn.
Ziet u mogelijkheden om die administratieve lasten te verlagen?
Momenteel zijn organisaties uit 18 lidstaten in samenwerking met en onder financiering van de Europese Commissie bezig met de uitvoering het project EnDOW («Enhancing access to 20th Century cultural heritage through Distributed Orphan Works Clearance»).5 Dit project heeft als doel om het uitvoeren van de zorgvuldige zoektocht door erfgoedinstellingen te vergemakkelijken met een «online diligent search tool». Deze gebruiksvriendelijke tool is bedoeld voor alle erfgoedinstellingen in de Europese Unie en begeleidt hen bij de noodzakelijke stappen van de zorgvuldige zoektocht per lidstaat. Daarbij helpt de tool te bepalen of een werk al dan niet verweesd is. In deze tool zie ik een mogelijkheid om de administratieve lasten die gepaard gaan met het uitvoeren van de zorgvuldige zoektocht voor erfgoedinstellingen te verlagen.
De Richtlijn verweesde werken gaat uit van een zorgvuldig onderzoek per werk. Een dergelijke op het afzonderlijke werk en de daarbij betrokken rechthebbenden gerichte aanpak wordt door erfgoedinstellingen bij massadigitaliseringsprojecten als te arbeidsintensief ervaren. Ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van de richtlijn is een aantal collectieve beheersorganisaties (cbo’s) bereid geweest om erfgoedinstellingen tegemoet te komen door hen een licentie te verstrekken waarbij zij een vrijwaring verlenen voor de beschikbaarstelling van werken van niet-aangesloten rechthebbenden. Nederland bevindt zich – mede dankzij deze licentiepraktijk – in vergelijking met de andere EU-lidstaten in de voorhoede als het gaat om digitale beschikbaarheid van het erfgoed. Erfgoedinstellingen maken echter nog steeds inbreuk op het auteursrecht van niet-aangesloten rechthebbenden: de vrijwaring geeft erfgoedinstellingen slechts de garantie dat de cbo hen tot een bepaald bedrag aan schade vrijwaart voor deze auteursrechtinbreuk.
Het voorgaande is onderkend door de Europese Commissie: in het richtlijnvoorstel Auteursrechten in de digitale eengemaakte markt (hierna DSM)6 stelt de Commissie voor om in het geval dat een werk niet (langer) in de handel verkrijgbaar is, het mogelijk te maken dat erfgoedinstellingen (waaronder niet-commerciële archieven) een licentie kunnen verkrijgen van een voor de rechthebbenden in kwestie representatieve cbo, waarbij de licentie ook geldt voor niet-aangesloten rechthebbenden. Op basis van deze zogeheten «verruimde collectieve licentie», ook wel bekend onder de Engelse afkorting ECL, kan het werk rechtmatig openbaar gemaakt worden. Daarnaast is op instigatie van de Raad van Ministers van de Europese Unie in het voorstel een grondslag opgenomen op basis waarvan lidstaten bij wet kunnen bepalen dat ook voor andere doeleinden verruimde collectieve licenties kunnen worden verstrekt door cbo’s. De Raad heeft inmiddels een algemene oriëntatie over het richtlijnvoorstel bereikt.7 De triloogonderhandelingen met het Europees parlement gaan naar verwachting onder het komende Oostenrijks voorzitterschap van start.
Is er een evaluatie van de implementatie van de Europese richtlijn uitgevoerd één jaar na de inwerkingtreding ervan, zoals bedoeld in de nota van toelichting van het Besluit zorgvuldig onderzoek verweesde werken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van die evaluatie?
In de herzieningsbepaling van de richtlijn inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken staat dat de Europese Commissie in oktober 2015, en daarna jaarlijks, een verslag maakt over uitbreiding van de werking van de richtlijn met onder andere losstaande foto’s. Bij mijn weten heeft de Europese Commissie hier tot op heden geen opvolging aan gegeven. De reden daarvan is mij onbekend.