De financiering van de restauratie van de Eusebiuskerk in Arnhem |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stichting wanhopig, geen geld voor restauratie Eusebiuskerk: «Het regent straks stenen»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Eusebiuskerk een onlosmakelijk en beeldbepalend onderdeel vormt van het hart van Arnhem?
Ja.
Welke rijkssubsidies zijn er de afgelopen 10 jaar verstrekt voor onderhoud en restauratie van de Eusebiuskerk en wat voor werkzaamheden zijn hiervoor verricht?
Sinds 2006 is in totaal voor € 3.537.012 aan restauratiesubsidie verleend en voor € 638.069 aan onderhoudssubsidie.
Weet u of er voor dit jaar een aanvraag voor Brim-subsidie is of wordt gedaan voor de Eusebiuskerk? Zo ja, verwacht u dat deze aanvraag gehonoreerd wordt met de extra middelen die er voor het Brim beschikbaar zijn?2
De Stichting Eusebius Arnhem heeft aangegeven dit jaar een aanvraag voor een Brim-subsidie in te dienen. Dit jaar is € 20 miljoen extra budget beschikbaar voor onderhoudssubsidies voor grote monumenten. Voor de verdeling van middelen wordt bij deze regeling gebruik gemaakt van een tender-systematiek. Of de aanvraag voor de Eusebius zal worden gehonoreerd hangt daardoor mede af van de omvang van de aanvraag en die van andere subsidieaanvragen.
Wat is de maximale hoogte van de Brim-subsidie voor de Eusebiuskerk en hoe wordt die berekend? Hoe verhoudt deze hoogte zich tot het bedrag dat benodigd is voor een volledige restauratie?
De maximale subsidiabele onderhoudskosten bedragen 3% van de herbouwwaarde van een monument. Het subsidiepercentage is 50%. Brim-subsidie is echter niet bestemd voor restauratie, het is alleen beschikbaar voor sober en doelmatig onderhoud.
Klopt het dat de provincie verantwoordelijk is voor de financiering van restauraties? Zo nee, wat is hier onjuist of onvolledig aan? Zo ja, hoeveel geld ontvangen de provincies hiervoor?
Op 5 maart 2012 zijn bestuurlijke afspraken gemaakt, die op 20 mei 2015 zijn aangevuld, tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Interprovinciaal overleg (IPO) over de decentralisatie van de rijksmiddelen voor restauratie van monumenten. Jaarlijks wordt hiervoor door het Rijk € 20 miljoen in het provinciefonds gestort. De provincies hebben zelf bepaald dat het budget verdeeld wordt naar rato van het aantal rijksmonumenten binnen de provinciegrenzen. De provincie Gelderland krijgt jaarlijks € 1.671.000 en verhoogt dat bedrag met eigen middelen. De provincies prioriteren en stellen de hoogte van de subsidies vast.
Welke landelijke ondersteuningsregelingen zijn er voor restauratie, naast het Brim?
Brim-subsidie wordt alleen beschikbaar gesteld voor onderhoud. Voor restauratie van monumenten kan bij het Nationaal Restauratiefonds een laagrentende lening worden aangevraagd. Dit revolverende fonds is gevoed met Rijksmiddelen. Hiernaast bestaat de «Subsidieregeling stimulering herbestemming monumenten» waarmee kleine subsidies worden versterkt voor het uitvoeren van haalbaarheidsonderzoek of het wind- en waterdicht maken van monumenten die in afwachting zijn van restauratie en herbestemming.
Weet u of de provincie Gelderland inderdaad alle betrokken partijen bij elkaar brengt om naar een oplossing te zoeken om de zeer noodzakelijke restauratie van de Eusebiuskerk doorgang te laten vinden? Zo nee, wilt u de provincie meedelen dat u bereid bent aan een dergelijk overleg deel te (laten) nemen vanuit de rijksoverheid? Zo ja, wanneer verwacht u dat dit overleg plaats zal vinden?
In de bestuurlijke afspraken van het Ministerie van OCW met het IPO van 20 mei 2015 is het belang van een gezamenlijke aanpak voor de monumenten met zeer grote restauratieopgaven onderstreept. De provincies brengen momenteel de monumenten met een zeer grote restauratieopgave op korte en lange termijn in kaart. Het is van belang om een totaalbeeld te krijgen van gevallen die mogelijk een knelpunt kunnen zijn voor provincies, zoals dat nu het geval is met de Eusebius. De uitkomst van die inventarisatie wil ik afwachten. Ik verwacht dat de inventarisatie voor de zomer gereed is, waarna over een gezamenlijke aanpak kan worden gesproken. Indien de provincie Gelderland mij benadert voor een overleg dan ben ik daartoe uiteraard bereid met inachtneming van het bovenstaande.
De gevolgen van jarenlang gebruik van PFOA bij Dupont in Dordrecht |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aangifte tegen Chemours wegens illegale uitstoot PFOA»?1 Bent u bekend met de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere door deze leden gestelde Kamervragen over dit thema?2
Ja.
Waarom zijn de resultaten van het bloedonderzoek dat het bedrijf sinds 2006 heeft laten doen niet gedeeld met de Inspectie SZW (of enig ander overheidsorgaan)? Heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voor zijn onderzoek de beschikking over de resultaten van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dit tot de verklaring van Chemours (zijnde de rechtsopvolger van DuPont) dat het zegt mee te werken aan elk onderzoek?3 Kunt u of het RIVM het ter beschikking stellen van het onderzoek aan het RIVM afdwingen?
In antwoord op de in vraag 1 aangehaalde Kamervragen van september 2015 heb ik u gemeld, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat het de verantwoordelijkheid van het bedrijf is om de resultaten van het bloedonderzoek te delen als daar aanleiding toe is. Uit privacyoverwegingen en vanwege het medisch beroepsgeheim van de betrokken bedrijfsarts mogen naar individuele werknemers herleidbare uitslagen niet zonder meer met de Inspectie SZW (of enig ander overheidsorgaan) worden gedeeld. Geanonimiseerde resultaten kunnen, indien daar aanleiding toe is, wel met de Inspectie SZW worden gedeeld. Het bedrijf heeft daar tot nu toe geen reden toe gezien.
Het RIVM-onderzoek heeft betrekking op de modelmatige berekening van de blootstelling van omwonenden. Daarvoor waren de gegevens over werknemers niet noodzakelijk. Het afdwingen van de levering was daarom niet aan de orde.
Acht u een boete van de milieuautoriteit zoals DuPont die in de Verenigde Staten heeft gekregen vanwege het niet rapporteren van informatie over de risico’s van het gebruik van Perfluoroctaanzuur (PFOA) ook in Nederland mogelijk? Hoe beoordeelt u de opmerking dat «het er alle schijn van heeft dat dit verzwijg-gedrag ook in Nederland heeft plaatsgehad»?4
Voor elk bedrijf dat met risicovolle stoffen werkt geldt de verplichting tot het leveren van gegevens die relevant zijn voor de risicobeoordeling van die stoffen. Als deze gegevens niet geleverd worden kan hier handhavend tegen opgetreden worden.
Is het waar dat in de periode van 1985 tot 2001 bij de Viton-fabriek jaarlijks een halve ton PFOA per jaar in de lucht is uitgestoten? Is het waar dat deze emissie niet vergund was?5 Waarom heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) dit pas nadat dit thema nadrukkelijk brede aandacht heeft gekregen ontdekt? Zegt dit iets over het functioneren van deze dienst, dan wel over het functioneren van het gehele stelsel? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit soort overtredingen in de toekomst sneller op te kunnen sporen?
In antwoord op vragen van de gemeente Sliedrecht heeft het bevoegd gezag, de provincie Zuid-Holland, aangegeven6 dat er mogelijk sprake is van een niet-vergunde emissie van 500 kg per jaar uit de Viton-fabriek in de periode 1985–2001. Hiervan is aangifte gedaan. De reden dat deze bron nu ontdekt is, is een uitgebreide verificatie van de historische emissies door de Omgevingsdienst.
Aangezien de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid pas sinds 2011 bestaat zie ik geen verband tussen de emissie tot 2001 en het functioneren van deze dienst. Over het functioneren van het vernieuwde VTH-stelsel en de Omgevingsdiensten bent u in augustus 2015 door mijn voorganger geïnformeerd7. De aanstaande inwerkingtreding van de wet VTH leidt naar mijn overtuiging tot verdere verbeteringen in de samenwerking tussen diensten. Daarom zie ik op dit moment geen reden om aan het functioneren van het stelsel aanpassingen te doen.
Is het waar dat al sinds 2005 bekend is dat het terrein van Waterbedrijf Evides vervuild is met PFOA? Welke acties zijn sindsdien ondernomen? Kunt u de Kamer informeren over het gehalte PFOA dat zich in het drinkwater van Evides bevond en nu bevindt?
In 2003 heeft Evides, na een melding van DuPont, de aanwezigheid van PFOA in drinkwater en drinkwaterbronnen onderzocht. In drinkwater en grondwater was PFOA niet kwantitatief aantoonbaar met de toenmalige meetmethode. In de niet gebruikte spaar- en ontvangstbekkens op de locatie Baanhoek werd wel PFOA aangetoond. De meest voor de hand liggende bron was depositie vanuit de lucht. Omdat de bekkens alleen bij grote calamiteit worden gebruikt, zijn destijds geen verdere acties ondernomen. De bronnen die Evides gebruikt om drinkwater te produceren, staan niet onder invloed van de PFOA-verontreiniging in de bodem van het Chemours-terrein.
Er zijn de afgelopen jaren diverse PFOA-metingen gedaan door Evides. In drinkwater wordt PFOA of niet aangetoond, of gemeten in zeer lage concentraties (0,0025 µg/L). In de grondwaterbronnen wordt PFOA niet aangetoond. In de Maas en het Haringvliet (naast grondwater een bron voor drinkwater van Evides) worden lage gehaltes gevonden (ca. 0,005 µg/L).
Is het waar dat Nederland (dan wel Europa) geen normering kent voor de hoeveelheid PFOA in het drinkwater? Zo nee, welke normen zijn er wel? Wanneer verwacht u dat Europese regelgeving ten aanzien van fluorkoolstoffen gereed zal zijn? Bent u bereid zich met uw Scandinavische collega’s in te zetten voor spoedige implementatie van deze regels? Zo nee, waarom niet?
In de Europese Drinkwaterrichtlijn en het Nederlandse Drinkwaterbesluit zijn geen normen voor PFOA opgenomen. In het Nederlandse Drinkwaterbesluit is wel een kwaliteitsvereiste van 1 µg/L opgenomen voor de stofgroep gehalogeneerde alifatische koolwaterstoffen. PFOA valt in deze groep. Deze kwaliteitseis is bedoeld voor het signaleren van mogelijke verontreinigingen, waarna nader onderzoek naar risico’s moet plaatsvinden. Het RIVM zal het Ministerie van Infrastructuur en Milieu op korte termijn adviseren over een stofspecifieke richtwaarde voor PFOA in drinkwater, op basis van huidige inzichten.
Er is mij geen in ontwikkeling zijnde Europese regelgeving bekend ten aanzien van drinkwater en fluorkoolstoffen. Op EU-niveau zijn geen drinkwaternormen in voorbereiding. Momenteel wordt wel de Europese Drinkwaterrichtlijn geëvalueerd door de Europese Commissie. Hierbij worden eveneens de normen voor drinkwater geëvalueerd en is er aandacht voor zogenoemde opkomende stoffen.
Wat is uw antwoord op de volgende vraag die de aan het Expertisecentrum PFOS verbonden heer in het artikel opwerpt: «Hoe ga je als overheid om met aansprakelijkheden voor situaties waarvoor je zelf een vergunning hebt afgegeven en waar nu blijkt dat er mogelijk risico's door zijn ontstaan»?6
Degene die een schadeveroorzakende activiteit verricht, is zelf verantwoordelijk voor de milieuschade. De hoofdregel is dan ook dat de volledige kosten door het bevoegd gezag worden verhaald op de vervuiler. Dit is bepaald in titel 17.2 van de Wet milieubeheer. Het hebben en naleven van een vergunning voor een activiteit vrijwaart de exploitant niet van het betalen van de kosten voor herstelmaatregelen die dientengevolge worden genomen. Met deze hoofdregel wordt het beginsel dat de vervuiler betaalt recht gedaan. Een vergunning bewerkstelligt immers niet dat de verantwoordelijkheid voor het milieu overgaat van het bedrijf naar de overheid.
Deelt u de mening dat er een bevolkingsonderzoek moet plaatsvinden om inzicht te krijgen in de gezondheidsschade die ontstaan is door het gebruik van PFOA bij DuPont in Dordrecht? Zo ja, wanneer start dit onderzoek? Zo nee, waarom niet? Bent u wel bereid een bevolkingsonderzoek te doen waarbij in ieder geval risicogroepen, waarbij gedacht kan worden aan (oud)werknemers en kinderen van destijds zwangere vrouwen, worden onderzocht?
Naar aanleiding van eerdere Kamervragen over de emissie van PFOA heb ik het RIVM opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de emissie en de gevolgen ervan voor omwonenden. Dit rapport en mijn reactie daarop bied ik u tegelijkertijd met deze antwoorden aan. Het rapport doet enkele aanbevelingen terzake waarop ik in de brief inga, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
Inspectie SZW is een onderzoek gestart naar de beheersing van de huidige situatie, de destijds gehanteerde werkprocessen en de daarbij behorende maatregelen om de blootstelling voor werknemers te beperken. Indien noodzakelijk kan Inspectie SZW het bedrijf verplichten om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek aan te bieden.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de SP-gedeputeerde van de provincie Zuid-Holland dat bevolkingsonderzoek tot extra onnodige onrust zou leiden?7 Deelt u de mening dat een dergelijk onderzoek juist nodig is om inzicht te krijgen in de effecten en dat deze duidelijkheid juist bijdraagt aan minder onrust?
Zie antwoord vraag 8.
Is de in het artikel door de SP-gedeputeerde genoemde opsomming van bevoegd gezag van DuPont/Chemours juist?8 Zo ja, is de verantwoordelijkheid hiervoor niet veel te versnipperd? Zou er niet één partij moeten zijn die regie voert over het geheel? Zo ja, is hiervoor wijziging van wet- en regelgeving nodig, en bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
De opsomming is correct. Ik ben echter niet van mening dat hier sprake is van versnippering, omdat de toezichthouders en vergunningverleners, juist als gevolg van recente wijzigingen in de regelgeving, goed samenwerken. Zowel bij de vergunningverlening als bij de inspectie.
In dit concrete geval gaat het om een bedrijf dat valt onder het Brzo-regime.
Op 1 januari 2014 is het samenwerkingsprogramma BRZO+ van start gegaan, met als doel dat de Brzo-toezichthouders samenwerken als waren zij één, met een landelijk uniforme en integrale aanpak. Aan het BRZO+ nemen ook het Openbaar Ministerie, de waterkwaliteitsbeheerders en de Inspecties SZW en Leefomgeving en Transport deel.
In hoeverre is het raamsaneringsplan dat door DuPont in 1999 is opgesteld sindsdien opgevolgd? Welke looptijd heeft dit plan?9
In het kader van het raamsaneringsplan heeft het bedrijf eind vorige eeuw in overleg met de provincie Zuid-Holland (destijds bevoegd gezag Wet bodembescherming) een grondwaterbeheerssysteem aangelegd. Dit systeem zorgt er voor dat de grondwaterverontreiniging zich niet verder kan verspreiden.
Het resultaat van het beheerssysteem wordt door middel van monitoring continu gecontroleerd. De rapportage hierover wordt jaarlijks besproken tussen het bevoegd gezag en Evides.
Het raamsaneringsplan kent een onbepaalde looptijd, maar onderdeel van de afspraken is dat indien het grondwaterbeheerssysteem niet het gewenste resultaat oplevert, alternatieve maatregelen moeten worden overwogen. Deze wijze van saneren en beheersen past in het toenmalig en huidig bodemsaneringsbeleid.
De gifuitstoot van de afvaloven in Harlingen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «gifuitstoot REC bevestigd»?1
Ja.
Klopt het dat de afvalhoven in Harlingen meer dioxine heeft uitgestoten dan was toegestaan?
Volgens informatie van het bedrijf en de provincie Fryslân was door een technische storing de uitstoot van dioxines twee dagen verhoogd (1 en 2 oktober 2015).
Welke gevaren heeft dit (gehad) voor volksgezondheid en milieu? Wat is er bekend bij de plaatselijke huisartsen over gezondheidsklachten naar aanleiding van de uitstoot?
De provincie Fryslân is verantwoordelijk voor het toezicht op het bedrijf en heeft samen met de gemeente Harlingen onafhankelijk onderzoek laten doen. Hieruit blijkt dat de verhoogde dioxine-uitstoot op 1 en 2 oktober 2015 geen duidelijke invloed heeft gehad op de hoeveelheid dioxines in de omgeving. Daarnaast is technisch onderzoek verricht. Hieruit blijkt dat de installatie aan de stand der techniek voldoet. Wel zijn er technische verbeteringen mogelijk. Eén daarvan is een groter meetbereik voor stof, zodat ook tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden stofemissies voldoende nauwkeurig kunnen worden gemeten. De provincie Fryslân controleert REC op uitvoering van deze en andere aanbevelingen.
Welke conclusies verbinden het desbetreffende college van burgemeester en wethouders en de provincie Fryslân hieraan?
De provincie Fryslân heeft REC Harlingen opgedragen binnen twee maanden extra inspanningen te verrichten om de dioxine-emissie tijdens storingen en de kans op storingen verder omlaag te krijgen. Hiertoe zijn lasten onder dwangsom opgelegd. Daarnaast worden dioxinemetingen verricht en wordt onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit op leefniveau.
Welke maatregelen hebben de afvalverbrander zelf, de gemeente, inspecties, de provincie Fryslân en het Rijk in dezen sinds de eerste aanwijzingen van te veel uitstoot genomen?
De afvalverbrander is volgens de (Europese) milieuregelgeving verplicht de uitstoot van dioxines te minimaliseren. De provincie Fryslân ziet erop toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.
Is er inmiddels meer duidelijkheid over de oorzaak van de verschillen tussen de uitstoot in oktober enerzijds en augustus, september en november anderzijds?
Volgens informatie van het bedrijf en de provincie Fryslân is de oorzaak een ingrijpende technische storing op 1 en 2 oktober 2015.
Zijn er andere afvalovens waarbij een vergelijkbare problematiek speelt? Zo ja, hoe wordt daartegen opgetreden?
Volgens informatie van het bedrijf en de provincie Fryslân is de technische storing bij de afvaloven in Harlingen uitzonderlijk en uniek in haar soort. Volgens het wettelijk kader zijn alle afvalverbrandingsinstallaties verplicht om de duur van een technische storing en de milieuschade daarvan tot een minimum te beperken. Daaronder valt zeker ook de uitstoot van dioxines. De provincies zijn verantwoordelijk voor het toezicht en kunnen handhavend optreden.
Welke partij meet het komende jaar de dioxine-uitstoot? Is de onafhankelijkheid daarvan gewaarborgd?
De milieuregelgeving eist dat dioxines volgens internationale meetnormen worden gemeten door een rechtspersoon die daarvoor is geaccrediteerd door een accreditatie-installatie, zoals de Raad voor Accreditatie. De onafhankelijkheid is een onderdeel van de accreditatie en daarmee gewaarborgd.
Klopt het dat dit dezelfde afvaloven betreft als de afvaloven die al eerder problemen veroorzaakte op dioxinegebied en waarover eerder schriftelijke vragen zijn gesteld?2 3
Het bedrijf heeft de installatie zo ontworpen en exploiteert de installatie dusdanig dat dioxine-emissies minimaal zijn. Dat is de wettelijke verplichting waarvan de naleving onder meer met regelmatige emissiemetingen van dioxines wordt getoetst. Eerder was de oorzaak van de overschrijding het opstarten van de nieuwe installatie. Dat is inmiddels verholpen. Nu is de oorzaak een technische storing. Voor beide situaties bevat de milieuregelgeving en -vergunning voorschriften om emissies te minimaliseren.
Welke maatregelen zijn destijds genomen om dit in de toekomst te voorkomen? Waarom hebben deze maatregelen niet gewerkt? Op welke wijze verschillen de huidige maatregelen van die genomen in 2013, en hoe wordt bewerkstelligd dat ze wel werken?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u de Kamer over een jaar informeren over de uitkomsten van de metingen die nu worden uitgevoerd?
De metingen worden onder toezicht van de provincie Fryslân en de gemeente Harlingen uitgevoerd. Zij hebben de beschikbare informatie openbaar gemaakt via hun websites en zullen dit in de toekomst ook met nieuwe informatie doen (http://www.harlingen.nl/recloket). Daarnaast rapporteert het bedrijf jaarlijks alle emissies via het milieujaarverslag. Die gegevens zijn voor een ieder in te zien op www.emissieregistratie.nl.
Het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schadelijke chemische stoffen in je eten», omtrent het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat er constant nieuwe producten worden aangetroffen met daarin hormoonverstorende stoffen die de gezondheid kunnen aantasten, zoals bijvoorbeeld in medische apparatuur?
De stof bisfenol A (BPA) kent een zeer brede toepassing in allerlei producten. Om de risico’s van deze stof te beheersen moet eerst bekend zijn in welke mate en via welke routes de mens aan deze stof wordt blootgesteld. De EFSA heeft in haar advies uit 2015 het belang van de verschillende blootstellingsroutes berekend. Voor de gemiddelde Europeaan zijn verpakkingsmaterialen en thermisch papier (kassabonnen) veruit de belangrijkste bronnen.
Voor sommige kwetsbare groepen, zoals vroeggeboren baby’s, is blootstelling via medische hulpmiddelen (bijvoorbeeld slangen en spuiten) daarentegen dominant. Bij dit gebruik moet een bijzondere afweging gemaakt worden tussen de risico’s van blootstelling en de te verwachten medische voordelen. In Europa zet Nederland zich als Voorzitter in om de onderhandelingen over een nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen tot een afronding te brengen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid beschermende maatregelen moet treffen omtrent het gebruik van deze stoffen in voedingsverpakkingen, zoals ook verzocht in de motie Van Tongeren-Cegerek over Europese criteria voor hormoonverstorende stoffen?2 Kunt u toelichten hoe het met de uitvoering van deze motie gesteld is? Welke maatregelen bent u van plan te nemen op bijvoorbeeld het gebied van preventie en voorlichting?
Voor mijn beantwoording verwijs ik naar de brief waarom is verzocht tijdens de regeling van werkzaamheden op 10 februari 2016, naar aanleiding van de uitzending van Radar over hormoonverstorende stoffen. Deze brief is gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen naar uw Kamer gestuurd.
Welke alternatieven zijn er voor het gebruik van Bisfenol A (BPA)? Hebben deze stoffen soortgelijke of andere negatieve gevolgen? Is het mogelijk het huidige gebruik van BPA te vervangen door één of meerdere andere niet-schadelijke stoffen?
BPA-analogen zijn stoffen die chemisch verwant zijn aan BPA, maar volgens sommigen minder schadelijke eigenschappen zouden hebben. Over deze stoffen heeft de Gezondheidsraad op 18 maart 2014 een advies uitgebracht.3 De raad «concludeert dat nog te weinig bekend is over de gezondheidskundige eigenschappen van BPA-analogen en vindt het voorlopig niet raadzaam BPA door analogen te vervangen». Ook voor ander alternatieven dan BPA-analogen moet eerst een goede risicoanalyse worden gemaakt.
Waarom is in Nederland geen verbod van toepassing op het gebruik van BPA in voedselverpakkingen? Wat zijn de argumenten van de Belgische, Deense, Zweedse en Franse overheid om dit wel te verbieden, hetzij in voedselverpakkingen voor kinderen tot drie jaar, hetzij in alle voedselverpakkingen?3 Deelt u de mening dat ook in Nederland stappen op dit vlak moeten worden gezet?
Voor de toepassing van BPA in voedselverpakkingen sluit Nederland aan bij de Europese regelgeving. De Europese normen worden binnenkort aangepast op grond van het EFSA-advies uit 2015. Op grond van het advies van de Gezondheidsraad, dat te weinig bekend is over de veiligheid van alternatieven voor BPA, is in Nederland besloten geen verbod op BPA door te voeren. Bureau geeft in zijn recente BPA-advies aan dat de weg via het verlagen van de normen vanuit het oogpunt van risicobeheersing een adequate aanpak is.
Ieder lidstaat maakt zijn eigen afwegingen bij het bepalen wat nodig is aan aanvullende wetgeving. Gezien de analyse van het RIVM en de daarop gebaseerde adviezen is het Kabinet van mening dat de blootstelling aan BPA omlaag moet, maar dat een verbod niet wenselijk is. Een verbod leidt tot gebruik van alternatieve stoffen, terwijl over de veiligheid hiervan geen duidelijkheid betstaat. Het Kabinet neemt daarom de adviezen van het RIVM over om aanscherping van de huidige Europese normen te bevorderen en om op nationaal niveau de blootstelling aan BPA zo ver mogelijk terug te dringen.
Hoe staat het met de Nederlandse inzet als voorzitter van de EU om tot strengere Europese criteria te komen omtrent het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen en medische hulpmiddelen? Zult u dit onderwerp ter sprake brengen bij de Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO council)? Zo ja, wanneer zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland wil zich in Europa sterk inzetten voor een spoedige vaststelling van de criteria voor hormoonverstorende stoffen door de Europese Commissie. De Staatssecretaris van I&M zal dit onderwerp agenderen tijdens de Milieuraad van 4 maart 2016. Dit is de eerste gelegenheid waarbij Nederland dit als voorzitter kan doen.
Het voorstel voor de verlaging van de limieten voor BPA in voedingsmiddelen zal worden geagendeerd in de Raad zodra de voorbereiding van de wettelijke maatregel door de Europese Commissie is afgerond.
Het bericht ‘Luchtkwaliteit in gevaar door 130 kilometer per uur’ |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Duco Hoogland (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Luchtkwaliteit in gevaar door 130 kilometer per uur»?1
Ja.
Was u toen u het besluit nam om op meerdere snelwegen de maximumsnelheid naar 130 kilometer per uur te verhogen op de hoogte van de kritiek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) ten aanzien van de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit? Zo ja, wat heeft u met die kritiek gedaan? Zo nee, onderneemt u alsnog acties vanwege de kritiek?
Vanuit mijn Ministerie is er vanuit de bestaande taakverdeling regelmatig contact met zowel het RIVM als TNO. Een specifieke reactie van het RIVM op de ontwerp verkeersbesluiten in de periode tot het definitieve besluit is niet ter sprake gekomen.
In de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit (RbL2007) is vastgelegd hoe de luchtkwaliteit te meten, berekenen en beoordelen. De Rbl2007 is in overeenstemming met de toepasselijke Europese regelgeving op dit gebied. Het RIVM beheert en valideert het luchtmodel, maakt en onderhoudt de Rekentool alsmede de Monitoringstool die gebruikt worden voor het NSL en waarborgt dat deze voldoen aan de RbL2007. Ingenieursbureau Tauw heeft in opdracht van RWS van deze instrumenten gebruik gemaakt. De gevolgde methodiek inclusief de bijbehorende onzekerheidsmarges is een door de Raad van State geaccepteerde werkwijze.
Bij onderzoek naar de verwachte luchtkwaliteit in de toekomst moet gebruik worden gemaakt van modellen. In het artikel wordt gewezen op bepaalde generieke onzekerheden die inherent zijn aan het gebruik van modellen.
De berekende concentraties in de 130 km/h-onderzoeken zijn zodanig dat ook rekening houdend met bovengenoemde onzekerheden er een beheersbaar risico is op een eventuele overschrijding.
In de jaarlijkse NSL-monitor wordt getoetst of de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden. Met deze jaarlijkse monitoring wordt een vinger aan de pols gehouden zodat, indien noodzakelijk, tijdig maatregelen genomen kunnen worden.
Bent u bereid met zowel het RIVM als de TNO in gesprek te gaan om tot eenduidig oordeel te komen over de gevolgen van de snelheidsverhoging voor de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat verklaart het verschil in opvatting tussen het ingenieursbureau Tauw en het RIVM over het voldoen aan de norm voor stikstofdioxide (NO2)? Hoe kan het dat Tauw tot een andere conclusie komt dan het RIVM, terwijl Tauw zich op de modellen van het RIVM baseert?
Zie antwoord vraag 2.
Waardoor worden de onzekerheden in de data waarmee het RIVM moet rekenen veroorzaakt? Is het waar dat slechts één van de meetpunten van het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit zich bevindt bij een traject waarvoor nu de snelheid wordt verhoogd? Houdt dit enig verband met de onzekerheden waarover het RIVM spreekt?
De onzekerheden bevinden zich in de invoergegevens, zoals de uitstoot van het verkeer en de achtergrondconcentraties (bijdrage van alle andere bronnen). In de RBL 2007 is voorgeschreven welke invoergegevens gebruikt moeten worden bij de beoordeling van de luchtkwaliteit. Deze invoergegevens worden jaarlijks met de nieuwste inzichten geactualiseerd door RIVM en TNO. Hiermee wordt gezorgd voor uniformiteit in de wijze van luchtonderzoek en geborgd dat iedereen rekent met actuele en goed onderbouwde data.
De locatie of het aantal meetstations bij trajecten waar de snelheid wordt verhoogd, houdt geen verband met de onzekerheden waarover het RIVM spreekt. De toegepaste rekenmodellen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit zijn gevalideerd voor wegen, waaronder snelwegtrajecten, en de effecten van de geldende maximumsnelheden zijn meegenomen in de berekende emissies.
In hoeverre is bij de verhoging van de maximumsnelheid uitgegaan van een lagere uitstoot van dieselauto’s? Is er inderdaad, zoals de TNO beweert, sprake van een «risico voor de toekomst»? Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere stelling dat bij besluiten over maximumsnelheden altijd praktijkmetingen worden gebruikt, en niet de theoretische laboratoriumtests?
Om de effecten op luchtkwaliteit ten gevolge van de snelheidsverhoging inzichtelijk te maken is uitgegaan van wettelijk voorgeschreven emissiefactoren die zijn opgesteld door TNO. Deze emissiefactoren worden afgeleid van emissiemetingen onder praktijkomstandigheden bij verschillende snelheden, ook op wegen met een snelheidslimiet van 130 km/h. Voor voertuigtypes waarvan nog geen praktijkemissies gemeten kunnen worden, wordt door TNO een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van de emissies in de praktijk.
Ondanks de tegenvallende praktijkemissies voor dieselvoertuigen is er al jaren lang sprake van een autonome verschoning van het totale wagenpark als geheel en is de huidige verwachting dat deze zich blijft voortzetten. In opdracht van mijn ministerie actualiseert TNO jaarlijks de emissiefactoren voor het wegverkeer. Daarbij worden de nieuwste inzichten en resultaten van praktijkmetingen meegenomen. In de NSL monitoring en bij luchtonderzoeken voor verkeersbesluiten en projecten wordt gerekend met de meest recente emissiefactoren. Dit waarborgt dat de effecten van eventuele toekomstige tegenvallers vroegtijdig zichtbaar worden en waar nodig maatregelen kunnen worden getroffen in het kader van het NSL.
In hoeverre is gebruik gemaakt van modellen waarin prognoses zijn verwerkt over hoeveel verkeer er na 2015 zal rijden? Is het waar dat in de modellen geen rekening is gehouden met economische groei (en de daarmee gepaard gaande files en hogere uitstoot)? Zo ja, waarom niet?
Nee, om de effecten van de snelheidsverhoging te berekenen is de omvang van het verkeer voor 2016 bepaald door het verkeer op het betreffende wegvak in 2014 te verhogen met de KIM trendprognose met daarbovenop een extra opslag als zekerheidsmarge. Deze trendprognose van het KIM gaat uit van economische groei en daarmee een groei van het verkeer op de Rijkswegen van 9,6% in de periode 2015–2020. De extra verkeersgroei (extra opslag) bedraagt 0,5% per jaar.
In hoeverre is de brandstofprijs verdisconteerd in de berekeningen? Zijn er, gezien de historische lage prijs voor olie, risico’s dat als gevolg hiervan de normen voor luchtkwaliteit toch overschreden worden?
In de trendprognose zijn geen expliciete veranderingen in de brandstofprijzen verdisconteerd. Hierdoor zal de omvang van het verkeer iets toenemen. Het risico op normoverschrijding van de luchtkwaliteit acht ik beheersbaar omdat er een extra opslag op de verkeersprognose wordt gehanteerd en ook daarmee alle berekende waarden nog steeds meer dan 2 µg/m3onder de wettelijke norm liggen.
Is er op enigerlei wijze rekening gehouden met het door de TNO benoemde effect dat als gevolg van de langere trajecten waar 130 kilometer per uur mag worden gereden, automobilisten nu over dat hele traject harder gaan rijden, waar zij tot voorheen er vaak voor kozen de snelheid niet aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Uit de experimenten, voorafgaand aan de landelijke invoering van 130 km/h, blijkt dat een verhoging van de maximumsnelheid van 120 km/h naar 130 km/h resulteert in een stijging van de gemiddeld rijsnelheid van 2–3 km/h. Deze waarde is in overeenstemming met internationale waarnemingen van effecten van snelheidsverhoging. Steekproefmetingen van Rijkswaterstaat sinds de landelijke introductie van 130 km/h wijzen uit dat er geen sprake is van een verdere stijging van de gemiddelde snelheid dan gemeten bij de experimenten.
Daarnaast worden de emissiefactoren voor het verkeer bij 130 km/h vastgesteld met behulp van praktijkmetingen van TNO op basis van ritprofielen waarmee geborgd is dat veranderingen in verkeersgedrag worden meegenomen in de berekende emissies.
Op welke wijze vindt de jaarlijkse monitoring plaats? Zijn het RIVM en de TNO bij deze monitoring betrokken? Hoeveel meetpunten bevinden zich langs de trajecten waar de snelheid nu verhoogd wordt? Acht u dit aantal afdoende voor een goede monitoring?
In 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) opgezet. In dit programma werken de rijksoverheid en de decentrale overheden samen om de luchtkwaliteit te verbeteren zodat Nederland overal tijdig aan de grenswaarden voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) voldoet. In 2014 is het NSL verlengd tot en met 31 december 2016. De monitoring van het NSL wordt uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Kenniscentrum InfoMil. Centraal onderdeel van de monitoring is een rekeninstrument waarvoor de verantwoordelijke overheden de invoergegevens aanleveren. Het RIVM voegt de daaruit voortvloeiende rekenresultaten samen in de NSL monitoring rapportage. Kenniscentrum InfoMil brengt de voortgang van maatregelen en projecten van de lokale overheden in beeld.
De monitoring van het NSL vindt jaarlijks plaats. De prognoses kunnen per jaar verschillen door de voortgang van maatregelen en wijzigingen in de generieke gegevens, lokale gegevens en de locaties van de rekenpunten.
Er is 1 meetpunt direct langs een snelwegtraject (Breukelen) waar de maximumsnelheid (»s avonds en ‘s nachts) 130 km/h bedraagt. Het RIVM geeft aan dat voor de schatting van de generieke onzekerheden in luchtkwaliteitsberekeningen het niet wezenlijk uitmaakt dat er maar één meetpunt direct langs een 130 km/h weg is en dat het systeem van modelberekeningen en metingen een goed gedetailleerd inzicht in de ontwikkeling van de luchtkwaliteit geeft. Ik heb vertrouwen in de methodiek van het RIVM en wil ook niet treden in het werk van het RIVM, als onafhankelijk wetenschappelijk instituut.
In december 2015 besloot u mede vanwege ingediende zienswijzen af te zien van verhoging van de snelheid op de A20 tussen Rotterdam en Moordrecht; hebben zienswijzen die zijn ingediend voor andere trajecten nog invloed gehad op uw besluit om de maximumsnelheid te verhogen naar 130 kilometer per uur? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De zienswijzen die zijn ingediend op de meest recente verhogingen van februari 2016 zijn door mij beoordeeld. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot kleine aanpassingen van de afbakening (het begin of einde) van de trajecten om deze goed aan te laten sluiten bij aangrenzende trajecten. In het geval van de A27 bij Oosterhout heeft dit geresulteerd in een lokale continuering van de bestaande 120 km/h over een lengte van 3 km vanwege verkeersveiligheidsoverwegingen.
Voor andere trajecten bestaat geen aanleiding om af te zien van snelheidsverhoging omdat wordt voldaan aan de randvoorwaarden van veiligheid, natuur en milieu.
Het onderzoeksrapport naar statiegeld van de Universiteit Wageningen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» en «Hoe de lobby aanschuift»?1 Wat is uw reactie op deze artikelen?
Ja, ik heb kennis genomen van beide artikelen.
Het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» heeft betrekking op het oordeel van de onafhankelijke Commissie Wetenschappelijk Integriteit (CWI) van de Wageningen Universiteit (WUR). Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is geen opdrachtgever van het destijds uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de CWI zijn ingediend. Het ministerie heeft, naast de publicatie van de WUR op haar website, geen verdere kennis van deze zaak. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR.
Het tweede artikel «Hoe de lobby aanschuift» beoogt de gang van zaken te schetsen rond de toezending aan de Tweede Kamer van een concept-rapport van de WUR in maart-april 2012.
Mijn reactie op de artikelen heb ik opgenomen in de paragraaf «Gang van zaken rond het WUR-onderzoek uit 2012» in de begeleidende brief bij de Kamervragen van het lid Çegerek (28 januari 2016); het lid Dijkstra (3 februari 2016) en het lid Dik-Faber (3 februari 2016).
Herkent u het in de artikelen geschetste beeld dat medewerkers van uw ministerie zich intensief hebben bemoeid met de totstandkoming van een onderzoeksrapport van de Universiteit Wageningen? Zo nee, hoe zou u de relatie tussen uw ambtenaren en de Universiteit Wageningen in dezen beschrijven?
In de periode vanaf 21 maart 2012 heeft een aantal betrokken partijen in het statiegelddossier commentaar geleverd op de kostenonderbouwing van het statiegeldsysteem in het rapport, waaronder het ministerie. Binnen het Ministerie van
IenM is op ambtelijk niveau de opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Het Ministerie van IenM heeft aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
De WUR heeft op basis van de commentaren van betrokken partijen het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden.2 Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.3
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Speelde naar uw mening in de beschreven bemoeienis van uw ambtenaren met het onderzoek van de Universiteit Wageningen de wens van toenmalig staatsecretaris Atsma om het statiegeld af te schaffen een rol? Zo nee, hoe duidt u dan de strekking van het artikel dat hij de tegenstanders van statiegeld met dit rapport de benodigde argumenten zou geven?
De bemoeienis van het ministerie met het onderzoek van de WUR had als doel om een zo volledig beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Zoals mijn voorgangers ook hebben aangegeven, wordt er gestuurd op de te bereiken doelen van de Raamovereenkomst en de daaraan verbonden prestatieafspraken met het bedrijfsleven.
Wat is uw reactie op de in het artikel aangehaalde voorlopige conclusie dat statiegeld het duurste systeem van allemaal is en dat deze conclusie al vaststond voor het onderzoek begonnen was? Deelt u de mening dat, als dit inderdaad het geval is, het onderzoek op zijn zachtst gezegd onzorgvuldig is uitgevoerd?
De stelling «dat statiegeld het duurste systeem van allemaal is», is niet afkomstig uit het rapport van de WUR. De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
Welke implicaties heeft het oordeel van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit dat met het rapport blijk is gegeven van «onvoldoende zorgvuldige wetenschapsbeoefening» voor uw mening over dit rapport en welke concrete gevolgen verbindt u hieraan in de verdere besluitvorming over de toekomst van het statiegeld in Nederland?
De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
In de beleidsafweging rond het al dan niet vrijgeven van statiegeld speelt het argument van de kosten van het systeem geen rol. Het uitgangspunt is dat er op doelen wordt gestuurd. Het statiegeld is door de Staatssecretaris niet vrijgegeven, omdat niet voldaan is aan een prestatiegarantie, de kosten van het systeem speelden hierbij geen rol. In de Raamovereenkomst Verpakkingen zijn zeven prestatiegaranties opgenomen waaraan het verpakkende bedrijfsleven zou moeten voldoen om de vrijheid te krijgen om het instrument statiegeld al dan niet in te zetten. Deze prestatiegaranties zijn door de Kamer ingebracht (motie van der Werf (TK, 2011–2012, 20 872, nr. 87). In 2015 bleek dat aan één van de prestatiegaranties niet is voldaan (pvc in verpakkingen in supermarkten). Daarop is door de toenmalige Staatssecretaris besloten het statiegeld niet vrij te geven.
Deelt u de mening dat het vernietigende oordeel van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit funest is voor het draagvlak voor de Raamovereenkomst Verpakkingen? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
De Raamovereenkomst verpakkingen bevat geen in werking zijnde passages meer die over statiegeld gaan. De Raamovereenkomst regelt met name dat verpakkingen verduurzaamd en gerecycled worden, dat zwerfafval bestreden wordt en dat de sector daarvoor verantwoordelijk is.
De voortgang van de Raamovereenkomst wordt op verzoek van de Tweede Kamer jaarlijks aan uw Kamer gerapporteerd zodat u zich een oordeel kan vormen over de wijze waarop de Raamovereenkomst voldoet aan de verwachtingen.
De Raamovereenkomst is voor verpakkingen een invulling van de ambities van het Rijk voor de transitie naar een circulaire economie.
De resultaten tot nu toe laten zien dat de afspraken over het geheel genomen goed uitgevoerd worden en dat er nog een aantal uitdagingen is die opgepakt worden door de verantwoordelijke partijen. Het gaat hier om de recycledoelstellingen van glas en hout en het opstellen van de brancheverduurzamingsplannen voor alle branches.
De eerstvolgende rapportage zal ik binnenkort aan de Tweede Kamer aanbieden waarin ik ook zal ingaan op de hierboven genoemde doelen en uitdagingen.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans is dat de milieuorganisaties geen partij zijn in de Raamovereenkomst Verpakkingen, zoals in andere maatschappelijke akkoorden als het Energieakkoord voor duurzame groei wel het geval is? Zo ja, bent u voornemens om u er in een eventueel vervolg op deze Raamovereenkomst voor in te spannen deze organisaties daar deel van uit te laten maken?
De Raamovereenkomst bevat afspraken gemaakt voor 10 jaar tussen de drie partijen die allen een directe verantwoordelijkheid hebben in het vergroten van de recycling van afval, het verduurzamen van verpakkingen en het bestrijden van zwerfafval.
In de Raamovereenkomst Verpakkingen is afgesproken om in 2017 een evaluatie uit te voeren. Deze evaluatie wordt nu gestart zodat de resultaten begin 2017 beschikbaar zijn. Ik zal bij de evaluatie van de Raamovereenkomst alle relevante partijen, waaronder de milieuorganisaties vragen om hun visie op hoe de kunststof verpakkingsketen verder gesloten kan worden, zoals aangegeven in de brief aan de Kamer van 18 juni 2015.
Kunt u deze vragen ieder apart beantwoorden?
Ja.
Waterveiligheid in het kustgebied |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de vele reacties op het door u in december gepresenteerde beleidsvoornemen om meer bebouwing mogelijk te maken langs de Nederlandse kust?1
Ja, ik heb daar kennis van genomen.
Deelt u de mening dat het beschermen van ons kustgebied tegen nieuwe bebouwing juist een belangrijke bijdrage kan leveren aan een «veilige, aantrekkelijke en economisch sterke kust»?
In mijn voorstel heb ik de uitgangspunten van de Nationale Visie Kust voor een veilige, aantrekkelijke en economisch sterke kust gehanteerd. In de Nationale Visie Kust is geconstateerd dat het mogelijk is dat behoud en ontwikkeling van de kustzone hand in hand gaat met de maatregelen die ons land blijvend beschermen tegen overstromen door de zee. Nieuwe bebouwing is onder voorwaarden vanuit waterveiligheid, ruimtelijke kwaliteit en natuur en landschap inpasbaar in de kustzone en hoeft daarom niet op voorhand uitgesloten te worden.
In aanloop naar het Algemeen Overleg Omgevingswet van 21 januari 2016 heb ik gemerkt dat er veel aandacht voor de kust is. Daarom heb ik aangegeven geen uitvoering te geven aan de voorgestelde Barro-wijzigingen voor zover deze betrekking hebben op de kust. Dit betekent dat de nu geldende regels voor de kust ongewijzigd blijven, dit geldt daarmee ook voor het bouwen in het kustfundament buiten stedelijk gebied. Daarnaast heb ik aangegeven dat ik opnieuw in overleg zal treden met de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen over het kustbeleid en daarbij de door u aangehaalde doelstellingen van de Nationale Visie Kust zal betrekken.
Wat maakt dat de kustverdediging inmiddels «goed op orde en toekomstbestendig» is? Hoe verhoudt zich deze conclusie en de daaraan gekoppelde nieuwe ruimte tot de almaar groter wordende opgaven op het gebied van waterveiligheid in verband met de stijging van de zeespiegel en de voortdurende klimaatverandering?
Bij het opstellen van de Nationale Visie Kust (2013) is door betrokken partijen geconstateerd dat onze kust voldoende bescherming biedt tegen overstromen door de zee. De laatste versterkingen langs onze kust, de zogeheten zwakke schakels kust, zijn vrijwel allemaal gerealiseerd. Met het jaarlijks suppleren van 12 miljoen kubieke meter zand blijft de kust op zijn plaats liggen (areaalbehoud) en daardoor blijft de kust ook heel veilig. De kustveiligheid is door deze aanpak voor de komende jaren goed op orde. Ook met een stijgende zeespiegel houden we met zandsuppleties onze kust veilig. Tevens heb ik onderzoek opgestart naar de toekomstige omvang van de benodigde suppletiehoeveelheden, waarbij het effect van klimaatverandering op de zeespiegelstijging meegenomen wordt.
In hoeverre wijzigen de voorwaarden van het Rijk voor waterveiligheid met het herziene Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)? Kunt u per wijziging de oude met de nieuwe voorwaarden vergelijken en toelichten waarom deze wijziging noodzakelijk is?
Mijn voorstel bevat met name gewijzigde regels voor bebouwing op het strand. Meer soorten bebouwing zijn onder voorwaarden van waterveiligheid mogelijk in vergelijking met de huidige situatie, waarin met name op het strand paviljoens en semipermanente bebouwing onder voorwaarden van waterveiligheid toegestaan zijn. Daarnaast geldt dat provincies en gemeenten aanvullende voorwaarden kunnen stellen aan nieuwe initiatieven in de kust, om de ruimtelijke kwaliteit van de kust te borgen en de daar aanwezige natuur en landschap te beschermen.
Overigens heb ik in het Algemeen Overleg Omgevingswet van 21 januari 2016 aangegeven geen uitvoering te geven aan de voorgestelde Barro-wijzigingen voor zover deze betrekking hebben op de kust. Dit betekent dat de nu geldende regels voor de kust ongewijzigd blijven.
Andere voorgestelde wijzigingen in het Barro vloeien voort uit het Deltaprogramma, maatregelen in het kader van Ruimte voor de rivier en het vervallen van een electriciteitscentrale aan de Galileïstraat te Rotterdam.
Waarom worden voor gebieden achter de duinen die als waterkering dienen geen eisen meer gesteld vanuit het oogpunt van waterveiligheid? Op welke overwegingen en op welk onderzoek is dit besluit gebaseerd?
Het gebied landwaarts van de waterkering in het duingebied heeft geen functie in het beschermen tegen overstromen door de zee. Daarom zijn voor dit gebied al in de Beleidslijn kust uit 2007 vanuit waterveiligheid geen eisen geformuleerd.
Hoe verhoudt uw opmerking in het persbericht van 18 december jl.2 dat aan gebieden die achter de waterkering liggen in de toekomst geen waterveiligheidseisen meer worden gesteld zich tot de opmerkingen in de «vragen en antwoorden over kustbebouwing» van 31 december3 waarin gesteld wordt dat het Rijk verantwoordelijk blijft voor de toetsing of nieuwe initiatieven de waterkering niet in gevaar brengen en of er geen belemmeringen ontstaan voor het onderhoud van de kust?
In mijn voorstel maak ik een onderscheid tussen 1) gebieden die van belang zijn voor de waterveiligheid (het strand en het duingebied welk als waterkering dient), waar het Rijk voorwaarden wil stellen en 2) de gebieden in de duinen achter de waterkering, die geen bijdrage leveren aan de gewenste bescherming tegen overstroming door de zee.
Zie verder antwoord op vraag 5.
In de «vragen en antwoorden over kustbebouwing»4 staat dat het verbod op bouwen in de kustgebieden komt te vervallen en dat we van een «nee» naar een «nee, tenzij» gaan; wat verandert er in de nieuwe situatie ten opzichte van de huidige situatie waarin reeds op enkele plaatsen ontheffing is verleend (dus een «nee, tenzij») voor bouwen in kustgebied? Wat is de meerwaarde van de nieuwe situatie boven de oude?
De meerwaarde van mijn voorstel zit met name in gewijzigde regels voor bebouwing op het strand. Meer soorten bebouwing zijn onder voorwaarden van waterveiligheid mogelijk in vergelijking met de huidige situatie, waarin met name strandpaviljoens en semipermanente bebouwing onder voorwaarden van waterveiligheid toegestaan zijn.
Daarnaast geldt dat provincies en gemeenten aanvullende voorwaarden kunnen stellen aan nieuwe initiatieven aan de kust, om de ruimtelijke kwaliteit van de kust te borgen en de daar aanwezige natuur en landschap te beschermen. Zo is het overgrote deel van het Nederlandse duingebied aangewezen als Natura 2000-gebied.
Aan welke voorwaarden moet een bouwproject (in kustgebied) voldoen om van de beheerder van de kust een watervergunning te krijgen?5
Daar waar het rijk beheerder van de kust is, zijn de voorwaarden uitgewerkt in een uitvoeringskader vergunningverlening kust. Op hoofdlijnen dienen deze voorwaarden te voorkomen dat er een nadelig effect optreedt voor het op peil houden van het kustfundament, de handhaving van de basiskustlijn en de stabiliteit van de harde keringen.
Daar waar het waterschap beheerder van de kust is, zal het betreffende waterschap voorwaarden stellen. De Beleidslijn kust uit 2007 is daarbij als een handreiking voor de kustbeheerder te beschouwen.
Hoe kan het besluit om het beleid over de ruimtelijke kwaliteit van het kustgebied te decentraliseren gebaseerd zijn op de «Nationale Visie Kust»6, waarin juist één nationale visie op de Nederlandse kust geëtaleerd wordt?
In de Nationale Visie Kust is een gemeenschappelijk toekomstperspectief uitgewerkt. Daarbij is nadrukkelijk aangegeven dat rekening gehouden wordt met de regionale verschillen in ambitie en mogelijkheden.
Uw voorwoord bij de Nationale Visie Kust begint met de zin «Het strand, de zee en de duinen stralen rust, ruimte en vrijheid uit.»7; hoe borgt u met de nieuwe regels dat dit in de toekomst zo blijft?
In mijn voorstel ga ik uit van een veilige, aantrekkelijke en economisch sterke kust, zoals dit als uitgangspunt geformuleerd is in de Nationale Visie Kust. Hiermee borg ik dat de kust mooi en voor eenieder aantrekkelijk blijft. Over nut en noodzaak van aanvullende regels en of instrumenten zal ik in overleg treden met de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen over het kustbeleid.
Heeft u kennisgenomen van de door verschillende maatschappelijke organisaties opgestelde kustanalyse «Naar het behoud en een betere bescherming van de gouden rand van de Zuidwestelijke Delta»?8 Wat is uw reactie op de oproep in die analyse om een pas op de plaats te maken? Hoe staat u tegenover de oproep om een taskforce van stakeholders in te stellen die «tot een strategie moet komen die de kustkwaliteiten versterkt en waarin ecologie en economie aan elkaar gekoppeld worden»?
Ja, ik ben bekend met deze kustanalyse.
Ik heb in de aanloop naar het Algemeen Overleg Omgevingswet van 21 januari 2016 aangegeven dat er veel aandacht voor de kust is, niet alleen van de in deze vraag genoemde organisaties. Daarom heb ik in dit Algemeen Overleg aangegeven geen uitvoering te geven aan de voorgestelde Barro-wijzigingen voor zover deze betrekking hebben op de kust. Dit betekent dat de nu geldende regels voor de kust ongewijzigd blijven.
Ik heb in hetzelfde Algemeen Overleg aangegeven dat ik met betrokken partijen in gesprek ga om na te gaan waar hun zorgen zitten en of en hoe we gezamenlijk een vervolg kunnen geven aan deze discussie, al dan niet in de vorm van een kustpact.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Unie van Waterschappen op uw voornemen om meer bebouwing in het kustgebied toe te staan?9 Wat is uw reactie op het persbericht van de Unie van Waterschappen?
Ja, ik ben bekend met hun reactie. Die verschilt ook niet met onze eigen reactie. Ook de Unie van Waterschappen is uitgenodigd voor het gesprek met betrokken partijen dat op 15 februari 2016 heeft plaats gevonden.
Het feit dat de geloofwaardigheid van keurmerken onder druk staat |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) waaruit blijkt dat de geloofwaardigheid van alle keurmerken onder druk staat door de wildgroei en onduidelijkheid waarvoor ze staan?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit onderzoek?
Voor de reactie op dit onderzoek verwijs ik u naar de brief van 26 januari jl. over het rapport «Bevorderen effectiviteit duurzaamheidskeurmerken» (Kamerstuk 30 196, nr. 389).
Kunt u een definitie geven van de eisen waaraan een betrouwbaar keurmerk zou moeten voldoen?
Zoals in de brief van 26 januari jl. is aangegeven, roep ik betrokken partijen op om met de aanbevelingen van de ACM en Milieu Centraal aan de slag te gaan.
Ik vind het dan ook niet in de rede liggen om vanuit de overheid de eisen te formuleren.
Kunnen bedrijven die betrouwbare keurmerken hebben ontwikkeld als «best practicer» als voorbeeld dienen voor anderen?
Dat is natuurlijk mogelijk. Zoals in de brief van 26 januari jl. aangegeven kunnen de ervaringen met de aanpak in het voedseldomein ook in andere sectoren gebruikt worden.
Ziet u een coördinerende en aanjagende rol voor de overheid om te komen tot een kader voor het oprichten en beheren van keurmerken, zoals voorgesteld door de ACM? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien in een bepaald domein de effectiviteit van keurmerken onder druk staat door een teveel aan keurmerken, dan kan de overheid partijen oproepen om actie te ondernemen om die effectiviteit te verbeteren. In de brief van 26 januari jl. is aangegeven hoe dit voor het voedseldomein is opgepakt.
Met de Alliantie Verduurzaming Voedsel heb ik op 29 februari jl. afgesproken dat eind 2016 een ordening van robuuste duurzaamheidskeurmerken is gerealiseerd op basis van een set van objectieve kwaliteitscriteria.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van het WRR-rapport «Naar een voedselbeleid»?
Ja.
Het faillissement van onder andere V&D en Macintosh |
|
Jacques Monasch (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het faillissement van onder andere de V&D en Macintosh?1 2
Ja.
Wat voor mogelijke gevolgen heeft het voor steeds meer winkels dreigende faillissement voor de ruimtelijke kwaliteit van winkelcentra en/of binnensteden in gemeenten?
Er wordt momenteel gewerkt aan een doorstart van de genoemde bedrijven. Ook zullen er mogelijk andere retailers interesse hebben in de panden van vestigingen die sluiten. Om de ruimtelijke kwaliteit van binnensteden te bewaren is het belangrijk dat winkelgebieden worden geconcentreerd en er in kwaliteit wordt geïnvesteerd. Dat betekent dat sommige winkelpanden moeten worden getransformeerd naar andere functies. Dat vergt een gecoördineerde aanpak van vastgoedeigenaren, retailers en gemeenten. Het Rijk ondersteunt dit middels de Retailagenda. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Wilt u, gelet op deze ontwikkelingen, met gemeenten en provincies in overleg treden om leegstand van winkelpanden te voorkomen en te inventariseren wat de grootste zorgen op dit moment zijn? Aan welke oplossingen denkt u om leegstand in binnensteden te voorkomen?
De retailsector ondergaat een fundamentele verandering. In toenemende mate vindt verkoop online plaats en wensen van consumenten veranderen in een snel tempo. De online bestedingen aan producten en diensten bedroegen 3,4 miljard euro in het derde kwartaal van 2015. Dit is een groei van 14% ten opzichte van het derde kwartaal in 2014. Ook het aantal aankopen (+14%) en het aantal online kopers (+6%) zijn gestegen.
Deze veranderingen in de detailhandel brengen kansen en uitdagingen met zich mee. Zo komen er nieuwe toetreders, nieuwe winkelformules en er vindt meer vermenging plaats met horeca en cultuur. Tegelijkertijd is er sprake van een overcapaciteit aan vierkante meters winkeloppervlakte. De leegstand van het aantal winkelpanden bedroeg in 2015 7,4%. Dit is een lichte daling ten opzichte van 2014 (7,5%). Er zijn daarbij grote verschillen tussen winkelgebieden. In grote steden, wijk- en buurtcentra loopt de leegstand terug, terwijl in middelgrote steden en in stadsdeelcentra de leegstand oploopt.
Met het oog op deze ontwikkelingen heb ik in oktober 2014 het initiatief genomen voor een Retailagenda, die op 17 maart 2015 is gepresenteerd3. In de Retailagenda hebben betrokken partijen afspraken gemaakt om de verdienkracht van de sector te vergroten en winkelgebieden te versterken.
Een belangrijk onderdeel van deze agenda zijn de Retaildeals. Gemeenten, winkeliers, horeca, vastgoedondernemers, culturele instellingen en bewoners spreken hierin samen een visie en een concreet actieplan af om hun winkelgebieden versterken. Ze benoemen daarbij op welke plekken winkels kansrijk zijn en op welke plekken niet, om leegstand te voorkomen. Ook stemmen ze de plannen af op regionaal niveau.
In november zijn de eerste 31 Retaildeals getekend. De partijen verbonden aan de Retailagenda (retailsector, vastgoedpartijen en overheid) hebben intensief contact en verkennen gezamenlijk mogelijke versnellingen van de actieagenda of aanvullende acties, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van extra instrumenten voor de transformatie van vastgoed.
Wat zijn de gevolgen van de veranderingen in de detailhandel voor het ruimtelijk beleid door het online aanbod? Wat is uw visie op de detailhandel en de winkelgebieden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is, zonder de Kamer hier vooraf over te informeren, ingegrepen in de verordening van de provincie Zuid Holland waarin regels zijn gesteld om de uitbreiding van grootschalige detailhandelsvestigingen aan de randen van stedelijk gebied te bemoeilijken dan wel te voorkomen?
De sportwinkel Decathlon heeft bij de Minister van Infrastructuur en Milieu en bij mij een verzoek ingediend om (enkele artikelen van de) Verordening ruimte 2014 van provinciale staten van Zuid-Holland voor te dragen voor vernietiging door de Kroon vanwege strijd met het recht. Een dergelijk verzoek wordt in het kader van interbestuurlijk toezicht beoordeeld aan de hand van het Beleidskader schorsing en vernietiging dat is gebaseerd op de Wet revitalisering generiek toezicht. In die wet, maar ook in de Algemene wet bestuursrecht, de Provinciewet, de Gemeentewet of het genoemde beleidskader, is niet voorzien in een rol van uw Kamer bij de beoordeling van en beslissing op een verzoek. De ministers van IenM en Economische Zaken, de in het beleidskader bedoelde vakdepartementen, menen dat er gerede twijfel is of enkele artikelen van de Verordening ruimte 2014 voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening en het in het schorsingsbesluit genoemde Unierecht. Door schorsing van een onderdeel van artikel 2.1.4, derde lid, onderdeel a (met het treffen van een voorziening) worden mogelijk nadelige gevolgen van de betreffende bepaling voorkomen, terwijl het onderzoek naar vernietiging nog loopt. De schorsing beperkt de provincie niet bij het door haar gevoerde detailhandelsbeleid. Graag verwijs ik u naar de recente uitgebreide beantwoording van vragen van het lid Smaling over dit onderwerp4.
Kunt u verklaren waarom u zo heeft ingegrepen, terwijl dat op gespannen voet staat met de door u steeds met verve verdedigde doelen van de Omgevingswet?
De provincie heeft de ruimte voor het voeren van eigen beleid, zolang dit niet strijdig is met het nationaal of Europees recht. Wanneer er gerede twijfel is dat hier niet aan wordt voldaan, is ingrijpen noodzakelijk. Daar gaat wel overleg met de provincie Zuid-Holland aan vooraf.
Is het niet juist de bedoeling om verantwoordelijkheden bij gemeenten en provincies te leggen met betrekking tot het ruimtelijk beleid? Wilt u uitleggen waarom er in dit specifieke geval nu anders is gehandeld?
Zie antwoord 6.
Bouwen in de duinen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat het bouwverbod op de kuststrook afgeschaft is?1
Het kabinet waardeert de Nederlandse kustlijn, die veel ruimte biedt voor natuur en voor recreatie. Vanuit het oogpunt van o.a. waterveiligheid is er nu nog landelijke wetgeving die stelt dat er niet gebouwd mag worden, op enkele uitzonderingen na. De huidige bebouwing aan de kust is onder deze regels tot stand gekomen. Het kabinet heeft het voornemen om het bouwverbod in de kustzone – in gebieden buiten stedelijk gebied – te vervangen door nieuwe randvoorwaarden voor initiatieven in de kustzone, onder de voorwaarde dat de veiligheid van waterkeringen niet in het geding komt en er geen belemmeringen ontstaan voor het onderhoud van de kust. Dit is opgenomen in de nieuwe Beleidslijn kust 2015 en het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Hiermee is verzekerd dat het nationale belang van de waterveiligheid doorwerkt in de ruimtelijke plannen van decentrale overheden. Voor de onderbouwing van de wijze waarop de randvoorwaarden vanuit waterveiligheid opgesteld zijn, verwijs ik u graag naar de meegezonden Beleidslijn kust 20152.
De provincies zijn onder andere verantwoordelijk voor het natuurbeleid (Bestuursakkoord Natuur, Natuurpact). De natuurwetgeving (nu Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, straks Wet natuurbescherming) voorziet in beschermingsregimes voor de natuur. Zo is het overgrote deel van het Nederlandse duingebied aangewezen als Natura 2000-gebied. De in een Natura 2000-gebied aanwezige beschermde natuurwaarden (habitattypes, dier- en plantensoorten) worden via een «nee-tenzij«-vergunningenregime streng beschermd tegen mogelijke verslechteringen en significante verstoringen, bijvoorbeeld als gevolg van bouwactiviteiten. Dit vergunningenregime geldt zowel voor het bouwen in het gebied zelf als daarbuiten (de zogenoemde externe werking). Verder voorziet de Flora- en faunawet in een verbod op het verrichten van diverse handelingen die schadelijk zijn voor dieren en planten van beschermde soorten, zowel binnen als buiten Natura 2000-gebieden.
Daarnaast kunnen provincies en gemeenten, om de ruimtelijke kwaliteit van de kust te borgen en de daar aanwezige natuur en landschap te beschermen, aanvullende voorwaarden stellen aan nieuwe initiatieven aan de kust. Dit samen voorziet in een adequaat instrumentarium om de natuur te beschermen.
Wat was de reden voor het afschaffen van dit verbod?
De kust zoals deze is, mooi en leeg, wil ik graag zo houden. Ook vind ik het van belang dat er van de kust genoten kan worden door bijvoorbeeld wandelaars en fietsers. Daarom is het van belang dat decentrale overheden, die verantwoordelijkheden hebben op het gebied van water, natuur, recreatie en ruimte, goede afwegingen kunnen maken. Uit de Nationale Visie Kust (2013, Deltaprogramma) is gebleken dat het kustsysteem op orde en toekomstbestendig is. Daarom kunnen er vanuit waterveiligheid minder stringente eisen gesteld worden. Tevens hebben de betrokken overheden in de Nationale Visie Kust aangegeven dat de kust in de toekomst veilig blijft, aantrekkelijker en economisch sterker wordt. Daarnaast heeft het Rijk in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012) aangegeven om waar mogelijk de ruimtelijke ordening meer over te laten aan gemeenten en provincies en om meer ruimte te bieden voor regionaal maatwerk. Het beleid uit de Beleidslijn kust uit 2007 paste niet geheel meer bij de voorgaande uitgangspunten. Het huidige beleid leidt er soms toe dat bijvoorbeeld horeca op het strand slechts een paar maanden per jaar open mag zijn, terwijl hier vanuit waterveiligheid geen reden toe is. Daardoor kan er in de winter of herfst minder van het strand genoten worden door wandelaars. Ik wil de decentrale overheden de ruimte geven om te kijken of op een specifieke plek en onder specifieke omstandigheden een strandpaviljoen bijvoorbeeld niet het hele jaar open kan blijven. Daarom is besloten om de Beleidslijn kust te herzien.
Gaat het afschaffen van dit bouwverbod niet ten koste van de natuur? Kunt u uw argumentatie dienaangaande uitleggen?
De natuurwetgeving blijft onverminderd van kracht. Bovendien hebben de overheden die het natuurbeleid uitvoeren, in het bijzonder de provincies, een sterke rol in de nieuwe Wet natuurbescherming. Daarmee blijft het natuurbelang sterk verankerd in het kustbeleid. Daar waar een mogelijk initiatief de kwaliteit van de natuur kan aantasten, dient de initiatiefnemer op grond van natuurwetgeving een vergunning bij de provincie aan te vragen.
Zorgt afschaffen van dit verbod niet voor verrommeling van het kustgebied? Wilt u dit nader toelichten en deelt u de mening dat dit ook ten koste kan gaan van toerisme?
Het is de bedoeling om slim om te gaan met de bebouwing die er is of wensen die er zijn. Daarom ga ik op korte termijn in gesprek met belangenorganisaties en partijen over het voornemen om het bouwverbod in kustzone (buiten stedelijk gebied) te vervangen door nieuwe randvoorwaarden voor initiatieven.
Provincies en ook gemeenten zorgen voor ruimtelijk beleid. Gemeenten vertalen dit in hun bestemmingsplannen en provincies in hun verordeningen.
Toerisme maakt onderdeel uit van de regionale en lokale belangenafweging.
Kunt u ook aangeven wat de consequenties zijn voor de natuur en de openbaarheid van de kuststrook?
De provincies zijn verantwoordelijk voor het natuurbeleid (Bestuursakkoord Natuur, Natuurpact). De natuurwetgeving (nu Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet 1998, straks Wet natuurbescherming) voorziet in beschermingsregimes voor de natuur. Die voorzien in een adequaat instrumentarium om de natuur te beschermen. Ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 1.
Het gevaar van betonblokken |
|
Albert de Vries (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat betonnen stapelblokken voor onder meer funderingen, draagmuren en scheidingswanden vaak worden gezien als ideale plaats om afval te verwerken en dat door het omvallen, bijvoorbeeld tijdens de bouw, zowel mens als milieu in gevaar kunnen komen?1 2
Ja.
Welke soorten afval mogen verwerkt worden in deze stapelblokken? Zit hier ook chemisch afval bij? Zitten hier ook stoffen bij die schadelijk voor mens en milieu zijn? Zo ja, welke stoffen zijn dit?
Uit het oogpunt van de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid legt de Wet Milieubeheer (ter implementatie van de Europese afvalwetgeving) beperkingen op aan de soorten afval die vermengd mogen worden met andere stoffen en materialen. Daarnaast kunnen beperkingen volgen uit de constructieve veiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit. Er bestaat geen lijst van specifieke toegestane afvalstoffen die in beton verwerkt mogen worden.
«Chemisch afval» is in de wetgeving niet gedefinieerd. Afval dat zogeheten «zeer zorgwekkende» stoffen bevat (stoffen die wettelijk zijn aangemerkt als schadelijk voor mens en milieu), mag op grond van de afvalwetgeving alleen in beton verwerkt worden als er geen risico is op vrijkomst van die stoffen in het milieu.
Zijn er aanwijzingen dat er ook stoffen in deze stapelblokken worden verwerkt die hierin niet verwerkt mogen worden en mogelijk schadelijk voor mens en milieu zijn, eventueel bij het breken van de blokken, zoals bijvoorbeeld beeldbuizen en tl-lampen? Is hierbij sprake van strafbare feiten? Is het nodig hier beter op te controleren?
Het verwerken van beeldbuisglas in betonblokken is een vergunde praktijk. Bijmenging van TL-lampen afval in betonblokken is mij niet bekend. Stichting Wecycle geeft aan dat TL-lampen afval niet wordt geleverd aan fabrikanten van betonblokken. Wat betreft andere soorten afval die in betonblokken worden gemengd, is mij niet bekend dat hierin stoffen aanwezig zijn die als «zeer zorgwekkend» aangemerkt zijn.
De wenselijkheid van verwerking van beeldbuisglas in beton staat al enige tijd ter discussie, omdat het beeldbuisglas lood bevat. Lood is aangemerkt als «zeer zorgwekkende stof». Het lood zal op enig moment in het milieu terecht komen, nadat het beton sloopafval is geworden en na vermaling bijvoorbeeld als wegfundering is toegepast. Het stoffenbeleid wil juist een halt toeroepen aan de verspreiding van lood in het milieu.
Door een wijziging van een bijlage van de Europese kaderrichtlijn afvalstoffen per 1 juni 2015 werd duidelijk dat beeldbuisglas de wettelijke status «gevaarlijk afval» heeft, waar de richtlijn voorheen onduidelijk was. Het vermengen van «gevaarlijk afval» met ander materiaal is op grond van de Wet milieubeheer verboden, tenzij dit is toegestaan in een omgevingsvergunning. Voorwaarde voor het vergunnen is dat de vermenging er niet toe leidt dat «zeer zorgwekkende» stoffen zich in het milieu kunnen verspreiden.
Ik heb het RIVM gevraagd op basis van literatuurgegevens inzicht te geven in de risico's voor mens en milieu die verwerking van beeldbuisglas in beton met zich meebrengt en in de wijze waarop deze risico’s in de regelgeving worden geborgd. De bevindingen van het RIVM (Rapport 2015-0143, december 2015) bevestigen mijn conclusie dat verwerking van loodhoudend beeldbuisglas in beton, gegeven de uiteindelijk te verwachten verspreiding van lood in het milieu, niet moet worden toegestaan.
Voor zover de vigerende vergunningen van producenten van betonelementen de bijmenging van beeldbuisglas en andere (afval)materialen toestaan is geen sprake van een strafbaar feit. Het wijzigen van vergunningen is aan regels gebonden en is de bevoegdheid van de regionale overheid. Ik zal de nieuwe inzichten voorleggen aan de omgevingsdiensten die bevoegd gezag zijn voor de producenten van betonblokken en deze inzichten tevens opnemen in het komende derde Landelijk Afvalbeheerplan (LAP3).
Wordt bijgehouden hoe vaak ongelukken gebeuren met deze blokken? Zo ja, kunt u een overzicht van de ongelukken van de afgelopen vijf jaar aan de Kamer doen toekomen?
De bijgehouden informatie over ongelukken met betonnen stapelblokken beperkt zich tot de registratie van ongevallen die gebeuren bij het verrichten van arbeid. Alle arbeidsongevallen die leiden tot ziekenhuisopname, (mogelijk) blijvend letsel veroorzaken of een dodelijke afloop kennen, moeten bij de Inspectie SZW worden gemeld. Deze onderzoekt vervolgens of het ongeval het gevolg is van een overtreding van de Arbowetgeving.
De Inspectie SZW heeft in de afgelopen jaren een database met gemelde en onderzochte arbeidsongevallen opgebouwd. Behalve één ernstig ongeval met een keerwand van betonnen stapelblokken in september 2014, zijn geen andere arbeidsongevallen met deze stapelblokken bij de Inspectie SZW gemeld en onderzocht.
Is strengere controle op de kwaliteit en toepassing van deze blokken nodig om ongelukken in de toekomst te voorkomen? Zo nee, zijn er andere mogelijkheden om het aantal ongelukken te verminderen?
Het enige bij de Inspectie SZW gemelde ongeluk (zie antwoord 4) heeft betrekking op het bezwijken van een keerwand bij een opslagplaats die gemaakt was van deze stapelblokken. Dit ongeval ligt momenteel bij het Openbaar Ministerie ter behandeling voor. Daarom kan ik niet specifieker op dit ongeval ingaan en kan ik ook niet zeggen of strengere controle op de kwaliteit en toepassing van deze blokken nodig is. Wel verwijs ik naar het antwoord dat de Minister voor Wonen en Rijksdienst per brief van 19 juni 2015 heeft gegeven op een vraag van de PvdA-fractie (Kamerstuk 32 757, nr. 114, onderdeel II Reactie van de Minister, punt 22). Hierin wordt aangegeven dat de constructieve veiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2012 van toepassing zijn op deze keerwanden, dat de zorg voor de naleving van deze voorschriften aan bouwers, opdrachtgevers of eigenaren is, en dat de gemeente hierop kan handhaven.
Ik heb geen informatie dat de ongelukken die hebben plaatsgevonden met betonblokwanden direct zijn te relateren aan verwerking van afval in het beton. Of strengere controle op de verwerking van afval een verlagend effect heeft op het aantal ongelukken is daarom niet te zeggen.
Het bericht dat milieuzones in steden worden tegengewerkt |
|
Duco Hoogland (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schultz werkt milieuzones in steden tegen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Zoals ook in het bericht is aangegeven is geen sprake van tegenwerking. Op 3 maart 2015 heeft de Raad van State advies uitgebracht. Dit advies gaf aanleiding tot diepgaand beraad. De planning was erop gericht dat het aangepaste RVV 1990 per 1 januari 2016 in werking zou treden. Op 17 december heeft uw Kamer de motie Visser (VVD) (Kamerstuk 34 300 XII, nr. 64) aangenomen, waarin de regering wordt verzocht om de grondslag voor gemeentelijke milieuzones ten behoeve van personenauto’s op te heffen. Om uitvoering te geven aan de motie Visser zal uit de voorgenomen wijziging het voorstel tot uitbreiding van het milieuzonebord naar personenauto’s worden geschrapt.
Deelt u de mening dat de beslissingsruimte van gemeenten om een milieuzone in te stellen, onder meer om schonere lucht te bewerkstelligen, niet op oneigenlijke gronden door de rijksoverheid ingeperkt mag worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente is en blijft verantwoordelijk voor het treffen van lokale maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren en kan daarbij overgaan tot het instellen van een milieuzone. Bij de besluitvorming worden proportionaliteit en draagvlak meegewogen.
Kunt u de Kamer toezeggen dat de gevraagde borden en andere benodigdheden op tijd geleverd zullen worden aan gemeenten om de milieuzones zoals gepland te kunnen openen? Zo nee, waarom niet?
De planning was erop gericht dat het aangepaste RVV 1990 per 1 januari 2016 in werking zou treden. Om uitvoering te geven aan de motie Visser zal uit de voorgenomen wijziging het voorstel tot uitbreiding van het milieuzonebord naar personenauto’s worden geschrapt.
Hoe wilt u er voor zorgen dat automobilisten makkelijker dan nu het geval is weet kunnen hebben van welke zones ze wel en niet mogen betreden?
Het toegangsregime van milieuzones is een lokale afweging die tussen gemeenten kunnen verschillen. Het is dan ook in eerste instantie de verantwoordelijkheid van gemeenten om hierover zorgvuldig te communiceren. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om dit vanuit het Rijk te doen.
Is er Nederlands onderzoek naar systemen die dit vergemakkelijken? Zo ja, zijn hierbij ook goede voorbeelden betrokken zoals het Duitse systeem, waar gewerkt wordt met milieustickers2, of de kentekenpalen zoals de stad Rotterdam hiervoor gebruikt? Zo nee, kunt u hier een dergelijk onderzoek naar (laten) verrichten?3
In het verleden is ervoor gekozen om niet aan te sluiten bij het Duitse systeem, omdat in Nederland slechts in een zeer beperkt aantal steden een milieuzone geldt en het Duitse systeem grotere administratieve lasten en kosten met zich brengt voor zowel burgers als bedrijfsleven. Ik zie geen aanleiding om hier onderzoek naar te verrichten.
De brand op Chemiepark Chemelot |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de brand die op 9 november 2015 uitbrak op Chemiepark Chemelot?1
Ik heb de berichtgeving daarover gevolgd en begrepen dat er geen slachtoffers zijn gevallen.
Zijn er slachtoffers gevallen bij deze brand?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van de brand?
De exacte oorzaak is nog niet bekend. Het bevoegd gezag, provincie Limburg, geeft aan dat de vergunninghouder inmiddels een rapportage van het incident heeft toegestuurd. De vergunninghouder heeft hierin aangegeven een aanvullende incidentanalyse te laten uitvoeren door een extern bedrijf. De rapportages zullen te zijner tijd door het bevoegde gezag worden beoordeeld en zullen inzicht moeten geven in de oorzaak van de brand.
Wat zijn de (gezondheids)gevolgen voor omwonenden en milieu van deze brand?
De analyses van veeg- en luchtmonsters van de Milieuongevallendienst van het RIVM op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, geven volgens het RIVM geen reden tot zorg voor gezondheid van omwonenden of het milieu.
De provincie geeft aan dat gevolgen voor omwonenden er wel zijn geweest in de vorm van onder andere roetneerslag en gesloten winkels en perrons.
Werd voldaan aan de veiligheidseisen door het bedrijf dat hier chemicaliën opsloeg?
Ik heb navraag gedaan bij het bevoegd gezag, de provincie Limburg. Volgens de provincie is het bedrijf op 9 juni 2015 nog fysiek gecontroleerd. Bij die controle zijn geen overtredingen geconstateerd. De loods beschikte over de vereiste omgevingsvergunningen, namelijk een revisievergunning van 14 juni 2005 en een veranderingsvergunning van 7 maart 2013. Op grond van die vergunningen mocht het bedrijf chemicaliën opslaan.
In het door brand getroffen deel van de loods waren kunststofkorrels opgeslagen. Later bereikte mij aanvullende informatie dat in een ander deel van de loods, dat door compartimenten gescheiden was van het door brand getroffen deel, chemicaliën waren opgeslagen. Direct na de brandmelding is een deel van deze opgeslagen chemicaliën uit voorzorg verwijderd en een ander deel gekoeld. Deze chemicaliën zijn dus niet bij de brand betrokken geweest.
Ik wacht de resultaten van de lopende onderzoeken af. Uw Kamer wordt zoals toegezegd over de uitkomsten van die onderzoeken geïnformeerd.
Op welke wijze heeft handhaving van deze veiligheidseisen plaatsgevonden? Wat was de rol van de omgevingsdienst hierin?
Volgens de Provincie Limburg heeft de handhaving van de veiligheidseisen plaatsgevonden door uitvoering van fysieke en administratieve inspecties. De rol van de regionale uitvoeringsdienst Zuid-Limburg is daarbij het zorgen voor een actuele vergunning en het uitvoeren van inspecties bij het bedrijf om na te gaan in hoeverre de vergunninghouder zich houdt aan de vergunningvoorschriften.
Klopt het dat er regelmatig incidenten op dit industrieterrein zijn?2 Kunt u een overzicht van de incidenten van het afgelopen jaar geven? Is er op dit industrieterrein vaker sprake van incidenten dan gemiddeld? Zo ja, is het nodig om stappen te zetten, bijvoorbeeld door de controle op dit industrieterrein te verhogen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Dit jaar hebben zich meerdere ongewone voorvallen voorgedaan op dit bedrijventerrein. Een overzicht van de ongewone voorvallen vanaf 1 januari 2015 tot op heden, als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer en verkregen van de provincie, zend ik als bijlage mee3.
Volgens de Provincie Limburg is het aantal ongewone voorvallen in 2015 tot nu toe niet hoger dan in voorgaande jaren (2009–2014). Wel is de overlast buiten de inrichting als gevolg van ongewone voorvallen op het bedrijventerrein toegenomen.
De provincie geeft aan dat het aantal en de aard van incidenten in 2015 op het terrein van Chemelot onlangs hebben geleid tot aanpassing van het inspectieprogramma en daarmee een verdere verhoging van de frequentie van het preventief toezicht in 2016.
In het debat van 10 november 2015 naar aanleiding van de mondelinge vragen over het incident heb ik aangegeven dat de provincie Limburg een onderzoek start. Ik heb toegezegd u over de uitkomsten van dat onderzoek te informeren, zodra dat beschikbaar is.
De invloed van grote bedrijven op het duurzaamheidsbeleid |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het in het artikel genoemde promotieonderzoek over de invloed van de bedrijfslobby op het duurzaamheidsbeleid?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de invloed van grote bedrijven op overheidsbeleid?
Waar in het verleden de overheid beleid veelal top-down bepaalde, wordt heden ten dage het beleid meer en meer gezamenlijk met de relevante stakeholders vormgegeven en uitgevoerd. Onder andere in het bedrijven- en topsectorenbeleid (Samenwerken aan vernieuwing, Rapportage Bedrijvenbeleid 2015, Kamerstuk 32 637, nr. 201) en in het beleid rondom duurzaamheid en groene groei (Tussenbalans Groene Groei, Kamerstuk 33 043, nr. 42) werken naast bedrijven ook kennisinstellingen, koepel- en brancheorganisaties, NGO’s en overheden intensief samen (inclusief het tonen van financieel commitment). Al deze partijen hebben daarmee invloed op het overheidsbeleid. Daarbij is het kabinet verantwoordelijk voor een evenwichtige afweging van de verschillende belangen.
Hoe beoordeelt u de vijf elementen van een krachtige lobby zoals in het artikel genoemd?
De in het proefschrift genoemde vijf elementen (vroegtijdige samenwerking, alternatieve planvorming, framing, extern onderzoek en inzet van media) lijken over het algemeen onderdeel van de lobbyactiviteiten van veel partijen, niet alleen grote bedrijven, maar bijvoorbeeld ook branche- en koepelorganisaties, samenwerkingsverbanden van het mkb en zeker ook NGO’s. Gegeven het belang dat het kabinet hecht aan een goede maatschappelijke dialoog, zien wij het actief participeren van alle relevante stakeholders in het publieke domein als een transparante en wenselijke werkwijze. Het is niet aan het kabinet om een oordeel te geven over de wijze waarop bedrijven hun lobby organiseren, zo lang partijen zich houden aan de geldende wet- en regelgeving. Het is wel aan het kabinet om een weging van alle maatschappelijke belangen te maken en op basis daarvan tot gedragen besluitvorming te komen. De bijdragen van NGO’s, bedrijven en andere stakeholders helpen daarbij.
Klopt het dat kleine en nieuw spelers hierdoor achterblijven? Kunt u een plan van aanpak opstellen om de nieuwe en kleine spelers eerlijke kansen te geven?
Dit klopt niet. Het kabinet ziet juist dat een groot deel van de beleidsinzet direct ten goede komt aan het midden- en kleinbedrijf. Zo gaat ongeveer tweederde van de middelen voor innovatie (fiscaliteit, subsidies) naar het mkb (Rijksbegroting 2016 XIII Economische Zaken, artikel 12). Een substantieel deel van deze innovatiemiddelen (circa 70%) is gericht op duurzaamheid (Monitor Bedrijvenbeleid 2015, Kamerstuk 32 637, nr. 201). Daarnaast bevordert het kabinet met de fiscale instrumenten MIA en VAMIL ook duurzame investeringen door bedrijven. Door de systematiek van MIA en VAMIL komen deze middelen vooral ten goede aan het verduurzamen van het midden- en kleinbedrijf. Het kabinet zet ook niet-financiële instrumenten in. Een voorbeeld is het programma Ruimte in Regels, waarin het kabinet zich richt op het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving die innovatieve investeringen door bedrijven in groene groei beperken. Het gaat hier met name om belemmeringen van starters en andere midden- en kleinbedrijven. Gegeven deze beleidsinzet ziet het kabinet geen aanleiding voor het opstellen van een aanvullend plan van aanpak voor nieuwe en kleine spelers.
Is de raamovereenkomst verpakkingen nog wel van deze tijd? Zijn er in de raamovereenkomst wel de juiste doelen gesteld op het gebied van duurzaamheid? Welk probleem is er met deze raamovereenkomst op het gebied van verpakkingen opgelost?
De Raamovereenkomst Verpakkingen is zeker van deze tijd en is één van de ketens binnen het programma Van Afval naar Grondstof (VANG) om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. De ambitieuze afspraken die in deze overeenkomst gemaakt zijn, dragen bij aan het voorkomen van grondstoffenverspilling door minder materiaal te gebruiken, zoveel mogelijk materiaal te recyclen en zwerfafval te bestrijden. Daarnaast hebben de raamovereenkomstpartijen afgesproken om de uitvoeringskosten te verlagen om de ketens financieel te kunnen sluiten. Deze afspraken gelden voor tien jaar. Dat geeft stabiliteit en zekerheid voor investeringen. Tegelijkertijd is er ook ruimte voor innovaties.
In 2017 zullen de afspraken geëvalueerd worden, en zo nodig aangescherpt en aangepast, met het oog op de versnelling van de transitie naar een circulaire economie.
Wat kunt u doen om alle belangen met elkaar in evenwicht te brengen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Wat is de positie van kleine spelers in de verdeling van de SDE+ gelden?
Het kabinet stimuleert de uitrol van hernieuwbare energie met verschillende regelingen. Sommige regelingen zijn gericht op kleinschalige opwek, zoals de salderingsregeling en de postcoderoosregeling. Dit geldt ook voor de nieuwe subsidieregeling voor kleinschalige warmte-opties, waarvan het kabinet voornemens is om die op 1 januari 2016 open te stellen. Met de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) stimuleert het kabinet de ontwikkeling van meer grootschalige opties voor hernieuwbare energie. Bedrijven en instellingen die hernieuwbare energie (gaan) produceren, kunnen gebruik maken van de SDE+. Ieder jaar is er een budget voorhanden waarvoor nieuwe SDE+-beschikkingen kunnen worden afgegeven. Het budget wordt gefaseerd opengesteld. In de eerste fase kunnen de «goedkopere» technieken subsidie aanvragen. De subsidie loopt vervolgens per fase op tot het budget op is. Bij de toekenning van subsidies is de kostprijs per energie-eenheid leidend, niet het type indiener. Op basis van de ervaringen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), die de SDE+-regeling uitvoert, kan geconstateerd worden dat er een grote diversiteit aan aanvragers bestaat, waarbij het mkb ruim vertegenwoordigd is. Zo zijn agrariërs meestal eigenaar of gebruiker van de grond waarop windmolens worden geplaatst. Dit geldt ook voor een groot deel van de (mest)vergistingsinstallaties in de SDE+. Bij geothermie zijn het juist de glastuinbouwbedrijven die veel projecten uitvoeren. Ook bij zon-PV-projecten komen de meeste investeerders uit het mkb.
Deelt u de mening dat sommige regelingen, zoals de postcoderoos en het energiebesparingsfonds, niet goed van de grond komen, omdat de randvoorwaarden te ingewikkeld zijn?
Over de zogenoemde postcoderoosregeling, die formeel geregeld is in de regeling Verlaagd tarief bij collectieve opwek, is regelmatig overleg met de betrokken stakeholders. Dit heeft er toe geleid dat de regeling op verschillende punten is vereenvoudigd. Een voorbeeld hiervan is dat niet langer een aparte, tweede aansluiting nodig is voor de invoeding van de geproduceerde elektriciteit. Bovendien is in het Belastingplan 2016 een verdere verlaging van het tarief in de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte energie voorzien. Hiertoe heb ik samen met de Staatssecretaris van Financiën besloten op basis van een voorstel van de voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord. Afgesproken is dat de sector de komende jaren gaat werken aan kostenverlaging van projecten van energiecoöperaties en actief zijn achterban gaat motiveren om nieuwe projecten te starten. Om deze impuls vanuit de sector een stevige steun in de rug te geven stelt het kabinet voor om het fiscale voordeel te verhogen van 7,5 cent/kWh naar 9 cent/kWh. Op basis van informatie van partijen in de sector verwacht ik dat deze aanpak de komende twee jaar kan leiden tot omstreeks 175 nieuwe projecten van met name kleine verbruikers.
De vormgeving van het Nationaal Energiebespaarfonds (NEF) is gericht op woningeigenaren. Kleine bedrijven kunnen hierbij hun maatregelen even goed aan woningeigenaren aanbieden als grote bedrijven. Het Nationaal Energiebespaarfonds kende een stroeve start in 2014. Het is mogelijk dat dit deels met de randvoorwaarden te maken had. Om deze reden zijn begin 2015 de randvoorwaarden vereenvoudigd. Sindsdien loopt het fonds een stuk beter. Naar aanleiding van de motie Ronnes (Kamerstuk 34 300-XVIII, nr. 12) bekijkt de Minister voor Wonen en Rijksdienst of en hoe een verdere impuls aan het fonds kan worden gegeven, zodat woningeigenaren nog makkelijker van het fonds gebruik kunnen maken.
Hoe kunt u deze regelingen vereenvoudigen, opdat ook kleine spelers hiervan gebruik kunnen maken?
Zie antwoord vraag 8.
De milieuvervuiling van bandengruis |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het Duitse en Noorse onderzoek naar autobandengruis in de lucht?1
Ja, ik ben bekend met een Noorse en Duitse studie naar bronnen van microplastics. In deze studie worden onder andere autobanden genoemd als bron van microplastics. De emissies naar lucht worden in deze studies niet expliciet beschreven.
Klopt de schatting voor de Nederlandse situatie in het NOS-artikel? Zo nee, wat is een realistische schatting?
Er zijn geen metingen beschikbaar van autobandenslijtstof in oppervlaktewater. De hoeveelheid van 1.000 ton per jaar, die in het NOS artikel wordt genoemd, is een onzekere schatting op basis van modelberekeningen. Een deel van het autobandenslijtstof gaat als fijnstof de lucht in en een groot deel van het slijtstof blijft naar verwachting achter in het ZOAB asfalt (op snelwegen) of in de bodem van de wegbermen. Het resterende deel van het autobandenslijtstof komt direct of indirect (via de riolering) in het oppervlaktewater terecht.
In de zuiveringsinstallaties wordt een deel van de microplastics tegengehouden. Het zuiveringsrendement voor deze deeltjes in de installaties is nog erg onzeker want variabel en van vele factoren afhankelijk.
Is het bekend hoeveel slijtstof afkomstig van andere vormen van slijtage van auto’s (bijvoorbeeld remschijven) jaarlijks vrijkomt in Nederland?
Naast autobandenslijtage dragen rem- en wegdekslijtage bij aan de emissies van slijtstof door het wegverkeer. Op basis van modelberekeningen voor het jaar 2012 wordt de hoeveelheid remslijtagestof geschat op circa 1.100 ton2, waarvan mogelijk 99 ton3 uit kunststof bestaat. De wegdekslijtage werd geschat op circa 1.100 ton fijn stof (deeltjes kleiner dan 10 micrometer). Het aantal experimentele data (metingen) dat ten grondslag ligt aan de berekeningen is beperkt.
Is het mogelijk om vervolgonderzoek te doen naar de gevolgen voor mens en milieu van het vrijkomen van bandengruis en ander slijtstof van auto’s in Nederland? Kunnen hierbij de indirecte gevolgen betrokken worden, zoals het afspoelen naar het water waarmee het stof uiteindelijk in ons voedsel terecht komt?
Het is van belang – gezien de onzekerheden in de data – dat de emissies van bandenslijtage en andere slijtstof van wegvoertuigen (en van het wegdek) beter in beeld worden gebracht, inclusief het aandeel van microplastics hierin. Mogelijke oplossingen worden bekeken in een RIVM-onderzoek naar drie bronnen van microplastics namelijk autobanden, schurende reinigingsmiddelen en verf. Dit onderzoek is naar verwachting in februari 2016 gereed. Welke maatregelen andere landen nemen is mij niet bekend.
Welke mogelijke oplossingen zijn er voor dit probleem? Welke maatregelen nemen omringende landen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende Algemeen overleg Leefomgeving?
Ja.
De rookoverlast van houtkachels, haarden en vuurkorven |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de waarschuwing van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) voor schadelijke rook uit onder meer houtkachels?1
Ja.
Op welke wijze wordt het advies verspreid dat mensen de kachel niet als hoofdverwarming moeten gebruiken en niet moeten stoken bij windstil weer?
In opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Milieu is de handreiking «Houtstook door particulieren, hoe voorkom je overlast?» opgesteld, die onder andere de stoker adviseert over de beste stooktechniek, welke brandstoffen te gebruiken en wanneer beter niet kan worden gestookt. Deze brochure is thans beschikbaar via de link http://www.vvm.info/main.php?id=897, en zal binnenkort worden verspreid via de website van het Platform Houtstook (in oprichting). In dit Platform werkt een brede vertegenwoordiging van partijen uit het veld van onderzoek, maatschappelijke organisaties, ondernemers en overheden samen aan het verminderen en voorkomen van overlast en gezondheidseffecten van houtstook door particulieren. Ook MilieuCentraal geeft op haar website informatie over hoe overlast door houtstook kan worden voorkomen. MilieuCentraal wijst er op dat een toename van houtkachels en open haarden in woonwijken vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit en geurhinder niet gewenst is en adviseert de potentiële koper milieuvriendelijker alternatieven voor verwarming te overwegen. Daarnaast heeft MilieuCentraal een «modelpagina» over overlast door houtstook samengesteld die is gepubliceerd in huis-aan-huis bladen.
Bent u bekend met het rapport «Rookoverlast houtkachels, haarden en vuurkorven: burenruzie of milieuprobleem?» van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG)?2
Ja, het betreft hier een in 2006 verschenen rapport van de wetenschapswinkel van de Rijksuniversiteit Groningen.
Kunt u reageren op de conclusie op pagina 32 van dit rapport dat «De gemeenten aanmerkelijk minder (doen) dan zij kunnen bij het bestrijden van rookoverlast. Dat heeft deels te maken met een laag niveau van regelgeving, maar voor een belangrijk deel ook met mentaliteit: klachten worden bagatelliserend bestempeld als «burenruzies».»?
De in het antwoord op vraag 2 genoemde brochure bevat informatie over wat burgers die overlast ondervinden kunnen doen en hoe GGD-en en gemeenten met klachten van burgers kunnen omgaan. Het is verder aan gemeenten om te bepalen op welke wijze zij invulling geven aan hun bevoegdheden bij het bestrijden van rookoverlast.
Kunt u uw reactie geven op de aanbevelingen voor beleidsmakers die in dit rapport gedaan worden?
De aanbevelingen voor beleidsmakers in het rapport zijn deels gericht aan gemeenten en deels aan de rijksoverheid. Een aantal daarvan heeft betrekking op het verbeteren van de informatievoorziening en het vergroten van het bewustzijn van de overlast door houtrook en de mogelijke gezondheidseffecten daarvan. Hierin zijn door de rijksoverheid inmiddels stappen gezet, zoals is toegelicht bij de antwoorden op de vragen 2 en 4. In Europees verband is in 2014 een voorstel van de Europese Commissie aangenomen om in het kader van de Ecodesign richtlijn de typekeuringseisen eisen voor houtkachels aan te scherpen.
Het feit dat sommige Europese landen niet voldoen aan de in 2010 aangenomen Europese richtlijn die import van illegaal gekapt hout verbiedt |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Wilma Mansveld (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport van de Europese Rekenkamer waarin geconcludeerd wordt dat verschillende EU-landen nog niet voldoen aan de Europese richtlijn om illegale kap te stoppen?1
Ja.
Importeert Nederland hout uit de landen die nog niet aan de richtlijn voldoen (Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje) en zit hier mogelijk hout bij dat niet aan de richtlijn voldoet? Of komt dit hout mogelijk via een andere omweg in Nederland? Zo ja, welke stappen neemt u om dit te voorkomen? Zo nee, waarop baseert u dit?
Nederland importeert hout uit Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje. Het gaat daarbij om relatief kleine hoeveelheden. In 2014 was 0,21% van het door Nederland geïmporteerde, gezaagde hout afkomstig uit Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje. Van het geïmporteerde plaatmateriaal was 5,81% van de import afkomstig uit deze landen. Voor houtpulp was het percentage hoger: 19,8% van de totale import. Deze houtpulp was afkomstig uit Spanje, niet uit Griekenland, Hongarije of Roemenië.
Ik acht het van groot belang dat alle lidstaten op uniforme wijze de Houtverordening implementeren in hun nationale wetgeving en de naleving daarvan ook handhaven. Mijn voorganger heeft daar in Europese kaders diverse malen op aangedrongen, zowel bij de achterblijvende lidstaten als bij de Europese Commissie. Dit zal ik ook blijven doen.
Welke drukmiddelen zijn er om Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje ertoe aan te zetten zo snel mogelijk alsnog aan deze richtlijn te voldoen? In hoeverre wordt al van deze drukmiddelen gebruik gemaakt en acht u het nodig hiervan gebruik te (laten) maken?
Het is aan de Europese Commissie om drukmiddelen in te zetten wanneer lidstaten zich niet houden aan EU wet- en regelgeving. In het rapport van de Europese Rekenkamer staat dat de Europese Commissie inmiddels een infractieprocedure is begonnen tegen drie van de vier lidstaten die de Houtverordening nog niet hebben geïmplementeerd en een onderzoek heeft ingesteld naar de vierde lidstaat.
Wat is uw reactie op de stelling van de Europese Rekenkamer dat de resultaten van het Actieplan tegen Ontbossing, dat de Europese Commissie in 2003 lanceerde, twaalf jaar later mager zijn? Is dit volledig te wijten aan het feit dat Griekenland, Hongarije, Roemenië en Spanje niet aan de richtlijn voldoen, of zijn er nog andere oorzaken? Zo ja, wat zijn deze oorzaken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief over de Landbouw- en Visserijraad van 30 oktober jl. waarin gereageerd wordt op het rapport van de Europese Rekenkamer (Kamerstuk 21 501-32, nr. 884).
Het bericht dat gemeenten de geuroverlast van veehouderijen niet terug mogen dringen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Raad van State in het (proef)proces wat de gemeente Oirschot heeft aangespannen om een streng geurbeleid te mogen voeren in overbelaste gebieden?1
Ja.
De berichtgeving in de pers waarnaar wordt verwezen, is niet correct en inmiddels gerectificeerd door het Brabants Dagblad. Het ging in deze zaak om het eisen van een m.e.r.-procedure aan een veehouderij. Bij de aangevraagde situatie zou de veehouderij binnen de eerder vergunde geuremissie blijven in een gebied waar sprake is van een overbelaste situatie voor wat betreft geur. In haar uitspraak concludeert de Raad van State dat er bij deze aanvraag geen milieueffectrapport gevraagd kan worden omdat de aangevraagde wijziging er toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen ten opzichte van de reeds vergunde situatie.
Deelt u de mening dat gemeenten maatregelen moeten kunnen nemen om de geuroverlast te verminderen, in plaats van dat ze slechts de situatie niet mogen laten verslechteren?
Dit vraagstuk is onderdeel van adviesaanvragen aan de bestuurlijke werkgroep evaluatie regelgeving geur voor veehouderijen. Deze bestuurlijke werkgroep is ingesteld om de regelgeving met betrekking tot geurhinder en veehouderij te evalueren. De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de VNG, IPO, LTO, GGD, Milieufederaties en afgevaardigden van burgergroeperingen. Over deze evaluatie bent u bij brief van 30 april 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 383, nr. 240). Op 29 september 2015 heeft mijn ambtsvoorganger u de brief van 16 juli 2015 van de bestuurlijke werkgroep evaluatie geurregelgeving veehouderij toegezonden (Kamerstuk 29 383, nr. 244). In deze brief zijn de tussenresultaten van de eerste fase van de evaluatie beschreven. Een reactie op de inhoud van de voorstellen, ook met betrekking tot dit punt, ontvangt u nadat de werkgroep alle ruimte heeft gehad het advies af te ronden.
Deelt u de mening dat het generieke karakter van de bestaande wetgeving het kabinetsdoel in de weg staat om de overlast die de intensieve veehouderij veroorzaakt te verminderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe effectief is de inzet van de Crisis- en herstelwet volgens u in het terugdringen van de overlast die door de intensieve veehouderij wordt veroorzaakt? In hoeveel gevallen worden de voorzieningen in de Crisis- en herstelwet in Brabant ingezet om de overlast die de veehouderij veroorzaakt te beperken?
De Crisis- en herstelwet helpt de provincie Noord-Brabant de geuroverlast terug te dringen en een ongewenste toename van geur te voorkomen. De verbrede reikwijdte van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant wordt bij iedere ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen toegepast. Sinds de inwerkingtreding van de Verordening ruimte in maart 2014 zijn er meer dan 100 aanvragen voor ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen bij gemeenten ingediend. Al deze aanvragen moeten voldoen aan de norm voor de achtergrondconcentratie geur en fijnstof die in de Verordening ruimte is gesteld.
De Crisis- en herstelwet biedt ook de mogelijkheid tot het voorschrijven van maatwerkvoorschriften aan veehouderijen binnen de zogenaamde urgentiegebieden. Van die mogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt. Deze voorziening is bedoeld als «stok achter de deur» voor die gevallen waarin de dialoog met alle betrokkenen in het gebied niet tot een oplossing leidt. Momenteel vindt op circa zestig plekken in Noord-Brabant een gebiedsdialoog plaats.
Deelt u de mening dat er ruimte moet komen voor gemeenten en provincies die met zware hinder van de veehouderijsector kampen om af te kunnen wijken van de generieke wettelijke regels?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat cumulatie van geurhinder (en daarmee de overbelasting van woongebieden) een reden moet kunnen zijn om bovenwettelijke geurnormen te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Biedt de in voorbereiding zijnde Wet dierenaantallen en volksgezondheid ruimte voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van generieke geur- en luchtkwaliteitwetgeving?
Met de Wet dieraantallen en volksgezondheid wordt beoogd dieraantallen te kunnen reguleren in bepaalde gebieden in het belang van de volksgezondheid. Er is in het kader van deze wet niet voorzien in een regeling voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van de geur- en luchtkwaliteitswetgeving.
Bent u bekend met de onderzoeksrapporten van de Universiteit Utrecht en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Brabant Zeeland die aantonen dat omwonenden in de praktijk veel meer stank ervaren dan volgens de tot nu toe gebruikte berekeningen uit de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja. Het RIVM heeft op mijn verzoek een duidingsonderzoek uitgevoerd waarin de onderzoeksmethodiek en resultaten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht en de GGD (uitgevoerd in 20132) zijn vergeleken met het onderzoek dat door PRA is uitgevoerd in 2001. Het onderzoek van PRA is gebruikt in de handleiding bij de Wet geurhinder en veehouderij. Ook het duidingsonderzoek van het RIVM wordt bij de evaluatie betrokken. Het rapport van het duidingsonderzoek verschijnt binnenkort op de site van het RIVM (http://www.rivm.nl/).
Worden deze onderzoeksrapporten, en daarmee het aspect hinderbeleving, betrokken bij de lopende evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja.
Wordt er bij de evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij ook rekening gehouden met maatwerk voor situaties van overbelasting en met het aspect cumulatie?
Zie antwoord vraag 9.
Het gebruik van de kankerverwekkende stof perfluoroctaanzuur ( ookwel PFOA of C8) bij Dupont in Dordrecht |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe DuPont met teflon een ongekende milieuramp veroorzaakte. Ook in Nederland?»?1
Ja.
Is het waar dat perfluoroctaanzuur een fluorkoolstofverbinding is die van nature niet in het milieu voorkomt, maar inmiddels bijna overal in de bodem, het drinkwater en in voedsel aanwezig is?
Ja. Perfluoroctaanzuur is een fluorkoolwaterstof die niet van nature voorkomt, maar wel wordt gevonden bij metingen in het milieu en in voedsel en drinkwater. Metingen in oppervlaktewater zijn ruim voorhanden, metingen in bodem zijn er nauwelijks. In 2007 werden door heel Europa monsters van oppervlaktewater genomen op 122 meetlocaties. In 97% van de monsters werd PFOA aangetroffen.
Ter bescherming van consumenten is door het Europees Agentschap voor Voedselveiligheid (EFSA) in 2008 een norm opgesteld voor de maximale dagelijkse inname (TDI) van PFOA. Deze bedraagt 1,5 microgram per kilo lichaamsgewicht. Deze norm is in het verleden door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gebruikt voor een risicobeoordeling voor de Nederlandse situatie2. De conclusie was destijds dat de blootstelling aan PFOA via drinkwater en voedsel geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid, aangezien de concentraties in voeding en drinkwater dusdanig laag zijn dat de dagelijkse inname ver onder de TDI blijft.
Wat is de wetenschappelijke kennis in Nederland en het buitenland over de schadelijkheid van perfluoroctaanzuur voor de gezondheid?
Een overzicht daarvan kan onder andere worden gevonden in het dossier3 dat ten grondslag lag aan de plaatsing van deze stof op de Europese lijst van zeer zorgwekkende stoffen onder de REACH-verordening4.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) perfluoroctaanzuur in 2013 toevoegde aan de lijst van zeer zorgwekkende chemische stoffen?
Ja. Naar aanleiding van onder meer de plaatsing van de stof op de Europese lijst van zeer zorgwekkende stoffen (zzs) heeft het RIVM de stof op de Nederlandse zzs-lijst geplaatst.
Is het waar dat de Deense regering onlangs het gebruik van teflon in bakpapier, pizzadozen en ander verpakkingsmateriaal voor voeding heeft verboden vanwege de gezondheidsrisico’s van perfluoroctaanzuur en de Europese Commissie heeft gevraagd om de EU-regels rond fluorkoolstoffen zo snel mogelijk aan te scherpen?
Naar opgave van de Deense autoriteiten bestaat inderdaad de wens om Europese regels voor het gebruik van organische fluorverbindingen in voedselcontactmaterialen op te stellen, maar een daartoe strekkend verzoek heeft de betrokken diensten bij de Europese Commissie nog niet bereikt.
Overigens kent Denemarken geen verbod op PFOA in de genoemde producten. Wel is er sprake van een voorstel voor signaalwaarden voor de aanwezigheid van organische fluorverbindingen in papier en karton bestemd voor contact met voedingsmiddelen. Bij overschrijding van de signaalwaarden zou een aanvullende risicoanalyse moeten plaatsvinden.
Is het waar dat de Raad van ministers van de EU in mei heeft uitgesproken achter een complete, wereldwijde ban te staan van perfluoroctaanzuur in consumentenproducten?
De EU heeft in mei tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van verdragspartijen bij het Verdrag van Stockholm uitgesproken de bestaande, onder dit wereldwijde verdrag nog toegelaten gebruiken van perfluoroctaansulfonaat (PFOS) zoveel mogelijk te willen beperken. Dit naar aanleiding van een aanbeveling die het zogenaamde POP Review Committee op dit punt gedaan had.
Daarnaast heeft de EU dit voorjaar bij het secretariaat van dit verdrag het voorstel ingediend om perfluoroctaanzuur (PFOA) aan het verdrag toe te voegen5. Hierdoor zou op termijn het gebruik van deze stof wereldwijd uitgefaseerd moeten worden. Hoe breed een verbod wordt, en of dit al dan niet het gebruik in consumentenproducten afdekt, is afhankelijk van de onderhandelingen die hierover met de verdragspartijen gevoerd gaan worden.
Is het waar dat de Amerikaanse Environmental Protection Agency (EPA) met betrekking tot het mogelijke risico voor kanker het voorzorgsprincipe heeft gehanteerd en dat de productie van perfluoroctaanzuur met ingang van dit jaar in de Verenigde Staten verboden is?
Nee. PFOA en een groot aantal gerelateerde verbindingen maken onderdeel uit van het PFOA Stewardship Program van het EPA. Dit programma is erop gericht om de bedrijven die PFOA produceren vrijwillig de productie uit te laten faseren. Naar opgave van de EPA is dit programma succesvol en zal er door de deelnemende bedrijven, die vrijwel het gehele productievolume vertegenwoordigen, aan het eind van dit jaar geen PFOA meer geproduceerd worden.
Is het waar dat in de VS 3.500 zaken tegen het bedrijf DuPont zijn aangespannen wegens vervuiling en ziekte bij de productie van teflon?
Ja, er lopen onder meer bij het federale gerechtshof van Columbus (Ohio) duizenden zaken die door inwoners van de staten Ohio en West-Virginia aangespannen zijn tegen DuPont.
Is het waar dat DuPont tot 2012 in Dordrecht teflon heeft geproduceerd met behulp van perfluoroctaanzuur?
Ja.
Is het waar dat er tussen 2005 en 2013 bij DuPont in Dordrecht een bloedmonitoringsprogramma voor medewerkers bestond, waaruit bleek dat medewerkers van DuPont extreem hoge doses perfluoroctaanzuur in hun bloed hadden?
Het betreffende bedrijf heeft de onderzoeksgegevens niet met Inspectie SZW gedeeld. Het is de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de gegevens met de Inspectie SZW te delen als deze daar aanleiding toe geven. Recentelijk is bekend geworden bij de Inspectie SZW dat een deel van de werknemers heeft deelgenomen aan een bloedmonitoringsprogramma. De reden tot het instellen van dit programma en de resultaten van dit programma zijn niet bekend bij de Inspectie SZW.
Zijn de onderzoeksgegevens van het interne gezondheidsonderzoek van DuPont gedeeld met de overheid?
Zie antwoord vraag 10.
Is het waar dat door de overheid nooit specifiek onderzoek is gedaan naar de mogelijke vervuiling van perfluoroctaanzuur in de omgeving van Dordrecht? Zo ja, bent u bereid onderzoek te laten doen naar de gezondheidseffecten van het gebruik van perfluoroctaanzuur bij DuPont in Dordrecht?
Sinds de jaren ’90 is bekend dat op het terrein van DuPont (tegenwoordig: Chemours) een bodemverontreiniging aanwezig is met onder andere PFOA. In 1999 is in het kader van de Wet bodembescherming door DuPont een raamsaneringsplan opgesteld. Voor het raamsaneringsplan is de gemeente Dordrecht bevoegd gezag en Rijkswaterstaat is het bevoegd gezag voor de lozing op het oppervlaktewater. De voortgang van de sanering wordt jaarlijks gemonitord.
Daarnaast vormde de emissie van PFOA onderdeel van het onderzoek dat ten grondslag lag aan de vergunningen van het bedrijf. De vergunningverlening heeft volgens het bevoegd gezag, de provincie Zuid-Holland, steeds conform de geldende Nederlandse emissierichtlijn (NeR) plaatsgevonden, waarbij maxima aan de concentratie PFOA (20 mg/Nm3) en de jaarvracht (3.500 kg) zijn gesteld. In de laatste revisievergunning uit 2013 zijn geen emissie-eisen meer opgenomen voor PFOA, omdat de stof vanaf 1 september 2012 niet meer gebruikt wordt.
Ik vind het belangrijk om uit te sluiten dat er sprake kan zijn geweest van concentraties die geleid hebben tot gezondheidseffecten. Daarom zal ik het RIVM vragen om een onderzoek voor te bereiden waarin uitgezocht wordt tot welke concentraties PFOA in lucht en water de emissie kan hebben geleid en op basis hiervan een inschatting te maken van eventuele gezondheidseffecten.
Zijn er bedrijven in Nederland die perfluoroctaanzuur hebben geproduceerd of dat nog doen of bedrijven die perfluoroctaanzuur hebben gebruikt in hun productieproces?
Het is niet uit te sluiten dat meer bedrijven in Nederland in het verleden PFOA hebben geproduceerd of gebruikt. Er is echter geen specifiek onderzoek naar historisch gebruik door Nederlandse bedrijven beschikbaar. Door de Europese Commissie is in 2009–2010 onderzoek gedaan naar productie, import en gebruik van PFOA in de EU6. Hieruit blijkt dat sinds 2004 nog maar één bedrijf in de EU PFOA produceerde. Dit bedrijf heeft de productie in 2010 gestaakt.
PFOA is niet geregistreerd bij het Europese Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA). Zonder registratie is productie en import in de EU in volumes groter dan 1 ton per jaar niet toegestaan op grond van de REACH-verordening.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het expertisecentrum PFOS, dat stelt dat Nederland achterloopt met betrekking tot het bewustzijn en wet- en regelgeving ten opzichte van fluorkoolstoffen?
Deze uitspraak wordt door mij niet gedeeld. Fluorkoolwaterstoffen vormen een zeer brede groep chemische verbindingen met vele toepassingen. De nadelige eigenschappen voor mens en milieu van een aantal fluorkoolwaterstoffen zijn aanleiding voor verregaande regulering, wereldwijd en in de EU.
Alhoewel zeer lage concentraties van PFOA zijn aangetoond in het Nederlandse milieu geven de beschikbare gegevens geen reden om specifieke, op de Nederlandse situatie gerichte maatregelen te nemen. De eigenschappen van deze groep stoffen en het feit dat ze in verschillende producten worden gebruikt maken een Europese of internationale aanpak noodzakelijk. Daarom is de regering nauw betrokken bij de initiatieven die in EU-kader ondernomen worden via de REACH-verordening en het Verdrag van Stockholm.
Is er kennis over de schadelijkheid voor de volksgezondheid van perfluoroctaanzuur in grondwater en drinkwater?
Zie antwoord vraag 2.
Een smogplan voor hete zomers |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de oproep van Milieudefensie voor een smogplan voor hete zomers?1
Ja.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de noodzaak voor een dergelijk plan om mensen met luchtwegklachten tijdig te waarschuwing en gezondheidsrisico’s te beperken?
Uw Kamer heeft in de motie Cegerek/Van Veldhoven gevraagd het smogalarm zodanig vorm te geven dat mensen met luchtwegaandoeningen echt tijdig gewaarschuwd worden en daarbij zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de ons omringende landen. In een brief van 6 juli 2015 aan uw Kamer (Kamerstuk 30 175, nr. 220) is aangegeven dat het Ministerie van Infrastructuur en Milieu mede naar aanleiding van deze motie de opdracht heeft gegeven aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) om een advies te geven over de verbetering van de smogwaarschuwing. In dit advies is onderzoek gedaan naar hoe mensen tijdig, efficiënt en op een betrouwbare manier geïnformeerd kunnen worden over de luchtkwaliteit in hun buurt. Daarnaast is onderzocht hoe Nederland zo goed mogelijk kan aansluiten bij de smogwaarschuwing in België, om verwarring – met name in de grensstreek – te voorkomen. Het RIVM adviseert daarnaast om naast ozon en stikstofdioxide ook fijn stof te betrekken bij de informatievoorziening en een bericht uit te laten gaan bij een verwachte daggemiddelde concentratie van fijn stof van 70 microgram per kubieke meter. In de brief van 6 juli is aangegeven dat dit advies door mij is overgenomen. De informatievoorziening aan het publiek wordt hiermee sterk verbeterd. Zo krijgt iedereen straks de mogelijkheid om via een applicatie of website voor fijn stof, stikstofdioxide en ozon een stand van zaken van de luchtkwaliteit en een bijbehorend handelingsadvies op straatniveau te ontvangen, worden er aparte adviezen voor mensen met luchtwegaandoeningen gegeven en wordt een verwachting toegevoegd voor de concentraties in de komende dagen, zodat iemand tijdig een keuze kan maken in wanneer naar buiten te gaan en/of inspanning te leveren. De status van de luchtkwaliteit en de adviezen kunnen op elk moment worden geraadpleegd via Teletekst, de website www.lml.rivm.nl of via een applicatie voor de smartphone of tablet. In september 2015 zal de vernieuwde informatievoorziening over de luchtkwaliteit worden gepresenteerd.
Bent u bereid om, als uit dit onderzoekt blijkt dat dit nodig is, een smogplan voor hete zomers op te stellen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben omringende landen een smogalarm en/of smogplan? Zo ja, hoe verhouden deze plannen en alarmen zich met de Nederlandse? Kunnen deze plannen gebruikt worden als basis voor een smogplan voor hete zomers in Nederland?
Voor ozon en stikstofdioxide bestaan alarmdrempels die voortvloeien uit Europese regelgeving. Voor ozon geldt ook nog een Europese informatiedrempel. Deze gelden dus in iedere Europese lidstaat. De manier waarop de informatie bij de burger terechtkomt, is niet Europees voorgeschreven. Het RIVM maakt in het advies een vergelijking met de situatie in België voor wat fijn stof betreft. Het uitgangspunt is om de verschillen in de gehanteerde drempelwaarde en methodiek te minimaliseren. Nu bestaat er – met name in de grensstreek – nog weleens verwarring, omdat in België eerder wordt gewaarschuwd voor hoge concentraties fijn stof. Straks wordt dat vrijwel gelijkgetrokken. De concentraties waarbij het publiek geïnformeerd wordt, zijn inhoudelijk onderbouwd in de door het RIVM opgestelde luchtkwaliteitsindex, waarin de gezondheidseffecten van ozon, fijn stof en stikstofdioxiden met elkaar zijn vergeleken en komen overeen met de in België gehanteerde waarden. Het enige verschil is dat er in België pas wordt gewaarschuwd als verwacht wordt dat er gedurende twee dagen een overschrijding van de informatiedrempel plaatsvindt. Het RIVM heeft mij geadviseerd om dit in Nederland al bij een verwachte overschrijding op één dag te doen, vanuit het oogpunt van gezondheid. Voor Duitsland geldt dat er op nationaal niveau (nog) niets officieel geregeld is rondom informatievoorziening aan het publiek over fijn stof, specifiek in verband met smog.
Kunt u de Kamer informeren over hoe het staat met de uitvoering van de motie Cegerek/ Van Veldhoven (Kamerstuk 34 000 XII nr. 31) waarin verzocht wordt om het smogalarm zodanig vorm te geven dat mensen met luchtwegaandoeningen tijdig gewaarschuwd worden en daarbij zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de ons omringende landen?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Kunt u, indien dit nog niet is gebeurd, deze motie zo snel mogelijk alsnog uitvoeren opdat deze zomer nog van het verbeterde smogalarm gebruik kan worden gemaakt?
Zie antwoord vraag 5.