Grootontvangers betalen onterecht ontvangen loonsteun niet terug |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weinig grootontvangers volgen voorbeeld Booking.com bij terugbetalen loonsteun»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke bedrijven de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) hebben ontvangen, maar in de tussentijd wel dividend of bonussen (via het moederbedrijf) hebben uitgekeerd? Kunt u per bedrijf aangeven wat de overheidssteun is en hoeveel winst of dividend zij, o.a. via het moederbedrijf, hebben uitgekeerd?
Het bonus- en dividendverbod verschilt voor NOW1 met de daaropvolgende tranches van de NOW. Bij NOW1 is er alleen sprake van een dergelijk verbod bij een aanvraag op werkmaatschappijniveau. Vanaf de NOW2 geldt dat elk bedrijf dat subsidie ontvangt vanuit de NOW, en een voorschot van € 100.0002 of een definitieve subsidie van € 125.000 of meer ontvangt, geen bonussen aan directie en bestuur mag uitkeren, geen dividend aan aandeelhouders mag uitkeren en geen eigen aandelen mag inkopen.
De gevraagde gegevens zijn derhalve niet beschikbaar voor NOW1. Ook voor NOW2 zijn de gegevens nog niet voorhanden, aangezien het loket voor de aanvragen voor de definitieve berekening van deze subsidieperiode nog niet is gesloten. Deze aanvragen kunnen tot en met 5 januari 2022 worden ingediend. Het loket voor NOW3.1 tot en met 3.3 opent op 4 oktober aanstaande.
Bij de vaststellingsaanvraag van het definitieve subsidiebedrag voor NOW2, moet middels een accountantsverklaring worden aangetoond dat er geen bonus- of dividend is uitgekeerd over het boekjaar 2020. Als de accountant vaststelt dat dit wel het geval is, volgt een verklaring met een afkeurend oordeel waardoor de subsidie nihil gesteld wordt. De aanvrager moet dan het gehele voorschot terugbetalen. Voorgaande is echter niet op dezelfde manier van toepassing op NOW1, daar gold het verbod immers enkel bij aanvragen op werkmaatschappijniveau.
Het gevraagde overzicht van het aantal afkeurende oordelen door de accountant is pas na afronding van alle definitieve berekeningen per tranche beschikbaar. Over de gegevens óf er dividend is uitgekeerd en zo ja hoeveel, beschik ik niet.
Welke maatregelen heeft u genomen om bij bedrijven die toch dividend of bonussen hebben uitgekeerd deze NOW terug te halen? Heeft u deze bedrijven bijvoorbeeld aangesproken op hun gedrag en daarbij aangegeven dat zij de loonsteun moeten terugbetalen? Kunt u de reacties van deze ondernemingen met de Kamer delen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 toegelicht, gold er bij NOW1 slechts een beperkt verbod. De accountant toetst of er is voldaan aan het bonus- en dividendverbod. Als een aanvrager zich niet aan het verbod heeft gehouden, zal de NOW op nihil worden gesteld. Overigens is het niet in alle situaties verboden om bonussen en dividend uit te keren. Voor een gedetailleerde toelichting, verwijs ik u naar de op 1 juni jl. door mij verstuurde reactie op de motie van het lid Ploumen c.s. over voorwaarden aan loonsteun ten aanzien van het uitkeren van winsten en bonussen door multinationals in het buitenland.3
Vanwege bovenstaande heb ik geen bedrijven aangesproken of verzocht de ontvangen steun terug te betalen. Wel heb ik in het Kamerdebat van 2 juni jl. aangegeven dat ik in gesprek wil met een bredere vertegenwoordiging van het bedrijfsleven om in brede context te bespreken welke afwegingen een rol hebben gespeeld bij het aanvragen van de NOW-steun en het al dan niet uitkeren van bonussen of dividend. Ook andere dilemma’s die spelen bij gebruik maken van NOW wil ik bespreken.
Vindt u het ook opmerkelijk dat, ondanks uw gesprek op 26 januari 2021 met de Algemene Bond UItzendondernemingen (ABU) over onterechte ontvangen loonsteun, opnieuw allerlei uitzend- en payrollwerkgevers, die ABU-lid zijn, staatssteun ontvangen maar tegelijkertijd dividend aan aandeelhouders uitkeren? Bent u bereid de ABU te herinneren aan haar eigen morele appel en er zo voor te zorgen dat de ABU haar eigen leden ook aanspreekt, zodat deze uitzend- en payrollwerkgevers de loonsteun terugbetalen?2
Het kabinet heeft meermaals bedrijven verzocht om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is. Dat geldt ook voor bedrijven die de steun achteraf niet nodig hebben gehad en voor bedrijven die dividend uitkeren. Tijdens ons gesprek op 26 januari 2021, gaf de ABU aan dat zij al eerder een moreel appèl had gedaan op haar leden om steun terug te betalen als deze niet nodig blijkt, en dit zou herhalen, gezien het belang van verantwoorde omgang met publiek geld. Hiermee heeft de ABU haar verantwoordelijkheid genomen. Dit laat echter onverlet dat individuele leden een andere afweging maken om, als zij aan de voorwaarden voldoen, toch een beroep te doen op loonsteun. Wanneer de steun rechtmatig is verstrekt, heeft de overheid geen mogelijkheden om deze steun terug te vorderen.
Daarnaast is er bij de totstandkoming van de NOW nadrukkelijk voor gekozen om de steun ook toegankelijk te maken voor payroll- en uitzendbedrijven. Middels deze financiële steun konden op die manier ook de salarissen worden doorbetaald van flexibel personeel.
Klopt het dat door uitwerking van de NOW payrollbedrijven die vanwege de aangescherpte maatregelen rond payroll in de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) minder omzet in 2020 hebben gehaald deze omzetdaling tijdens de gehele NOW-periode kunnen hanteren, waardoor zij dus aanspraak kunnen blijven houden op de NOW?
Het klopt inderdaad dat payrollbedrijven in aanmerking kunnen komen voor NOW-subsidie, ook als de vereiste omzetdaling niet veroorzaakt wordt door het coronavirus. Alle bedrijven die met ten minste 20% omzetverlies kampen, komen in aanmerking voor de NOW ongeacht de oorzaak van het omzetverlies. Dit is een gevolg van hoe de NOW-regeling in korte tijd is opgezet als reactie op de ontstane crisis. Dit brengt ongewenste en gewenste effecten met zich mee. Zo kan hierdoor de NOW-steun ook financiële verlichting bieden aan ondernemers die recent getroffen zijn door de watersnood in Limburg. Het kabinet ziet op dit moment geen mogelijkheden om de steun verder in te kaderen.
De hoogte van het BBZ-krediet |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hoe vaak wordt het Besluit Bijstandsverlening voor zelfstandigen (Bbz)-krediet gebruikt en hoe vaak wordt het volledige bedrag terugbetaald? Kunt u deze cijfers verstrekken over in ieder geval de laatste vijf jaren?
Ik beschik helaas niet over de gevraagde gegevens. Vóór 2020 werden leningen voor Bbz-bedrijfskapitaal niet apart geregistreerd. Cijfers voor 2019 en eerder zijn onderdeel van een bredere categorie leningen, waarbinnen bijvoorbeeld ook leningen voor duurzame gebruiksgoederen en voor krediethypotheken vielen. Cijfers over (volledige) terugbetaling van de leningen Bbz-bedrijfskapitaal zijn mede daardoor niet beschikbaar.
In 2020 verstrekten gemeenten ca. 29.000 leningen voor Bbz-bedrijfskapitaal, voor in totaal circa € 226 miljoen. De Tozo-leningen zijn ook geregistreerd als Bbz-bedrijfskapitaal, waardoor het overgrote deel van de 29.000 leningen die verstrekt zijn, Tozo-leningen betreft.
Kunt u nader toelichten hoe de hoogte van de rente van 8% voor het Bbz-krediet tot stand is gekomen?
Bij het vaststellen van de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op zo’n lening pas mogelijk is als hij geen leningen via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, kan krijgen. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat bij deze leningen om hoge risico’s, waar meestal geen zekerheden voor terugbetaling tegenover staan. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is daarmee ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal met een hoog risico.
Bent u van oordeel dat de economische omstandigheden die van toepassing waren bij het vaststellen van de hoogte van de rente van het Bbz-krediet thans nog steeds van toepassing zijn?
De economische omstandigheden zijn in de tussentijd inderdaad gewijzigd. Bij de vaststelling van de hoogte van de rente voor het Bbz zijn echter niet de economische omstandigheden leidend, maar het niveau van de rente voor zakelijke kredieten met een hoog risico. In de huidige markt van zakelijke leningen bedrijfskapitaal is een rente van 6 of 7% niet marktconform als wordt gekeken naar een vergelijkbare doelgroep zelfstandig ondernemers met het risicoprofiel van de Bbz-gerechtigde doelgroep.
Kunt u toelichten waarom 7% of 6% niet marktconform zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat het verdedigbaar is dat 6% ook een marktconforme rente zou kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten waarom de rente op saldodipje.nl en vergelijkbare websites in veel gevallen nog lager is dan 8%?
Aan het verstrekken van een bedrijfskrediet aan kleine bedrijven (MKB) kleven voor de kredietverstrekker grotere risico’s op het niet terugbetalen dan bij het verstrekken van consumptieve kredieten of hypothecaire leningen aan particulieren. Ook zijn de kosten van kleinere bedrijfskredieten relatief hoog. Dit vertaalt zich op de financiële markt in hogere rentepercentages.
Zakelijke kredietverstrekkers hanteren voor zakelijke bedrijfskredieten veelal een basisrente of rentevoet en daarbovenop opslagen die zijn gebaseerd op het risicoprofiel van de ondernemer. Het is mogelijk dat op websites van zakelijke kredietverstrekkers wordt geadverteerd met een bepaalde rentevoet of basisrente lager dan 8%. De lage rentes waarmee wordt geadverteerd zullen echter niet voor elke kredietaanvrager beschikbaar zijn.
Welke financiële risico’s draagt een Bbz-krediet met zich mee voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)? En hoe beoordeelt u in die context het risico dat men de lening niet kan terugbetalen? Zou daarom niet gestreefd moeten worden naar een zo laag mogelijke rente?
Gemeenten beoordelen bij de aanvraag in het Bbz voor bedrijfskrediet of het inkomen vermeerderd met afschrijvingen toereikend zal zijn voor de zelfstandige om alle aflossingsverplichtingen (waaronder rente en aflossing) te voldoen. Indien deze verwachting niet bestaat, zal een Bbz-krediet moeten worden geweigerd. Uiteraard bestaat er altijd een financieel risico dat een zelfstandige uiteindelijk niet of niet volledig aan de gestelde betaalverplichtingen zal kunnen voldoen. Zelfstandig ondernemers moeten zich eerst wenden tot voorliggende zakelijke kredietverstrekkers en banken voor een bedrijfskrediet. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot marktverstoring en concurrentievervalsing. Ondernemers met een Bbz-krediet zouden dan tegen gunstiger voorwaarden kunnen ondernemen dan andere ondernemers met een lening bij een zakelijke kredietverstrekker. Ook kan een te lage Bbz-rente zakelijke kredietverstrekkers, zoals Qredits, uit de markt prijzen.
Zijn er gevallen bekend waarbij zzp'ers een Bbz-krediet of de rente daarop niet terug konden betalen en daarom in de schulden terecht kwamen?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. Het Bbz is een bijstandsregeling die wordt uitgevoerd door gemeenten. Bij het verstrekken van een Bbz-lening voor bedrijfskapitaal beoordeelt de gemeente of het bedrijf van de aanvrager levensvatbaar is. De vraag of de zelfstandige de lening kan terugbetalen, hoort daar ook bij. Als later blijkt dat de zelfstandige de rente en aflossing toch niet in staat is terug te betalen, kan hij om uitstel van betaling vragen bij de gemeente. Dat is mogelijk voor maximaal een jaar en kan daarna nog twee keer worden verlengd tot maximaal drie jaar. Verschuldigde rente bij de lening bedrijfskapitaal Bbz scheldt de gemeente ambtshalve kwijt als blijkt na het (boek)jaar van de aanvraag dat het inkomen van de zelfstandige in het tweede en eventueel derde jaar dat hij in het Bbz verkeert, onder bijstandsniveau zit en de zelfstandige geen uitkering voor levensonderhoud heeft naast het bedrijfskrediet. De gemeente heeft daarnaast sinds 1 april 2021 op grond van artikel 4:94a Awb voor uitzonderlijke gevallen de aanvullende, algemene bevoegdheid om naar aanleiding van een kwijtscheldingsverzoek een schuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Daartoe moet komen vast te staan dat er geen sprake is van onwil om te betalen, maar dat de betrokkene niet over enige betalingscapaciteit beschikt en betaling van de geldschuld niet of alleen met onevenredige gevolgen kan worden bereikt. In dit kader is relevant dat uit de praktijk blijkt dat de uiteindelijke terugbetalingen inclusief rente gemiddeld genomen lager zijn dan de uitgegeven lening.
Bent u bereid om de hoogte van 8% voor Bbz-krediet te heroverwegen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 hecht ik aan hantering van een marktconforme rente voor het Bbz. Veranderen van de hoogte van de rente is pas aan de orde als het niveau van de zakelijke rentes op de financiële markt verandert. Een heroverweging op dat moment kan overigens leiden tot zowel een lagere als een hogere rente.
Het rapport van de Nationale Ombudsman over ondernemers die in de knel komen als gevolg van corona |
|
Thierry Aartsen (VVD), Romke de Jong (D66) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Nationale ombudsman over ondernemers die in de knel komen als gevolg van corona?1
Ja, daarmee ben ik bekend
Herkent u de geconstateerde knelpunten van de Nationale ombudsman?
Ik ben me ervan bewust dat voor sommige ondernemers rondom de coronasteungelden knelpunten zijn ontstaan. De Minister van EZK en ik spannen ons in om deze knelpunten te verhelpen.
Welke acties onderneemt u op de vier knelpunten naar aanleiding van deze bevindingen?
Voor de knelpunten die de Nationale ombudsman schetst, is al geruime tijd veel aandacht. Hieronder schets ik wat er gedaan is om deze knelpunten zoveel mogelijk weg te nemen.
Zelfstandig ondernemers met hoge vaste lasten die door de partnertoets in Tozo II t/m IV in financiële problemen komen kunnen gebruik maken van de TONK. De TONK is geïntroduceerd, omdat er dringend behoefte was om huishoudens, waaronder die van zzp’ers, te ondersteunen die ten gevolge van de coronamaatregelen met een inkomensterugval te maken hebben en daardoor niet meer aan de noodzakelijke (woon)kosten kunnen voldoen, waarvoor andere regelingen geen of onvoldoende steun bieden. De TONK voorziet, wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan, in een tegemoetkoming in deze noodzakelijke kosten.
Met het tweede knelpunt kaart de Ombudsman aan dat de TONK-voorwaarden als te streng zijn ervaren. Gemeenten zijn met de implementatie van de TONK aan de slag gegaan onder aanzienlijke onzekerheid over het aantal te verwachten aanvragen en de benodigde vergoeding per aanvrager. Door deze onzekerheid bestonden bij veel gemeenten zorgen over of het door het kabinet beschikbaar gestelde budget € 130 miljoen wel toereikend zou zijn. Dat leidde bij gemeenten, die hun TONK-beleid mede moesten baseren op het beschikbare budget, tot terughoudendheid in toekenning van de TONK.
De zorgen van gemeenten over een mogelijk te laag budget en de daaruit volgende terughoudendheid in het ruim toekennen van de TONK, alsmede de wens van uw Kamer tot ruimhartigheid, zijn voor het kabinet aanleiding geweest om het budget voor de TONK te verdubbelen tot € 260 miljoen. Gemeenten hebben hierdoor meer ruimte gekregen om de TONK ruimhartig uit te voeren. Daarop hebben veel gemeenten inmiddels hun TONK-regeling verruimd.
Wat betreft het derde knelpunt, het niet kunnen verkrijgen van compensatie door «foute» SBI-codes, is op verschillende wijzen actie ondernomen. Allereerst is bij de TOGS de mogelijkheid geboden om toch in aanmerking te komen door middel van een formulier met een melding «niet aansluitende SBI (NASBI)». Dit formulier was voor ondernemers wiens SBI-code niet aansloot, maar de activiteitomschrijving in het handelsregister wel. Het totaal aan meldingen dat gedaan werd lag grofweg op 25.000. Meldingen die tot coulance leidden zijn vervolgens meegenomen in de TVL1 2020 (Q3) en verder.
In de TVL1 is vervolgens de mogelijkheid geboden aan RVO om, indien een ondernemer stond ingeschreven met een SBI-hoofdcode of nevencode die geen recht gaf op TVL, maar de ondernemer aan kon tonen dat een andere activiteit die terug te voeren was op de bedrijfsomschrijving in het handelsregister, zijn/haar hoofdactiviteit was, laatstgenoemde activiteit te gebruiken bij de beoordeling van de TVL. Op basis hiervan zijn 2000 mutaties gedaan. Aanpassingen zijn vervolgens meegenomen in de TVL Q4 en verder.
In TVL Q4 gaven alle SBI-codes vervolgens een mogelijkheid tot berekening van de TVL, met uitzondering van financiële instellingen. De hoofdactiviteit was daarmee in TVLQ4 enkel van belang voor het bepalen van het vastelastenpercentage, niet voor het wel of niet in aanmerking komen voor TVL.
Vervolgens is, naar aanleiding van een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), bepaald dat TVL toegekend wordt aan een andere hoofdactiviteit dan vermeld in het handelsregister, indien ondernemers met bewijsstukken kunnen aantonen dat een nevenactiviteit feitelijk zijn/haar hoofdactiviteit was, of dat de hoofdactiviteit al stond verwoord in de bedrijfsomschrijving in het handelsregister, maar nog niet was gekoppeld aan een SBI-code. Naar aanleiding van de uitspraak zijn alle lopende en reeds afgehandelde bezwaren tegen het licht van de uitspraak gehouden en beoordeeld. Hierover is de Tweede Kamer op 22 maart middels een voortgangsrapportage TVL geïnformeerd.2 Nieuwe bezwaren worden direct in lijn van de uitspraak beoordeeld. Ondernemers die, om uiteenlopende redenen, geen bezwaar hebben ingediend in Q4 2020, konden tussen 24 juni en 5 augustus alsnog om een herziening van hun SBI-code vragen. In totaal zijn er 560 verzoeken tot herziening ingediend.
Verder is op 10 maart met uw kamer gedeeld dat er twee hardheidsclausules in de TVL worden opgenomen3, die het mogelijk maken dat een ondernemer in aanmerking komt voor TVL op basis van zijn werkelijke hoofdactiviteit, dan wel een hogere subsidie krijgt op basis van zijn werkelijke hoofdactiviteit, ook indien deze afwijken van de beschrijving van de activiteiten in het handelsregister op 15 maart 2020.
Ook voor het vierde knelpunt, het niet verkrijgen van TVL door weinig of geen omzet in de referentieperiode, is een oplossing gevonden. Dit door, met ingang van het tweede kwartaal van 2021, in de TVL een keuze aan te bieden wat betreft de te gebruiken referentieperiode. Ondernemers die geen of beperkte omzet hadden in de eerste referentieperiode (Q2 2019), kunnen voor TVL voor het tweede kwartaal van 2021 kiezen voor een tweede referentieperiode (Q3 2020). Ondernemers die voor 30 juni 2020 met hun onderneming zijn gestart kunnen hier eveneens gebruik van maken.
Komt het beeld dat ontstaat uit de klachten over de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) overeen met uw eigen bevindingen? Wanneer wordt de toegezegde brief over de TONK met de Kamer gedeeld en is dit aanleiding voor u om nogmaals een aantal gemeenten aan te spreken over de uitvoering van de TONK?
Ik herken de kritiekpunten op de TONK uit het rapport van de Nationale ombudsman. In de brief4 over TONK die 12 juli aan de Tweede Kamer is gestuurd ben ik ingegaan op deze knelpunten en de stappen die gezet zijn om een ruimhartige toepassing van TONK te bevorderen. Zichtbaar is dat veel gemeenten tussentijds hun TONK-regeling hebben verruimd waardoor meer mensen in aanmerking komen voor TONK en vaak ook een ruimere vergoeding kunnen ontvangen. De verlenging van de TONK-regeling maakt het mogelijk om de ondersteuning langer voort te zetten.
In de gesprekken met gemeenten ervaar ik grote betrokkenheid om getroffen inwoners zo goed mogelijk te ondersteunen. Mijn beeld is dat gemeenten ondanks de onzekerheden bij de start op een goede wijze invulling geven aan de uitvoering van de TONK en dat met de verschillende aanpassingen de verschillen tussen gemeenten kleiner zijn geworden.
Wordt de TONK naar uw mening op dit moment met voldoende maatwerk en coulance uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toezeggen zich in te spannen voor een goed-toegankelijke schuldhulpverlening voor alle zzp’ers en ondernemers? En kunt u toelichten hoe u zich hier voor gaat inspannen? En wordt hierbij ook rekening gehouden met de motie-Romke de Jong/Aartsen (Kamerstuk 35 420, nr. 287)?
Ik kan dit zeker toezeggen. Het kabinet heeft zich vanuit de Brede Schuldenaanpak ingezet voor een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en blijft dit doen. In het antwoord op vragen van het lid Kat (D66) ben ik eerder ingegaan op de vele acties die hierop gericht zijn.5 U kunt hierbij denken aan de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs)6 die op 1 januari 2021 is ingegaan. Deze wetswijziging verduidelijkt dat zzp’ers ook vallen onder de Wgs en niet geweigerd mogen worden om het feit dat ze zelfstandig ondernemer zijn. Dit betekent dat gemeenten goede ondersteuning moeten kunnen bieden en daarbij alle beschikbare instrumenten kunnen inzetten. Over mogelijke nieuwe instrumenten bijvoorbeeld naar aanleiding van de motie-Romke de Jong/Aartsen zullen wij gemeenten te zijner tijd informeren. Over hoe het kabinet omgaat met de motie-Romke de Jong/Aartsen is de Tweede Kamer in de Kamerbrief steun- en herstelpakket vanaf het 4e kwartaal van 20217 op 30 augustus geïnformeerd.
De werkwijzer8 van het programma Schouders Eronder biedt nu al zowel handvatten voor gemeenten die nog geen schuldhulp aan ondernemers verlenen en willen weten hoe ze dit het beste kunnen opzetten, als voor gemeenten die hun dienstverlening voor ondernemers met schulden willen verbeteren. Ook heeft de voormalig Staatssecretaris van SZW9 aan wethouders een brief gestuurd over de wettelijke verplichting om zzp’ers adequate schuldhulpverlening te bieden en de ondersteuning die gemeenten daarbij krijgen. Zoals het ook door SZW gesubsidieerde project van VNG Realisatie10 dat gemeenten ondersteunt op het gebied van communicatie, informatievoorziening en bewustwording in relatie tot het bieden van schuldhulp aan ondernemers. Tot slot wil ik de nationale communicatiecampagne noemen die speciaal gericht is op ondernemers. De campagne ging in februari van start en zal ook in het najaar weer zichtbaar zijn.11 Via deze campagne worden (zelfstandig) ondernemers onder andere naar Geldfit Zakelijk (onderdeel van de Nederlandse Schuldhulp Route) geleid. SZW en EZK subsidiëren Geldfit Zakelijk om te zorgen dat het bestaand hulpaanbod voor ondernemers goed wordt ontsloten.
Al deze activiteiten richten zich op het eerder vinden van zelfstandig ondernemers met financiële problemen en zorgen dat zij goede hulp krijgen.
Kunt u toelichten of en hoe coulance wordt betracht in de terugbetalingsregelingen van de verschillende steunmaatregelen?
Verschillende steunmaatregelen lopen via verschillende instanties. De NOW via het UWV, de Tozo en de TONK via de eigen gemeente en de TVL via het RVO. Alle instanties zetten zich op hun eigen manier in om ondernemers tegemoet te komen, die door de coronacrisis kampen met financiële problemen.
Doordat in de systematiek van de Tozo ondernemers vooraf een inschatting maken van hun inkomen komt het voor dat een correctie achteraf nodig blijkt. In 2020 zijn ca. 46.000 correcties doorgevoerd door gemeenten. Gemeenten bieden betalingsregelingen aan als mensen de Tozo-uitkering niet (meteen) kunnen terugbetalen. Voor de Tozo lening bedrijfskapitaal is de terugbetaaltermijn van de lening verlengd naar vijf jaar en de startdatum van de terugbetalingen verplaatst naar 1 januari 2022. Gemeenten krijgen hiermee ruimte om aan te sluiten op de individuele situatie van de ondernemer.
UWV stelt zich bij een terugbetaling van NOW coulant op. De ondernemer kiest in goed overleg zelf welke terugbetalingstermijn het beste bij zijn omstandigheden past. Voor werkgevers voor wie de terugbetaling een probleem is, biedt UWV ruime mogelijkheden tot een betalingsregeling. Werkgevers kunnen zo’n regeling zelf online regelen tot een periode van 36 maanden. Wie meer tijd nodig heeft of later wil beginnen met terugbetalen, kan daarvoor telefonisch contact opnemen met UWV.
Bij de TVL blijkt tot dusver dat 21% van de ondernemers een gedeelte van het ontvangen voorschot, of het geheel, moet terugbetalen. Het merendeel van de ondernemers, 79% die een definitieve vaststelling van een TVL-subsidie ontvangt, kan juist een nabetaling tegemoetzien. Een terugbetaling is nodig als het daadwerkelijke omzetverlies van de ondernemer is meegevallen of zo laag was dat de ondernemer toch niet in aanmerking bleek te komen voor de TVL-steun. Om te voorkomen dat ondernemers in problemen raken, hanteert RVO ruimhartige betaaltermijnen en biedt waar nodig maatwerk aan. Bij een hoog bedrag belt RVO persoonlijk met de ondernemer om de verschillende mogelijkheden te bespreken. RVO evalueert dit type maatwerk en terugbetaalschema’s regelmatig met de ondernemer, om wijzigingen in de omstandigheden mee te kunnen nemen.
Kunt u toezeggen de ombudsman bij te staan in zijn onderzoek wat de gemeenten hebben gedaan met de aanbeveling uit 2018 om de toegang tot schuldhulpverlening voor zzp’ers en ondernemers breder en laagdrempeliger te maken?
Ik ben altijd bereid om de Nationale ombudsman op zijn verzoek bij te staan in zijn onderzoek.
De berichten dat bedrijven voor ruim €4 miljard aan loonsteun moeten terugbetalen en dat dit voor veel ondernemers dreigt uit te draaien op een financiële strop. |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Bedrijven moeten ruim € 4 mrd. aan leunsteun terugbetalen» en «Financiële strop voor bedrijven dreigt nu controle eerste ronde noodsteun vastloopt»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom zeven op de tien bedrijven 4,2 mrd Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-steun moeten terugbetalen en dit mogelijk een financiële strop voor bedrijven dreigt te worden? Klopt het dat de terugbetaling van de coronasteun op een financiële strop dreigt uit te draaien, omdat accountants de vereiste goedkeurende verklaring niet op tijd kunnen aanleveren en bedrijven de coronasteun dan volledig moeten terugbetalen?
Bedrijven die achteraf toch meer omzet hebben gedraaid dan vooraf was ingeschat en hierdoor een te hoog voorschot hebben ontvangen, dienen het teveel ontvangen bedrag terug te betalen. Hetzelfde geldt voor de werkgevers die hun totale loonsom niet op peil hebben gehouden. Het vaststellingsproces van de NOW loopt nog, waardoor het nog onduidelijk is hoeveel NOW-steun er uiteindelijk wordt uitgekeerd. Daarmee kan er ook nog niet gezegd worden dat het gaat om zeven op de tien bedrijven voor een totaal aan € 4,2 miljard.
Voor de NOW 1 hebben nu circa 64 duizend bedrijven een vaststellingsaanvraag ingediend. Van circa 76 duizend bedrijven heeft UWV deze nog niet binnen2. Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen.
Van de vaststellingen die tot nu toe zijn gedaan, komt ongeveer 80% van de terugvorderingen van de NOW 1, doordat er een betere omzet is gedraaid dan vooraf was ingeschat. 71% van het totale terugvorderingsbedrag in de NOW 1 tot nu toe komt voort uit het feit dat de omzetdrempel van 20% niet is gehaald. Voor de NOW 2 gaat het tot nu toe zelfs om 94% van het totale terugvorderingsbedrag. Doordat de NOW een tegemoetkoming is in de loonkosten als er sprake is van omzetderving, is de wijze waarop deze terugvordering wordt berekend, in lijn met de doelstelling, namelijk het behoud van werkgelegenheid. In de aankomende achtste editie van de monitoringsbrief zal wederom de meest actuele stand worden gegeven.
Recentelijk hebben onderzoekers in de ESB (Schellekens et al.3, 4) een inschatting gemaakt over onder andere het aantal terugvorderingen op basis van steun- en omzetdata op ondernemingsniveau van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met behulp van deze gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat zeven van de tien bedrijven NOW-steun moet terugbetalen met een totaalbedrag van € 4,2 miljard.
De analyse kent echter een aantal beperkingen. De eerste belangrijke beperking is dat er in de data geen rekening is gehouden met de terugvorderingen die grotendeels nog moeten plaatsvinden. Bedrijven kenden van tevoren niet hun daadwerkelijke omzetverlies en hebben, zoals de onderzoekers ook aangeven, dit omzetverlies overschat. Het is aannemelijk dat op basis van de definitieve afrekening de verleende steun lager zal uitvallen. Op basis van het dan vastgestelde daadwerkelijke omzetverlies zal vervolgens namelijk een deel van de bedrijven (een deel van) het verleende voorschot moeten terugbetalen.
Ten tweede zijn de omzetcijfers slechts beschikbaar voor een deel van de sectoren, namelijk de sectoren groothandel, vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten en overige zakelijke dienstverlening. Cijfers van sectoren als de detailhandel, industrie, agrarische sector, bouw en recreatieve sector ontbreken. Sommige NOW-ontvangers hoeven bovendien geen btw-aangifte te doen, waardoor deze omzetcijfers sowieso ontbreken.
Ten derde overlapt de NOW-aanvraagperiode niet geheel met de btw-aangifteperiode. Dit kan de cijfers vertekenen wanneer juist in de maanden die buiten de gebruikte btw-periode vallen omzetverlies geleden is.
Als laatste is er in de data geen rekening gehouden met concernverbanden. Een individueel bedrijf kan bijvoorbeeld minder omzetverlies hebben gehad dan vooraf verwacht, maar het concern (het niveau van de NOW-aanvraag) kan wel evenveel of meer omzetverlies hebben geleden.
Na 31 oktober 2021 sluit het vaststellingsloket voor de NOW-1 en daarna zal de subsidie van werkgevers die nog geen vaststellingsaanvraag hebben gedaan, op nihil worden vastgesteld. Dat betekent dat zij de gehele NOW-1 subsidie moeten terugbetalen. Door drukte bij accountantskantoren en andere organisaties die een derdenverklaring mogen verstrekken, is het lastig om deze verklaringen tijdig te verkrijgen. Ook de recent afgeronde gesprekken over de aanpassingen van de controle van de NOW-groep hebben ertoe geleid dat accountants in enkele gevallen hebben moeten wachten met het afgeven van een accountantsverklaring. In alle NOW-regelingen is reeds opgenomen dat werkgevers die een accountantsverklaring nodig hebben maar deze nog niet kunnen overleggen, op verzoek binnen 14 weken de vaststellingsaanvraag aan kunnen vullen met een accountantsverklaring. Dit is in de uitvoering zo ingeregeld dat werkgevers bij het doen van een vaststellingsaanvraag bij UWV de optie kunnen aanvinken dat zij nog wachten op een accountantsverklaring. Vanaf het moment dat zij de vaststellingsaanvraag doen en deze optie aanvinken, hebben ze recht op 14 weken uitstel. Zij dienen vervolgens de aanvraag opnieuw in te dienen, deze keer met de accountantsverklaring. Het is wel van groot belang dat er een vaststellingsaanvraag wordt gedaan op uiterlijk 31 oktober 2021 en dat er tijdens de aanvraag wordt aangegeven dat de verklaring nog volgt. Alleen dan kan de werkgever gebruiken maken van de 14 weken termijn om een aanvraag te doen die volledig is en dus inclusief verklaring. De aanvraag zal na het aanvinken van de optie worden afgebroken, waarna de werkgever zodra hij de accountantsverklaring heeft ontvangen opnieuw de vaststellingsaanvraag kan indienen bij UWV – binnen veertien weken na de eerste vaststellingsaanvraag.
Op dit moment geldt deze termijn van 14 weken alleen voor accountantsverklaringen. Ook rondom de afgifte van de derdenverklaringen speelt drukte de sector parten, mede omdat deze derdenverklaringen ook door accountants afgegeven kunnen worden. In de praktijk zijn het ook vaak accountants die derdenverklaringen afgeven. Het is daarom wenselijk dat werkgevers die een derdenverklaringen moeten aanleveren daarvoor ook een extra termijn van 14 weken krijgen. De NOW- regelingen (NOW-1, -2, -3 en -4) worden hier op korte termijn op aangepast. Ook voor deze werkgevers geldt uiteraard dat ze uiterlijk 31 oktober 2021 een vaststellingsaanvraag moeten doen.
Naast bovengenoemde aanpassing zet de Minister van SZW samen met UWV in op aanvullende en uitgebreide communicatie over de naderende deadline voor de vaststellingsaanvragen van 31 oktober en de 14 weken om de aanvraag aan te vullen met een accountants- of derdenverklaring. Het kabinet heeft vertrouwen dat deze aanvullende communicatie en de wijzigingen ervoor zorgen dat de op dit moment ervaren belemmeringen worden weggenomen en dat vele werkgevers richting de sluitingsdatum van 31 oktober a.s. een vaststellingsaanvraag zullen doen teneinde een nihilstelling te voorkomen. Uiteraard blijft de Minister van SZW dit proces en de voortgang hierbij goed monitoren.
Klopt het dat dit bedrag nog hoger kan uitvallen omdat er nu alleen gekeken is naar het verwachte omzetverlies versus de daadwerkelijk gerealiseerde omzetten op basis van CBS-cijfers in 29 sectoren? Zo ja, hoeveel hoger kan dit bedrag nog uitvallen?
Zoals bij antwoord 2 aangegeven, kent het onderzoek beperkingen, waardoor het bedrag een schatting is. In de aankomende achtste editie van de monitoringsbrief zal wederom de meest actuele stand worden gegeven. Ook wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de uitputting via de SZW-begroting en verantwoording.
Kunt u tevens aangeven hoeveel bedrijven de overige coronaregelingen moeten terugbetalen en welke bedragen hiermee gemoeid zijn (tijdelijke overbruggingsregeling voor zelfstandige ondernemers – TOZO, Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 – TOGS/Tegemoetkoming Vaste Lasten – TVL en overig)?
De uitkomsten betekenen niet dat circa 35% van de ondernemingen de TOGS voorwaarden doelbewust hebben geschonden. RVO schat in dat een groot deel van de ondernemingen een andere interpretatie van de beleidsregel, een andere perceptie van de voorwaarden en een onjuiste inschatting van de verwachting(en) hadden. Daarbij was ook sprake van een paniekreactie van ondernemers die gedwongen moesten sluiten.
Aan welke voorwaarden moeten bedrijven voldoen bij de terugbetaling van de coronaregelingen? Binnen welke termijn moet er worden terugbetaald en tegen welke rente?
UWV hanteert ruime terugbetalingstermijnen voor wat betreft de NOW. Via de website van UWV kunnen werkgevers een betalingsregeling treffen tot en met 36 maanden. Als dit niet genoeg is, kan er telefonisch contact worden gelegd met UWV en wordt er samen gekeken naar de mogelijkheden. Ook is een betaalpauze van een jaar mogelijk. Over het terug te betalen bedrag hoeft geen rente te worden betaald.
Voor ondernemers die leningen bedrijfskapitaal aangaan, geldt dat deze ook terugbetaald moeten worden. In de Tozo (Tozo 5) is geregeld dat de looptijd van de Tozo lening bedrijfskapitaal per 1 juli 2021 is verlengd van maximaal drie jaar en zes maanden tot 5 jaar. De rente van de lening bedrijfskapitaal bedraagt 2%. Bedrijven hoeven de rente en aflossing van de lening bedrijfskapitaal pas terug te betalen vanaf 1 januari 2022. In het tijdvak van 1 januari 2021 tot en met 1 januari 2022 wordt er geen rente opgebouwd over de hoofdsom.
Zoals op 28 juni in de 2e Voortgangsrapportage TVL aan de Tweede Kamer is meegedeeld5, hanteert de RVO ruimhartige termijnen en biedt waar nodig maatwerk, om te voorkomen dat ondernemers door een terugbetaling verder in de problemen raken. Bij het terugbetalen van de TVL kan een ondernemer kiezen voor terugbetaling in zes maandelijkse termijnen of twaalf maandelijkse termijnen. Ook kan een ondernemer aangeven graag een persoonlijke betalingsregeling te treffen. Hiervoor wordt door de RVO persoonlijk contact opgenomen. Indien een ondernemer voor meerdere TVL-periodes moet terugbetalen, volgen deze terugbetalingsverplichtingen elkaar op. Over het terug te betalen bedrag hoeft geen rente betaald te worden. Dat is zo bij zowel terugbetalingstermijnen van zes en twaalf maanden, als bij een persoonlijke betalingsregeling.
Bent u bereid maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat er meer coulance komt, bedrijven meer tijd krijgen voor het verkrijgen van een goedgekeurde verklaring van de accountant en de kosten van de accountant worden gecompenseerd en bent u bereid bedrijven meer tijd te gunnen voor het terugbetalen van eventueel teveel ontvangen coronasteun? Zo neen, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven, kan een werkgever op verzoek 14 weken extra de tijd krijgen om een accountantsverklaring op te sturen en wordt dit in de NOW-regelingen ook mogelijk gemaakt voor een derdenverklaring. De werkgever moet dan wel uiterlijk op 31 oktober 2021 een vaststellingsaanvraag hebben ingediend bij UWV. Met betrekking tot terugbetalingen zijn UWV en RVO al zeer coulant met de gehanteerde termijnen en de mogelijkheden hierbij, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven. Compensatie van de accountantskosten is niet aan de orde. Wel houdt de Minister van SZW een vinger aan de pols wat betreft de administratieve lasten. Dat is ook de reden dat recentelijk zes administratieve lastenverlichtingen op de controle van de NOW zijn aangekondigd6.
Pensioen voor zelfstandigen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat pensioenfondsen die zouden gaan experimenteren met pensioenen voor zelfstandigen flinke vertraging oplopen of zelfs zijn gestopt?1
De wettelijke bepaling die het pensioenuitvoerders mogelijk maakt om te experimenteren met pensioen voor zelfstandigen in de tweede pijler maakt deel uit van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. In mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord2 heb ik aangegeven dat ik inwerkingtreding van het wetsvoorstel uiterlijk per 1 januari 2023 realistisch acht. De voorziene inwerkingtreding is later dan aanvankelijk met 1 januari 2022 werd verwacht. Zoals ik in mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord3 heb aangegeven past dit echter bij een gedegen proces van een van de grootste stelselveranderingen van de afgelopen decennia.
In de beantwoording4 van schriftelijke vragen van uw Kamer naar aanleiding van mijn brief over de stand van zaken uitwerking Pensioenakkoord5 heb ik aangegeven dat een eerdere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 2023 bij de experimenteerwetgeving voor pensioenopbouw voor zelfstandigen niet werkbaar is. Onder meer omdat het hier tijdelijke afwijkende wetgeving betreft van (nieuwe) fiscale wetgeving per 1 januari 2023. Eerder afwijken dan de inwerkingtredingsdatum is op dit onderdeel fiscaal niet mogelijk.
De pensioenuitvoerders die willen experimenteren met pensioenen voor zelfstandigen, kunnen de experimenten uitvoeren vanaf het moment dat het wettelijk kader hiervoor in werking is getreden. Tegelijkertijd acht ik het van belang dat zo snel mogelijk aan alle betrokkenen duidelijkheid wordt gegeven over de inhoud van het kader van de experimentwetgeving. Pensioenuitvoerders zijn op dit moment nog in afwachting van de definitieve kaders voor de experimenten. Deze worden ook deels in de lagere regelgeving neergelegd. Door zo snel mogelijk aan alle betrokkenen duidelijkheid te geven over de inhoud van de kaders kunnen zij reeds voor 1 januari 2023 aan de slag met het inrichten van een experiment en gelijk in 2023 starten met de uitvoering ervan, want er zullen pensioenuitvoerders zijn die op basis van de definitieve kaders van de experimenten pas kunnen bepalen of zij mee willen doen aan de experimenten, en zo ja op welke manier zij de experimenten vorm willen geven. Met de pensioenuitvoerders die mee willen doen aan de experimenten ben ik daarom in gesprek.
Kunt u inhoudelijk uiteenzetten wat hier de reden voor is? Wat zijn precies de struikelblokken op fiscaal gebied en op het gebied van privacy? Om welke wetten gaat het? Door middel van welke amendementen kan dit probleem worden opgelost?
De experimenteerbepaling maakt deel uit van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Dit wetsvoorstel ligt op het moment voor bij een aantal adviesorganen en bij de toezichthouders en zal daarna worden voorgelegd aan de Raad van State. Omdat het parlementaire proces pas start bij het indienen van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, kan ik niet vooruitlopen op de precieze inhoud van het wetsvoorstel. Wel kan ik u melden dat ik met de uitwerking van de experimenteerbepaling invulling geef aan de motie waar u aan refereert.
U vraagt mij voorts in te gaan op de speelruimte die pensioenfondsen wensen en mijn afwegingen hierin, en specifiek mijn afwegingen op fiscaal gebied en op het gebied van privacy. Ik kan om voornoemde reden niet te veel vooruitlopen op de precieze inhoud van het wetsvoorstel. Wel kan ik benoemen dat verschillende pensioenfondsen hebben gereageerd op de consultatieversie van het wetsvoorstel. De door hun gewenste speelruimte blijkt onder meer uit hun reactie. In de internetconsultatie van het wetsvoorstel is onder meer gevraagd om persoonsgegevens te kunnen uitwisselen en verwerken in het kader van de uitvoering van de experimenten. Ook is voorgesteld de fiscale facilitering van de premie-inleg door zelfstandigen in het kader van de experimenten te baseren op een forfaitair vrijgesteld bedrag, ongeacht het gerealiseerde inkomen. Vooruitlopend op het parlementaire proces kan ik hierover zeggen dat voor de bepalingen ten aanzien van gegevensbescherming enerzijds gestreefd zal worden naar kaders waarmee de experimenten zo goed mogelijk gefaciliteerd kunnen worden. Daarbij wordt ook de uitvoerbaarheid van experimenten door pensioenuitvoerders betrokken. Anderzijds moeten ook de gerechtvaardigde belangen van zelfstandigen – in al hun diversiteit – in de afwegingen worden betrokken en de uitgangspunten van de Algemene Verordening Gegevensverwerking en de daarop gebaseerde Uitvoeringswet AVG, in acht worden genomen. Dit leidt ertoe dat niet alle denkbare en gewenste uitvoeringsmodaliteiten mogelijk zijn of kunnen worden gemaakt. Er moet immers een wettelijke grondslag voor het gegevensgebruik kunnen worden gecreëerd met een dragende motivering waarbij ingegaan wordt op de doeleinden van genoemde gegevensverwerkingen, de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit daarvan en de bijbehorende risico’s. Ten aanzien van het voorstel de fiscale facilitering van de premie-inleg door zelfstandigen te baseren op een forfaitair vrijgesteld bedrag, kan ik in algemene zin zeggen dat pensioenopbouw zonder koppeling aan het loon haaks staat op hoe pensioenopbouw momenteel fiscaal wordt gefaciliteerd.
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Smeulders en Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12) waarin de regering wordt verzocht om experimenten met pensioen voor zelfstandigen zo goed mogelijk te faciliteren en eventuele drempels op het gebied van wetgeving en gegevensuitwisseling zo veel mogelijk weg te nemen? Zo ja, waarom wordt deze motie niet volledig uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier zouden pensioenfondsen meer speelruimte willen en wat is precies de reden dat u hier niet in meegaat (ondanks de aangenomen motie)?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich ook dat de Kamer in bovengenoemde motie heeft verzocht om ervoor te zorgen dat de benodigde wetgeving voor experimenten met pensioen zo snel mogelijk maar uiterlijk 1 januari ingaat? Ligt u nog op schema en zo niet, waarom niet? Met hoeveel maanden verwacht u deze deadline te overschrijden?
In de motie7 waar u naar verwijst verzoekt uw Kamer de regering de benodigde wetgeving voor de experimenten zo snel mogelijk, maar uiterlijk 1 januari 2022 in werking te laten treden. Vanwege de nauwe samenhang met de stelselherziening in het wetsvoorstel toekomst pensioenen heb ik voorgesteld om de experimenteerwetgeving mee te nemen in dat wetsvoorstel. Ik heb in mijn brief van 10 mei jl. aangegeven dat ik er naar streef het wetsvoorstel uiterlijk per 1 januari 2023 in werking te laten treden. Kamerstuk 32 043, nr. 559 . Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is eerdere inwerkingtreding van de experimenteerwetgeving niet mogelijk.
Speelt de langere tijd die nodig is voor uitwerking van het pensioenakkoord een rol bij het staken van de experimenten? Klopt het dat het technisch gezien mogelijk is de experimentwetgeving eerder in de Kamer te behandelen dan de wetgeving voor een nieuw pensioencontract zodat pensioenfondsen voldoende tijd hebben om de experimenten uit te voeren?
Voor wat betreft uw vraag over de planning van het wetsvoorstel en de experimenteerwetgeving verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 1 en 5. Voor de volledigheid merk ik op dat de duur van de experimenten niet is ingekort, maar alleen de voorziene startdatum van de experimenten met één jaar is opgeschoven naar 1 januari 2023.
Klopt het dat het Pensioenakkoord een totaalpakket is waarin alle afspraken nagekomen dienen te worden, inclusief de afspraak dat meer zelfstandigen (en werknemers) pensioen op zouden gaan bouwen?
In het Pensioenakkoord8 zijn verschillende afspraken gemaakt die verband houden met de pensioenopbouw van zelfstandigen. Aan alle afspraken hierover is of wordt uitwerking gegeven. Allereerst is – in lijn met het SER-advies9– afgesproken om over te stappen op een neutrale en daarmee toekomstbestendige vorm van pensioenopbouw. Daarbij is een leeftijdsonafhankelijke premie het uitgangspunt en krijgen deelnemers een opbouw die past bij de betaalde premie. De doorsneesystematiek wordt hiermee afgeschaft. Deze nieuwe manier van pensioenopbouw past beter bij de veranderende arbeidsmarkt. Werkenden ondervinden niet langer onbedoelde effecten als zij overstappen naar een werkgever met een andersoortige pensioenregeling of naar zelfstandig ondernemerschap. Ook is in het wetsvoorstel toekomst pensioenen10, waarin de stelselherziening is uitgewerkt, voorgesteld om het verschil in fiscale premieruimte tussen de tweede en de derde pijler weg te nemen ten aanzien van oudedagsvoorzieningen. Hierdoor wordt het percentage van het pensioengevend inkomen dat fiscaal gefaciliteerd kan worden ingelegd in de derde pijler verhoogd naar het niveau dat zal gelden in de tweede pijler. Ook andere verschillen tussen de tweede en derde pijler worden met het werstvoorstel gelijkgetrokken, waarmee er een meer arbeidsvormneutraal pensioenkader gerealiseerd wordt.
Naar aanleiding van de afspraken uit het Pensioenakkoord heb ik in juni 2020 de Stichting van de Arbeid («de Stichting») gevraagd onderzoek te doen naar de pensioenopbouw door zelfstandigen. Eind december 2020 heb ik de uitkomsten van het onderzoek van de Stichting ontvangen.11 Het onderzoek brengt de bestaande mogelijkheden voor zelfstandigen om binnen de tweede en derde pijler pensioen op te bouwen in kaart. Ook gaat de Stichting op hoofdlijnen in op de knelpunten die pensioensparen door zelfstandigen in de weg staan. De Stichting heeft aangegeven voornemens te zijn een vervolg te geven aan het onderzoek. Zij wil een inventarisatie maken van aanvullende mogelijkheden om zelfstandigen meer toegang te verlenen tot de tweede pijler en vooral hoe die aanvullende mogelijkheden vormgegeven zouden kunnen worden in het nieuwe pensioenstelsel. Ik heb de Stichting laten weten graag bereid te zijn om daaraan mee te werken.
In het Pensioenakkoord is tevens afgesproken dat het kabinet zal bezien hoe zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten bij de pensioenregeling in de sector of de onderneming waar zij werken, ook als zij voordien niet als werknemer hebben deelgenomen. Voor zelfstandigen die in verschillende sectoren werken, zal het kabinet verschillende uitvoeringsmodaliteiten bezien. In de voortgangsrapportage in december 201912 heb ik uw Kamer op de hoogte gebracht van de uitkomsten van dit onderzoek. Uit de analyse van beide vormen van vrijwillige aansluiting komen belemmeringen naar voren, waaronder het risico voor een pensioenfonds van de averechtse selectie die uitgaat van vrijwillige aansluiting door zelfstandigen aan een pensioenregeling bij een pensioenfonds. Met het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt door de voorgestelde afschaffing van de doorsneesystematiek een oplossing geboden voor het risico van averechtse effecten.
Parallel aan de afspraken uit het Pensioenakkoord is in verschillende sectoren door sociale partners en pensioenuitvoerders nagedacht over experimenten waarin zelfstandigen kunnen meedoen in de tweede pijler. In de voortgangsrapportage in december 2019 heb ik uw Kamer laten weten te bekijken op welke manier ik die experimenten kan faciliteren via experimentwetgeving. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen doe ik daar een voorstel voor. Over de vormgeving van de experimenteerwetgeving ben ik in gesprek met de betrokken partijen. Ook bij de vormgeving van de lagere regelgeving zal ik in gesprek gaan met de betrokken partijen. De experimenteerwetgeving loopt – vanwege de nauwe samenhang met de stelselherziening en de afspraken uit het Pensioenakkoord – mee in het wetsvoorstel toekomst pensioenen en volgt daarmee ook de planning van dit wetsvoorstel zoals ik in mijn antwoorden op vragen 1 en 5 heb toegelicht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze belangrijke afspraak uit het Pensioenakkoord alsnog wordt nagekomen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Bent u in het uiterste geval bereid om een pensioenplicht voor alle werkenden in te voeren?
In het Pensioenakkoord13 zijn afspraken gemaakt over mogelijke oplossingsrichtingen die beogen dat meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen. Hierbij is de vrijwilligheid van pensioensparen door zelfstandigen de uitgangspositie. De bepalingen in het wetsvoorstel toekomst pensioenen met betrekking tot experimenteren met pensioen voor zelfstandigen zien daarom toe op experimenten op basis van vrijwillige deelname en niet op een algemene pensioenplicht voor alle werkenden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
De vragen 2 tot en met 4 zijn gezamenlijk beantwoord, de rest is één voor één beantwoord.
De compensatie van de eigen bijdrage voor kinderopvang vanwege de sluiting door Corona |
|
Peter Kwint |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat alle ouders die gebruik maken van kinderopvang, ongeacht of ze recht hebben op kinderopvangtoeslag of niet, recht hebben op compensatie van de eigen bijdrage hiervoor tijdens de verplichte sluiting door Corona? Zo nee, wanneer hebben ouders hier geen recht op?1
Ja, ouders met kinderopvangtoeslag hebben een tegemoetkoming van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangen, op basis van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO (TTKO). Ouders die gebruik maken van kinderopvang die gesubsidieerd is door de gemeente (voorschoolse educatie, kortdurend peuteraanbod of op basis van een sociaal medische indicatie), hebben hun eigen bijdrage teruggekregen via hun gemeente of kinderopvangorganisatie. Voor personen die kinderopvang geheel zelf betalen was een aparte tegemoetkomingsregeling. Zij konden volgens de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO zonder overheidsvergoeding (TTKZO) tot 16 juli 2021 een tegemoetkoming aanvragen bij de SVB.
Hebben ouders ook recht op compensatie voor de eigen bijdrage die betaald wordt over de uren kinderopvang waar zij geen kinderopvangtoeslag over krijgen, terwijl zij daar wel recht op zouden hebben? Zo ja, hoe kunnen ouders dit aanvragen? Zo nee, waarom niet en wat is het verschil met ouders die compensatie krijgen terwijl zij geen recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Ouders hebben op basis van de TTKO geen recht op tegemoetkoming van de uren kinderopvang waar zij geen kinderopvangtoeslag over hebben gekregen. De tegemoetkoming voor ouders met kinderopvangtoeslag is gebaseerd op kinderopvangtoeslaggegevens waarover Belastingdienst/Toeslagen beschikte op de gehanteerde peildata. De tegemoetkoming is grosso modo gelijk aan de eigen bijdrage; sommige ouders hebben te veel tegemoetkoming gehad en sommige te weinig. Opgetreden verschillen ontstaan doordat ouders het juiste aantal uren kinderopvang en/of het inkomen – op of voorafgaand aan de peildatum – niet hebben (kunnen) doorgegeven bij Belastingdienst/Toeslagen. Een ouder kan meer kinderopvanguren hebben afgenomen dan op de peildatum bekend was of het inkomen kan naderhand hoger blijken dan aanvankelijk opgegeven.
Over het algemeen kunnen we stellen dat de regeling is geslaagd: ouders hebben binnen enkele maanden een tegemoetkoming gehad, zonder hier iets te voor te hoeven regelen, en zijn over het algemeen tevreden over de regeling. Het aantal bezwaren en beroepen is beperkt (minder dan 1%) en de sector is ongeschonden door de crisis gekomen.
Desalniettemin heeft een kleine groep ouders een substantieel lagere tegemoetkoming ontvangen. Dat vind ik onwenselijk; aan ouders is immers de oproep gedaan om de eigen bijdrage te blijven betalen ten tijde van de twee sluitingen van de kinderopvang. Ouders hebben massaal gehoor gegeven aan deze oproep. Bovendien hebben enkele rechtbanken geoordeeld dat sommige ouders een te lage tegemoetkoming hebben ontvangen. De rechterlijke uitspraken en het feit dat sommige ouders een financieel nadeel hebben van soms enkele honderden euro’s zijn voor mij aanleiding om de regeling kritisch tegen het licht te houden om te bezien hoe deze ouders nader kunnen worden tegemoetgekomen. De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en ik hebben besloten om de tegemoetkomingsregeling te herzien en voorts om geen hoger beroep in te stellen tegen de hierboven bedoelde rechterlijke uitspraken.
Tot slot geldt dat – in de situatie dat ouders te weinig kinderopvangtoeslag hebben ontvangen – zij met terugwerkende kracht hun kinderopvangtoeslagaanvraag kunnen aanpassen naar de feitelijk afgenomen uren kinderopvang. Ouders hadden tot medio 2021 de mogelijkheid om voor de kinderopvangtoeslag het aantal kinderopvanguren voor het kalenderjaar 2020 aan te passen, indien het daadwerkelijk aantal afgenomen en betaalde uren afwijkt van het aantal opgegeven uren. Ook voor het kalenderjaar 2021 hebben ouders de ruimte om wijzigingen van de kinderopvanguren aan te passen via het portaal van de dienst Toeslagen. Dit kunnen ouders doen voordat er een definitieve beschikking van de kinderopvangtoeslag is afgegeven. In de situatie dat voor minder uren kinderopvangtoeslag wordt ontvangen dan ouders afnemen en dit nog wordt doorgegeven, ontvangen ouders bij de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag een nabetaling van kinderopvangtoeslag. Daarnaast is voor toeslagjaar 2020 en 2021 de koppeling gewerkte uren criterium tijdelijk verruimd zodat ouders kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen voor alle afgenomen uren kinderopvang (tot maximaal 230 uur per maand). Dit om te voorkomen dat ouders die door het coronavirus thuis zaten en minder uren konden werken, te maken zouden krijgen met een daling van de hoogte van hun recht op kinderopvangtoeslag. Het recht op kinderopvangtoeslag is namelijk mede afhankelijk van het aantal gewerkte uren.
Kunt u specifiek ingaan op de onderhands meegestuurde bron en waarom deze ouders geen recht zouden hebben op volledige compensatie? Indien zij hier wel recht op hebben, bent u bereid dit alsnog recht te zetten?
Zie antwoord op vraag 2.
Heeft u meer signalen ontvangen dat ouders nog niet volledig gecompenseerd zijn voor de eigen bijdrage voor de kinderopvang ten tijde van de verplichte sluiting door corona, terwijl zij wel recht hadden op compensatie? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat ook deze ouders gecompenseerd worden?
Zie antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Meldingen eergerelateerd geweld stijgen, opvang vol’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «Meldingen eergerelateerd geweld stijgen, opvang vol»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal meldingen van eergerelateerd geweld ten tijde van de pandemie is afgenomen en klopt het dat nu sprake is van een forse toename van het aantal meldingen van eergerelateerd geweld en het aantal slachtoffers wat daarvoor hulp en/of een verblijfplaats zoekt? Kunt u deze ontwikkeling cijfermatig weergeven?
Uit de cijfers van Veilig Thuis, politie en het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) over het aantal meldingen eergerelateerd geweld over de jaren 2019 en 2020 blijkt het volgende:
Zowel de cijfers van Veilig Thuis als die van het LEC EGG laten zien dat sprake is van een beperkte stijging van het aantal meldingen van eergerelateerd geweld in 2020 ten opzichte van 2019. Cijfers over 2021 zijn nog niet beschikbaar. Een definitieve conclusie over de cijfermatige ontwikkeling kan pas worden getrokken als deze ook beschikbaar zijn.
Hoeveel plekken zijn er op dit moment in Nederland om slachtoffers van eergerelateerd geweld op te vangen? Klopt het dat deze opvangplekken op dit moment vol zitten? Wat doet u om het aantal opvangplekken te verruimen?
Slachtoffers van eergerelateerd geweld moeten kunnen worden opgevangen als dat in de individuele casus het beste voor hen is. Het zijn zeer zorgelijke signalen dat de maximale capaciteit van opvangplekken voor slachtoffers van eergerelateerd geweld bereikt zou zijn.
Gemeenten zijn op grond van de Wmo2015 gezamenlijk verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende opvangplekken. De opvang voor slachtoffers van eergerelateerd geweld en loverboyproblematiek organiseren de gemeenten bovenregionaal. Het gaat hierbij om een specialistische vorm van opvang. De gemeenten Groningen en Tilburg financieren namens alle Nederlandse gemeenten op dit moment gezamenlijk 31 opvangplekken bij Fier en Sterk Huis.
Naar aanleiding van de informatie in het artikel van de NRC heb ik contact gehad met de VNG, Fier en Sterk Huis. Beide aanbieders gaven aan dat het aantal slachtoffers dat behoefte heeft aan een opvangplek, door het jaar heen fluctueert. Tijdens het piekmoment dat zich in juni voordeed was de behoefte aan opvangplekken groter dan het beschikbare aantal. De gemeenten Groningen en Tilburg hebben samen een eenmalige oplossing gevonden voor deze situatie, zodat de slachtoffers toch konden worden opgevangen. Er vinden nu gesprekken plaats tussen VNG, gemeenten en betrokken zorgaanbieders over de beschikbaarheid, bezetting en financiering van deze specialistische vorm van opvang, met als doel om tot een structurele oplossing te komen. Ik volg de ontwikkelingen en blijf daarover in gesprek met de VNG.
Bent u het eens dat het onacceptabel zou zijn als slachtoffers van ernstig eergerelateerd geweld door een tekort aan opvangplekken langer moeten verblijven in een onveilige situatie? Op welke manier worden de slachtoffers waarvoor geen directe opvangplek beschikbaar is nu opgevangen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om niet de slachtoffers maar de daders van eergerelateerd geweld te verwijderen uit de omgeving van het slachtoffer? In hoeverre is dit ook mogelijk voor de naaste omgeving die medeplichtig is aan eergerelateerd geweld? Hoe staat het in dat licht met de uitwerking van de motie-Van Wijngaarden/Peters (Kamerstuk 35 341, nr. 6) om hen die aanzetten tot eergerelateerd geweld ook te kunnen vervolgen?
Bij de aanpak van eergerelateerd geweld staat de veiligheid van het slachtoffer altijd voorop. In elke zaak wordt bekeken hoe de veiligheid van het slachtoffer voldoende gewaarborgd kan worden. Het strafrechtelijk kader biedt verschillende mogelijkheden om de pleger van eergerelateerd geweld uit de omgeving van het slachtoffer te houden.
Al voorafgaand aan een veroordeling kan een verdachte een contact- of locatieverbod worden opgelegd. Daarnaast wordt, conform de richtlijn voor strafvordering huiselijk geweld van het Openbaar Ministerie, in beginsel gedagvaard in zaken van eergerelateerd geweld. Strafrechtelijke vervolging kan leiden tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast kan een straf worden opgelegd in combinatie met een locatie- of contactverbod. Aan een locatieverbod kan ook elektronisch toezicht worden verbonden, zodat constant zicht is op de naleving van dit verbod. Deze mogelijkheden gelden ook voor medeplichtigen en medeplegers.
In de zesde voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop invulling is gegeven aan de motie van
Van Wijngaarden en Peters.3 Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief. Voor de strafrechtelijke vervolging van andere betrokkenen bij eergerelateerd geweld kan gebruik worden gemaakt van de verschillende deelnemingsvormen in de artikelen 46, 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht. Als hieraan wordt voldaan, kunnen ook personen die aanzetten tot geweld worden vervolgd.
Welke lessen trekt u uit het feit dat tijdens de pandemie vooral jonge (potentiële) slachtoffers uit beeld zijn geraakt en bent u bereid met omringende landen ervaringen uit te wisselen over hoe hiermee om te gaan in de toekomst?
Vanwege het verhoogde risico op huiselijk geweld en kindermishandeling tijdens de coronacrisis, heb ik een aantal specifieke maatregelen genomen om te voorkomen dat (jonge) slachtoffers uit beeld zouden raken en op laagdrempelige wijze hulp konden zoeken. Zo is de landelijke chatfunctie gestart van Veilig Thuis. Dit heeft er toe geleid dat ongeveer 350 gesprekken per week extra worden gevoerd met voornamelijk een nieuwe, jonge doelgroep. Ten tijde van de avondklok was de chatfunctie ook ’s avonds beschikbaar, wat zorgde voor 200 chats per week extra. Op dit moment wordt onderzocht hoe de chatfunctie ook in 2022 kan worden voortgezet.
Een ander voorbeeld van een maatregel die is genomen tijdens de coronapandemie is het steunpakket voor mentaal welzijn van jongeren. Hiermee was het mogelijk voor een aantal organisaties, waaronder Fier, om in aanmerking te komen voor een tijdelijke financiële impuls voor de extra hulp- en informatievragen via telefoon of chat aan jongeren en volwassenen die te maken hebben met veiligheidsproblematiek in het gezin of huishouden.
Ook zet ik mij met de actieagenda schadelijke praktijken in op het eerder en beter signaleren van eergerelateerd geweld door professionals, waaronder in de zorg. In het kader hiervan werkt Pharos aan het opzetten van e-learnings voor professionals over schadelijke praktijken, waaronder eergerelateerd geweld, waarbij expertise van betrokken organisaties wordt samengebracht. De politie werkt met een aanpak voor het herkennen van eergerelateerd geweld, namelijk de «methode LEC EGG». De eerste stap is een automatische elektronische zoekslag op woorden die wijzen op zaken waarbij eergevoel wellicht een rol speelt. Deze zaken worden bekeken en vervolgens wordt nadere informatie verzameld. Vervolgens wordt een plan van aanpak gemaakt, zo nodig met ondersteuning van het LEC EGG.
Op verschillende momenten heeft uitwisseling tussen Nederland en andere EU-landen plaatsgevonden over de inzet voor slachtoffers tijdens de pandemie. Daarnaast wordt regelmatig uitgewisseld met verschillende landen in het kader van de Committee of Parties van het Verdrag van Istanboel.
Het codewoord bij apothekers is naar buitenlands voorbeeld op 1 mei 2020 ingevoerd. Het betreft een laatste redmiddel voor slachtoffers die geen kans zien om te bellen of chatten met Veilig Thuis. Op basis van de eerste ervaringen blijkt dat het codewoord voor een kleine groep slachtoffers een effectief middel is om laagdrempelig hulp in te schakelen. Daarom kijk ik hoe het codewoord kan worden meegenomen in de brede communicatie richting slachtoffers, als één van de mogelijkheden om contact op te nemen met Veilig Thuis.
Hoe zorgt u ervoor dat signalen van eergerelateerd geweld vaker en sneller herkend worden bij politie- en zorgmedewerkers en welke stappen neemt u om het codewoord «masker 19» meer bekendheid te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe staat het met de toegezegde extra impuls aan de preventieve aanpak ter bevordering van het recht op zelfbeschikking, hoe wordt dit ingebed in de actieagenda en waarom komt u niet tot een meerjarig interdepartementaal actieprogramma eergerelateerd geweld zoals door de Kamer in meerderheid verzocht om recht te doen aan de complexiteit en omvang van dit probleem?
Ik heb uw Kamer op 18 maart 20214 en 30 april 20215 geïnformeerd over de uitvoering van de actieagenda schadelijke praktijken. In beide brieven is aangegeven op welke manier uitvoering is gegeven aan de verzoeken van uw Kamer over een interdepartementaal actieprogramma. De Minister van SZW laat, als aanvulling op de actieagenda schadelijke praktijken, een verkenning uitvoeren naar witte vlekken in de huidige preventieve aanpak. Het doel van deze verkenning is om te achterhalen welke gemeenschappen en/of risicogroepen aanvullend gerichte aandacht behoeven. Ook wordt in kaart gebracht welke effectieve instrumenten bestaan om binnen gesloten gemeenschappen mentaliteitsverandering te bevorderen. Uw Kamer wordt dit najaar geïnformeerd over de resultaten en de vervolgstappen.
Het bericht dat Nederland op de vingers is getikt door Brussel vanwege het niet strafbaar stellen van ontkenning Holocaust |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland op de vingers getikt door Brussel «Ontkenning Holocaust moet strafbaar worden»»?1
Ja.
Wat is de reden dat Nederland ontkenning van de Holocaust in Nederland niet strafbaar heeft gesteld?
Beledigende vormen van bijvoorbeeld Holocaustontkenning, zoals bedoeld in artikel 1 van het Kaderbesluit racisme2, zijn nu al strafbaar in Nederland op grond van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Dit wordt bevestigd door rechtspraak van de Hoge Raad (zie o.a. Hoge Raad 10 september 1985, NJ 1986/164, Hoge Raad 25 november 1997, NJ 1998/261 en Hoge Raad 27 maart 2012, NJ 2012/220). Om die reden is tot op heden geen aanleiding gezien om de wet te wijzigen, zie verder het antwoord op vragen 4,5 7 en 8.
Bent u bekend met het feit dat lidstaten van de Europese Unie in 2008 werd opgedragen om het publiekelijk «ontkennen of verregaand bagatelliseren» van genocide via nationale wetgeving te verbieden? Waarom heeft u het zover laten komen en hier tot op heden, zelfs na herhaalde oproepen, geen gehoor aan gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland op dit punt een gele kaart van de Europese Commissie krijgt?
De Europese Commissie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken bericht dat zij van oordeel is dat in de tekst van het Wetboek van Strafrecht onvoldoende tot uitdrukking komt dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide (artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme), strafbaar is. In reactie hierop is de Commissie bericht dat Nederland in het standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetsvoorstel voor te bereiden, dat ertoe strekt in de tekst van artikel 137c Sr een uitdrukkelijke verwijzing naar de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het kaderbesluit genoemde gedragingen op te nemen4. Daarmee wordt uitdrukkelijk in de wet vastgelegd dat die specifieke gedragingen kunnen kwalificeren als groepsbelediging. De betreffende wijziging zal worden opgenomen in een herimplementatiewetsvoorstel.
Vindt u het niet ronduit beschamend dat Nederland nu kans loopt op een dwangsom of boete, terwijl landen als Duitsland, België, Frankrijk, Oostenrijk en Rusland Holocaustontkenning wel strafbaar hebben gesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het kwalificeren van Holocaustontkenning onder de «groepsbelediging» en «haatzaaien» een slordige oplossing is die te veel ruimte laat om massamoord te relativeren?
Nee, die mening ben ik niet toegedaan. Zoals in de antwoorden op de hiernavolgende vragen uitgebreider aan de orde komt, heeft dit kabinet de bestrijding van discriminatie hoog op de agenda staan. Kenmerkend voor de commune misdrijven in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is dat de daarin strafbaar gestelde gedragingen vrij algemeen zijn omschreven, waarbij – binnen de door de wetgever getrokken grenzen – langs de weg van jurisprudentie helderheid wordt geboden over de specifieke gedragingen die onder het bereik van de algemene delictsomschrijving vallen. Dat geldt ook voor de discriminatiedelicten van de artikelen 137c en 137d Sr. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aan de orde kwam, blijkt uit de jurisprudentie dat Holocaustontkenning zoals gedefinieerd in het kaderbesluit racisme strafbaar is in Nederland. De Commissie heeft echter laten weten dat zij van oordeel is dat de strafbaarheid van deze gedraging onvoldoende expliciet tot uitdrukking komt in het Wetboek van Strafrecht. Zoals in antwoord op de vragen 4, 5, 7 en 8 is aangegeven, is de Commissie in reactie hierop bericht dat Nederland in dit standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetswijziging voor te bereiden.
Hoe beoordeelt u deze tik op de vingers in het licht van de verplichting voor lidstaten van de Europese Unie alles te doen wat in hun vermogen ligt om antisemitisme doeltreffend te bestrijden en de waardigheid van de Joodse bevolking te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om ter invulling van deze verplichting op korte termijn te komen met een wetsvoorstel dat het ontkennen van de Holocaust strafbaar stelt, met inachtneming van de aangenomen motie-Van der Staaij over de invulling van de IHRA-definitie2, en de Kamer te informeren over de voortgang van dit wetsvoorstel?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat antisemitisme de laatste jaren enorm oplaait en dat de hardnekkigheid van wijdverbreid antisemitisme een belemmering vormt voor mensen om openlijk Joods te zijn, vrij van angst voor hun veiligheid en welzijn?
Voor antisemitisme is geen plaats in onze samenleving. Het kabinet zet zich met een brede aanpak in op de bestrijding van alle vormen van discriminatie door inzet op bewustwording, versterkte samenwerking en versterking van lokale aanpak.
Aanvullend is op verzoek van uw Kamer voor de jaren 2019 tot en met 2021 een extra bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegevoegd5. De projecten die voortkomen uit deze gelden richten zich voornamelijk op de aanpak van antisemitisme, maar werken ook door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Bovendien heb ik op 1 april dit jaar de Nationaal Coördinator Antisemitisme (NCAB) aangesteld. De NCAB zal onder andere een rol spelen in de
opvolging van de projecten die in het kader van de besteding van de antisemitismegelden zijn uitgevoerd. Ik heb uw Kamer hierover per brief van 10 maart dit jaar6 bericht.
Hoe reageert u op de toenemende Jodenhaat in het land en de onrust bij de Joodse gemeenschap als gevolg hiervan, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitisme Bestrijding deze signaleert?
Ik meen dat elke dreiging van antisemitisme een belemmering kan vormen op het tot uiting brengen van de Joodse identiteit en dat dit niet afhankelijk is van een stijging of daling van antisemitische incidenten.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de coördinator en te bezien of en welke aanvullende maatregelen hiertegen genomen moeten worden?
De NCAB is aangesteld om mij gevraagd en ongevraagd te adviseren over de bestrijding van antisemitisme en knelpunten in de verschillende ketens bij de afhandeling van antisemitismezaken en in de gehele keten van antisemitisme bestrijding. Ook over dit onderwerp laat ik mij door de NCAB adviseren.
Het niet kwijtschelden van een lening t.b.v. inburgering bij geringe termijnoverschrijding |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitspraak1 van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni jl. waarin u in het ongelijk bent gesteld inzake het terug te betalen leenbedrag bij geringe overschrijding van de inburgering?
Die uitspraak is mij bekend.
Kunt u toelichten op basis van welke specifieke wettekst het standpunt is gebaseerd dat het volledige bedrag dient te worden terugbetaald en welke achterliggende uitleg daaraan ten grondslag ligt?
In artikel 4.13, vierde lid, van het huidige Besluit inburgering is vastgelegd dat de lening van asielmigranten wordt kwijtgescholden als binnen de inburgeringstermijn aan de inburgeringsplicht wordt voldaan.
Deze bepaling is opgenomen in het Besluit ter uitvoering van het regeerakkoord uit 2012: «Voorbereiding op het inburgeringsexamen is een verantwoordelijkheid van betrokkenen zelf. Mensen met een asielstatus doen we een aanbod, voor anderen is een sociaal leenstelsel beschikbaar».
Bij de uitwerking is als voorwaarde gesteld dat tijdig aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan via het behalen van het examen, een vrijstelling of ontheffing.
Zie de brief hierover van de toenmalige Minister van SZW aan de Tweede Kamer: «Slaagt de asielmigrant niet en zijn er onvoldoende aantoonbare inspanningen gepleegd dan moet er alsnog worden terugbetaald volgens de regels die ook voor de overige nieuwkomers gelden, dus naar draagkracht gedurende 10 jaar met een laag rentepercentage. Uiteraard wordt er rekening gehouden met overmachtsituaties, bijvoorbeeld in geval van langdurige ziektes.»2
Waarom heeft u niet gekozen voor kwijtschelding, of een gedeeltelijke/symbolische terugbetaling?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
De huidige regelgeving biedt noch ruimte voor kwijtschelding noch ruimte voor gedeeltelijke terugbetaling van de lening wanneer niet binnen de termijn aan de inburgeringsplicht is voldaan. De rechter heeft dit ook zo benoemd in zijn uitspraak.
Als er sprake is van niet verwijtbare omstandigheden, zoals ziekte of overlijden van een familielid, vindt op verzoek van de inburgeringsplichtige verlenging van de inburgeringstermijn plaats. Indien sprake is van een verwijtbare termijnoverschrijding, moet de asielmigrant een boete betalen en de lening terugbetalen. Alleen voor boetes kent het huidige stelsel wel een matigingsbeleid, vastgelegd in een beleidsregel.3 Op basis van deze beleidsregel was de boete in deze casus ook gematigd.
Deelt u de mening dat deze disproportionele aanpak haaks staat op de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties?
De Wet inburgering 2013 is bewust opgezet als een strenge wet. De huidige «alles of niets» bepaling dat een inburgeraar bij een verwijtbare termijnoverschrijding – ook als deze gering is – de gehele lening moet terugbetalen is een van die scherpe kanten. Met de inzichten van nu, mede gevoed door de lessen van de Kinderopvangtoeslagaffaire, zal ik opnieuw gaan kijken naar het huidige stelsel en de positie van de veelal kwetsbare groep inburgeraars daarin.
Op dit moment wordt daarom een verkenning uitgevoerd naar verbetermogelijkheden binnen het huidige stelsel en naar mogelijkheden tot verbetering. In deze verkenning wordt het huidige stelsel ook onderzocht op hardvochtige effecten op inburgeraars. In het commissiedebat van 28 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd hierover na de zomer een brief te sturen.
Daarbij wordt ook gekeken naar de bestaande regels voor terugvordering van de lening bij overschrijden van de termijn. In de huidige regelgeving bestaat immers geen mogelijkheid van gedeeltelijke kwijtschelding van de lening.
Om gedeeltelijke kwijtschelding mogelijk te maken moet de regelgeving inburgering worden aangepast. De vraag is dan onder welke omstandigheden welke mate van terugvordering van de lening proportioneel is. Ook zal dit een impact hebben op de uitvoeringspraktijk van DUO.
Bent u voornemens in hoger beroep te gaan, en zo ja waarom?
Nee. Ik leg me neer bij de uitspraak en stel geen hoger beroep in. In het kader van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties en het feit dat in deze zaak sprake was van een zeer geringe overschrijding van de inburgeringstermijn en veel inspanningen, is alsnog een verlenging van de inburgeringstermijn toegekend.
Kunt u toezeggen dat deze uitspraak van de rechter als leidend voorbeeld wordt gebruikt voor toekomstige gevallen waarbij de termijn slechts minimaal wordt overschreden?
DUO zal samen met mijn ministerie bij de beoordeling van toekomstige vergelijkbare gevallen rekening houden met de overwegingen in deze uitspraak.
Kunt u toezeggen in toekomstige gevallen meer proportioneel te wegen hoe hoog het terug te betalen bedrag zou moeten zijn?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro’ en het bericht ‘Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei’.’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro»1 en het bericht «Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei»?2.
Ja, hier is het kabinet bekend mee.
Wat is het budgettair beslag van de steun aan bedrijven?
De steun- en herstelmaatregelen zijn op te delen in drie categorieën: de generieke steunmaatregelen, de fiscale steunmaatregelen en de specifieke steunmaatregelen (zoals steun voor gemeenten en sportclubs).
Binnen de generieke steunmaatregelen zijn de NOW, TOGS en TVL gericht op bedrijven en hun werknemers. Met deze regelingen is in totaal 33 miljard euro gemoeid in de periode 2020 tot en met 2025 (stand Miljoenennota 2022)3
De fiscale steunmaatregelen leiden voor bedrijven tot incidentele lastenverlichting van 2,1 miljard euro (1,3 miljard in 2020 en 0,8 miljard in 2021).4 Naast de fiscale steunmaatregelen heeft het kabinet extra liquiditeitssteun geboden aan bedrijven middels de fiscale coronareserve in de vennootschapsbelasting en de mogelijkheid van belastinguitstel. De actuele stand van het uitstel van betaling bedraagt circa 19,4 miljard euro.
De specifieke steunmaatregelen zijn niet alleen gericht op bedrijven, maar ook op burgers, culturele instellingen, sportclubs en publieke instellingen, zoals ziekenhuizen en medeoverheden. Hierin valt bijvoorbeeld de steun aan ijsbanen, maar ook regelingen als de BMKB-C. Voor deze maatregelen is niet in totaliteit te zeggen hoeveel steun terechtkomt bij bedrijven.
Hoeveel bedrijven die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben op jaarbasis in 2020 meer omzet dan in 2019?
Het hebben van een omzetdaling op jaarbasis is geen voorwaarde geweest om gebruik te maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL en de NOW-regeling. Het kabinet is zich ervan bewust dat daardoor rechtmatig steun is gegaan naar bedrijven die een slecht kwartaal hebben gehad, maar op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan het jaar ervoor. Tegelijkertijd betekent dat niet per definitie dat de steun daarmee onwenselijk was. Het kan zo zijn dat ook voor die bedrijven de liquiditeit heeft geholpen de crisis door te komen. Het is moeilijk te voorspellen hoeveel bedrijven zonder de geboden steun failliet zouden zijn gegaan of zouden zijn overgegaan op ontslag van (een deel van) hun medewerkers vanwege de onzekere situatie.
Onderzoekers van de Rabobank laten indicatief zien dat het steunpakket mogelijk bij heeft gedragen aan het voorkomen van 287.000 werklozen en 5.300 faillissementen5. Deze getallen zijn uiteraard met onzekerheid omgeven. Onderzoek van Groenewegen et al. (2021)6 onder Rabobankklanten concludeert dat de steun terecht is gekomen bij met name die bedrijven die het nodig hadden én op termijn levensvatbaar zijn. Dit zou kunnen betekenen dat bedrijven zich na de eerste initiële schok goed hebben weten aan te passen aan de veranderende omstandigheden en – mede dankzij de generieke steun – alsnog omzetgroei hebben doorgemaakt. Roelandt et al.7 (2021) concludeert dat zowel bedrijven met een zwakke financiële positie voorafgaand aan de crisis als innovatieve bedrijven bovengemiddeld vaak gebruik hebben gemaakt van de steun. Dit betekent dat de steun mogelijk schadelijk is voor de marktdynamiek, maar ook schade voorkomt.
De mate waarin informatie over omzet van bedrijven (al) beschikbaar is verschilt per regeling. De NOW en TVL verschillen in opzet en stellen het omzetverlies anders vast. Zo gebruikt de TVL-regeling de btw-aangiftes van bedrijven in de beoordeling van aanvragen voor – en vaststellingen van – de TVL, waardoor de jaaromzet beschikbaar is en hierover gerapporteerd kan worden. De NOW-regeling heeft geen omzetdata op jaarbasis nodig, maar alleen de behaalde omzet tijdens het tijdvak van de NOW-regeling om de uiteindelijke subsidie vast te stellen. Daarom kan op basis van de beschikbare informatie bij Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) de jaaromzet 2019 niet vergeleken worden met jaaromzet 2020 voor wat betreft de bedrijven die NOW hebben aangevraagd, en gekregen.
Ook binnen de TOGS-regeling is geen koppeling gemaakt met de btw-omzetgegevens. Het ontbreekt daardoor aan voldoende betrouwbare informatie om voor de TOGS jaaromzetten in 2019 en 2020 te vergelijken. Wel is bekend dat er in totaal binnen de TOGS 221.551 aanvragen zijn ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Onderstaande datapunten zijn gebaseerd op de vaststelling van de gegevens die bedrijven zelf bij het RVO aanleveren voor de bevoorschotting en vaststelling van de TVL en die worden gecontroleerd onder andere aan de hand van de btw-gegevens van de Belastingdienst. Er zijn 90.000 unieke ondernemingen die circa 120.000 TVL steunaanvragen toegekend hebben gekregen in de maanden juni tot en met december 2020. De vaststellingen van deze subsidies zijn grotendeels afgerond: 91% van de aanvragen uit TVL-1 is binnen en 90% is vastgesteld, en 87% uit TVLQ4 is binnen en 84% is vastgesteld. Waar nog geen vaststelling bekend was, is gebruik gemaakt van de gegevens in de aanvraag. De verwachting is dat het beeld nauwelijks meer verschuift.
Ongeveer 91% van de aanvragers die in de periode juni tot en met december 2020 TVL hebben aangevraagd, heeft over heel 2020 minder omzet gerealiseerd dan over 2019. 78% van de bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd, heeft meer dan 20% omzetverlies ten opzichte van 2019. 13% heeft tussen de 0 en 20% omzetverlies op jaarbasis. Circa 9% van de bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, had een omzetgroei ten opzichte van 2019. Hier kan sprake van zijn doordat de TVL wordt verleend op kwartaalbasis. Daarbij kunnen bedrijven die aan het begin van de coronacrisis hard geraakt zijn en liquiditeitssteun nodig hadden voor de vaste lasten, tegen het einde van het jaar herstel laten zien. Voor deze kwartalen komen zij dan niet langer in aanmerking voor steun uit de TVL.
Omzetgroei
9%
7%
Omzetverlies t/m 20%
13%
10%
Omzetverlies meer dan 20%
78%
83%
Inclusief bedrijven gestart na 1-1-2019.
Er zijn circa 280.000 toekenningen gedaan voor de NOW in 2020 (NOW1, NOW2 en NOW3.1). Zoals hierboven aangeven kan op basis van de data die beschikbaar is bij UWV voor de NOW niet beantwoord worden hoeveel van deze bedrijven op jaarbasis omzet hebben gedraaid. Bedrijven die een voorschot van meer dan 100.000 euro steun hebben gekregen of een subsidiebedrag ontvangen van 125.000 euro of meer dienen een accountantsverklaring te overhandigen bij de vaststelling. Deze verklaring bevat geen informatie over de omzet op jaarbasis omdat dit geen vereiste is ten behoeve van de controle op rechtmatigheid van een NOW-subsidie. Bij NOW-aanvragen waarvoor geen accountantsverklaring vereist is, wordt door UVB ter controle gebruik gemaakt van btw-data van de Belastingdienst. Deze data is echter alleen beschikbaar gesteld voor deze specifieke controle (doelbinding) en kan daarom niet gebruikt worden voor andere doeleinden, waaronder rapportages. Daar komt bij dat niet elk bedrijf btw-plichtig is, waardoor het beeld niet representatief zou zijn. Bovendien is een groot deel van de vaststellingen nog lopende, waardoor het daadwerkelijke gebruik nog onbekend is. Bedrijven die achteraf toch meer omzet hebben gedraaid dan vooraf was ingeschat en hierdoor een te hoog voorschot hebben ontvangen, dienen het teveel ontvangen bedrag terug te betalen. Over de voortgang van de vaststellingen wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd, zowel via separate monitoringsbrieven8 als via de SZW begroting en verantwoording.
Recentelijk hebben onderzoekers in de ESB (Schellekens et al.9, 10) een inschatting gemaakt van waar de steun terecht is gekomen op basis van steun- en omzetdata op ondernemingsniveau van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met behulp van deze gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat 16% van het uitgekeerde voorschotbedrag van de NOW is gegaan naar ondernemingen die in 2020 op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan in 2019, en 24% naar bedrijven met een omzetverlies op jaarbasis tussen 0 en 20%. Dat staat gelijk aan respectievelijk 26% en 29% van de bedrijven in de dataset. Zoals de onderzoekers aangeven kent de data een aantal beperkingen, waardoor het geschetste beeld niet kan worden geëxtrapoleerd naar een volledig representatief beeld.
De eerste belangrijke beperking is dat er in de data geen rekening is gehouden met de terugvorderingen die grotendeels nog moeten plaatsvinden. De cijfers zijn dus berekend op basis van de verleende voorschotten. Bedrijven kenden van tevoren niet hun daadwerkelijke omzetverlies en hebben, zoals de onderzoekers ook aangeven, dit omzetverlies overschat. Het is aannemelijk dat op basis van de definitieve afrekening de verleende steun lager zal uitvallen. Op basis van het dan vastgestelde daadwerkelijke omzetverlies zal vervolgens een deel van de bedrijven (een deel van) het verleende voorschot moeten terugbetalen.
Ten tweede zijn de omzetcijfers slechts beschikbaar voor een deel van de sectoren (ca de helft van de economie), namelijk de sectoren groothandel, vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten en overige zakelijke dienstverlening. Cijfers van sectoren als de detailhandel, industrie, agrarische sector, bouw en recreatieve sector ontbreken. Sommige NOW-ontvangers hoeven bovendien geen btw-aangifte te doen, waardoor deze omzetcijfers ontbreken.
Ten derde overlapt de NOW-aanvraagperiode niet geheel met de btw-aangifteperiode. Dit kan de cijfers vertekenen wanneer juist in de maanden die buiten de gebruikte btw-periode vallen omzetverlies geleden is.
Als laatste is er in de data geen rekening gehouden met concernverbanden. Een individueel bedrijf kan bijvoorbeeld minder omzetverlies hebben gehad dan vooraf verwacht, maar het concern (het niveau van de NOW-aanvraag) kan wel evenveel of meer omzetverlies hebben geleden.
Naast de cijfers in het ESB-artikel kan gekeken worden naar de terugvorderingen binnen de NOW tot nu toe. Het gaat hier o.a. om terugvorderingen omdat in de NOW-omzetreferentieperiode – dus niet op jaarbasis – minder dan 20% omzetverlies is geleden. Bovendien zijn nog niet alle bedragen vastgesteld, en is het mogelijk dat de huidige vaststellingen geen representatief beeld vormen voor het totaal. Bedrijven hebben enige speelruimte in wanneer zij hun vaststelling indienen: bedrijven die nabetalingen krijgen, dienen mogelijk sneller hun vaststelling in.
Grofweg 35% van de verwerkte vaststellingen van de NOW 1 betreft een nabetaling en 65% een terugbetaling. Voor de NOW 2 betreft grofweg 40% van de verwerkte vaststellingen een nabetaling en 60% een terugbetaling. Op basis van de beschikbare data bij UWV en UVB kan geconcludeerd worden dat het overgrote deel van de terugvorderingen tot nu toe komt doordat een groep werkgevers een omzetverlies van minder dan 20% of omzetwinst heeft weten te realiseren over het betreffende omzettijdvak. Bij de NOW 1 moet 67% (570 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Bij de NOW 2 moet 88% (233 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Dit is ook als zodanig gedeeld met uw Kamer door middel van de 8e monitoringsbrief over de SZW-steunmaatregelen11.
Hoeveel bedrijven die die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben minder dan 20 procent omzetverlies op jaarbasis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel bedrijven hebben de ontvangen subsidie uit één of meerdere steun- en herstelpakketten terugbetaald? Wat vindt u hiervan?
Er zijn twee mogelijke situaties waarin subsidie wordt terugbetaald. De eerste is terugbetaling op vrijwillige basis, omdat bedrijven beseffen dat zij de ontvangen steun achteraf bezien niet nodig hadden.
Het steunpakket is bedoeld voor bedrijven die getroffen zijn door corona. Het kabinet heeft daarom meermaals bedrijven verzocht om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is, en doet dit morele appèl wederom in de Kamerbrief van 29 juni jl.12 Dat morele appèl geldt ook voor bedrijven die eerder ontvangen steun achteraf niet nodig blijken te hebben gehad, bijvoorbeeld omdat ze op jaarbasis meer omzet hebben gedraaid dan verwacht. De steunpakketten worden immers betaald met publieke middelen. Tegelijkertijd kan niet per definitie worden gesteld dat steun die tijdens de crisis is uitgekeerd onnodig was als een bedrijf op jaarbasis positief is geëindigd. Bedrijven hebben door de steunmaatregelen o.a. de tijd gekregen om in een specifieke crisisperiode het hoofd boven water te houden, bijvoorbeeld door personeel naar andere plekken te helpen of door de bedrijfsvoering te herstructureren met behoud van personeel. In die gevallen is de steun gebruikt waarvoor die bedoeld was.
De tweede situatie waarin dient te worden terugbetaald is naar aanleiding van de definitieve vaststelling van een subsidie. Het kabinet is zich ervan bewust dat er veel bedrijven zijn die uiteindelijk hun subsidie (deels) moeten terugbetalen. Zoals ook in de vorige vraag aangegeven, komt dit grotendeels doordat bedrijven meer omzet hebben gedraaid dan aanvankelijk is ingeschat. Dit is positief. Tegelijkertijd beseft het kabinet dat de economische situatie nog steeds zwaar kan zijn voor bedrijven. Daarom is het kabinet coulant met terugbetalingstermijnen en kunnen er afspraken worden gemaakt over de terugbetaling van te veel ontvangen steun.
De cijfers daarvoor staan hieronder per regeling toegelicht.
Bij de TVL moet van alle bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, 18% één of meerdere toekenningen geheel of gedeeltelijk terugbetalen.13 In totaal zijn dat ongeveer 18.000 ondernemingen. Ondernemers hoeven in de regel alleen terug te betalen als het omzetverlies meeviel en de ondernemer op basis van het werkelijke omzetverlies niet meer in aanmerking komt voor steun. Van de bijna 23.000 aanvragen waarbij terugbetaald dient te worden is ongeveer 9.600 volledig terugbetaald. 65% van de ondernemers die moet terugbetalen doet dat direct in één keer. Bij ongeveer 3.500 aanvragen is er gedeeltelijk terugbetaald (betalingsregeling).
Bij de NOW 1 en 2 lopen de vaststellingen al, het vaststellingsloket voor de derde tranche NOW en verder moeten nog geopend worden. In de NOW 1 is op dit moment nog minder dan de helft van de voorschotaanvragen vastgesteld, voor de NOW 2 is dat aantal nog lager omdat deze vaststellingen pas relatief kort geleden begonnen zijn. De 8e monitoringsbrief14 geeft het volgende overzicht.
Open
Open
139,5
63,7
56,6
12,1
36,8
7,3
853
263
Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen van de NOW. Hierover zal het kabinet uw Kamer door middel van de monitoringsbrieven, de begroting en de verantwoording van SZW blijven informeren.
Kunt u voor de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) apart aangeven hoeveel er aan subsidie is uitgekeerd en hoeveel hiervan is uitgekeerd aan bedrijven die in 2020 meer omzet hadden dan in 2019?
Er is aan bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd in totaal 1.759 miljoen euro aan steun toegekend. Deze steun was bedoeld voor de periode juni-december 2020. Na vaststelling is circa 1.276 miljoen euro (82%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 omzetverlies hadden ten opzichte van 2019. Er is ongeveer 86 miljoen euro (6%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 meer omzet hadden dan in 2019.
Bij bovenstaande cijfers dient opgemerkt te worden dat we niet van alle ondernemers volledige belastingdienst gegevens hebben over 2020.
In totaal zijn er binnen de TOGS 221.551 aanvragen ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Omdat de jaaromzet geen onderdeel van de TOGS-regeling was, is er geen koppeling is gemaakt met de btw-omzetgegevens en ontbreekt het aan voldoende betrouwbare informatie om hier een volledige inschatting van te kunnen geven.
Er is tot op heden in totaal, voor de zes aanvraagperiodes, ruim 20 miljard euro aan voorschotten binnen de NOW-regeling overgemaakt aan werkgevers. Gezien de beperkingen in de beschikbare data, die uiteen zijn gezet in het antwoord op vraag 3, zijn er bij het UWV en UVB geen betrouwbare cijfers voor de NOW beschikbaar die kunnen aantonen in hoeverre er bedrijven zijn die NOW hebben ontvangen op jaarbasis een omzetgroei hebben gerealiseerd.
Hoeveel euro verwacht het kabinet nog uit te geven in het kader van het steun- en herstelpakket?
Het kabinet heeft op 30 augustus aangekondigd dat, gezien het positieve epidemiologische en economisch beeld, het steun- en herstelpakket na het derde kwartaal niet verlengd zal worden. De economie staat er ondanks de crisis goed voor en ook de prognoses zijn goed; het Centraal Planbureau (CPB) voorziet in zijn meest recente raming een economische groei van 3,9 procent in 2021 en 3,5 procent in 2022. Daarbij nadert het vaccinatiebeleid het moment waarop iedereen die wil worden gevaccineerd, ook daadwerkelijk volledig zal zijn gevaccineerd. Door het vaccinatiebeleid kunnen de contactbeperkende maatregelen steeds verder worden opgeheven en wordt de economie (grotendeels) heropend. Hiermee zijn we in een nieuwe fase gekomen. In die fase wegen de negatieve effecten van het steun- en herstelpakket op de economische dynamiek en het beslag op overheidsfinanciën niet langer op tegen de voordelen.
Daarmee eindigt het grootste deel van het steunpakket na het derde kwartaal. Wel lopen ook na het derde kwartaal sommige maatregelen door. Bedrijven houden bijvoorbeeld ruimhartige voorwaarden om hun belastingschuld terug te betalen en zijn de kredietgarantieregelingen beschikbaar tot eind 2021. Ook loopt het aanvullend sociaal pakket door. Het pakket helpt (onder andere kwetsbare) mensen door degenen die in onzekerheid verkeren de zekerheid te bieden van aanspraak op passende begeleiding bij het zoeken naar werk of nieuwe bedrijfsactiviteiten en inkomen. Daarnaast lopen er nog aanvragen voor definitieve berekeningen van de subsidie en mogelijke nabetalingen.
Bij de Miljoenennota 2022 verwacht het kabinet in de periode 2021 tot en met 2025 in totaal 53 miljard euro uit te geven aan EMU-relevante steun- en herstelmaatregelen, waarvan 39 miljard in 2021 en 14 miljard in 2022 t/m 2025 (tabel 1.3.1 in de Miljoenennota 2022).
Bent u bereid, zodra de cijfers hierover bekend zijn, het gesprek aan te gaan met VNO-NCW en MKB Nederland om de cijfers te duiden en over het terugbetalen van ontvangen subsidie uit het steun- en herstelpakket door bedrijven die in 2020 meer omzet behaald hebben dan in 2019?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, roept het kabinet bedrijven op om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is en om steun terug te betalen als deze steun achteraf niet nodig bleek te zijn. Dat heeft het kabinet zowel in debatten in uw Kamer als in de recente Kamerbrief15 gedaan. We gaan echter graag in gesprek met VNO-NCW en MKB Nederland over dit onderwerp. De Minister van SZW heeft daarnaast eerder uw Kamer toegezegd met het bedrijfsleven in gesprek te gaan over dilemma’s die hij tegenkomt in de NOW.
Bent u bereid om die bedrijven die gebruik hebben gemaakt van een of meerdere steunmaatregelen en die in 2020 meer omzet hebben dan in 2019 een «solidariteitsbrief» te doen toekomen met een oproep tot vrijwillige terugbetaling van de steungelden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich in om het terugbetalen van steun zo laagdrempelig mogelijk te maken. In de communicatie over de NOW, via de uitnodigingsmails (aan alle NOW3 en NOW4 ontvangers) en herinneringsmails (aan alle NOW2 ontvangers die nog geen vaststelling hebben aangevraagd), zal daartoe het moreel appel benoemd worden en zullen de mogelijkheden worden geschetst om steun die achteraf niet nodig bleek terug te betalen. Vanwege uitvoeringstechnische problemen en risico’s wordt er niet gekozen voor een algemene fysieke brief aan álle NOW-ontvangers. Deze uitvoeringsproblematiek komt onder andere voort uit het feit dat verschillende groepen werkgevers zich in verschillende fases van het vaststellingsproces bevinden met veel aanvullende vragen en benodigde acties tot gevolg.
Tevens wordt een nieuw onderdeel toegevoegd aan de website van UWV met instructies ten aanzien van de mogelijkheid van terugbetalen en hoe dit vorm te geven, mede om de groepen te bereiken die niet bereikt worden door de hiervoor genoemde mails, zoals de NOW 1 ontvangers en de NOW2 ontvangers die reeds een vaststelling hebben aangevraagd.
Concreet biedt UWV de werkgever drie mogelijkheden om tegemoet te komen aan het morele appel, afhankelijk van de status van de betreffende vaststellingsaanvraag:
Daarbij merken wij alvast op dat het niet mogelijk is om te achterhalen hoe groot de groep is van werkgevers die ingaat op het morele appel. Zo wordt de verkorte route in de vaststelling ook gevolgd door werkgevers die om een andere reden afzien van de subsidie, bijvoorbeeld omdat achteraf blijkt dat het vereiste omzetverlies niet wordt gehaald.
De uitspraak van de rechter omtrent het te laat afronden van de inburgering |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat vindt u van de uitspraak van de rechter van donderdag 10 juni 2021 waarin een door de Minister opgelegde boete vanwege het te laat afronden van de inburgering nietig wordt verklaard en de lening van een inburgeraar wordt kwijtgescholden?1
Van de uitspraak van de rechtbank heb ik kennisgenomen.
Ik leg me neer bij de uitspraak en stel geen hoger beroep in. In het kader van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties en het feit dat in deze zaak sprake was van een zeer geringe overschrijding van de inburgeringstermijn en veel inspanningen, is alsnog een verlenging van de inburgeringstermijn toegekend.
Wat betekent deze uitspraak voor inburgeraars die eerder een boete hebben gekregen of door de strenge regelgeving hun hele lening moeten terugbetalen of al hebben terugbetaald? Om hoeveel mensen gaat het en hoe zullen deze mensen gecompenseerd worden?
De Wet inburgering 2013 is bewust opgezet als een strenge wet. De huidige «alles of niets» bepaling dat een inburgeraar bij een verwijtbare termijnoverschrijding – ook als deze gering is – de gehele lening moet terugbetalen is een van die scherpe kanten. Met de inzichten van nu, mede gevoed door de lessen van de Kinderopvangtoeslagaffaire, zal ik opnieuw gaan kijken naar het huidige stelsel en de positie van de veelal kwetsbare groep inburgeraars daarin.
Op dit moment wordt daarom een verkenning uitgevoerd naar verbetermogelijkheden binnen het huidige stelsel. In deze verkenning wordt het huidige stelsel ook onderzocht op hardvochtige effecten op inburgeraars. In het commissiedebat van 28 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd hierover na een zomer een brief te sturen.
Daarbij wordt ook gekeken naar de bestaande regels voor terugvordering van de lening bij overschrijden van de termijn. In de huidige regelgeving bestaat immers geen mogelijkheid voor gedeeltelijke kwijtschelding van de lening.
Om gedeeltelijke kwijtschelding mogelijk te maken moet de regelgeving inburgering worden aangepast. De vraag is dan onder welke omstandigheden welke mate van terugvordering van de lening proportioneel is. Ook zal dit een impact hebben op de uitvoeringspraktijk van DUO.
Voor boetes kent het huidige stelsel wel een matigingsbeleid, vastgelegd in een beleidsregel2. Op basis van deze beleidsregel was de boete in deze casus ook gematigd.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor maatwerk wanneer een inburgeraar de inburgering te laat afrondt door onvoorziene omstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit toepassen zodat een zaak als deze niet meer voor kan komen?
Het huidige stelsel houdt tot op zekere hoogte al wel rekening met individuele omstandigheden.
Zo verlengt DUO de inburgeringstermijn als er sprake is van niet-verwijtbare omstandigheden. Dit betreft in ieder geval omstandigheden als ziekte en bijvoorbeeld het overlijden van een familielid. Een niet-limitatieve opsomming van omstandigheden is vastgelegd in een beleidsregel.3
Daarnaast zijn de mogelijkheden tot ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen (AGI) in 2018 verruimd waardoor ook als niet aan de formele criteria voor ontheffing AGI wordt voldaan op grond van bijzondere individuele omstandigheden DUO op verzoek een ontheffing kan verlenen.
Tot slot wordt als onderdeel van de verkenning van de verbetermogelijkheden van het huidige stelsel gekeken hoe nog meer maatwerk kan worden geleverd.
Hoe wordt deze uitspraak betrokken bij de uitwerking van de nieuwe Wet inburgering?
In de nieuwe Wet inburgering is kwijtschelding van de lening en mogelijke terugbetaling van de lening bij overschrijding van de termijn niet meer aan de orde.
Asielmigranten krijgen immers een persoonlijk inburgeringstraject aangeboden van gemeenten in het nieuwe stelsel.
Ook wordt in de nieuwe wet een hardheidsclausule opgenomen waardoor er meer ruimte komt voor maatwerk bij het opleggen van een boete.
Het bericht ‘Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid’ |
|
Bart van Kent , René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Vindt u het aan te raden voor mensen met een laag inkomen om een spaarpotje op te bouwen als financiële buffer?1
Ja.
Hoeveel financiële buffer raadt u minima aan, voor alleenstaanden danwel samenwonenden?
Een algemene norm is op dit vlak niet te stellen. De hoogte van een buffer is afhankelijk van iemands financiële risico’s in samenhang bezien met zijn financiële mogelijkheden.
Richt u uw beleid erop in om mensen aan te moedigen die betreffende financiële buffer aan te houden?
Het kabinet wil voorkomen dat mensen in de schulden komen en dat indien sprake is van problematische schulden zij geholpen worden om er weer zo spoedig mogelijk uit te komen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 11 maart jl.2
Een mogelijke wijze waarop het aanhouden van een financiële buffer kan worden gestimuleerd is door in een regeling te bepalen dat iemand om in aanmerking te komen voor de regeling een deel van zijn tegoeden (zijn vermogen) niet hoeft aan te spreken. Verschillende regelingen (de Participatiewet, de Toeslagen, de Regeling rond kwijtschelding van belastingen) kennen zo’n eigen vermogensnormen. Die normen zijn afgestemd op het doel van de desbetreffende regelgeving. Bij de bepaling van die norm worden verschillende belangen meegenomen. Een daarvan is de wenselijkheid dat de betrokkene wordt gestimuleerd een financiële buffer aan te houden. Andere belangen die kunnen spelen zijn het voorkomen van een armoedeval (werk moet lonen) en een evenredige verdeling van de belastingdruk.
Bij welk bedrag aan financiële buffer krijgen alleenstaanden danwel samenwonenden geen vrijstelling meer van lokale belastingen? Op welke manier zorgt u ervoor dat informatie over de hoogte hiervan makkelijk vindbaar is?
De normbedragen die gemeenten en waterschappen hanteren bij de geautomatiseerde kwijtscheldingstoets voor burgers is € 1.675 voor een alleenstaande en € 2.200 voor samenwonenden.3 De exacte vermogensnorm (binnen een beperkte marge) hangt af van de keuzes van de lokale overheden, zoals het hanteren van 90% of 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Die informatie is te vinden op de websites van de individuele gemeenten. Er is geen landelijk overzicht beschikbaar, omdat er binnen een beperkte marge beleidsvrijheid is bij gemeenten en waterschappen. Daarnaast heeft het NIBUD de website «bereken uw recht»4 waarop burgers eenvoudig kunnen nagaan op welke verschillende tegemoetkomingen ze recht hebben. Voor de aangesloten gemeenten op deze website kan de burger hier tevens nagaan of hij recht heeft op kwijtschelding van de lokale heffingen.
Wat is uw reactie op het Centraal Planbureau (CPB)-rapport «Sturen naar vermogen; de vermogensopbouw bezien vanuit de levensloop» en de kritiek daarop in het artikel?
Het vraagstuk is complexer dan de beschouwing van het CPB. Zoals in de mede namens mij verzonden brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 20215 beschreven, zijn er veel elementen die hierbij een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Vanwege die complexiteit en zijn demissionaire status laat het kabinet de besluitvorming hierover over aan een volgend kabinet.
Wat is uw reactie op de oproep van de Oecumenische Janskerkgemeente aan gemeenten tot burgerlijke ongehoorzaamheid, door mensen met een hoger spaarpotje dan de norm wel kwijtschelding van gemeentelijke belasting te geven?
Het kabinet verwacht dat gemeenten zich aan de wet houden. Een verhoging van de vermogensnorm heeft niet alleen een effect op de financiële buffer van degenen die voor kwijtschelding in aanmerking komen, maar ook effect op de vraag of aan het werk gaan al dan niet lonend is (risico van de armoedeval) en de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Dit strookt niet met het karakter van de kwijtscheldingsregeling. Het is niet aan gemeenten om zelfstandig deze aspecten te wegen en te bepalen welke wetten en regels voor hun wel of niet gelden.
Wat is de juridische positie van een dergelijke gemeente in deze? Wilt u de genoemde, niet geëffectueerde wet uit 2010 betrekken in uw juridische beschouwing?
Niet alleen burgers en bedrijven, maar ook overheden, zoals gemeenten dienen zich aan de wet te houden. Zoals beschreven in mijn reactie op een verslag van een schriftelijk overleg6 is het een bewuste keuze geweest van het toenmalige kabinet om na inwerkingtreding van de door u bedoelde wet7 niet de vermogensnorm te verhogen in de nadere regels, vanwege het effect op de armoedeval. Dit is door toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgelegd in de brief van 2 maart 20128.
Welke mogelijkheden heeft u om het normbedrag voor vermogen bij kwijtschelding gemeentelijke belasting aan te passen?
Op basis van artikel 255 van de Gemeentewet kan het kabinet afwijkende regels maken voor de wijze waarop de gemeenteraad het vermogen in aanmerking neemt, waardoor er in ruimere mate kwijtschelding kan worden verleend.
Bent u bereid om het normbedrag voor vermogen substantieel te verhogen, bijvoorbeeld door het gelijk te trekken met de normbedragen hiervoor in de bijstand?
Het kabinet heeft de breed aangenomen motie op dit vlak nog niet uitgevoerd, omdat het huidige demissionaire kabinet het niet opportuun acht om hier nu over te beslissen, gezien de vele elementen die een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen.
Zoals aangegeven in de mede namens mij door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan u aangeboden brief van 21 juni 20219 is bijstand in de eerste plaats bedoeld als een vangnet om in het basale levensonderhoud te kunnen voorzien. Lokale belastingen worden door eenieder betaald voor het gebruik of het profijt hebben van overheidsvoorzieningen. Gelijkstelling van de vermogensnormen is daarom niet direct logisch. Bovendien zijn de huidige vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand op verschillende uitgangspunten gebaseerd. Dat maakt het ingewikkeld om de vermogensnormen dichter bij elkaar te brengen. Verder geldt in meer algemene zin dat:
Het bericht ‘Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid' en het niet uitvoeren van de motie over dit onderwerp |
|
Don Ceder (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie van de leden Peters en Bruins, waarvan het dictum luidt: «... verzoekt de regering de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen voor 1 mei 2021 aan te passen en daarin te bepalen dat de vermogensnorm voor kwijtschelding verruimd kan worden tot maximaal de vermogensnorm in de Participatiewet»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen nog niet zijn aangepast? Kunt u uitleggen waarom u een breed aangenomen motie niet heeft uitgevoerd?
Ik kan bevestigen dat de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen niet zijn aangepast.
Het kabinet heeft de breed aangenomen motie nog niet uitgevoerd, omdat het huidige demissionaire kabinet het niet opportuun acht om hier nu over te beslissen, gezien de vele elementen die een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Elementen die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties ook breder uiteen heeft gezet in de mede namens mij verzonden brief van 21 juni 20213.
Zoals in die brief uitgelegd is bijstand in de eerste plaats bedoeld als een vangnet om in het basale levensonderhoud te kunnen voorzien. Lokale belastingen worden door eenieder betaald voor het gebruik of het profijt hebben van overheidsvoorzieningen. Gelijkstelling van de vermogensnormen is daarom niet direct logisch. Bovendien zijn de huidige vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand op verschillende uitgangspunten gebaseerd. Dat maakt het ingewikkeld om de vermogensnormen dichter bij elkaar te brengen. Verder geldt in meer algemene zin dat:
Is het waar dat de vermogensnorm voor kwijtschelding van gemeentelijke en waterschapsbelastingen snel en eenvoudig kan worden aangepast door middel van een ministeriële regeling, aangezien de wettelijke basis daarvoor al in 2011 is gecreëerd?
Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat gemeenten en waterschappen bij kwijtschelding een andere vermogensnorm hanteren dan de standaard regeling in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Daarbij zij wel opgemerkt dat de wijze waarop de vermogensnorm is opgebouwd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 verschilt van de regeling in de Participatiewet. Naast de in antwoord op vraag 3 aangehaalde kanttekeningen, stelt dat ook vragen rond de uitvoerbaarheid. Een concept regeling zou dan ook eerst ter consultatie aan de gemeenten en waterschappen moeten worden voorgelegd. Een aanpassing is vanuit dat oogpunt snel noch eenvoudig gedaan.
Kunt u toezeggen dat u de motie alsnog uit zult voeren en dat u de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen nu op de kortst mogelijke termijn zult aanpassen, zodat gemeenten de vermogensgrens voor kwijtschelding kunnen verruimen tot de vermogensgrens zoals die in de Participatiewet geldt? Kunt u aangeven of dit voor 1 juli 2021 mogelijk is? En zo nee, per wanneer dit wel gerealiseerd zal zijn?
Dit kan ik niet toezeggen, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 wil dit kabinet de uitvoering van de motie Peters en Bruins aan een volgend kabinet laten. Bovendien is een aanpassing, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 4 snel noch eenvoudig gedaan.
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Sturen naar vermogen» van het Centraal Planbureau, waarin de vermogensgrens voor kwijtschelding van gemeentebelastingen genoemd wordt als een regeling die sparen ontmoedigt? Deelt u de mening dat de aanbeveling van het CPB om deze vermogensgrens gelijk te trekken met de vermogensgrens voor de bijstand, om zo het opbouwen van buffers te bevorderen, nog eens extra onderstreept dat er een ruimere vermogensgrens nodig is voor het kwijtschelden van gemeentelijke en waterschapsbelastingen?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport «Sturen naar vermogen» van het Centraal Planbureau. Het Centraal Planbureau lijkt de kwestie alleen te bekijken vanuit het oogpunt van het opbouwen van financiële buffers. Zoals hierboven aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en in de mede namens mij verzonden brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 2021 beschreven, dienen naar de mening van het kabinet ook andere aspecten zoals het andere karakter van bijstand ten opzichte van kwijtschelding, de armoedeval en de stijging van de belastingdruk bij andere inwoners te worden meegewogen. Die afweging laat het demissionaire kabinet aan een volgend kabinet.
Wilt u deze vragen voor 1 juli 2021 beantwoorden?
Ik streef ernaar uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het afsluiten van een CAO in de uitzendsector tussen de LBV en de ABU |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Op welke termijn verschijnt uw brief over de recent afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst (cao) in de uitzendsector?
Ik heb mijn reactie op de recent afgesloten cao’s in de uitzendsector op 15 juni jl. aan uw Kamer verstuurd.1
Bent u het eens dat door in zee te gaan met de Landelijke Belangen Vereniging (LBV) (dat tot 21 mei het gezamenlijke eisenpakket van de andere vakbonden ondersteunde voor een nieuwe uitzend-cao per 1 juni 2021) de werkgeversorganisaties bewijzen een onbetrouwbare partij te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is in Nederland goed gebruik dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort. Het kabinet draagt samen met sociale partners verantwoordelijkheid voor het cao-stelsel als geheel, maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel opereren, neem ik geen standpunten in over de uitkomsten van cao-overleg of de partijen die daaraan hebben deelgenomen. Werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers hebben het (ook in ILO-verdragen beschermde) recht om in vrijheid te onderhandelen over collectieve afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen.
Bent u het eens dat de uitzendsector een cao zou moeten afsluiten die in lijn is met verwachte wet- en regelgeving omtrent het inperken van flexibele arbeid? Zo nee, waarom niet?
Partijen kunnen bij het afsluiten van een cao inderdaad anticiperen op verwachte veranderingen in wet- en regelgeving. Hoewel zij daar niet toe verplicht zijn, kan ik mij voorstellen dat partijen er aan de cao-tafel wel rekening mee houden, zeker nu sociale partners op centraal niveau in de sociaaleconomische Raad2 overeenstemming hebben bereikt over adviezen op het gebied van uitzendarbeid.
Bent u het eens dat de uitzendwerkgevers met het niet tot een akkoord komen met de reguliere, in de Stichting van de Arbeid (STAR) vertegenwoordigde, vakbonden zich definitief diskwalificeren voor een zelfregulerende aanpak in de uitzendbranche? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het er niet mee eens dat door de recent afgesloten cao’s uitzendwerkgevers geen rol meer kunnen spelen bij de (zelf)regulering van de uitzendsector. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wel constateer ik dat er waarschijnlijk grote veranderingen aanstaande zijn op het gebied van de regulering van de uitzendsector. Zo bereidt het kabinet een nieuw stelsel van verplichte certificering voor.3 De gevolgen daarvan voor de huidige (zelf)regulerende aanpak in de uitzendbranche worden op dit moment nader uitgewerkt.
Onderschrijft u de in 2015 in het Financieel Dagblad gepubliceerde column van de heer Grapperhaus waarin hij beschrijft hoe kleine bonden die weinig tot geen werknemers vertegenwoordigen de cao tot een schijnconstructie maken?1 Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor het ongemak dat soms veroorzaakt wordt door cao’s die met kleinere bonden worden afgesloten, zonder betrokkenheid van grotere bonden. Tegelijkertijd constateer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid dat het cao-stelsel nog steeds op breed draagvlak kan rekenen en positief beoordeeld wordt. Voor een uitgebreidere reflectie op dit vraagstuk verwijs ik naar mijn antwoorden van maart 2020 op Kamervragen over dit onderwerp.5
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden ongelijkheidscompensatie moet waarborgen en concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dat onderschrijf ik.
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat het vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid mijn taak is om de sociale dialoog te bevorderen en het cao-overleg te stimuleren, waarbij de autonomie van sociale partners wordt gerespecteerd.
Deelt u de mening dat het principeakkoord, dat per 1 juni 2021 in de uitzendsector is afgesloten, is overeengekomen met een niet-onafhankelijke vakbond en dat er dus een niet-rechtsgeldige cao tot stand is gekomen waarvoor geen kennisgeving van ontvangst (kvo) afgegeven kan worden?
Op deze vragen ben ik in mijn schrijven aan uw Kamer van 15 juni jl. ingegaan.6
Bent u bereid, gezien deze handelwijze van de werkgeversorganisaties in de uitzendbranche, elke vorm van afwijking van driekwart dwingend recht die in het nadeel is van de werknemers zo snel mogelijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik niet toe bereid. Driekwart dwingend recht is een instrument dat sociale partners in sectoren de ruimte biedt om, indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven, in hun sector maatwerk toe te passen. Desalniettemin constateer ik dat de sociaaleconomische Raad in zijn recente midellangetermijnadvies7 adviseert om het gebruik van driekwartdwingend recht voor de uitzendsector fors te beperken. Het is aan het volgende kabinet om daar een besluit over te nemen.
Bent u bereid, gezien de lobbyreputatie van de werkgeversorganisaties Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), alle contacten tussen de politieke vertegenwoordigers en ambtenaren van de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met vertegenwoordigers van de ABU en NBBU en de uitzendorganisatie op te schorten totdat de wetgevingstrajecten voortvloeiend uit de rapporten van de Commissie Regulering van Werk (Commissie-Borstlap) en het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie-Roemer) door de Eerste Kamer zijn vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Contacten met sociale partners, nationaal en sectoraal, kunnen grote meerwaarde hebben voor de overheid, juist ook bij de vormgeving van beleid. Sociale partners hebben kennis van de praktijk die de overheid niet heeft en samenwerking met sociale partners kan het draagvlak voor beleid en wet- en regelgeving vergroten. Uiteraard zijn bewindspersonen en ambtenaren zich ervan bewust dat sociale partners (deel)belangen vertegenwoordigen. Hun inbreng wordt dan ook als zodanig gewogen. Ook is het van belang dat partijen door hun contacten met bewindspersonen en ambtenaren geen oneigenlijke voordelen behalen, bijvoorbeeld via een informatievoorsprong ten opzichte van andere partijen waarmee zij aan onderhandelingstafels zitten. Binnen die randvoorwaarden kunnen contacten met de ABU en de NBBU als vertegenwoordigers van uitzendbureaus – net als met vakbonden die uitzendkrachten vertegenwoordigen – waardevol zijn. Ik vind het dan ook niet verstandig om die contacten te verbreken of op te schorten.
De fotografie-aanbesteding Rijksoverheid |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de aankomende aanbesteding van de fotografie-opdrachten vanuit de rijksoverheid? Zo ja, wat is de status van de aanbesteding?
Ja. De aanbesteding is nog in voorbereiding. De startdatum voor de aanbesteding is nog niet definitief vastgesteld. Op het aanbestedingsplatform TenderNed is op 2 juni 2021 een zogenaamde «vooraankondiging» gepubliceerd (TN 314560). Met deze vooraankondiging worden marktpartijen geïnformeerd over de op handen zijnde aanbesteding. In de vooraankondiging wordt een globaal beeld geschetst van de wijze waarop de diensten zullen worden ingekocht. Geïnteresseerde marktpartijen kunnen hierop schriftelijk reageren. Het Ministerie van AZ heeft de vragen van marktpartijen beantwoord. Zie verder het antwoord op de navolgende vragen.
Herinnert u zich de motie Vos/Mulder uit 2017 over het niet onnodig clusteren van opdrachten en de mogelijkheid voor freelance-fotografen om mee te dingen in de aanbesteding (Kamerstuk 32 440, nr. 100)? Zo ja, bent u van plan om deze motie weer mee te nemen bij de nieuwe aanbesteding?
Hoe beziet u de afgelopen aanbesteding en welke lessen trekt u hieruit voor de komende aanbesteding?
Bent u van mening dat door de opzet van de aanbesteding de tarieven van fotografen onder druk komen te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u in de komende aanbesteding anders doen om dit te voorkomen?
Wat zijn de mogelijkheden binnen de komende aanbesteding om verbeteringen aan te brengen zodat er een gelijker speelveld ontstaat tussen freelance fotografen en bureaus om mee te kunnen doen aan de aanbesteding tegen redelijke tarieven?
De aanbesteding van fotografieopdrachten |
|
Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de vooraankondiging Europese aanbesteding fotografiediensten (Ea0081)?1
Ja.
Wat is de huidige status van de nieuwe aanbesteding vanuit het Ministerie van Algemene Zaken voor fotografieopdrachten?
De aanbesteding is nog in voorbereiding. De startdatum voor de aanbesteding is nog niet definitief vastgesteld. Op het aanbestedingsplatform TenderNed is op 2 juni 2021 een zogenaamde «vooraankondiging» gepubliceerd (TN 314560). Met deze vooraankondiging worden marktpartijen geïnformeerd over de op handen zijnde aanbesteding. In de vooraankondiging wordt een globaal beeld geschetst van de wijze waarop de diensten zullen worden ingekocht. Geïnteresseerde marktpartijen kunnen hierop schriftelijk reageren. Het Ministerie van AZ heeft de vragen van marktpartijen beantwoord. Zie verder het antwoord op de navolgende vragen.
Bent u het eens dat gezien de huidige markt van (freelance-) fotografen, waar de druk op tarieven al hoog is en deze zelstandigen zonder personeel (zzp’ers) tegen (te) lage tarieven hun werkzaamheden moeten doen, het onwenselijk zou zijn een dergelijke aanbesteding vanuit de overheid zo in te richten dat enkel één groot bureau aan de selectiecriteria kan voldoen?
Het Ministerie van Algemene Zaken voert voor de rijksoverheid een aanbesteding uit voor fotografiediensten. Voor deze opdracht is de rijksoverheid aanbestedingsplichtig en is het Ministerie van Algemene Zaken gehouden aan Europese aanbestedingsregels.
Bij de vorige aanbestedingsronde voor de periode 2018–2022 werd door de Tweede Kamer de door u genoemde motie aangenomen waarin de regering verzocht werd de clustering van fotografie-opdrachten niet door te zetten en de opdrachten ongeclusterd aan te besteden (Kamerstuk 32 440, nr. 100 van 23 februari 2017 van de leden Mei Li Vos en Agnes Mulder). Deze motie leidde uiteindelijk tot een andere wijze van aanbesteden, waarbij wel aan individuele fotografen werd aanbesteed, zoals ook is vermeld in antwoorden op de Kamervragen van Mei Li Vos aan de Minister-President van 27 juni 2017 (Aanhangsel van de Handelingen, 2016–2017, nr. 2198).
Tegen het licht van de ervaringen met deze werkwijze, waarbij is gebleken dat het individueel aanbesteden aan fotografen ook voor fotografen heeft geleid tot veel administratieve lasten, en in het licht van de juridische houdbaarheid van deze wijze van aanbesteden, is gekozen voor nieuwe opzet, waarbij er geen rechtstreekse contracten meer worden afgesloten met individuele fotografen. Het doel van deze aanbesteding is om één bureau te contracteren dat, in samenspraak met opdrachtgevers, een poule van fotografen selecteert om opdrachten binnen de raamovereenkomst uit te voeren. Fotografen kunnen gezamenlijk, als zij een combinatie vormen, inschrijven als één bureau voor uitvoering van de raamovereenkomst. Wanneer eenmaal een bureau is gecontracteerd voor de raamovereenkomst, kunnen fotografen (die aan bepaalde objectieve eisen voldoen) tijdens de looptijd van de overeenkomst in de poule in- en uitstappen.
De kwaliteits- en selectiecriteria van deze poule worden door het Ministerie van Algemene Zaken in de aanbesteding voorgeschreven, evenals een vast uurtarief voor de fotograaf. Bij het vaststellen van dit tarief van de fotograaf zal worden meegewogen dat een aantal taken door het bureau en niet meer door de fotograaf uitgevoerd zullen worden. Het tarief zal om deze reden naar verwachting wat lager liggen dan het (vaste) tarief dat in de huidige raamovereenkomst wordt gehanteerd. De fotograaf ontvangt uiteindelijk wel dit volledige uurtarief. Het bureau zal hierop geen marge mogen inhouden. Het bureau ontvangt zelf een vaste vergoeding per opdracht. Deze vergoeding staat geheel los van het tarief dat naar de fotograaf gaat.
De geschiktheidseisen en criteria, die nog definitief moeten worden vastgesteld, houden rekening met de samenstelling van de markt en beperken de toegang van zzp «ers en het MKB tot de opdracht niet. Sterker nog, de huidige raamovereenkomsten met 39 fotografen maakt het onmogelijk om gedurende de looptijd van de raamovereenkomst toe te treden, terwijl in de nieuwe opzet tussentijds toetreden, mits voldaan wordt aan de geschiktheidseisen, mogelijk is.
In deze nieuwe opzet hoeven individuele fotografen niet langer zelfstandig mee te dingen in een Europese aanbesteding. De individuele fotografen hoeven voorts niet langer rekening te houden met inkoopprocessen en -systemen van afzonderlijke rijksorganisaties. Het uitvoeren van opdrachten wordt makkelijker voor fotografen, omdat lasten inzake bijvoorbeeld portretrecht en AVG en onder meer het gemetadateerd aanleveren van de foto’s worden belegd bij het bureau. Dit alles beperkt de administratieve lasten voor een individuele fotograaf.
Het Ministerie van Algemene Zaken heeft op basis van nadere afwegingen besloten dat de van aanvang gebundeld ingezette opdracht- en beeldbankfotografie in deze aanbesteding worden losgekoppeld. Er zal derhalve één aanbesteding worden doorlopen voor opdrachtfotografie. Daarnaast zullen twee afzonderlijke aanbestedingen worden gehouden voor het contracteren van beeldbankleveranciers voor nieuwsfotografie en thematische fotografie. De exacte eisen aan de grootte van deze beeldbanken worden in de aanbesteding bekendgemaakt. Er zijn op dit moment meerdere bureaus die deze raamovereenkomsten zouden kunnen uitvoeren. Met de nieuwe opzet wordt naar mijn oordeel recht gedaan aan de geest van de motie Vos/Mulder.
Kunt u weergeven hoe dit specifieke aanbestedingsproces is ingericht en hoe de selectiecriteria zijn bepaald? Op welke wijze borgt u dat ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB'ers) en zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) een eerlijke kans krijgen, zoals beschreven in artikel 1.5 van de Aanbestedingswet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg dat met de inrichting van de huidige aanbestedingsprocedure voor fotografiediensten zelfstandigen dreigen te worden uitgesloten, en wanneer zij mogelijk later door de winnaar van de aanbesteding worden ingehuurd te maken krijgen met een monopsonist in deze markt? Bent u het eens dat de tarieven in deze branche zo alleen maar verder onder druk komen te staan?
Mits zij voldoen aan de kwaliteits- en selectiecriteria van de poule, kan elke fotograaf zich melden en gedurende de looptijd van de raamovereenkomst toetreden tot deze poule. Zie verder het antwoord op vragen 3, 4, 6, 7 en 9.
Er is geen sprake van een monopsonist, omdat er – naast het te contracteren bureau – meerdere potentiële opdrachtgevers («vragers») voor fotografen zijn.
Het borgen van een gegarandeerd redelijk uurtarief dat volledig toekomt aan de fotograaf (en dus niet aan het bureau) is een belangrijk aspect van deze aanbesteding (zie ook het antwoord op vragen 3, 4, 6, 7 en2.
De nieuwe raamovereenkomst zorgt dat het uitvoeren van opdrachten makkelijker wordt voor fotografen. Onder andere de administratieve lasten en het gemetadateerd aanleveren van de foto’s wordt belegd bij het bureau. Het bureau ontvangt een vaste vergoeding per opdracht. Deze vergoeding staat geheel los van het uurtarief dat naar de fotograaf gaat.
Krijgen zzp’ers en midden-en kleinbedrijven (mkb) in uw optiek een (eerlijke) kans bij de aanbesteding, nu opdrachtfotografie ditmaal wordt gekoppeld aan het beschikken over een uitgebreide beeldbank? Hoeveel aanbieders zouden volgens u aan die laatste voorwaarde kunnen voldoen? Welke schaalgrootte vraagt dit?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om opdrachtfotografie en de beeldbank los te koppelen, om zo de mogelijkheid voor meer aanbieders te creëren? Zo ja, bent u bereid deze stap te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om over dit vraagstuk in overleg te treden met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de voorgenomen aanbesteding voor te leggen aan een aantal aanbestedingsexperts?
Vóór publicatie van de aanbesteding is de Tenderboard geconsulteerd. De Tenderboard is een commissie, samengesteld uit experts van binnen en buiten de rijksoverheid, die vooraf strategische keuzes in inkooptrajecten toetst en daarover adviseert. Zie voor meer informatie: https://www.ubrijk.nl/service/his/inkoop-themas/tenderboard.
Deze consultatie heeft niet geleid tot wijziging van de aanbestedingen.
Het is niet de taak van de ACM om toezicht op aanbestedingen van de overheid te houden, ik zie dan ook geen aanleiding om in overleg te treden met de ACM. De ACM kan wel onderzoek doen als er vermoedens zijn dat ondernemingen bij een aanbesteding onderling verboden afspraken hebben gemaakt.
Herinnert u zich de in 2017 unaniem aangenomen motie-Vos/Mulder (Kamerstuk 32 440, nr. 100) betreffende dit onderwerp, waarin verzocht werd clustering van fotografie-opdrachten niet door te zetten en de opdrachten ongeclusterd aan te besteden? Op welke wijze geeft u gehoor aan de uitvoering van deze motie in de huidige aanbestedingsprocedure?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid net als na aanname van hiervoor genoemde motie in 2017, af te zien van een aanbesteding die leidt tot clustering van fotografie-opdrachten en waar enkel een groot bureau aan zou kunnen voldoen, maar te blijven bij het ongeclusterd aanbesteden van opdrachten?
Nee. Zie het antwoord op de vragen 3, 4, 6, 7 en 9.
Deelt u zorg van de D66-fractie dat met dit soort aanbestedingen in algemene zin tarieven van zelfstandigen verder onder druk komen? Op welke andere terreinen vinden dit soort aanbestedingen plaats, denkend bijvoorbeeld aan tolken, vertalers en tekstschrijvers?
In deze aanbestedingsprocedure is er geen sprake van dat tarieven van zelfstandigen verder onder druk komen te staan, ook omdat een vast uurtarief onderdeel is van de aanbesteding. Voor vragen over de aanbesteding tolk- en vertaaldiensten verwijs ik u door naar de Minister van Justitie en Veiligheid.
Klopt het dat naast het Ministerie van Algemene Zaken, de fotografie van de Staten-Generaal meeloopt in deze aanbestedingsprocedure? Zo ja, wat is hiertoe de reden? Hoe verhoudt zich dit tot de zelfstandige positie van de Staten-Generaal als Hoog College van Staat? En tot de verplichting om de aanbesteding zo veel mogelijk op te delen in percelen?
Het is aan de Staten-Generaal zelf om te bepalen of ze aan deze aanbestedingsprocedure mee doet.
Klopt het dat de rijksoverheid al beschikt over een specifieke beeldbank, te weten «Mediatheek»? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de aanbestedingsprocedure die nu loopt?
De Mediatheek rijksoverheid is niet primair een beeldbank, maar vooral een beheeromgeving voor beeldmateriaal dat door of voor de rijksoverheid is gemaakt. Deels met het oog op archivering en deels met het oog op hergebruik. Foto’s die worden gemaakt onder de nieuwe raamovereenkomst worden hierin aangeleverd. De Mediatheek kan niet voorzien in de behoefte van opdrachtgevers aan beeldbankfotografie.
Het bericht ‘België wil rouwverlof uitbreiden, schrijnend dat Nederland het niet heeft’. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «België wil rouwverlof uitbreiden, schrijnend dat Nederland het niet heeft»?1
Ja.
Klopt het dat in Nederland voornamelijk calamiteitenverlof wordt gebruikt om bij het overlijden van een naaste verlof te nemen van werk?
Werknemers hebben recht op calamiteitenverlof wanneer er zich spoedeisende, onvoorziene of bijzondere persoonlijke omstandigheden voordoen, zoals «het overlijden en de lijkbezorging van een naaste». Ik ga er dan ook vanuit dat calamiteitenverlof wordt ingezet op de dag van de uitvaart en indien nodig het regelen daarvan2. Daarnaast is het aannemelijk dat een aantal werknemers nog een aantal dagen ander verlof opneemt of zich ziek meldt. Ook kan de werknemer rouwverlof opnemen als de cao daarin voorziet.
Kan het calamiteitenverlof bij overlijden van een naaste altijd worden ingezet? Wat zijn daar precies de voorwaarden voor? Wanneer wordt een werknemer in dit opzicht als een naaste gezien?
In principe kan er altijd calamiteitenverlof worden ingezet als de arbeid niet verricht kan worden wegens het overlijden of de uitvaart van een naaste. De overledene wordt als naaste beschouwd als het gaat om de partner, (groot)ouders, (klein)kinderen, broers, zussen en huisgenoten van de werknemer.
Is er een positieve ontwikkeling te zien in het aantal collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) waarin rouwverlof is opgenomen?
Ja, er is een positieve ontwikkeling te zien. In 2017 waren in 9 cao’s, van toepassing op 5% van de werknemers, bepalingen opgenomen over rouwverlof en/of palliatieve zorg. In 2019 was dit het geval in 16 cao’s (van toepassing op 16% van de werknemers)3. De duur van het rouwverlof verschilt per cao. In de meeste gevallen gaat het om een periode tussen de 3 en 10 dagen per 12 maanden.
Hoeveel dagen nemen mensen nu gemiddeld verlof op bij het overlijden van hun naaste?
De gevraagde gegevens zijn bij mij niet bekend, maar zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het aannemelijk dat een aantal werknemers nog een aantal dagen ander verlof opneemt of zich ziek meldt.
Is u bekend of mensen nog aanvullend gebruik maken van vakantieverlof of zich ziekmelden als het calamiteitenverlof niet toereikend is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het er mee eens dat bij de praktische afwikkeling van het overlijden van een naaste het ook na de uitvaart wenselijk kan zijn om verlof op te kunnen nemen om praktische zaken te kunnen regelen tijdens kantooruren?
Het verlies van een naaste is een ingrijpende gebeurtenis. Ik vind het dan ook van belang dat mensen tijd en ruimte krijgen zowel om praktische zaken te regelen als om het verlies te verwerken. Hiervoor is flexibiliteit vanuit de werkgever en werknemer wenselijk. Een flexibele omgang met werktijden kan, als dat vanuit het werk mogelijk is, al voldoende ruimte bieden om na de uitvaart praktische zaken te regelen. Ook deeltijddagen of reguliere verloffaciliteiten kunnen ruimte bieden. Momenteel biedt het calamiteitenverlof al de mogelijkheid om gedurende een korte periode praktische zaken voor de uitvaart te regelen onder werktijd.
Rouwverwerking houdt echter niet op na de uitvaart. Ik vind het daarom goed dat er aandacht is voor de mogelijkheden om ook na de uitvaart ruimte te bieden aan werknemers om het verlies op een passende manier te verwerken. Dat laat onverlet dat het nog onduidelijk is of het rouwverlof de meest geschikte manier is om deze rouwverwerking te ondersteunen.
In 2011 heeft het toenmalige kabinet een onderzoek laten uitvoeren naar de behoeften van nabestaanden in de re-integratie op het werk4. Destijds kwam naar voren dat werken een positief effect kan hebben op het rouwproces omdat het structuur, ritme en afleiding geeft. Wel is dit proces per individu verschillend, en is maatwerk daarin passend. De in mijn opdracht opgestelde handreiking Werk en rouw biedt werkgevers en werknemers hierbij handvatten.5
Tijdens de begrotingsbehandeling van 17–19 november 2020 heb ik u toegezegd een onderzoek te zullen doen naar de implicaties van rouw op werk in de huidige tijdsgeest en de behoefte van ondersteuning aan werknemers. Hier wordt ook in meegewogen of de huidige situatie toereikend is, of dat een specifiek verlof wenselijk is met het oog op de inzetbaarheid op het werk, of dat andere ondersteuning passend en toereikend is. Daarnaast heeft het onderzoek ook als doel om te bekijken of er aanvullende faciliteiten of ondersteuning mogelijk zijn die rekening kunnen houden met de individuele behoeften van de nabestaanden. Iedereen ervaart en verwerkt rouw immers op zijn of haar eigen manier en dit vraagt om maatwerkafspraken tussen werkgever en werknemer.
Wat vindt u van het Belgische voorstel om juist ook na de uitvaart hier een deel van het verlof beschikbaar voor te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe is het rouwverlof of verlof bij overlijden van een naaste in andere Europese landen geregeld?
Een beperkt aantal landen, waaronder België, Portugal, Spanje, Slovenië, Frankrijk en Litouwen, heeft het rouwverlof wettelijk geregeld. Met uitzondering van België en Slovenië gaat het om een verlof van 2 tot 5 dagen, afhankelijk van de relatie tot de overleden persoon. In landen waarin het rouwverlof niet wettelijk geregeld wordt, worden hier in cao-verband afspraken over gemaakt, of wordt dit in overleg tussen werkgever en werknemer op een passende manier opgevangen. Met uitzondering van België is dit niet zeer afwijkend van de Nederlandse praktijk.
België
10 dagen (3 dagen verplicht tussen overlijden en uitvaart, overige 7 dagen vrij opnemen binnen 1 jaar na overlijden)
Betaald
Portugal
2 of 5 dagen, afhankelijk van de relatie tot overledene; tot 30 dagen onbetaald verlof voor een miskraam of beëindiging van zwangerschap om medische redenen
Betaald
Spanje
2 dagen, evt uitbereid tot 4 dagen wanneer nabestaande moet reizen naar uitvaart
Betaald
Slovenië
1 dag (in meeste collectieve afspraken aangevuld tot 3 dagen)
Betaald
Frankrijk
3 dagen voor partner, ouder, broer/zus
5 dagen voor kind
Betaald
Litouwen
Tot 5 dagen
Onbetaald
https://bjgplife.com/2020/11/24/national-bereavement-leave-policies-in-times-of-mass-bereavement/
Paid Bereavement Leave Around the World | Papaya Global
Wanneer kunnen de uitkomsten van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden over verzuim wegens rouw worden verwacht?
Vragen omtrent uitval door rouw zijn dit jaar niet in de enquête opgenomen. Ik verwacht deze uitkomsten in 2022.
De TOZO |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ)-krediet beide voor zelfstandige ondernemers bedoeld zijn, beide een lening zijn uitgevoerd door gemeenten, maar beide wel een ander rentepercentage kennen?
Ja. Volledigheidshalve merk ik op dat beide vormen van kredietverstrekking, behalve overeenkomsten, ook belangrijke verschillen kennen. Zo kent de Tozo-lening bijvoorbeeld een beperkter doel van de lening en een beperktere doelgroep, een beperktere omvang van de maximale lening en een beperktere looptijd dan de lening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor de TOZO-lening op 2% is gesteld?
Bij de invoering van de Tozo is toegelicht waarom de hoogte van de rente is bepaald op 2% (Staatsblad 2020, 118). Bij de keuze voor de rente van 2% in het kader van geldleningen op grond van de Tozo is aangesloten bij het rentepercentage dat Qredits Microfinanciering Nederland (Qredits) hanteert voor het Corona Overbruggingskrediet in het kader van de tijdelijke noodmaatregelen. Qredits ondersteunt – gesubsidieerd vanuit het Rijk – in aanmerking komende ondernemingen via het Corona Overbruggingskrediet, waarbij de rente het eerste jaar 2% is en daarna 5,75%.
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor BBZ-krediet op 8% is gesteld?
Bij de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op bijstand in de vorm van een lening voor bedrijfskapitaal niet mogelijk is indien via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, leningen kunnen worden aangetrokken. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat hierbij om hoge risico’s en er zijn veelal geen mogelijkheden tot het stellen van zekerheden dat wordt terugbetaald. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal.
In hoeverre bent u van mening dat het verschil tussen die twee rentepercentages moeilijk uit te leggen is aan een ondernemer?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3 voor een toelichting op het verschil. Het Bbz is een structurele regeling voor zelfstandigen die door specifieke omstandigheden omtrent hun bedrijf geen krediet bij banken kunnen krijgen. Een lagere rente hanteren in het Bbz zou leiden tot bezwaren inzake staatssteun en concurrentievervalsing. De Tozo is een tijdelijke noodregeling voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem. De Tozo dient ter overbrugging van de coronacrisis die niet als normaal ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Ik acht het daarom goed uitlegbaar dat alleen in de Tozo een lagere, niet marktconforme rente wordt gehanteerd.
In hoeverre bent u van mening dat een rentepercentage van 8% disproportioneel is in een markt waarin rentepercentages onder de 0 duiken?
Negatieve rentepercentages komen op de markt van zakelijke bedrijfskredieten met hoge risico’s zonder zekerheden niet voor. Een marktconforme rente van 8% acht ik niet disproportioneel.
In hoeverre bent u van mening dat het voor ondernemers die een BBZ-krediet hebben enorm wrang is om te constateren dat zij met een TOZO-lening slechts 2% hadden kunnen betalen?
Bbz-gerechtigden kunnen, indien zij als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem, net als andere zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo met een rente van 2%.
Bent u bekend met het feit dat BBZ-kredieten vaak door gemeenten als gift worden toegekend en om die reden een percentage van 8% nog minder verdedigbaar is?
Het in de vraagstelling geschetste beeld dat gemeenten «vaak» Bbz-kredieten verstrekken als gift herken ik niet. In de regel gaat het bij Bbz-kredieten om rentedragende leningen, waarbij de hoogte van de rente wettelijk is vastgesteld op 8 procent. Verstrekking van een Bbz-krediet in de vorm van bedrag om niet, ofwel een gift, kan slechts plaatsvinden in de situatie zoals beschreven in artikel 22 van het Bbz 2004. Het gaat daarbij om een relatief klein Bbz-krediet, namelijk tot maximaal 10.271 euro, dat uitsluitend kan worden verstrekt aan een gevestigde zelfstandige van wie het inkomen duurzaam lager is dan het toepasselijke sociaal minimum en van wie het vermogen minder bedraagt dan 197.687 euro.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om 8% rente in rekening te brengen bij het verstrekken van BBZ-krediet?
Ja. De hoogte van de rente op rentedragende leningen op grond van het Bbz bedraagt in alle gevallen 8%.
Bent u bereid het rentepercentage van het BBZ-krediet te verlagen naar het percentage van de TOZO-lening van 2%?
Ik hecht eraan dat er in het kader van het reguliere Bbz een marktconforme rente wordt gehanteerd voor rentedragende leningen. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot concurrentievervalsing.
Bovendien kent het Bbz, anders dan de Tozo, reeds de mogelijkheid om in beperkt aantal situaties over te gaan tot de verlening van bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal als renteloze lening of als bijstand om niet.
Het bericht 'Betere bescherming arbeidsmigranten kan niet wachten op nieuw kabinet'. |
|
Bart van Kent , Steven van Weyenberg (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Migranten in mensonterende situatie aangetroffen op boerderij in Limburg»?1
Situaties zoals deze in Linne zijn onacceptabel en iedere misstand in Nederland is er één teveel. Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is.
Deelt u de mening dat we alles zullen moeten doen om dit soort situaties te voorkomen en als het zich toch voordoet, sneller op te sporen?
Ja.
Wat is precies de rolverdeling tussen de Inspectie SZW, vreemdelingenpolitie en de gemeenten in het toezicht in deze situatie?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet. Daarnaast heeft de Inspectie SZW een directie Opsporing die strafrechtelijke onderzoeken uitvoert naar onder meer vermoedens van arbeidsuitbuiting. De strafrechtelijke onderzoeken door de Inspectie SZW worden aangestuurd door het Openbaar Ministerie.
De vreemdelingenpolitie houdt toezicht op de naleving van de Vreemdelingenwet. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van het Bouwbesluit, bestemmingsplan, brandveiligheid, Participatiewet, Wet basisregistratie personen (BRP) en APV (nachtregister).
In deze situatie is een integrale controle gehouden. De handhavende instanties die hieraan hebben deelgenomen hebben dit gedaan vanuit de eigen taken en verantwoordelijkheden.
Welke instantie had sneller iets kunnen zien of merken en kunnen ingrijpen?
Mijn indruk is niet dat instanties te laat hebben ingegrepen. In 2017 heeft de gemeente een controle uitgevoerd op het bedrijf van de ondernemer. Er zijn toen geen overtredingen geconstateerd. Ook in de periode daarna zijn geen signalen of klachten (van bijvoorbeeld overlast) ontvangen over deze locatie. De gemeente is begin mei 2021 echter door de Inspectie SZW geïnformeerd over mogelijke misstanden bij de betreffende ondernemer (naar aanleiding van informatie ontvangen van de Politie). Deze informatie heeft geleid tot de controles op respectievelijk 20 en 27 mei. Op 20 mei 2021 heeft een gezamenlijke inspectie plaatsgevonden van de Inspectie SZW, de vreemdelingenpolitie en de gemeente Maasgouw. Er werden toen 5 Roemeense arbeidsmigranten aangetroffen. De gemeente constateerde vervolgens de slechte huisvesting. Uit de vele aanwezige bedden werd opgemaakt dat er waarschijnlijk meer arbeidsmigranten op de boerderij verbleven. Daarom is besloten kort erna, namelijk op 26 mei ’s avonds opnieuw een gezamenlijke inspectie uit te voeren. De gemeente Maasgouw heeft de huisvesting gesloten en de Inspectie SZW heeft vervolgens onderzoeken ingesteld naar overtreding van de Arbeidstijdenwet, de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en er loopt bij de Inspectie SZW een onderzoek naar vermoedens van arbeidsuitbuiting.
Wat is de reden dat de Inspectie SZW alleen onderzoek doet naar onderbetaling of de arbeidstijden, en niet naar de uitbuiting, mishandeling en intimidatie die in het artikel wordt beschreven?
De Inspectie SZW houdt niet alleen risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten maar houdt zich ook bezig met de bestrijding van arbeidsuitbuiting. In dit geval zijn er niet alleen vermoedens dat sprake is van overtreding van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet, maar onderzoekt de Directie Opsporing van de Inspectie SZW tevens of sprake is van arbeidsuitbuiting.
Heeft de Inspectie SZW geen nadere mogelijkheden om op te treden anders dan «dwangsom opleggen»?
De Inspectie SZW heeft verschillende mogelijkheden om vanuit haar toezichtstaken te sanctioneren. Zo kunnen er waarschuwingen, eisen en bestuurlijke boetes worden opgelegd en bij direct gevaar kan de Inspectie SZW het werk stil laten leggen. De Inspectie SZW kan voorts een dwangsom opleggen als een maatregel die is voorgeschreven, niet is uitgevoerd, bijvoorbeeld bij het negeren van een eis tot het nabetalen van loon en/of vakantiebijslag, terwijl de werknemer daar recht op heeft. Zoals vermeldt onder vraag 4 loopt het onderzoek momenteel nog en kan het zo zijn dat additionele sancties volgen.
Bent u het er mee eens dat in dergelijke situaties het direct veel harder aanpakken van zo’n werkgever wenselijk zou zijn?
Het onderzoek naar dit voorval is op dit moment nog niet afgerond en ik kan dit derhalve nog niet beoordelen.
Wat is op dit moment de situatie van deze groep mensen? Bent u bereid om alles te doen wat nodig is om hen te helpen hier een fatsoenlijke baan en huisvesting te vinden of naar huis te laten gaan als zij dat willen? Bent u bereid om deze mensen wel op te sporen om er zeker van te zijn dat het nu goed met hen gaat?
Het welzijn van deze groep mensen was vanwege de toestand waarin zij werden aangetroffen, een grote zorg. Bij de aanzegging om de situatie te beëindigen is de ondernemer gevraagd de gemeente te informeren over de alternatieve verblijfplaats. Volgens de Inspectie SZW zijn er na de controle op 27 mei direct een aantal arbeidsmigranten vertrokken naar Roemenië. Om de verblijfplaats van de overige personen te achterhalen heeft de gemeente diverse inspanningen verricht. Hierbij is in de eerste plaats contact gezocht met België. De ondernemer heeft namelijk in Dilsen-Stokkem een tweede vestiging. Hierover is door de gemeente en de Inspectie SZW afzonderlijk contact gezocht met de FOD WASO-Arbeidsinspectie (Belgische Inspectie SZW). Na hen op de hoogte te hebben gebracht over de situatie in Linne is in het belang van de arbeidsmigranten de spoedeisendheid benadrukt om op de locatie in Dilsen-Stokkem een controle uit te voeren. Langs een andere weg heeft de gemeente het RIEC-Limburg gevraagd om met tussenkomst van het EUR-RIEC bij de lokale autoriteiten in België aandacht te vragen voor de vestiging in Dilsen-Stokkem. De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van verklaringen van enkele arbeidsmigranten de politie/AVIM verzocht de Belgische politie te vragen nader onderzoek te doen naar de locatie Dilsen-Stokkem. Daarnaast heeft de gemeente geïnformeerd naar de mogelijke verblijfplaats van de arbeidsmigranten bij de Honorair Consul en de Roemeense Ambassade.
Inmiddels is vastgesteld dat de arbeidsmigranten in België verblijven. De lokale autoriteiten en instanties zijn door de gemeente hierover geïnformeerd. Hun is verzocht om ieder vanuit zijn eigen taak en verantwoordelijkheid een controle uit te voeren. De gemeente heeft om een terugkoppeling verzocht.
Bent u het met de heer Roemer eens dat betere bescherming van arbeidsmigranten niet kan wachten op een nieuw kabinet?2
Ik ben dat met de heer Roemer eens. In het AO Arbeidsmigratie van 3 februari jl. heb ik met uw Kamer gesproken over de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Daar heb ik reeds aangegeven dat we direct aan de slag zijn gegaan met het uitwerken van de adviezen van het Aanjaagteam. Sommige aanbevelingen zijn direct in beleid omgezet. Zo worden (op basis van toestemming) de contactgegevens (e-mail en telefoonnummer) van arbeidsmigranten inmiddels geregistreerd als zij zich inschrijven in de Registratie Niet-ingezetenen. Tevens heb ik aangegeven dat we de aanbevelingen die een wetswijziging of grote investeringen vereisen zodanig voorbereiden zodat ze klaarliggen voor een volgend kabinet om daarover een besluit te nemen. Dat gebeurt dus ook op dit moment. Tevens heb ik uw Kamer in dat debat beloofd om een overzicht te verschaffen van de aanbevelingen die op korte termijn uitgevoerd worden en die aanbevelingen die voor een volgend kabinet zijn, ten behoeve van besluitvorming van een nieuw gekozen Kamer over dit onderwerp. Op 1 april jl. heb ik uw Kamer daartoe een stand van zaken gestuurd, waarbij in Bijlage 1 tevens per aanbevelingen de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de gewijzigde motie van het lid Jasper van Dijk over de aanbeveling over veiligheid van het aanjaagteam omzetten in beleid (Kamerstuk 29 861, nr. 67) en de motie van het lid Van Weyenberg c.s. over zo snel mogelijk aan de slag gaan met de maatregelen voor de korte termijn uit het advies van het aanjaagteam (Kamerstuk 29 861, nr. 58)?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u het met de heer Roemer eens dat het registreren van arbeidsmigranten op het adres waar zij wonen een absolute voorwaarde is om zicht te krijgen op de omvang waarmee dit plaatsvindt?
Registratie is belangrijk om zicht te kunnen krijgen op het verblijf van arbeidsmigranten. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 26 mei 2021 een brief aan uw Kamer gestuurd met zijn aanpak voor het verbeteren van de registratie van arbeidsmigranten in de Basisregistratie Personen (BRP, Kamerstukken II 2020/21, 27 859, nr. 153). Onderdeel van de aanpak is het registreren van contactgegevens (dit is sinds januari mogelijk op basis van instemming) en tijdelijke verblijfsadressen van niet-ingezetenen die in Nederland verblijven en het inrichten van een sluitend proces voor correcte en actuele registratie van EU-arbeidsmigranten in de BRP.
Registratie is echter maar één stap. Misstanden kunnen zich ook nog voordoen nadat iemand goed geregistreerd staat en daarom is het belangrijk dat we zo spoedig mogelijke signalen van eventuele misstanden ontvangen waar de juiste toezichthouder vervolgens op kan acteren. Ook kan correcte registratie worden gefrustreerd door malafide werkgevers of huisvesters, ook daarvoor is het belangrijk dat signalen opgevolgd worden.
Deelt u de mening dat de aangetroffen situatie in Zuid-Limburg opnieuw laat zien dat een registratieplicht zoals de heer Roemer voorstelt niet kan wachten en dus zo snel mogelijk ingevoerd moet worden?
Ja, de Staatssecretaris van BZK heeft voor een stapsgewijze aanpak voor het verbeteren van de registratie gekozen, zodat al volgend jaar verblijfsadressen van arbeidsmigranten kunnen worden geregistreerd in de BRP.
Een registratieplicht (met opgave van een woonadres in een Nederlandse gemeente) bestaat al bij verblijf in Nederland van naar verwachting langer dan vier maanden binnen zes maanden, conform artikel 2.38 van de Wet basisregistratie personen (aangifteplicht voor verblijf en adres). De aanpak van de Staatssecretaris gaat ervoor zorgen dat, ook bij minder lang (verwacht) verblijf in Nederland, een adres wordt geregistreerd in de BRP (in het niet-ingezetenen deel van de BRP, ook wel bekend als RNI). Het gaat dan om een tijdelijk verblijfsadres in Nederland, naast het woonadres in het buitenland.
Kunt u per aanbeveling van het advies van de heer Roemer aangeven wat de voortgang is?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 9, heb ik uw Kamer op 1 april jl. een stand van zaken gestuurd van de implementatie van het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten o.l.v. de heer Roemer, waarbij in Bijlage 1 per aanbeveling de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wanneer komen de maatregelen die geen wetswijziging behoeven in uitwerking?
Zie antwoord op vraag 13.
Het artikel ‘Bonden: minister moet cao uitzendsector blokkeren’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bonden: Minister moet cao uitzendsector blokkeren»1?
Ja.
Vindt u het ook schandalig dat de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) en Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) een cao hebben gesloten met een niet-onafhankelijke bond, «nepbond», waardoor duizenden uitzendwerknemers in onzekere contracten met lage lonen worden gehouden?
Zoals in mijn begeleidende brief bij deze antwoorden vermeld, neem ik daar geen standpunt over in.
Bent u het eens dat de Landelijke Belangen Vereniging (LBV) geen onafhankelijke bond is volgens het Internationale Arbeidsorganisatie (ILO)-verdrag nr. 98, en om die reden de door hen gemaakte afspraken niet rechtsgeldig zijn?
Ik heb geen redenen om aan te nemen dat LBV niet aan de vereisten voldoet die in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst gesteld worden aan vakbonden die een cao afsluiten. Ook in de brief van FNV, CNV Vakmensen en De Unie, waarin ik verzocht word om geen kennisgeving van ontvangst te verzenden voor de uitzend-cao’s, lees ik geen bewijs dat LBV – gelet op de geldende regelgeving – niet onafhankelijk zou zijn, waardoor de cao niet rechtsgeldig zou zijn.
Bent u daarom ook bereid om, zoals ook vakbonden Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), en De Unie bepleiten, bij dit ongeldige akkoord geen kennisgeving van ontvangst aan de betreffende cao-partijen te verzenden, want anders zorgt u ervoor dat dit ongeldige akkoord toch in werking treedt?
Zoals vermeld in mijn begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik geen grond gezien om geen kennisgevingen van ontvangst te verzenden. De cao’s zijn dan ook op 1 juni jl. in werking getreden.
Zo niet, welke andere maatregelen kunt u nemen om dit ongeldige akkoord niet in werking te laten treden?
Ik ben niet voornemens om maatregelen te nemen om de inwerkingtreding van de cao’s terug te draaien.
Vindt u ook dat door het sluiten van een cao met een «nepbond», met vrijwel geen leden, dat uitzendkoepels ABU en NBBU uitzendwerknemers in de kou laten staan en hierdoor niet als een fatsoenlijke onderhandelingspartners gezien zou moeten worden?
In de cao-aanmeldingsprocedure vel ik geen oordeel over de vakbonden die een cao afsluiten, anders dan de vraag of zij daar statutair toe bevoegd zijn.
Bent u bereid om, teneinde dit soort ongewenste situaties te voorkomen, de eisen voor onafhankelijke vakbonden die cao’s kunnen afsluiten aan te scherpen?
Eventuele aanpassingen aan de eisen aan vakbonden bij het afsluiten van cao’s zijn een ingrijpende aanpassing aan ons cao-stelsel. Het past mij niet om, gezien de demissionaire status van het kabinet, daar nu een standpunt over in te nemen. In antwoorden op vragen van de heer Van Kent (SP) van maart 2020 ben ik nader ingaan op het vraagstuk van kleine vakbonden in het cao-proces.2
Nu de LBV en uitzendkoepels ABU en NBBU geen afspraken hebben gemaakt om de wachttijd bij pensioenen te verkorten, zoals beoogt in het Pensioenakkoord, bent u daarom bereid om per direct met een wetsvoorstel te komen om de wachttijd pensioen voor uitzendkrachten te schrappen?
In het wetsvoorstel toekomst pensioenen is reeds opgenomen dat de maximale wachttijd in de uitzendsector in lijn wordt gebracht met de reguliere maximale wachttijd voor arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, namelijk maximaal 2 maanden.3 Het is aan (decentrale) sociale partners om binnen het wettelijk kader de duur van de wachttijd overeen te komen. Het is niet mijn verwachting dat het opstellen van een nieuw, separaat wetsvoorstel om de wachttijd in de uitzendsector te verkorten een eerdere inwerkingtredingsdatum zal kennen. De snelst mogelijke route voor het inwerking treden van het wettelijk kader is via het al lopende traject van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Voorts zal ik in gesprek met sociale partners waarmee het pensioenakkoord is gesloten, de urgentie van het op korte termijn verkorten van de wachttijd in de uitzendsector benadrukken. Sociale partners hebben hier een eigenstandige verantwoordelijkheid om, in lijn met de aanbeveling4 van de Stichting van de Arbeid aan de sector, op korte termijn al betekenisvolle stappen in te zetten.
Bent u bereid z.s.m. deze vragen, dus binnen een week, te beantwoorden, vanwege het feit dat een eventuele nietigverklaring van de cao met spoed dient plaats te vinden?
Helaas is het niet gelukt de vragen binnen een week te beantwoorden.