Scholen die ouders onder druk zetten om schoolkosten te betalen die helemaal niet verplicht zijn |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is er waar van de constatering van de stichting Leergeld dat scholen ouders onder druk zetten om schoolkosten te betalen die helemaal niet verplicht zijn?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht in de Leeuwarder Courant van 20 augustus 2014 «Verzet tegen «verplichte» schoolkosten voor ouders» en ik betreur het ten zeerste als ouders zich onder druk gezet voelen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) registreert de meldingen die via email of telefonisch bij het Loket binnenkomen op het onderwerp «ouderbijdrage». Het blijkt dat het aantal meldingen, de afgelopen twee schooljaren, ongeveer gelijk is gebleven; 95 in 2012/2013 en 97 in 2013/2014.
Klopt de constatering van stichting Leergeld dat er een tendens bestaat dat steeds meer ouders hiermee worden geconfronteerd?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe beoordeelt u het voorbeeld van een vmbo-opleiding waarbij leerlingen voor € 200,– een gereedschapskist met inhoud moesten aanschaffen, maar waarbij deze leerlingen zonder die aanschaf de opleiding niet kunnen volgen?
Voorop staat dat toelating tot een school in geen geval afhankelijk kan zijn van een bijdrage van de ouders, dat is helder geregeld in artikel 27, tweede lid van de WVO. Iedere school moet een transparante toelatingsprocedure hanteren.
Voor sommige lesmaterialen, zoals gereedschap, ontvangt de school geen financiële bijdrage van de overheid. De gedachte hierachter is dat het gaat om lesmateriaal dat langer dan een jaar meegaat, door meer gezinsleden kan worden gebruikt en (door het zelf aan te schaffen) het eigendom wordt van de leerling. De school kan ouders wel melden dat er een gereedschapskist met toebehoren aangeschaft moet worden. In dat geval kan de school op vier manieren handelen:
Ik wil benadrukken dat de school verantwoordelijk is voor een heldere communicatie over haar schoolkostenbeleid.
Daarom moet de schoolgids inzicht verschaffen in dit beleid. Ook de medezeggenschapsraad heeft een belangrijke rol. De oudergeleding binnen deze raad heeft instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid van de school. Op deze wijze is er sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid van de school en de ouder. Ter ondersteuning van deze verantwoordelijkheid heb ik een brochure over schoolkosten opgesteld en verspreid onder ouders en leerlingen die in de medezeggenschapsraad zitten («Schoolkosten en onderwijstijd». Informatie voor ouders en leerlingen in de medezeggenschapsraad in het voortgezet onderwijs).
Hoe ziet u erop toe dat scholen de regels voor schoolkosten niet overtreden?
Vanaf het schooljaar 2012/2013 is het toezicht op de naleving van het schoolkostenbeleid in het reguliere toezicht van de inspectie opgenomen. Dit betekent dat de inspectie controleert of scholen zich op dit punt aan de wet houden. Daarnaast let de inspectie ook op de horizontale verantwoording van scholen van het schoolkostenbeleid zodat ook ouders invloed hebben op de invulling hiervan.
Welke consequenties verbindt u eraan als een school op zo’n wijze ouders onder druk zet om niet verplichte schoolkosten te betalen?
De inspectie heeft hierin een belangrijke rol. Als de inspectie in haar toezicht overtredingen tegenkomt, zal zij er op aandringen dat de scholen deze overtredingen herstellen, en zo nodig handhavend optreden.
Kunt u benoemen welke scholen u de afgelopen drie jaar op de vingers heeft moeten tikken vanwege dergelijke praktijken?
Nee. De inspectie heeft als beleid dat zij geen individuele scholen noemt.
De uitspraken van de heer K. (bestuurslid van de Stichting Islamitisch Onderwijs (SIO) Amsterdam en Omstreken) |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Haags raadslid steunt terreurbeweging ISIS»1 en de steunbetuiging aan de terroristische organisatie ISIS die hij eerder op zijn facebook-pagina uitsprak? Deelt u de mening dat deze steunbetuiging verwerpelijk is?
Ja, ik ben bekend met het bericht dat u noemt en ook ik vind deze steunbetuiging verwerpelijk.
Is het waar dat de heer K. namens de SIO Amsterdam en Omstreken voornemens is om een islamitische school te stichten in Amsterdam? Zo ja, is het waar dat de gemeente Amsterdam de SIO Amsterdam en Omstreken voor 1 augustus aanstaande een locatie voor de te stichten school moet aanbieden?
Op 28 oktober 2010 is van de Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam en omstreken een aanvraag ontvangen voor goedkeuring van de stichting van een scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs voor mavo, havo en vwo op islamitische grondslag in Amsterdam. De aanvraag voldeed aan de wettelijke stichtingsnormen. Het criterium waarop alle aanvragen worden getoetst is de aanwezigheid van voldoende leerlingpotentieel. Indien dit wordt aangetoond, moet de bewindspersoon de stichtingsaanvraag goedkeuren. Er is in dezen geen discretionaire bevoegdheid. De aanvraag is derhalve goedgekeurd door mijn ambtsvoorganger (Staatscourant Jaargang 2011, nr. 16 108, 5 september 2011). Zodra de school daadwerkelijk van start gaat, komt de gevraagde scholengemeenschap voor mavo, havo en vwo in Amsterdam voor bekostiging in aanmerking. Vooralsnog is nog geen zicht op een definitieve startdatum.
Het is niet zo dat de gemeente Amsterdam vóór 1 augustus 2014 huisvesting moet aanbieden. Elke gemeente moet binnen zes jaar na goedkeuring van de stichtingsaanvraag voorzien in de huisvesting van een nieuwe school. De gemeente is daarbij vanzelfsprekend afhankelijk van de beschikbaarheid van gebouwen.
Het is mij bekend dat de heer K., oftewel de heer Khoulani, lid is van het bestuur van de stichting SIO Amsterdam en Omstreken. Toen de stichtingsaanvraag werd gedaan, maakte hij overigens nog geen deel uit van het bestuur. De heer Khoulani is sinds 1 september 2013 secretaris van Stichting SIO Amsterdam en Omstreken.
Geven de uitspraken van de heer K. u aanleiding om het besluit voor het stichten van een islamitisch vo door SIO te heroverwegen?
De school is reeds gesticht en de wet biedt mij geen mogelijkheden om het eerder genomen besluit te herzien. Wel vind ik het uiterst ongewenst dat iemand die publiekelijk dergelijke uitspraken doet als bestuurder van een school zou kunnen fungeren. Op dit moment heb ik geen bekostigingsrelatie met deze stichting en daarom ook geen instrumentarium om actie te ondernemen. Dat ga ik wel doen op het moment dat de stichting daadwerkelijk voor bekostiging in aanmerking komt en men van start wil gaan met de school. Bij het antwoord op vraag 5 en 6 ga ik hier nader op in.
Onderschrijft u wel de opmerking van de minister van Buitenlandse Zaken dat ISIS een gevaar voor Nederland en Europa is2 en is dit het officiële kabinetsstandpunt wat betreft ISIS?
Ja. ISIS en de door ISIS gepropageerde radicale ideologie is een bedreiging voor de stabiliteit in de regio. Daarnaast heeft de jihadistische strijd in Syrië en Irak een aantrekkingskracht op buitenlandse strijders, waaronder ook Nederlanders. Zoals al eerder door het kabinet aangegeven vormt deze groep strijders een mogelijke bedreiging voor Nederland.
De dreiging van ISIS tegen het Westen is onverminderd aanwezig. In Europa hangt dit voor een groot deel samen met de jihadgang naar Syrië en Irak, en de daarop volgende terugkeer van jihadstrijders naar Europa. Terugkeerders vormen een substantieel risico voor de nationale veiligheid, omdat zij in jihadistische strijdgebieden vechtervaring hebben opgedaan en getraind zijn in het gebruik van bijvoorbeeld wapens en explosieven.
ISIS wordt door de VN, EU en Nederland beschouwd als een terroristische organisatie. Het kabinet vindt het gewelddadig en extreem onverdraagzaam gedachtegoed van ISIS, waar de beweging voor staat en waarin zij de rechtvaardiging vindt voor haar gruwelijk handelen, verwerpelijk. Het is bijzonder zorgelijk dat er individuen in Nederland zijn die dit gedachtegoed delen, maar daar staat tegenover dat de weerzin tegen deze beweging breed wordt gedeeld in de Nederlandse samenleving, ook onder onze moslimgemeenschappen.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het onderwijs niet los kan worden gezien van de kwaliteit van bestuurders, hun missie en visie op vorming en onderwijzen van kinderen, en dat deze kwaliteit in het geding is op basis van de uitspraken van de heer K.? Zo ja, deelt u de mening op basis van de uitspraken van de heer K. en zijn rol als bestuurslid van de SIO Amsterdam en Omstreken dat het ondenkbaar is dat deze stichting als bevoegd gezag van een school kan en/of zal optreden?
Het is hoogst onwenselijk dat een bestuurder van een school publiekelijk dit soort uitspraken doet. De school is een plek waar jongeren elkaar ontmoeten en waar burgerschap wordt voorgeleefd. In de kern gaat burgerschap over de essentiële waarden die het fundament zijn van onze democratische samenleving. Deze waarden, zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst, respect voor andere meningen en luisteren naar elkaar zijn hiermee onlosmakelijk verbonden. Het sympathiseren met terroristische organisaties of het prediken van geweld en onverdraagzaamheid is hiermee onverenigbaar.
In artikel 17 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs is de burgerschapstaak van scholen vastgelegd. Iedere school voor primair of voortgezet onderwijs in Nederland moet zich houden aan deze wettelijke burgerschapstaak en daar zien we ook op toe.
In dit geval is er nog geen sprake van een school. De heer Khoulani is secretaris van het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs. Deze stichting heeft in 2010 een aanvraag gedaan om een nieuwe islamitische VO-school in Amsterdam te stichten. Deze aanvraag is goedgekeurd, maar op dit moment is nog geen huisvesting beschikbaar en zijn er dus geen concrete plannen om te starten met de school. Zodra ik de melding ontvang dat de school door het beschikbaar komen van huisvesting daadwerkelijk in aanmerking kan komen voor bekostiging, zal ik de inspectie inschakelen. Ik zal de inspectie vragen onderzoek te doen naar de mate waarin dit bestuur geloofwaardig invulling kan geven aan de geldende bekostigingsvoorwaarden, waaronder de wettelijke burgerschapstaak.
Mocht de inspectie constateren dat dit onvoldoende of niet het geval is, dan is dit voor mij reden om alles in het werk te stellen om te voorkomen dat deze bestuurders met de school van start kunnen gaan. Het belang van goed onderwijs voor elke leerling staat bij mij voorop. De rol en verantwoordelijkheid van de bestuurders is daarin van groot belang.
Over welke instrumenten beschikt u om het stichten van een school door de SIO Amsterdam en Omstreken te blokkeren? Bent u bereid om al het mogelijke te doen om het stichten van een school door de SIO te blokkeren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen voor 3 juli aanstaande beantwoorden met het oog op de korte termijn waarop de gemeente Amsterdam mogelijk huisvesting voor de te stichten school moet bewerkstelligen?
Ja.
Mensenhandel |
|
Nine Kooiman , Peter Oskam (CDA), Foort van Oosten (VVD), Louis Bontes (GrBvK), Gert-Jan Segers (CU), Tanja Jadnanansing (PvdA), Ard van der Steur (VVD), Marith Volp (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke resultaten zijn er geboekt door de samenwerking op politieniveau tussen Nederland, Roemenië en Bulgarije?
Zowel met Roemenië als met Bulgarije is sprake van een actieve operationele samenwerking. Op 1 januari 2013 heeft Nederland, met het oog op de gezamenlijke aanpak van georganiseerde misdaad, waaronder mensenhandel, een Memorandum of Understanding getekend met Roemenië en op 3 februari 2014 met Bulgarije. De samenwerking met Bulgarije en Roemenië is de afgelopen jaren geïntensiveerd. Een aantal werkbezoeken (van multidisciplinaire delegaties) heeft over en weer plaatsgevonden. Zowel met Bulgarije als met Roemenië wordt op bilaterale basis operationeel samengewerkt, in een aantal gevallen door middel van een gezamenlijk opsporingsonderzoek. Bij Bulgarije is daarbij sprake geweest van vier Joint Investigation Teams (JITs), die inmiddels zijn afgerond. Op dit moment wordt samen met Roemenië gekeken of er onderzoeken zijn die in aanmerking komen voor een JIT.
Onlangs zijn tevens werkprogramma’s opgesteld op het gebied van samenwerking bij de opsporing die zowel aan Nederlandse zijde als aan Bulgaarse en Roemeense zijde door de autoriteiten zijn goedgekeurd. Beide werkprogramma’s voorzien in een component mensenhandel. In dat kader worden expertmeetings georganiseerd waarbij dieper wordt ingegaan op kennis over mensenhandel die aan beide zijden aanwezig is, het uitwisselen van informatie (ook te delen met Europol) en het bepalen van een gezamenlijke strategie om de aanpak verder te versterken. Deze activiteiten starten na de zomer. Met de Bulgaarse grenspolitie zijn daarnaast afspraken gemaakt over het identificeren van mensenhandel tijdens grenscontroles.
Roemenië, Bulgarije en Nederland participeren in het EU EMPACT-project Mensenhandel. Dit betreft een voornamelijk operationeel project waaraan 25 lidstaten en de organisaties Europol, Eurojust, Frontex, Cepol en Interpol deelnemen. Via dit project worden de aanpak van mensenhandelzaken en het opzetten van JITs gecoördineerd, waarbij het Verenigd Koninkrijk de driver en Nederland co-driver is. Roemenië, Bulgarije en Nederland zijn alle drie actieve deelnemers. Ze behoren bij de top 5 van landen die de meeste operationele informatie aanleveren bij Europol. Nederland ziet erop toe dat de bilaterale samenwerking met Roemenië en Bulgarije aansluit op en waar nodig onderdeel vormt van de multilaterale samenwerking in EMPACT-verband. De overige deelnemende landen zijn positief over de samenwerking met Bulgarije en Roemenië binnen EMPACT. Ik deel die mening.
Vorig jaar is er een EU-project afgerond door een aantal lidstaten onder leiding van Frankrijk waarbij materiaal is ontwikkeld voor de eerstelijnssignalering van slachtoffers van mensenhandel. In dit project hebben Bulgarije, Roemenië en Nederland geparticipeerd. Op 12 juni heeft in Amsterdam een train-de-trainerbijeenkomst plaatsgevonden voor medewerkers van de organisaties van de Task Force Mensenhandel om in hun eigen organisaties met dit materiaal aan de slag te kunnen gaan.
In hoeveel opsporingsonderzoeken werd in de afgelopen jaren samengewerkt? Bij hoeveel van deze onderzoeken lag het initiatief bij Roemenië?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de samenwerking tussen Nederland enerzijds en Roemenië en Bulgarije anderzijds met betrekking tot het opvangen door deze landen van slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel?
Nederland heeft de afgelopen jaren door middel van een reeks projecten in aanzienlijke mate bijgedragen aan preventie en bestrijding van mensenhandel in deze landen alsook aan de opbouw van structuren voor de opvang van slachtoffers. In de periode 2007–2010 is via MATRA1 een project gefinancierd van La Strada International in samenwerking met Bulgaarse ngo’s, waaronder Animus Association, dat een nationaal verwijzingsmechanisme («National Referral Mechanisme») voor Bulgarije heeft ontworpen. Dit vormt de basis voor de identificatie, doorverwijzing en opvang van slachtoffers in dat land. In de jaren 2008–2010 is eveneens via MATRA een project uitgevoerd dat zowel training van de Bulgaarse politie in de bestrijding van mensenhandel behelsde als door Fier Fryslan verzorgde trainingen in het opzetten en runnen van opvangfaciliteiten, die laatste in verband met Bulgaarse plannen om ook staatsshelters op te richten. Bulgarije beschikt inmiddels over twee staatsshelters en heeft er nog twee in aanbouw. Tevens zijn via genoemd MATRA-project voorlichtingsactiviteiten op Bulgaarse middelbare scholen ondernomen. Als materiaal daarvoor is onder andere een DVD gemaakt waarin een Bulgaars slachtoffer (voormalig prostituee) haar verhaal vertelt. Ook de proeftuin Slaven van het Systeem die zich specifiek richtte op de situatie met betrekking tot Bulgaarse prostituees in de provincies Groningen en Friesland heeft bijgedragen aan beter inzicht in de problematiek en nauwere samenwerking tussen Nederland en Bulgarije.
In relatie tot Roemenië heeft Nederland in de jaren 2007–2010 eveneens een tweetal substantiële projecten gefinancierd (grotendeels ook via MATRA). Het eerste project was erop gericht het (Roemeense) Nationaal Agentschap voor de bestrijding van mensenhandel (ANITP) te helpen met de opstelling van een Nationaal Actieplan. Het tweede project, dat met behulp van Nederlandse ngo’s is uitgevoerd, richtte zich op de ontwikkeling van ketensamenwerking en opvangstructuren, zowel op nationaal als lokaal niveau, en behelsde onder andere trainingen in de omgang met slachtoffers en in het opzetten van shelters.
Op dit moment is Nederland betrokken bij verschillende terugkeer- en reïntegratieprogramma’s voor Roemeense en Bulgaarse slachtoffers van mensenhandel. In mijn antwoord op vraag 14 zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid de functie van politieliaison in Roemenië en Bulgarije voorlopig te laten bestaan?
Zoals ik uw Kamer bij eerdere gelegenheid al berichtte, worden er op dit moment geen vaste liaisons teruggetrokken uit Europa. De functie van politieliaison officer in Boekarest is in de zomer van 2013 met 2 jaar verlengd. Het huidige plaatsingsplan voor de politieliaison officers van de nationale politie loopt af in 2015. Op dit moment wordt door mijn ministerie samen met de politie en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie gewerkt aan een nieuw plan. Eind 2014 zal ik uw Kamer – conform toezegging – informeren over het nieuwe plaatsingsplan. Definitieve besluitvorming over de politieliaison officer in Boekarest na medio 2015 zal daar onderdeel van uitmaken.
Wat is er bekend over het aandeel van de Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland?
De politie registreert slachtoffers niet op grond van etniciteit. Het aandeel van Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland is dan ook niet bekend.
Op welke manieren kan de Nederlandse regering bijdragen aan het verwezenlijken van preventiebeleid en opvang van slachtoffers in Roemenië en Bulgarije zonder de verantwoordelijkheid daarvoor over te nemen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 werkt Nederland op verschillende manieren samen met Roemenië en Bulgarije als het gaat om opvang van slachtoffers. Daarnaast wordt binnenkort bij de Nederlandse ambassades in Sofia en Boekarest een medewerker aangesteld die zich zal bezighouden met voorlichting en samenwerking op het gebied van arbeidsmigratie en sociale zekerheid. Voorlichting is in dit kader tevens relevant om problemen in Nederland, zoals onderbetaling of in het ergste geval arbeidsuitbuiting, te voorkomen.
Op welke manier zal de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche bijdragen aan het tegengaan van mensenhandel en mensensmokkel, gelet op het vervallen van de registratieplicht voor prostituees en de vergewisplicht voor klanten?
De in uw Kamer voorliggende wijzigingen van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche2 doen geen afbreuk aan de introductie van een uniform vergunningsstelsel voor alle typen seksbedrijven in elke gemeente in Nederland en de leeftijdsgrens van 21 jaar. Het uniform vergunningstelsel onderwerpt alle typen seksbedrijven aan strenge voorwaarden om misstanden in de prostitutiesector, waaronder mensenhandel, eerder aan het licht te laten komen en te bestrijden. Onderdeel hiervan zijn de eisen die worden gesteld aan het (strafrechtelijk) verleden en het gedrag van de exploitant. Daarnaast zullen ook de voorwaarden om de positie van de prostituee te verbeteren in het wetsvoorstel en in de concept-AMvB bijdragen aan de aanpak van mensenhandel. Exploitanten worden onder meer verplicht om prostituees te informeren over hun rechten en mogelijkheden voor hulpverlening. De leeftijdgrens van 21 maakt prostituees weerbaarder.
In hoeverre is bij opsporing, vervolging en bij hulp aan slachtoffers voorzien in de taalkundige en culturele expertise die nodig is voor Roemenen en Bulgaren, en dan met name de Roma?
In die expertise wordt, waar nodig, voorzien. Zo worden er regelmatig tolken ingezet in opsporingsonderzoeken en vindt ook wetenschappelijk onderzoek plaats, zoals het onderzoek «Breaking the Silence» naar de bereidheid om misstanden te melden onder Hongaarse prostituees en slachtoffers van mensenhandel dat in 2013 in opdracht van de Nationale Politie werd uitgevoerd. Indien er gedurende een mensenhandel-onderzoek blijkt dat er sprake is van een slachtoffer met een Roma-achtergrond, dan bestaat de mogelijkheid om via de landelijk deskundigheidsmakelaar (LDM) van de Politieacademie expertise in huis te halen. In voorkomende gevallen kan de Inspectie SZW samenwerken met de cultural mediators van de ngo Fairwork, die de taal en cultuur van de slachtoffers kennen.
Door de publicatie «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma achtergrond» van de Politieacademie wordt inzicht gegeven in problematiek die professionals signaleren bij gezinnen met een Roma achtergrond. Deze publicatie is opgesteld in het kader van het landelijk programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen». Doel van het programma is de uitbuiting van (Roma)kinderen aan te pakken en voor de toekomst te voorkomen.
Wat zijn de feiten rond de samenwerking met deze landen via Eurojust en Europol en hoe beoordeelt u die samenwerking met deze landen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kan Nederland doen om invulling te geven aan de circa 1 miljard euro aan beschikbare fondsen voor de Roemeense Roma-gemeenschap, nu in de praktijk is gebleken dat het niet mogelijk lijkt om deze weg te zetten?
Ik veronderstel dat u doelt op de onbenutte structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds. In de vorige EU-begrotingsperiode (2007–2013) lukte het Roemenië niet goed om deze fondsen uit te geven. Het absorptiepercentage voor de structuurfondsen als geheel ligt op dit moment rond de 40%. Vanwege de crisis heeft Roemenië twee jaar extra de tijd gekregen om de structuurfondsen uit te geven. Daardoor is er ruimte om meer geld te besteden aan sociale integratie, onder andere voor de Roma.
De Europese Commissie is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de besteding van de fondsen. De Europese Commissie spreekt de betreffende regeringen aan indien er een probleem of onduidelijkheid is betreffende transparantie en besteding. De Europese Commissie doet dit ook, bijvoorbeeld via een landenspecifieke aanbeveling aan Roemenië, in de set aanbevelingen die de Commissie op 2 juni jl. heeft gepubliceerd. Mogelijk kan de Commissie bijdragen in de sfeer van technische assistentie. Het kabinet zal dit in de reguliere contacten met de Commissie bespreken.
Is het mogelijk dat NGO's rechtstreeks en zonder tussenkomst van de Roemeense overheid een beroep kunnen doen op die fondsen?
Nee, dit is niet mogelijk. De uitvoering van de structuurfondsen geschiedt op nationaal niveau en aanvragen moeten dus bij de betreffende overheid, in dit geval de Roemeense, worden ingediend.
In hoeverre is het mogelijk dat Nederlandse NGO’s ondersteuning verlenen aan de NGO’s in Roemenië en Bulgarije?
Het staat Nederlandse ngo’s vrij om samen te werken met en ondersteuning te verlenen aan ngo’s in Roemenië en Bulgarije. Zo is het La Strada netwerk opgezet om slachtoffers van mensenhandel in een aantal EU-lidstaten te begeleiden en te assisteren. De leden van dit netwerk zijn ngo’s. Comensha heeft als lid van dit netwerk goede contacten met ngo’s in Roemenië en Bulgarije.
Ook andere organisaties werken samen op het gebied van mensenhandel. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) Nederland werkt bijvoorbeeld samen met IOM Bulgarije en IOM Roemenië voor de begeleiding bij de terugkeer en herintegratie van slachtoffers van mensenhandel naar die landen. IOM kan hierbij wanneer nodig samenwerken met ngo’s die gespecialiseerde zorg verlenen.
In mijn antwoord op vraag 14 zal ik nader in gaan op de begeleiding door IOM.
Welke ruimte binnen Schengen bestaat er om bij grenzen te controleren op mensenhandel?
In het kader van het mobiel toezicht veiligheid (MTV) voert de Koninklijke Marechaussee steekproefsgewijs controles uit in de grensregio’s. Die controles zijn mede bedoeld om migratiecriminaliteit, zoals mensenhandel en mensensmokkel, te bestrijden.
Welke terugkeer- en reïntegratieprogramma's zijn er of zouden er moeten zijn? Zijn de terugkeer- en reïntegratieprogramma's ook gericht op specifieke groepen, te onderscheiden op achtergrond (bijvoorbeeld Roma) of aard van werkzaamheden (bijvoorbeeld prostitutie)? Wat is de grondslag van deze programma's? Welke programma's ontvangen subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en in welke mate?
Terugkeer- en reïntegratieprogramma’s zijn een belangrijke toevoeging aan het gehele aanbod van zorg- en hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel. Op dit moment bestaan er verschillende terugkeerprojecten voor slachtoffers van mensenhandel. Deze zijn te onderscheiden in programma’s voor slachtoffers vanuit specifieke bronlanden en programma’s voor specifieke doelgroepen.
Ten eerste is in juni 2014 op initiatief van Hongarije een project getiteld RAVOT gestart. Dit project is gericht op de terugkeer van Hongaarse slachtoffers van mensenhandel naar hun land van herkomst. Nederland en België participeren in het project, omdat zich in deze landen naar verhouding grote aantallen Hongaarse slachtoffers bevinden. Het project beoogt een verwijzingsmechanisme te ontwikkelen, waarin slachtoffers worden begeleid bij de terugkeer naar Hongarije, zo nodig adequate opvang krijgen en hulp ontvangen bij reïntegratie in de Hongaarse samenleving. Ten behoeve van het verwijzingsmechanisme wordt een online platform en opleidingsmateriaal ontwikkeld. Daarnaast wordt gewerkt aan een verbetering van de samenwerking tussen de betrokken partijen in de drie landen. Op de startbijeenkomst van dit project waren ook de andere lidstaten uitgenodigd. De resultaten van dit project zullen ook met de andere lidstaten gedeeld worden en de ervaring die wordt opgedaan kan later hopelijk bij de samenwerking met andere landen worden ingezet.
Het project is niet expliciet gericht op specifieke groepen, al is wel bekend dat een aanzienlijk deel van de Hongaarse slachtoffers in Nederland werkzaam is in de prostitutie en vermoedelijk een Roma achtergrond heeft. Het project ontvangt subsidie van de Europese Commissie vanuit het programma «Prevention of and Fight against Crime». Het Ministerie van Veiligheid en Justitie levert een bescheiden bijdrage van € 10.000,–.
Ten tweede loopt tussen juni 2013 en september 2014 het project Safe Return. Het Safe Return project heeft als doel om een methodiek te ontwikkelen en toe te passen, die terugkeer naar en re-integratie in het land van herkomst bespreekbaar maakt vanaf het allereerste begin van de opvang voor slachtoffers van mensenhandel en slachtoffers van huiselijk geweld die met verblijfsproblematiek te maken hebben. Cliënten die daadwerkelijk willen vertrekken worden voorbereid op dit vertrek. Cliënten die zijn vertrokken, worden indien mogelijk begeleid bij hun re-integratie in het land van herkomst door een organisatie aldaar. Daarnaast wordt binnen het Safe Return project onderzoek (desk research) gedaan naar factoren die terugkeer bevorderen of hinderen, best practicesen de belangrijkste landen van herkomst van cliënten. Ook worden mogelijke samenwerkingspartners in beeld gebracht in binnen- en buitenland. Het Safe Return project is oorspronkelijk ingediend bij en goedgekeurd door het Europees Terugkeer Fonds (ETF). Het is daarna integraal overgenomen door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, om ook ondersteuning van Oost-Europese (EU) slachtoffers mogelijk te maken. Het Ministerie van VWS en de gemeenten Amsterdam, Alkmaar, Arnhem en Groningen dragen als co-financiers bij. Het project is in juni 2013 van start gegaan en wordt eind september 2014 afgerond met een slotconferentie, waarin de methodiek en overige resultaten van het project worden gepresenteerd. In 2013 is vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie € 445.246,00 aan dit project toegekend. Het project wordt geleid door de Federatie Opvang. Binnen Nederland werken meerdere opvangorganisaties en ngo’s mee aan het project (o.a. CoMensha en de instellingen voor categorale opvang slachtoffers mensenhandel (COSMs)). De Bulgaarse partner is de ngo Animus/La Strada Bulgarije.
Ten derde is het HOME project in juni 2013 van start gegaan. Dit zal eindigen in juli 2014. Doel van dit project is de verbetering van de ondersteuning aan slachtoffers van mensenhandel bij een vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst. In dit project werken Maatwerk bij Terugkeer, Fier Fryslân, FairWork, Stichting Maatschappelijke Opvang ’s-Hertogenbosch, Caritas België, PAG-ASA (België), Idia Renaissance (Nigeria), Projeto Resgate (Brazilië) en Christian Brother’s Development Office (Sierra Leone) samen aan de terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit Nederland en België. Op 25 juni 2014 presenteren de projectpartners de resultaten van het project, waaronder richtlijnen om slachtoffers adequaat te kunnen voorbereiden op hun terugkeer en te begeleiden na hun terugkeer. Het project wordt gefinancierd vanuit het Europese Terugkeerfonds 2012. Ten behoeve van dit project hebben de organisaties een bedrag van € 188.653,35 toegekend gekregen.
De gemeente Amsterdam steunt een EU-subsidieaanvraag van het Roemeense OM voor een project over terugkeer van slachtoffers. De mogelijkheid van een traject voor prostituees en slachtoffers van mensenhandel die willen terugkeren naar Roemenië worden door de gemeente Amsterdam onderzocht.
Tot slot worden slachtoffers van mensenhandel uit de EU ook ondersteund binnen het programma REAN (Return and Emigration of Aliens from the Netherlands) bij hun terugkeer naar het land van herkomst door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), indien zij geen verblijfsrecht meer hebben. In totaal is in 2013 aan het REAN een subsidie van € 6.600.000,00 toegekend. Alhoewel EU-onderdanen uitgesloten zijn van de REAN-regeling heeft de Nederlandse overheid een uitzondering voor slachtoffers van mensenhandel gemaakt. Dit is conform de motie die uw Kamer eind 2011 heeft aangenomen over de veilige terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit met name Bulgarije, Hongarije en Roemenië.3
De meerderheid van de slachtoffers die met assistentie van IOM terugkeerden is afkomstig uit die lidstaten. IOM begeleidt per jaar rond de 30 slachtoffers van mensenhandel met vertrek uit Nederland. In 2013 zijn 25 slachtoffers van mensenhandel bij terugkeer begeleid, waarvan 5 naar Bulgarije en 5 naar Roemenië. Het REAN programma voorziet in informatie en advies, vliegtickets, reiskosten in Nederland om bijvoorbeeld naar een ambassade te gaan, ondersteuningsbijdrage, bemiddeling bij het verkrijgen en vergoeding van de kosten van reisdocumenten, assistentie bij vertrek op Schiphol, transit en aankomst assistentie wanneer gewenst door het slachtoffer. IOM kan een slachtoffer bijvoorbeeld begeleiden naar de uiteindelijke plaats van bestemming. Daarnaast voorziet het REAN programma in een klein budget (500 euro) voor herintegratie «in-kind» dat het slachtoffer met assistentie van onze collega’s in Roemenië en Bulgarije kan besteden aan opvang, training of het opzetten van een bedrijfje. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar achtergrond of soort uitbuiting, wel wordt maatwerk geleverd omdat iedere zaak anders is en ieder slachtoffer specifieke behoeftes kan hebben. Bijna alle personen afkomstig uit Roemenië en Bulgarije die via IOM vertrekken, zijn slachtoffer van seksuele uitbuiting.
De Europese Commissie dient volgens de EU-mensenhandelstrategie in 2015 een model te ontwikkelen voor een grensoverschrijdend verwijzingsmechanisme voor slachtoffers. Binnen het eerder genoemde EMPACT project is er ook aandacht voor de opvang van slachtoffers. Hoewel dit niet binnen het taakveld van de opsporing valt, wordt er dit jaar gewerkt aan een lijst van contactpersonen van opvangorganisaties voor de opsporingsdiensten, om de eerste opvang van slachtoffers te kunnen regelen wanneer die tijdens de opsporing worden aangetroffen.
Zijn er Nederlandse fondsen waarmee hulpverlening, preventie en reïntegratie van slachtoffers van mensenhandel gestimuleerd kunnen worden?
Zowel het Ministerie van Veiligheid en Justitie als dat van Buitenlandse Zaken hebben algemene fondsen waaruit ook dit soort activiteiten kunnen worden gestimuleerd. Het in mijn vorige antwoord genoemde REAN programma wordt bijvoorbeeld gefinancierd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Het eerder genoemde MATRA-fonds is niet meer van toepassing op Bulgarije en Roemenië. Naast nationale middelen kan ook een beroep worden gedaan op EU-subsidies. Zo kunnen sommige projecten met betrekking tot terugkeer en reïntegratie gefinancierd worden uit het Europees Terugkeerfonds.
Hoe groot is de stroom van meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar landen als Nederland?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal personen dat vanuit landen als Bulgarije en Roemenië naar andere Europese landen, waaronder Nederland, reist.
De Roemeense autoriteiten beschikken net als wij enkel over cijfers met betrekking tot slachtoffers van mensenhandel die door hen als zodanig zijn geïdentificeerd, deze geven hierdoor geen volledig beeld.
Hoe groot is de stroom van minderjarige meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar verschillende landen in Europa?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre zijn het wel of niet hebben van grenscontroles een belemmering voor mensenhandelaren?
Mensenhandel wordt door Nederland aangepakt via het barrièremodel. Eén van de barrières is het grenstoezicht. Door de KMar wordt bij de luchthavens actief gecontroleerd op signalen van mensenhandel. In de praktijk hebben deze signalen al geleid tot opsporingsonderzoek. Zoals aangegeven in antwoord 13 wordt in het kader van MTV steekproefsgewijs controles uitgevoerd in de binnengrenszone en in internationale treinen en bussen. Naast dit grenstoezicht en MTV-controles zijn er ook andere barrières binnen Nederland, waarmee mensenhandel effectief kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld de barrières die door de bestuurlijke aanpak kunnen worden opgeworpen.
De instructietaal in het onderwijs op Sint Eustatius |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «English to replace Dutch as language of instruction»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de taalbarrière voor Sabaanse studenten?2
Ik ken het bericht waar u naar verwijst en herinner mij de eerdere antwoorden over de taalbarrière voor Sabaanse studenten.
Wat zijn de «preliminary findings of an academic study» waarover het artikel spreekt? Betreft deze studie het «haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijke opties voor het instructietaalregime op Sint Eustatius»?3 Zo nee, wie was de opdrachtgever voor deze studie? Kunt u het haalbaarheidsonderzoek – bij de beantwoording van deze vragen – ook aan de Kamer zenden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de rapporten inzake het onderzoek naar de instructietaal op Sint Eustatius die bij mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer zijn aangeboden.
In hoeverre doorkruist dit besluit van de eilandsraad het traject van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om te komen tot een oplossing voor de taalproblematiek op Sint Eustatius, zoals u dat in uw brief d.d. 4 maart 2014 beschreven heeft?4 Hoe ziet het verdere traject eruit om tot een oplossing van de taalproblematiek op Sint Eustatius te komen?
Mijn besluitvorming is niet doorkruist door de motie die de eilandsraad van Sint Eustatius recent heeft aangenomen. Voor de beantwoording van uw vraag over het verdere traject verwijs ik u naar de inhoud van mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer.
Welke instantie (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, eilandbestuur, of mogelijk een andere) bepaalt in welke taal onderwijs wordt gegeven op Sint Eustatius?
De instructietaal die op Sint Eustatius moet worden gehanteerd is vastgelegd in de wet- en regelgeving. De wetgever bepaalt dus uiteindelijk wat de instructietaal in het onderwijs op dit eiland is.
Heeft over de aangenomen motie inmiddels correspondentie plaatsgevonden tussen het ministerie en het eilandbestuur? Zo ja, wat was de uitkomst van die gesprekken? Zo nee, onderneemt u alsnog actie?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de inhoud van mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer.
Een verdubbeling van het aantal zwakke opleidingen op middelbare scholen in Amsterdam |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat vorig jaar het aantal zwakke opleidingen op middelbare scholen kon verdubbelen tot twaalf zwakke opleidingen op negen middelbare scholen?1
De inspectie stelt vast of een school zwak is op basis van een landelijke cijfermatige vergelijking van de leerresultaten. Het gaat in het voortgezet onderwijs om een relatief oordeel dat altijd leidt tot een zeker percentage scholen met zwakke leerresultaten. Deze leerresultaten zijn voor de inspectie aanleiding om het onderwijsproces op de betreffende scholen te onderzoeken. Indien dit proces op orde blijkt, blijft het bij het predicaat zwak. Indien dit proces niet op orde blijkt, krijgt de school het predicaat zeer zwak.
Hoewel het aandeel zwakke scholen in het voortgezet onderwijs relatief stabiel is (al jaren rond de 9%), wisselt elk jaar welke scholen tot die groep behoren. Dit is landelijk zo en dus ook in Amsterdam. In feite doet Amsterdam het hierbij, in vergelijking met de overige G4, de afgelopen jaren goed. Ondanks de stijging van het aantal zwakke scholen in de hoofdstad, is dit aandeel al een aantal jaar kleiner dan in de andere G4. Ik ga er van uit dat de genoemde Amsterdamse scholen hard zullen werken om er voor te zorgen dat zij zo snel mogelijk niet alleen een voldoende scoren voor het onderwijsproces maar ook voor de leerresultaten zodat zij snel van het predicaat zwak af zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om deze problematiek aan te pakken?
De school is de eerste die kan vaststellen dat sprake is van dalende leerresultaten en is ook als eerste aan zet om het tij te keren. Mocht een school toch zwak worden bevonden dan zal de inspectie aangeven waar verbetering nodig is. In het verbetertraject kan een school onder meer gebruik maken van het ondersteuningsaanbod dat de VO-raad aanbiedt vanuit het project Leren Verbeteren. Scholen kunnen kiezen uit diverse vormen van ondersteuning, van informatievoorziening/uitwisseling tot ondersteuning op maat op de school in de vorm van een interim-schoolleider, een audit en/of procesondersteuning. Vanuit het project zijn de afgelopen 6 jaren al tientallen scholen met succes ondersteund in hun verbetertrajecten. Naast deze landelijke ondersteuning kan een gemeente kiezen voor een gemeentelijke verbeteraanpak voor de scholen.
In het algemeen is de constatering van de inspectie dat voormalig (zeer) zwakke scholen het in latere jaren juist beter doen dan andere scholen (die niet gedwongen zijn geweest om kritisch naar zichzelf te kijken en aan zichzelf te werken) hoopvol.
Gezien het feit dat het aantal zwakke opleidingen zo kon groeien, ondanks dat de gemeente Amsterdam al een tijdje een verslechtering had zien aankomen en ondanks de Amsterdamse verbeteraanpak, betekent dat dat de rol van gemeenten bij het lokaal onderwijsbeleid moet worden versterkt? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?
Hoewel de gemeente een rol heeft in het lokale onderwijsbeleid, zijn er geen redenen voor een versterking van die rol. Naast de gemeente Amsterdam heeft ook de Inspectie van het Onderwijs de mindere leerresultaten van deze Amsterdamse scholen in het vizier. Verder is geen onderzoek bekend naar de effecten van een gemeentelijke verbeteraanpak voor het voortgezet onderwijs. Een uitspraak over het al dan niet versterken van de rol van de gemeente kan dan ook niet worden gebaseerd op een bewezen effectieve aanpak.
Voor het resultaat van een verbetertraject is het niet zozeer van belang uit welke hoek de ondersteuning komt. Het gaat erom dat scholen serieus en gemotiveerd aan de slag gaan. De activiteiten moeten passen bij de schooleigen verbeterpunten zodat de school de verbeteringen effectief vorm kan geven en uitvoeren. Alleen dan zullen de activiteiten het gewenste effect hebben.
Kunnen er voor het voortgezet onderwijs lessen worden getrokken uit de ontwikkeling dat Amsterdam geen zeer zwakke basisscholen meer heeft?
Zoals gezegd is de lijst van zwakke en zeer zwakke scholen wisselend van samenstelling. Hoewel ik blij ben dat er momenteel geen zeer zwakke scholen in Amsterdam zijn, geeft dit helaas geen garantie voor de toekomst. Dit blijkt ook wel uit het feit dat het aantal zwakke scholen in de stad juist is toegenomen. Oplettendheid blijft geboden. Elke school kent verbeterpunten, ook als de leerresultaten en het onderwijsproces voldoende zijn. Schoolverbetering is een doorlopend proces.
Het bericht “Taalbarrière stremt Sabaanse studenten: ‘Nederland was een nachtmerrie’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Taalbarrière stremt Sabaanse studenten: «Nederland was een nachtmerrie»?1
Ja.
Is het waar dat het merendeel van de studenten die op Saba basis- en voortgezet onderwijs hebben gevolgd, bij vervolgopleidingen in Europees Nederland in de problemen komen? Zo ja, deelt u de analyse dat deze problemen oorsprong vinden in de beperkte kennis van de Nederlandse taal? Zo nee, wat is onjuist aan de analyse?
Volgens de gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) hebben in het studiejaar 2011–2012, het jaar waarin de Wet Studiefinanciering BES in werking is getreden, 10 studenten een opstarttoelage ontvangen om in Nederland te gaan studeren. Daarvan hebben 3 studenten de opleiding inmiddels gestaakt (er is geen diploma behaald) en staat de rest nog ingeschreven. In het studiejaar 2012–2013 hebben 9 studenten een opstarttoelage ontvangen, daarvan hebben twee studenten de opleiding inmiddels gestaakt (zonder diploma) en staat de rest nog ingeschreven. In het studiejaar 2013–2014 hebben 2 studenten een opstarttoelage ontvangen. Beide studenten staan nog ingeschreven.
Uit de hierboven weergegeven gegevens van de DUO kan niet worden opgemaakt dat het merendeel van de Sabaanse studenten bij studie in Nederland in de problemen komt. Wel ondervinden studenten uit Saba, evenals studenten uit de rest van Caribisch Nederland en uit de overzeese landen in het Koninkrijk, aansluitingsproblemen in Nederland. Het feit dat het Nederlands voor de meeste van deze studenten niet de moedertaal is en de taalvaardigheid in de Nederlandse taal daardoor minder is, kan hier zeker een rol spelen. Verder is het algemeen bekend dat Sabaanse studenten ook te maken kunnen krijgen met aanpassings-problemen als gevolg van de Nederlandse cultuur (gewoonten), het klimaat, het ver verwijderd zijn van familie en simpelweg de stap van een eilandgemeenschap naar het «grote» Nederland. Om die reden wordt hen ook extra begeleiding aangeboden (zie het antwoord op vraag 3).
Verwacht u dat het per 1 augustus 2013 aanbieden van extra uren Nederlands aan studenten die aangeven in Nederland verder te willen studeren, dit probleem structureel zal oplossen?2 Zo nee, welke aanvullende maatregelen overweegt u?
Het aanbieden van extra lesuren Nederlands zal zeker bevorderlijk zijn voor een betere beheersing van het Nederlands. Ik kan op dit moment echter niet garanderen dat het probleem dan structureel wordt opgelost. Alles hangt per individuele kandidaat nauw samen met zijn of haar beheersing van het Nederlands en de studiekeuze in Nederland. Overigens wordt bij het aanbieden van de extra uren Nederlands ook de culturele context behandeld. Er is aandacht voor de Nederlandse samenleving, gewoonten en cultuur. Het succes van de Sabaanse studenten in Nederland is echter ook afhankelijk van de wijze waarop ze omgaan met de factoren die ik in mijn antwoord op vraag 2 benoem. Voldoende opvang en begeleiding, aandacht voor de overbrugging van de cultuur- en klimaatverschillen, leerhouding en de zelfredzaamheid van de student, spelen daarin een rol. Het voorbereiden van studenten voor een vervolgopleiding buiten het eigen eiland behoort strikt genomen niet tot de uitvoering van de Wet Studiefinanciering BES. Deze wet richt zich op het toekennen van de studiefinanciering. Aan de studenten die in het buitenland willen gaan studeren wordt op het eiland zelf een voorbereidingsprogramma van een week aangeboden waarin aandacht wordt geschonken aan diverse facetten ten aanzien van hun zelfredzaamheid. Dit programma wordt de studenten kosteloos aangeboden.
Tijdens de decanenconferentie Caribisch Nederland die in augustus 2014 wordt gehouden, zal worden besproken of en op welke wijze dit programma kan worden uitgebreid. De studenten die in Nederland komen studeren hebben de keuze om hier, gedurende het eerste jaar van hun studie, gebruik te maken van de begeleiding die de Stichting Sint Maarten Student Support Services (S4) biedt. De student kan kiezen uit een begeleidingsservice (o.a. inschrijving in de gemeente en hulp bij het afsluiten van verzekeringen) eventueel aangevuld met een huisvestingsservice. De kosten die S4 namens de studenten maakt, worden deels door de DUO bekostigd en deels door de studenten betaald uit de eenmalige opstarttoelage (zie het antwoord op vraag3 die zij van de Rijksdienst Caribisch Nederland ontvangen als ze in Nederland gaan studeren.
Daarnaast bieden verschillende Nederlandse hoger onderwijsinstellingen zoals de Haagse Hogeschool, de hogeschool van Amsterdam, de hogeschool Rotterdam, de Erasmus universiteit en de Universiteit Leiden, een opvang- en/of begeleidingsprogramma voor studenten uit Caribisch Nederland en uit de overzeese landen in het Koninkrijk. Het doel is de studenten wegwijs te maken in Nederland en in het hoger onderwijs.
Medewerkers van mijn ministerie hebben verschillende bijeenkomsten gefaciliteerd om met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen en studentenbegeleidingsorganisaties als S4, te bespreken hoe deze specifieke groep studenten het beste begeleid kan worden.
Wat zijn de belangrijkste drempels voor inwoners van Caribisch Nederland – Saba in het bijzonder – om niet te kiezen voor vervolgonderwijs op het Amerikaanse continent, met name de Verenigde Staten? Is de inventarisatie van knelpunten ten aanzien van studeren in de regio (de omringende Caribische eilanden en de Verenigde Staten) reeds afgerond?3 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van deze inventarisatie?
In de administratie van de DUO wordt niet bijgehouden wat de herkomst van de student is die in de Verenigde Staten (VS) studeert. Dit studiejaar is aan 35 studenten die in de VS studeren studiefinanciering verstrekt. Het merendeel hiervan is, zo schat de dienst in, afkomstig van Saba. Deze inschatting is gebaseerd op het feit dat de afdeling Studiefinanciering van de Rijksdienst Caribisch Nederland spreekuren houdt voor studenten en ouders. Dan wordt er namelijk hulp geboden bij het aanvragen van studiefinanciering.
Als drempel voor studie in de VS kan worden aangemerkt dat sommige opleidingen in dat land volgens onderzoek van de Nederlandse organisatie voor internationalisering in het hoger onderwijs (NUFFIC), niet voldoen aan de Nederlandse kwaliteitsnormen. Ook het feit dat er opleidingen in de VS zijn waarvan de opleidingskosten de hoogte van de studiefinanciering overstijgen, vormt een drempel om daar te gaan studeren.
De inventarisatie van knelpunten en mogelijkheden voor vervolgopleidingen in de regio is in volle gang. Daarbij wordt ook gekeken naar de hoogte van de collegegelden en naar de universiteiten die conform de eisen van het Nederlandse onderwijssysteem al geaccrediteerd zijn of nog een accreditatietraject doorlopen. Deze inventarisatie zal augustus 2014 zijn afgerond en als input dienen voor de decanenconferentie Caribisch Nederland die dan zal plaatsvinden. Op deze conferentie zullen de doorstudeermogelijkheden voor beroeps- en hoger onderwijs in de regio worden besproken.
Voor wat betreft vervolgopleidingen in de regio zoekt OCW actief de samenwerking met Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Deze landen bieden aanvullende voorzieningen voor inwoners van Caribisch Nederland. In de samenwerkingsprotocollen die Nederland daartoe met elk van deze landen heeft afgesloten, zijn maatregelen vastgelegd om het studeren in deze landen of in de regio te stimuleren.
Voor Sabaanse jongeren die hun werkzame leven in het Caribisch deel van het Koninkrijk willen doorbrengen of aanvangen, zal een vervolgopleiding in één van de andere landen van het Koninkrijk in veel gevallen een goede voorbereiding zijn. Zo kunnen zij in een vergelijkbare omgeving hun onderwijspad vervolgen.
Herkent u zich in het beeld uit het artikel dat een vervolgopleiding in de Verenigde Staten voor veel studenten vanwege de kosten geen optie is? Is het waar dat de Rijksdienst Caribisch Nederland-Saba 25 procent van het jaarlijkse collegegeld betaalt en dat de student zelf de overige 75 procent moet betalen plus verzekeringskosten? Is het waar dat veel studenten voor Nederland kiezen omdat dit – met hulp van de Dient Uitvoering Onderwijs – nu eenmaal veel goedkoper is?
Amerikaanse collegegelden verschillen sterk per instelling, per programma en per regio. De collegegelden variëren van $ 5.000 tot $ 35.000 per academisch jaar. Het collegegeld aan de staatsuniversiteiten is vaak lager dan aan de privé-instellingen. De community colleges zijn (meestal) het goedkoopst en de topuniversiteiten het duurst. De studiefinanciering is bedoeld als een tegemoetkoming in de studiekosten en wordt verstrekt door de Rijksdienst Caribisch Nederland, afdeling Studiefinanciering (RCN-Studiefinanciering). Op grond van de Wet Studiefinanciering BES wordt voor een opleiding in de VS een bedrag toegekend, maximaal $ 1.479,60 per maand inclusief opstartkosten (vliegticket, uitrusting, etc.). Of studeren in de VS voor een student financieel gezien een optie is, is dus afhankelijk van de instelling en de opleiding waar de betreffende student voor kiest. Overigens bieden veel instellingen in de VS een studiebijdrage (scholarship) aan studenten die uitblinken in sport of op andere terreinen excelleren. Deze bijdrage kan bestaan uit vrijstelling van inschrijf- of collegegeld, gratis leerboeken en andere financiële voordelen. Voorgaande informatie en meer gegevens over de kosten van het studeren in de Verenigde Staten zijn beschikbaar op de website http://www.wilweg.nl/ landen/verenigde-staten/studeren-in-de-verenigde-staten/financiering van de NUFFIC en via het Fulbright Center in Amsterdam.
Het wettelijk collegegeld in Nederland bedraagt in het studiejaar 2013–2014 € 1.835. Als een student in Nederland gaat studeren, ontvangt hij van RCN-Studiefinanciering eenmalig een opstarttoelage van maximaal $ 7,445.61.
Van de DUO ontvangt de student gedurende zijn/haar studie maandelijks maximaal € 986,14 aan studiefinanciering.
Het openbaar lichaam Saba heeft in mei 2012 bij besluit bepaald, dat studenten die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering maar wel zijn geaccepteerd door een erkende instelling, bij het openbaar lichaam Saba een bijdrage in de studiekosten of een beurs kunnen aanvragen.
Sinds de invoering van de Wet Studiefinanciering BES (studiejaar 2011–2012) is het aantal studenten dat met een opstarttoelage in Nederland is gaan studeren gedaald. Het aantal studenten dat met studiefinanciering BES in de VS is gaan studeren is gestegen.
Het bericht ‘Schoolrendement belangrijker dan leerling’ |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schoolrendement belangrijker dan leerling»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het opwerpen van drempels in het onderwijs, die jongeren verhinderen om het beste uit zichzelf te halen, te allen tijden voorkomen moet worden?
Goede overgangen tussen de verschillende onderwijssoorten zijn essentieel voor de doorlopende leerlijn en de opleidingscarrière van elke leerling of student net als zorgvuldig afgewogen overgangsbeslissingen. Een goed gebruik van bijvoorbeeld nadere vooropleidingseisen vermindert niet per definitie de toegankelijkheid van het onderwijs. Maar selectiemechanismen mogen niet worden misbruikt. Deze instrumenten zijn bedoeld om een goede match tussen leerling/student en onderwijs te bevorderen.
Een uitvoerige beschrijving van ons beleid op de versoepeling van overgangen en toegankelijkheid van en naar de diverse onderwijssoorten, zullen wij u voor de zomer aanbieden als beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Onderwijsraad dat door het opwerpen van drempels vooral leerlingen uit lagere sociaaleconomische kringen de dupe zijn van toegenomen selectie?
Een goede begeleiding bij de overgangen in het onderwijs is voor iedereen belangrijk, zeker ook voor deze doelgroep. De maatregelen die wij treffen om de overgangen te verbeteren (zie de beantwoording van vraag2 dragen bij aan gelijke kansen voor iedereen.
Onderschrijft u de opmerking van de Onderwijsraad dat door toegenomen selectie er een dreiging is van «willekeur en kansenongelijkheid»?2 Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat het afnemen van aanvullende toetsen (of het toepassen van andere selectiecriteria) bij de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs door scholen onwenselijk en onwettig is, in het licht van de aangenomen motie Ypma/Van Meenen?3 Zo ja, hoe pakt u dergelijke vormen van aanvullende selectie aan?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen we naar de antwoorden die de staatssecretaris heeft gegeven op de schriftelijke vragen van het lid Ypma (PvdA) met kenmerk 2014Z02836. Deze heeft u op 6 maart 2014 ontvangen.
Deelt u de conclusie van de Onderwijsraad dat scholen nu te weinig aandacht besteden aan loopbaanontwikkeling en -begeleiding? Zo ja, op welke wijze wilt u de aandacht voor loopbaanontwikkeling en -begeleiding structureel vergroten?
Wij delen deze conclusie ten dele. Alle VO-scholen en MBO-instellingen bieden hun leerlingen en studenten LOB aan. Op veel scholen wordt LOB goed vormgegeven. Maar de kwaliteit van LOB moet op álle scholen en instellingen goed zijn. We ondersteunen daarom zowel de VO- als de MBO-sector in het streven de kwaliteit van LOB te verhogen. Wij komen hier op terug in onze beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe beziet u de opvatting van de Onderwijsraad dat loopbaanontwikkeling en -begeleiding kan bijdragen aan het terugdringen van schooluitval op een later moment en het vergroten van studiesucces en is loopbaanontwikkeling en -begeleiding volgens u daarmee een middel om schooluitval verder terug te dringen?
Deze opvatting delen we. Het is belangrijk dat scholieren goed nadenken over hun schoolloopbaan en studiekeuze. Goede LOB helpt daarbij.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Vroegtijdig schoolverlaten van 20 maart aanstaande?
Omdat het AO Voortijdig Schoolverlaten en Kwalificatieplicht is uitgesteld naar 3 april, zijn deze vragen voor het AO beantwoord.
Het bericht ‘Rekentoets niet meetellen’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rekentoets niet meetellen»?1
Ja.
Bent u het met de VO-raad eens dat er een afrekencultuur dreigt te ontstaan met de invoering van de rekentoets? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze opvatting van de VO-raad deel ik niet. Volgens de VO-raad zou er een afrekencultuur ontstaan, doordat de rekentoets vanaf schooljaar 2015–2016 een voorwaarde gaat vormen voor het diploma van leerlingen. Evenals voor de overige examenonderdelen, geldt dat een te laag resultaat consequenties heeft voor het behalen van het diploma. Ik kan daarom niet inzien waarom bij de rekentoets sprake is van de introductie van een «afrekencultuur». Een term die door de VO-raad ook niet gedefinieerd wordt. Voort merk ik op dat scholen in schooljaar 2015–2016 ruim de tijd hebben gehad om zich gedegen voor te bereiden. De activiteiten op de scholen zijn onder andere terug te vinden in onderstaande antwoorden.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze leraren extra worden geïnstrueerd of begeleid in voorbereiding op het werken met de rekentoets?
Scholen in het VO ontvangen – naast de lumpsum – sinds 2008 jaarlijks aanvullende middelen. Sinds 2012 gaat dit via de prestatiebox, waarbij betere resultaten voor de kernvakken en opbrengstgericht werken expliciete doelen zijn. In 2014 gaat het in totaal om € 150 miljoen. Of er extra docenten worden aangetrokken of dat het geld bijvoorbeeld besteed wordt aan expertisebevordering van de huidige docenten, is een afweging van de school. Uit onderzoek van Regioplan uit 2012 blijkt dat leraren in toenemende mate worden bijgeschoold in het verzorgen van rekenlessen.2 Diverse hogescholen zijn bezig met de ontwikkeling van een minor rekenen, bedoeld als onderdeel van de tweedegraads lerarenopleidingen en als basis voor het nascholingsaanbod. Voorts worden scholen via het intensiveringstraject van het Steunpunt Taal & Rekenen VO ondersteund bij het bereiken van de ambities van de scholen. Tot slot hebben leraren de afgelopen jaren ervaring kunnen opdoen door middel van de pilotafnames van de rekentoets en de voorbeeldtoetsen die elk jaar worden vrijgegeven.
Deelt u de mening dat de rekentoets geen oplossing is voor het daadwerkelijke probleem, namelijk het feit dat het rekenonderwijs (nog) niet op orde is? Zo nee, op welke manier maakt enkel toetsing het onderwijs dan beter volgens u?
Die mening deel ik niet. Het gaat mij – net als u – natuurlijk om goed rekenonderwijs. Toetsing is daarbij een instrument, maar aan toetsing gaat uiteraard gedegen instructie, oefening en feedback vooraf. Scholen wordt de ruimte daarvoor geboden. Het kabinetsbeleid, waaronder de invoering van de rekentoets, heeft geleid tot veranderingen in het rekenonderwijs. Uit het onderzoek van Regioplan blijkt dat de scholen, naast de hiervoor genoemde bijscholing van leraren, instap- en voortgangstoetsen afnemen, meer aandacht geven aan zwakke leerlingen en extra lesuren programmeren. Deze activiteiten en ontwikkelingen laten zien dat de invoering van een rekentoets/-examen richting geeft aan kwaliteitsverbetering van het rekenonderwijs.
Deelt u de mening dat de invoering van de verplichte rekentoets eerst grondig moet worden voorbereid alvorens deze wordt ingevoerd? Zo ja, hoe beziet u het signaal dat de VO-raad afgeeft door op te merken dat deze voorbereiding nog lang niet afdoende is?
Met de wetgeving voor de referentieniveaus in 2010 is bepaald dat een rekentoets onderdeel wordt van het examen in het VO. In december 2012 heb ik, samen met de Minister en mede op verzoek van de VO-raad, twee jaar extra tijd gegeven voor de volledige invoering van het referentieniveau rekenen. Vanaf schooljaar 2015–2016 telt de rekentoets mee voor de slaag-/zakbeslissing. Deze tijd moet door scholen goed worden benut voor volledige inbedding van het rekenen in het onderwijs. Ik ben van mening dat de scholen met de implementatieperiode van bijna zes jaar voldoende tijd hebben om het rekenonderwijs bij te sturen en te optimaliseren. Nog een keer vooruitschuiven van het schooljaar van invoering zal juist een negatief effect hebben op de aandacht voor goed rekenonderwijs en de motivatie van de leerlingen en docenten hiervoor. Scholen in het mbo hebben recent op dit risico gewezen.3 Ik acht het uiteraard onwenselijk wanneer in 2015–2016 zou blijken dat, ondanks de inspanningen van de scholen, grote aantallen jongeren de rekentoets niet zouden halen. Om die reden volg ik samen met de Minister de ontwikkelingen op de voet.
Deelt u de mening dat de nadruk op toetsen bij rekenzwakke leerlingen een nadelig effect kan hebben op hun motivatie voor (reken-)onderwijs?
Deze mening deel ik niet. Juist voor rekenzwakke leerlingen is het van groot belang om een basis aan rekenvaardigheid te ontwikkelen. Scholen kunnen deze leerlingen motiveren door te wijzen op het belang van rekenen bij andere schoolvakken, hun eventuele vervolgopleiding, het uitoefenen van een beroep of het deelnemen in de maatschappij. De toets zelf bevat ook opgaven die leerlingen in het dagelijks leven tegen kunnen komen. Zoals gemeld in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus taal en rekenen 2013, worden voor leerlingen in vmbo-bb en voor leerlingen met dyscalculie speciale maatregelen getroffen.4
Hoe beoordeelt u de zorg van de VO-raad dat leerlingen als gevolg van de verplichte rekentoets er mogelijkerwijs niet in slagen om hun diploma te behalen en dus, hoewel zij wel over de intellectuele capaciteiten beschikken, afstromen naar een lager onderwijsniveau?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven hoe het overleg tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de betrokken onderwijskoepel(s) over de rekentoets vorm is gegeven en hoe dit overleg in de toekomst vorm zal krijgen?
Er hebben de afgelopen jaren regelmatig overleggen plaatsgevonden met de VO-raad en andere sectororganisaties over dit onderwerp. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat in het Bestuursakkoord met de VO-raad (2012–2015) de ambitie is benoemd dat er gerichte aandacht wordt besteed aan de kernvakken, waar rekenen onderdeel van uitmaakt. De sectororganisaties (naast de VO-raad ook de PO-, MBO- en AOC-raad) zijn ook betrokken bij de ontwikkelingen die in gang worden gezet. Zo vormen zij samen met OCW de stuurgroep voor het onderzoek naar de kenmerken van leerlingen die de referentieniveaus niet halen. Ook hebben de VO- en MBO-raad zitting in de commissie onder voorzitterschap van prof. dr. R.J. Bosker. Specifiek voor het MBO is er een stuurgroep centrale examinering waarin de MBO-raad zitting heeft. Ik ben van plan om de komende jaren de verbetering van het rekenniveau in gezamenlijkheid te blijven stimuleren.
Het bericht ‘vergrijzing transport levert baankansen op’ |
|
Attje Kuiken (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «vergrijzing transport levert baankansen op»?1
Ja.
Maken er volgens u momenteel genoeg schoolverlaters de keuze voor een carrière in de logistiek?
Of schoolverlaters kiezen voor een carrière in de logistiek is in belangrijke mate afhankelijk van het werkgelegenheidsperspectief en van de mate waarin de sector een aantrekkelijke werkgever is. De afgelopen jaren is de werkgelegenheid in de sector sterk gedaald. Sinds begin 2012 is het aantal chauffeurs met ruim 6.000 afgenomen. De dalende werkgelegenheid was ook zichtbaar in het aantal beschikbare stages. Het was voor studenten soms lastig om een stage te vinden en zonder stage kan een beroepsopleiding niet worden afgerond. De afgelopen jaren was een keuze voor de sector logistiek daarom minder aantrekkelijk.
De komende jaren verwacht de sector te maken te krijgen met vergrijzing en ontgroening. Zodra de crisis voorbij is, verwacht de sector snel weer behoefte te hebben aan instroom en kan voor schoolverlaters een carrière in de logistiek weer een interessante optie zijn.
Is het aantal vacatures in de logistieke sector momenteel bovengemiddeld?
Bij UWV werden in de eerste twee maanden van 2014 55.100 vacatures aangeboden, bijna 20 procent meer dan in 2013. De toename van het aantal vacatures in de sector transport en logistiek is met 20.3% niet bovengemiddeld te noemen. Ook overtreft het aantal werkzoekenden in die sector ruimschoots het aantal vacatures.
In de periode 2015–2018 ontstaan er naar verwachting jaarlijks 36.000 nieuwe vacatures in de logistieke sector; welke maatregelen worden er genomen om voldoende schoolverlaters te overreden voor de logistieke sector te kiezen en werklozen om te scholen voor een baan in de logistieke sector?
Het is aan de sector zelf om zich een aantrekkelijk werkgever te tonen en jongeren te verleiden om te kiezen voor een carrière in de logistiek. De sector wordt daarbij ondersteund vanuit de Regeling Cofinanciering sectorplannen. Het ministerie van SZW heeft woensdag 12 maart 2014 het sectorplan voor Transport en Logistiek goedgekeurd. Hierin worden maatregelen genomen voor (om)scholing van medewerkers, begeleiding van ontslagen werknemers naar nieuw werk, extra leerwerkplekken voor jongeren en mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt zoals Wajongers en langdurig werklozen. Het sectorplan vraagt een investering van 30 miljoen euro. De ene helft wordt gefinancierd door de sector zelf, de andere helft vanuit de Regeling Cofinanciering sectorplannen.
In het sectorplan zijn onder meer afspraken vastgelegd om 1.250 extra jongeren op te leiden tot chauffeur. Daarnaast worden kennis en vaardigheden van werkloze chauffeurs op peil gehouden zodat zij meteen weer aan de slag kunnen als de economie weer aantrekt.
Om het beroep van truckchauffeur voor jongeren aantrekkelijk te laten zijn beijvert het ministerie van IenM zich in Europa ervoor dat de huidige minimumleeftijd voor truckchauffeurs gehandhaafd blijft op 18 jaar. De Commissie heeft in het kader van de herziening van de Richtlijn Vakbekwaamheid Beroepschauffeurs (2003/59) de mogelijkheid geopperd van een verhoging van de minimum leeftijd naar 21 jaar.
Daarnaast is via de introductie van een praktijkexamen een drempel weggenomen voor zij-instromers die als matroos of schipper in de binnenvaart willen werken.
Is het waar dat de kansen van laagopgeleiden beperkt zijn omdat werkgevers steeds hogere eisen stellen? Zo ja, want bent u van plan te doen om ervoor te zorgen dat er voldoende potentiële werknemers met het juiste opleidingsniveau voor de logistieke sector zijn?
Zoals ook in andere sectoren het geval is, neemt het aantal banen voor laaggeschoolden af. Als er sprake is van een veranderende vraag vanuit werkgevers, moet die worden opgenomen in de kwalificaties zodat afgestudeerden over de juiste vaardigheden en kennis beschikken om in de sector aan de slag te gaan. Hiervoor zijn werkgevers zelf verantwoordelijk.
Het bericht ‘Stille crisis in mbo’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stille crisis in mbo»?1
Ja.
Is het waar dat er bij het ROC Leiden, zoals wordt gesuggereerd in de berichtgeving, sprake is geweest van grote financiële tegenvallers bij verschillende projecten? Zo ja, bij welke projecten deden deze tegenvallers zich voor en wat was de exacte oorzaak van deze tegenvallers?
Ja. ROC Leiden staat vanaf juli 2012 onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Aanleiding hiervan is een liquiditeitsprobleem, mede veroorzaakt door zeer hoge investeringen in nieuwbouw van het pand Lammenschans en de complexe financiering hiervan. Hierbij zijn drie partijen betrokken: Green Real Estate, Bank Nederlandse Gemeenten en ROC Leiden.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wanneer en door wie de beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de huidige precaire financiële situatie bij het ROC Leiden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Hierop kom ik terug in het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de precaire financiële situatie bij het ROC Leiden aan te pakken?
Mijn ambtsvoorganger heeft in oktober 2012 een gesprek gevoerd met ROC Leiden over de problemen en hoe deze aan te pakken. Ik heb aan de drie partijen daarna de ruimte gegeven om hieruit te komen. De partijen hebben in oktober 2013 een letter of intent opgesteld waarin nieuwe afspraken zijn gemaakt. Ik wil graag precies weten welke financiële gevolgen uit deze nieuwe afspraken voortvloeien op de korte en middellange termijn om zo te bezien of de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs bij ROC Leiden voldoende geborgd is. Ik heb ABDTOPConsult opdracht gegeven hiernaar onderzoek te doen.
Daarnaast heb ik, met het oog op de belangen van de studenten van ROC Leiden, de inspectie verzocht een onderzoek te starten als bedoeld in artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht waarbij gekeken zal worden naar het bestuurlijk handelen bij ROC Leiden. Zodra de uitkomsten van beide onderzoeken bekend zijn, zal ik u nader informeren over verdere stappen.
Wat zijn op dit moment de langetermijnvooruitzichten voor het ROC Leiden en wanneer verwacht u dat de financiële situatie bij deze onderwijsinstelling weer onder controle is?
Deze vraag wordt meegenomen in het onderzoek van ABDTOPConsult.
Is het ROC Leiden het enige ROC dat momenteel in financieel zwaar weer verkeert? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de overige ROC’s die onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs staan vanwege hun financiële positie?
Op dit moment staan de volgende mbo instellingen vanwege hun financiële positie onder verscherpt toezicht van de inspectie: ROC Leiden, Landstede, Zadkine, ROC Top, MBO Amersfoort, MBO Utrecht en Berechja.
Welke maatregelen worden er genomen om in de toekomst dergelijke financiële problemen bij ROC’s en andere onderwijsinstellingen te voorkomen?
Het college van bestuur van een onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de organisatie van goed financieel beheer. Hij legt hiervoor jaarlijks verantwoording af. Het toezicht op het financieel beheer is in eerste instantie belegd bij de raad van toezicht. Er zijn echter wel early warning instrumenten geïntroduceerd zoals de continuïteitsparagraaf in het jaarverslag. Daardoor kunnen de raden van toezicht en de instellingsaccountant beter in positie komen en waar nodig tegenspraak bieden. Ook kunnen zij het bestuur van de instelling beter ondersteunen bij (toekomstige) vraagstukken.
Jet Bussemaker over het bericht ‘Inspectie wil geld terug van ROC's’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie wil geld terug van ROC's»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke onderwijsinstellingen en opleidingen het hier betreft en hoeveel geld de Inspectie van het Onderwijs terugvordert? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft een aantal instellingen van de Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) een voorgenomen besluit tot terugvordering ontvangen.
In het kader van de Algemene Wet bestuursrecht kan een instelling zijn zienswijze op deze voorgenomen terugvordering geven.
Op basis van die zienswijze zal vervolgens de besluitvorming plaatsvinden of de bekostiging lager wordt vastgesteld en welk bedrag wordt teruggevorderd. Er zijn dan ook nog geen definitieve besluiten genomen. Als de inspectie het definitieve besluit heeft genomen, zal ik uw Kamer nader informeren.
Op welke wijze voldoen de opleidingen niet aan de wettelijke eisen voor bekostiging en welke tekortkomingen zijn er door de Inspectie vastgesteld bij de opleidingen?
Bij de onderzochte opleidingen is gebleken dat essentiële onderdelen van de beroepsopleiding ontbraken of dat aan essentiële onderdelen van de beroepsopleiding niet op de juiste wijze invulling is gegeven. Om die reden ben ik voornemens bekostiging terug te vorderen.
De inspectie constateerde in haar onderzoeken bij de instellingen een groot aantal tekortkomingen van uiteenlopende aard en ernst. De inspectie onderkent het belang van samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijs. Dit laat onverlet dat ook trajecten waarbij wordt samengewerkt tussen onderwijs en bedrijfsleven dienen te voldoen aan de vereisten die de wet stelt zoals:
Bij de aangetroffen opleidingen werd aan een of meerdere essentiële onderdelen niet voldaan aan deze eisen.
De wettelijke vereisten zijn er om de waarde van het mbo-diploma te waarborgen, zodat het maatschappelijk vertrouwen in het beroepsonderwijs boven elke twijfel is verheven.
Betreft het hier enkel opleidingen waarbij sprake is van samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen?
Ja.
Is er sprake van een parallel tussen de nu geconstateerde tekortkomingen en het eerdere oneigenlijke gebruik van de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting? Zo ja, kunt u deze samenhang nader toelichten?
In principe is de parallel niet bekend bij de inspectie als zij de onderzoeken gaat doen. Het is niet de verantwoordelijkheid van de inspectie om de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting (wva) te onderzoeken, dat is de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Echter, de evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs2 signaleert op verschillende punten onbedoeld gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs. De evaluatie noemt onder meer de situatie, waarbij bedrijven de wva hebben toegepast voor werknemers die waren ingeschreven voor opleidingen, waarin tekortkomingen waren geconstateerd.
In zoverre is er sprake van een verband met de recent in de publiciteit gekomen beroepsopleidingen waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd door de onderwijsinspectie.
Deelt u de opvatting dat er sprake is van een oneigenlijke aanspraak op en/of oneigenlijk gebruik van overheidsgeld? Zo ja, kwalificeert u dit als fraude? Zo nee, hoe kwalificeert u dit wel?
De inspectie heeft geconstateerd dat er niet voldaan is aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Om die reden ben ik voornemens de bekostiging lager vast te stellen en daarmee dit bestuursrechtelijk aan te pakken. De Inspectie van het Onderwijs heeft het handelen van de instellingen gekwalificeerd als niet toereikend in het voldoen aan de wettelijke voorschriften. Deze kwalificatie deel ik.
Is het mogelijk om de betreffende onderwijsinstellingen juridisch te vervolgen voor het oneigenlijk aanspraak maken op overheidsgeld?
Op basis van de bevindingen van de inspectie kom ik tot het oordeel dat de onderwijsinstellingen niet hebben voldaan aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Ik ben om die reden voornemens om de bekostiging lager vast te stellen. Dit is de gebruikelijke gang van zaken indien onderwijsinstellingen de bekostigingsvoorwaarden op grond van de onderwijswetgeving niet of onvoldoende naleven.
Het bericht 'Grote examenfraude ROC Amsterdam' |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote examenfraude ROC Amsterdam»?1
Ja.
Ik ben zeer verontwaardigd over de diefstal en de examenfraude die bij het ROC van Amsterdam heeft plaatsgevonden. Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat diefstal niet loont en medestudenten ernstig dupeert.
Hoe verhoudt deze diefstal van examens zich tot de eerdere examenfraude bij het Ibn Ghaldoun?
Op dit moment zijn nog niet alle details bekend over de examenfraude bij het ROC van Amsterdam, de onderzoeken van het recherchebureau en van de districtsrecherche moeten hierover meer duidelijkheid bieden.
Bij Ibn Ghaldoun ging het om een centraal examen, terwijl het bij het ROC van Amsterdam gaat om in totaal vier schoolexamens. Roc’s zijn zelf verantwoordelijk voor het maken of inkopen van de schoolexamens en de afname en beoordeling ervan en zij stellen hiervoor ook zelf de procedures vast. Bij de centrale examens voor scholen in het voortgezet onderwijs worden de examens aangeleverd bij de school door het College voor Examens en zijn er strikte procedures voor de afname en de beoordeling ervan.
De examenfraude aan het ROC van Amsterdam is beperkt gebleven tot de opleiding Juridische dienstverlening op de locatie MBO College Zuid, waardoor de groep getroffen studenten aanzienlijk kleiner is dan destijds bij Ibn Ghaldoun.
Is het waar dat inmiddels ook de Onderwijsinspectie op de hoogte is gesteld? Zo ja, welke acties zal zij ondernemen in deze zaak?
Ja. De Inspectie van het Onderwijs volgt de door het ROC van Amsterdam ingezette maatregelen nauwgezet. Over de ontwikkelingen is rechtstreeks contact tussen het Openbaar Ministerie en de inspectie. Ook gaat de inspectie na of er bij de andere locaties van het ROC van Amsterdam risico’s zijn waar het de beveiliging van de examens betreft.
Is het u bekend of het ROC Amsterdam ook zal kijken naar de uitslagen van andere schoolexamens aan de opleiding Juridische Dienstverlening op het MBO College Zuid?
De opleiding Juridische dienstverlening aan het MBO College Zuid heeft alle resultaten van de schriftelijke schoolexamens geanalyseerd en uit deze analyses zijn geen andere significante verschillen in resultaten aangetroffen.
Hoe is het mogelijk dat studenten de schoolexamens voor de vakken Recht hebben weten te bemachtigen? Kunt u inzichtelijk maken welke beveiligingsprocedures dergelijke onderwijsinstellingen kennen bij de beveiliging van schoolexamens?
Het is nog niet bekend hoe de studenten de schoolexamens hebben weten te bemachtigen. Het onderzoek hiernaar is nog gaande. Het recherchebureau heeft zijn deel van het onderzoek afgerond, het onderzoek is nu in handen van de districtsrecherche.
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van schoolexamens en zijn daarmee ook zelf verantwoordelijk voor het opstellen van beveiligingsprocedures en de naleving ervan. Hoe de beveiligingsprocedures zijn ingericht verschilt per instelling en is afhankelijk van de wijze waarop het examineringsproces is vormgegeven.
Kunt aangeven of de situatie op het ROC Amsterdam uniek is? Zijn u ook andere gevallen van examenfraude met schoolexamens op het mbo of in andere onderwijssectoren bekend?
Op dit moment zijn bij mij geen signalen bekend van gevallen van examenfraude op andere roc’s. In het hoger onderwijs is er onlangs een signaal ontvangen over mogelijke tentamenfraude bij een opleiding van de Haagse Hogeschool, waarnaar op dit moment nader onderzoek wordt gedaan. De inspectie zal deze ontwikkelingen nauwgezet volgen. In het voortgezet onderwijs kennen we de situatie omtrent examenfraude bij Ibn Ghaldoun. Hierover is de Kamer in de afgelopen periode meermaals nader geïnformeerd door de Staatsecretaris.
Zou de examenfraude op het ROC Amsterdam ook zonder de anonieme tip aan het licht gekomen zijn? Zo nee, hoe kan het dat de uitzonderlijke examenresultaten niemand bij het ROC Amsterdam op zijn gevallen?
Ook zonder de anonieme tip zou deze examenfraude aan het licht zijn gekomen. Voordat de anonieme tip binnenkwam op de dag voor het laatste van de vier schoolexamens, had een corrector al afwijkende resultaten gesignaleerd bij één van de al afgenomen schoolexamens. Ook analyseert de opleiding Juridische dienstverlening sinds anderhalf jaar alle resultaten van de schoolexamens. De verschillen in resultaten tussen de vier schoolexamens die in januari zijn afgenomen en die van eerdere afnames, zijn dermate groot dat dit volgens ROC van Amsterdam zou hebben geleid tot het ongeldig verklaren van de resultaten.
De gebrekkige kennis van Nederlanders over de universele mensenrechten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Wij weten niet wat mensenrechten zijn»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat het verwerven van systematisch inzicht in mensenrechten «totaal niet» is gewaarborgd in het Nederlandse onderwijs?
Ik ben het daar niet mee eens. In de wetgeving voor het primair- en voortgezet onderwijs is opgenomen dat het onderwijs mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie. Het leren over de democratische rechtstaat en de positie daarin van mensenrechten neemt een belangrijke plaats in bij deze burgerschapstaak voor scholen.
Het begrip mensenrechten is ook expliciet opgenomen in kerndoel 47 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs: «De leerling leert actuele spanningen en conflicten in de wereld te plaatsen tegen hun achtergrond, en leert daarbij de doorwerking ervan op individuen en samenleving (nationaal, Europees en internationaal), de grote onderlinge afhankelijkheid in de wereld, het belang van mensenrechten en de betekenis van internationale samenwerking te zien.» Daarnaast zijn er verschillende kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs die raken aan mensenrechten, zoals kerndoel 37 voor het primair onderwijs: «De leerlingen leren zich te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen.» en kerndoel 44 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs: «De leerling leert over overeenkomsten, verschillen en veranderingen in cultuur en levensbeschouwing in Nederland, leert eigen en andermans leefwijze daarmee in verband te brengen, leert de betekenis voor de samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen, en leert respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.»
Ook in de examenprogramma’s voor het vak maatschappijleer, dat voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs verplicht is, zijn de grondrechten, vrijheidsrechten en politieke rechten verankerd.
Op 16 december 2013 heb ik mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de brief «Burgerschap in het onderwijs» naar de Tweede Kamer gestuurd waarin ik heb aangekondigd scholen te zullen ondersteunen bij hun burgerschapstaak.2 Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat minder dan 40% van de Nederlandse jongeren heeft gehoord van kinderrechten? Zo ja, deelt u de opvatting dat dit een betreurenswaardig laag percentage is?
Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat minder dan 40% van de Nederlandse jongeren heeft gehoord van kinderrechten. Wel ben ik bekend met onderzoek van de Nationale Jeugdraad en het Kinderrechtencollectief naar de status van kinderrechten in Nederland.3 Daaruit blijkt dat weliswaar zeven op de tien jongeren (69%) nooit gehoord hebben van het specifieke Verdrag inzake de Rechten van het Kind, maar dat de meerderheid van de jongeren (92%) wel weet dat kinderen rechten hebben. Ik deel de opvatting dat een betreurenswaardig laag percentage gehoord heeft van kinderrechten dan ook niet. Wel wil ik verder investeren in de kennis van leerlingen over mensenrechten en kinderrechten. In de brief «Burgerschap in het onderwijs» heb ik aangekondigd scholen hierbij te zullen ondersteunen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat Nederland via vele internationale verdragsbepalingen verplicht is om in het onderwijs aandacht te besteden aan de universele mensenrechten?
In de Universele verklaring van de rechten van de Mens (UVRM, 1948) staat in artikel 26, tweede lid onder meer dat het onderwijs gericht zal zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid en op de versterking van de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In zowel het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) als het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) wordt verwezen naar deze passage uit de UVRM. In de UVRM worden de doelstellingen waarop het onderwijs gericht dient te zijn aangegeven. Hoe staten deze doelstellingen willen realiseren en op welke wijze, wordt niet aangegeven; dat wordt aan de landen zelf overgelaten. Dit past in het Nederlandse constitutionele kader van artikel 23 van de grondwet, waarin de vrijheid van onderwijs is neergelegd.
Deelt u de mening dat de universele mensenrechten structurele aandacht moeten krijgen in het Nederlandse onderwijs via de burgerschapsvorming? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wanneer komt u met een reactie op het advies «Verder met burgerschap in het onderwijs»2 en bent u bereid in deze reactie nadrukkelijk in te gaan op de wijze waarop universele mensenrechten structureel ingebed kunnen worden binnen de burgerschapsvorming? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 heb ik op 16 december 2013 mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de brief «Burgerschap in het onderwijs» naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin heb ik ook gereageerd op het door u genoemde Onderwijsraadadvies. In deze brief heb ik geschreven dat de kern van burgerschap is gelegen in de waarden die we delen in onze democratische rechtstaat en die zijn neergelegd in onze Grondwet en de universele mensenrechten en kinderrechten. Deze rechten, zoals vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst, gelden altijd, overal en voor iedereen, ongeacht achtergrond, levensovertuiging of afkomst. Het onderwijs heeft een belangrijke taak in het overbrengen van deze normen en waarden en het stimuleren van het gedrag dat daarbij hoort.
In mijn brief heb ik aangekondigd dat ik schoolleiders en leraren hierbij zal ondersteunen, door handvatten te bieden voor de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs en door kennis op te bouwen over effectieve programma’s. Daarnaast zal ik de komende periode bezien hoe de kern van het burgerschapsonderwijs het best kan worden vastgelegd en uitgedragen. Ik neem het advies van de Onderwijsraad om de kerndoelen die betrekking hebben op burgerschap aan te scherpen mee in een breder onderzoek naar de invulling en herijking van kerndoelen en curricula. Daarbij zal ik ook de positie van mensenrechten, waaronder kinderrechten, betrekken.
Het falend onderwijstoezicht op Ibn Ghaldoun |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsinspectie faalde bij toezicht op Ibn Ghaldoun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur (NSOB) dat de onderwijsinspectie pas na de examendiefstal in samenhang naar alle kwesties rond Ibn Ghaldoun is gaan kijken?
In zijn algemeenheid onderschrijf ik de conclusies van de analyse door de inspectie, het essay van de NSOB en van externe validatie door ABD Topconsult. Achteraf bezien is de conclusie dat er voldoende toezicht was, maar dat dit te gefragmenteerd was. Belangrijker is naar mijn mening de conclusie dat het onderzoek van de inspectie van afgelopen zomer wel alle omstandigheden samenhangend in beeld heeft gebracht en dat mede daardoor het toezicht van de inspectie rijker en breder wordt.
Deelt u de opvatting dat bij (zeer) zwakke scholen altijd aandacht zou moeten zijn voor de samenhang tussen verschillende kwesties? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgdragen? Op welke termijn wordt de Kamer hierbij betrokken?
Met ingang van augustus 2014 zal de inspectie op bestuursniveau oordelen, als er sprake is van risico’s het gebied van kwaliteit (bij afdelingen), financiën of bij signalen. Uit die beoordeling kan naar voren komen dat een onderzoek naar het bestuurlijk handelen gewenst is. In het toezicht op het bestuurlijk handelen heeft de inspectie daarnaast oog voor de toezichthistorie en de specifieke context waarin het bestuur opereert.
Ik voer met de inspectie geregeld overleg over mogelijk risicovolle situaties op scholen, zodat er tijdig kan worden ingegrepen wanneer dat nodig is. De inspectie zal daarbij goed rekening houden met de aansluiting van haar toezicht op mijn interventiemogelijkheden.
Hoe verklaart u het feit dat de onderwijsinspectie, ondanks constateringen en signalen van derden, niet eerder heeft ingegrepen bij Ibn Ghaldoun?
Tot nu toe was er veel, maar fragmentarisch toezicht op Ibn Ghaldoun, waarbij het ontbroken heeft aan samenhang in de toezichtactiviteiten. Daarbij is wel steeds overeenkomstig het toezichtkader en volgens de beslisregels geoordeeld. Door de sterk gestandaardiseerde werkwijze zijn echter belangrijke aspecten, die geen deel uitmaken van de set van normindicatoren, te weinig in de beoordeling betrokken. Hierdoor is onder meer de context waarin Ibn Ghaldoun opereerde en de toezichthistorie onvoldoende meegewogen. Elke nieuwe bestuurder en schoolleider kregen steeds weer het voordeel van de twijfel en het vertrouwen. Signalen zijn door de inspectie wel opgepakt, maar achteraf bezien te laat.
Hoeveel signalen van derden zijn er nodig voor een onderzoek door de inspectie?
Elk signaal wordt door inspectie gewogen qua zwaarte en urgentie. Vooraf is niet aan te geven dat een bepaald aantal signalen van derden een noodzakelijke aanleiding is voor onderzoek door de inspectie.
Welke maatregelen heeft de inspectie getroffen en welke afspraken heeft de inspectie, vanwege de jarenlange constateringen dat er iets mis was op Ibn Ghaldoun, gemaakt om de kwaliteit te verbeteren?
De inspectie werkt continu aan de verbetering van haar toezicht. De ervaringen met Ibn Ghaldoun leiden tot aanpassing in verwerking van signalen en tot het sneller oordelen op bestuursniveau, waarbij rekening wordt gehouden met de toezichthistorie en de specifieke context waarin het bestuur opereert.
Kunt u bovenstaande vragen (en antwoorden hierop) en de analyse van de NSOB betrekken bij het «what if»-scenario dat op verzoek van de Kamer wordt opgesteld inzake Ibn Ghaldoun?
Wat er gebeurd zou zijn als er geen examendiefstal had plaatsgevonden is een vraag die niet met zekerheid is te beantwoorden. Ieder «what if»-scenario heeft een hoog speculatief karakter. Relevant in dit kader is de reeds in gang gezette ontwikkeling van geïntegreerd toezicht en de introductie van toezicht op bestuurlijk handelen. Zoals ook in de externe validering wordt aangegeven is de veronderstelling gerechtvaardigd dat ook zonder examenfraude in de loop van 2013 een inspectieonderzoek naar het bestuurlijk handelen van Ibn Ghaldoun op de agenda zou zijn gekomen.
Het bericht “Scholen niet blij met vergelijkingssite” |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Scholen niet blij met vergelijkingssite»?1
Ja, dat is me bekend. In een aparte brief aan uw Kamer, die ik u dit voorjaar toezend, zal ik mijn visie op transparantie en daarmee ook op Vensters voor Verantwoording PO en VO uiteen zetten. Hierin zal ik onder andere ingaan op het belang dat ik hecht aan transparantie voor een goede werking van het onderwijsstelsel en de activiteiten die de PO-Raad en de VO-raad in dit kader (zullen) uitvoeren en reeds hebben uitgevoerd.
Herkent u de kritiek van scholen dat op de website schoolkompas.nl («Vensters PO») sprake is van een «brij van gegevens», terwijl scholen via de Vensters PO ouders juist op een betere manier met informatie zouden moeten bedienen? Zo nee, waarom niet?
De reeds ontwikkelde website schoolkompas.nl is onderdeel van Vensters voor Verantwoording in het voortgezet onderwijs en helpt leerlingen in groep 8 en hun ouders bij het zoeken naar een geschikte middelbare school. Het artikel gaat over de op 11 november 2013 gelanceerde website scholenopdekaart.nl (als onderdeel van het project Vensters Primair Onderwijs).
De kritiek van scholen op de nieuwe website scholenopdekaart.nl herken ik niet. Naar mijn mening presenteert de website relevante gegevens over de kwaliteit van basisscholen op een heldere manier.
Op welke wijze is er rekening gehouden met de gebruiksvriendelijkheid van de website en verhoudt de gebruiksvriendelijkheid van de website zich tot de lengte van het demofilmpje dat op de website staat?
In mijn antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de gebruiksvriendelijkheid van de website scholenopdekaart.nl (de nieuwe website waarover het artikel in Spits gaat). Op deze website staat (nog) geen demofilmpje. Wel staat er een demofilmpje op de website schoolkompas.nl (http://www.schoolkompas.nl/Help/Help.aspx ). In dit filmpje wordt in 3 minuten en 36 seconden aan leerlingen uit groep 8 uitgelegd hoe de vergelijkingssite werkt. Dit filmpje draagt bij aan de gebruiksvriendelijkheid van deze website voor leerlingen en hun ouders.
Is het waar dat ruim 7 miljoen euro wordt uitgegeven aan Vensters PO terwijl er met Vensters VO al een systeem bestaat voor het delen van gegevens over scholen?
De PO-Raad heeft de totale kosten van het project Vensters PO gedurende 2012–2015 begroot op ruim 7 mln euro. Vensters PO ondersteunt en begeleidt meer dan 7.000 scholen in het primair onderwijs bij het ontwikkelen, verzamelen en publiceren van nieuwe, onderling vergelijkbare gegevens. Het geld wordt dus niet zozeer besteed aan de bouw van een website.
In de bij vraag 1 reeds aangekondigde brief over Vensters voor Verantwoording Po en VO zal ik ook nader ingaan op de inzet van de middelen en u een overzicht bieden van de activiteiten die in dit kader worden uitgevoerd.
Hoe verklaart u het grote verschil in kosten tussen MBO Transparant (dat voor slechts 20.000 euro is ontworpen) en Vensters PO (dat ruim 7 miljoen euro kost)? Kunt u de uitgaven die in het kader van Vensters PO worden gedaan nader toelichten?
Het verschil in kosten wordt verklaard uit het feit dat de pilot MBO Transparant (die overigens € 200.000 kost) een vooronderzoek is naar de wijze waarop een Vensters-project voor de MBO-sector kan worden vormgegeven. Vensters PO betreft de daadwerkelijke ontwikkeling en realisatie van het volledige informatiesysteem door en voor 7.000 scholen in het primair onderwijs gedurende de periode 2012–2015.
Is het waar dat de data die worden verzameld in het kader van Vensters niet openbaar zijn en dat de data die SchoolInfo verzamelt niet (her)gebruikt mogen worden? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee, dat is niet waar. Het doel van Vensters PO is het in samenhang publiceren van gegevens over het beleid, de prestaties en de kwaliteit van alle scholen in het primair onderwijs. Uit de aard der zaak komen deze gegevens bij publicatie op de websites van Vensters en dus voor iedereen beschikbaar.
Is het waar dat SchoolInfo niet onder de Wet openbaarheid van bestuur noch onder de herziene Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten valt?
Ja. Schoolinfo valt niet onder de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De Stichting Schoolinfo is geen bestuursorgaan in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht, want niet krachtens bestuursrecht ingesteld of met enig openbaar gezag omkleed. De Stichting Schoolinfo valt ook niet onder de herziene Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA).
Een dreigend tekort aan vakmensen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat de afgelopen jaren minder jongeren kozen voor een ambachtelijke opleiding tot bijvoorbeeld meubelmaker, stratenmaker, tegelzetter of tandtechnicus?1
Ik vind het van belang dat voor de Nederlandse economie ambachtelijke opleidingen en dan meer specifiek kleinschalige, unieke opleidingen zo veel mogelijk behouden blijven. Het spreekt voor zich dat er dan wel voldoende vraag vanuit de arbeidsmarkt moet zijn.
Het is aan jongeren om, mede in het licht van de arbeidsmarktvraag, een keuze voor een beroepsopleiding te maken. Van onderwijsinstellingen verwacht ik dat zij jongeren zo goed mogelijk over het arbeidsmarktperspectief voorlichten. Daartoe is onder meer dit najaar de pilot met de studiebijsluiter op zes mbo-scholen gestart. Van het bedrijfsleven mag worden verwacht dat het zorgt voor het neerzetten van een zo aantrekkelijk mogelijk carrièreperspectief voor jongeren, zodat zij na diplomering ook aan de slag gaan in de ambachtseconomie.
In tabel 1 geef ik de ontwikkeling weer van de instroom van meubelmaker/incl. scheepsinterieurbouwer, stratenmaker, technicus en tandtechnicus. De totale instroom per 2012 laat een stijgende lijn zien t.o.v. 2006. De opleidingen voor meubelmaker/incl. scheepsinterieurbouwer, stratenmaker, tegelzetter en tandtechnicus behoren overigens niet tot de 33 kleinschalige opleidingen, zoals vastgesteld door SOS Vakmanschap. De totale instroom hiervan in de periode 2006–2012 is toegenomen van 814 naar 849 studenten.
Meubelmaker/Scheeps-interieurbouwer
Niveau 4
Niveau 3
Niveau 2
BBL/BOL
BBL/BOL
BBL/BOL
0
29
558
0
36
584
44
50
588
235
92
566
264
87
498
254
101
550
214
142
361
Stratenmaker
Niveau 3
BBL/BOL
8
11
15
8
11
13
19
Tegelzetter
Niveau 2
BBL/BOL
-
-
75
87
42
71
54
Tandtechnicus
Niveau 4
Niveau 2
BBL
BBL/BOL
54
-
90
-
86
-
15
-
2
18
60
14
49
10
Totaal
649
721
858
1.003
922
1.063
849
Klopt de constatering van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) dat het aantal studenten voor specialistische mbo-opleidingen soms zo klein is dat een school de opleiding niet meer kan exploiteren?
Deze situatie kan zich inderdaad voordoen.
Het middelbaar beroepsonderwijs kenmerkt zich op dit moment door veel kleine opleidingen: ongeveer 40% van de 8.100 opleidingen telt minder dan 18 studenten. Kleine opleidingen zijn relatief kostbaar in de bedrijfsvoering en ze kunnen kwetsbaar zijn als het gaat om het waarborgen van de kwaliteit.
Het uitgangspunt bij de lumpsumbekostiging is echter dat mbo-scholen de vrijheid hebben de middelen zo in te zetten dat het gekozen opleidingsaanbod in stand kan worden gehouden. In de bekostigingssystematiek wordt aan de hand van prijsfactoren zo goed mogelijk rekening gehouden met kostenverschillen tussen opleidingen. Daar waar sprake is van een ondoelmatige schaal mag van onderwijsinstellingen worden verwacht dat zij met elkaar en met het bedrijfsleven in overleg treden over de vraag hoe het aanbod in stand kan worden gehouden. Het gezamenlijk aanbieden van een opleiding op één locatie, het onderling uitruilen of het aanbieden van een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg zijn mogelijke oplossingen om dat te bereiken. Bovendien vinden dit en volgend jaar pilots voor kleinschalige, unieke opleidingen plaats om inzicht te verkrijgen in wat nodig is om dit aanbod in stand te kunnen houden. Het kabinet heeft hiertoe besloten op advies van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). Naar aanleiding van de motie van het lid Van Meenen (D66) (31 524, nr. 172) zal ook het aspect van extra bekostiging in de pilots worden betrokken. Op mijn verzoek is de motie uitgebreid tot extra publieke en private bekostiging. Deze voorwaarde zal worden meegenomen bij de uitvoering van de pilots.
Is de vrees van het UWV gegrond dat er straks een tekort aan vakmensen dreigt als de economie weer aantrekt?
Ik heb geen reden om het onderzoek, waarnaar het UWV verwijst in de arbeidsmarktrapportage, in twijfel te trekken.2 Het UWV beschrijft onder meer de uitkomst van onderzoek van het EIM. Het EIM verwacht tot en met 2012 voor sommige functiegroepen een overschot en voor andere een tekort. Per saldo verwacht het EIM een tekort van 35.000 personen.
Wel merk ik op dat bij het bepalen van een tekort voor de toekomst onderzoekers over het algemeen gedragseffecten niet (of zeer beperkt) meenemen.3 Het berekende tekort geeft dan een indicatie van een spanning op de arbeidsmarkt die zich op termijn zou kunnen voordoen. Verschillende aanpassingsmechanismen (waaronder meer instroom in opleidingen vanwege het te verwachten tekort) kunnen zich in de tussenliggende periode voordoen, zodat het voorspelde tekort uiteindelijk niet zal optreden. In die zin hebben voorspellingen vooral een signalerende functie.
Wat gaat u ondernemen om te zorgen dat meer jongeren gaan kiezen voor de ambachtelijke opleidingen, waarin straks een tekort dreigt te ontstaan?
Het zorgen voor een zo goed mogelijke aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van onderwijsveld en bedrijfsleven. Van het bedrijfsleven verwacht ik dat het zorgt voor een aantrekkelijk carrièreperspectief en voor voldoende stageplaatsen, zeker voor sectoren waarin op termijn tekorten worden verwacht. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is ook goed terug te vinden in het Techniekpact. Dit pact bestaat uit veel acties die erop zijn gericht om jongeren meer te interesseren voor technische opleidingen en om werknemers te behouden voor de technische sector. Tot slot streef ik met de implementatie van het Actieplan Focus op Vakmanschap en de voorgenomen kwaliteitsafspraken naar nog uitdagender beroepsonderwijs. De beroepsroute moet immers meer concurrerend worden met het algemeen voortgezet onderwijs. De beroepsroute lijkt nu nog teveel een negatieve keuze en dat doet geen recht aan de waarde van het Nederlandse beroepsonderwijs. Sinds de zomer ben ik door middel van een zogenoemde MBO-tour in gesprek met het middelbaar beroepsonderwijsveld en alle betrokken partners over de vraag of het beroepsonderwijs voldoende is uitgerust voor de uitdagingen van de toekomst. Het zorgen voor een zo goed mogelijke aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt, waaronder een zo concurrerend mogelijke beroepsroute, zijn daarbij belangrijke thema’s (geweest). Uw Kamer zal in het voorjaar over de uitkomsten van deze tour worden geïnformeerd.
Regionale opleidingscentra die autisten weren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het gegeven dat minimaal 60% van de 176 klachten die deze zomer binnenkwamen bij het Meldpunt Autiweigerscholen terecht bleek en dat vooral mbo-opleidingen welbewust studenten met autisme buiten de deur houden?1
De meldingen zijn voor mij aanleiding tot het laten doen van nader onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie zal binnenkort bij een aantal instellingen nagaan of het beeld uit de analyse van Onderzoeksbureau Toetsen, Meten en Weten klopt. Ik zal op grond van de bevindingen van de Inspectie bezien of en zo ja, welke vervolgstappen nodig zijn. Daarnaast overweegt ook het College voor de Rechten van de Mens een onderzoek naar deze meldingen in te stellen.
Overigens bestrijd ik het beeld dat jongeren met een vorm van autisme massaal geweigerd zouden worden. Veel van hen studeren wél in het middelbaar beroepsonderwijs. Uit gegevens van DUO blijkt dat van de 9.189 mbo-studenten met een rugzakje, 7.217 een cluster 4 indicatie hebben (psychische stoornissen (ASS) en gedragsstoornissen).
Deelt u de mening dat het welbewust buiten de deur houden van studenten met autisme strijdig is met de wettelijke zorgplicht die scholen hebben voor jongeren met een handicap en/of chronische ziekte? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is echter niet zo dat iedere student altijd kan worden opgeleid voor elk door hem gewenst beroep. De instellingen zijn voor studenten met een beperking gehouden aan de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Op grond hiervan moeten instellingen doeltreffende aanpassingen doen waardoor studenten met een beperking het onderwijs kunnen volgen, tenzij deze een onevenredige belasting vormen voor de instelling. Indien instellingen niet de gewenste aanpassingen kunnen realiseren, kunnen zij samen met de student (en zijn ouders) kijken naar een andere, beter passende opleiding.
Mbo-instellingen hebben overigens wel ruimte om aanvullende toelatingseisen tot een opleiding te stellen. Zo kunnen instellingen bijvoorbeeld de toelating tot de opleiding laten afhangen van het arbeidsmarktperspectief (meer concreet: de beschikbaarheid van stages en beroepspraktijkvormingsplaatsen) en in relatie daarmee geschiktheidseisen aan studenten stellen. De eisen mogen niet leiden tot verboden onderscheid voor de student met een beperking.
Deelt u de mening dat de meeste jongeren met autisme een plek op de arbeidsmarkt moeten kunnen verwerven en daartoe een opleiding moeten kunnen volgen die hen daarvoor kwalificeert?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u dat «onvoldoende mogelijkheden om de juiste begeleiding te bieden» of «om een stageplek te vinden» bij zulke doorgaans grote onderwijsinstellingen als regionale opleidingscentra een geldig excuus vormen om deze leerlingen te weren?
In bepaalde gevallen kan ik me dat wel voorstellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2.) Of instellingen de juiste begeleiding kunnen bieden of een goede stageplek kunnen vinden, hangt af van de ernst van de beperking en de benodigde extra begeleiding. De instellingen worden in het kader van de invoering van passend onderwijs geïnformeerd over de intake en warme overdracht en het formuleren van het ondersteuningsaanbod. Goede voorbeelden en handreikingen hierover worden op de website www.passendonderwijs.nl geplaatst. In deze informatie wordt nadrukkelijk geadviseerd dat instellingen met de student (en zijn ouders) naar een andere, beter passende opleiding moeten zoeken als de aanvankelijk gekozen opleiding niet past bij zijn mogelijkheden en bij de extra ondersteuning die de instelling (in die opleiding) kan bieden. Het bevoegd gezag bepaalt uiteindelijk de toelating, ook voor deze studenten.
Vindt u het acceptabel dat de handhaving van de gelijke behandeling van studenten met een beperking vaak niet wordt waargemaakt doordat maar een minderheid van de geweigerde studenten er echt werk van maakt?
Ik ga ervan uit dat met de vraag wordt bedoeld dat slechts weinig studenten zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens voor mediation of voor een oordeel. Dit lijkt inderdaad het geval, maar niet alleen dit College speelt een rol in de beoordeling of instellingen voldoen aan de wettelijke vereisten. Ook de Inspectie van het Onderwijs houdt op grond van het Toezichtskader BVE 2012 toezicht op onder meer de intake en plaatsing en de zorg voor studenten. Deze beoordelingen maken deel uit van het totale kwaliteitsoordeel van de instelling. Overigens kunnen deze studenten ook zelf stappen ondernemen als zij het gevoel hebben dat sprake is van verboden onderscheid.
Het gebrek aan stageplekken voor duizenden mbo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen stageplek voor duizenden leerlingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bijna 3.000 studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) geen stageplek kunnen vinden en daardoor mogelijk niet kunnen afstuderen?
Als 3.000 studenten niet zouden kunnen afstuderen vanwege het gebrek aan stageplekken, zou ik dat een ernstige zaak vinden. Hiervan is echter geen sprake. In het betreffende bericht wordt gemeld dat het meldpunt stagetekorten bijna 3.000 meldingen heeft ontvangen.
Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Onderdeel hiervan is het meldpunt stagetekorten. Hierbij kunnen mbo-instellingen en studenten terecht die er zelf niet in slagen een passende stageplek te vinden.
Bij het meldpunt zijn in de maanden juni tot en met september meldingen gedaan voor 2.848 studenten. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn met deze meldingen actief aan de slag gegaan en zij ondersteunen de onderwijsinstellingen bij het vinden van geschikte stageplaatsen. Door de extra inzet was eind september voor meer dan de helft van de studenten een stageplaats gevonden. Voor de overige studenten wordt door onderwijsinstellingen en kenniscentra nog gezocht naar een passende stage. Omdat onderwijsinstellingen vaak tijdig melden, sommige meldingen betreffen de stageperiode voor voorjaar 2014, is er vaak nog voldoende tijd om ook voor deze studenten een stageplaats te vinden. Anders dan het artikel suggereert, is het dus niet zo dat bijna 3.000 studenten niet kunnen afstuderen door gebrek aan stageplekken.
Hoe oordeelt u over het feit dat in sommige gevallen met «veel kunst en vliegwerk» een passende plek gevonden wordt? Kunt u garanderen dat ook deze stages kwalitatief goed en passend zijn?
Het aanbod aan stageplaatsen hangt sterk samen met het aanbod aan regulier werk. Slechte conjuncturele omstandigheden zetten ook het aanbod aan stageplaatsen onder druk. De studenten en de onderwijsinstellingen moeten daardoor soms meer moeite doen om een geschikte stageplek te vinden. De situatie verschilt echter per opleiding en per regio. Daar waar het lastig is om voor iedere student een geschikte stageplaats te vinden, wordt gezocht naar creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut. Alle stages moeten wel plaatsvinden bij erkende leerbedrijven die aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. Een (onafhankelijke) beoordeling of een leerbedrijf erkend wordt, vindt plaats door het kenniscentrum.
Hoe oordeelt u over de opvatting van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) dat de problemen die bij de SBB gemeld worden slechts het topje van de ijsberg zijn en dat er nog veel meer knelpunten op de stagemarkt zijn dan gemeld worden? Zo ja, kunt u aangeven wat de overige knelpunten zijn?
Naast de meldingen bij het meldpunt Stagetekorten worden veel signalen over mogelijke tekorten aan stageplaatsen regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt ervoor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht.
Is er sprake van een verschil tussen het tekort aan stageplaatsen tussen BBL-opleidingen en BOL-opleidingen? Kunt u inzichtelijk maken hoe groot de verschillen in het tekort aan stageplekken per regio en per sector zijn?
In het systeem van beroepsopleidende leerweg (bol) en beroepsbegeleidende leerweg (bbl) is sprake van communicerende vaten. Dat biedt voordelen: in tijden waarin bedrijven minder leerbanen (kunnen) aanbieden, kunnen studenten alsnog hun opleiding afronden in de theoretische bol-variant. In 2009 koos nog 32% van de mbo-studenten voor de bbl. In 2012 is het aandeel bbl-studenten gedaald naar 29%. Er vindt dus een verschuiving plaats van de bbl- naar de bol-opleidingen. In het bijzonder in conjunctuurgevoelige sectoren zoals de bouw is deze ontwikkeling duidelijk zichtbaar.
Op 7 oktober 2013 heeft SBB een nieuwe Barometer uitgebracht met actuele gegevens over de situatie op de stage- en leerbanenmarkt per regio en per sector. De Barometer heb ik als bijlage bij deze brief gevoegd.2
Deelt u de mening dat elke student die ingeschreven staat bij een mbo-instelling een kwalitatief goede en passende stageplek moet kunnen vinden, aangezien dit de zorgplicht van de mbo-instellingen is? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
De beroepspraktijkvorming, ook wel stage genoemd, is verplicht onderdeel van elke beroepsopleiding. Vanuit haar zorgplicht heeft de onderwijsinstelling de taak om studenten te ondersteunen en te begeleiden bij het vinden van een geschikte stageplaats. De leerbedrijven stellen de stageplaatsen beschikbaar en niet de onderwijsinstelling. Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding.
Wel heb ik reeds vorig jaar aan de SBB gevraagd om het eerder genoemde stage- en leerbanenoffensief te intensiveren. Het offensief zoekt actief naar nieuwe leerbedrijven en helpt studenten en mbo-instellingen om een stage te vinden. De resultaten laten zien dat hiermee een groot deel van de knelpunten kan worden aangepakt.
Bent u in staat om deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie?
Ja.
Het bericht dat een PABO studente geweigerd zou zijn voor een stage bij een Montessori basisschool vanwege het dragen van en hoofddoek |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat er in Rotterdam een pabo studente op een openbare Montessori basisschool geweigerd zou zijn voor een stageplek vanwege het dragen van een hoofddoek?1 2
Volgens informatie die mijn ambtenaren hebben ingewonnen bij de gemeente Rotterdam, heeft het betrokken schoolbestuur – de Stichting BOOR te Rotterdam – de directie van de betrokken school om opheldering gevraagd. Hieruit is gebleken dat de studente niet is geweigerd op grond van het dragen van een hoofddoek, maar dat de stage om andere, inhoudelijke redenen niet is doorgegaan. Wel is het dragen van een hoofddoek van de zijde van de school ontraden, hetgeen het schoolbestuur betreurt. Het schoolbestuur heeft het voorval vervolgens ook besproken met het bestuur van de betrokken hogeschool, de Hogeschool Rotterdam. Naar aanleiding daarvan hebben beide besturen het volgende nieuwsbericht laten uitgaan:
«Hogeschool Rotterdam en Stichting BOOR, de overkoepelende organisatie van openbare basisscholen in Rotterdam, zijn naar aanleiding van de kwestie met elkaar in gesprek getreden. Tijdens dit gesprek hebben beide partijen uitgesproken op één lijn te zitten qua gedragscode; zowel Hogeschool Rotterdam als Stichting BOOR staan open voor studenten van alle gezindten. Als kledingvoorschrift wordt de richtlijn gehanteerd dat dit de beroepsbeoefening niet in de weg moet staan. Het dragen van een hoofddoek als stagiaire is vanuit dit uitgangspunt geen issue. We vinden de kwestie uiterst vervelend voor de studente. Beide partijen zijn het erover eens dat in tijden waarin het onderwijs behoefte heeft aan meer goede leraren voor de klas, competenties en kwaliteiten voorop moeten staan. De student heeft inmiddels een andere stageplaats gevonden. Stichting BOOR stelt de gedragscode intern nogmaals aan de orde met als doel een dergelijk voorval in de toekomst te voorkomen« (http://www.hogeschoolrotterdam.nl/hogeschool/nieuws/regionaal/hogeschool-rotterdam-en-stichting-boor-in-gesprek-inzake-stages).
Gezien deze uitkomst van het gevoerde overleg gaan Burgemeester en Wethouders van Rotterdam ervan uit dat dergelijke situaties zich in het vervolg niet meer zullen voordoen bij Stichting BOOR. Ik sluit mij daarbij aan.
Zijn er meer situaties bekend waarin op grond van de aard van de kleding, anders dan gezichtsbedekkend, ook als het voortkomt uit religie of levensovertuiging, studenten worden geweigerd voor een stageplek op een school?
De ruimte die met name aan moslima’s toekomt om op school een hoofddoek te dragen is meermalen onderwerp geweest van de oordelen van de Commissie gelijke behandeling (thans: College voor de rechten van de mens). In 1999 heeft de Commissie uitspraak gedaan in een zaak waarbij het ook om een openbare school ging (oordeelnummer 1999–18). Deze school had een hoofddoek dragende stagiaire geweigerd wegens het karakter van het openbaar onderwijs. Het bevoegd gezag betoogde dat van het onderwijzend personeel een open instelling tegenover de te onderscheiden levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden geëist mocht worden. De Commissie achtte die eis niet op voorhand in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling, maar het feit dat de stagiaire door het dragen van een hoofddoek haar godsdienst uitte, sloot volgens de Commissie niet uit dat zij deze open instelling had en in staat was onderwijs te geven in overeenstemming met het karakter van de school als openbare onderwijsinstelling. De school had de stagiaire daarop moeten bevragen, hetgeen niet gebeurd was. Aangezien aldus niet was gebleken dat de vereiste open instelling ontbrak, concludeerde de Commissie dat (het bevoegd gezag van) de school ten opzichte van de stagiaire direct onderscheid had gemaakt op grond van godsdienst en derhalve in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling had gehandeld.
Hebben openbare scholen op het punt van kledingeisen voor het personeel dezelfde rechten als bijzondere scholen op religieuze grondslag? Zo ja, hoe wordt dan gegarandeerd dat kledingeisen indirect niet leiden tot discriminatie op grond van religie of levensovertuiging en hoe verhoudt dit zich tot het neutrale karakter van de openbare school?
Voor zowel openbare als bijzondere scholen geldt dat zij kledingeisen mogen stellen, met dien verstande dat die eisen wel aan een aantal voorwaarden moeten voldoen, waaronder de voorwaarde dat die eisen niet discriminerend mogen zijn. Zulke eisen, ook al zijn ze onbedoeld discriminerend, zijn niet toegestaan, tenzij er een objectieve rechtvaardigingsgrond voor is. De Commissie gelijke behandeling en de rechter stellen zware eisen aan deze objectieve rechtvaardiging: er moet een legitiem en zwaarwegend doel mee gediend zijn dat op zichzelf niet discriminerend is (zie ook: »Leidraad kleding op scholen»; http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2005/10/14/leidraad-kleding-op-scholen.html).
Verder mag een bijzondere school onder voorwaarden (kleding)eisen stellen die nodig zijn voor de verwezenlijking van zijn grondslag, waaronder een verbod een hoofddoekje te dragen. Openbare scholen mogen zulke eisen niet stellen (tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging). Zij mogen wel eisen dat een docent voor de klas de neutraliteit uitdraagt die bij het openbare karakter past. Zoals in het antwoord op vraag 2 al is vermeld, heeft de Commissie gelijke behandeling geoordeeld dat het dragen van een hoofddoek op zichzelf niet uitsluit dat een stagiaire/docent in staat is les te geven in overeenstemming met het openbare karakter van de school.
De gebrekkige informatievoorziening bij de slaagregeling in het vmbo |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bij veel vmbo-scholen onduidelijkheid over verscherping slaagregeling»?1
Ja.
Hoe beziet u de opmerking van het Platform-TL dat niet alle vmbo-scholen op de hoogte zijn gesteld van de verscherpte slaag-/zak-regeling? Deelt u de opvatting van het Platform-TL dat de informatievoorziening over de verscherpte slaag/zak-regeling «nogal pover» is geweest? Zo nee, waarom niet?
Met een brief van 3 november 2011, kenmerk 341327, heeft de voormalige minister mevrouw Van Bijsterveldt-Vliegenthart alle scholen voor VO uitvoerig geïnformeerd over de aanpassingen in de examinering voortgezet onderwijs.
De brief bevatte tevens een schematisch overzicht van die wijzigingen in de schooljaren 2011–2012 tot en met 2015–2016, dat door alle examencoördinatoren goed gebruikt wordt.
Vervolgens is van de aanpassingen melding gedaan op de site examenblad.nl. Ook is dit thema in 2012 en de eerste helft van 2013 onder de aandacht gebracht in informatieve flitsbijeenkomsten van het steunpunt Taal en Rekenen VO. Ook in de laatste flitsbijeenkomsten die in september en begin oktober 2013 hebben plaatsgevonden is wederom melding gemaakt van de aanpassingen.
Uit de reacties van daar aanwezige scholen is geenszins gebleken dat sprake was van een informatieachterstand. In de nieuwsbrief VO van september 2013 is eveneens de aanpassing gemeld.
Deelt u de mening dat scholen altijd tijdig en goed geïnformeerd moeten worden over grote wijzigingen, zoals de huidige veranderingen in de slaag/zak-regelingen? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 2.
Kan leerlingen worden verweten dat zij niet op de hoogte zijn van de gewijzigde slaag/zak-regeling als deze wijziging niet uitdrukkelijk in de Programma’s voor Toetsing en Afsluiting (PTA’s) is vermeld?
De slaag/zakregeling is opgenomen in het Eindexamenbesluit VO en is geen verplicht onderdeel in het PTA. De scholen moeten ervoor zorgen dat leerlingen (en ouders) goed geïnformeerd zijn over de voor hen geldende slaag/zak-regeling, zodat leerlingen weten waar ze aan toe zijn.
Bent u voornemens om de Onderwijsinspectie op te dragen om extra te controleren op de vermelding van de verscherpte slaag/zak-regeling in de PTA’s? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe denkt u de informatievoorziening over grote veranderingen in het onderwijs, zoals die met betrekking tot de slaag/zak-regelingen, in de toekomst te verbeteren?
De informatievoorziening verloopt via verschillende kanalen: OCW én betrokken organisaties zoals CvE (Examenblad.nl), LAKS, VO-raad, en, indien er een steunpunt is ingericht via de site van het steunpunt en via informatiebijeenkomsten. De maandelijkse Nieuwsbrief VO wordt ook ingezet om grote veranderingen herhaaldelijk te communiceren. Ook wordt elk traject periodiek geëvalueerd, waarna uitkomsten worden meegenomen in de communicatie over het betreffende traject.