Het bericht ‘Opsporing komt in gevaar door disfunctioneren tapkamer politie’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het bericht uit de NRC «Opsporing komt in gevaar door disfunctioneren tapkamer politie»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Op 4 oktober jl. heb ik ook een brief aan uw Kamer gestuurd met daarin mijn reactie op dit artikel (Kamerstuk 29628–1124).
Over hetzelfde bericht zijn ook schriftelijke vragen gesteld door de leden Helder en Wilders (PVV) met nummer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 369) en Simons (BIJ1) met nummer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 370). De vragen komen gedeeltelijk overeen; ik zal daarom de beantwoording van beide sets vragen gelijktijdig aan uw Kamer doen toekomen.
Wat is uw reactie op die informatie die NRC in de berichtgeving, naar aanleiding van gesprekken met politiefunctionarissen, naar buiten brengt over de problemen met het tapsysteem van de politie?
Ik begrijp de aandacht voor de systemen die onze politie gebruikt en ik erken dat het huidige systeem last heeft van storingen met wisselende impact. Het systeem dateert uit 2011, functioneert op dit moment voldoende maar is wel end-of-life. Daarom wordt het vervangen en wordt er hard gewerkt om een nieuw tapsysteem zo snel en zorgvuldig mogelijk te implementeren. Vanzelfsprekend wordt ook het huidige systeem continu gemonitord op verstoringen in het systeem en de veiligheid ervan.
Hoelang bent u al op de hoogte van het feit dat het tapsysteem van de politie al drie jaar niet werkt? Waarom komt dit nu pas naar buiten?
Het klopt dat het nieuwe tapsysteem voor de politie dat in 2019 is aangeschaft op dit moment nog wordt geïmplementeerd. Het beeld dat het tapsysteem al drie jaar had moeten werken klopt echter niet. In de afgelopen periode is gewerkt aan de voorbereiding van de implementatie van het nieuwe systeem. Deze implementatie, en vervolgens de uitrol, kost tijd, omdat het complexe en gevoelige technologie betreft en de opsporing ondertussen door moet blijven gaan. De implementatie van een nieuw tapsysteem is een grote operatie waarbij het gaat om maatwerk. Systemen van een dergelijke omvang en complexiteit kennen dit soort doorlooptijden. Niet alleen worden alle technische omgevingen ingericht conform state of the art informatiebeveiliging, ook de koppelingen met de providers moeten worden ingericht, het moet voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving, die bijvoorbeeld een geheimhoudersfilter nodig maakt. Op 1 juli 2019 is uw Kamer per brief over deze voorbereiding geïnformeerd en op 29 mei 2020 over het verwachte tijdpad daarvan.
Mijn departement wordt met regelmaat door de politie geïnformeerd over de voortgang van de invoering van het tapsysteem. De Tweede Kamer is vanaf de start van de aanbesteding geïnformeerd over de werving van het nieuwe tapsysteem. Mijn ambtsvoorganger heeft op 1 juli 20192 de Kamer geïnformeerd over de aanschaf van het nieuwe systeem. Vervolgens is in 20203 gemeld dat vanwege de complexiteit van het gehele project de implementatie tot ten minste 2022 zal duren. In de afgelopen periode is gewerkt aan de voorbereiding van de implementatie van het nieuwe systeem. Totdat dit volledig is geïmplementeerd blijft het huidige systeem operationeel.
Bent u het eens met de stelling dat het zeer laakbaar is dat met het disfunctioneren van het tapsysteem, politiemensen en burgers in gevaar kunnen komen?
De politie laat mij weten dat er geen gevallen bekend zijn waarbij de veiligheid van politiecollega’s of te beschermen personen in het geding is gekomen door storingen in het tapsysteem. Ook laat de politie mij weten dat er geen gevallen bekend zijn waarbij opsporingsonderzoeken schade hebben opgelopen vanwege storingen in het systeem.
Het is goed om te realiseren dat de inzet van het tapsysteem een belangrijk middel in de opsporing is, maar slechts één van de hulpmiddelen in een onderzoek. Bij storing of uitval gebruikt de politie andere middelen of is ze in staat deze in te zetten waardoor de opsporing of de beveiliging gewaarborgd blijven.
Zijn er bij u gevallen bekend waarbij de veiligheid van burgers en/of politiemensen gevaar heeft gelopen wegens het disfunctioneren van het tapsysteem dat ook realtime gesprekken van criminelen afluistert en voertuigen van criminelen volgt?
De politie laat weten aan dat geen van bovenstaande gevallen bekend zijn. Het is daarnaast goed om te realiseren dat het overgrote deel van de tapgesprekken niet live wordt uitgeluisterd, maar op een later moment. Bij grote operaties worden altijd de nodige voorbereidingen getroffen en is de politie nooit afhankelijk van de inzet van één systeem of instrument.
Waarom is niet aan de voorkant, bij de aanbesteding, gecheckt of het mogelijk is om het tapsysteem van Elbit te implementeren in het Nederlandse ICT-en opsporingssysteem van de politie?
Vanzelfsprekend is dit wel nagegaan. Kennis van de ICT van de politie maakt onderdeel uit van het programma van eisen. Vervolgens heeft de politie hiervoor onder meer casuïstiek beoordeeld en een verificatiebezoek bij de leverancier uitgevoerd om zeker te stellen dat de leverancier hier aantoonbaar voldoet. Dat bleek het geval.
Wat waren de voorwaarden waar Elbit aan moest voldoen om leverancier van het tapsysteem voor de Nederlandse politie te worden?
Elbit is naar voren gekomen als de partij met de beste prijs/kwaliteit verhouding na een zorgvuldig doorlopen aanbestedingstraject. Hierbij waren de criteria onder meer functionaliteit, de mogelijkheden voor doorontwikkeling, security-eisen alsook de kosten. Bij de aanbesteding heeft politie de Europese aanbestedingsregels in acht genomen. De Europese aanbestedingsprocedure stond open voor aanbieders gevestigd binnen de lidstaten van de EU en voor aanbieders vallende onder de Government Procurement Agreement (GPA).
Waarom heeft Nederland het Belgische voorbeeld niet gevolgd en is het contract met Elbit opgezegd? Bent u van mening dat een niet werkend systeem alleen maar schade aan kan richten?
Ik heb geen inzicht in en kan geen mededelingen doen over de contracten van andere landen.
Op dit moment maakt de politie gebruik van een tapsysteem dat sinds 2011 draait en inmiddels end-of-life is. Er zijn geregeld storingen van wisselende impact. Dit is een belangrijke reden voor vervanging van dit systeem. Hierover is uw Kamer meermalen geïnformeerd, al vanaf de aanbesteding. Wel functioneert het huidige systeem tot op heden voldoende.
Kunt u aangeven wat er in het contract met Elbit staat over de garanties voor het tapsysteem? Zijn er voorwaarden verbonden aan de invoering? Is het nog mogelijk om het contract te ontbinden?
Ontbinding van het contract is altijd mogelijk, maar er is op dit moment geen aanleiding voor. Een dergelijke stap zou de opsporing in Nederland bovendien voor grote problemen plaatsen, omdat het niet mogelijk is om op korte termijn een nieuw tapsysteem te verwerven en te installeren. Zoals te doen gebruikelijk bevat het contract bepalingen over garantie alsook over de aflevering door Elbit en acceptatie door politie.
Door wie worden de externe technici betaald die al drie jaar lang pogen om het tapsysteem te laten werken? Is in het contract met Elbit bedongen dat deze kosten voor rekening van de leverancier zijn?
Implementatie gebeurt onder regie van een team van de politie waarbij ook externe inhuur wordt ingezet. Deze kosten zijn voor de politie.
Waarom is, in verband met de gevoeligheid van informatie, in de aanbesteding niet de voorkeur gegeven aan het Nederlandse tapsysteem van Fox-IT?
Het systeem Replay van Fox-IT werd vanaf 2003 ontwikkeld en destijds ingezet om IP-data te analyseren op basis van de toenmalige standaard voor de aanlevering van telecomgegevens door aanbieders. Het toenmalige tapsysteem kon dat nog niet. Replay is enkele jaren geleden al operationeel uitgefaseerd omdat telecomaanbieders zijn overgegaan op een andere standaard en deze functionaliteit in het huidige systeem is opgenomen. Voorts is Replay weliswaar in Nederland ontwikkeld, maar inmiddels is de ontwikkeling op deze software gestopt en bovendien al enige tijd onderdeel van een Amerikaanse firma die zich vooral richt op cybersecurity.
Overigens geldt voor de politie dat bij iedere leverancier veiligheid bovenaan staat. Ter borging daarvan zijn in het contract met Elbit onder andere diverse eisen met betrekking tot logging en monitoring vastgelegd. Verder voeren beveiligingsexperts van de politie en externe experts periodiek beveiligingsonderzoeken waaronder testen op kwetsbaarheden uit en is er constante monitoring van ongewenst netwerkverkeer. Hiermee worden kwetsbaarheden en risico’s tijdig in kaart gebracht. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen Nederlandse of buitenlandse leveranciers.
Kunt u aangeven waarom heimelijk, zonder de Tweede Kamer daarover te informeren, gebruik is gemaakt van een niet aanbesteed, aanvullend systeem, dat wel werkt? Waarom is de Tweede Kamer niet geïnformeerd over het gebruik van dit systeem?
In de tijd dat Replay ontwikkeld werd, vanaf 2003, was het niet gebruikelijk dit soort systemen te melden. De politie volgt de reguliere verwervings- en aanbestedingsprocedures en die worden niet standaard gecommuniceerd aan de Tweede Kamer. Sinds 2019 is de politie aangesloten op het stelsel van het Adviescollege ICT-toetsing voor projecten met een ICT-component van meer dan 5 miljoen euro. Via deze toetsing wordt uw Kamer geïnformeerd. Alle andere bijzonderheden meldt de politie via reguliere rapportages. Op basis van de rapportages van politie kan mijn ministerie besluiten de Kamer te informeren, bijvoorbeeld bij hoog risico. Overigens wordt over het algemeen terughoudend omgegaan met het publiek maken van de gebruikte systemen met het oog op veiligheidsrisico’s.
Is het mogelijk om het tapsysteem van het Nederlandse Fox-IT uit te breiden en door te ontwikkelen tot volledig werkend tapsysteem zodat niet meer met twee systemen naast elkaar gewerkt hoeft te worden?
Nee, op dit moment is het Replay IP-tapsysteem niet meer operationeel. De functionaliteit voor de verwerking van IP-data is opgenomen in het huidige tapsysteem. Overigens is Replay weliswaar in Nederland ontwikkeld, maar inmiddels is de ontwikkeling op deze software gestopt en bovendien is al enige tijd onderdeel van een Amerikaanse firma die zich vooral richt op cybersecurity. Voorts wordt de standaard waar dit systeem op werkte door de telecomaanbieders niet meer gebruikt.
Kunt u aangeven waarom het Nederlandse tapsysteem Replay van Fox-IT inmiddels uit de lucht is gehaald?
Replay werd ingezet om IP-data te analyseren op basis van de toenmalige standaard voor de aanlevering van telecomgegevens door aanbieders. Omdat telecomaanbieders zijn overgegaan op een andere standaard en deze functionaliteit in het huidige systeem is opgenomen is Replay uitgefaseerd.
De ontwikkeling op deze software is gestopt en bovendien is Replay al enige tijd onderdeel van een Amerikaanse firma die zich vooral richt op cybersecurity.
Voor cold cases blijft Replay beschikbaar omdat de politie beschikt over een eeuwigdurende licentie.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat we over drie maanden niet zonder tapsysteem zitten nu Cognyte aangeeft de stekker uit het sterk verouderde systeem, de enige back-up, te trekken?
De politie heeft mij laten weten dat het huidige tapsysteem end-of-life is, maar nog steeds voldoende functioneert. Met de huidige leverancier is een contract afgesloten voor 2023. De politie monitort haar systemen continu op stabiliteit en veiligheid en eventuele storingen of andere problemen worden direct opgepakt.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor het commissiedebat Politie van 20 oktober, beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Klachtenregen van ouders over Trevvel: 'Ik kwam elke dag te laat op mijn werk en verloor zo mijn baan' en ‘Duizenden leerlingen speciaal onderwijs te laat op school door personeelstekort’ |
|
Peter Kwint , Mariëlle Paul (VVD), Roelof Bisschop (SGP), Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Harm Beertema (PVV), Gert-Jan Segers (CU), Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de genoemde berichten en de daarin beschreven problematiek omtrent leerlingenvervoer?1 2
Ja.
Wat vindt u van de schrijnende verhalen van leerlingen die een paar uur te laat worden opgehaald, busjes die wegblijven, kinderen die naar de verkeerde school worden gebracht en klachten waarop niet wordt gereageerd?
Ik schrik van deze verhalen, dit soort situaties zijn schrijnend en moeten daar waar ze ontstaan zo snel mogelijk worden opgelost. Primair moet het belang van deze kinderen voorop staan. Het is ontzettend verdrietig dat er nu situaties ontstaan waarin een leerling te laat op school komt of na de les een tijd moeten wachten voordat hij of zij wordt opgehaald. Langere reis- of wachttijden zorgen ervoor dat kinderen te laat op school komen en laat thuis zijn, waardoor ze bijvoorbeeld overprikkeld op school aankomen en na schooltijd minder tijd en energie hebben voor sociale contacten. Dit heeft impact op leerlingen en hun ouders. De verhalen die ik hierover heb gehoord zijn zorgelijk. Het is dus belangrijk dat deze situatie daar waar het nu mis gaat snel verbetert. Ik spreek de VNG – gemeenten zijn in Nederland verantwoordelijk voor de uitvoering van het leerlingenvervoer – daar dan ook dringend op aan en zal daar met uw oproep in de hand nog een extra schep bovenop doen.
Klopt het dat door het tekort aan buschauffeurs op dit moment veertien duizend leerlingen worden geraakt met dit soort problemen? Zo nee, kunt u toelichten om hoeveel leerlingen het dan gaat?
Ik heb zowel gemeenten gevraagd naar dit beeld, als verzocht om een inventarisatie te geven van de knelpunten, inclusief waar en waarop deze met name zitten. Dit is nodig om gericht tot oplossingen te komen. Het doel dat voor mij voorop staat is dat iedere leerling op een goede manier naar school moet kunnen gaan. Iedere leerling bij wie dat niet lukt, als daardoor bijvoorbeeld stress of andere klachten ontstaan, is er simpelweg één te veel. Ik zal ook LBVSO vragen ons te helpen om deze knelpunten zo snel mogelijk verder in beeld te krijgen.
Recent heb ik uw Kamer3 geïnformeerd over een onderzoek dat ik samen met de VNG ook ben gestart onder ouders naar de reistijd en de kwaliteit van het leerlingenvervoer. Hierin wordt aan alle cruciale aspecten aandacht besteed, zoals onder andere het op tijd komen van chauffeurs. Naast de inventarisatie die ik op korte termijn heb gevraagd, om gericht knelpunten aan te pakken, moet dit onderzoek een representatief landelijk beeld geven van het aantal leerlingen dat getroffen wordt door verschillende knelpunten in het leerlingenvervoer, waaronder het op tijd komen op school. Ik wil uw Kamer uiteraard ook zo snel als mogelijk informeren over de eerste uitkomsten van dit onderzoek, en zal met de VNG bespreken waar we dit kunnen versnellen. Ik deel de urgentie zeer.
Tot slot wordt nog eind dit jaar het rapport van het monitoronderzoek leerlingenvervoer – dat is toegezegd in het debat passend onderwijs van 30 maart jl. – opgeleverd en aan uw Kamer aangeboden. Dit rapport levert een landelijk beeld op van de uitgaven van het leerlingenvervoer door gemeenten, het aantal deelnemers, het type vervoer (waaronder het solovervoer, maar ook het denominatieve vervoer) en de reistijd. Daarnaast wordt er gevraagd naar de klachtenafhandeling en de wijze van aanbesteding door gemeenten.
Heeft u er zicht op in welke regio’s leerlingenvervoer momenteel spaak loopt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik ben zeker bereid dit te onderzoeken, zie ook de beantwoording op vraag 3. Er is zowel structureel overleg met de VNG als nu ook extra, op deze schrijnende situaties gericht, overleg. Dit focust overleg zich op waar de grootste knelpunten zijn, zoals in Amsterdam en Rotterdam, maar ook op andere plekken als Leiden. Er zijn gelukkig ook veel gemeenten waar ze de roosters wel rond krijgen, zoals in Den Haag, Utrecht en het zuiden en noorden van het land. Ik realiseer me echter dat dit ook geen garantie is voor de komende tijd. Ik heb daarom aan de VNG en gemeenten gevraagd naar een overzicht van gemeenten waar het niet goed gaat. Zodat we daar waar het niet goed gaat via de VNG – of waar nodig natuurlijk ook via mijzelf – gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid en oplossingen.
Daarnaast geeft het voornoemde onderzoek onder ouders, dat ik samen met de VNG uitvoer, een representatief landelijk beeld van de situatie in het leerlingenvervoer op basis van de gemeenten die meedoen aan het onderzoek. Deze gemeenten krijgen een terugkoppeling over de situatie in hun eigen gemeenten. Het is vanwege privacy echter niet mogelijk om de resultaten per gemeente openbaar te maken. In het onderzoek wordt wel gevraagd de resultaten met de VNG te delen. Ik vraag aan de VNG om die gemeenten waar het leerlingenvervoer spaak loopt aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en waar nodig spreek ik gemeenten zelf rechtstreeks aan op hun verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat kwetsbare kinderen de dupe zijn van het personeelstekort en andere problemen bij vervoerders? Zo ja, wat doet u op korte termijn om zorg te dragen dat leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs op tijd of überhaupt op school kunnen komen?
De VNG heeft op 20 september een bijeenkomst georganiseerd om met gemeenten te praten over de kwaliteit van en de knelpunten in het leerlingenvervoer, waaronder het tekort aan chauffeurs. Gemeenten gaven daarin nog als oplossing aan om met ouders te bespreken hun kind zelf tegen een kilometervergoeding te brengen, dit werken zij nu plaatselijk ook uit.
Naast het inzetten op meer chauffeurs kan door gemeenten ook het aantal leerlingen dat gebruikt maakt van het vervoer verkleind worden door de zelfredzaamheid te vergroten. Zo is in de wet opgenomen dat in eerste instantie gekeken wordt of een leerling met het openbaar vervoer kan reizen (al dan niet met begeleiding), of met een eigen vervoersmiddel. Kan dat niet, dan is taxivervoer de laatste optie. Op basis van het ontwikkelingsperspectief kunnen gemeenten jaarlijks evalueren of een leerling nog taxivervoer nodig heeft of dat hij inmiddels zelfstandig kan reizen. Aan de hand van het lopende monitoringsonderzoek en de resultaten daarvan krijg ik beter inzicht in welke keuzes gemeenten hierin maken.
Bent u op de hoogte van de aanpak van Belgie?3 Zo ja, wat kan Nederland van deze aanpak leren?
Ja, daar ben ik mee bekend. Tot een aantal jaren geleden werd het leerlingenvervoer in heel Vlaanderen centraal georganiseerd en werden de leerlingen met grote bussen vanaf een verzamelplaats naar school vervoerd. Dit betekende in alle eerlijkheid wel dat leerlingen soms vijf uur per dag in een bus zaten. In die tijd is er met OCW contact geweest om te kijken of in België een systeem zou kunnen worden ingevoerd vergelijkbaar met Nederland. Om de reistijd te verkorten, is er sinds een aantal jaren op een aantal plekken in België een pilot leerlingenvervoer gestart. In de pilot – die overigens vergelijkbaar is met het Nederlandse systeem – wordt het leerlingenvervoer lokaal georganiseerd, en maken nu ook minibusjes en taxi’s onderdeel uit van het leerlingenvervoer. Ook dit jaar nog heeft op verzoek van de Vlaamse regering een gesprek met OCW en de VNG plaatsgevonden om van de ervaringen in Nederland te leren. Waar we dat andersom ook kunnen, doen we dat uiteraard graag. Ik nodig iedereen met goede ideeën graag aan die via zowel gemeente als rijksoverheid aan te dragen.
Het bericht ‘Veel EU-landen rapporteren cijfers stikstof niet aan Brussel’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het artikel «Veel EU-landen rapporteren cijfers stikstof niet aan Brussel»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland het enige land is dat de cijfers ten aanzien van de impact van stikstof op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden consequent rapporteert?
De Europese Commissie vraagt om via het Standaard Gegevens Formulier (SDF) per Natura 2000-gebied de relevante drukfactoren aan te geven. Bij de drukfactoren gekoppeld aan «verontreiniging» (van bodem, water, lucht) kan optioneel worden aangegeven dat de verontreiniging bestaat uit stikstof, fosfor, toxische stoffen of een combinatie daarvan. Vanwege de duidelijke stikstofeffecten op Natura 2000-gebieden, maakt Nederland gebruik van deze optie om te vermelden dat het om stikstof gaat (en niet om andere vormen van luchtverontreiniging), omdat met de in Nederland aangegeven «luchtverontreiniging» stikstofdepositie bedoeld wordt. Ook andere lidstaten maken gebruik van deze optie en geven aan waar stikstof een drukkend effect heeft op specifieke Nature 2000-gebieden (zie ook het kaartje in het artikel). Het is mij niet bekend hoe consequent dit door alle lidstaten is gedaan.
Kan het zo zijn dat daardoor een vertekend beeld ontstaat van de volgorde van grootste stikstofuitstotende lidstaten en dat hierdoor hogere eisen aan Nederland worden gesteld?
Het Standaard Gegevens Formulier over Natura 2000-gebieden dat in het artikel wordt gebruikt, bevat geen gegevens over hoeveel stikstof wordt uitgestoten. Het formulier kan dus niet worden gebruikt om een volgorde van grootste stikstofuitstotende landen te bepalen en daar eisen uit af te leiden. Over de hoeveelheid luchtverontreinigende stoffen die een land uitstoot, waaronder stikstofoxiden en ammoniak, wordt op andere wijze gerapporteerd. Hiervoor zijn internationaal gestandaardiseerde rapportages op basis van EU-richtlijnen (NEC richtlijn) en VN-verdragen (o.a. UNECE en UNFCCC).
Is de veronderstelling juist dat in enkele andere gebieden in Europa evenzeer sprake is van een hoge stikstofdepositie?
Andere gebieden, zoals Vlaanderen, de Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen en de Po-vlakte in Italië, hebben een gelijkwaardige emissiedichtheid (van totale stikstof in Europa) en hebben dus ook te maken met een hoge stikstofdepositie. In deze gebieden wordt stikstof ook specifiek genoemd als drukfactor (zie het kaartje in het artikel).
Klopt het dat de Europese Commissie alleen eist dat er gerapporteerd wordt over de staat van de natuur en dat Nederland er zelf voor kiest om ook over stikstof te rapporteren? Zo ja, kunt u toelichten waarom u hiervoor kiest?
De Europese Commissie vereist rapportage over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen en soorten (artikel 17 Habitatrichtlijn). Het format van deze rapportage biedt niet de mogelijkheid stikstof expliciet te benoemen.
De Europese Commissie vraagt daarnaast om via het Standaard Gegevens Formulier (SDF) te zorgen dat recente informatie over de Natura 2000-gebieden beschikbaar is (artikel 4 Habitatrichtlijn). Deze informatie omvat (onder andere) de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de beoordeling van het ecologische belang van het gebied en de drukfactoren die effect hebben op het gebied. Voor de gebieden in Nederland die een stikstofprobleem hebben benoemt Nederland stikstof bij de drukfactor «luchtverontreiniging».
Zijn er grote verschillen tussen de wijze waarop lidstaten de verschillende criteria bij de vaststelling van de nationale staat van instandhouding van habitattypen en soorten wegen en beoordelen?
Er zijn ongetwijfeld verschillen tussen lidstaten bij de beoordeling van de landelijke staat van instandhouding. Zo weten we dat de definitie van habitattypen niet overal precies hetzelfde geïnterpreteerd wordt. Dat is ook niet vreemd, want niet overal in Europa is de natuur hetzelfde. Om die reden zal ook bijvoorbeeld kwaliteit van een habitattype anders beoordeeld kunnen worden. Verder is er een groot verschil in beschikbare kennis en informatie over de natuur (zoals in het artikel ook aangegeven wordt). Er wordt voortdurend verder gewerkt aan verbetering van de toelichting bij de rapportage en harmonisering van de door de lidstaten gerapporteerde informatie (zie ook vraag 7). Ook wordt de monitoring door de lidstaten steeds verder ontwikkeld. Verschillen tussen zullen dus steeds kleiner worden, maar ze zullen nooit helemaal opgelost kunnen worden.
Klopt het dat de Europese Commissie de beoordelingswijze van de lidstaten bij de vaststelling van de nationale staat van instandhouding van habitattypen en soorten onderling vergelijkt om tot een zo uniform mogelijke beoordelingswijze te komen? Zo ja, op welke manier?
De Europese Commissie heeft geen inzicht in details van de beoordelingswijze van de lidstaten voor de vaststelling van de staat van instandhouding, alleen in de gerapporteerde eindresultaten. Na elke 6-jaarlijkse rapportage wordt door Europese Commissie en lidstaten gekeken hoe de volgende rapportage weer beter kan. De verbeteringen worden uitgewerkt in expertgroepen, bestaande uit mensen van het European Topic Centre Biological Diversity (ETC/BD) en het Europees Milieuagentschap (EEA) en experts uit lidstaten. Er wordt gewerkt aan verbetering van de toelichting op de rapportage (bijvoorbeeld over hoe «toekomstperspectief» te interpreteren). Dit leidt soms ook tot langer lopende Europese onderzoeksprojecten, zoals over hoe «gunstige referentiewaarden» te bepalen. Verder legt de Europese Commissie ook harmonisatie op door aanpassingen in het format (bijvoorbeeld voor categorieën voor «kwaliteit van de gegevens») of door bijvoorbeeld aan te geven in welke populatie-eenheden (individuen of km-hokken) soorten gerapporteerd moeten worden.
Klopt het dat over veel stikstofgevoelige habitats aan het European Environment Agency wordt gerapporteerd dat natuurherstel mogelijk is zonder buitensporige inspanningen en hoe verhoudt dit zich tot de opgave waar Nederland voor staat om stikstofdepositie te reduceren?2
Nee, dit klopt niet. Behoudsstatus van een habitattype in het SDF wordt beoordeeld op de actuele mate van instandhouding van structuur en functies en de herstelmogelijkheden daarvan. De herstelmogelijkheid is feitelijk alleen relevant als óf structuur óf functies niet op orde zijn.3 In de Nederlandse situatie, en zeker bij de stikstofgevoelige habitattypen, wordt over het algemeen ingeschat dat herstel moeilijk is (en het oordeel van behoudsstatus wordt dan «C»). Dit is niet rechtstreeks af te leiden uit het SDF, maar is terug te vinden in het onderbouwende rapport van de WUR.4
Wordt de benodigde inspanning om de stikstofdepositie te reduceren meegewogen in het toekennen van de behoudsstatus van habitats in de standaardgegevensformulieren? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit wel te doen?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven speelt de inspanning voor (onder andere) reduceren van negatieve effecten door stikstofdepositie een rol bij de beoordeling van de behoudsstatus in het SDF.
De uitspoeling van nitraat bij drijfmest |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de tussenresultaten van het praktijkonderzoek naar de gevolgen van vervanging van kunstmest door drijfmest op grasland op droogtegevoelige gronden voor de uitspoeling van nitraat?1
Ja, ik ben bekend met het bericht op de website van Wageningen Universiteit.
Hoe waardeert u de positieve effecten van vervanging van kunstmest door drijfmest op de uitspoeling van nitraat in het winterseizoen, juist in een droog jaar wanneer de waterkwaliteitsproblemen opspelen?
Een waardeoordeel over de effecten van de vervanging van kunstmest door drijfmest is lastig te geven als niet alle resultaten bekend zijn. De literatuurstudie doet geen vergelijkende uitspraken over de algehele uitspoeling van kunstmest en runderdrijfmest. Het definitieve rapport van het praktijkonderzoek, waar ook de gegevens over de uitspoeling in komen, zal in het najaar van 2022 worden opgeleverd.
Hoe beziet u deze positieve resultaten in het licht van uw uitspraak in het recente schriftelijke overleg dat u de eerdere literatuurstudie2 niet heeft betrokken bij de derogatieonderhandelingen, terwijl het praktijkonderzoek de analyse op basis van de literatuurstudie lijkt te bevestigen?
Nederland heeft zich altijd sterk gemaakt voor een mogelijkheid om op graslandbedrijven meer stikstof uit dierlijke mest te mogen toepassen. De onderbouwing van de Nederlandse derogatie voor graasdiermest op graasdierbedrijven is steeds gebaseerd op de hoge stikstofopname en het lange groeiseizoen van grasland.3 Nederland heeft daaraan opvolgende derogatieaanvragen gestaafd met de derogatierapportages van RIVM, die gedeeld zijn met de Europese Commissie, en ook aan uw Kamer zijn aangeboden. Uit deze rapportages blijkt dat grondwaterkwaliteit op derogatiebedrijven beter is dan op niet-derogatiebedrijven.
De onderhandelingen over de derogatie zijn afgerond. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover op 5 september geïnformeerd. De tussenresultaten van het genoemde praktijkonderzoek waren niet gepubliceerd en ook nog niet door een wetenschappelijk reviewproces gegaan. Het rapport wordt na verwachting in oktober 2022 verwacht. Ik zal deze tussenresultaten nu niet met de Commissie delen.
Bent u bereid de tussenresultaten van het genoemde praktijkonderzoek te delen met de Europese Commissie teneinde er alles aan te doen om de derogatie zoveel mogelijk te behouden?
Zie antwoord vraag 3.
Het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 23 mei 2022 over de taaleis van de Haagse Hogeschool |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 23 mei 2022 over de taaleis van de Haagse Hogeschool?1
Ja.
Vindt u het ook volstrekt legitiem dat een instelling voor hoger onderwijs die topkwaliteit wil leveren de eis stelt van uitstekende taalbeheersing in de Nederlandse taal voor functies waarin curriculumontwikkeling en afstemming met allerlei Nederlandse partners een belangrijke rol spelen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het legitiem en ook wenselijk dat een instelling voor hoger onderwijs bevordert dat haar medewerkers de Nederlandse taal uitstekend beheersen wanneer het voor een functie noodzakelijk is. Of dit noodzakelijk is kan verschillen tussen functies. Het College voor de rechten van de mens heeft in dit geval geoordeeld dat de Haagse Hogeschool «niet heeft aangetoond dat het voor alle op dat moment opengestelde vacatures noodzakelijk was om een taaleis te stellen, laat staan dat het voor alle vacatures noodzakelijk was dat dit taalvaardigheidsniveau uiteindelijk uitstekend zou moeten zijn».
Is het naar uw mening wenselijk als er een cultuur ontstaat waarin instellingen zoveel mogelijk moeten beknibbelen op de Nederlandse taal omdat anders personen die niet aan de geobjectiveerde eisen voldoen zich gegriefd kunnen voelen? Is de samenleving erbij gebaat als we in een neerwaartse spiraal komen waarin kwalificaties als redelijk of voldoende in plaats van uitstekend de voorkeur verdienen om niet met juridische oordelen om de oren geslagen te worden?
Ik juich het toe dat instellingen voor hoger onderwijs hoge eisen stellen aan hun werknemers, ook waar het de taalbeheersing betreft. Daarnaast horen de instellingen personen gelijk te behandelen ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid of burgerlijke staat. De samenleving is erbij gebaat dat een onafhankelijk, nationaal instituut zich buigt over gevallen waarbij die eisen op gespannen voet staan met gelijke behandeling en daarover een oordeel geeft. Dat is hier ook gebeurd. De instelling is gevraagd beter te motiveren voor welke functies deze eis daadwerkelijk noodzakelijk is.
Onderkent u dat het voor instellingen een behoorlijke administratieve belasting kan worden als ze per functie uitgebreid moeten gaan aantonen dat basale uitgangspunten als een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal echt noodzakelijk zijn? Vindt u ook dat de instelling behoorlijk haar best gedaan heeft om intern uit te leggen dat er ook voor de klagers perspectief bestond bij sollicitatie?
Van instellingen voor hoger onderwijs mag verwacht worden dat zij vacatures met zorg opstellen. Het College heeft zich een oordeel gevormd over de wijze waarop de Haagse Hogeschool dit heeft gedaan. Ik maak uit het oordeel van het College onder andere op dat de hogeschool zich heeft ingespannen om eventuele drempels weg te nemen voor sollicitanten, bijvoorbeeld door een ontwikkelperspectief te bieden voor sollicitanten voor wie de taalbeheersing in het Nederlands nog niet voldoende is. Het is sowieso goed dat de hogeschool dat aanbod doet.
Hoe stimuleert u dat ook het excelleren in de Nederlandse taal over de volle breedte van het hoger onderwijs als kwaliteitskenmerk wordt gezien? Bent u bereid hierover met de sectororganisaties in gesprek te gaan?
De kwaliteitseisen die de overheid stelt aan opleidingen in het hoger onderwijs zijn vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en nader uitgewerkt in het accreditatiekader van de NVAO. Uw Kamer heeft met de Wet accreditatie op maat (2018) ingestemd om bij de kwaliteitsbeoordelingen niet langer oordelen als goed en excellent te hanteren. Het is aan de instellingen zelf om keuzes te maken waarin zij wensen te excelleren. Ik zie geen aanleiding om daarover nu met de sectororganisaties in gesprek te gaan. Wel heb ik onlangs aangekondigd met de koepels een verkenning te doen naar de toekomst van het hoger onderwijs. In die verkenning zal ook aandacht zijn voor de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd.
Antwoorden op vragen van het lid Sylvana Simons over flyers over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van het lid Sylvana Simons over flyers over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken?1
Ja.
Onderkent u dat het doel van de flyer is ouders te ondersteunen om hun kind op zorgvuldige wijze te begeleiden bij vragen over genderdysforie en dat het daarom niet juist is om te stellen dat de flyer tegen transgenders zou zijn?
In mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Simons (BIJ1)2 heb ik niet aangegeven dat deze flyer «tegen transgenders is». Dat neemt niet weg dat ik mij niet kan vinden in de wijze waarop deze flyer beoogt ouders van kinderen met genderidentiteitsvragen te ondersteunen. Dit omdat, zoals ik in de eerdere antwoorden heb aangegeven, bepaalde uitspraken die in de flyer worden gedaan grote gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid van transgender kinderen en jongeren, en ik bezorgd ben over de gevolgen van de adviezen die in deze flyer aan ouders worden gegeven.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR) Nederland bepaalt welke folders al dan niet via de GGD worden verspreid, aangezien de GGD aangeeft een «neutrale partij» te zijn? Acht u informatie die via de GGD verstrekt wordt van bijvoorbeeld Rutgers of Soa Aids Nederland wel «neutraal»?
Ik heb uw vraag voorgelegd aan GGD GHOR. GGD GHOR heeft mij het volgende laten weten: «GGD GHOR Nederland stelt zich neutraal op in wat bevorderlijk is voor de publieke gezondheid van alle burgers in Nederland. We stellen geen criteria op voor de verspreiding van informatie door onze leden, de GGD’en. We geven als koepelorganisatie hooguit advies en een gezamenlijke richting. GGD’en verstrekken hun advies en informatie op basis van bewezen onderzoek en professionele expertise, zoals ook vertegenwoordigd onder de genoemde partijen (RIVM, SOA Aids Nederland, Rutgers, Pharos, enzovoort).» Ik heb hier niets aan toe te voegen.
Kunt u zo precies mogelijk aangeven welke informatie in de desbetreffende flyer volgens u feitelijk niet klopt en/of onbetrouwbaar is?
Zoals ik in mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Simons (BIJ1)3 heb aangegeven, hebben mijn zorgen over deze flyer betrekking op het feit dat bepaalde uitspraken in deze flyer (zoals het advies «om niet te snel mee te gaan in de gedachte van hun kind als het zegt transgender te zijn» of «met verandering van voornaamwoorden», en de uitspraak «Een man kan geen vrouw worden en een vrouw geen man») grote gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid van transgender kinderen en jongeren. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Dit kabinet vindt het belangrijk dat ieder kind en iedere jongere zich in vrijheid en veiligheid kan ontwikkelen.
Op welke gronden suggereert u dat de stelling dat biologisch gezien een man geen vrouw kan worden en vice versa, niet juist zou zijn? Welke wetenschappelijke onderzoeken laten volgens u zien dat transgenderpersonen door een medische transitie wel op alle biologische aspecten volledig veranderen?
Het gaat mij niet om de vraag of een bepaalde stelling biologisch gezien wel of niet juist is; het gaat mij om de vraag wat goed is voor het welzijn en de gezondheid van jongeren met genderidentiteitsvragen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4, en mijn antwoorden op de vragen van het lid Simons (BIJ1).4
Bent u van mening dat ouders op geen enkele wijze vragen mogen stellen bij – of zich zorgen mogen maken over de ervaren genderidentiteit en/of genderexpressie van hun minderjarige kind, maar de genderidentiteit van hun kind alleen maar zouden mogen bevestigen? Hoe doet u daarmee recht aan de complexiteit waarmee genderdysforie gepaard gaat en de groeiende zorg onder professionals over het sterk toenemende aantal aanvragen onder tieners?
Veel kinderen en jongeren hebben vragen over hun genderidentiteit, dit is onderdeel van een normaal psychoseksueel ontwikkelingsproces. Wat belangrijk is, is dat ouders hun kinderen hierin ondersteunen. In de wetenschappelijke en klinische gemeenschap rondom transgenderzorg bestaat er consensus dat een dergelijke affirmatieve benadering de beste psychologische gezondheidsuitkomsten geeft.
Ouders kunnen hun kinderen ondersteunen in dit proces door te benadrukken dat een kind mag exploreren en verkennen, en dat ook een variatie in de tijd volledig normaal en geaccepteerd is. Het zorgen maken of (mede)onderzoeken van de genderidentiteit sluit de bevestiging en steun van ervaringen van kinderen niet uit. Een hoger niveau van weerstand van ouders en andere sleutelfiguren is in meerdere onderzoeken echter geassocieerd met meer psychische klachten bij kinderen (zie ook het antwoord op vraag 8).
Slechts bij een klein percentage van de kinderen en jongeren is sprake van een genderincongruentie, die ook overgaat tot een wens tot transitie. Voor deze kinderen is nadere begeleiding door een gespecialiseerd genderteam noodzakelijk. Juist voor deze groep kinderen is het belangrijk om naast de begeleiding van het kind ook het systeem mee te nemen in de begeleiding. Alleen dan kan ook de hormonale behandeling maximaal succesvol zijn.
Gezinnen kunnen overigens hulp krijgen bij het uitzoeken van de genderidentiteit van het kind, begeleiding bij de vraag hoe ouders het kind kunnen begeleiden, en zij kunnen objectieve informatie krijgen in het geval naasten van het kind zich zorgen maken. Ouders kunnen hiervoor bijvoorbeeld terecht bij zorgaanbieders voor transgenderzorg en bij GGD’en (zie ook mijn antwoord op de vragen van het lid Simons (BIJ1)). Ook kan een ieder voor informatie terecht bij Transvisie en Transgender Netwerk Nederland, en specifiek voor jongeren en jongvolwassenen bestaat de chatservice «Genderpraatjes» die met subsidie van het Ministerie van VWS is opgezet door TNN en Transvisie.
Erkent u dat er een verschil is tussen het serieus nemen van genderdysforie en het kritiekloos accepteren van de genderidentiteit van minderjarigen door hun ouders? Vindt u ook dat van ouders als opvoeders, met het oog op het welzijn van hun kind, in allerlei opzichten juist een kritisch-betrokken houding verwacht mag worden, zeker als sprake kan zijn van medische ingrepen? Sluit een dergelijke houding niet beter aan bij de steeds terughoudender opstelling van professionals in verschillende westerse landen en zelfs ontwikkelingen binnen de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)?
Kritiekloos accepteren is niet het uitgangspunt, het ondersteunen van de (genderidentiteits)ontwikkeling is dat wel. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing geven voor het aanmoedigen van minderjarigen om hun genderidentiteit vorm te geven?
Ik heb het woord «aanmoedigen» niet gebruikt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is het belangrijk dat ouders hun kinderen ondersteunen wanneer zij vragen hebben over hun genderidentiteit, wat overigens onderdeel is van een normaal psychoseksueel ontwikkelingsproces.
Ik verwijs in dit kader graag naar het wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat een steunende en veilige omgeving door ouders (en scholen) is geassocieerd met minder psychische distress / lijden zoals angst en depressie bij genderdiverse jongeren;5 en de reviews waarin is gevonden dat beperkte steun geassocieerd is met een negatieve psychische gezondheid.6
Het kabinet hecht er aan dat ieder kind en iedere jongere, ongeacht diens genderidentiteit, veilig en vrij kan opgroeien.
Deelt u de zorgen over zeer forse toename van het aantal behandelverzoeken voor genderdysforie door minderjarigen, waar de laatste jaren sprake van is? Gaat u in gesprek over en doet u onderzoek naar aanleiding van de zorgen die professionals uiten?
Ik maak mij op dit moment geen zorgen over de toename van het aantal behandelverzoeken voor genderdysforie door minderjarigen. Deze toename kan verschillende oorzaken hebben, die ook positief kunnen zijn, bijvoorbeeld dat er meer kennis is over genderdysforie, dat het in deze tijd makkelijker is om als transgender persoon uit de kast te komen dan dat dit 20 of 30 jaar geleden was, en/of dat de wetgeving sinds 2014 minder eisen stelt aan het wijzigen van het geslacht op de geboorteakte. Om er achter te komen of er reden is tot zorg, is eerst meer inzicht nodig in de oorzaken van deze toename. Zoals u weet wordt dit momenteel, met subsidie van VWS, onderzocht door onderzoekers van de Radboud Universiteit.
Waar ik mij wel zorgen over maak zijn, zoals u weet, de wachttijden in de transgenderzorg. De forse toename van het aantal behandelverzoeken maakt het nog lastiger om deze wachttijd terug te dringen.
Zodra het onderzoek naar de toename van de zorgvraag onder (specifieke groepen) transgender personen is afgerond (volgens planning: eind 2022), zullen de uitkomsten van dit onderzoek zo mogelijk uiteraard worden gebruikt om de zorg aan transgender personen te verbeteren. Er is bijvoorbeeld al voorzien dat de uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegenomen in de lopende evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Bent u bekend met ontwikkelingen in andere landen, zoals Zweden en Finland, waar juist voorzichtigheid en terughoudendheid wordt bepleit ten aanzien van gendertransitie bij minderjarigen en bijvoorbeeld een veel restrictiever beleid is ingezet bij hormoonbehandelingen bij jongeren? Wat is uw reactie daarop?2 3
Ik ben ermee bekend dat er in een aantal landen ontwikkelingen zijn in de transgenderzorg. In antwoord op uw vraag wat mijn reactie daarop is: het is niet aan mij om mij een oordeel te vormen over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan de partijen in het veld – zorgaanbieders, patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars – om hier gezamenlijk, in professionele richtlijnen en standaarden, invulling aan te geven. Zoals u weet heb ik ZonMw opdracht gegeven om – samen met de partijen in het veld – de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. In dit evaluatietraject wordt onder meer bekeken of de kwaliteitsstandaard op onderdelen nog actueel is.
Kunt u uitleggen waarom Nederland dit voorbeeld niet volgt? Vreest u niet dat Nederland op deze manier achter gaat lopen bij de internationale ontwikkeling richting meer terughoudendheid bij behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat de langetermijngevolgen van hormoonbehandelingen bij minderjarigen onbekend zijn en dergelijke behandelingen derhalve een experimenteel karakter hebben? Kent u het advies van de Zweedse National Board of Health and Welfare (Socialstyrelsen), dat stelt: «For adolescents with gender incongruence, the NBHW deems that the risks of puberty suppressing treatment with GnRH-analogues and gender-affirming hormonal treatment currently outweigh the possible benefits, and that the treatments should be offered only in exceptional cases. This judgement is based mainly on three factors: the continued lack of reliable scientific evidence concerning the efficacy and the safety of both treatments4 , the new knowledge that detransition occurs among young adults5, and the uncertainty that follows from the yet unexplained increase in the number of care seekers, an increase particularly large among adolescents registered as females at birth»?6 7
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bekend met de petitie van wetenschappers uit Duitsland en met een internationaal manifest dat ondertekend is door 140 wetenschappers en waarin gepleit wordt om betrouwbare en wetenschappelijke informatie en berichtgeving over genderdysforie bij kinderen eerlijk weer te geven? Wat is uw reactie hierop?8 9
Daar ben ik mee bekend.
Deze petitie doet een oproep tot objectiviteit in de media over genderincongruentie. Zoals ik in mijn recente antwoorden op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) over transgenderzorg voor jongeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3785) heb aangegeven, maakt de wijze waarop media communiceren over (trans)genderthematiek deel uit van de journalistieke autonomie die media genieten. Indien er vermoedens zijn dat berichtgeving in strijd is met geldende wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen.
Overigens wijs ik er graag op dat burgers of organisaties die klachten hebben over een media-uiting, zich met hun klacht kunnen richten tot de desbetreffende mediaorganisatie. Daarnaast beschikt de NPO over een ombudsman waartoe men zich kan richten met een klacht of vraag over een journalistiek programma of artikel.
Erkent u dat suïcidaliteit onder transgenders helaas voorkomt in alle fasen van een transitie, ook ná transitie? Heeft u een verklaring voor dit laatste?
Helaas komt suïcide onder transgender personen veel vaker voor dan onder cisgender personen. Zo heeft maar liefst één op de vijf transgender jongeren een zelfmoordpoging gedaan.15
Eén van oorzaken hiervan is wat wetenschappers «minderheidsstress» noemen. Dit is stress veroorzaakt door ervaringen met discriminatie, stigmatisering en vooroordelen over LHBT-zijn of de angst hiervoor, spanningen over de vraag waar men uit de kast kan komen en geïnternaliseerde LHBT-negativiteit. Ook na transitie ervaren transgender personen aanhoudende marginalisering, discriminatie en dergelijke, zoals beschreven in het minderheidsstressmodel.16
Daarnaast is de sociaaleconomische positie van transgender personen gemiddeld slechter. Personen die een wijziging hebben laten doorvoeren in hun geslachtsregistratie vallen vaker in de lage inkomenscategorie, hebben minder vermogen en veel minder vaak een koophuis. Van de transgender personen heeft ruim de helft (52%) een laag inkomen; in de gehele Nederlandse bevolking is dit iets meer dan een kwart (27%). Hun arbeidsmarktpositie is ook minder gunstig, ze zijn minder vaak werkzaam en hebben vaker een uitkering. De positie van transvrouwen lijkt extra precair: zij zijn relatief vaak woonachtig in een eenpersoonshuishouden, gescheiden en nemen op sociaaleconomisch gebied een nog kwetsbaardere positie in dan transmannen.17
Aan de zorgkant is er beperkt gespecialiseerd zorgaanbod na de medische transitie beschikbaar, waardoor transgender personen mogelijk niet maximaal profiteren van de medische behandeling. Ook is de sensitiviteit/kennis binnen de reguliere GGZ en toegang tot de GGZ niet altijd optimaal.18
ZonMw doet momenteel onderzoek naar de psychologische nazorg aan transgender personen,19 en het onderwerp «nazorg» maakt op verzoek van VWS ook onderdeel uit van de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.20 Verder werk ik zoals u weet hard aan het verlagen van de wachttijden in de ggz-zorg voor transgender personen.
Tenslotte is er bij transgender personen ook vaker sprake van traumatische ervaringen in het verleden, wat voor meer psychische klachten en suïcidaliteit zorgt.21 Transgender personen maken vier tot zeven keer zoveel seksueel geweld mee als cisgender personen. Ook worden transgender jongeren in vergelijking met hun cisgender leeftijdsgenoten veel vaker gepest, hebben zij meer ervaring met emotionele verwaarlozing of mishandeling thuis, een lagere eigenwaarde en meer psychische problemen.22
Hoewel onderzoek laat zien dat de kwaliteit van leven verbetert na de genderbevestigende behandelingen,23 en dat bij personen die een genderbevestigende behandeling hebben ondergaan slechts een zeer laag percentage spijt ervaart,24 verdwijnen veel van deze oorzaken van suïcidaliteit helaas niet ná de transitie. Dat is één van de redenen waarom het kabinet zich inzet voor kwalitatief goede en toegankelijke transgenderzorg, en voor sociale acceptatie en veiligheid van alle LHBTIQ+-personen.
Kunt u bovenstaande vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Zie bovenstaande antwoorden.
De waarschuwing van het PBL om van het stikstofdoel voor 2030 geen hoofddoel te maken |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Heeft u kennisgenomen van de waarschuwing van de directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om van het coalitiedoel voor 2030 – 74% van de hectares stikstofgevoelige Natura 2000-natuur onder de kritische depositiewaarde – geen hoofddoel te maken?1
Ja.
Welke ruimte krijgen provincies voor maatregelpakketten die wel de natuurkwaliteit verbeteren, maar niet of onvoldoende de regionale stikstofneerslag (tijdig) onder de kritische depositiewaarden brengen?
De gebiedsprogramma’s NPLG die de provincies in juli 2023 opleveren, gaan over de integrale opgaven natuur, water en klimaat. Voor het kabinet geldt dat de gezamenlijke inspanning moet leiden tot het realiseren van de doelstellingen en verplichtingen, volgend uit onder andere de Vogel- en Habitatrichtlijn, Wet stikstofreductie en natuurverbetering, Kaderrichtlijn Water en klimaatverplichtingen.
Het kabinet kiest bewust voor een integrale aanpak zodat de opgaves zoveel mogelijk in samenhang met elkaar opgepakt kunnen worden met brede maatregelpakketten waarbij natuurkwaliteit centraal staat. Tegelijkertijd geldt dat stikstof een van de belangrijkste drukfactoren is waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te halen. De kritische depositiewaarde (KDW) is daarbij de best beschikbare wetenschappelijke indicator. Uit onder andere de natuurdoelanalyses en toetsing door de Ecologische Autoriteit, zal moeten blijken of de geplande maatregelen die zijn opgenomen in de gebiedsprogramma’s volstaan om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Dit geeft ook richting voor het samenstellen van de maatregelpakketten en binnen welke termijn de overbelasting van stikstof moet zijn gemitigeerd, waarbij wel geldt dat ook op regionaal en landelijk niveau voldoende reductie moet plaatsvinden om aan onze verplichtingen te voldoen. De vormgeving van de maatregelpakketten vraagt om (regionaal) maatwerk, die binnen de aanpak ook wordt geboden.
Hoe waardeert u de stelling van het PBL dat sprake is van een weeffout in het beleid?
Ik onderschrijf de notie van het PBL dat het naast stikstofreductie noodzakelijk is om tegelijkertijd in te zetten op het beperken van andere drukfactoren op de natuur, zoals verdroging en verstoring en hier bijbehorende maatregelen voor te treffen. Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van de beschermde, stikstofgevoelige natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een belangrijke pijler om te komen tot de realisatie van het bovenliggende doel: het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen van gebieden die volgen uit de VHR en daarmee toewerken naar een gunstige staat van instandhouding van de natuur.
Het risico van een te starre focus in het beleid op alleen stikstofdepositie, door het PBL gesignaleerd als een mogelijke weeffout herken ik niet. Welk samenspel van maatregelen nodig is om de instandhoudingsdoelstellingen per Natura 2000-gebied te realiseren, is maatwerk per gebied. Daarom worden nu natuurdoelanalyses opgesteld die zullen worden getoetst door een onafhankelijke Ecologische Autoriteit. Hiermee wordt geborgd dat er breed wordt gekeken naar wat er nodig is voor een gezonde en veerkrachtige natuur. Zo wordt invulling gegeven aan de door het PBL geconstateerde noodzaak aan inzicht in de natuurkwaliteit per gebied en de samenhang tussen stikstof en andere drukfactoren die bepalend zijn voor de natuurkwaliteit. In mijn brief van 15 juli geef ik aan dat het kabinet van plan is om ook de evaluatie van het gebruik van de omgevingswaarde naar voren te halen, waar ook gekeken zal worden of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Het kabinet stuurt op het actief ontwikkelen van nieuwe indicatoren en robuuste onderbouwing hiervan. Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
Bent u voornemens de genoemde weeffout in het beleid te herstellen? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe waardeert u de stelling van het PBL dat er tot op heden onvoldoende natuurdata en -analyses bestaan om tot een robuuste en eenduidige beoordeling van de natuurkwaliteit te komen en dat daarom sprake is van een focus op stikstof en kritische depositiewaarden?
Ik deel met het PBL dat er nog een opgave ligt voor wat betreft de monitoring op gebiedsniveau. Deze is momenteel nog niet voldoende op orde waardoor natuurdata op gebiedsniveau nog incompleet zijn. De monitoring was tot nu toe in belangrijke mate gericht op monitoring van de natuurkwaliteit op landelijk niveau. Samen met de provincies werk ik, in het kader van het Programma Natuur, aan een doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Daarnaast wordt door middel van natuurdoelanalyses het doelbereik en resterende opgave per gebied in beeld gebracht en werkt een consortium van kennisinstellingen onder leiding van het PBL aan het opstellen van de monitoringsrapportages die de Wet stikstofreductie en natuurverbetering voorschrijft.
Dat nog niet alle gegevens op gebiedsniveau beschikbaar zijn, betekent niet dat mijn beleid alleen gericht is op stikstofdepositie in plaats van op natuurkwaliteit, zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht. Wel blijft het fors verminderen van stikstofdeposities een onmisbare pijler om het natuurdoel te halen.
Wat bent u samen met de provincies voornemens te doen om voor voldoende natuurdata en -analyses te zorgen, zodanig dat een robuuste en eenduidige beoordeling van de natuurkwaliteit mogelijk is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, werk ik samen het de provincies aan natuurdoelanalyses die per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied de opgave in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen inzichtelijk maken en waarin de verwachte effecten van stikstofbronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen in samenhang beoordeeld worden. De natuurdoelanalyses zijn uiterlijk 1 april 2023 gereed. Omdat de monitoringsgegevens van de natuurkwaliteit op gebiedsniveau nu nog niet compleet zijn, zullen deze eerste natuurdoelanalyses nog gegevenslacunes bevatten. Een verantwoorde omgang met die lacunes in relatie tot het trekken van conclusies over gebieden maakt een wetenschappelijke toetsing van de natuurdoelanalyses door de ecologische autoriteit des te belangrijker. Tegelijkertijd is het van belang om de natuurmonitoring door te ontwikkelen zodat de gegevens op gebiedsniveau beschikbaar komen voor bijvoorbeeld de monitoringsrapportages die de Wet natuurbescherming voorschrijft. In het kader van het Programma Natuur ben ik nu samen met de provincies bezig om de monitoring door te ontwikkelen.
Heeft u kennisgenomen van de moties die door meer dan vijftig gemeenteraden door het hele land zijn aangenomen, waarin aandacht gevraagd wordt voor de grote gevolgen van de stikstofplannen voor de agrarische sector en de leefbaarheid van het landelijk gebied en voor de grote twijfels bij de haalbaarheid ervan en waarin gevraagd wordt om aanpassing?2 . Hoe waardeert u deze moties en wat gaat u doen met deze oproepen?
Ik ben mij ervan bewust dat de vertaling van de landelijke doelen naar richtinggevende stikstofdoelen per gebied een grote impact hebben op de agrarische sector en de leefbaarheid van het landelijk gebied. Daarom wil ik benadrukken dat er bij de vormgeving van deze transitie aandacht is voor de sociaaleconomische effecten. De essentie van de gebiedsgerichte aanpak is dat beter rekening kan worden gehouden met regionale en lokale bijzonderheden. De opgaven en het gebied met eigen kenmerken staan immers centraal. Ik streef ernaar dat er voldoende zekerheid geboden wordt voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen voor agrarische ondernemers.
In de wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen beschrijven. Het gaat hier om aspecten zoals leefomgeving, wonen, arbeid en vrije tijd. Deze analyse helpt provincies om de maatregelen te kiezen die het meest passend zijn in het gebied. Ook geeft de analyse inzicht in of er nog stappen gezet moeten worden om sociaaleconomische effecten te verzachten. In het NPLG zal ik opnemen dat een sociaaleconomische impact analyse specifiek voor de landbouw onderdeel van de gebiedsprogramma’s moet zijn. Voor deze impactanalyse zal in overleg met de provincies, sectorpartijen en kennisinstituten een kader en aanpak worden opgesteld. Deze analyse biedt daarmee ook handvaten voor provincies en Rijk om instrumentarium in te zetten of te ontwikkelen bij het ondersteunen van agrarische ondernemers in de transitie. Met deze zorgvuldige stappen en waarborgen in de gebiedsaanpak proberen we zoveel mogelijk de geuite zorgen een plek te geven.
Is het uw voornemen om wat betreft het genoemde coalitiedoel alleen het jaartal in de wetgeving aan te passen (2030 in plaats van 2035) of bent u bereid ten minste verschillende varianten uit te werken die recht doen aan onder meer de kritiek van het PBL en van decentrale overheden?
Het halen van de landelijke doelen voor klimaat, water en natuur vereist op lokaal niveau inspanning. Ik realiseer mij ten zeerste dat er binnen gemeenteraden veel vragen leven over wat dit gaat betekenen voor hun gemeenschappen. Duidelijkheid is belangrijk voor alle betrokken partijen, en de opzet van de gebiedsgerichte aanpak is dat deze zal voortkomen uit de gebiedsprocessen. Met de gebiedsgerichte aanpak van het NPLG borgt het Rijk dat de vertaling van abstracte landelijke doelen naar concrete maatregelen in het landelijk gebied verloopt op een manier die aansluit bij de lokale situatie en waarbij lokale betrokkenen inspraak hebben. Binnen het Ministerie van LNV wordt een uitvoeringsorganisatie opgericht Realisatie Transitie Landelijk Gebied (RTLG), die gebiedspartijen zal ondersteunen bij deze processen en de verdere transitie. Provincies hebben in de gebiedsprocessen de rol van regisseur, zij zullen dan ook relevante lokale belanghebbenden bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s betrekken. Hierbij is ook aandacht voor de sociaaleconomische effecten van de maatregelen. Ik moedig de gemeenten aan zich hoorbaar te maken binnen de gebiedsprocessen.
Heeft u tevens kennisgenomen van de analyse van de verspreiding van ammoniak op basis van korstmossenonderzoek?3 4
Het kabinet acht de realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord van groot belang in het licht van de verplichting om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen, te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding en om de vergunningverlening weer op gang te brengen. Stikstof is een van de belangrijkste drukfactoren waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te halen. Daarbij is de kritische depositiewaarde (KDW) de best beschikbare wetenschappelijke indicator. Tegelijkertijd ziet de aanpak breder dan op stikstof alleen: inzet op natuurherstelmaatregelen, verbetering van hydrologie of het versterken van ecologische verbindingen is eveneens van, groot belang.
Hoe waardeert u de uitkomst van het korstmossenonderzoek dat ondanks reductie van de ammoniakemissie en de ammoniakconcentraties in landbouwgebieden door landbouwmaatregelen, zoals het voorkomen van stikstofminnende korstmossen uitwijst, deze daling zich niet doorvertaalt in daling van de ammoniakconcentraties in natuurgebieden? Wat zou een mogelijke verklaring kunnen zijn?
Ja.
Bent u bereid de uitkomsten van het korstmossenonderzoek te betrekken bij de analyse van de verschillende modellen die gebruikt worden bij stikstofberekeningen (als opvolging van het door de commissie-Hordijk geadviseerde modellenensemble)?
Uit het korstmossenonderzoek blijkt dat rond intensieve veehouderijbedrijven het aantal stikstof minnende kostmossen vanaf de start van het onderzoek in 1989 is afgenomen en dat deze afnemende trend zich na 2015 niet meer heeft voortgezet. Dit komt overeen met de meetresultaten van het RIVM. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de emissiebeperkende maatregelen in de veehouderij, waarvan de voortgang ook in 2015 stokte.
Uit het korstmossenonderzoek blijkt ook dat in Natura-2000 gebieden dezelfde neerwaartse trend in stikstofminnende korstmossen te zien is, met dit verschil dat hier geen stagnatie is te zien in de trend vanaf 2015. De auteur verklaart dit verschil door het vertraagd en gedempt doorwerken van de effecten in Natura-2000 gebieden. Ik kan mij in deze verklaring vinden.
Deelt u de analyse van de heer Van Herk op basis van het korstmossenonderzoek dat de uitstoot van ammoniak door verkeer wordt onderschat omdat bij katalysatoren en toepassing van AdBlue ammoniak vrijkomt?
De effecten van stikstofdepositie en stikstofconcentraties in de lucht zijn met enige vertraging terug te zien in de ontwikkeling van korstmossen. Daarom leent deze methode zich niet om de modellen die gebruikt worden voor de stikstofberekeningen te toetsen. Wel kan korstmossenonderzoek een waardevolle bijdrage leveren aan de evaluatie van de effecten van het stikstofbeleid.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat we een goed beeld krijgen van de ammoniakuitstoot door het verkeer en dat dit in beleid en berekeningen meegenomen wordt?
Het korstmossenonderzoek stelt dat de ammoniakemissie uit het verkeer hoger zijn dan tot nu toe wordt aangenomen, mogelijk omdat metingen plaats zouden vinden onder geconditioneerde omstandigheden. Dit beeld herken ik niet. Nederland is het enige land dat structureel praktijkmetingen uitvoert naar NH3-emissies van voertuigen en mobiele werktuigen. De in Nederland gehanteerde emissiefactoren voor wegverkeer zijn daarmee gebaseerd op praktijkmetingen, niet op emissienormen of laboratoriumtesten. Deze praktijkmetingen worden sinds 2014 door TNO uitgevoerd en gerapporteerd. Er zijn van tijd tot tijd incidenteel problemen geconstateerd met een te hoog AdBlue-verbruik met bijbehorende NH3-emissies, maar dat is nooit een breed probleem gebleken. Sinds 2020 wordt er in het kader van de aankomende Euro-7 regelgeving – waarin voor het eerst NH3-emissienormen voor personenauto’s, bestelauto’s en vrachtwagens zullen worden opgenomen – ook NH3-emissies gemeten door andere instituten in Europa en die bevestigen het bestaande beeld.
In het kader van de bronmaatregelen van de structurele aanpak stikstof wordt overigens door de Inspectie Leefomgeving en Transport gewerkt aan de opzet en uitvoering van een gerichte handhavingsaanpak van defecte en gemanipuleerde AdBlue systemen in vrachtwagens.
Het bericht ‘Dorpen samen in het geweer tegen komst aanmeldcentrum: 'Toezegging geschonden'’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Dorpen samen in het geweer tegen komst aanmeldcentrum: «Toezegging geschonden»» van RTLNieuws.nl op 9 juli jl.?1
Ja.
Hoe bent u gekomen tot de keuze voor Bant als locatie voor de plaatsing van een nieuw aanmeldcentrum?
In mijn brief van 6 juli aan uw Kamer heb ik uiteengezet hoe het COA tot de aankoop van de Kavel in Bant is gekomen.2 De opvang van asielzoekers staat onder druk, met name aan het begin van het asielproces in Ter Apel wordt dit zichtbaar. Daarom wordt er ingezet op de realisatie van nieuwe aanmeldcentra, aanvullend op de bestaande voorzieningen. Het COA heeft een kansrijke locatie in beeld gekregen voor de ontwikkeling van een additioneel aanmeldcentrum. Concreet gaat het om een kavel in Bant, op loopafstand van het bestaande azc te Luttelgeest. Bij de verdere uitwerking zal nadrukkelijk de samenwerking met gemeente, omwonenden en belanghebbenden worden gezocht.
Op de kavel wil het COA samen met ketenpartners een locatie ontwikkelen waar asielzoekers de eerste stappen van het asielproces doorlopen. Hierbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan de processtappen rond identificatie en registratie en medische checks. Om asielzoekers opvang te bieden gedurende het doorlopen van deze en andere processtappen, is de realisatie van 250 tot 300 opvangplekken voorzien. Op de locatie zal nauw worden samengewerkt door ketenpartners om een rustige en overzichtelijke start van het asielproces te verzekeren.
Eind maart 2022 heeft naar aanleiding van een informatiebijeenkomst in het kader van Aanpak stikstof Flevoland, zich de mogelijkheid voorgedaan om te komen tot de aankoop van een boerderij met opstallen. In april is COA door de CdK van de provincie Flevoland in de rol van rijksorgaan gewezen op de mogelijkheid tot het kunnen aankopen van 10 ha grond met bijbehorende opstallen in de Noordoostpolder. Er hebben in deze periode diverse gesprekken plaatsgevonden tussen de CdK in de rol van rijksorgaan, de bestuursvoorzitter van het COA, de directeur-generaal Migratie en mijzelf. Bij het bekijken van de ruimtelijke mogelijkheden in geval van aankoop van het gehele bedrijf, is gekeken naar de specifieke locatie, de mogelijkheden en maatschappelijke opgaven. Daarop heeft de commissaris in zijn hoedanigheid als rijksorgaan de partijen samengebracht. Dit is op verzoek van het Rijk gedaan, waarbij de grondslag voor de CdK om een goede samenwerking tussen het Rijk en de betrokken overheden te bevorderen is gelegen in artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie. Eind april 2022 heeft er vervolgens een gesprek met vertrouwelijk karakter plaatsgevonden tussen de CdK in de rol van rijksorgaan en het college van B&W alsmede de fractievoorzitters van de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder over de mogelijkheid tot koop van de grond met opstallen aan de Oosterringweg in Bant (Luttelgeest) door COA. Op ambtelijk niveau is er na dit gesprek contact geweest met de provincie over deze mogelijkheid.
Bij de totstandkoming van de koopovereenkomst was de CdK in zijn rol van provinciaal orgaan betrokken. Deze rol dient te worden onderscheiden van de rol van de CdK als rijksorgaan. Na de aankoop door COA, heeft COA op 6 juli het formele verzoek tot planvorming van het aanmeldcentrum bij het college van B&W van de gemeente Noordoostpolder ingediend, zodat gesprekken met belanghebbenden, openbare bespreking en de bestuurlijke besluitvorming kunnen gaan plaatsvinden. De brief zie ik daarmee niet als het einde van een proces, maar als het begin van de procedure om gezamenlijk met de gemeente, belanghebbenden en omwonenden tot de realisatie van het aanmeldcentrum te komen. De volgende stap in dit proces is intensief overleg met het College van burgemeester en Wethouders en de gemeenteraad, als ook overleg met vertegenwoordigers van dorpskernen in de gemeente en een informatiebijeenkomst voor omwonenden. In dat kader worden onder andere trajecten rondom de bestuursovereenkomst, de ruimtelijke inpassing en de fysieke realisatie van de locatie besproken. De eerste stap is daarin gezet op 6 juli, middels een gesprek tussen de gemeenteraad en de bestuursvoorzitter van COA. In de laatste week van augustus heeft een gesprek met vertegenwoordigers van dorpskernen en met de gemeenteraad plaatsgevonden en in de eerste week van september zal een informatiebijeenkomst voor omwonenden plaatsvinden. Ik hecht eraan om daarnaast te benadrukken dat het perspectief van omwonenden en hun behoeften zonder meer worden betrokken bij deze ontwikkeling.
In hoeverre hebt u bij het proces in aanloop naar de aankoop van het kavel de omgeving en gemeente(raad) betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de burgemeester van de gemeente Noordoostpolder in eerder stadium in uw richting zijn zorgen heeft kenbaar gemaakt?
In aanloop naar de aankoop van de grond en opstallen hebben diverse gesprekken plaatsgevonden tussen alle betrokken partijen. Over en weer is gesproken over de uitdagingen waar we voor staan waarbij ook zorgen zijn geuit. Uiteindelijk is dit een noodzakelijke stap om te komen tot verder doorstroom in de migratieketen.
Wat hebt u met dit signaal gedaan en (hoe) hebt u dit afgewogen in het uiteindelijke besluit het voornemen toch door te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe reageert u op het feit dat de dorpsbelangen Kuinre, Bant en Luttelgeest zich voelen geschoffeerd, aldus hun eigen verklaring?
Ik heb begrip voor de dorpsbelangen van de drie dorpen. Echter ben ik, gezien de huidige situatie ten aanzien van opvang en specifiek in Ter Apel, niet in de gelegenheid om langer te wachten op andere locaties voor het COA. Extra aanmeldcentra zijn noodzakelijk om Ter Apel blijvend te kunnen ontlasten en vormen een belangrijk onderdeel van het pakket aan maatregelen om te komen tot een robuust, stabiel en duurzaam asielsysteem.
Gezamenlijk met het COA zal ik met de vertegenwoordigers van de dorpskernen en omwonenden in gesprek gaan om een verdere start te maken met het herstel van vertrouwen op basis van een transparante dialoog. Ik ben ervan overtuigd dat het mogelijk is om wederzijds vertrouwen te realiseren. Deze gesprekken vinden in de komende weken plaats.
Hoe bent u van plan dit geschonden vertrouwen te herstellen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) niet bereid is een informatiebijeenkomst te organiseren voor de omgeving? Zo ja, waarom niet?
Dit is onjuist, de bijeenkomst is gepland in de eerste week van september 2022. Vanwege de vakantieperiode en daarmee de potentiële onmogelijkheid van omwonenden om aanwezig te zijn, is ervoor gekozen om deze na de zomervakantie te laten plaatsvinden.
Welke plaats heeft de draagkracht van een gemeente of regio en de reële mogelijkheden voor integratie in de bevolking bij een dergelijke beslissing?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 6 en 7 heb ik op dit moment niet de mogelijkheid om te wachten op andere geschikte locaties vanwege de huidige situatie.
Om tot een structurele oplossing met een betere verdeling van de opvangplekken door Nederland te komen, werk ik op dit moment een voorstel uit om gemeenten een wettelijke taak te geven ten aanzien van asielopvang. Gelijktijdig zet ik mij in om tot een versnelling van de uitvoering te komen van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. Daarbij is het doel om te komen tot een stabiel, wendbaar een duurzaam stelsel, waarbij de asielopvang evenredig over het land is verdeeld. In mijn brieven van 8 juli en 9 en 26 augustus heb ik uiteengezet welke stappen ik voor ogen heb om daar toe te komen, zoals de wettelijke verankering van asielopvang door gemeentes en de inzet van dwingend juridisch instrumentarium.3
Hoe is de draagkracht van de gemeente in dit specifieke geval gewogen, aangezien in deze gemeente reeds sprake is van een asielzoekerscentrum van 1.000 asielzoekers en ook honderden arbeidsmigranten in hetzelfde gebied zijn gehuisvest terwijl er andere gemeenten zijn die geen of verminderde inzet leveren ten aanzien van opvang?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe reageert u op het feit dat de gemeenteraad van Noordoostpolder unaniem kritisch is over dit plan en zich in grote meerderheid heeft uitgesproken tegen de realisatie van het aanmeldcentrum?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 6 en 7 ben ik gezien de huidige situatie ten aanzien van opvang en specifiek in Ter Apel, niet in de gelegenheid om langer te wachten op mogelijke opvanglocaties en is de realisatie van een aanmeldcentrum een noodzakelijk onderdeel om tot een robuust, stabiel en duurzaam opvanglandschap te komen. Voor het vervolgtraject zal alle inzet erop gericht zijn om in goed overleg met gemeente tot de realisatie van het aanmeldcentrum te komen.
Klopt het dat volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de gemeente aan zet is voor besluitvorming tot bestemmingswijziging?
Het klopt dat de gemeente in eerste instantie de bestemming van een perceel of gebouw bepaalt. Indien nodig kunnen zowel de provincie en het Rijk een bestemming toekennen of wijzigen. Het is tevens mogelijk om via een omgevingsvergunning een van het bestemmingsplan afwijkend gebruik toe te staan. In het Besluit omgevingsrecht wordt de opvang van asielzoekers en andere categorieën expliciet genoemd als gevallen waarin provincie en/of Rijk deze vergunning kunnen verlenen.
Klopt het dat de gemeenteraad slechts summier is meegenomen in dit besluit, namelijk door middel van één gesprek met commissaris van de Koning?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de precieze rol van de commissaris van de Koning als rijksheer in dit geheel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de rijksheer het kavel actief aan het COA heeft aangeboden?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, welke onderbouwing en omgevingsbetrokkenheid heeft de rijksheer hieraan ten grondslag gelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het vervolgproces inclusief juridisch kader schetsen voor de eventuele realisatie van een nieuw aanmeldcentrum in de gemeente Bant?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens in het vervolgproces ook nadrukkelijk de gemeente Noordoostpolder te betrekken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Om welke reden heeft u ervoor gekozen nu al te spreken over de mogelijke inzet van dwingend juridisch instrumentarium, aangezien dit het draagvlak en gesprek over een aanmeldcentrum op deze locatie niet bevordert maar eerder doet afnemen?
Op dit moment is de druk op de asielketen enorm. Ik heb, mede gelet op de wens van uw Kamer, prioriteit gegeven aan de realisatie van meerdere aanmeldcentra. Ik sluit niet uit dat een dwingend juridisch instrumentarium hierbij in sommige gevallen noodzakelijk is, echter merk ik op dat het streven altijd is om in gezamenlijkheid te komen tot een oplossing.
Bent u voornemens in deze situatie dwingend juridisch instrumentarium in te zetten?
Zie het antwoord op vraag 19.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen, gezien het gebrek aan draagvlak in de gemeente?
Zie het antwoord op vraag 19.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om de asielinstroom aanzienlijk te beperken en de druk op het asielsysteem, en indirect op onze samenleving, te verminderen?
Het uitgangspunt van het Nederlandse migratiebeleid is dat Nederland bescherming biedt aan mensen die vluchten voor oorlog, vervolging en geweld. Daarbij komt dat Nederland verplicht is om zich te houden aan internationaal en Europeesrechtelijke verdragen als ook het Unierecht op basis waarvan o.a. asielzoekers die een asielaanvraag doen recht op opvang hebben. Dit laat uiteraard onverlet dat wij ons in Europees verband inzetten om meer grip te krijgen op de irreguliere asielstromen naar de Unie en Nederland. Over die inzet wordt uw Kamer in de geannoteerde agenda en verslagen van de JBZ-Raad geïnformeerd. Tijdens het commissiedebat van 30 juni jl. heb ik uw Kamer een juridische verkenning toegezegd naar o.a. een tijdelijke asielbehandelstop, op de voet van artikel 111 van de Vreemdelingenwet. Ik kom hier na het zomerreces op terug.
Uw kamer is op 9 augustus geïnformeerd over de maatregelen om de druk op het asielsysteem te beperken.4 Het kabinet werkt op dit moment drie sporen uit. Te weten korte termijn, middellange termijn en lange termijn. Op de korte termijn ligt de nadruk op creëren en beschikbaar stellen van extra crisisnoodsopvangplekken en het versneld uitplaatsen van statushouders. Voor de middellange termijn wordt er gekeken naar de mogelijkheden van de toepassing van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium en de inzet van cruiseschepen. Tot slot wordt voor de lange termijn gekeken naar de Uitvoeringsagenda Flexibilisering asielketen en het uitwerken van een wetsvoorstel voor gemeenten en daarachter een dwingend juridisch instrumentarium. Juist deze lange termijn maatregelen zijn om ook blijvend uit de crisis te raken.
Daarnaast zijn op 26 augustus 2022 bestuurlijke afspraken gemaakt met medeoverheden, te weten de VNG, IPO en het Veiligheidsberaad. De bestuurlijke afspraken beogen via acute maatregelen voor Ter Apel de druk te verlichten, maar zien ook op het realiseren van extra crisisnoodopvangplekken door de veiligheidsregio’s en de financiële en praktische ondersteuning die daarvoor nodig zijn vanuit het Rijk. Ook zien de afspraken op het huisvesten van vergunninghouders, waarbij er afspraken zijn gemaakt voor de realisatie van flexwoningen. In aanvulling worden er voor de korte termijn maatregelen ingevoerd die een belangrijk effect hebben op de instroom, doorstroom en uitstroom. Voor de lange termijn wordt er een heroriëntatie op het huidige asielbeleid en de inrichting van het asielstel gevoerd. Uitgebreide informatie over het bestuursakkoord vindt u in de brief van 26 augustus5.
Het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het beleid van de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid inzake het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren?1
Ja, met dat beleid ben ik bekend.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze leerplichtregio naast het vragen van de bedenkingen tegen de aard van het onderwijs ouders ook vraagt de welbepaalde godsdienstige of geloofsovertuiging te vermelden? Deelt u de conclusie dat hiervoor niet, zoals vereist door de AVG, een duidelijke wettelijke grondslag aanwezig is en dat de Leerplichtwet juist duidelijk voor een andere richting gekozen heeft?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilige plek om zich te ontwikkelen en om te leren. Wat mij betreft vindt iedere leerling die plek bij voorkeur op één van reguliere bekostigde scholen. Daarnaast is het recht van ouders om voor hun kind het onderwijs te kiezen dat bij hen past van grote waarde. Onderdeel daarvan is dat ouders die gewetensbezwaren koesteren tegen de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de scholen in hun omgeving, vrijgesteld kunnen worden van de verplichting om hun kind op een school in te schrijven. Deze vrijstellingsgrond is opgenomen in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet. Alleen bedenkingen die rechtstreeks samenhangen met de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van een school – de richting – kunnen op grond van het eerdergenoemde artikel leiden tot vrijstelling. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een deugdelijke beoordeling van een beroep op deze vrijstellingsgrond vereist dat de strafrechter nagaat of bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.2 Omdat die beoordeling onderdeel uitmaakt van de vraag of ouders de Leerplichtwet overtreden moet de leerplichtambtenaar, die met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet is belast, deze beoordeling uitvoeren.3 Daarmee is er een voldoende grondslag voor de verwerking van de gegevens over de godsdienstige overtuiging en levensbeschouwing in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).4 Een volledige beoordeling van het vrijstellingsberoep van ouders is noodzakelijk om te allen tijde aan het zwaarwegende belang van de ontwikkeling van het kind te kunnen voldoen. Het is in dat kader niet alleen juist, maar ook noodzakelijk dat de leerplichtregio naar de welbepaalde godsdienstige en levensovertuiging van de ouders vraagt.
Bent u ermee bekend dat op basis van een Wob-verzoek bij de dienst leerplicht Zuid-Holland Zuid in het afgelopen jaar is gebleken dat consulenten en medewerkers na juridisch advies wisten dat het vragen van de godsdienst of levensovertuiging niet is toegestaan en dat het toereikend is als ouders hun bezwaren tegen het bestaande aanbod kenbaar maken?2 Vindt u het ook strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur als een overheid desondanks het beleid continueert?
Ik ben bekend met de op basis van het WOB-verzoek verkregen informatie. De handhaving van de leerplicht is op de eerste plaats een zaak van de betrokken gemeentebesturen. Zij zijn op grond van de Leerplichtwet verantwoordelijk voor de handhaving van die wet. De controle op de wijze waarop deze gemeentebesturen de leerplicht handhaven en omgaan met juridisch advies over die handhaving berust dan ook bij de gemeenteraden. In dit geval heeft de dienst leerplicht Zuid-Holland-Zuid het intern gegeven juridisch advies niet opgevolgd, maar dat hoefde ook niet, omdat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat hier wel degelijk naar gevraagd kan worden. In het antwoord onder 2 is daar nader toelichting op gegeven.
Bent u ook van mening dat het niet wenselijk is dat overheden de rechten van ouders onder druk zetten onder verwijzing naar een te verwachten wetswijziging?3 Hoe gaat u richting gemeenten communiceren dat de eerder voorgenomen wetswijziging niet binnen afzienbare tijd te verwachten valt en dat in ieder geval de lijn in uw brief van 2 juni 2016 aan gemeenten van toepassing blijft?
Overheden hebben een taak in het volledig en juist informeren van eenieder. Daar kan bij horen dat overheden communiceren over te verwachten veranderingen in wetgeving. Vanzelfsprekend blijft de geldende wetgeving het handelingskader. Als er op afzienbare termijn wel verandering in wetgeving wordt verwacht, informeer ik betrokken overheden en andere partijen daar bijtijds over. De brief van juni 2016 is voor gemeentes nog van kracht. In deze brief werd gemeentes aangegeven dat zij het model konden gebruiken of dat zij andere modellen of formulieren kunnen vaststellen, mits deze formulieren ten minste dezelfde gegevens bevatten als het model. Met de uitspraak van de Hoge Raad is ook bevestigd dat er ruimte is voor gemeentes om te vragen naar de bepaalde religie of levensovertuiging van ouders.
Wat is uw oordeel over de keuze in de ambtsinstructie om kinderen bij een gegrond beroep op de vrijstelling wegens richtingbezwaar standaard te melden bij de jeugdgezondheidszorg omwille van de zorg om het welzijn van hun kind?4 Vindt u het wenselijk dat ouders en kinderen met deze generieke benadering worden geproblematiseerd zonder dat sprake is van specifieke zorgen aangaande de ontwikkeling van het kind?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op jeugdgezondheidszorg ongeacht of ze op school zitten of niet. De ouders en kinderen die zich beroepen op een vrijstelling om richtingsbezwaar worden niet geproblematiseerd, maar zij krijgen gemiddeld evenveel contacten met de jeugdgezondheidszorg aangeboden als kinderen die op school zitten. Afspraken daarover zijn ook vastgelegd in het Landelijk Professioneel Kader van de Jeugdgezondheidszorg.8 Op deze wijze worden de kinderen op dezelfde wijze behandeld en blijft er zicht op de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van de kinderen.
Onderkent u dat met de lijn in de ambtsinstructie om de jeugdgezondheidszorg in te schakelen wegens een beroep op godsdienst of levensovertuiging sprake kan zijn van discriminatie wegens godsdienst of levensovertuiging, zeker gezien het feit dat de wetgever het beroep op de leerplichtvrijstelling bewust heeft toegekend om recht te doen aan godsdienst en levensovertuiging?
Nee, integendeel, omdat kinderen die niet langer leerplichtig zijn hiermee juist gelijk worden behandeld. Als er sprake is van een dreiging in de ontwikkeling, kan deze tijdig worden onderkend, zoals dat ook gebeurt bij kinderen die wel ingeschreven staan op een school.
Wat is, vanuit juridisch perspectief, uw oordeel over de uitleg in het beleidsdocument van de regio Zuid-Holland Zuid dat ouders de plicht zouden hebben aan de overheid of andere instanties gelegenheid te bieden om te kijken hoe het gaat met de ontwikkeling van hun kind en dat het niet voldoen hieraan grond zou zijn voor een melding bij Veilig Thuis?5 Kunt u bevestigen dat een gegrond beroep op een wettelijke vrijstelling als zodanig nooit grond kan zijn voor een melding bij Veilig Thuis en dat de staat het recht op familieleven heeft te eerbiedigen zolang geen gegronde aanwijzingen bestaan dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt?
Zolang er geen gegronde aanwijzingen zijn voor een bedreiging in de ontwikkeling wordt er geen melding bij Veilig Thuis gedaan. Een goed beargumenteerd beroep op een vrijstelling is op zichzelf niet ontwikkelingsbedreigend, dus geeft op zichzelf geen reden om een melding te doen bij Veilig Thuis. Er zullen dan altijd ook bijkomende omstandigheden moeten zijn die een dergelijke melding rechtvaardigen. Uit contact met de regio Zuid-Holland-Zuid blijkt dat het beleidsdocument op dit punt is aangepast.
Vindt u ook dat ouders niet het slachtoffer mogen worden van activistische overheden, ook niet als dat activisme ingegeven zou zijn door goede bedoelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders die met recht een beroep doen of hebben gedaan op de vrijstelling van de leerplicht niet met druk en onzekerheid te maken krijgen door oneigenlijke inzet van de jeugd(gezondheids)zorg?
Ik zie niet dat hier sprake is van een activistische overheid. Het aanbod aan deze ouders om gebruik te maken van de Jeugdgezondheidszorg is hetzelfde als het aanbod dat kinderen krijgen als ze op een school staan ingeschreven, dus op dit punt is geen sprake van oneigenlijke inzet van de jeugdgezondheidszorg of van een activistische overheid. Jeugdzorg wordt nooit alleen ingezet vanwege het beroep op een vrijstellingsgrond.
Hoe bevordert u dat de verantwoordelijke overheden werken met adequate informatie en dat zij zich daar ook aan houden? Bent u bereid in gesprek te gaan met de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid om de bezwaren en risico’s inzake het huidige beleid aan de orde te stellen?
Verantwoordelijke overheden worden via meerdere kanalen geïnformeerd over geldende wet- en regelgeving en bij eventuele vragen kunnen zij daarvoor bij de rijksoverheid en bij Ingrado (de vereniging voor leerplichtambtenaren) terecht. Vanuit mijn ministerie is contact geweest met de leerplichtregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de regels op dit punt.
Het bericht ‘Metselaarstekens op tiental Walcherse kerken verminkt door restauratie’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Metselaarstekens op tiental Walcherse kerken verminkt door restauratie»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat bij verschillende kerken op Walcheren inderdaad de zogeheten metselaarstekens zijn verdwenen door de restauratie? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren binnen de geldende kaders inzake restauratie en wat is de rol geweest van de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (RCE) als het gaat om Rijksmonumenten?
Ik waardeer de betrokkenheid vanuit de samenleving bij de instandhouding van erfgoed zoals bij deze bijzondere metselaarstekens. Uit observaties van de RCE ter plaatse en gesprekken met de gemeenten Veere en Middelburg blijkt echter dat van het afschaven of verwijderen van metseltekens bij restauratie geen sprake is. Inmiddels heeft de gemeente Veere alle betreffende kerken bekeken en is er contact geweest met de lokale historicus. Sommige tekens zijn in de loop der tijd minder zichtbaar geworden door algehele verwering van het metselwerk. Daarbij is de glazuurlaag van de decoratieve stenen van nature gevoelig voor craquelé en afbrokkeling. Nergens is geconstateerd dat metseltekens zijn afgeschaafd of verwijderd.
Hoe is het mogelijk dat zulke opzichtige elementen aan monumenten door restauratie aangetast kunnen worden? Wat doet u om te bevorderen dat basale kennis voldoende op peil is?
Zoals hierboven beschreven is in dit geval gelukkig geen sprake van aantasting van de monumenten door restauratie. De geleidelijke veroudering van metseltekens geeft geen aanleiding om te ingrijpen. Mijn beleid is erop gericht dat bij de instandhouding van monumenten zoveel mogelijk historisch materiaal wordt behouden. Dit vormt ook het uitgangspunt bij het beoordelen van subsidieaanvragen en het adviseren van gemeenten door specialisten van de RCE. Daarnaast ondersteun ik de sector via de Stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg (ERM) die een belangrijke rol speelt in het stelsel dat zorgt voor kwaliteit bij restauratie en onderhoud van monumenten. Dat doet ERM door het samen met de sector ontwikkelen en vaststellen van uitvoeringsrichtlijnen. In de richtlijn voor historisch metselwerk wordt ook aandacht besteed aan deze zogenaamde metseltekens.
Op welke wijze kunt u bijdragen aan eventuele mogelijkheden tot herstel van deze monumenten of het voorkomen van problemen in lopende restauraties? Is de RCE voornemens contact te zoeken met alle gemeenten waar dit probleem aan de orde is, ook als geen sprake is van Rijksmonumenten?
De RCE is vanuit zijn wettelijke adviesrol doorlopend in contact met gemeenten en provincies. Zo ook met de gemeenten Veere en Middelburg en de provincie Zeeland. Zij geven dit specifieke onderwerp de volle aandacht. Daarnaast organiseert de RCE regelmatig bijeenkomsten voor de monumentensector waar kennis over specifieke instandhoudingsvraagstukken wordt uitgewisseld.
In hoeverre kan deze problematiek op andere plaatsen in Nederland aan de orde zijn? Bent u bereid dit in beeld te brengen en de gemeenten, die hiermee te maken kunnen krijgen, hierover te informeren?
Hoewel er in dit geval dus geen sprake is van een probleem, heeft de kwaliteit van uitvoering bij instandhouding van monumenten voortdurend mijn aandacht. Zo hebben de provincies en de RCE een monumentenmonitor ingericht die een goed beeld geeft van de kwaliteit van onze rijksmonumenten. Daarnaast is de kwaliteit van instandhouding voor de RCE het uitgangspunt bij het adviseren rondom vergunningverlening en bij subsidieverlening.
Burgerschapsonderwijs |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Inspectie keurt plannen voor nieuwe scholen af: «Het bestuur had nauwelijks concrete leerdoelen geformuleerd»», «Burgerschapsonderwijs is een struikelblok voor nieuwe scholen», «Meeste initiatieven voor nieuwe middelbare scholen afgewezen vanwege kwaliteit burgerschapsonderwijs» en «Geen nieuwe middelbare school voor Kerkrade. Martin Buber-droom valt in duigen: «Dit is een slag in ons gezicht»»?1
Ja.
Bent u van mening dat het Advieskader nieuwe scholen 2021 ten aanzien van burgerschapsonderwijs (indicator D1) de eerdere kritiek ondervangt dat de normen voor burgerschapsonderwijs te vaag zouden zijn? Zo ja, kunt u aangeven waarin de duidelijkheid en (rechts)zekerheid bestaan die het nieuwe kader biedt? Is de huidige werkwijze een toonbeeld van voorspelbaarheid en transparantie?
Per 1 augustus 2021 is de wettelijke burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs verduidelijkt en aangescherpt. Het Advieskader van de Inspectie van het Onderwijs ten aanzien van nieuwe scholen sluit zeer nauw aan bij die wettelijke opdracht en de daarin geformuleerde eisen. Het betreft samengevat de volgende eisen. Het onderwijs moet actief burgerschap en sociale cohesie bevorderen. Dat betekent: de school moet de basiswaarden en de ontwikkeling van de sociale en maatschappelijke competenties op «doelgerichte» en «samenhangende wijze» bevorderen. Het bestuur moet daarnaast zorgdragen voor een schoolcultuur waarin basiswaarden worden aangeleerd en deze kunnen worden geoefend. Het Advieskader geeft daarbij aan dat een aanvraag daarom een beschrijving moet bieden van de wijze waarop het burgerschapsonderwijs vormgegeven zal worden, zodanig dat inzichtelijk is hoe dit onderwijs doelgericht en samenhangend vorm krijgt.
Aanvragen waarin de beoogde onderwijsdoelen («doelgericht») én de opbouw van het aanbod («samenhangend») voldoende duidelijk worden beschreven, voldoen. De stelselmatige toepassing van deze op de wet gebaseerde eisen verschaft de (rechts)zekerheid die van belang is. Daarbij is ruimte om per school op een eigen, binnen het klimaat van de nieuwe school passende wijze, vorm te geven aan de manier waarop de onderwijsdoelen en de opbouw van het aanbod worden vormgegeven.
De transparantie en voorspelbaarheid zijn verder geborgd door andere voorzieningen zoals opgenomen in de werkwijze in het Advieskader, zoals de mogelijkheid voor aanvragers tot een gesprek, het geven van een toelichting en het hoor en wederhoor bij het concept-verslag.
Kunt u aangeven welke lijst van elf bouwstenen de inspectie gebruikt voor het beoordelen van burgerschapsvorming? Waarom is deze lijst niet te vinden in het Advieskader?
De toetsing van indicator D1 vindt plaats op de in vraag 2 beschreven werkwijze. Indien met de 11 bouwstenen gedoeld wordt op producten die in het kader van het ontwikkelproces curriculum.nu verschenen zijn: dit zijn geen eisen waar de inspectie op toetst (zie ook het antwoord op vraag 2 en 9).
Vindt u het wenselijk dat aanvragen onder meer worden afgewezen, omdat het burgerschapsonderwijs nog niet tot op vakniveau en de keuze van lesmethodes is uitgewerkt? Hoe is deze toespitsing tot op vakniveau te verenigen met de keuze van de wetgever om niet te bepalen op welke wijze en bij welke vakken het burgerschapsonderwijs aan bod komt?
Ik vind het wenselijk dat aanvragen worden afgewezen als deze niet aan de daaraan gestelde eisen voldoen. De inspectie oordeelt daarover als onafhankelijke partij. Een uitwerking op vakniveau of lesmethoden zijn geen eisen. Dergelijke keuzes zijn aan de school. Dit is ook niet zoals de inspectie naar bestaande scholen kijkt of aanvragen voor nieuwe scholen toetst. Met de aanvraag moet inzichtelijk gemaakt worden dat aangenomen kan worden dat het onderwijs zoals de school dat van plan is te geven, doelgericht en samenhangend zal zijn. Hoe de school aan deze wettelijke eisen wil voldoen, is aan de school. Of het onderwijs doelgericht is, blijkt uit de formulering van geconcretiseerde leerdoelen die de school bereiken wil voor bevordering van basiswaarden en sociale en maatschappelijke competenties. Of het onderwijs samenhangend is, blijkt uit de logische opbouw van de leerstof en aanpak waarmee de school de leerdoelen bereiken wil.
Wat is uw reactie op de kritiek van scholen dat de inspectie een veel te gedetailleerde uitwerking van het burgerschapsonderwijs vraagt voor de fase waarin deze initiatieven zich bevinden? Hoe zijn zulke concrete eisen op een geloofwaardige manier te herleiden tot het wettelijk kader en hoe wordt rekening gehouden met het feit dat bestaande scholen een jaar respijt krijgen bij invoering van de nieuwe wet?
Zoals toegelicht in antwoord 2 vraagt de inspectie geen gedetailleerde uitwerkingen, hoewel ik mij kan voorstellen dat scholen dit wel zo ervaren. Gezien het belang dat uw Kamer en ik hechten aan goed burgerschapsonderwijs is het van groot dat belang dat de inspectie toetst of mag worden aangenomen dat de bevordering van burgerschap, zoals beschreven in de aanvraag, doelgericht en samenhangend zal zijn.
Het is zaak dat scholen vóór zij gesticht worden, goed nadenken over burgerschapsonderwijs. Bestaande scholen hebben een jaar respijt gekregen omdat het gaat om nieuwe eisen die mogelijk een wijziging in bestaand beleid inhouden. Dat kost tijd. Een nieuwe, nog te stichten school, kan vanaf het begin rekening houden met de nieuwe eisen aan het burgerschapsonderwijs.
Dat betekent dat van zowel bestaande als nieuw te stichten scholen vanaf schooljaar 2022/23 aan de wettelijke eisen moeten voldoen, waarbij voor de beoordeling (in 2021/22) van aanvragen voor nieuwe scholen geldt dat deze, conform het Advieskader, aannemelijk maken dat het onderwijs doelgericht en samenhangend zal zijn.
Bent u ermee bekend dat er aanvragen zijn die op zeer concreet niveau overzicht bieden van thema’s, leerdoelen en leerlijnen van het burgerschapsonderwijs en die toch zijn afgewezen? Kunt u zich voorstellen dat voor betrokkenen niet duidelijk is wat zij dan nog meer moeten doen? Op welke wijze gaat u er ook voor zorgen dat de inspectie beter communiceert over doelen en verwachtingen?
De eisen die worden gehanteerd zijn weergegeven in het antwoord bij vraag 2. Het kan voorkomen dat door initiatieven onvoldoende inzicht wordt gegeven in bedoelde eisen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als wel allerlei thema’s worden genoemd, maar niet wordt uitgewerkt welke leerdoelen de te starten school wil realiseren. Daarbij krijgen scholen voldoende vrijheid om het plan aan te laten sluiten op hun eigen inrichting. De beoordelingsprocedure laat ook zien dat relatief beperkte uitwerkingen tot een positief advies kunnen leiden. Dat maakt duidelijk dat de hoeveelheid informatie niet relevant is. Wel relevant is of de aanvrager voldoet aan bovenbedoelde wettelijke eisen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 biedt de wetswijziging reeds de verduidelijking omtrent de burgerschapsopdracht. Aansluitend daarop heeft de inspectie haar werkwijze in het Advieskader, dat door mij is vastgesteld, duidelijk beschreven. Ik heb van de inspectie begrepen dat zij, om initiatiefnemers verder te helpen bij de voorbereiding van een aanvraag, in aanvulling op voornoemde punten in de volgende ronde bovendien een voorlichtingsbijeenkomst in september zal organiseren.
Ik wil er tevens op wijzen dat de nieuwe stichtingsprocedure niet alleen tot doel heeft om het scholenaanbod beter te laten aansluiten op de wensen van ouders en leerlingen, maar ook beoogt de kwaliteit van nieuwe scholen te waarborgen en te voorkomen dat er initiatieven met onvoldoende kwaliteit starten. Dat vind ik van groot belang voor alle leerlingen.
Tot slot wil ik benadrukken dat de evaluatie van de nieuwe stichtingsprocedure al in de zomer van 2021 is gestart. De tussenrapportage volgt in december 2023 en de eindrapportage in december 2025. In de tussentijd schroom ik niet om wijzigingen door te voeren zoals het vrijgeven van ouderverklaringen bij een bezwaar, het verbod op een beloning voor een ouderverklaring of het verlengen van de periode waarin ouderverklaringen kunnen worden ingediend. Ook start mijn ministerie in september een werkgroep met gemeenten om de rol van gemeenten in de stichtingsprocedure te verduidelijken en verbeteren. Ik licht uw Kamer, begin november, nader in over deze trajecten. Op dat moment informeer in uw Kamer ook over het aantal initiatiefnemers dat daadwerkelijk een aanvraag heeft ingediend voor een nieuwe po- of vo-school.
Hoe is de lijn van de inspectie dat scholen al in deze vroege fase duidelijkheid moeten bieden tot op de keuze van lesmethodes te verenigen met het feit dat zulke keuzes juist pas goed gemaakt kunnen worden in afstemming met het personeel en conform de geldende vereisten van betrokkenheid en medezeggenschap?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe reageert u op de kritiek van betrokkenen dat de inspectie de werkwijze zeer summier motiveert, ondanks toezeggingen geen hoor en wederhoor toepast en zonder uitleg afwijzingen uitdeelt? Bent u ook van mening dat de inspectie op grond van het motiveringsbeginsel concreet dient aan te geven waarom documenten die het burgerschapsonderwijs beschrijven niet toereikend zijn?
De inspectie heeft mij laten weten zich niet te herkennen in de kritiek waarnaar in de vraag wordt verwezen. Aan alle initiatiefnemers is de mogelijkheid tot hoor- en wederhoor geboden op het verslag. Ik hecht er waarde aan dat de inspectie de adviezen schriftelijk heeft gemotiveerd, en initiatiefnemers de gelegenheid biedt om een nadere toelichting te vragen. Ook worden alle aanvragers, in het besluit gewezen op de mogelijkheden voor bezwaar en beroep. Meerdere aanvragers maken gebruik van deze mogelijkheid.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat initiatieven voor nieuwe scholen in detail op burgerschap worden beoordeeld, terwijl u in het masterplan basisvaardigheden zelf schrijft dat voor burgerschap nog nauwelijks onderwijsdoelen bekend zijn?2
Ik deel, zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 4 en 5, niet de opvatting dat initiatieven voor nieuwe scholen in detail op burgerschap worden beoordeeld. De aangescherpte burgerschapsopdracht is voldoende duidelijk over de eisen die aan het burgerschapsonderwijs worden gesteld, waarbij het Advieskader aangeeft welke werkwijze de inspectie hanteert voor het advies bij aanvragen voor nieuwe scholen. In de aangehaalde passage uit het masterplan basisvaardigheden wordt gedoeld op het feit dat de curriculumherziening nog gaande is. In dat traject worden ook de kerndoelen met betrekking tot burgerschap herzien. Tot dat moment bevatten ook de huidige kerndoelen inhouden die relevant zijn burgerschap.
Het bericht ‘Oekraïense vluchtelingen met een beperking zijn blinde vlek voor Nederland’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers , Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Oekraïense vluchtelingen met een beperking zijn blinde vlek voor Nederland» in het Nederlands Dagblad van 20 mei jl.?1
Ja.
Hoe verloopt de opvang van Oekraïense vluchtelingen met een beperking in Nederland op dit moment?
De Regeling voor Medische Zorg aan asielzoekers (RMA) is opengesteld voor ontheemden uit Oekraïne voor wat betreft de aanspraak op Wlz-verblijfszorg wanneer sprake is van een langdurige zorgbehoefte die niet vanuit de Regeling Medische zorg voor Ontheemden uit Oekraïne (RMO) of Wmo-ondersteuning door gemeenten geboden kan worden en waarbij verblijf in een instelling nodig is. Bender verzorgt de indicatiestelling hiervoor.
Naast de curatieve zorg en de opvang van patiënten die medisch specialistische zorg nodig hebben, is er ook oog voor de opvang en ondersteuning van kwetsbare ouderen en mensen met een beperking. Als het gaat om maatschappelijke ondersteuning van kwetsbare personen werkt het kabinet samen met gemeenten en aanbieders aan het realiseren van de benodigde capaciteit, indicatiestelling en het organiseren van toegang.
Wat is sinds het uitbreken van de oorlog in Oekraïne ondernomen ten aanzien van de opvang van Oekraïners met een beperking?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe ziet u de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid ten aanzien van de opvang van deze mensen in Nederland, mede gelet op het VN-verdrag voor mensen met een handicap?
Nederland doet mee met de EU-procedure voor de verdeling van ontheemden binnen Europa. Gebruik hiervan borgt de transparantie en Europese solidariteit (doordat verzoeken tegelijkertijd aan alle lidstaten worden gedaan). Door gebruik te maken van de EU-procedure is er een grotere kans dat een geschikte oplossing wordt gevonden en kunnen zoveel mogelijk mensen de juiste zorg krijgen. Zoals verwoordt in het antwoord op vraag 3, kunnen mensen met een beperking gebruik maken van de zorg en ondersteuning die zij nodig hebben. Het kabinet heeft besloten om gemeenten te compenseren voor de extra kosten in het jaar 2022 die zij hiervoor maken, zorgaanbieders declareren via de RMA.
Hoe reageert u op de ervaring van stichting Soft Tulip dat coördinerende en financiële steun vanuit de overheid op dit moment ontbreekt?
De Regeling voor Medische Zorg aan asielzoekers (RMA) is opengesteld voor ontheemden uit Oekraïne voor wat betreft de aanspraak op Wlz-verblijfszorg wanneer sprake is van een langdurige zorgbehoefte die niet vanuit de Regeling Medische zorg voor Ontheemden uit Oekraïne (RMO) of Wmo-ondersteuning door gemeenten geboden kan worden en waarbij verblijf in een instelling nodig is. Soft Tulip heeft als particulier initiatief gehandeld in het vinden van opvangplekken (inclusief zorg) voor mensen met een beperking vanuit contacten die men vanuit de historie had met Oekraïne. Het is complex om zicht te houden op de vele particuliere initiatieven. De rijksoverheid houdt vast aan het naar Nederland overbrengen van ontheemden via de daartoe ingerichte Europese procedure.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid verkent op basis van een verzoek van Soft Tulip de mogelijkheden om bij te dragen aan de kosten van de organisatie. Hiervoor treedt het Ministerie van Justitie en Veiligheid in overleg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gemeenten en andere partijen die samenwerken in de huisvestings- en zorgketen voor ontheemden
Welke mogelijkheden ziet u om organisaties die opvang van Oekraïense vluchtelingen met een beperking organiseren te ondersteunen vanwege het tekort aan financiële middelen ten behoeve van deze opvang?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid hierover op korte termijn in gesprek te gaan met deze organisaties om tot een oplossing te komen, aangezien het budget hiervoor per 1 juni vrijwel ontbreekt en men tot op heden geen contact met het ministerie krijgt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u voor opvang van de volgens Soft Tulip wachtende groep van tweehonderd beperkte vluchtelingen in Oekraïne?
Nederland sluit aan bij de EU-procedure voor de verdeling van ontheemden binnen Europa. Gebruik hiervan borgt de transparantie en Europese solidariteit (doordat verzoeken tegelijkertijd aan alle lidstaten worden gedaan). Door gebruik te maken van de EU-procedure is er een grotere kans dat een geschikte oplossing wordt gevonden, kunnen zoveel mogelijk mensen de juiste zorg krijgen. De Regeling voor Medische Zorg aan asielzoekers (RMA) is opengesteld voor ontheemden uit Oekraïne voor wat betreft de aanspraak op Wlz-verblijfszorg wanneer er sprake is van een langdurige zorgbehoefte die niet vanuit de Regeling Medische zorg voor Ontheemden uit Oekraïne (RMO) of Wmo-ondersteuning door gemeenten geboden kan worden en waarbij verblijf in een instelling nodig is. Tot op heden is het aantal ontheemden dat een beroep doet op deze regeling beperkt en is een apart coördinatiepunt niet noodzakelijk.
Bent u bereid, net als Duitsland, te komen met een nationaal coördinator of nationaal coördinatiepunt voor de opvang van mensen met een beperking zodat er meer regie komt op de opvang van deze kwetsbare groep?
Zie antwoord vraag 8.
De opvolging van het advies van de commissie-Hordijk over AERIUS |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Waarom is niet gekozen voor beoordeling van de stikstofdepositie (bij toestemmingsverlening) op areaalniveau in plaats van op hexagoonniveau, ondanks het ambtelijke oordeel (vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) dat beoordeling op areaalniveau in lijn is met hoe de Europese Commissie dit ziet? Wordt dit alsnog overwogen?1
Van belang is onderscheid te maken tussen het berekenen van depositie en het (ecologisch) beoordelen van depositie. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 132) wordt niet overwogen om bij het berekenen van stikstofdepositie een hoger schaalniveau te hanteren, omdat met aggregeren de heterogeniteit van een landschap en de daardoor veroorzaakte verschillen in depositie minder goed in beeld kan worden gebracht.
De ecologische beoordeling of een berekende depositiebijdrage kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken hoeft niet op hexagoonniveau plaats te vinden. Met een passende beoordeling hoeft niet te worden uitgesloten dat een activiteit ergens in het Natura 2000-gebied op enige locatie leidt tot een toename van stikstofdepositie en mogelijk een plaatselijke verslechtering van de natuurlijke kenmerken van het gebied met zich brengt. Het betekent wel dat uitgesloten moet worden dat de natuurlijke kenmerken van dat gebied als geheel in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied worden aangetast, en dat verzekerd is dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Deelt u de redenering dat de grote onzekerheden bij gedetailleerde projectspecifieke depositieberekeningen alleen bezien vanuit het aspect verspreiding, los van terreinruwheid en turbulentie, pleiten voor berekeningen op een hoger abstractieniveau?
Deze redenering deel ik niet. Ondanks de grote onzekerheden bij projectspecifieke berekeningen wordt niet overwogen om bij het berekenen van stikstofdepositie een hoger schaalniveau te hanteren, omdat met aggregeren de heterogeniteit van een landschap en de daardoor veroorzaakte verschillen in depositie minder goed in beeld kan worden gebracht.
Terreinruwheid en turbulentie hebben effect op de verspreiding en depositie van stikstof. In AERIUS Calculator wordt met deze effecten dan ook rekening gehouden in de berekening van de depositiebijdrage van projecten en mitigerende maatregelen.
Waarom is zo lang volgehouden om de redenering dat berekende deposities op meer dan vijf kilometer afstand van de bron niet meer betekenisvol te herleiden zijn tot individuele projecten wel toe te passen bij wegverkeer, maar niet bij andere bronnen?
De depositie van wegverkeer wordt berekend met SRM2. De modellering in SRM2 is specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. Deze methode is geschikt voor berekeningen binnen vijf kilometer van de weg.
Het OPS-model, dat voor andere brontypen werd en wordt gebruikt en nu ook voor het berekenen van de depositiebijdrage van wegverkeer tussen vijf en 25 kilometer van de bron, kende een groter toepassingsbereik.
De maximale rekenafstand van 25 km voor alle bronnen is onderbouwd met technisch-modelmatige argumenten. Het is nadrukkelijk een uiterste grens waarvoor geldt dat een berekende bijdrage buiten deze grens in ieder geval niet meer redelijkerwijze toerekenbaar is aan een individueel project of mitigerende bronmaatregel. Deze maximale rekenafstand geldt nu ook voor wegverkeer. Dit betekent niet dat bijdragen voor wegverkeer voorbij 5 kilometer altijd betekenisvol te herleiden zijn naar de bron, maar een maximale rekenafstand van 25 km is, op basis van de technisch-modelmatige argumenten die volgen uit de onderzoeken van RIVM en TNO, het meest robuust te onderbouwen.
Herkent u «de tendens dat door sommige bevoegde gezagen bij de beoordeling van vergunningaanvragen te eenzijdig afgegaan wordt op berekende depositiebijdragen op microniveau (hectareniveau en twee cijfers achter de komma), waarbij de ecologische relevantie en juridische ruimte die er wel is, uit het oog dreigt te worden verloren»? Hoe gaat u dergelijke eenzijdigheid voorkomen?2
Bij toestemmingverlening wordt eerst de stikstofdepositie als gevolg van het voorgenomen project berekend. Wanneer uit de berekening volgt dat er geen stikstofdepositie (berekende bijdrage kleiner dan 0,005 mol/ha/jaar) is of dat uit een ecologische beoordeling (voortoets) volgt dat de stikstofdepositie geen significant effecten kan hebben, is er geen natuurvergunning nodig. Als de berekening aangeeft dat er wel een bijdrage is en significante effecten niet kunnen worden uitgesloten, moet een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied. In een passende beoordeling wordt ecologisch beoordeeld of een project kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. Dit betekent niet dat moet worden uitgesloten dat een activiteit ergens in het Natura 2000-gebied op enige locatie leidt tot een toename van stikstofdepositie en mogelijk een plaatselijke verslechtering van de natuurlijke kenmerken van het gebied met zich brengt. Het betekent wel dat uitgesloten moet worden dat de natuurlijke kenmerken van dat gebied als geheel in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied worden aangetast, en dat verzekerd is dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft
Wordt onderzoek gedaan naar een hogere rekenkundige drempelwaarde dan 0,005 mol/ha/jaar bij projectspecifieke berekeningen? Zo ja, wat is de stand van zaken?
TNO heeft, in samenwerking met externe deskundigen, onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een technisch-modelmatig onderbouwde en goed uitlegbare afbakening in de berekening van stikstofdepositie van individuele emissiebronnen (projecten). In juli 2021 is fase 1 van dit onderzoek afgerond en met de Tweede Kamer gedeeld. In fase 2 van dit onderzoek wordt onder meer een verkenning uitgevoerd naar de hoogte van een rekenkundige ondergrens die is onderbouwd met wetenschappelijke argumenten vanuit de fysica.
Na de zomer zal ik dit rapport, voorzien van een kabinetsreactie, met de Tweede Kamer delen.
Waarom is tot nu toe niets gedaan met de suggestie om te kiezen voor bepaling van de projectspecifieke depositie in kg stikstof/ha/jaar in plaats van mol/ha/jaar, zodat op een minder groot detailniveau gerekend hoeft te worden? Gaat u hier alsnog naar kijken?3
De eenheid waarin de resultaten uitgedrukt worden hangt niet samen met het detailniveau van de berekeningen. De depositiebijdrage van een project in AERIUS Calculator wordt nu uitgedrukt in mol/ha/jaar. Het is ook mogelijk om de depositiebijdrage uit te drukken in kg/ha/jaar. 1 kg stikstofdepositie komt overeen met ongeveer 70 mol. De rekenkundige ondergrens is nu 0,005 mol/ha/jaar. Als de depositiebijdrage wordt uitgedrukt in kg/ha/jaar wijzigt deze rekenkundige ondergrens, en wordt dan ongeveer 0,0.007 kg/ha/jaar.
In AERIUS-Monitor, waarin de totale (landelijke) deposities zijn weergegeven, is deze functionaliteit al beschikbaar en kan de gebruiker kiezen om de waarden voor de totale depositie uit te drukken in mol/ha/jaar of kg/ha/jaar.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de beheerder van AERIUS zich voldoende kritisch en onafhankelijk opstelt ten aanzien van meer beleidsmatig en juridisch gemotiveerde dan wetenschappelijk gemotiveerde keuzes in AERIUS, zoals de verschillen in afkapgrenzen, de vaststelling van de rekenkundige drempel op 0,005 mol en het detailniveau van de berekeningen, en zich rekenschap geeft van andere wetenschappelijke inzichten?
Het RIVM werkt continu aan de doorontwikkeling van het AERIUS instrumentarium en gebruikt daarbij actuele wetenschappelijke inzichten. RIVM voert deze werkzaamheden uit in opdracht van het Ministerie van LNV en in die opdracht is de (wetenschappelijke) onafhankelijkheid van het RIVM geborgd.
Waar nodig wordt, in opdracht van het Ministerie van LNV, op specifieke onderwerpen nader onderzoek uitgevoerd, zoals het voornoemde TNO-onderzoek (antwoord op vraag 5) waarbij het RIVM ook nadrukkelijk is betrokken.
De rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar bij projectspecifieke berekeningen met AERIUS Calculator is gekozen op advies van het RIVM. De eerdere verschillen in maximale rekenafstanden tussen wegverkeer en andere bronnen hing samen met het technische toepassingsbereik van de toegepaste rekenmodellen (SRM2 voor wegverkeer en OPS voor andere bronnen). De keuze om voor wegverkeer tot 5 km uit te gaan van SRM2 en niet van OPS is door het RIVM wetenschappelijk gemotiveerd.
Waarom zijn verschillende validatierapporten bij het OPS-model niet gedeeld met de commissie-Hordijk, inclusief de recent genoemde kanttekeningen, en ook niet openbaar gemaakt ten behoeve van meer transparantie?4
De validatierapporten waarnaar verwezen wordt in het artikel bieden volgens het RIVM geen nieuwe inzichten over de onzekerheden in het OPS-model. Deze onzekerheden zijn reeds beschreven in de rapporten die te vinden zijn op de website van het RIVM.
Hoe waardeert u de analyse van professor Lindeboom inzake de berekening van de stikstofdepositie in kustgebieden en het toepassen van een meetcorrectie, die niet langer verklaard kan worden door vermeende ammoniak uit zee?5
In de duingebieden wordt een hogere concentratie gemeten langs de kust dan met de modellen berekend wordt op basis van alle bekende bronnen. Dit zogenaamde «duinengat» werd eerst verklaard door ammoniak uit zee6. Daar is nu twijfel over ontstaan7. Het verschil in ammoniakdepositie is nu opgenomen in de meetcorrectie. Het RIVM voert onderzoek uit naar de oorzaak van dit verschil. In het najaar wordt de eerstvolgende update van dit onderzoek verwacht.
Deelt u de analyse dat in het model ontbrekende emissies van lokale vogelkolonies maar een zeer klein percentage van de meetcorrectie kunnen verklaren?
Ammoniak afkomstig van lokale vogelkolonies is één van de hypotheses in het nadere onderzoek van het RIVM. De feitelijke bijdrage van lokale vogelkolonies aan de emissies en deposities van ammoniak wordt onderzocht.
Deelt u de analyse dat er verschillende mogelijke oorzaken zijn die het weglaten van de meetcorrectie zouden rechtvaardigen?
Er zijn verschillende hypotheses over de oorzaak van het «duinengat». Het onderzoek van RIVM moet duidelijkheid geven over de juistheid van de hypotheses. Ook als beter inzicht wordt verkregen in de oorzaken van het duinengat, betekent dat niet direct dat de meetcorrectie volledig weggelaten kan worden.
Waarom kiest u er niet voor de meetcorrectie weg te laten, zolang nader onderzoek niet concludeert dat de meetcorrectie gerechtvaardigd is?
In ieder geval tot het nadere onderzoek duidelijkheid geeft, wordt de gemeten waarde als waarheid aangenomen en wordt de berekende waarde daarop gecorrigeerd.
Is de veronderstelling juist dat bij het weglaten van de meetcorrectie in kustgebieden op verschillende plekken geen sprake meer is van overschrijding van de kritische depositiewaarde, terwijl dat bij toepassing van de meetcorrectie wel het geval zou zijn, en dat bij toepassing van de meetcorrectie vergunningverlening voor bouwactiviteiten dan onnodig belemmerd wordt?
Het klopt dat er bepaalde locaties zijn waarop de berekende depositie de kritische depositiewaarde niet overschrijdt, maar de gemeten depositie wel. Het weglaten van de meetcorrectie zou er dus toe leiden dat er op sommige locaties geen berekende overschrijding van kritische depositiewaarde meer is. Op andere locaties zal het weglaten van de meetcorrectie echter leiden tot een toename van de depositie.
Hierbij wordt opgemerkt dat bouwactiviteiten op grond van artikel 2.9a van de Wet natuurbescherming voor de bouwfase voor het onderdeel stikstofdepositie zijn vrijgesteld van de vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming.
Het bericht ‘Zonder DigiD lukt zorgen bijna niet’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zonder DigiD lukt zorgen bijna niet»?1
Ja, wij zijn bekend met dit artikel dat op 2 mei 2022 in NRC is gepubliceerd.
Kunt u uitleggen waarom wettelijk vertegenwoordigers, die met toestemming van de rechter in alle rechten kunnen treden van de vertegenwoordigde, in strijd met de regels zouden handelen indien zij zonder toestemming een DigiD aanvragen? Is dit niet ongerijmd?
Ook al mag je iemands belangen behartigen, dan toch mag je je niet voordoen als die persoon. Om diensten af te nemen bij de overheid moet worden vastgesteld wie je bent, ook digitaal. Fysiek gebeurt dat met een identiteitskaart, online gebeurt dat met een inlogmiddel, nu DigiD. Met DigiD wordt aangetoond wie iemand is, zodat een publieke dienstverlener weet met wie hij te maken heeft. Omdat je met DigiD je identiteit aantoont, is DigiD persoonlijk en niet overdraagbaar. Het is daarom niet toegestaan dat een DigiD door een ander dan de persoon van wie de DigiD is, wordt gebruikt. Dit is een belangrijk uitgangspunt en bedoeld om te voorkomen dat iemand anders namens jou kan handelen, zonder dat je het zelf weet. Dit biedt een beschermende werking en is juist van belang voor mensen die hulpbehoevend zijn.
Het tegenstrijdige is nu dat dit uitgangspunt er ook toe leidt dat hulpbehoevenden en hun vertegenwoordigers hierdoor problemen ondervinden bij het digitaal afnemen van diensten van de overheid.
Wij vinden ook dat daar een oplossing voor moet komen. Echter omwille van de beschermende werking moet het uitgangspunt dat DigiD persoonsgebonden is, blijven gelden. In het breder perspectief van veilig inloggen, ziet de Staatssecretaris van BZK de oplossing daarom niet in het vrijgeven van de DigiD aanvraag of het gebruik van de DigiD van een ander, maar in het faciliteren van vertegenwoordigers, waardoor zij kunnen handelen zodanig, dat dat de vertegenwoordigde uiteindelijk ook beter beschermt.
Voor personen die zelf niet digitaal kunnen of willen handelen, moet de mogelijkheid bestaan om langs een andere weg, per brief of via een loket, diensten af te nemen. Ook kunnen zij ervoor kiezen iemand te machtigen via DigiD Machtigen. Deze gemachtigde kan dan met diens eigen DigiD de dienst afnemen namens de persoon die hij vertegenwoordigt.
Voor de groep personen die zelf niet mogen handelen omdat ze (deels) handelingsonbekwaam zijn, zoals het geval kan zijn met mensen met een verstandelijke beperking, geldt dat zij ook niet iemand mogen machtigen. Zij hebben een door de rechter aangestelde wettelijk vertegenwoordiger, zoals een bewindvoerder of een curator.
Op dit moment is er nog geen centrale voorziening waarmee wettelijk vertegenwoordigers met een eigen inlogmiddel diensten af kunnen nemen namens de personen die zij vertegenwoordigen. Op dit moment kan namelijk bij het inloggen met DigiD of eHerkenning nog niet automatisch gecontroleerd worden of iemand als wettelijk vertegenwoordiger namens een ander mag handelen. Hiervoor is een technische voorziening nodig waarom de bronregisters waar deze informatie in staat ontsloten kunnen worden.
Onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van BZK wordt gewerkt aan deze oplossing. Hierin wordt samengewerkt met de Raad voor de rechtspraak die een register beschikbaar stelt waarin alle personen die onder bewind zijn geplaatst worden opgenomen, inclusief hun bewindvoerders.
De verwachting is dat deze functionaliteit begin volgend jaar gefaseerd in gebruik genomen kan worden. Gestart wordt met het ontsluiten van informatie over professionele bewindvoerders. Later zal dit uitgebreid worden met andere soorten vertegenwoordigers, zoals particuliere bewindvoerders, mentoren en curatoren.
Waarom doen zich bij het gebruik van DigiD de in het artikel genoemde problemen voor, terwijl het bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget wel mogelijk is om zonder toestemming namens het minderjarige kind betalingen te doen?
In de uitvoering van het persoonsgebonden budget registreren de zorgverstrekker en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de wettelijke vertegenwoordiging. De SVB maakt hierbij gebruik van een eigen landelijke registratie van wettelijke vertegenwoordigers die specifiek voor dit doel is gemaakt. Deze registratie kan niet als bron gebruikt worden voor het afnemen van andere diensten in de zorg of bij bijvoorbeeld de Belastingdienst.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat sommige mantelzorgers zich door de enorme rompslomp gedrongen voelen om tegen de regels in een DigiD aan te vragen en dat hierdoor ook ongelijkheid tussen mantelzorgers ontstaat? Klopt het dat de Belastingdienst aangeeft hier niet op te zullen handhaven? Zo ja, vindt u ook dat deze schimmigheid en verwarring uiterst ongelukkig zijn?
Het is mij, Staatssecretaris van BZK, bekend dat sommige vertegenwoordigers, waaronder ook particuliere bewindvoerders en mantelzorgers, de DigiD gebruikersnaam en wachtwoord van de personen die zij vertegenwoordigen gebruiken om toegang te krijgen tot digitale dienstverlening. Zoals gezegd is het niet toegestaan dat een DigiD door een ander wordt gebruikt. Dit geldt voor iedereen. De aard van de vertegenwoordigingsrelatie, bloedverwant of niet, is hiervoor niet relevant. En tegelijkertijd weet ik ook dat de meeste mantelzorgers dit met de beste bedoelingen doen en dat dit als een belemmering ervaren wordt. In het verlengde hiervan begrijp ik daarom ook dat als ik de mogelijkheid om andermans DigiD te gebruiken morgen abrupt zou stoppen, een groot deel van de vertegenwoordigers en dus uiteindelijk de hulpbehoevenden een probleem zouden ondervinden met het afnemen van dienstverlening die zij juist zo hard nodig hebben. Dit is uiteraard niet gewenst en vormt een dilemma. Gelet op dit dilemma werk ik daarom samen met andere organisaties hard aan een zo spoedig mogelijk structurele oplossing. Totdat die oplossing er is, zal ik niets doen dat de hulp aan deze groep in de weg kan staan. Gelet op de bescherming die ik hulpbehoevenden wel wil en moet bieden, neem ik uiteraard wel maatregelen als ik signalen ontvang van misbruik van DigiD.
De Belastingdienst hanteert dezelfde lijn als ik dat het niet toegestaan is om de DigiD van een ander persoon te gebruiken, zoals eerder aan uw Kamer gemeld.2
De Belastingdienst kent het dilemma, net als ik, echter ook en is samen met mij actief betrokken bij het vormgeven van de oplossing.
Onderkent u dat de extra inspanningen die mantelzorgers moeten leveren, bijvoorbeeld door papieren formulieren in te vullen, kunnen leiden tot overbelasting van mantelzorgers? Wat gaat u doen om deze mantelzorgers te ontzorgen?
Ja, dat onderkennen wij. Mantelzorgers zorgen veelal met liefde voor hun kinderen, partner of bekende en willen voor deze zorg graag voldoende tijd en aandacht houden. Ik, Minister van VWS, hoor vaker dat het juist de bureaucratische taken zijn die mantelzorgers als belastend ervaren, mede omdat dit ten koste gaat van de tijd die zij aan hun kind kunnen besteden. Een deel van de gemeenten, zorgverzekeraars via het aanvullende pakket en in sommige gevallen werkgevers ondersteunen mantelzorgers bij een deel van deze taken door de inzet van mantelzorgmakelaars die mantelzorgers hierbij helpen. Ik geef subsidie aan MantelzorgNL die via de mantelzorglijn mantelzorgers soms ook ondersteunt met regeltaken.
Vindt u het ook onwenselijk om voor een oplossing te wachten tot het op zijn vroegst begin volgend jaar mogelijk wordt het beoogde register te raadplegen? Bent u bereid duidelijk kenbaar te maken dat wettelijk vertegenwoordigers vooruitlopend op de nieuwe regels zonder vrees voor handhaving de benodigde DigiD mogen aanvragen? In hoeverre kan het onderscheid tussen wettelijk vertegenwoordigers die bloedverwant zijn en andere vertegenwoordigers hierbij nuttig zijn?
Zie het antwoord op vraag 4.
Onderschrijft u de stelling dat het niet zo mag zijn dat deze wettelijk vertegenwoordigers door de geschetste belemmeringen met hogere kosten te maken krijgen? Wordt dit aspect ook meegenomen in de ontwikkeling van uw plannen?
Met de ontwikkeling van de technische voorziening wordt het voor wettelijke vertegenwoordigers mogelijk om namens een ander in te loggen. Daarnaast moet er altijd een ander kanaal zijn. Het is aan de dienstaanbieder in kwestie om dit in te richten met zo min mogelijk administratieve lasten voor de gebruiker. Dit kan per dienstverlener verschillen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de belangenorganisaties om te verkennen welke oplossingen voor de korte en langere termijn gevonden kunnen worden?
Wij zijn al in gesprek met de belangenorganisaties, zoals genoemd in het artikel van NRC, en zijn ons zeer bewust van de praktische problemen die zij ondervinden in het digitale contact met de overheid. Naast de oplossing die wij nu uitwerken, onderzoeken wij of er kortetermijnoplossingen mogelijk zijn om hen te helpen langs digitale weg zaken te doen met de overheid, zonder daarbij de betrouwbaarheid van dienstverlening teniet te doen. Want daarbij is uiteindelijk niemand gebaat.
De berichten ‘Waarom een moslimpoliticus de eed niet mag wijzigen’ en ‘Eed aan Allah door raadslid niet geldig’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Waarom een moslimpoliticus de eed niet mag wijzigen» en «Eed aan Allah door raadslid niet geldig»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het niet past bij de waardigheid van het afleggen van de eed of belofte dat eenieder een eigen gekozen formulering zou kunnen kiezen en dat het van belang is de herkenbare, symbolische functie van de eed te beschermen?
De eed of belofte voor politieke ambtsdragers dient in alle gevallen conform het geldende wettelijke voorschrift te worden uitgesproken. Dat onderstreept zowel het bijzondere karakter als de herkenbaarheid, welke ik beide van belang vind.
Klopt het dat u van mening bent dat het afleggen van de eed of belofte door politieke ambtsdragers enkel volgens de voorgeschreven formule dient te geschieden en dat de lijn van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uit 2001 onverkort van toepassing is?2
De eed of belofte voor politieke ambtsdragers dient in alle gevallen conform het geldende wettelijke voorschrift te worden uitgesproken. Dat de wetgever geen ruimte voor afwijking heeft geboden, is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in genoemde uitspraak bevestigd.
Hoe gaat u ervoor zorgen en stimuleren dat voorzitters en griffiers op de hoogte zijn van de wettelijke regels en dat zij deze ook toepassen? Bent u bereid hierover in contact te treden met onder andere de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg?
Ik zal hier voortaan de voorzitters en griffiers in de voorlichting bij de verkiezingen op wijzen. Ook zal ik de antwoorden op de onderhavige vragen ter kennis laten brengen aan de koepels en beroepsverenigingen in het decentraal bestuur.
Onderkent u dat het afleggen van een ongeldige eed vervelende consequenties kan hebben voor de geldigheid van de besluitvorming? Gaat u de betreffende overheden aanspreken op de noodzaak om de gebreken te herstellen? Welke bestuurlijke bevoegdheden kunt u indien nodig inzetten?
Aangezien de eed of belofte ingevolge artikel 14 Gemeentewet een constitutief vereiste is voor raadsleden om hun functie te kunnen uitoefenen, leidt een gebrek bij het afleggen hiervan ertoe dat de persoon in kwestie niet geldig kan deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming. De beslissing om de eed of belofte opnieuw af te leggen, is uiteindelijk aan de persoon in kwestie, waarbij de burgemeester als voorzitter van de raad de verantwoordelijkheid heeft betrokkene te wijzen op het belang hiervan voor zijn positie als raadslid en de consequenties voor de rechtsgeldigheid van de besluitvorming. Besluitvorming waar de persoon in kwestie aan deelneemt, kan worden voorgedragen voor schorsing en vernietiging of kan ter beoordeling aan de rechter worden voorgelegd.
De desbetreffende gemeenten zijn via de provincie geïnformeerd; de raadsleden in kwestie hebben de eed of belofte inmiddels opnieuw afgelegd, zodat geen verdere interventie vereist is.
De toegang tot basiszorg voor Oekraïense vluchtelingen |
|
Caroline van der Plas (BBB), Don Ceder (CU), Roelof Bisschop (SGP), Ruben Brekelmans (VVD), Mirjam Bikker (CU), Kees van der Staaij (SGP), Judith Tielen (VVD), Anne-Marijke Podt (D66), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegang van Oekraïense vluchtelingen tot basiszorg, waaronder huisartsenzorg, geestelijke gezondheidszorg (ggz), apotheekzorg, mondzorg en verloskunde?
In de verzamelbrief aan de Tweede Kamer van 20 april 20221 is tot de toegang tot de (basis)zorg toegelicht. Vanwege de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming hebben ontheemden uit Oekraïne een bijzondere status, waardoor de toegang tot de gezondheidszorg op een andere manier moet worden georganiseerd. Zij vallen niet onder de Regeling Medische zorg Asielzoekers en kunnen ook geen zorgverzekering afsluiten (tenzij de ontheemde gaat werken). Om de toegang tot de medische zorg en Wlz-verblijfszorg goed te organiseren is besloten dat de Staatssecretaris van JenV de verantwoordelijkheid draagt voor de organisatie van de toegang van zorg, analoog aan diens verantwoordelijkheid voor de asielzoekers.
Het Ministerie van JenV werkt met ondersteuning van het Ministerie van VWS samen met de zorgverzekeraars aan de invulling van een uitvoeringscontract, zoals dit ook is georganiseerd voor asielzoekers. Het uitgangspunt hierbij is het zoveel mogelijk kopiëren van bestaande systemen, contracten, en de aanspraken, zoals deze ook zijn opgenomen in de regeling medische zorg asielzoekers. Hierbij is en wordt ook veelvuldig gebruikt gemaakt van de kennis en ervaring van het COA op het terrein van de RMA. In de tussenperiode kan gebruik worden gemaakt van de subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg voor onverzekerden (SOV).
Kunt u een update geven van uw gesprekken met betrokken partijen, zoals de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), InEen en GGD GHOR Nederland, over bestaande knelpunten? Kunt u concreet maken wat de knelpunten wat u betreft op dit moment zijn?1
In de gesprekken tussen VWS en LHV, InEen en GGD GHOR over de zorg voor Oekraïense ontheemden is volop aandacht voor de knelpunten die nu spelen of die worden voorzien bij een hogere instroom van het aantal ontheemden. De belangrijkste knelpunten zijn tolken die ingezet kunnen worden bij zorgverlening, de medische dossiervoering van huisartsen op de grotere centrale opvanglocaties en de administratieve lasten van zorgdeclaraties. Vanwege de reeds bestaande druk op de huisartsenzorg is een zo beperkt mogelijke administratieve druk van groot belang.
Deelt u het besef van urgentie bij genoemde veldpartijen om zo spoedig mogelijk te komen tot werkbare randvoorwaarden en een goede landelijke organisatie van de eerstelijnszorg voor vluchtelingen uit Oekraïne, aangezien de druk op de basiszorg reeds groot was en er inmiddels ruim 30.000 Oekraïense vluchtelingen in Nederland zijn gearriveerd?
Ja deze urgentie is er. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Hoe is de regie op de instroom van medische evacués en de instroom daarvan in de verdere zorgketen geregeld?
Binnen Nederlandse ziekenhuizen is op verzoek van de Europese Commissie capaciteit beschikbaar voor opvang van patiënten met een urgente medische vraag. Het betreft hier patiënten die zich in de buurlanden van de Oekraïne bevinden. Op 4 april heeft het Ministerie van VWS het Landelijk Netwerk Acute Zorg (hierna: LNAZ) spoedshalve opdracht gegeven om gebruikmakend van het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS) de rol van «National Medical Evacuation Coördinator» op zich te nemen voor Nederland, de medische evacuaties te coördineren en te doen wat nodig is om met dit coördinatiecentrum en in samenwerking met betrokken partijen de opvang en spreiding van patiënten in goede banen te leiden.
De «matching» van patiënten verloopt middels het speciaal daarvoor ingericht Europees systeem en vindt plaats op basis van wederzijdse acceptatie: als een verzoek tot evacuatie van een patiënt in het systeem komt te staan, kunnen landen deze patiënt accepteren, waarna de patiënt zelf kan kiezen naar welk land de voorkeur uitgaat. Ondanks de voorbereidingen die zijn getroffen door LCPS en andere betrokken partijen, zoals Eurocross voor het internationaal medisch vervoer en de ziekenhuizen die klaar staan patiënten op te vangen, zijn er tot op heden geen patiënten geweest die ervoor gekozen hebben om naar Nederland te komen.
Hoewel het Europese spreidingssysteem nog niet volmaakt werkt, zijn inmiddels in diverse andere Europese landen patiënten opgevangen. Onze waardevolle bilaterale contacten willen we gebruiken om de bekendheid van de wijze van aanmelden in het Europese systeem te vergroten. Ook dringen we via Europa erop aan dat landen waar momenteel veel patiënten verblijven, zoals Polen en Roemenië, het gebruik van het Europese systeem intensiveren. Zowel op nationaal als op Europees niveau is besloten om de opvang via het Europese systeem en het LCPS te doen plaatsvinden. Juist door de Europese aanpak kunnen we snel zien waar capaciteit (binnen Europa) beschikbaar is. Zo zorgen we er ook voor dat de reguliere zorg voor patiënten in Nederland en andere Europese landen kan doorgaan. Op deze manier kunnen de evacuaties veilig en gestructureerd verlopen en kunnen we uiteindelijk de beste zorg bieden op de plaats die op dat moment het meest geschikt is.
Kan bij het organiseren van basiszorg voor Oekraïense vluchtelingen gebruik worden gemaakt van reeds bestaande systemen en afspraken over zorg voor vreemdelingen en/of asielzoekers, met inachtneming van de bijzondere status die Oekraïense vluchtelingen genieten?
Omdat de ontheemden uit de Oekraïne niet door het COA worden opgevangen vallen zij niet onder de Regeling Medische zorg Asielzoekers. Om de toegang tot medische zorg en Wlz-verblijfszorg goed te organiseren is evenwel besloten dat de Staatssecretaris van JenV de verantwoordelijkheid draagt voor de organisatie van de toegang tot zorg, analoog aan de verantwoordelijkheid voor de asielzoekers.
Het Ministerie van JenV werkt met ondersteuning van het Ministerie van VWS samen met de zorgverzekeraars aan de invulling van een uitvoeringscontract, zoals dit ook is georganiseerd voor asielzoekers. Het uitgangspunt hierbij is het zoveel mogelijk kopiëren van bestaande systemen, contracten, en de aanspraken, zoals deze ook is opgenomen in de regeling medische zorg asielzoekers. Daarvoor wordt ook veelvuldig gebruik gemaakt van de kennis en ervaring die het COA heeft opgedaan met de RMA.
Bent u bijvoorbeeld bereid om ten aanzien van het medisch dossier van Oekraïense vluchtelingen gebruik te maken van het systeem dat ook wordt gebruikt voor asielzoekers in asielzoekerscentra (AZC’s)?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat de huidige regeling voor de declaratie van kosten bij het Centraal Administratie Kantoor (CAK) een hoge administratieve lastendruk met zich mee brengt en niet geschikt is voor deze aantallen patiënten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te bezien hoe die regeldruk verminderd kan worden, waarbij u in ieder geval de voor- en nadelen in kaart brengt van het afsluiten van een contract met één zorgverzekeraar voor Oekraïense vluchtelingen, zoals dit ook voor asielzoekers het geval is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te zorgen voor een telefoonlijn voor de avond-, nacht- en weekenduren, vergelijkbaar met de praktijktriagelijn voor asielzoekers?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de inzet van professionele tolken bij de zorg voor Oekraïense vluchtelingen? Wanneer gaat de regeling voor hen in? Bent u bereid om de beschikbaarheid van deze tolken op eenzelfde drempelvrije wijze te regelen als voor asielzoekers die door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) worden opgevangen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen gezien de urgentie zo spoedig mogelijk beantwoorden, in ieder geval voor het aanstaande plenaire debat over de opvang van Oekraïense vluchtelingen?
Het is niet gelukt om de vragen voor het plenaire debat te beantwoorden. Ik heb u ten behoeve van het debat wel een uitgebreide verzamelbrief3 gestuurd, waarin ik op belangrijke aspecten van de zorg aan deze groep ben ingegaan.
Het bericht 'Geen staatssteun voor bedrijven die worstelen met hoge energieprijzen' |
|
Derk Boswijk (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geen staatssteun voor bedrijven die worstelen met hoge energieprijzen»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de hoge gas- en olieprijzen zorgen voor grote problemen bij bedrijven in de energie-intensieve sectoren en dat de kottersector hierdoor zelfs dreigt om te vallen? Zo ja, heeft u in beeld hoeveel bedrijven hierdoor ernstig worden geraakt en welke gevolgen dit voor hen en andere sectoren heeft? Zo nee, bent u bereid om spoedig een inventarisatie te maken van de omvang van het probleem?
Ja, het is mij bekend dat de hoge energiekosten voor problemen zorgen bij bedrijven in de energie-intensieve sectoren, en dat deze ontwikkeling ook de kottersector ernstig raakt. Ik heb goed contact met de kottersector, en ik sta in contact met de vertegenwoordigers van de kottersector over de situatie in de visserij.
Wageningen Economic Research brengt op mijn verzoek de economische effecten op korte termijn in beeld van de gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor de visserij. Deze zal ik uw Kamer op korte termijn doen toekomen.
Klopt het dat het u ervoor kiest om geen gebruik te maken van de optie die de Europese Unie biedt om tijdelijk financiële steun te verlenen aan bedrijven die lijden onder de Europese sancties tegen Rusland? Zo ja, waarom wordt hiervoor gekozen en wat is volgens u dan een oplossing voor de bedrijven die ernstig geraakt worden door de hoge gas- en olieprijzen? Zo nee, wanneer kunnen de bedrijven de financiële steun verwachten?
Ja, het klopt dat het kabinet er niet voor kiest om gebruik te maken van de ruimere Europese staatssteunkaders om bedrijven die geraakt worden door de sancties tegen Rusland te compenseren. Het kabinet heeft in maart € 2,8 mrd. aangekondigd om de gevolgen van de stijgende energieprijzen en inflatie te verzachten, bovenop het pakket van € 3,2 mrd. dat in oktober werd gepresenteerd om de energierekening te compenseren. Zoals het kabinet heeft aangegeven, kunnen wij niet iedereen compenseren. Maar betekent niet dat Nederlandse ondernemers niet worden geholpen.
Via de RVO biedt de overheid momenteel aan getroffen ondernemers ondersteuning bij het zoeken van nieuwe afzetmarkten, het verleggen van aanvoerketens en het overbruggen van de impact op hun bedrijfsvoering. Bedrijven kunnen aanspraak maken op diverse bestaande instrumenten, zoals de BBZ-regeling, de Garantie Ondernemingsfinanciering en de Borgstelling MKB-kredieten, die ondernemers helpt bij het verkrijgen van krediet d.m.v. overheidsgaranties. Het Dutch Trade and Investment Fund biedt daarnaast aan ondernemingen leningen, garanties en exportfinanciering, waarmee bedrijven financieel geholpen worden om te exporteren en nieuwe markten aan te boren. De RVO biedt daarnaast ook ruime steun voor bedrijfsverduurzaming, zoals via de SDE++-regeling, die ook voor de energie-intensieve sector interessant is. Met dergelijke begeleiding en instrumenten helpen we Nederlandse ondernemers.
Klopt het dat andere Europese lidstaten, waaronder Frankrijk, wel gebruikmaken van de regeling? Zo ja, ziet u in dat de keuze om geen gebruik te maken van de staatssteunregeling zorgt voor een ongelijk speelveld voor onder andere de Nederlandse vissers? Wat vindt u hiervan en wat bent u voornemens te doen om deze ongelijkheid weg te nemen?
Het klopt dat Frankrijk maatregelen neemt. Voor de visserij bieden zij vissers een bedrag per liter gebruikte brandstof. Polen stelt een regeling open voor de landbouwsector en Duitsland stelt middelen beschikbaar voor het brede bedrijfsleven dat geraakt is door de hoge energieprijzen. Het kabinetsstandpunt is dat er geen steun gegeven wordt aan bedrijven vanwege de hoge brandstof en energieprijzen. De Nederlandse producentenorganisaties hebben daarop zelf actie ondernomen in samenwerking met de vishandelaren en visafslagen.
Denkt u dat het mogelijk is om in de kottersector de «Subsidie stilliggen COVID-19» weer in het leven te roepen om de sector financieel te steunen en bent u daartoe bereid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Artikel 26 van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (Engelstalige afkorting: EMFAF) maakt het mogelijk in het geval van buitengewone omstandigheden vissers te compenseren voor geleden inkomensverlies. Een omstandigheid is pas een buitengewone omstandigheid als dat door de Europese Commissie is vastgesteld. De Europese Commissie heeft de brandstofprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne als zodanig bestempeld. Een stilligregeling is alleen mogelijk voor die vissers die vanwege veiligheidsredenen niet kunnen uitvaren. Een stilligregeling zoals tijdens de coronapandemie instellen is daarom niet mogelijk voor onze vissers. Andere compensatiemogelijkheden zijn er wel, maar daar kies ik niet voor. Het aanwenden van middelen uit het Europese Fonds gaat ten koste van middelen die anders beschikbaar zijn voor innovatie in de visserij. Het inzetten op een realisatie van verduurzamingsopgaven wil ik realiseren door het beschikbaar stellen van innovatiesubsidies uit het Europese Fonds voor visserij en uit innovatiemiddelen die ik nationaal tot mijn beschikking heb.
Bent u van plan om te werken aan een structurele oplossing voor de kottersector? Zo ja, op welke manier bent u dit van plan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Middelen die beschikbaar komen uit het Europese Visserijfonds EMFAF en uit het Noordzeeakkoord zet ik in voor innovatie om de kottersector te ondersteunen in de verduurzamingsslag die zij moeten maken. Dat doe ik door innovatiesubsidies en ik onderzoek de mogelijkheden tot ondersteuning bij de financiering van de aanschaf van duurzamere vaartuigen
Vanwege de gevolgen van de Brexit heb ik een saneringsregeling ter goedkeuring naar de Europese Commissie gestuurd. Dat is alleen voor vissers die direct hinder ondervinden van de Brexit. Deze saneringsregeling staat los van de huidige brandstofprijzen. Ik verwacht dat vaartuigen uit de kottervloot gebruik zullen maken van deze regeling, die op deze manier de mogelijkheid krijgen te stoppen als zij de transitie naar een visserij met minder CO2-uitstoot niet kunnen of willen maken. Ik overweeg momenteel geen aanvullende uitkoopmaatregelen in relatie tot de huidige brandstofprijzen.
Het lesmateriaal en de leerlijn van COC over genderdiversiteit en het voornemen tot doorontwikkeling |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het lesmateriaal en de leerlijn van COC over genderdiversiteit en het voornemen tot doorontwikkeling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het COC aan leerlingen in groep 3 en 4 onder andere meegeeft dat het helemaal niet raar is dat kinderen zich de ene dag een jongetje kunnen voelen en de andere dag een meisje?2 Vindt u, gelet op de huidige professionele en wetenschappelijke kennis van de (ontwikkelings)psychologie, dat scholen zich voldoende rekenschap geven van de intense identiteitsvragen waar leerlingen mee kunnen worstelen als ze vooral meegeven dat het prima is dat ze een fluïde genderidentiteit hebben? Ziet u dit ook als indicatie dat scholen onvoldoende oog hebben voor de sociale en psychische veiligheid van deze specifieke groep leerlingen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf mag zijn en dat niemand gepest wordt om wie die is, daarbij hoort ook dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksuele- en genderdiversiteit. Juist door hier aandacht aan te besteden en de acceptatie daarvan te bevorderen op een manier die rekening houdt met de leef- en ervaringswereld van de leerlingen, passend bij de leeftijd van de leerlingen, draagt een school bij aan de sociale veiligheid van alle leerlingen.
In de brief «Vrij en veilig onderwijs» die op 4 maart jl. naar uw Kamer is gestuurd is aangegeven dat het kabinet voor wat betreft de veiligheid van leerlingen in zal zetten op drie punten, waaronder het verhogen van de lat ten aanzien van sociale veiligheid zodat alle leerlingen en leraren zich vrij en veilig voelen. Daarbij is ook aangegeven dat bij de uitwerking en het nastreven van die ambities er specifiek aandacht zal zijn voor o.a. lhbti-jongeren en meisjes.3
Scholen zijn daartoe ook verplicht volgens o.a. kerndoel 38 voor het primair onderwijs (po), Burgerschapswet en Wet Sociale Veiligheid. Kerndoelen beschrijven wat leerlingen aan het eind van de basisschool moeten kennen en kunnen. Zo staat in dit specifieke kerndoel opgenomen dat leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. De pas herziene burgerschapswet geeft scholen meer richting en is minder vrijblijvend. In de wet is vastgelegd dat scholen leerlingen kennis en respect moeten bijbrengen voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en ieders grondrechten en dat scholen op een doelgerichte en samenhangende wijze werken aan burgerschapsvorming. De wet sociale veiligheid verplicht scholen zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat. Dit houdt onder meer in dat scholen verplicht zijn sociaal veiligheidsbeleid te voeren, iemand op school aan te stellen die het beleid ten aanzien van pesten coördineert en een aanspreekpunt is in het kader van pesten en tot slot de ervaren sociale veiligheid van leerlingen te monitoren.
Het oordeel over in hoeverre het materiaal dat het COC ontwikkeld heeft, bijdraagt aan het creëren van een veilig schoolklimaat of juist niet, is niet aan de rijksoverheid, maar aan de onderwijsprofessionals zelf. Scholen hebben daarbij steeds de vrijheid om een eigen invulling aan deze verplichtingen te geven. Het staat scholen dus vrij het materiaal van het COC te gebruiken, maar ook om hier een eigen invulling aan te geven en ander materiaal te gebruiken. Daarbij geldt wel dat scholen zich aan de wet dienen te houden.
De inspectie houdt scherp toezicht op de invulling van burgerschap en doet dit bij alle scholen.
Onderkent u dat de situaties van genderincongruentie – of dysforie en een non-binaire of fluïde genderidentiteit slechts in een zeer beperkt aantallen gevallen voorkomen? Vindt u het tegen die achtergrond acceptabel als in lesmateriaal en in lessen richting jonge kinderen de suggestie wordt gewekt dat een non-binaire genderidentiteit een gangbare, reguliere praktijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat deze aanpak van het COC de psychische integriteit van kinderen voldoende eerbiedigt, zeker in deze ontwikkelingsfase? Ziet u het risico dat hiermee identiteitsverwarring kan worden gezaaid? Deelt u de mening dat teksten als deze zonder nadere duiding op gespannen voet staan met de zorgplicht voor sociale en psychische veiligheid op school?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de afspraak in het regeerakkoord dat geen ruimte mag bestaan voor materiaal dat in strijd is met de waarden van de rechtsstaat, waarvan menselijke waardigheid het overkoepelende uitgangspunt vormt, in situaties als deze? Gaat u de onderwijsinspectie vragen het materiaal van COC te onderzoeken en extra aandacht te besteden aan scholen die dit materiaal gebruiken?
We hebben nu geen aanleiding om aan te nemen dat materiaal van het COC leidt tot antidemocratisch of antirechtsstatelijk onderwijs. Het is aan scholen zelf hoe ze invulling geven aan kerndoel 38 van het curriculum po. Scholen bepalen dan ook zelf of ze gebruikmaken van het materiaal dat het COC ontwikkelt. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Indien daar aanleiding toe is, kan er een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Hoewel het aan scholen en leerkrachten zelf is om het onderwijs in te richten en een eigen afweging te maken ten aanzien van de inzet van leermiddelen, leidt die vrijheid voor scholen ook tot verantwoordelijkheid: scholen zijn aanspreekbaar op gemaakte keuzes ten aanzien van de inzet van leermiddelen. In het coalitieakkoord is afgesproken dat er een verbod komt op het gebruik van leermiddelen die antidemocratische of antirechtstatelijke elementen in zich dragen. We werken momenteel uit hoe een dergelijk verbod er in de praktijk uit kan zien.
Deelt u het uitgangspunt dat de overheid geen financiële invloed mag hebben op de markt van leermiddelen en dat staatssteun vermeden moet worden? Hoe controleert u dat het COC geen subsidie gebruikt voor het ontwikkelen van lesmethoden?
De overheid heeft geen financiële invloed op de leermiddelenmarkt, het is aan scholen om een heldere vraag te formuleren, op basis waarvan aanbieders een kwalitatief goed, pluriform en betaalbaar aanbod kunnen ontwikkelen. Interventies van de overheid in de leermiddelenmarkt zijn denkbaar om zwaarwegende redenen van publiek belang, bijvoorbeeld als de continuïteit van het onderwijs in het geding is.
Omdat staatssteun vermeden moet worden, wordt elke subsidieverlening getoetst op staatssteun voordat de subsidie wordt verleend.
In dit geval gaat de subsidieverlening niet om steun voor een voorgeschreven lesmethode of leermiddel, maar om een project om Paarse Vrijdag ook voor po scholen bekend te maken. Een onderdeel betreft materialen die scholen – voor zover zij dat willen – kunnen inzetten op Paarse Vrijdag. Het is uiteindelijk aan scholen zelf om te bepalen of en hoe en of zij aan Paarse Vrijdag willen meenemen.
Het bericht ‘Agent werd onwel na vermoedelijk contact met zelfmoordpoeder’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Agent werd onwel na vermoedelijk contact met zelfmoordpoeder»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de gezondheid van hulpverleners als zij geconfronteerd worden met een situatie waarin sprake is van (het gebruik van) zelfmoordpoeder?
De Minister van JenV heeft van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) begrepen dat nog niet onomstotelijk is vast komen te staan dat de betreffende onwelwording het gevolg is van de in de desbetreffende woning aangetroffen stof. Dit laat onverlet dat hulpverleners belangrijk werk verrichten in onze samenleving. Zij zorgen voor onze veiligheid en gezondheid, vaak onder gevaarlijke omstandigheden. Wij achten het daarom in het algemeen van groot belang dat zij goed worden getraind en van voldoende beschermingsmiddelen worden voorzien om de risico’s van hun werk zo veel mogelijk te beperken. Verder willen we benadrukken dat het risico voor hulpverleners bij behandeling van een patiënt die de zogenaamde Middel X-stoffen hebben ingenomen, zeer beperkt is. Dit heeft het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) aan het Ministerie van VWS laten weten. Van de ruim vijftig meldingen bij het NVIC van (pogingen tot) zelfdoding met deze middelen, zijn niet eerder signalen geweest dat een hulpverlener ernstig ziek is geworden. Af en toe ervaren hulpverleners wel milde klachten zoals irritatie van slijmvliezen, hoofdpijn of een licht gevoel in het hoofd. De stressvolle situatie kan hier ook een rol bij spelen. Alle hulpverleners met milde klachten na mogelijk contact met de betreffende stoffen, in zowel de NVIC-meldingen als die beschreven zijn in de internationale literatuur, herstelden zonder restschade. De beperkte risico’s op milde klachten bij de hulpverlener moeten altijd worden afgewogen tegen het nut van (snel) hulpverlenen.
Hoe worden hulpverleners voorbereid of getraind op dergelijke situaties?
Hulpverleners worden getraind in de omgang met ongevallen met giftige stoffen en hebben hier protocollen voor. Zo wordt binnen de politie in de opleiding (zowel in de politieopleiding bij de Politie Academie als specifieke opleidingen voor bijvoorbeeld de Forensische Opsporing) aandacht besteed aan gevaarlijke stoffen. Daarnaast is er voor politiemedewerkers documentatie beschikbaar over het werken met gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen of vragen informeren het NVIC, het RIVM en de GGD’en over de te nemen beschermingsmaatregelen. Voor spoedeisende vragen is het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) 24 uur per dag telefonisch bereikbaar voor hulpverleners. Recent heeft het NVIC de GGD’en geïnformeerd over geadviseerde beschermingsmaatregelen bij de zogenaamde Middel X-stoffen. Uit deze informatie bleek ook dat er voor hulpverleners zeer beperkte risico’s zijn. Tips om milde klachten bij hulpverleners en omstanders te voorkomen, zijn onder andere het gebruik van een beademingsballon voor eventuele beademing en geen directe mond-op-mond beademing toe te passen.
Wie is er verantwoordelijk als een hulpverlener blijvend letsel overhoudt of zelfs overlijdt na hulpverlening aan een persoon die een zelfdodingsmiddel heeft gebruikt?
Indien zich een situatie voor zou doen waarbij iemand een stof inneemt voor suïcide en deze persoon ook is overleden, kan deze persoon vanwege diens overlijden niet aansprakelijk worden gesteld. Van dergelijke aansprakelijkheid kan afhankelijk van de omstandigheden van het geval wel sprake zijn indien die persoon in leven is gebleven. Het is in dat geval aan de rechter om te beoordelen of de persoon die het middel heeft genomen onrechtmatig heeft gehandeld jegens de hulpverlener (op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). Dit vereist een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
Strafrechtelijke vervolging van derden, zoals degene die het middel heeft geleverd, zal in dergelijke gevallen niet eenvoudig zijn, omdat het letsel redelijkerwijs toe moet zijn te rekenen. Gelet op de keten van gebeurtenissen tussen levering van het middel en het letsel van de hulpverlener is van dergelijke strafrechtelijke toerekening niet snel sprake. Bovendien houdt strafrechtelijke aansprakelijkheid niet zonder meer in dat tevens sprake is van verantwoordelijkheid jegens de hulpverlener.
Hoeveel (derden-)slachtoffers moeten er vallen voordat u verdere stappen zet om de handel in dit zelfmoordpoeder aan banden te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 hebben de deelnemers aangegeven de code nog steeds te beschouwen als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen. Dit beleid staat niet op zichzelf, maar moet in samenhang worden gezien met de inzet op suïcidepreventie door het Ministerie van VWS met betrokken organisaties. Daarnaast blijken, zoals tevens in antwoord op vraag 2 benoemd, de risico’s voor hulpverleners of derden bij behandeling van een patiënt die zogenaamde middel X-stoffen heeft ingenomen zeer beperkt. Dit neemt niet weg dat het belangrijk is de beschikbaarheid van deze middelen voor particulieren te beperken, waarvoor het eerdergenoemde drempelverhogende beleid is ingevoerd en door de betrokken partijen als positief wordt ervaren. De Minister van VWS ziet dan ook geen aanleiding om de inhoud van deze code te wijzigen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het gebruik van de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen»?
Op 26 juni 2019 is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.2 Voor de stoffen waarvan tot nu toe het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, de huidige Middel X-stoffen, is door de betrokken partijen zelfstandig besloten deze niet meer aan particulieren te leveren. De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Uit deze sondering kwam niet naar voren dat het probleem met de middel X-stoffen op grote schaal speelt in andere EU-landen. Uiteraard is niet uit te sluiten dat deze stoffen elders ook gebruikt worden. Tijdens de laatste vergadering in december 2021 hebben de deelnemers aangegeven de code nog steeds te beschouwen als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen. De deelnemers hebben toen ook de intentie uitgesproken om in 2022 vervolg te geven aan de code.
Ziet u reden om de afspraken die in deze code zijn vastgelegd aan te passen naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel en de risico’s die dit oplevert voor omstanders zoals hulpverleners?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de oproep van Stichting Ximena’s Vlinder (namens nabestaanden van slachtoffers van het zelfdodingsmiddel) om uw standpunt ten aanzien van het invoeren van een verbod op zelfdodingspoeders te heroverwegen?2 Wat is uw reactie op die oproep? Bent u bereid om persoonlijk met vertegenwoordigers van deze stichting in gesprek te gaan?
Wij zijn bekend met deze oproep en begrijpen de zorgen van de stichting. In het verleden heeft de voorganger van de Minister van VWS met de voorzitter van deze stichting gesproken, naar aanleiding van de beleidslijn dat het Middel X niet verboden zou worden, maar dat er wel stappen zouden worden gezet om de beschikbaarheid voor particulieren tegen te gaan. Uit een eerdere verkenning bleek dat regulering via juridische maatregelen ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen: 1) een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk, 2) regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen, 3) het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht, 4) met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide, 5) juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen.4 Al deze punten staan nog steeds nieuwe wetgeving in de weg waardoor het kabinet geen reden ziet om over te gaan op juridische maatregelen. Om deze reden zal de Minister van VWS niet met de stichting in gesprek gaan. Wel heeft het Ministerie van VWS met de voorzitter van de stichting gesproken. VWS heeft in dit gesprek nogmaals toegelicht waarom de beleidslijn niet gewijzigd is.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek naar Coöperatie Laatste Wil?
In het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek kan de Minister van JenV hierover geen mededelingen doen.
Het jachtbeleid |
|
Roelof Bisschop (SGP), Thom van Campen (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de landelijke vrijstelling van de jacht op de vos?1
Ja.
Hoe waardeert u het onverbindend verklaren van de vrijstelling voor de jacht op de vos, een belangrijke predator van weidevogels, in de Regeling natuurbescherming in verband met de blijkbaar gebrekkige aansluiting op de bepaling in de Wet natuurbescherming (artikel 3.15)?
In artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming (hierna: Rnb) wordt vrijstelling verleend van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) voor de bestrijding door grondgebruikers ter voorkoming van dreigende schade aan flora of fauna of aan eigendommen van de in artikel 3.1 van het Besluit natuurbescherming aangewezen schadeveroorzakende vogels en dieren, waaronder de vos. Deze zogenoemde landelijke vrijstelling voor schadebestrijding wordt verleend op grond van artikel 3.15, tweede lid, van de Wnb.
In haar uitspraak d.d. 16 februari 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland artikel 3.1, tweede lid, van de Rnb onverbindend verklaard ten aanzien van de vos. Deze zaak betreft een beroep tegen een ontheffing, verleend door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, voor onder meer het gebruik ’s nachts van het geweer voor de bestrijding van de vos. De rechtbank is van oordeel dat de vrijstelling onbevoegd in de Rnb is opgenomen, omdat in artikel 3.15, tweede lid, van de Wnb de formulering «bij ministeriële regeling» ontbreekt. Volgens de rechtbank moet de vrijstelling daarom in de vorm van een vrijstellingsbesluit worden genomen.
Ik ben het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat ik onbevoegd ben om de vrijstelling in artikel 3.1, tweede lid, van de Rnb op te nemen. Van onbevoegdheid is geen sprake, want de vrijstelling is door het bevoegde orgaan verleend binnen de door artikel 3.15 van de Wnb voorgeschreven kaders. Ik ben daarom voornemens om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak.
Bent u voornemens op zeer korte termijn in overleg te treden met provincies over de aanpak naar aanleiding van deze uitspraak?
Op 9 maart jl. heeft overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en de provincies over de aanpak naar aanleiding van deze uitspraak.
Bent u voornemens op zeer korte termijn ervoor te zorgen dat onderhavige vrijstelling en andere vergelijkbare vrijstellingen juridisch goed geregeld worden en dat provincies hierop kunnen anticiperen, zodat het komende broedseizoen predatoren van weide- en akkervogels bejaagd kunnen blijven worden?
Momenteel bereid ik, vooruitlopend op behandeling van het hoger beroep, een uitvoeringsbesluit voor, waarin vrijstelling wordt verleend krachtens artikel 3.15, tweede lid, van de Wnb. Hiermee zou het formele gebrek, dat door de rechtbank is geconstateerd, zijn verholpen. Een dergelijk nieuw vrijstellingsbesluit vereist vanzelfsprekend een zorgvuldige motivering en besluitvorming, met inbegrip van de mogelijkheid van inspraak, en kan dus niet op hele korte termijn worden genomen.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Bureau Waardenburg en de Jagersvereniging op basis van warmtebeeldtellingen dat erop wijst dat de populatieomvang van haas, konijn en ree wordt onderschat, omdat zoogdieren steeds meer in de nachtelijke uren actief zijn terwijl reguliere tellingen overdag plaatsvinden?2
Het rapport van Bureau Waardenburg gaat over de vraag op welke momenten van de dag of nacht en met hulpmiddelen als warmtebeeldcamera’s en verrekijkers/zichttellingen méér of minder dieren worden gezien. De conclusie van het onderzoek is dat bij nachtelijke tellingen en met warmtebeeldcamera’s meer dieren worden gesignaleerd dan met zichttellingen overdag. Er worden geen conclusies getrokken over een mogelijke toename van nachtactiviteit van deze dieren.
Hoe waardeert u de analyse dat sprake is van onderschatting van de wildstand omdat de tellingen die ten grondslag liggen aan de Rode Lijst vooral gebaseerd zijn op tellingen overdag?
Zoals ik aangaf bij vraag 5 geeft het rapport van Bureau Waardenburg gaat over de vraag op welke momenten van de dag en met welke hulpmiddelen méér of minder dieren worden gezien. Het gaat echter niet over een mogelijke vertekening van trends of de betrouwbaarheid daarvan. Er worden dan ook geen conclusies getrokken over betrouwbaarheid of vertekening van trends en ook niet over een mogelijke toename van nachtactiviteit van deze dieren of de populatiegrootte.
Deelt u de analyse dat onder meer hazen in de loop van de tijd door externe factoren als toenemende menselijke activiteiten en toenemende predatie steeds meer in de nacht in plaats van overdag actief zijn?
Gezien het feit dat de haas ten prooi kan vallen aan op zicht jagende roofdieren en roofvogels, is het voor de hand liggend dat zij in de schemering en nacht actiever zijn dan overdag. Dat met warmtebeeldcamera’s ’s-nachts méér dieren worden geteld dan met zichttellingen overdag is daarom heel wel denkbaar. Daaruit kan echter niet worden geconcludeerd dat de huidige trendberekeningen onbetrouwbaar en/of vertekend zijn.
Indien inderdaad een verschuiving van dagactiviteit naar meer nachtactiviteit is opgetreden, dan kan dat gevolgen hebben voor de trend, maar daar zijn geen aanwijzingen voor.
Worden de uitkomsten van het genoemde onderzoek betrokken bij het onderzoek naar de staat van instandhouding van wildsoorten door Wageningen Environmental Research en de beleidsreactie daarop?
Wageningen Environmental Research heeft haar rapport reeds afgerond. Ik zal laten onderzoeken of en hoe de uitkomsten van het onderzoek van Bureau Waardenburg in de toekomst meegenomen kan worden bij het bepalen van de staat van instandhouding van soorten op de wildlijst.
Hoe waardeert u de inschatting van het Dutch Wildlife Health Centre op basis van Duits onderzoek dat de hazenpopulatie (ook) in Nederland de afgelopen drie jaar met een kwart is toegenomen?3
De hazenpopulatie kan per jaar sterk schommelen. De weersomstandigheden kunnen een behoorlijke invloed hebben op overleving, maar bijvoorbeeld ook op het succes van de voortplanting4. 2019 en 2020 kende een relatief droge lente en zomer wat positief is voor de overleving van jonge hazen. Desondanks is er sprake van een dalende trends sinds 1997.
Wordt de genoemde analyse eveneens betrokken bij het onderzoek naar de staat van instandhouding van wildsoorten door Wageningen Environmental Research en de beleidsreactie daarop?
De gegevens uit het meetnet Dagactieve Zoogdieren van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) zijn door de Wageningen Environmental Reasearch gebruikt bij het bepalen van de staat van instandhouding van de haas.
Zijn de cijfers en inzichten van faunabeheereenheden, die de wettelijke taak hebben om gegevens over wildpopulaties te verzamelen, integraal betrokken bij het genoemde onderzoek van Wageningen Environmental Research? Zo niet, gaat u ervoor zorgen dat dit alsnog gebeurt dan wel dat deze gegevens betrokken worden in het vervolgtraject?
De cijfers van de faunabeheereenheden zijn door Wageningen Environmental beoordeeld en konden niet meegenomen worden voor het bepalen van de populatietrend. Het huidige protocol en het enkele telmoment zorgen ervoor dat de gegevens niet gevalideerd kunnen worden door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Omdat het wenselijk is om deze tellingen in de toekomst ook te kunnen gebruiken, wil ik samen met alle betrokken partijen werken aan verbetering van het telprotocol en de verzameling van gegevens.
Deelt u de mening dat het hanteren van 1950 als referentiejaar voor de Rode Lijst geen goed beeld geeft, omdat destijds geen sprake was van structurele, landsdekkende monitoringsprogramma’s en ook van ander landgebruik?
In Nederland hebben we afgesproken om voor alle rode lijsten het referentiejaar 1950 als standaard aan te houden. De rodelijststatus wordt gebaseerd op enerzijds de actuele situatie en anderzijds de trends in verspreiding en populatieomvang.
Voor de verspreiding wordt voor zoogdieren de Zoogdieratlas van Van Wijngaarden et al. uit 1971 (die is gebaseerd op de periode 1946–1969) als representatief gezien voor 1950. Wat betreft de populatieomvang zijn er niet voor alle soorten goede tellingen vanaf 1950. Voor haas en konijn zijn er pas sinds respectievelijk 1997 en 1984 telreeksen beschikbaar om betrouwbare populatietrends te bepalen. De in de rode lijst zoogdieren genoemde trends voor haas en konijn zijn dan ook niet de trends vanaf 1950 maar vanaf deze jaartallen.
Rode lijsten zijn een instrument om de ontwikkeling van een soortgroep in Nederland te volgen. Langjarige trends zijn van belang om juist de effecten van veranderingen in het landschap zichtbaar te maken. Een vast referentiejaar is van belang om te voorkomen dat het probleem van een «shifting baseline» optreedt. (Shifting baseline = als het referentiejaar opschuift terwijl de populatie steeds afneemt, wordt een kleinere afname geconstateerd dan bij een vast referentiejaar). Rode lijsten hebben een belangrijke signaleringsfunctie. Beleidskeuzes worden echter gebaseerd op de criteria vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn die gaan over de staat van instandhouding. Dit is daarom ook het gehanteerde criterium in de Wet natuurbescherming. Het besluit om de jacht op konijn en haas (in drie provincies) niet te openen is gebaseerd op dit criterium uit de Wet natuurbescherming, en niet op de rodelijststatus.
Gaat het bij de cijfers die zijn gebruikt voor de periode 1950–1980 om landsdekkende dan wel voor het hele land representatieve cijfers?
De afschotcijfers van de winters van 1960 tot en met 1979 zijn verzameld door het Ministerie van LNV5. Landelijke afschotcijfers van winter 1980–1981 t/m winter 2010–2011 zijn geregistreerd door de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging (KNJV). In het basisrapport van de Rode Lijst Zoogdieren zijn deze cijfers gebruikt voor het bepalen van de (historische) populatietrend6.
Welke referentiejaren voor de beoordeling van de staat van instandhouding van wildsoorten hanteren omliggende landen?
De staat van instandhouding vindt zijn oorsprong in de Habitatrichtlijn. Het jaar van inwerkingtreding van de Habitatrichtlijn (1994) is het referentiejaar voor het bepalen van «gunstige referentiewaarden voor de componenten «populatie» en «verspreidingsgebied»». Het in een gunstige staat van instandhouding brengen en herstellen is een verplichting voor alle soorten die genoemd staan in bijlagen II, IV en V van de Habitatrichtlijn.
Gaat u in overleg met alle betrokken partijen die tellingen uitvoeren en/of wettelijk vastgestelde taken in het jachtdomein uitvoeren over de wijze waarop tellingen uitgevoerd worden en de uniformering daarvan en over de duiding van genoemde onderzoeken met betrekking tot de staat van instandhouding van wildsoorten alvorens maatregelen te nemen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 11. Zoals aangekondigd in mijn brief aan uw Kamer, die ik parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer heb gestuurd, ben ik voornemens voor het komend jachtseizoen de jacht op het konijn in alle provincies en voor de haas in de provincies Utrecht, Limburg en Groningen niet te openen. Voor de wilde eend, houtduif en fazant wil ik eerst meer inzicht krijgen op provinciaal niveau. Op basis van dit inzicht zal ik een besluit nemen over het al dan niet openen van de jacht op deze soorten in het jachtseizoen 2023/2024. Voor het jachtseizoen 2022/2023 blijft de jacht vooralsnog geopend.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het tweeminutendebat Natuur?
Een gedegen beantwoording kostte meer tijd.