Het verspreiden van antisemitische flyers op de Universiteit van Leiden |
|
Harm Beertema (PVV), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de verspreiding van onderstaande flyer op de Universiteit Leiden?1
Ja. Navraag bij de universiteit leert dat deze flyer – voor zover het de universiteit bekend is – niet in haar gebouwen is verspreid maar daarbuiten.
Deelt u de mening dat strijd tegen «zionisme» in deze context niet te onderscheiden is van een algehele strijd tegen de Israëlische staat?
Laat ik duidelijk zijn dat voor de verheerlijking van geweld geen plaats is in het onderwijs, noch in onze samenleving. Het pamflet bevat enkele verwerpelijke teksten en leuzen, die geweld lijken te verheerlijken. Dit soort teksten zijn in hoge mate polariserend en dragen niet bij aan verbinding en aan het publieke debat en de vrije wetenschapsbeoefening in een veilige leer- en werkomgeving.
De gebeurtenissen die zich de afgelopen maanden in Israël en de Palestijnse gebieden hebben voorgedaan, vervullen ons met zorg en verdriet en raken ook velen in Nederland. Gevoelens van afschuw, woede, onbegrip en onmacht overheersen. Juist daarom is het van groot belang dat de discussie over dit conflict op een respectvolle en waardige manier wordt gevoerd. Discussies mogen schuren, maar er wordt een wettelijke grens overschreden als er wordt gediscrimineerd, opgeroepen tot geweld, of aangezet tot haat of discriminatie. Het is daarbij niet aan mij om te beoordelen of bepaalde uitspraken binnen de grenzen van de wet vallen. Het is in individuele gevallen aan het openbaar ministerie om te beoordelen of er sprake is van discriminatie, c.q. strafbaarheid op grond van de artikelen in het Wetboek van Strafrecht.
Universiteitsbesturen zijn aan zet om een veilige leer- en werkomgeving te borgen waarin respect bestaat voor verschillende meningen en inzichten, maar waarin eveneens de aandacht is voor de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Bij demonstraties in gebouwen of op terreinen van onderwijsinstellingen is het van belang dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteiten om dergelijke casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie.
Bent u van mening dat een tekst als «say it loud, say it clear, we don't want no Zionists here» een duidelijk antisemitisch karakter heeft, omdat deze uitspraak het bestaansrecht van de staat Israël ontkent?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering dat de brandende Israëlische tank op de flyer het werk is van Hamas of aan Hamas gelieerde groepen na hun aanval op 7 oktober 2023?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat daarmee een terreurdaad op deze flyer wordt verheerlijkt aangezien de afbeelding tevens juichende mensen bevat en gepaard gaat met teksten op de flyer als «there is only one solution, Intifada revolution»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er keihard moet worden opgetreden tegen het verspreiden van haat in Nederlandse universiteitsgebouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering dat het College van Bestuur (CvB) van de Universiteit Leiden het verspreiden van deze flyers weliswaar afwijst, maar dat onduidelijk is welke verdere maatregelen worden genomen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik deel die constatering niet. De voorzitter van het College van Bestuur heeft aangegeven dat het uitdelen van pamfletten waarin geweld wordt verheerlijkt op de universiteit niet is toegestaan en er concrete maatregelen genomen zijn tegen het verspreiden ervan. Zo heeft de beveiliging van de universiteit de opdracht gekregen om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en mocht iemand het toch proberen, diegene dan direct te sommeren om daarmee te stoppen. Daarbij heeft het College van Bestuur aangegeven dat de universiteit, als gevolg van de toegenomen spanningen, de beveiliging op de locaties heeft verscherpt. Ook heeft de universiteit een taskforce ingesteld die kennisdeling over het conflict gaat stimuleren en coördineren, en docenten een helpende hand zal reiken wanneer zij het conflict in hun colleges bespreken, waarvoor ook een webpagina is ingericht2.
De Universiteit Leiden heeft tevens laten weten de gang van zaken te evalueren en ik ga er vanuit dat de universiteit opvolging zal geven aan de bevindingen die hieruit naar voren zullen komen.
Ik heb grote waardering voor de docenten en bestuurders die het moeilijke gesprek op hun instelling mogelijk maken en ik wil hen ook oproepen om dat te blijven doen. Op deze wijze bieden we studenten een ventiel om hun gevoelens en emoties te kunnen uiten en om hen uit te nodigen om open te staan voor anderen, ook als je het inhoudelijk niet met elkaar eens bent.
Bent u bereid het CvB op te roepen om concretere maatregelen te nemen tegen het verspreiden van flyers die oproepen tot geweld?
Nee, ik ben niet voornemens om dat te doen. Het bestuur van de Universiteit Leiden heeft reeds aangegeven dat de verspreiding van dergelijke pamfletten in de gebouwen niet is toegestaan en dat, wanneer dit wel gebeurt, zal worden ingegrepen en de verspreiders zal worden opgedragen hiermee te stoppen.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om passende maatregelen te nemen tegen deze uitingen van haat als het CvB er niet in slaagt dit in de verdere toekomst te voorkomen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 7, heeft het College van Bestuur van Universiteit Leiden verschillende maatregelen getroffen. Tevens heeft het College van Bestuur bij monde van de voorzitter in een interview op de website van de Universiteit Leiden3 uitgebreid gereflecteerd over de impact van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden op de academische gemeenschap, hoe zij hierover met elkaar in gesprek zijn en welke voorwaarden hierbij gehanteerd worden.
Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om als Minister aanvullende maatregelen te nemen.
Zo ja, hoe wilt u dat aanpakken?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre heeft u, buiten deze specifieke casus om, zicht op politieke acties op universiteiten die oproepen tot geweld zoals ook op 15 november 2023 in Utrecht gebeurde, waar in de universiteitsbibliotheek de leus «from the river to the sea, Palestine will be free» gescandeerd werd?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre wordt er gemonitord op de aanwezigheid van antisemitisch gedachtengoed en het aanmoedigen van antisemitische denkbeelden op universiteiten en hogescholen?
De maatschappelijke spanningen die in Nederland zijn ontstaan naar aanleiding van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden vertalen zich in sommige gevallen tot incidenten op het gebied van veiligheid. Instellingen zijn hier alert op. Zij nemen zichtbare en onzichtbare beveiligingsmaatregelen om de campus veilig te houden, en als dat nodig is zullen zij daarover overleg plegen met de burgemeester, politie en justitie. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik als Minister voortdurend in gesprek met het onderwijsveld over deze maatschappelijke spanning en hoe het onderwijs hiermee omgaat.
Bent u bereid dit toezicht verder aan te scherpen, en preventief in te grijpen waar nodig?
Het staat voorop dat studenten zich veilig moeten voelen binnen het (vervolg)onderwijs en dat er voor studenten een laagdrempelige manier is om melding te kunnen maken van onveilige situaties en incidenten. Universiteiten en hogescholen spannen zich in voor een open en veilige leer- en werkomgeving en het tegengaan van discriminatie. De samenstelling van de studentengemeenschap en het personeel verschilt echter enorm per stad, instelling en per opleiding. Hierdoor zijn er tussen instellingen ook grote verschillen in de dynamiek van het gesprek. Studenten die zich gediscrimineerd of niet veilig voelen kunnen aankloppen bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging. Bij iedere universiteit is een intern alarmnummer beschikbaar. De afgelopen periode hebben diverse instellingen statements geplaatst op hun intranetpagina’s om deze voorzieningen nog eens helder onder de aandacht te brengen, om duidelijk te maken dat het onderwijs een plek is voor debat, dialoog en verbinding en om dergelijke bijeenkomsten aan te kondigen.
Ik voer daarnaast actief het gesprek met onder meer Joodse en islamitische studenten, docenten en wetenschappers over de impact van het conflict en welke vraag ten aanzien van veiligheid bij hun speelt. Het is zorgelijk dat het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) een grote toename van zorgen zien onder de Joodse gemeenschap in Nederland over hun veiligheid en zij ontvangen signalen van onder meer studenten die zich op hun instellingen onveilig voelen vanwege hun Joodse achtergrond. Ook Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) en Moslimstudenten Associatie Nederland (MSA) geven mij aan dat het gevoel van onveiligheid bij de islamitische gemeenschap waaronder studenten is toegenomen.
Instellingen kijken per situatie naar een passende oplossing en ondersteuning. Uiteraard wordt van de instellingen verwacht dat zij optreden tegen grensoverschrijdend gedrag (discriminatie, haat zaaien e.d.). Zij nemen zichtbare en onzichtbare beveiligingsmaatregelen om de campus veilig te houden, en als dat nodig is zullen zij daarover overleg plegen met de burgemeester, politie en justitie.
Klimaatstress onder jongeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u nader toelichten hoe het kabinet van plan is de participatie van jongeren in het klimaatbeleid te vergroten, afgezien van het verlagen van de leeftijdsgrens voor deelnemers aan het Burgerforum Klimaat? Zijn er concrete initiatieven in ontwikkeling om de stem van jongeren te versterken in het besluitvormingsproces?
Tijdens het Kamerdebat over de instelling van het Burgerforum Klimaatbeleid1 heb ik toegezegd in overleg met de jongeren naar extra participatiemogelijkheden te kijken. Er zal daarom op korte termijn in samenwerking met het Nationaal Klimaatplatform (NKP) een bijeenkomst met jongeren georganiseerd worden waarin de kansen en belemmeringen voor meer en betere participatie geïnventariseerd worden. Ook zal samen met het NKP een consulatie van jongeren worden georganiseerd over het Klimaatplan 2024. Verder komt er in 2024 een speciale jongerenversie van de nieuwe klimaatcampagne. Deze versie zal in nauwe afstemming met jongeren en rekening houdend met het kritisch oordeel van deze doelgroep worden ontwikkeld.
Uit uw beantwoording blijkt dat er in het recente onderzoek geen verband is gevonden tussen geïnternaliseerde zorgen over het klimaat en de psychische gezondheid van jongeren, kunt u meer inzicht geven in hoe het kabinet deze specifieke kwestie blijft monitoren en hoe het reageert op eventuele veranderingen in deze dynamiek?
Het Ministerie van VWS heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd de gezondheidseffecten van klimaatverandering en de samenhang daartussen te onderzoeken. Als eerste stap daarin heeft het RIVM een plan van aanpak opgesteld2. Dit plan van aanpak maakt duidelijk op welke gebieden kennis ontbreekt over klimaatverandering en de gezondheidseffecten. Het beschrijft de onderzoeksvragen die nodig zijn om bij te dragen aan een integrale analyse van huidige en toekomstige gezondheidsrisico’s van klimaatverandering. Het onderzoek gaat vooral over de lichamelijke effecten van klimaatverandering, maar heeft voor het eerst ook aandacht voor mentale effecten. Voor het Ministerie van VWS is meer kennis van belang om de eigen beleidsprioriteiten in de toekomst beter te kunnen bepalen.
Het kabinet heeft speciale aandacht voor het verbeteren van de mentale gezondheid van jongeren. We zetten in op het versterken van mentale weerbaarheid en het bieden van laagdrempelige ondersteuning met de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal»3. De recente cijfers over de mentale gezondheid van jongeren benadrukken het belang van de aanpak. Volgend jaar zal de aanpak worden doorontwikkeld. De aanpak is opgesteld samen met jongeren en zij zullen ook in de doorontwikkeling weer nauw betrokken worden. In de gesprekken die hierover worden gevoerd met jongeren zal het onderwerp klimaatstress worden meegenomen.
In hoeverre wordt er rekening gehouden met de langetermijneffecten van klimaatstress op de mentale gezondheid van jongeren bij het vormgeven van het beleid? Zijn er specifieke strategieën om proactief om te gaan met mogelijke toekomstige uitdagingen op dit gebied?
De kabinetsaanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» is gericht op het versterken van mentale weerbaarheid. Door in te zetten op een veerkrachtige samenleving, willen we mensen in staat stellen om goed om te kunnen gaan met uitdagingen in het leven. Door in gesprek te blijven met jongeren over hun leefwereld blijven we proactief omgaan met toekomstige uitdagingen. Klimaatstress zal ook tijdens de halfjaarlijkse gesprekken die ik voer met klimaatjongeren4 op de agenda worden gezet. Zie ook antwoord 2.
In uw beantwoording benadrukt u dat jongeren meer stress ervaren als ze het gevoel hebben dat de overheid niet voldoende doet tegen klimaatverandering. Kunt u concreet aangeven welke maatregelen het kabinet neemt om aan deze zorgen tegemoet te komen en het vertrouwen van jongeren in het klimaatbeleid te versterken? Bent u niet van mening dat er hier sprake is van een selffulfilling prophecy, aangezien de klimaatstress onder jongeren niet heeft kunnen ontstaan zonder de alarmistische berichtgeving over klimaatverandering door de overheid en in de media?
Met de doelen uit de Klimaatwet en de maatregelen uit het beleidsprogramma Klimaat is er een volwaardig pakket ontwikkeld waarmee de afgesproken klimaatdoelen binnen bereik komen. Dit pakket richt zich alle actoren, zowel burgers, bedrijven als overheden. Een dergelijk appèl op breed nationaal draagvlak en medewerking draagt bij aan het vertrouwen van jongeren in het huidige klimaatbeleid en in hun eigen toekomst. Van de in de vraagstelling veronderstelde alarmistische berichtgeving van de zijde van de overheid is geen sprake. Het is ook bekend uit sociaal wetenschappelijk onderzoek5 dat het opwekken van angstgevoelens om een boodschap over te brengen contraproductief werkt. Feitelijke informatie was en is het fundament voor overheidscommunicatie.
Kunt u meer inzicht verschaffen in de verwachte impact van de publiekscampagne «Zet ook de Knop Om», op het verminderen van klimaatstress onder jongeren? Hoe wordt het succes van deze campagne gemeten en welke indicatoren worden hierbij gehanteerd?
Als onderdeel van de campagne «Zet ook de Knop Om», wordt momenteel ook een jongerencampagne in overleg met jongeren zelf ontwikkeld. Daarbij zullen ook de doelen en gewenste effecten worden vastgelegd. Pas als het campagneconcept gereed is kan iets gezegd worden over de beoogde resultaten of impact. Voor het meten van de uiteindelijke resultaten van deze campagne zal worden gebruik gemaakt van het standaard instrumentarium waarmee alle campagnes van de rijksoverheid worden gemonitord en beoordeeld.
Vreest u niet dat een intensievere inzet op klimaatverandering, een actievere externe communicatie en het voorschrijven van een bepaalde leefstijl het risico met zich meebrengt dat dit de klimaatstress onder jongeren juist vergroot? Erkent u dat het mogelijk is dat zij het gevoel kunnen krijgen dat hun inspanningen ontoereikend zijn en dat het redden van het klimaat onhaalbaar lijkt, waarmee de aanpak dus contraproductief wordt?
Het is niet juist om de oorzaak van klimaatstress onder jongeren te zoeken bij het klimaatbeleid en de communicatie van de overheid daarover. Over de noodzaak om klimaatverandering tegen te gaan bestaat juist veel eensgezindheid. Zo is op initiatief van de Tweede Kamer en met een grote parlementaire meerderheid de Klimaatwet tot stand gekomen. In de eerder genoemde campagne «Zet ook de Knop Om» is de kernboodschap daarom dat het aanpakken van het klimaatvraagstuk om een gezamenlijke inspanning vraagt van overheden, bedrijven en burgers waarbij iedereen naar eigen vermogen een steentje bijdraagt en we elkaar helpen. De campagne geeft feitelijke informatie over duurzame keuzemogelijkheden zonder dat een leefstijl wordt voorgeschreven. Zie ook antwoord op vraag 4.
Gezien het ontbreken van specifiek onderzoek naar de langetermijneffecten van klimaatstress onder jongeren, overweegt de regering om dergelijk onderzoek te initiëren en zo meer inzicht te verkrijgen in de mogelijke gevolgen van klimaatstress op het latere leven van deze jongeren?
Zoals gesteld in antwoord 2 wordt momenteel onderzoek gedaan naar de toekomstige gezondheidsrisico’s van klimaatverandering door het RIVM. Mentale gezondheid wordt hierin meegenomen.
Hoe reageert u op de bevindingen van het Trimbosinstituut met betrekking tot de invloed van maatschappelijke onzekerheid, waaronder klimaatverandering, op studenten in het hbo en WO? Overweegt u specifieke maatregelen in het onderwijs, om studenten beter te ondersteunen bij het omgaan met deze onzekerheden en stressfactoren?
Voor de zomer heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een brief6 naar de Tweede Kamer gestuurd over de aanpak studentenwelzijn in het mbo, hbo en wo. Daarin wordt ook ingegaan op de bevindingen uit het onderzoek waarnaar u verwijst. Uit het onderzoek blijkt dat de hoge ervaren stress en prestatiedruk verklaard lijkt te kunnen worden door een opeenstapeling van onzekerheden. De onzekerheid komt voort uit de 1) persoonlijke omstandigheden, 2) het studieklimaat en 3) de maatschappij.
Dat onzekerheid voortkomt uit deze drie domeinen laat zien dat de oorzaken én oplossingen van onzekerheid en de daaropvolgende stress en prestatiedruk breed zijn en niet enkel binnen het vervolgonderwijs liggen. Maar binnen het onderwijs ligt er wel degelijk een opgave. Ten eerste kan worden ingezet op het versterken van de zelfregie van studenten, bijvoorbeeld door hen mentale vaardigheden (persoonlijk leiderschap, herkennen van risicosignalen) aan te leren en hen te laten zorgdragen voor het eigen leerproces. Ten tweede kan worden ingezet op het reduceren van onzekerheden waar studenten zelf geen invloed op hebben. Zo kan binnen het onderwijs worden gedacht aan verbetering van de studeerbaarheid van het curriculum door bijvoorbeeld vermindering van piekbelasting en aandacht te geven aan binding in het onderwijsontwerp en informatievoorziening. Hier wordt binnen het onderwijs al aan gewerkt, door bijvoorbeeld de pilots van een «Slimmer Collegejaar», maar ook door de implementatie van het kader studentenwelzijn. We zien al verschillende voorbeelden van opleidingen waar (mentale) vaardigheden al onderdeel zijn van het curriculum of anderszins binnen het onderwijs.
Overweegt u samenwerking met het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (Nivel), om de zorgregistraties te verfijnen en specifieker te maken, zodat het aantal jongeren dat professionele hulp zoekt specifiek voor klimaatstress beter kan worden gemonitord en geanalyseerd?
Klimaatstress is geen DSM-5-diagnose. Daarom kan dit ook niet als zodanig door zorgverleners wordt onderscheiden en geregistreerd.
Gezien de verwachting van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de gevolgen van klimaatverandering kunnen leiden tot een toename van jongeren en volwassenen die psychische hulpverlening nodig hebben, welke concrete strategieën zijn er ontwikkeld om de geestelijke gezondheidszorg voor te bereiden op de mogelijk toenemende vraag naar hulp en is er een toereikend hulpaanbod voor deze specifieke probematiek?
De verwachte toename van het aantal jongeren dat psychische hulpverlening nodig heeft als gevolg van klimaatstress, wordt volgens het RIVM veroorzaakt door het zichtbaarder worden van (de gevolgen van) klimaatverandering7. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 wordt met de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» gewerkt aan het versterken van de mentale gezondheid van onze samenleving.
Onderkent u dat het toevertrouwen van het initiatief voor klimaatacties aan jongeren zou kunnen leiden tot een verhoogde klimaatstress onder deze doelgroep? Vreest u niet dat het neerleggen van een dergelijke verantwoordelijkheid bij jongeren ervoor kan zorgen dat zij zichzelf persoonlijk verantwoordelijk gaan voelen voor verslechteringen in het klimaat, wat mogelijk resulteert in toenemende stress en psychische klachten?
Het initiatief voor klimaatactie wordt door het kabinet niet alleen toevertrouwd aan jongeren. Zoals eerder vermeld richt het huidige klimaatbeleid zich nadrukkelijk op álle actoren, zowel burgers, bedrijven als overheden. Een dergelijk appèl op breed nationaal draagvlak en medewerking draagt bij aan het vertrouwen van jongeren in het huidige klimaatbeleid en in hun eigen toekomst. Zie ook antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de impact van twijfels over het krijgen van kinderen, zelfs als klimaatstress (nog) niet als directe oorzaak van de afname van de kinderwens kan worden beschouwd, op de Nederlandse bevolking op de lange termijn?
Er zijn niet voldoende gegevens beschikbaar om de conclusie te kunnen trekken dat klimaatstress leidt tot een afgenomen kinderwens. De wens om kinderen te krijgen is een persoonlijke afweging die uit veel aspecten bestaat. Zorgen voor de toekomst en het klimaat is één van de vele thema’s die hier invloed op hebben. Het is erg moeilijk om onderzoek te doen naar dit specifieke aspect en daar vervolgens conclusies uit te trekken.
Bent u voornemens om gericht onderzoek uit te voeren naar de mogelijke relatie tussen klimaatstress en een afgenomen kinderwens onder jongeren, zodat er wellicht wel een duidelijke conclusie kan worden getrokken over een verband? Indien uit dit onderzoek blijkt dat klimaatstress daadwerkelijk een impact heeft op de kinderwens van jongeren, welke concrete stappen overweegt u dan om dit aan te pakken en jongeren te ondersteunen bij het omgaan met deze zorgen en hun kinderwens?
Zie antwoord op vraag 12.
Overweegt u in het licht van de toenemende erkenning van de mentale effecten van klimaatverandering specifieke programma's of interventies te implementeren ter ondersteuning van jongeren met klimaatgerelateerde zorgen? Zo ja, kunt u concrete informatie verstrekken over deze programma's, inclusief de verwachte kosten en beoogde effectiviteit?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zal volgend jaar een doorontwikkeling van de aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal plaatsvinden. Hierin worden de actuele wensen en zorgen van jongeren besproken. Over verwachte kosten en beoogde effectiviteit kan in deze verkennende fase nog geen uitspraak worden gedaan.
Wordt er actief geluisterd naar feedback van jongeren zelf over hoe zij de klimaatcommunicatie ervaren? Zo ja, welke kanalen worden hiervoor ingezet en welke wijzigingen in de communicatiestrategie zijn doorgevoerd op basis van deze feedback, om de voorlichting en informatievoorziening positiever te maken?
Ja. Er is in opdracht van EZK afgelopen maanden door bureau Motivaction een flitspeiling onder jongeren gehouden waarin is onderzocht hoe jongeren tegen het klimaatvraagstuk aankijken en hoe ze over klimaatbeleid denken. De resultaten van het onderzoek zullen gebruikt worden als basis voor de jongerencampagne die in 2024 van start zal gaan. Het onderzoek is onlangs op rijksoverheid.nl gepubliceerd. Daarnaast spreken de jongeren ieder half jaar met de bewindspersoon voor Klimaat en Energie. Klimaatcommunicatie is hierbij meerdere keren aan de orde geweest en mede naar aanleiding hiervan zal de jongerencampagne in nauw overleg met de doelgroep worden opgezet.
Kunt u meer details verstrekken over de concrete resultaten of wijzigingen die zijn voortgekomen uit de halfjaarlijkse gesprekken met jongerenorganisaties? Op welke manieren heeft dit overleg bijgedragen aan de aanpassing van het beleid en de communicatiestrategie?
Bij deze gesprekken gaat het om een vrije en open dialoog, waarbij de jongeren zelf de agenda bepalen. Mede op verzoek van de jongeren worden de halfjaargesprekken niet verder geformaliseerd of ingekaderd. Zoals hierboven ook benoemd bij vraag 15 hebben de gesprekken er bijvoorbeeld toe geleid dat de jongerencampagne in nauw overleg met de jongeren zal worden vormgegeven.
Zijn er plannen om de evaluatie en feedback van jongeren te integreren in een bredere reflectie op de communicatiestrategie van de overheid met betrekking tot klimaat- en duurzaamheidszaken?
Wat betreft de communicatiestrategie zal in ieder geval de nieuwe jongerencampagne onder het label «Zet ook de knop om» in nauw overleg met jongeren zelf worden ontwikkeld. Daarnaast is de kernboodschap en het concept van de algemene klimaatcampagne «Zet ook de knop om» uitgebreid getest en besproken in panels van burgers en ondernemers. Hierbij waren ook enkele jongeren aanwezig, maar de panels hadden een bredere samenstelling omdat de algemene klimaatcampagne alle Nederlanders uit elke leeftijdscategorie moet aanspreken.
Hoe evalueert u de specifieke impact van de communicatie en beeldvorming van de overheid over de klimaatcrisis op de polarisatie in de samenleving en de effecten daarvan op de levens van jongeren? Zijn er specifieke maatregelen genomen of overwegingen gemaakt om de negatieve effecten van polarisatie door klimaatcommunicatie te verminderen?
De toename van polarisatie doet zich voor op verschillende maatschappelijke thema’s en binnen verschillende maatschappelijke domeinen. Er is dus sprake van een algemene trend in de samenleving. Het is daarom niet juist om de oorzaak van deze maatschappelijke polarisatie alleen te zoeken bij de communicatie van de overheid over toenemende klimaatverandering. Over de noodzaak om klimaatverandering tegen te gaan bestaat juist ook veel eensgezindheid. Zo is op initiatief van de Tweede Kamer en met een grote parlementaire meerderheid de Klimaatwet tot stand gekomen. Ook wordt bij nieuwe maatregelen steeds vaker het aspect van klimaatrechtvaardigheid meegenomen.
Het bericht ‘Universiteit Leiden keurt demonstratie locatie Wijnhaven af’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteit Leiden keurt demonstratie locatie Wijnhaven af»?1
Ja.
Vindt u ook dat het zonder toestemming demonstreren in gebouwen of op terreinen van een universiteit bij gevoelige onderwerpen als de situatie in Israël en Gaza tot sterke gevoelens van onveiligheid bij studenten kan leiden, in dit geval bij Joodse studenten? Welke middelen heeft de universiteit om te voorkomen dat studenten en personeelsleden bij herhaling tot zulke ontoelaatbare acties overgaan?
Ik kan mij voorstellen dat demonstraties in gebouwen of op terreinen van een universiteit gevoelens van onveiligheid kunnen oproepen bij studenten en medewerkers, en in het geval van de situatie op de Universiteit Leiden bij Joodse studenten en medewerkers. Laat ik voorop stellen dat iedereen zich veilig moet kunnen voelen in het onderwijs en op de onderwijsinstelling. Antisemitisme, moslimhaat en elke andere vorm van discriminatie is volstrekt onacceptabel.
Hoger onderwijsinstellingen dragen zorg voor het borgen van een veilige omgeving voor al hun studenten en medewerkers. Universiteiten hebben, passend bij de context van hun instelling, nadere regels over de wijze waarop er demonstraties kunnen plaatsvinden op hun campussen. Bij demonstraties in gebouwen of op terreinen van onderwijsinstellingen is het van belang dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling. Huisregels en gedragscodes dienen bij te dragen aan een veilige leer- en werkomgeving waarbinnen geen plaats is voor welke vorm van discriminatie dan ook.
Bij het overtreden van huisregels kunnen zowel tijdens als nadien maatregelen worden genomen, die afhangen van de ernst van de overtreding en de relatie met de universiteit. Het is aan de universiteit om dergelijke casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig daarbij de daartoe bevoegde partijen in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie.
Daarbij is het ook van belang dat instellingen zich nadrukkelijk uitspreken tegen alle vormen van discriminatie, racisme, antisemitisme en moslimhaat. Voorts kunnen zij open en verbindende gesprekken stimuleren en ondersteunen. Diverse universiteiten en hogescholen hebben bijeenkomsten georganiseerd en initiatieven genomen om het moeilijke gesprek over het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden te faciliteren. Ik vind het belangrijk dat we deze moeilijke gesprekken over het conflict op een respectvolle wijze op de instellingen blijven voeren. De academische gemeenschap heeft daarin tevens een belangrijke rol om dit conflict van context en duiding te voorzien door middel van haar wetenschappers en hun inzichten.
Bent u ermee bekend dat door Students for Palestine eerder flyers zijn verspreid waarin solidariteit werd betuigd met de terreuraanslagen van Hamas in Israël («Al-Aqsa Flood») en dat daarbij ook gewraakte teksten over de «bevrijding» van Palestina zijn gebruikt en deelt u de opvatting van het bestuur van de universiteit dat geen tolerantie kan bestaan voor bijeenkomsten waar haat en terreur gesteund worden?
Ik ben ermee bekend dat deze flyers zijn verspreid. Alle universiteiten staan voor een veilige leer- en werkomgeving. Daarom kan er op geen enkele instelling tolerantie bestaan voor bijeenkomsten waar haat en terreur worden gesteund.
Kunt u aangeven wat het bestuur van de universiteit Leiden in vervolg op het websitebericht heeft gedaan om onacceptabele uitingen daadwerkelijk te stoppen en te voorkomen en bent u bereid in overleg te treden met het bestuur om te bezien wat nodig is om herhaling effectief te voorkomen?
De voorzitter van het College van Bestuur heeft aangegeven dat het uitdelen van pamfletten waarin geweld wordt verheerlijkt niet is toegestaan op de universiteit en dat het concrete maatregelen neemt tegen het verspreiden ervan. Zo heeft de beveiliging van de universiteit de opdracht gekregen om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en mocht iemand het toch proberen, diegene dan direct te sommeren om daarmee te stoppen. Daarbij heeft het College van Bestuur mij laten weten dat de universiteit, als gevolg van de toegenomen spanningen, de beveiliging op de locaties heeft verscherpt. Ook heeft de universiteit een taskforce ingesteld die kennisdeling over het conflict zal stimuleren en coördineren, en docenten een helpende hand zal reiken wanneer zij het conflict in hun colleges bespreken, waarvoor ook een webpagina is ingericht2. De Universiteit Leiden heeft tevens laten weten de gang van zaken te evalueren en ik ga er vanuit dat de universiteit opvolging zal geven aan de bevindingen die hieruit naar voren zullen komen en dat de universiteit zich blijft inzetten om respectvolle gesprekken en samenkomsten over ingewikkelde en gevoelige thema’s te bevorderen in haar gebouwen. Ik zie op dit moment in het handelen van het bestuur van de universiteit in deze casus en de follow-up daarvan geen aanleiding voor een nader overleg.
Is het mogelijk om personen of organisaties die aan universiteiten tijdens bijeenkomsten steun betuigen aan terroristische organisaties de mogelijkheid te ontzeggen verdere activiteiten te ontplooien en bent u bereid te verkennen wat nodig is om universiteiten hierin verder te ondersteunen?
Universiteiten hanteren huisregels en gedragscodes om zo een veilige leer- en werkomgeving te borgen en te voorkomen dat individuen of groepen zich onveilig voelen op de instelling. Als daar aanleiding voor is, kunnen en zullen universiteiten hun huisregels en gedragscodes aanpassen. Indien huisregels en gedragscodes worden overtreden kunnen instellingen daar op verschillende manieren tegen optreden. Dit is afhankelijk van de situatie en de relatie die personen of organisaties met de universiteit hebben. Het is aan de instellingen om casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij (vermoedens van) strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. Universiteiten zijn bekend met deze procedures.
In het hoger onderwijs werken universiteiten en hogescholen samen aan een veilige leer- en werkomgeving via het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs en via het netwerk van integrale veiligheidsadviseurs van de Universiteiten van Nederland (UNL). Langs die weg ondersteunen zij elkaar door het ontwikkelen en delen van expertise, het bespreken van casuïstiek en het opstellen van methodieken en handreikingen op de vele aspecten van veiligheid. Momenteel voer ik actief het gesprek met onder meer studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders over de impact van het conflict en hoe zij daarmee omgaan. Ook langs die weg worden kennis en ervaringen onderling gedeeld.
Klopt het dat de groep Students for Palestine opnieuw organisator is van een serie bijeenkomsten aan de universiteit Leiden en hoe waarborgt de universiteit dat, in overeenstemming met de huisregels, geen overlast ontstaat voor Joodse studenten?
Ja, navraag bij de Universiteit Leiden leert dat dit het geval is. De universiteit staat bijeenkomsten toe die volgens haar huisregels worden aangevraagd. De universiteit houdt een vinger aan de pols en zal ingrijpen indien daarvoor aanleiding is. Dat kan ertoe leiden dat vervolgbijeenkomsten geen doorgang meer kunnen vinden. Het College van Bestuur van universiteit Leiden heeft aangegeven erop toe te zien dat er ruimte blijft voor constructieve discussies en dat dergelijke samenkomsten rustig verlopen, en er geen onveilige situatie ontstaat voor individuen of groepen.
Een onderwijsinstelling is bij uitstek ook de plaats waar ruimte moet zijn en blijven voor gesprekken en debatten over gevoelige en complexe thema’s. Ik roep daarom docenten en instellingen op om het gesprek over het conflict te blijven faciliteren en zo te zorgen voor verbinding.
Vindt u ook dat bij het waarborgen van de veiligheid van studenten de locatie van demonstraties een relevant gegeven is en bent u bereid te bevorderen dat demonstraties als die van Students for Palestine in ieder geval niet plaatsvinden in gebouwen waar veel Joodse studenten verblijven of wonen?
Het staat buiten kijf dat iedereen zich veilig moet kunnen voelen in het onderwijs. Er is binnen het onderwijs geen enkele plek voor antisemitisme, moslimdiscriminatie en elke andere vorm van discriminatie. Bij het waarborgen van de veiligheid is het aan de Universiteit Leiden in dit geval om te wijzen op de huisregels en zorg te dragen voor de handhaving hiervan en om met organisatoren van bijeenkomsten afspraken te maken over het verloop.
Bent u bereid deze vragen met het oog op de urgente veiligheidssituatie van de Joodse studenten zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ik heb getracht aan uw verzoek te voldoen. Met het verzamelen van de benodigde gegevens ging echter enige tijd gemoeid.
De Zembla-reportage ‘Het transgenderprotocol’. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u de reportage «Het transgenderprotocol»1 van Zembla, uitgezonden op donderdag 26 oktober 2023, gezien?
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen in de reportage, die melding maakt van ondermaatse en wetenschappelijk ondeugdelijke onderzoeken waarop het zogeheten «Dutch protocol» voor transgenderzorg is gebaseerd? Kunt u (de Minister van VWS) reflecteren op de conclusies die in de reportage getrokken worden?
Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te geven en te reflecteren op de conclusies die in de reportage getrokken worden over het «Dutch protocol». In mijn beantwoording van de Kamervragen van de leden Pouw-Verweij en Van der Plas2 ben ik uitgebreid ingegaan op de eerdere conclusies rondom de onderzoeken rond het «Dutch protocol». Ik ben van mening dat het goed is dat er wetenschappelijke discussies zijn over wat de beste zorg is en voor welke groep het geschikt is, en dat duidelijk wordt wat we wel en (nog) niet met zekerheid al weten over eventuele bijwerkingen van medicijnen.
Belangrijk daarbij is dat een dergelijke discussie een volledig beeld schetst van het vraagstuk en is gebaseerd op feiten. Vanuit veldpartijen heb ik begrepen dat in de uitzending van Zembla een enigszins eenzijdig beeld wordt geschetst. In deze reportage komt een beperkt aantal deskundigen aan het woord die kritiek hebben op het «Dutch Protocol». Artsen uit landen als Amerika en Duitsland, evenals de vele patiënten die baat hebben bij de huidige zorg, komen niet aan het woord. Vanuit de patiëntenvereniging TNN is een uitgebreide reactie geplaatst op de website met een reactie op de uitzending3. Ook heeft het Amsterdam UMC een uitgebreide reactie op de website geplaatst met uitleg over het «Dutch protocol»4.
Daarnaast is het belangrijk onderzoek te blijven doen naar de bredere groep aan zorgvragers en naar de vraag of een medische behandeling zinvol is bij de minder klassieke populatie die zich meldt. Onderzoekers uit het Amsterdam UMC hebben recent een Vidi-beurs gekregen van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) bestemd voor onderzoek naar de minder klassieke populatie minderjarigen die zich heden meldt op de transgenderzorg poli.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat een dergelijke nieuwe, experimentele en controversiële behandeling voor jonge personen (in sommige gevallen nog kinderen) in Nederland gegeven mag worden en al jaren wordt gegeven, als er voor de effectiviteit en de veiligheid van deze behandeling zo weinig wetenschappelijke en medische onderbouwing is?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven is het aan veldpartijen om gezamenlijk, via professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is, en aan de manier waarop zorgverleners medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch8 9 is bepaald wat goede transgenderzorg is. Hierin wordt ook de huidige versie van het «Dutch protocol »uiteengezet.
In de Kwaliteitsstandaard wordt aangegeven dat hormonen onder voorwaarden onderdeel kunnen uitmaken van de behandeling van transgender personen (ook bij een deel van de minderjarigen). De criteria waaraan moet worden voldaan zijn samengevat in tabel 2.2 van de Kwaliteitsstandaard. Bestaande inzichten moeten steeds getoetst worden en nieuwe inzichten moeten verwerkt worden in de manier waarop zorg verleend wordt. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Medische behandelingen moeten uiteraard onderzocht en goed geëvalueerd worden. Als er verbeteringen mogelijk zijn in de behandeling van transjongeren is het cruciaal dat dit gedaan wordt op basis van feiten, nuance en in gesprek met experts en ervaringsdeskundigen. De Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt op dit moment geëvalueerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS). Dit wordt uitgevoerd in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS. Het KIMS kijkt naar de richtlijn conform de methodiek die zij ook hanteert bij de ontwikkeling van andere medische richtlijnen, berustend op systematische samenvattingen (ook internationaal) van wetenschappelijk onderzoek en afwegingen van de voor- en nadelen van de verschillende zorgopties, aangevuld met expertise (op gebied van klinische praktijk) en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers conform de «Richtlijn voor Richtlijnen 2012» en de «Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0».
In de herziene Kwaliteitsstandaard zal net als bij de vorige standaard gekeken worden naar evidence based onderzoek. De herziene richtlijn zal nadien eveneens worden gepubliceerd op de richtlijnendatabase.nl. Daarnaast is het streven dat er jaarlijks modulair onderhoud plaatsvindt van de richtlijn, zodat nieuwe kennis sneller verwerkt wordt in de richtlijn en geïmplementeerd kan worden in de praktijk. Te zijner tijd zal de nieuwe/herziene richtlijn moeten voldoen aan het Toetsingskader om in het Register van het Zorginstituut Nederland te kunnen worden opgenomen.
Bij de ontwikkeling van deze Kwaliteitsstandaard waren in de werkgroep betrokken: Nederlands Internisten Vereniging; Nederlands Huisartsen Genootschap; Nederlands Instituut van Psychologen; Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde; Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie;
Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie; Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie; en Transvisie. Tijdens de ontwikkeling van de standaard (knelpunteninventarisatie en commentaarfase) zijn naast bovenstaande partijen, ook beroeps- en wetenschappelijke verenigingen alsmede de IGJ en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) betrokken geweest.
Het primum non nocere («als eerste niet schaden») is in het medisch jargon een advies dat artsen in gedachten moeten houden, vooral als ze de keus hebben tussen handelen, met onzeker resultaat, en afwachten. Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te hebben over het inhoudelijk proces van diagnosestelling. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch worden duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven (hoofdstuk 1.1), die per voorwaarde ook uitgebreid worden toegelicht.
Vanuit uw Kamer zijn de afgelopen periode ook vragen gekomen over de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg. Het Kennisinstituut heeft mij laten weten dat het zal bekijken of het aangewezen is om de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg in dit traject mee te nemen en beide standaarden te integreren. Ook in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg10 wordt probleemverkenning benadrukt als belangrijke allereerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Hier wordt ook expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is. Ook wordt er hier benoemd dat indien psychische problemen een goede beoordeling van de genderdysfore gevoelens in de weg staan, dit allereerst goed moet worden uitgezocht. De behandeling van genderdysforie vindt plaats in een multidisciplinair team (psychologen, psychiaters, (kinderarts-) endocrinologen, chirurgen, vruchtbaarheidsartsen en maatschappelijk werkers). Dit zorgt voor een breed scala aan expertises.
Daarnaast moeten nieuwe kennis en onderzoek ook in de transgenderzorg leiden tot betere zorg en kwaliteitsstandaarden, zeker bij het gebruik van puberteitsremmers. De vraag is hoe jongeren het best geholpen kunnen worden met alle kennis die op dit moment aanwezig is. Met het beschikbare evidence-based onderzoek, inclusief de beperkingen ervan, wordt in kwaliteitsstandaarden door wetenschappers, artsen/zorgprofessionals en patiënten samen bepaald hoe die zorg eruit zou moeten zien. Daarin werkt de transgenderzorg voor jongeren hetzelfde als elke andere zorg. Heel veel behandelingen worden doorlopend onderzocht terwijl ze gegeven worden. Ook is het bekend dat in de kindergeneeskunde een dubbelblind onderzoek met controlegroep onhaalbaar en onethisch is. Daarin wijkt het onderzoek naar transgenderzorg niet af.
Over de vraag welke landen de zorg hebben hervormd, heb ik contact gehad met het KIMS. Zij zijn op de hoogte van een aantal landen waar het beleid/richtlijnen herzien wordt (Zweden, Finland en Verenigd Koninkrijk) of herzien is (bijvoorbeeld Duitsland). Recent is ook in Nieuw-Zeeland een nieuwe richtlijn opgeleverd. Al deze richtlijnen als ook de internationale richtlijn Standards of Care for the Health of Transgender and Gender Diverse People (SOC) door de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) (versie 8, 2022/9) worden meegenomen in de evaluatie door het KIMS.
Het wetenschappelijk en internationaal zorgdebat richt zich op dit moment op de vraag of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is, of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is. Veel onderzoek hierover komt tot op heden uit Nederland en dat geldt vooral voor langetermijnuitkomsten. Ook wordt in Nederland vanaf de begintijd data verzameld. Regelmatig wordt er beweerd dat in het buitenland de «Dutch approach» werd gebruikt. Dit klopt vaak niet, bijvoorbeeld met betrekking tot de onlangs gesloten Tavistock kliniek in Engeland. In een recent rapport naar de zorg in deze kliniek, het Cass rapport, wordt onder andere geconcludeerd dat er significante verschillen zijn tussen de «Dutch approach» en de werkwijze van de Tavistock kliniek. In de Tavistock kliniek werd de «Dutch Approach» – multidisciplinaire zorg, aandacht voor psychische comorbiditeit en langdurig volgen en monitoren (psychologische begeleiding) – losgelaten.
Kunt u uitleggen waarom destijds is toegestaan dat de standaarden waaraan het onderzoek voor en naar deze vorm van transgenderzorg moesten voldoen zoveel lager waren, onder andere door geen controlegroep of een alternatief daarvoor te gebruiken, dan voor ander onderzoek naar medische behandelingen en behandelprotocollen? Wat was hiervoor de (medische) onderbouwing en hoe rijmt u dat met het «primum non nocere» beginsel in de gezondheidszorg en de medische ethiek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u verklaren waarom de gebrekkige wetenschappelijke en medische onderbouwing voor deze behandeling nu pas (echt) aan het licht komt en waarom een dergelijke behandeling destijds is goedgekeurd, op basis van zo weinig en ontoereikend evidence based onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u wie er betrokken waren bij het onderzoek dat geresulteerd heeft in het «Dutch protocol» en de goedkeuring daarvan en hoe en door wie dit onderzoek is gefinancierd?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier en door wie is de voortgang en ontwikkeling van het «Dutch protocol» door de jaren heen geëvalueerd en getoetst? Wie waren hierbij allemaal betrokken en vanuit welke expertise en hoedanigheid?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u en/of hebben eerdere bewindspersonen en/of het kabinet de afgelopen jaren eerder signalen en/of klachten gekregen over de discutabele onderbouwing voor de Nederlandse transgenderzorg en de problemen die sommige patiënten en hun omgeving hierdoor hebben ondervonden? Zo ja, wanneer, wat voor signalen waren dat, wie hebben hierover aan de bel getrokken en wat is hier toen door wie mee gedaan?
Ik heb regelmatig Kamervragen ontvangen rond dit onderwerp met artikelen over de Nederlandse transgenderzorg en de onderbouwing.
In mijn verdere beantwoording (vraag 15) ga ik uitgebreid in op de opdracht tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Mochten patiënten problemen ervaren met de kwaliteit van de transgenderzorg dan kunnen klachten gemeld worden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Wat vindt u ervan dat de artsen die door Zembla zijn geïnterviewd niet herkenbaar willen worden vermeld in de reportage, omdat zij bang zijn om bijvoorbeeld hun baan kwijt te raken? Kunt u reflecteren op de sterke politisering van dit onderwerp en is het naar uw mening mogelijk dat er de afgelopen jaren een dusdanig hevige transgenderlobby gaande is dat kritische geluiden hieromtrent geen ruimte krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om een volledig en democratisch debat over deze kwestie te bewerkstelligen?
Ik deel uw mening niet dat kritische geluiden geen ruimte krijgen. Wel herken ik de controverse op het onderwerp transgenderzorg, getuige ook de vele Kamervragen die ik over dit onderwerp de afgelopen periode heb beantwoord en de maatschappelijke aandacht voor het onderwerp. Ik vind het goed hierover het debat te voeren maar het is daarbij wel van belang dat het debat gevoerd wordt op basis van onderzoek, nuance en feiten.
Het is niet aan het kabinet om een mening te vormen over of personen wel/niet herkenbaar in beeld willen bij het deelnemen aan een uitzending op televisie.
Hoe reflecteert u, in het licht van de bevindingen van Zembla, op de groeiende internationale kritiek op en zorgen over2 het sterk toenemende aantal jongeren dat zich aanmeldt voor genderzorg en de geluiden die opgaan over «sociale besmetting», die (getroubleerde) jongeren ertoe aan zou kunnen zetten om te geloven dat zij in het verkeerde lichaam zijn geboren en daarom hormoonbehandelingen en transitieoperaties zouden moeten/willen ondergaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn uitgebreide brief van 9 mei 2023 waarin ik u twee onderzoeken op het gebied van transgenderzorg heb toegestuurd en mijn reactie hierop.
In het onderzoek «Mijn gender, wiens zorg?» van de Radboud Universiteit wordt aandacht geschonken aan het begrip «sociale besmetting». Hierin wordt geconstateerd dat de toegenomen vraag naar transgenderzorg niet simpelweg terug te leiden is op sociale besmetting, dat wil zeggen de veronderstelling dat transgender personen elkaar ‘aansteken’. Het rapport laat zien dat een veelheid aan individuele, sociale en maatschappelijke factoren tezamen bijdragen aan deze zorgvraag. Voor harde conclusies over oorzaak-gevolg is meer onderzoek met herhaalde metingen over tijd nodig. Dergelijk onderzoek ontbreekt vooralsnog. Het is en blijft belangrijk onderzoek te doen naar de bredere groep aan zorgvragers en of een medische behandeling zinvol is bij de minder klassieke populatie die zich meldt. Dit onderzoek loopt momenteel in het Amsterdam UMC.
Daarnaast blijkt het van belang onderzoek te doen naar trends in aanmeldingen, kort- en langetermijneffecten in kaart te brengen, de uitkomsten van behandelingen te monitoren etc. Recent is ook onderzoek gestart naar goede besluitvorming rond de verschillende stappen in het behandeltraject.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de kinderpsychiater in de Zembla-reportage: «Wij waren pioniers, maar de kinderen waren eigenlijk ook pioniers»? Vindt u het medisch-ethisch verantwoord dat jonge, kwetsbare mensen zijn ingezet als «proefkonijnen» voor een wetenschappelijk weinig onderbouwde experimentele behandeling, die verstrekkende en in sommige gevallen onomkeerbare gevolgen voor hun toekomst en gezondheid zou hebben?
Er is nog deels onduidelijkheid over de veiligheid en het effect van de behandeling van kinderen met genderdysforie. Dit is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Deze onduidelijkheid wordt door medisch deskundigen in Nederland gezien als een belangrijk maar aanvaardbaar risico, waarbij de afweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid. Onderzoek bij kinderen kan vaak niet met een controlegroep en dubbelblind plaatsvinden (onder andere vanwege ethische bezwaren). Dit neemt niet weg dat het belangrijk is dat bij deze behandelingen zorgvuldige monitoring plaatsvindt. Registratie van behandeling vindt nu plaats bij gebruik van dure geneesmiddelen zoals groeihormonen. Voor deze groep geldt dat behandelingen van tevoren landelijk getoetst worden en de behandelingen prospectief gevolgd worden. De Stichting Kind en Groei-LRG6 is initieel door de zorgverzekeraars opgezet en verzamelt als enige organisatie de gegevens van kinderen in Nederland die met groeihormoon behandeld worden. De database voor Landelijke Registratie Groeihormoonbehandeling bij kinderen is daarmee uniek.
Ik kan niet beoordelen of de drie geïnterviewden uit Finland, Zweden en Engeland als neutraal beschouwd kunnen worden en of de situatie vergelijkbaar is met Nederland. Als er onderzoeksuitkomsten zijn die aanleiding geven tot het verbeteren van de zorg voor transgenderpersonen dan zullen die door de betrokken veldpartijen worden meegenomen in de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Kunt u aangeven op welke manier er gehandeld is naar het principe van informed consent bij het toepassen van transgenderzorg in Nederland door de jaren heen, zowel bij de patiënten zelf, als bij hun ouders en/of verzorgers? Zijn deze mensen altijd volledig geïnformeerd over de minimale wetenschappelijk onderbouwing voor het «Dutch protocol» en alle eventuele gevolgen/bijwerkingen/schade die deze zorg zou kunnen opleveren?
Alle jongeren die zich met een hulpvraag bij een genderteam melden, beginnen met psychologische counseling en het verkennen van hun genderidentiteit. Naast het verzamelen van informatie met de jongere over zichzelf en diens genderontwikkeling, staat het verstrekken van juiste informatie centraal. Doel hiervan is om samen met de jongeren en ouders of verzorgers tot gezamenlijke, goed geïnformeerde en weloverwogen besluitvorming te komen over wat de jongere nodig heeft om zichzelf te zijn op het gebied van gender. Een belangrijk aspect hierbij is de multidisciplinaire aanpak. In de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch worden de voorwaarden voor informed consent ook benoemd7.
Op welke manier wordt de transgenderzorg in Nederland en de «Dutch protocol»-aanpak op dit moment gefinancierd en door wie?
In de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling.
Wanneer iemand medisch op deze zorg is aangewezen, valt de volgende zorg binnen het basispakket: psychologische behandeling en begeleiding, hormoonbehandeling, gynaecologische chirurgie, genitale chirurgie, gezichtsontharing, mastectomie, aangezichtschirurgie, adamsappel-reductie, logopedie (eventueel stembandcorrectie), fertiliteitspreservatie, foniatrie, stemverhogende operatie, borstconstructie of vervanging van een borstprothese bij agenesie of aplasie van de borst (zie artikel 2.1, sub c Regeling zorgverzekering). Waar het gaat om behandelingen van plastisch-chirurgische aard, gelden in het algemeen beperkingen en uitsluitingen (zoals genoemd in artikel 2.4, lid 1, sub b Besluit zorgverzekering). Hiermee is geregeld dat behandelingen die alleen cosmetisch van aard zijn, uitgesloten zijn van het basispakket. Vanwege de extra eisen die gelden voor behandelingen van plastisch-chirurgische aard, hebben de zorgverzekeraars in hun polissen opgenomen dat de verzekerde voorafgaand toestemming (een machtiging) nodig heeft. De zorgverzekeraar kan dan toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.
Wat vindt u ervan dat in verschillende landen geen transgenderzorg meer geleverd wordt op basis van het «Dutch protocol» en dat transgenderzorgklinieken zijn gesloten en wat betekent dat voor de transgenderzorg in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om een onderzoek in te stellen naar het «Dutch protocol» en de medische legitimiteit ervan en gaat u hiervoor actief ervaringen ophalen bij personen die deze behandeling de afgelopen jaren hebben ondergaan?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u niet dat er in Nederland, in ieder geval tijdelijk, gestopt moet worden met het leveren van transgenderzorg in de vorm van het «Dutch protocol», totdat beter en uitgebreider onderzoek is gedaan naar deze methode? Zo nee, waarom niet?
De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is.
In Nederland hebben we een voldoende stevige transgenderzorg voor jongeren met daarbij voldoende expertise in de academische centra en genderklinieken.
Dat er nog deels onduidelijkheid is over de veiligheid en over het effect van de behandeling, is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. In Nederland wordt die onduidelijkheid door medisch deskundigen gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de afweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid. Behandeling volgt pas na uitgebreide psychische, medische evaluatie, fertiliteitscounseling en informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Dit wordt in veel landen niet gegarandeerd.
Gaat u jongeren actief voorlichten over de gevaren van «sociale besmetting» en trendgevoelige, maatschappelijke beïnvloeding op het gebied van transgenderissues, bijvoorbeeld door hier op scholen lessen aan te wijden en/of jongeren de reportage van Zembla in de klas te laten bekijken?
In Nederland hebben scholen in het funderend onderwijs zich te houden aan het curriculum en de daarbij horende kerndoelen en eindtermen van het onderwijs. In het curriculum staat globaal beschreven wat er in ieder geval besproken moet worden, en wat leerlingen in het primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) op landelijk niveau moeten kennen en kunnen. Hierbij hebben scholen ruimte gekregen om zelf inhoudelijke keuzes te maken en invulling te geven aan het onderwijsprogramma voor leerlingen.
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basisnormen en -waarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Het thema «burgerschap» gaat over deze basisnormen en -waarden van onze samenleving. Er wordt hierbij aandacht besteed aan een gezamenlijke basis met gemeenschappelijke democratische waarden – gelijkheid, vrijheid en solidariteit – in een samenleving waar ook ruimte is voor verschillende denkwijzen, opvattingen en culturen. Verschillende kerndoelen in het po11 en vo, 12 13 hebben inhoudelijk betrekking op het thema burgerschap.
Het bericht dat twee op de drie werkende Nederlanders zich niet door zijn werkgever gestimuleerd voelen om zichzelf te blijven ontwikkelen door het volgen van een opleiding |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat iedereen een leven lang kan leren en iedereen die zestien jaar wordt, daartoe een ontwikkelingsbudget dient te krijgen dat het hele leven gebruikt mag worden om een opleiding of cursus te volgen? Zo neen, waarom niet?
Ja, een leven lang leren en jezelf blijven ontwikkelen is voor iedereen belangrijk. Dit geldt des te meer in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt en de benodigde groene en digitale transitie.
Voor werknemers is leven lang ontwikkelen (LLO) belangrijk om weerbaar en wendbaar te blijven op de arbeidsmarkt1. Werkgevers die inzetten op LLO vergroten de kansen op innovatie en zijn daarnaast aantrekkelijk voor werknemers.2
Leren en ontwikkelen doe je je hele leven, niet alleen op school. Daarom is het belangrijk dat mensen zich liefst al zo jong mogelijk de vaardigheid van het «leren leren» eigen maken. Daarnaast weten we dat mensen die eenmaal aan het werk zijn, het meeste leren op het werk zelf. Voor het overgrote deel gaat het dan om informeel leren («learning by doing» en kennisoverdracht op de werkvloer). En leren doet weer leren. ROA becijfert dat informeel leren 91 procent uitmaakt van de totale tijd besteed aan leren. De rest van de tijd besteed aan leren (9%) heeft te maken met cursusdeelname.3
Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het bieden van scholing aan hun medewerkers om de functie goed uit te kunnen oefenen en voor hun duurzame inzetbaarheid. Ook werkenden hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid. Aanvullend heeft de overheid een faciliterende rol.
Uit cijfers blijkt dat met name praktisch opgeleide werkenden minder deelnemen aan scholing en ontwikkeling, een verschil van 9 procentpunt in 2020 met theoretisch geschoolden4. Ook flexwerkers en oudere werknemers nemen vaak minder deel aan scholing. Dat moet echt beter. Mkb bedrijven investeren minder in de ontwikkeling van hun medewerkers. Door gebrek aan tijd, geld of middelen blijft de aandacht voor de ontwikkeling van werknemers achter. Daarom investeert het Ministerie van SZW in de SLIM-subsidie, gericht op het stimuleren van werkgevers in het mkb. Bedrijven en samenwerkingsverbanden kunnen subsidie aanvragen bijvoorbeeld voor een doorlichting van het bedrijf en het opstellen van een toekomstgericht opleidingsplan, voor loopbaan- en ontwikkeladviezen van de medewerkers of om een methode zoals een leerrijke werkomgeving of een bedrijfsschool op te zetten. Intussen hebben bijna 5.000 bedrijven van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Het kunnen beschikken over een eigen ontwikkelbudget kan mensen helpen zich te blijven ontwikkelen en zelf de regie in handen te nemen. Bijvoorbeeld mensen die geen werkgever hebben of die een overstap willen maken naar een andere sector. Een dergelijk publiek bekostigd individueel ontwikkelbudget is er nu niet. Wel geldt in het hbo en wo het «één-bachelor-één-master-principe»: iedereen heeft in alle fasen van leren en werken recht op deelname aan één publiek bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding. Met uitzondering van de tekortsectoren zorg en onderwijs: een tweede opleiding op hetzelfde niveau wordt ook bekostigd als de eerste opleiding niet gericht was op de sector zorg of onderwijs. In het mbo is dat recht op deelname onbeperkt, iedereen kan ongeacht leeftijd een bekostigde mbo-opleiding volgen op elk niveau. Verder kunnen studerenden tot hun 30e studiefinanciering krijgen. Daarna kunnen mensen het levenlanglerenkrediet aanvragen en inzetten voor het volgen van een publiek erkende diplomagerichte opleiding. Dit is een lening vanuit de overheid waarmee het collegegeld of lesgeld betaald kan worden5. De maatschappelijke en economische opbrengsten van deze publieke investeringen in dit onderwijs zijn hoog, het zorgt voor participatie en inzetbaarheid van individuen en draagt bij aan het voorkomen en terugdringen van arbeidsmarkttekorten.
Het afwegen van de diverse voor- en nadelen van invoering van een ontwikkelbudget en de verdere besluitvorming daarover is aan een volgend kabinet. Als hulpmiddel bij die afweging verwijzen we graag naar de Verkenning individuele leerbudgetten en leerrechten ter stimulering van Leven Lang Ontwikkelen, die op 13 november 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd.6
Hoe beoordeelt u in dit licht dat slechts 32% van de werkende Nederlanders zich door zijn of haar werkgever gestimuleerd voelt om zich om- of bij te scholen?1 Wat kunt u zoal ondernemen om werkgevers te brengen tot een stimulerender attitude?
Dat percentage moet echt omhoog. Naast de verantwoordelijkheid van de werkende zelf om je te ontwikkelen in je werk en daarvoor eventueel scholing te volgen, hebben ook werkgevers hierin een verantwoordelijkheid. Voor werkgevers is het van groot belang dat medewerkers kunnen meegaan in de ontwikkeling die het bedrijf of de organisatie van hen vraagt, in een veranderende arbeidsmarkt en de benodigde groene en digitale transities.
Niet alle werkgevers zijn zich voldoende bewust hiervan of worden zo in beslag genomen door de dagelijkse bedrijfsvoering dat aandacht voor leren en ontwikkelen er bij in schiet. Zeker bij kleine bedrijven met maar een paar werknemers.
Om deze werkgevers te stimuleren om leren en ontwikkelen in hun bedrijf centraal te stellen, is er de SLIM-regeling (zie ook het antwoord op vraag 1).
Daarnaast is recent het programma leercultuur gestart. Dit programma richt zich op het stimuleren van leren en ontwikkelen in bedrijven, met speciale aandacht voor het mkb. Het doel is het mkb meer bewust te maken van de noodzaak en waarde van LLO voor hun organisatie en handvatten te bieden om leren en ontwikkelen in hun organisatie vanzelfsprekend te maken. Onderdeel daarvan is het mkb ondersteunen door met tools en handleidingen, kennis- en intervisiebijeenkomsten het abstracte thema leercultuur concreet te maken in hun organisatie. En ze helpen om beschikbare ondersteuning zoals de SLIM-regeling beter te vinden en gebruiken. Het programma wordt gaandeweg verder ingevuld, aansluitend op activiteiten van sectorale en regionale partijen die direct contact hebben met werkgevers en werkenden. De O&O fondsen spelen hierin een cruciale rol, vanwege hun ruime ervaring in het stimuleren van leren en ontwikkelen in bedrijven.
Hoe beoordeelt u dat 31% van de werkende Nederlanders zich wel professioneel wil ontwikkelen, maar bang is niet meer te beschikken over de nodige leercapaciteiten, omdat het langer geleden is dat de laatstgenoten opleiding werd gevolgd en dat 17% vreest daarvoor niet te beschikken over de juiste digitale vaardigheden?
Het is heel verontrustend dat zoveel mensen er tegenop zien om zich te ontwikkelen en betwijfelen of ze er de capaciteiten voor hebben. Zoals in het antwoord op vraag 1 is verwoord is «leren leren» een vaardigheid die we al van jongs af aan zouden moeten ontwikkelen. Hier ligt ook een opgave voor de overheid om te laten zien dat er veel verschillende manieren zijn om te leren en jezelf te ontwikkelen. Zo kun je in plaats van scholing te doen ook informeel leren op je werkplek, bijvoorbeeld door andere taken op te pakken. En er zijn vormen van scholing die grotendeels in de praktijk plaatsvinden. De inzet van werkgevers om werkend leren te stimuleren is van groot belang. Of je kunt thuis, in de bibliotheek of online leren als dat bij je past, ook als het gaat om het aanleren van digitale vaardigheden. Om er voor te zorgen dat iedereen mee kan komen, is er onder andere het LLO collectief en het programma Tel mee met Taal, gericht op het verbeteren van de basisvaardigheden van volwassenen. De website Leeroverzicht.nl helpt daarbij een passende opleiding te vinden. Hiernaast zijn er methoden die in kaart brengen wat je al aan kennis en vaardigheden in huis hebt, zodat je heel gericht kunt bijleren wat je echt verder helpt.
Zo ontwikkelen we een gemeenschappelijke «skills-taal», waarmee we straks allerlei vaardigheden op dezelfde manier kunnen beschrijven. Dat doen we samen, in het project CompetentNL, met organisaties als UWV, SBB, TNO en het CBS.
Ziet u het als een taak voor de Rijksoverheid om deze schroom weg te nemen bij werknemers? Klopt het dat ontwikkelingsbudgetten ook bijna altijd ten goede komen aan degenen die al vaak langer hebben gestudeerd en meer kansen hebben?2 Deelt u de mening dat ontwikkelingsbudgetten juist ook zouden moeten gelden voor praktisch opgeleiden en mensen die op jonge leeftijd al op de arbeidsmarkt terecht zijn gekomen, zeker ook in het kader van kansengelijkheid? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Ziet u het ook als taak voor de Rijksoverheid om bij uitkeringsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden?
Er ligt primair een verantwoordelijkheid bij de werkgevers, bij sociale partners en brancheorganisaties of O&O fondsen om deze schroom of andere redenen om niet deel te nemen weg te nemen. Van een deel van de praktisch opgeleiden weten we dat ze minder deelnemen aan LLO activiteiten. De achtergronden daarvan zijn divers, bij de een is het meer aversie tegen leren door vroegere negatieve ervaringen, bij anderen is het ook praktisch van aard of hebben ze te maken met andere meer prangende vraagstukken in hun leven. Uit oogpunt van kansengelijkheid en maatschappelijk oogpunt vraagt het dus extra inspanning om deze mensen te bereiken: iedereen is nodig is om de uitdagingen van de toekomst aan te kunnen, en een veranderende arbeidsmarkt vraagt andere vaardigheden. Daarom is er een taak voor de Rijksoverheid.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is de Verkenning individuele leerbudgetten en leerrechten ter stimulering van Leven Lang Ontwikkelen op 13 november 2023 naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin is ook een variant opgenomen met leerrechten, waarbij meer publiek ontwikkelbudget terecht komt bij mensen die minder initieel onderwijs hebben genoten.
Het is aan een nieuw kabinet daarin een positie te kiezen, ook voor wat betreft de uitkeringsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden.
Welke lessen trekt u in dit licht uit uw ervaringen met het STAP-budget? Trekt u uit de ervaringen met het STAP-budget ook de les dat alle opleidingen en cursussen vooraf dienen te worden getoetst op hun professionele en maatschappelijke waarde? Zo neen, waarom niet?
Het STAP-budget heeft laten zien dat er zeer veel animo is om scholing te volgen en dat de praktisch opgeleiden hier goed gebruik van hebben gemaakt, zoals te zien is in de gebruikscijfers van STAP-budget9. Met STAP werd de financiële drempel om scholing te volgen voor een groot deel weggenomen. In het tijdvak van september en november is het scholingsaanbod sterk ingeperkt tot OCW-erkend aanbod; dit vanwege de wens vooraf te toetsen op arbeidsmarktgerichtheid en kwaliteit. Een deel van de resterende middelen voor het STAP-budget is beschikbaar voor een tijdelijke voorziening voor individuele scholing. De geleerde lessen van de STAP-regeling worden bij de invulling daarvan vanzelfsprekend betrokken, net als de wens van de Kamer om het resterende budget gerichter in te zetten, maar de lessen nemen we ook ter harte in het bredere LLO beleid.
DUO, naar aanleiding van het BIT-advies vervolgonderzoek project Doorontwikkelen Applicatielandschap Bekostiging |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de inschatting van het Adviescollege ICT-toetsing dat het ICT-project van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) nog 8 jaar zal duren in plaats van 2,5 jaar en nog € 25 à € 30 miljoen zal kosten in plaats van € 6 miljoen?1
In de zomer heeft DUO een eigen inschatting gemaakt van de hoeveelheid werk die nog moet worden uitgevoerd. Uit die analyse is naar voren gekomen dat er inderdaad sprake is van uitloop van de planning en ook van extra kosten, maar niet in de omvang die het Adviescollege noemt in het advies. Het Adviescollege heeft het oude systeem als leidraad genomen voor de te herbouwen functionaliteit voor het onderdeel bekostigen. DUO is van mening dat herbouw niet voor alles nodig is, omdat Blueriq die functionaliteit al bevat.
Klopt het dat nu voor de derde keer blijkt dat dit ICT-project zowel in tijd als in geld van de rails loopt?
Er zijn twee eerdere herijkingsmomenten geweest die hebben geleid tot bijstelling van kosten en doorlooptijd. Deze herijkingen zijn ook gepubliceerd op het Rijks ICT Dashboard. Het gaat om:
N.a.v. de analyse dit najaar van DUO van de vervolgscenario’s volgt besluitvorming over het te kiezen scenario voor het IT-project. Op basis van de keuze volgt dan ook een herijking van kosten en doorlooptijd.
Hoe kan het dat in een vergevorderd stadium alsnog ontdekt wordt dat het systeem Blueriq niet geschikt is voor het beoogde doel, ondanks eerder expliciete vragen hierover vanuit de Kamer, en hoe verhoudt zich dit tot het feit dat DUO al tien jaar met de applicatie werkt? Had dit voorkomen kunnen worden?
Blueriq wordt binnen DUO succesvol ingezet voor meerdere processen. Op basis van een proefopstelling (proof of concept) in 2019 achtte DUO Blueriq ook geschikt voor het proces bekostigen. Met behulp van Blueriq worden intussen de sectoren ho, mbo en vo succesvol bekostigd voor het merendeel van de bekostigingsregelingen, waaronder de lumpsum-regelingen. Het Adviescollege vindt Blueriq echter niet de juiste technologie voor het proces bekostigen. Daarom is nu de ontwikkeling van de sector po gepauzeerd en vindt er een grondige analyse plaats m.b.v. een externe partij naar de verdere ontwikkeling van het applicatielandschap. Daarbij worden alle aspecten meegenomen van zowel het oude systeem, de oplossing met Blueriq en mogelijke alternatieven. De analyse moet uitwijzen of Blueriq geschikt is, of er alternatieven zijn, of de alternatieven beter zijn en zo ja, wat dan vervolgscenario’s zijn.
Wanneer is geconstateerd dat de functionaliteit van Blueriq ontoereikend is voor het beoogde doel?
Het geïnvesteerde bedrag bestaat uit technische aanpassingen, functionele aanpassingen en kosten voor beheer en onderhoud. De technische aanpassingen in Blueriq betreffen de integratie van de software in het ICT-landschap van DUO en met name voor het deel van bekostiging en planning. Dergelijke aanpassingen zijn altijd noodzakelijk als er standaard software van een externe partij wordt ingekocht en de nieuwe applicatie niet volledig via eigen maatwerk wordt gebouwd. De kosten voor deze onvermijdbare aanpassingen van Blueriq om het in te passen in het DUO-landschap zijn wat DUO betreft niet buitenproportioneel.
Het functionele, DUO-specifieke maatwerk is eigendom van DUO. Alleen met toestemming van DUO mag Blueriq dit inzetten bij andere klanten. Met Blueriq is ook afgesproken dat bij het verder commercieel in de markt zetten hiervan er een zogenaamde kickback fee door Blueriq betaald zal worden aan DUO.
Voor wat betreft het geïnvesteerde bedrag is het beeld als volgt. Dit jaar is besloten om voor € 1,5 miljoen te investeren in de software om aan de eisen van DUO voor wat betreft de infrastructuur te kunnen voldoen. De beheer- en onderhoudskosten voor Blueriq voor de jaren 2023 en 2024 bedragen € 0,7 miljoen. Kosten voor 2025 en verder zijn onderwerp van gesprek. De functionele aanpassingen betroffen een investering van € 400k. Het besluit om te investeren is door Bestuur DUO genomen.
De analyse die DUO nu m.b.v. een externe partij uitvoert, moet uitwijzen of bijgestuurd moet worden op de eerder door DUO gemaakte keuze.
Wanneer heeft DUO vervolgens op basis van die constatering besloten om voor 2,6 miljoen aan productontwikkeling van Blueriq te financieren, met nog meer noodzakelijke productontwikkeling al in beeld? Zijn deze besluiten met u afgestemd?
Zie antwoord vraag 4.
Was het niet wenselijk geweest om op het eerdere besluit om met Blueriq verder te gaan, terug te komen, in plaats van het advies van het Adviescollege ICT-toetsing af te wachten?
Op basis van het 1e BIT-advies is besloten door te gaan met Blueriq met inachtneming van het advies van het Adviescollege om monitoring in te richten en een terugvalscenario te hebben. Het recente advies van het Adviescollege is aanleiding om de keuze voor Blueriq opnieuw te bezien.
Klopt het dat DUO door deze impasse voor een functionaliteit straks twee bestaande systemen in gebruik heeft en moet onderhouden en daarbovenop moet werken aan de ontwikkeling van het nieuwe systeem? Wat betekent dit voor de voortgang van de ontwikkeling van een nieuw systeem en wat betekent dit voor de kosten?
Inzet van de analyse over het vervolg van het IT-traject is om uiteindelijk te komen tot een zo eenvoudig mogelijk IT-landschap dat de continuïteit van de dienstverlening beter waarborgt, (wets-)wijzigingen sneller en eenvoudiger accommodeert en meer gebruiksgemak levert voor medewerkers van DUO, waarbij legacy is uitgefaseerd. Het geschetste beeld van 3 verschillende systemen voor één proces (bekostigen) is niet waar DUO naar streeft. De analyse geeft uitsluitsel over het meest geschikte vervolgscenario en de implicaties.
Zijn er personeelstekorten bij DUO op de IT-afdeling? Zo ja, hoe groot zijn die en hoe ontwikkelt dit tekort zich?
Krapte op de arbeidsmarkt blijft een risico voor het project. Deze krapte uit zich voor DUO met name in het vinden van medewerkers met de juiste kennis en kunde. Er wordt daarom meer geïnvesteerd in het opleiden van medewerkers. Onder andere via het inzetten van de Blueriq academy2.
Vindt u, gezien het feit dat het Adviescollege eerder al onvolwassenheid van uitvoering van ontwikkel- en beheerprocessen en onvoldoende ontwikkeld financieel beheer van IT-voorzieningen constateerde bij DAB en later ook bij het onderdeel Moderniseren Examens, dat er sprake is van een patroon van onderschatting en uitstel bij DUO?
Het Adviescollege constateerde in het BIT-advies Moderniseren Examens dat het ontwikkelproces een professionele indruk maakte maar enkele inefficiënties kende. Zij adviseerde om het ontwikkelproces te optimaliseren en de beheer- en onderhoudskosten te herijken. DUO heeft een organisatiebreed verbetertraject ingezet. Het Adviescollege geeft in het 2e advies juist aan dat er goede stappen gezet zijn. Het advies is: ga met de professionalisering door op de ingezette weg. Houd focus op de effectieve en tijdige invoering van verbeteringen op tactisch en operationeel niveau. Dit advies is geheel in lijn met de aanpak die DUO voorstaat.
Bent u het ermee eens dat er meer nodig is dan «professionalisering goed begeleiden» en een «herijking van een calculatiemodel» zoals u aan de Kamer schrijft?
Het verbeterplan van DUO omvat inhoudelijk meer onderwerpen en raakt de gehele DUO-organisatie. Het Adviescollege concludeert dat goede stappen zijn gezet. In het BIT-advies adviseert het Adviescollege om de professionalisering goed te blijven begeleiden en prioriteit te geven aan de financiering van beheer en onderhoud. Beide adviezen vind ik waardevol en volg ik op.
U geeft aan de geschiktheid van Blueriq als platform verder te onderzoeken en daar einde 2023 over te rapporteren; is daar nu niet al voldoende onderzoek naar gedaan, welke vragen staan daarover nog open?
Het Adviescollege is van mening dat DUO zich heeft klemgezet. De zorgen van het Adviescollege zijn aanleiding voor DUO om samen met een externe partij een fundamentele analyse te doen naar de verdere ontwikkeling van het applicatielandschap. Daarbij worden alle aspecten meegenomen van zowel het oude systeem, de oplossing met Blueriq en mogelijke alternatieven. De analyse moet uitwijzen of Blueriq geschikt is, of er alternatieven zijn, of de alternatieven beter zijn en zo ja, wat dan vervolgscenario’s zijn.
Wat is nu de verwachte tijdlijn voor het IT-project?
De verwachte tijdlijn is afhankelijk van het te kiezen scenario, voortkomend uit de vervolganalyse.
Hoe zorgt u ervoor dat DUO zijn zaken op orde krijgt?
Zie ook mijn antwoorden op vragen 9 en 10. DUO heeft een organisatie-breed verbeterplan opgesteld. Het Adviescollege geeft in het 2e advies aan dat er goede stappen gezet zijn. Vorderingen van het verbeterplan DUO zijn gespreksonderwerp in de reguliere P&C-cyclus tussen OCW en DUO.
DUO verwacht de analyse van vervolgscenario’s eind dit jaar af te ronden. In overleg met DUO maak ik een zorgvuldige afweging voor het vervolg van het IT-project. Te zijner tijd zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten van de analyse en de keuze voor het vervolg.
Onrust op de Technische Universiteit Eindhoven over de groeiende invloed van het bedrijfsleven op onderzoek aan de universiteit |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
In hoeverre hecht u aan de academische vrijheid bij wetenschappelijk onderzoek? Deelt u de mening dat onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn voor het bedrijfsleven, maar ook pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek?
Ik vind academische vrijheid cruciaal voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening in een open samenleving. Wetenschappers moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Ik deel uw mening dat wetenschappelijk onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn en dat pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek.
Hoe denkt u over het concept van «open science» als norm voor al het onderzoek dat met gemeenschapsgeld wordt gefinancierd, zodat dit onderzoek niet plaatsvindt in opdracht van een of meerdere bedrijven, maar er een fonds komt waaraan bedrijven kunnen doneren, waarna zij in overleg met dit fonds een onderzoeksopdracht formuleren en dit fonds ook toezicht houdt op de maatschappelijke waarde van dit onderzoek en de onafhankelijke uitvoering hiervan?
Voor publiek gefinancierd onderzoek wordt «open science» de norm, mits de nationale veiligheid daarbij niet in het geding komt. Voor onderzoek dat gefinancierd is door bedrijven is «open science» als norm niet altijd het geval, omdat publicatie van bepaalde onderzoeken bijvoorbeeld de concurrentiepositie van bedrijven kan ondermijnen. Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Niet alleen om te kunnen innoveren, maar ook zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de grote vragen en uitdagingen van deze tijd. Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, zoals vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er andere kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.1 Met inachtneming van deze overwegingen zie ik nu niet de noodzaak van een apart fonds waaraan bedrijven kunnen doneren.
Hoe beoordeelt u in dit verband de analyse dat de onrust op de TU Eindhoven te maken heeft met de sterke hiërarchie, het beperkte toezicht en medezeggenschap en de afhankelijkheid van het bedrijfsleven?1 Speelt deze problematiek bij meer (technische) universiteiten?
Ik deel uw analyse niet. Alle universiteiten, zo ook de TU/e, zijn zodanig ingericht dat het bestuur, het toezicht en de medezeggenschap zich als «countervailing powers» (elkaar tegenwerkende krachten) tot elkaar dienen te verhouden. De goede werking hiervan wordt door de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van toezicht en medezeggenschap geborgd. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dit bij de TU/e niet (goed) functioneert en dat er binnen de TU/e sprake is van het gestelde causale verband tussen de genoemde onrust en het niet functioneren van dit systeem van elkaar tegenwerkende krachten.
Acht u het acceptabel dat bij de TU Eindhoven de voorzitter van de raad van toezicht in zijn positie van CEO van ASML nu tevens een van de grootste werkgevers is van de afgestudeerden? Wat betekent de impact van het bedrijfsleven voor de groeiplannen van de TU Eindhoven en de kwaliteit van het onderwijs, de voorzieningen (bijvoorbeeld ondersteunend personeel, studentenpsycholoog) en de studentenhuisvesting?
Bij een benoeming tot voorzitter of lid van de raad van toezicht van een openbare universiteit wordt de instelling in de gelegenheid gesteld een schriftelijk voorstel tot benoeming te doen. Dit voorstel houdt onder meer in het cv van de kandidaat en een weergave van de betrokkenheid van de medezeggenschapsgremia binnen die instelling. In voorkomende gevallen vindt er op (hoog)ambtelijk niveau nog een gesprek plaats over de voorgestelde kandidaat. Uit het onderhavige dossier is mij het risico op een belangenverstrengeling niet gebleken. Ook is er door de verschillende medezeggenschapsgremia binnen de TU/e niet gewezen op een mogelijk zodanig risico. Ik heb dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat deze voorzitter zijn taak als voorzitter van de raad van toezicht niet deugdelijk en onafhankelijk heeft kunnen of kan uitvoeren.
In de strategische agenda Brainport is beschreven dat de TU/e streeft naar 12.000 extra technisch afgestudeerden in 2032, een ruime verdubbeling ten opzichte van 2022 (van ca 1.650 naar 3.550). De TU/e benoemt in haar communicatie dat de groei niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en dat de werkdruk van het personeel beheersbaar moet blijven. De impact op de voorzieningen bij een dergelijke groei zullen partijen in de regio verder moeten onderzoeken.
Begrijpt u de strekking van de open brief van mensen die zich willen «inzetten om van de TU/e de vrije academische omgeving te maken die zij zou moeten zijn» en die oproepen om de manier te veranderen waarop de universiteit omgaat met kritische feedback uit de gemeenschap?2 Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de open brief en betreur het als er mensen zijn die zich niet kritisch durven uitspreken over en binnen de TU/e. Ik lees echter ook in de brief dat niet iedereen aan de TU/e zich in dat beeld herkent. Ik vind het goed en belangrijk dat binnen de universiteit ruimte is voor een open debat, óók over de universiteit zélf. Academische vrijheid is cruciaal voor het voeren van een academisch debat. Voor academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en ook journalistieke vrijheid een vereiste. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren. Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun onderzoek kunnen doen. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die onafhankelijkheid te bewaken.
Wat is er afgelopen jaren concreet gedaan om het «old boys network» in bestuur en toezicht bij de instellingen voor hoger onderwijs aan te pakken, zoals uw voorgangers hebben voorgenomen? Hebben de maatregelen geholpen?
De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen om het zogenoemde «old boys network» aan te pakken zijn divers en zijn allemaal gericht geweest op een meer diverse samenstelling van bestuurs- en toezichtsorganen. Zo is wettelijk vastgelegd dat de raad van toezicht bij het benoemen van een lid van het college van bestuur een sollicitatiecommissie moet samenstellen, waarvan in elk geval een lid namens de personeelsvertegenwoordiging en een lid namens de studentvertegenwoordiging deel uit moet maken. Ook het adviesrecht van de medezeggenschap op het profiel, op basis waarvan bestuurders en toezichthouders worden benoemd, en het hoorrecht van de medezeggenschap dragen er aan bij dat voor de keuze bij de benoeming van een lid van college van bestuur of raad van toezicht die kandidaten in aanmerking zijn gekomen door hun inhoudelijke kwaliteiten, kennis en ervaring en niet omdat zij tot het zogenoemde «old boys network» behoorden. Als verantwoordelijke Minister voor de samenstelling van de raden van toezicht van openbare universiteiten zorg ik er voor dat bij benoemingen, naast dat er in de raden van toezicht voldoende sprake is van diversiteit, leden worden benoemd op basis van hun kwaliteiten, kennis en ervaring. In welk netwerk deze personen bewegen speelt daarbij geen rol. Daar komt bij dat mijn ambtsvoorgangers en ik ons de afgelopen jaren consequent hebben ingezet voor de benoeming van meer vrouwen en personen uit andere culturen in bestuur en toezicht bij instellingen voor hoger onderwijs.
Zo nee, zou het een idee zijn om de medezeggenschapsraad, in plaats van een bindend voordrachtsrecht voor een van de leden, meer inspraak te geven op de benoeming van bestuurders of op een andere manier het proces democratischer te maken? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Screening kennisveiligheid, naar aanleiding van de brief van de minister 'Sectorbeeld kennisveiligheid universiteiten' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Waarom heeft u besloten de Wet screening kennisveiligheid uit te stellen en bent u het ermee eens dat dit risico’s voor de kennisveiligheid met zich meebrengt?1
Zoals ik in mijn brief van 16 oktober jl. over het Sectorbeeld kennisveiligheid bij universiteiten heb aangegeven, heb ik besloten tot aanpassing van het eerder genoemde tijdpad omdat een zorgvuldige uitwerking van het wetsvoorstel meer tijd vraagt dan eerder was voorzien.2 Zorgvuldigheid is cruciaal voor het vinden van een juiste balans tussen het beschermen van de nationale veiligheid en het behoud van de open wetenschapsbeoefening.
Tijdens de uitwerking in de afgelopen maanden heb ik op verschillende onderdelen feedback ontvangen, onder andere vanuit het kennisveld. De feedback ziet onder meer op punten die bepalend zijn voor het ontwerp van het wetsvoorstel, te weten de uitvoerbaarheid van de screening en het toepassingsbereik van de wet. Deze feedback neem ik serieus, te meer gelet op de effecten en gevolgen van de wet op individuen en kennisinstellingen.
Uitvoering is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt voor de kwaliteit van wetgeving.3 Het is derhalve van belang de resultaten af te wachten van het vooronderzoek dat screeningsautoriteit Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid momenteel uitvoert. Voor het toepassingsbereik zijn de doelgroepkeuze en de afbakening van sensitieve technologieën bepalend. De kennisinstellingen hebben via een vertrouwelijk proces de mogelijkheid gekregen om op een eerste inhoudelijke afbakening te reageren. Hierop is uitgebreide feedback gekomen die ik bespreek met deskundigen en die nodig is voor de afbakening. Over de afbakening van de doelgroep van de wet wil ik mij eveneens laten adviseren door deskundigen, omdat ook hierover zorgen zijn geuit in mijn overleggen met het kennisveld.4
Ik begrijp de zorgen van uw Kamer over kennisveiligheidsrisico’s en die deel ik. Het blijft zaak het wetsvoorstel screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Deelt u de mening dat juist ook een internetconsultatie bedoeld is om de mening van derden te betrekken en te verwerken en waarom wordt dit als reden gegeven om de wet nu uit te stellen?
Ik deel de mening dat een internetconsultatie is bedoeld om de inbreng van derden te betrekken. Tegelijkertijd is er bij een internetconsultatie duidelijkheid nodig over de hoofdelementen van een wet zodat derden op een compleet wetsvoorstel kunnen reageren. Dat geldt zeker ook in dit geval. Dit gelet op het belang van het betrekken van de uitvoering en op de uitvoerbaarheid. Maar ook gelet op een zorgvuldige afbakening van de sensitieve technologieën (en risicovakgebieden) en van de doelgroep. En op de effecten en gevolgen van de wet voor individuen en kennisinstellingen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb benadrukt.
Bent u het ermee eens dat juist duidelijk kennisveiligheidsbeleid dat voorschrijft wat wel en niet kan, een gelijk speelveld voor de instellingen creëert, waar we dat nu niet hebben, zodat statelijke actoren via andere partijen kunnen «winkelen» bij de instellingen?
Kennisveiligheid is een gezamenlijke opgave voor de overheid en kennisinstellingen. Naast de gezamenlijke ontwikkeling van een Nationale Leidraad Kennisveiligheid en de afspraak dat deze geïmplementeerd wordt, zijn ook landelijke bestuurlijke afspraken gemaakt over de verder benodigde aanpak. Al deze afspraken vormen de basis van het kennisveiligheidsbeleid en scheppen een duidelijk kader waarbinnen instellingen hun eigen beleid kunnen vormgeven en uitvoeren. Daarbinnen is overigens ook ruimte nodig voor context gebonden risico-afwegingen. Om dat goed te doen kunnen instellingen ook gebruikmaken van landelijke ondersteunende faciliteiten, zoals het Loket Kennisveiligheid5 en de producten die de NCTV en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitgeven over dreigingen. Het wetsvoorstel screening kennisveiligheid complementeert de inzet, door daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, een risico-inschatting op persoonsniveau mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens dat duidelijkheid ook interne spanningen binnen de instellingen weghaalt, met name bij het duiden van wat dual use is en wat niet, of met welke partijen samenwerking aangegaan kan worden?
Ik ben het ermee eens dat duidelijkheid kennisinstellingen helpt om goede risico-inschattingen te maken. Als Rijksoverheid ondersteunen we instellingen daarbij via het Loket Kennisveiligheid, het Ondernemersloket Economische Veiligheid, of via de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane als het om de duiding van mogelijke dual-use gaat. Tegelijkertijd ben ik ook van mening dat elke casus een zorgvuldige en op zichzelf staande afweging vraagt waarbij een kennisinstelling moet inschatten op basis van de combinatie van factoren of een samenwerking kan worden aangegaan. Op het punt van de persoonsgerichte risico-inschatting zet ik mij er voor in om de wet screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Bent u zich ervan bewust dat een deel van het kennisveld zelf tot spoed heeft gemaand voor nieuwe wetgeving, met name omdat hier nu een te grote uitvoeringsverantwoordelijkheid ligt bij de instellingen die juist de rijksoverheid op zich zou moeten nemen?
Ik ben mij bewust van de wens om spoedig met kaders te komen en dat is ook de sterke wens van het kabinet. Allereerst met het oog op de noodzakelijke en gewenste uniformiteit: we willen in gelijke gevallen gelijk handelen. Daarnaast heeft alleen de Rijksoverheid toegang tot alle relevante informatie om tot een eenduidige en goede risico-inschatting te kunnen komen. Om als overheid die verantwoordelijkheid op het punt van centrale en persoonsgerichte screening te kunnen nemen, is echter een zorgvuldige uitwerking noodzakelijk.
Welk element in de position paper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) bracht u ertoe deze belangrijke wet uit te stellen en was dit iets dat niet voorzien had kunnen worden?2
Op de redenen voor aanpassing van het aanvankelijk genoemde tijdpad voor de wet ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op vraag 1. Graag voeg ik daar aan toe dat omwille van de gevoelde urgentie van meet af aan is ingezet op een ambitieus tijdpad. Al mijn inspanningen waren erop gericht om dat te halen. Maar het gaat hier om een complexe opgave waarvoor betrokkenheid van en goede samenwerking met de sector essentieel is om te komen tot een gerichte en effectieve screening.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet niet gericht is op het «stelselmatig screenen van grote groepen inkomende onderzoekers», maar juist op het screenen van individuele onderzoekers uit onvrije regimes in een beperkt aantal hoog-risicogebieden? Bent u het ermee eens dat dit alleszins uitvoerbaar is, als de overheid hier zijn verantwoordelijkheid pakt en rekening houdt met verschillende niveaus van screening (van licht tot diepgaand)?
Het wetsvoorstel zal gericht zijn op het screenen van individuele (master)studenten en onderzoekers met de nationaliteit van derde landen die naar Nederland willen komen om te studeren of werken op risicovakgebieden bij Nederlandse kennisinstellingen. Deze afbakening lijkt doelmatig en proportioneel gelet op actuele dreigingsanalyses, en toekomstbestendig. Om strijdigheid met het discriminatieverbod te voorkomen, richt de screening zich niet enkel op individuen uit landen met onvrije regimes. In lijn met genoemde dreigingsanalyses is vervolgens bewust gekozen voor een generieke aanpak die kan worden toegepast op ieder land van buiten de EU, zodat we voorbereid zijn op ontwikkelingen in het dreigingsbeeld. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 1 zijn er ook zorgen geuit over de doelgroepkeuze, om die reden laat ik mij adviseren door deskundigen over de afbakening van de doelgroep van de wet.
Of zal worden gewerkt met verschillende niveaus van screening kan ik op dit moment nog niet zeggen. Het wetsvoorstel wordt momenteel uitgewerkt. Op de precieze uitwerking kan ik niet vooruitlopen.
Welke definitie van screening hanteert u in deze conceptwet?
In mijn brief van 5 april jl.7 heb ik aangegeven dat het proces van screening raadpleging behelst van informatie vanuit verschillende bronnen om tot een deugdelijke inschatting van risico’s voor de nationale veiligheid te komen. Daarbij moet ook de informatie die door de aanvrager wordt aangeleverd worden beoordeeld. Hiermee valt de risicobeoordeling die met deze wet wordt beoogd binnen de definitie van screening van de Autoriteit Persoonsgegevens. Het is een hulpmiddel om kennisveiligheidsrisico’s te beperken en het betreft een screening van natuurlijke personen.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet doorlopend expertise betrekt bij het definiëren van de risicogebieden en er ook op ziet dat die lijst steeds wordt bijgesteld?
Ik kan bevestigen dat deskundigen meermaals zijn geraadpleegd en ook in de komende tijd nog actief zullen worden betrokken bij de afbakening van de technologieën die met de wet als sensitief zullen worden aangewezen. Ook werk ik met deze deskundigen aan een goed proces voor periodieke actualisering van de lijst, dit is van belang voor een effectieve screening.
Deelt u de mening dat juist samenwerkingsverbanden en financieringsstromen onderdeel moeten zijn van intensiever toezicht, zoals Minister van Engelshoven al betoogde?
In de brief van 27 november 2020 heeft mijn ambtsvoorganger inderdaad aangegeven dat het kabinet van plan is in samenwerking met de kennisinstellingen te bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten een risico vormen.8 Het is belangrijk dat universiteiten en andere kennisinstellingen beter inzicht krijgen in de internationale samenwerkingsverbanden en financieringsstromen die momenteel lopen en hier waar nodig intensiever op toezien. De Nationale Leidraad Kennisveiligheid geeft hiervoor ook aanwijzingen. Universiteiten zullen zich de komende periode inzetten om het inzicht in meerjarige institutionele samenwerkingsverbanden te verbeteren, zo heeft koepelorganisatie UNL mij laten weten. Ik ga daarom de komende tijd met de universiteiten in gesprek over hoe zij dit verder gaan organiseren.
Op welke datum voor de inwerkingtreding van de wet stuurt u aan en kunt u het tijdpad voor de wetsbehandeling schetsen dat hiervoor nodig is?
Graag benadruk ik nogmaals de ambitie van het kabinet om het wetsvoorstel met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid zo snel als mogelijk in consultatie te brengen. Over het bijgestelde tijdpad van de wet en het moment van inwerkingtreding zal ik uw Kamer in de volgende voortgangsbrief aanpak kennisveiligheid informeren. Ik verwacht de volgende voortgangsbrief begin 2024 te kunnen versturen.
De miljarden aan onderwijsgeld die niet aan onderwijs worden besteed |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «8 Miljard aan onderwijsgeld belandt niet in de klas, maar bij schoolbesturen op de bank», van Follow the Money?1
Ja.
Waarom is er, ondanks dat er al jaren kritiek en zorgen worden geuit en vragen worden gesteld door de Tweede Kamer, de Onderwijsinspectie en de Algemene Rekenkamer over de financieringsstructuren in het onderwijs, nog altijd geen verandering gekomen in de manier waarop het onderwijs in Nederland gefinancierd wordt?
Zoals aan uw Kamer toegelicht in de kabinetsreactie op het IBO «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid» vindt er naar aanleiding van het IBO en van de motie Beertema2 een herijking plaats van de sturing in het funderend onderwijs. Deze herijking is nodig. Het IBO stelt dat er een sturingsmix is ontstaan die niet het beste uit het onderwijs naar boven haalt. Daarom ben ik in gesprek met het veld om te kijken welke verbeteringen door te voeren zijn op de thema’s zeggenschap, bekostiging en arbeidsvoorwaardenvorming met als doel om te komen tot een manier van sturen die wél de beste randvoorwaarden schept voor goed onderwijs. Ik bezie de financieringsstructuren (bekostiging) in samenspraak met de andere thema’s en met de sturing in den brede, omdat keuzes in de bekostiging ook afhankelijk zijn van het type sturing dat gewenst is. Daarbij hangt de financieringsstructuur ook samen met de zeggenschapsstructuur en moeten keuzes dus in gezamenlijkheid gemaakt worden voor een consistent en duidelijk systeem. Daarom worden verschillende samenhangende pakketten uitgewerkt. In de tweede helft van het eerste kwartaal van 2024 wordt u hierover per Kamerbrief geïnformeerd. Over de te maken keuzes ga ik dan graag met uw Kamer in gesprek.
Waarom is er nog altijd geen goede financiële verantwoordingsplicht voor schoolbesturen en is er dus geen zicht op waar het onderwijsgeld precies aan besteed wordt?
Er is een financiële verantwoordingsplicht voor schoolbesturen. Instellingen zijn verplicht zich jaarlijks door middel van het jaarverslag te verantwoorden over hoe zij publieke middelen besteden. Met het jaarverslag (o.m. bestaande uit een bestuursverslag en jaarrekening), dat voorzien is van een controleverklaring van een accountant, leggen besturen verantwoording af aan hun stakeholders en aan de Minister. Ook worden scholen verzocht zich extra te verantwoorden over maatschappelijke thema’s als onder andere passend onderwijs, strategisch personeelsbeleid en het Nationaal Programma Onderwijs.
De controleverklaring bevat tevens een oordeel over de rechtmatigheid van de bestedingen van de besturen. Onderwijsbesturen verantwoorden zich op het zelfde detailniveau als de grote ondernemingen in Nederland.
Waarom specificeert u, voorafgaand aan het toebedelen van onderwijsgelden aan schoolbesturen, niet waaraan deze gelden moeten worden besteed en wordt geen reële inschatting gemaakt van de kosten voor het behalen van die doelen, om ervoor te zorgen dat scholen het geld gericht kunnen uitgeven en ook kunnen verantwoorden?
Er zijn momenteel twee manieren om scholen van middelen te voorzien: bekostiging en subsidie. Bekostiging is bestedingsvrij, subsidie op aanvraag. Zoals reeds aangekondigd in de Kamerbrief masterplan basisvaardigheden3 wordt er gewerkt aan een nieuwe vorm van bekostiging die hier tussen in ligt. Hiermee kunnen wel voorwaarden aan de besteding gesteld worden. Op dit moment wordt er gewerkt aan een wetswijziging om dit financieringsinstrument mogelijk te maken. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel in het voorjaar van 2024 aan uw Kamer aangeboden.
Waarom zijn de subsidies voor het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), om de corona-achterstanden weg te werken niet gericht toegewezen aan duidelijke(r) programma’s/methodes/doelen/tools/materialen/personen die daarvoor konden worden ingezet, anders dan de «menukaart» waaruit scholen een keuze konden maken?
De menukaart is zo samengesteld dat deze scholen duidelijke kaders geeft, maar ook ruimte laat voor maatwerk. Niet alle leerlingen hebben namelijk dezelfde vertragingen opgelopen. Scholen moeten het geld wel aan effectieve interventies besteden. Daarom is bij de start van het programma gewerkt aan een menukaart met effectieve interventies, gebaseerd op uitgebreid en hoogwaardig internationaal onderzoek. Dit garandeert dat scholen maatwerk kunnen bieden aan hun leerlingen, maar dit wel doen met effectieve interventies.
Hoe is het mogelijk dat de opties die bovengenoemde «menukaart» bevatte qua kosten niet overeenkwamen met het geld dat vanuit het NPO werd toegekend aan scholen en waarom is vooraf niet berekend hoeveel het wegwerken van de achterstanden zou gaan kosten en/of was de «menukaart» (kostentechnisch) ontoereikend om dit te bewerkstelligen en te verantwoorden?
In de beginperiode van de pandemie werd al snel duidelijk dat de impact op de leerprestaties van leerlingen groot was. Alle betrokken partijen zagen de urgentie om snel te handelen: de problemen waren zo dringend, dat scholen direct aan de slag moesten met het maken van plannen om de opgelopen vertragingen aan te pakken. Scholen konden die plannen alleen uitvoeren met zekerheid over extra geld hiervoor. Het was toentertijd nog niet duidelijk hoe groot de vertragingen bij leerlingen precies waren. Sinds de start van het programma is het zicht op de vertragingen toegenomen en werd bevestigd dat deze aanzienlijk waren. Het verbeterde zicht daarop was aanleiding om in februari 2022 de middelen in het tweede en laatste jaar van uitkering anders over de scholen te verdelen4.
Op welke manier is getoetst of scholen de gelden vanuit het NPO ook daadwerkelijk hebben aangewend voor de opties van de «menukaart», of dat op een toereikende manier is gebeurd en/of de NPO-gelden niet (ook) zijn gebruikt voor andere doeleinden? Indien dat niet is getoetst, kunt u dan uitleggen wat de overwegingen waren om hierop geen controle uit te voeren?
Op verschillende manieren wordt gevolgd hoe scholen het geld dat zij ontvangen vanuit het NP Onderwijs uitgeven. Zo verantwoorden schoolbesturen in hun jaarverslag hoe zij op schoolniveau de middelen hebben besteed. Op deze manier maken zij aan hun belangrijkste stakeholders duidelijk hoe zij tot plannen en besluiten zijn gekomen, waaraan zij geld hebben uitgegeven en wat hiervan de resultaten zijn. Aanvullend beantwoorden besturen vragen over het programma in het XBRL-portaal van DUO, waaronder verdiepende vragen over de besteding van middelen op schoolniveau. Dit geeft een goed beeld van de besteding van de middelen. In de vijfde voortgangsrapportage over het NP Onderwijs5, die op 28 november jl. is verschenen, zijn de belangrijkste uitkomsten van de verantwoordingsgegevens over het jaar 2022 opgenomen. Daarbij is het belangrijk om op te merken is dat een interventie valt of staat bij een goede toepassing. Daarom wordt via een jaarlijks implementatieonderzoek ook gevolgd hoe het gaat met de implementatie van het programma op scholen. Op 28 november jl. is de Kamer geïnformeerd over de meest recente resultaten van dit onderzoek.
Het is goed om op te merken dat het geld voor het NP Onderwijs via aanvullende bekostiging is toegevoegd aan de lumpsumfinanciering. Het voordeel is dat het geld relatief snel uitgekeerd kon worden, de administratieve lasten beperkt zijn en alle scholen zijn bereikt. Dit zijn belangrijke voordelen, gelet op de urgentie om het geld snel in te kunnen zetten. De consequentie van deze financieringsvorm is dat het geld ook voor andere doeleinden ingezet kan worden, zolang dit past binnen de wettelijke kaders. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, wordt er gewerkt aan een nieuwe vorm van bekostiging die tussen bekostiging en subsidie in ligt. Hiermee kunnen voorwaarden worden gesteld aan de besteding.
Vindt u het geoorloofd dat schoolbesturen de door de overheid toegewezen financiering (ook) aanwenden voor bijvoorbeeld beleggingen? Zo ja, waarom vindt u dat dat moet worden toegestaan, zeker met het oog op het feit dat de kwaliteit van het Nederlands onderwijs sterk achteruit gaat en manieren om die kwaliteit te verbeteren dus investeringsprioriteit zouden moeten hebben?
Het financiële beleid en het beheer van onderwijsbesturen en- instellingen moet dienstbaar zijn aan het realiseren van de publieke zaak. Daarbij hoort ook dat besturen geld dat niet direct nodig is voor het onderwijs tijdelijk kunnen beleggen onder strikte voorwaarden. Zo dient in het geval van beleggingen op basis van de Regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 20166 de hoofdsom van de belegging gegarandeerd te zijn door de financiële instelling waarbij de belegging plaatsvindt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer financiële middelen worden gespaard voor investering in leermiddelen of de aanschaf van meubilair. Daarnaast geldt dat de schoolplannen waarin belangrijke keuzes ten aanzien van het schoolbeleid worden vastgelegd, instemming vereisen van de MR. Zij kijken kritisch mee op de keuzes die daarin worden gemaakt.
Bent u nog steeds van mening dat het niet wenselijk is om de vrijheid van schoolbesturen in te perken? Zo ja, wat zijn hiervoor de overwegingen? Waarom moeten deze besturen zoveel (financiële) vrijheid hebben, terwijl het hier om het besteden van gemeenschapsgeld gaat en de burger zich er dus van zou moeten kunnen vergewissen dat belastinggeld dat toegewezen wordt aan onderwijs ook daadwerkelijk ten goede komt aan de educatie en ontwikkeling van onze kinderen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe reflecteert u op het feit dat de meeste scholen ouders vragen om een eigen bijdrage en de (sociale) druk die dat legt op gezinnen met een laag inkomen, terwijl scholen dus heel veel geld in kas hebben dat niet wordt gebruikt? Waarom wordt de ouderbijdrage niet afgeschaft en wordt het niet-gebruikte onderwijsgeld niet ingezet om gezinnen met lage inkomens te steunen, bijvoorbeeld door schoolmaaltijden, herinvoering van het schoolzwemmen, bekostigen van schoolreisjes en schoolmaterialen, bijlessen voor kinderen met onderwijsachterstanden etc.?
Niet alle scholen hebben bovenmatig hoge reserves, er zijn grote verschillen tussen scholen. Het is in iedere situatie onwenselijk dat ouders sociale druk ervaren om de vrijwillige ouderbijdrage te betalen. De wet verbiedt scholen dan ook om leerlingen uit te sluiten van deelname aan activiteiten die door school worden georganiseerd. Zoals eerder toegezegd informeer ik uw Kamer voor de begrotingsbehandeling over de mogelijke vervolgstappen rondom de vrijwillige ouderbijdrage, naar aanleiding van de aangenomen motie van Kamerlid De Hoop en de oproep van het onderwijsveld. Wat betreft het inzetten van de reserves, zie het antwoord op vraag 15.
Waarom stelt u geen onafhankelijke financiele toezichthouders aan voor schoolbesturen, die controleren hoe de toegekende onderwijsgelden besteed worden?
De Raden van Toezicht en de medezeggenschap hebben een belangrijke rol bij het financiële toezicht op een schoolbestuur. Daarnaast geeft de accountant een controleverklaring over de rechtmatigheid af bij zowel de gegevens die voor de bepaling van de bekostiging worden aangeleverd en het jaarverslag. Bij het jaarverslag kijkt de accountant ook of het jaarverslag getrouw is. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de financiële continuïteit, de rechtmatigheid van de besteding van het geld en de kwaliteit van het onderwijs.
Waarom wordt de hoogte van de lumpsum voor scholen dusdanig laat bekend gemaakt dat schoolbesturen de begroting daarop niet meer kunnen aanpassen?
Doordat de bekostiging in beide sectoren is zeer recent vereenvoudigd (2023 in het po en 2022 in het vo) is de voorspelbaarheid van de bekostiging toegenomen. Scholen zijn daardoor beter in staat om zelf in een vroegtijdig stadium, bijvoorbeeld tijdens de totstandkoming van de begroting, een inschatting te maken ten aanzien van de bekostiging die zij de komende jaren kunnen ontvangen. In het po wordt er ook in het voorjaar vanuit DUO een indicatie afgegeven van de bekostiging in het daaropvolgende jaar.
In het po en het vo krijgen scholen uiterlijk in de maand december een eerste beschikking voor het jaar erop. In het najaar wordt de bekostiging definitief vastgesteld. Ten opzichte van de eerdere eerste beschikking gaat het met name om bijstellingen die te maken hebben met de loon- en prijsbijstelling. De loonbijstelling wordt vaak ingezet voor cao-ontwikkelingen; het extra geld is daarmee direct bestemd. Voor de prijsontwikkeling gaat het om relatief kleine wijzigingen die met name te maken hebben met prijsveranderingen die gedurende het jaar plaatsvinden. Hiermee kunnen juist eventuele veranderingen, als gevolg van prijswijzigingen, ten opzichte van de initiële begroting worden opgevangen. De prijsbijstelling gedurende het jaar geldt alleen in het vo. In het po wordt er een raming van de prijsbijstelling voorafgaand aan het jaar verwerkt in de budgetten.
Hoe kan het dat de lumpsum ontoereikend is voor het organiseren van goed onderwijs, maar is er daarna toch weer incidenteel geld om de gaten mee te dichten? Erkent u dat structurele problemen niet met incidentele uitgaven kunnen worden opgelost en zo ja, waarom berekent u dat gegeven dan niet door in de lumpsum voor scholen, zodat er jaarlijks eenmalig een daadwerkelijk toereikend bedrag kan worden toegekend dat gespecificeerd en controleerbaar besteed kan worden aan kwalitatief goed onderwijs, vaste personeelscontracten, lange termijnplannen en investeringen in het operationeel houden van scholen en alles wat daarbij komt kijken?
Uit het onderzoek van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging is eerder geconcludeerd dat de bekostiging toereikend is voor het fundament van het funderend onderwijs, om aan de basiskwaliteitseisen te voldoen7. Schoolbesturen hebben in het funderend onderwijs de afgelopen jaren over het algemeen positieve financiële resultaten gehad, zoals ook de laatste cijfers laten zien8.
Het is alleen de bedoeling om incidentele middelen te verstrekken als de problemen die beoogd worden om op te lossen van tijdelijke aard zijn of er de wens is om bijvoorbeeld onderwerpen tijdelijk extra te stimuleren. Een voorbeeld hiervan is de inzet van NPO-middelen voor het inlopen van achterstanden als gevolg van corona. Daarbij is er wel expliciet voor gekozen om de bestedingstermijn voor deze middelen te verlengen9 omdat dit past bij het feit dat de effecten van corona niet al in twee jaar weg zijn en de spreiding van middelen de doelmatigheid en kwaliteit van de besteding ten goede komt.
Bent u bereid om toch opnieuw te overwegen om schoolbesturen financiële bestedingsregels op te leggen, zoals een vastgesteld bedrag dat uitgegeven moet worden aan onderwijzend personeel, het wegwerken van onderwijsachterstanden, lichamelijke opvoeding, etc., zodat de financieringsstructuren beter in kaart worden gebracht en er per school duidelijk wordt welke financiële middelen er nodig en toereikend zijn?
Zoals bij vraag 2 reeds toegelicht vindt er een herijking plaats van de sturing in het funderend onderwijs. Deze herijking vindt o.a. plaats op het thema bekostiging. U wordt hierover in de tweede helft van het eerste kwartaal van 2024 geïnformeerd. Overigens is er op dit moment (wettelijk) geen mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de bekostiging, zoals ook toegelicht bij vraag 4. Het stellen van voorwaarden is alleen mogelijk bij subsidies. Er wordt in dat kader ook gewerkt aan een wetsvoorstel om bekostiging meer gericht te verstrekken waarbij er voorwaarden gesteld kunnen worden o.a. ten aanzien van bestedingsdoeleinden. Bij de wetsbehandeling die voorzien is in 2024, kom ik verder met uw Kamer te spreken over de middelen die onder dit instrument gebracht zouden kunnen en moeten worden.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de onderwijsmiljarden die op dit moment op de plank blijven liggen toch worden besteed aan het daadwerkelijke onderwijs voor kinderen?
In de brief10 aan uw Kamer over de financiële positie van onderwijsinstellingen wordt verder ingegaan op het bovenmatig eigen vermogen van € 1,6 mld. en wordt aangegeven hoe de bovenmatig eigen vermogens aangepakt moeten worden.
Schoolbesturen worden gestimuleerd middelen in te zetten voor de verbetering van het onderwijs. Geld mag niet onnodig op de plank liggen. We doen dat onder andere doordat de bekostiging in het po en vo zeer recent is vereenvoudigd, waardoor schoolbesturen goed weten op hoeveel geld ze jaarlijks kunnen rekenen. Deze wetenschap maakt het scholen makkelijker om goed te kunnen begroten, waardoor er geen geld «overblijft» dat bovenmatig in de reserves belandt. Ook werken we aan een wetsvoorstel dat schoolbesturen verplicht het bovenmatig eigen vermogen af te bouwen.
Het bericht 'Roemeense NGO licht DUO op. Betaald voor niet-bestaand werk' |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Roemeense NGO licht DUO op. Betaald voor niet-bestaand werk»?1
Ja.
Vanaf welk moment is DUO (of het ministerie) bekend met de non-gouvernementele organisatie (hierna: ngo) Global Confederation of Romanian Students (hierna: GCRS) en de vraagtekens rondom de legitimiteit van de organisatie?
DUO heeft in november 2018 voor het eerst signalen ontvangen over de Global Confederation of Romanian Students.
Welke actie heeft DUO ondernomen na de eerste signalen rondom GCRS?
DUO heeft deze signalen in 2018 gedeeld met onder meer de Nederlandse Arbeidsinspectie (de toenmalige Inspectie SZW) en de Belastingdienst, met de vraag of zij onderzoek konden doen naar de Global Confederation of Romanian Students. De Belastingdienst zag hier geen mogelijkheid voor, omdat de GCRS niet in Nederland belastingplichtig is. De Arbeidsinspectie heeft aangegeven op dat moment in de ontvangen informatie onvoldoende aanleiding te zien om een onderzoek te starten, mede vanwege de prioritering van andere onderzoeken.
In het najaar van 2022 heeft DUO uitgebreider gesproken met de Belastingdienst over deze casus. Daarna heeft de Belastingdienst zelfstandig besloten om een onderzoek in te stellen bij (een deel van) de studenten die werkzaam zijn voor de ngo. In dit onderzoek toetst de Belastingdienst het ondernemerschap van de betreffende studenten.
DUO is in het kader van migrerend werknemerschap en studiefinanciering alleen bevoegd om te oordelen of sprake is van migrerend werknemerschap en, in dit geval, of deze studenten aangemerkt kunnen worden als migrerend zelfstandigen. DUO is dus niet bevoegd zelfstandig onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden van een bepaalde organisatie. OCW zal de komende tijd verder bezien wat nodig en mogelijk is om oneigenlijk gebruik van deze regeling verder in te perken.
In het artikel van 18 oktober 2023 wordt genoemd dat de ngo miljoenen aan donaties heeft ontvangen ter ondersteuning voor 300 «GCRS-scholars». Heeft u precies zicht op hoeveel Roemeense studenten via deze ngo (GCRS-scholars) studiefinanciering in Nederland hebben ontvangen en nog steeds ontvangen? Kunt u dat inzicht delen met de Kamer?
Tussen 2018 tot en met oktober 2023 hebben circa 260 personen voor enige periode studiefinanciering ontvangen op basis van hun werkzaamheden voor deze ngo. In de maand oktober 2023 ontvingen nog 45 personen uit deze groep van circa 260 personen volledige studiefinanciering.
Heeft u zicht op of deze constructie vaker gebruikt wordt, zeker nu het aantal uren dat gewerkt hoeft te worden om als migrerend werknemer in aanmerking te komen voor studiefinanciering in Nederland verlaagd is naar 32 uur per maand?
Op dit moment zijn er bij DUO geen aanwijzingen dat een dergelijke constructie vaker gebruikt wordt voor het ontvangen van studiefinanciering.
Hoeveel extra studenten verwacht u komend studiejaar nu deze grens verlaagd is naar 32 uur en er bijna overal Engels gesproken wordt?
Zoals in de beantwoording van eerdere Kamervragen2 is aangegeven, is het lastig om een schatting te maken van het aantal EER-studenten dat met de nieuwe norm recht krijgt op studiefinanciering, omdat ik geen beschikking heb over de uren die studenten werken die geen studiefinanciering aanvragen. Het is aannemelijk dat een deel van de EER-studenten die al werkt, maar waarbij dat eerder niet voldoende was voor studiefinanciering, nu wel studiefinanciering aanvragen. Daarnaast zijn er mogelijk meer studenten die gaan werken om gebruik te kunnen maken van studiefinanciering.
Voor het ramen van de studiefinancieringsuitgaven wordt gebruik gemaakt van de realisaties van eerdere jaren en de referentieraming van het aantal studenten. Op basis van deze cijfers wordt voor de komende jaren een verwachting gemaakt van de uitgaven. Daarbij wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen studenten uit Nederland en EER-studenten. Het is daarom nog niet mogelijk om een overzicht te geven van het aantal EER-studenten in onze raming voor de komende jaren. Ik ben bezig om voor de nieuwe raming in 2024 wel een aparte raming te ontwikkelen voor EER-studenten.
In de raming van 2023 is wel rekening gehouden met een stijging van het aantal ontvangers van studiefinanciering vanwege de aanpassing in het uitvoeringsbeleid waarover ik uw Kamer op 21 april jl. heb geïnformeerd.3 Op basis van die eerdere beleidswijziging is in de raming voor de komende jaren rekening gehouden met een tegenvaller van circa € 39 miljoen structureel, maar dit is een grove schatting geweest die met name uit budgettaire prudentie is opgenomen.4 De nieuwste beleidswijziging waarbij de urennorm op 32 uur is gesteld is daarin nog niet verdisconteerd. Dat deze verlagingen eraan bijdragen dat meer internationale studenten recht krijgen op studiefinanciering is aannemelijk, en komt ook terug in recente berichtgeving van de NOS hierover.5
De zwendel werd afgelopen zomer aan het licht gebracht door de Roemeense nieuwsorganisatie PressOne. DUO heeft afgelopen zomer via de Nederlandse ambassade in Roemenië een vertaling van het onderzoek van PressOne ontvangen. Kunt u aangeven wat DUO vervolgens heeft gedaan naar aanleiding van deze berichtgeving om deze en vergelijkbare praktijken te voorkomen? Wie zijn op welk moment in kennis gesteld?2
De Nederlandse ambassade in Roemenië heeft in augustus 2023 van een Roemeense journalist vragen ontvangen over de voorwaarden voor het ontvangen van studiefinanciering in Nederland en de activiteiten van de Global Confederation of Romanian Students in Nederland. De ambassade heeft deze vragen gedeeld met mijn ministerie (inclusief DUO). Dit gebeurde nadat het Ministerie van SZW de ambassade erop heeft gewezen dat de vragen van de journalist onder de verantwoordelijkheid van mijn ministerie (en DUO) vallen. De journalist is gewezen op de mogelijkheid contact op te nemen met DUO, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Omdat DUO niet bevoegd is zelfstandig onderzoek te doen naar de werkzaamheden van deze ngo heeft DUO naar aanleiding van de berichtgeving geen directe acties ondernomen richting de ngo.
In het artikel van de UKrant staat dat DUO afwacht op wat er nu gaat gebeuren en dat veel studenten problemen hebben met GCRS. Klopt het dat DUO nu een afwachtende houding heeft aangenomen en vooral kijkt naar de studenten totdat zij de ngo gaan aanklagen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is DUO in het kader van migrerend werknemerschap en studiefinanciering alleen bevoegd om te oordelen of sprake is van migrerend werknemerschap en, in dit geval, of deze studenten aangemerkt kunnen worden als migrerend zelfstandigen. DUO is dus niet bevoegd zelfstandig onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden van een bepaalde organisatie. OCW wil de komende tijd wel verder bezien wat wel nodig en mogelijk is om oneigenlijk gebruik tegen te gaan.
Zo ja, waarom wordt er gekozen voor deze afwachtende houding en naar studenten gekeken totdat zij in actie komen?
Zie mijn antwoord onder vraag 8.
Deelt u de mening dat deze zwendel ongewenst is en voorkomen moet worden dat buitenlandse studenten aan niet-bestaand freelance worden geholpen, zodat zij aanspraak kunnen maken op studiefinanciering in Nederland?
In het algemeen ben ik van mening dat het nooit gewenst is als mensen misbruik maken van overheidsregelingen die bedoeld zijn om mensen te helpen of financieel te ondersteunen. Dat ondermijnt de houdbaarheid van het stelsel. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is DUO echter niet bevoegd zelfstandig onderzoek te doen naar werkzaamheden van een bepaalde organisatie.
Heeft u zicht op of er signalen zijn dat er meerdere organisaties (ngo’s) zijn zoals GCRS die DUO oplichten door buitenlandse studenten aan niet-bestaand werk te helpen, zodat zij in Nederland aanspraak kunnen maken op studiefinanciering?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat wordt er gedaan met de ontvangen beurs als GCRS-scholars onterecht hebben aangegeven minstens 32 uur te hebben gewerkt, terwijl ze dat niet hebben gedaan en dus niet voldoen aan de criteria voor studiefinanciering?
Migrerend zelfstandigen moeten bij de verlengingsaanvraag voor studiefinanciering aantonen dat zij voldoen aan de criteria voor het ontvangen van studiefinanciering, zo moeten zij aantonen dat zij werken als zelfstandige en moeten zij een minimale omzet behalen voor hun werkzaamheden. Als zij hier niet aan voldoen wordt de studiefinanciering stopgezet.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Het is mij niet gelukt deze vragen binnen drie weken te beantwoorden. Omdat deze casus verschillende overheidsinstanties betreft, moest voor de beantwoording breed contact worden gezocht. Op 13 november 2023 is daarover een uitstelbrief naar de Kamer gestuurd.
Antisemitisme in Nederland |
|
Ulysse Ellian (VVD), Mirjam Bikker (CU) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mariëlle Paul (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «CIDI-directeur ziet toename antisemitisme in Nederland na aanval Hamas op Israël: «Het is waanzin»»1, «Hamas roept vrijdag uit tot dag van mobilisatie moslimwereld»2 en «Franse Minister: ruim twintig aanhoudingen voor antisemitisme»?3
Ja, van deze berichten heb ik kennisgenomen.
Kunt u zich inleven in de grote onrust die al deze berichten teweeg brengen in de Joodse gemeenschap?
Ja. Het gewelddadige conflict in Israël en de Palestijnse gebieden is van grote invloed op veel mensen in Nederland. In het bijzonder geldt dit voor mensen uit de Joodse Gemeenschap. Zij hebben familie of vrienden in het conflictgebied en maken zich zorgen over de situatie daar, maar voelen zich zelfs niet zeker over hun veiligheid hier. Dit mag natuurlijk niet zo zijn. Zoals ook aangegeven de Kamerbrief van 24 oktober 2023, moeten we er in Nederland zorg voor blijven dragen dat gelovigen in veiligheid hun religieuze diensten kunnen bijwonen en dat kinderen zich veilig voelen om naar school te gaan.
We weten dat Joodse leerlingen als gevolg van de gebeurtenissen in het Midden-Oosten gepest worden of zich om andere redenen onveilig voelen, en in sommige gevallen zelfs niet meer naar school durven. Laat ik hier heel duidelijk over zijn: dat past niet in een land als Nederland. Onderwijsinstellingen moeten een plek zijn waar álle leerlingen en studenten zich vrij en veilig voelen – ongeacht hun achtergrond of overtuigingen. Daar is absoluut geen plek voor antisemitisme.
Deelt u de grote zorgen over de gevolgen van het Israëlisch-Palestijns conflict voor de Joodse gemeenschap in Nederland? Bent u hier blijvend over met de Joodse gemeenschap in contact?
Ja, die zorgen deel ik. In het verleden hebben we gezien dat ontwikkelingen in dit conflict in Nederland tot een toename van antisemitisme in Nederland kunnen leiden. Zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 5, zien we dat nu weer gebeuren. Het nieuwe Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) stelt dat het gewelddadig conflict in Israël en de Palestijnse Gebieden een polariserend effect heeft op delen van de samenleving. Het is voorstelbaar dat de spanningen die daaruit voortvloeien leiden tot geweld tegen Joodse of islamitische instellingen4. Antisemitisme is volstrekt onacceptabel. Conflicten als die in het Midden-Oosten vragen dat we extra scherp zijn op het weren van antisemitisme in Nederland.
Hoewel het kabinet er alles aan doet om ons land veilig te houden, kunnen er begrijpelijkerwijs wel gevoelens van onveiligheid ontstaan. De leden van het kabinet staan daarom vanuit hun verschillende verantwoordelijkheden in nauw contact met de Joodse gemeenschap.
Daarnaast zijn alle burgemeesters geadviseerd om preventief en proactief extra alert te zijn op veiligheidsrisico’s gerelateerd aan het gewelddadige conflict in Israël en de Palestijnse gebieden. Hieronder valt ook het treffen van beveiligingsmaatregelen voor Joodse instellingen als daar aanleiding toe is. Om die reden houden de NCTV, politie en inlichtingen- en veiligheidsdiensten de ontwikkelingen in het buitenland en de uitstraling daarvan op (de veiligheidssituatie in) Nederland nauwlettend in de gaten. De NCTV blijft hierover in nauw contact met burgemeesters, veiligheidspartners en de Joodse gemeenschap.
Ook de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) onderhoudt nauw contact met de Joodse gemeenschap.
Op welke wijze spant u zich in om ervoor te zorgen dat juist deze dagen antisemitisme geen plek heeft in Nederland?
Het spreekt voor zich dat antisemitisme geen plek heeft in Nederland. Dat geldt ook voor andere vormen van discriminatie en racisme. Het feit dat er twee Nationaal Coördinatoren zijn ingesteld is een teken dat hier op vele gebieden nog werk aan de winkel is. De aanpak van antisemitisme in Nederland is uiteengezet in het werkplan van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) dat de Minister van Justitie en Veiligheid in oktober 2022 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. Het kabinet committeert zich aan de uitvoering van dit werkplan, waarvan de relevantie dezer dagen opnieuw pijnlijk duidelijk wordt.
Verschillende Ministers, waaronder ikzelf, hebben in de afgelopen periode publiekelijk hun zorgen uitgesproken over het gewelddadige conflict in Israël en de Palestijnse gebieden en het groeiend antisemitisme in Nederland. Ook de NCAB zet extra in op bewustwording over de impact van het conflict op antisemitisme in de samenleving, waaronder op scholen.
Specifiek voor het funderend en vervolgonderwijs geldt dat in nauw contact met de hiertoe kundige partijen, waaronder de sectorraden, Stichting School en Veiligheid (SSV) en aanbieders van ondersteunend materiaal op het gebied van geschiedenis en schurende gesprekken. Schurende gesprekken zijn moeilijke gesprekken over maatschappelijk gevoelige thema’s waarover meningen van leerlingen sterk kunnen verschillen, zoals het conflict in het Midden-Oosten. Vanuit het Expertisepunt Burgerschap worden po-, vo-, en mbo-scholen al langere tijd gestimuleerd om leerkrachten en docenten bij te scholen op het gebied van schurende gesprekken. Dat leerkrachten en docenten zich geëquipeerd voelen om schurende gesprekken te begeleiden en op die manier solidariteit en verbinding onder leerlingen en studenten te vergroten en polarisatie te verminderen, is nu belangrijker dan ooit. Op de hogescholen en universiteiten is het voeren van schurende gesprekken overigens net zo belangrijk. Ook daar zien we het conflict in het Midden-Oosten doorwerken, en moeten we voorkomen dat dat leidt tot discriminatie en polarisatie.
Hoeveel meldingen zijn er inmiddels bij de diverse instanties binnengekomen over antisemitisme? Welk beeld schetsen deze meldingen, alsook andere signalen?
Het CIDI rapporteerde onlangs over een toename van ruim 800% van het aantal antisemitische incidenten sinds de terroristische aanslagen van 7 oktober, vergeleken met het maandgemiddelde van de afgelopen drie jaar5. De NCAB ziet een grote toename van zorgen onder de Joodse gemeenschap in Nederland over hun veiligheid en ontvangt hij signalen van onder meer leerlingen die op school worden lastiggevallen vanwege hun Joodse achtergrond.
Het College voor de Rechten van de Mens heeft sinds 7 oktober jl. 25 meldingen ontvangen (stand 1 december 2023) met betrekking tot de oorlog. Tussen deze meldingen zitten geen klachten over (individueel ervaren) antisemitisme. In grote lijnen gaan de meldingen over de bezetting van de Palestijnse gebieden, zorgen over de mensenrechten van de Palestijnse bevolking, zorgen over de escalatie van geweld, en onvrede over de steun van Nederland aan Israël.
Heeft u inmiddels ook signalen ontvangen van antisemitisme jegens Joodse leerlingen op onderwijsinstellingen?
De Minister voor Primair en Voortgezet heeft enkele signalen ontvangen over antisemitisme in het primair en voortgezet onderwijs. Hoeveel signalen dit exact zijn, is niet zeggen omdat de signalen niet gestructureerd worden verzameld. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs krijgt naast signalen van antisemitisme ook signalen van islamitische leerlingen die bang zijn dat daden uit naam van Hamas hen zullen worden aangerekend of die niet meer voor hun mening durven uit te komen. Voor beide soort signalen geldt wat dit kabinet betreft dat ieder signaal er een te veel is. Antisemitisme en moslimhaat is altijd volstrekt onacceptabel. Antisemitisme in het onderwijs heeft de volle aandacht van zowel de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Om antisemitisme moslimhaat en (en andere vormen van discriminatie en verdeeldheid) te voorkomen en bestrijden zijn er binnen het onderwijs verschillende initiatieven gelanceerd die zich richten op dialoog en verbinding. Het kabinet moedigt dit soort initiatieven aan.
Bent u bereid om de mogelijkheden tot melden bij zowel politie, de Joodse gemeenschap en scholen nadrukkelijk onder de aandacht te brengen? Bent u voorts bereid breder de ontwikkelingen met betrekking tot antisemitisme de komende tijd nadrukkelijk te monitoren?
Antisemitisme moeten we in de eerste plaats willen voorkomen. Scholen kunnen hier een rol in spelen door zich uit te spreken tegen discriminatie, racisme en antisemitisme en open en verbindende gesprekken tussen leerkrachten/docenten en leerlingen/studenten en tussen leerlingen/studenten onderling te stimuleren en ondersteunen. Waar antisemitisme of racisme en discriminatie van een andere aard escaleert, zullen uiteraard de daarvoor bevoegde partijen worden ingeschakeld. Het is belangrijk dat joden en Joodse organisaties in Nederland gemakkelijk hun weg naar een instantie kunnen vinden om melding of aangifte te doen.
We vinden het belangrijk dat we goed in beeld hebben hoe de reacties van leerlingen en studenten op de gebeurtenissen in het Midden-Oosten zich de komende tijd ontwikkelen. Dit geldt voor antisemitische reacties, maar ook voor andere reacties van discriminatoire of haatdragende aard. Om deze reacties te monitoren, ben ik in nauw contact met alle partijen die hier het meeste zicht op hebben en stimuleren wij schoolleiders, leerkrachten/docenten en leerlingen/studenten om eventuele signalen met deze partijen te delen. Ook de NCAB heeft de afgelopen weken via zijn publieke kanalen onder de aandacht gebracht waar slachtoffers van antisemitisme zich kunnen melden.
Zijn er in Nederland de afgelopen week al aanhoudingen geweest voor antisemitisme?
In de periode 7 oktober–17 oktober zijn er 3 aanhoudingen geweest, 6 zaken zijn in die periode in onderzoek genomen.
Bent u bereid met andere landen in de Europese Unie contact te hebben over de bescherming van de Joodse gemeenschap tegen antisemitisme en ook de mogelijkheden te bezien om gezamenlijk op te treden, bijvoorbeeld waar het online uitingen van antisemitisme betreft?
In 2022 heeft de JBZ-Raad al Raadsconclusies vastgesteld over het bestrijden van antisemitisme. Lidstaten, waaronder Nederland, werken op basis daarvan aan nationale actieplannen. De aanpak van antisemitisme in Nederland is uiteengezet in het werkplan van de NCAB dat ik vorig jaar oktober aan uw Kamer aangeboden heb6. In de JBZ-Raad van 19–20 oktober jl. heb ik mij samen met mijn EU-collega’s over de interne veiligheidsgevolgen van het Israëlisch-Palestijns conflict uitgesproken om samen te blijven werken aan de bestrijding van antisemitisme in Europa. Ook heb ik op 31 oktober jl. een onderhoud gehad met President Macron van Frankrijk over de toename van antisemitisme als gevolg van het conflict. Verder staat de NCAB in nauw contact met zijn Europese en andere internationale collega’s. Zij hebben op 6 november een gezamenlijk statement doen uitgaan, waarin zij onder meer hun zorgen uitspreken over de scherpe toename van antisemitisme sinds 7 oktober. Het kabinet beziet wat de meest effectieve manier is om te reageren op de meest recente ontwikkelingen en neemt daarbij motie Brekelmans/Ellian7 waarin de regering verzocht wordt zich in te zetten voor een
krachtige Europese verklaring tegen antisemitisme, bedreiging en intimidatie van de Joodse gemeenschap in Europa, actief mee in overweging.
Kunt u deze vragen op korte termijn beantwoorden?
Ik heb getracht aan uw verzoek te voldoen. Met het verzamelen van de benodigde gegevens ging echter enige tijd gemoeid.
Het bericht 'Pestgedrag, intimidatie en seksuele relaties tussen hoogleraren en studenten op Radboud Universiteit' |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u reflecteren op het bericht in de Gelderlander en het Algemeen Dagblad over het onderzoek dat is gedaan door de Gelderlander naar wat zij benoemen als een «structureel probleem» van pestgedrag, (seksuele) intimidatie en seksisme op de Radboud Universiteit?1
Een universiteit – en elke onderwijsinstelling – moet een plek zijn waar je je veilig voelt en waar je op een respectvolle manier met elkaar omgaat. Op zo’n plek is geen ruimte voor pestgedrag, (seksuele) intimidatie en seksisme. Ik vind het vreselijk dat verschillende medewerkers en studenten van de Radboud Universiteit dergelijk ongewenst gedrag hebben ervaren. Onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor het bieden van een veilige leer- en werkomgeving, waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien. De voorvallen waarover de Gelderlander en het Algemeen Dagblad hebben bericht, laten zien dat dit niet altijd makkelijk is en niet altijd vlekkeloos verloopt, zelfs wanneer instellingen beschikken over voorzieningen als vertrouwenspersonen en meldpunten.
Daarmee laat het ook zien dat het waarborgen van een veilige werk- en leeromgeving blijvende aandacht behoeft. Om dit te stimuleren en ondersteunen heb ik in het Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap 2022 afspraken gemaakt met onderwijsinstellingen om de sociale veiligheid te verbeteren. Daarnaast heb ik recent een integrale aanpak gepresenteerd voor het bevorderen van sociale veiligheid in het hoger onderwijs. Hiermee wil ik het huidige beleid rond sociale veiligheid binnen het hoger onderwijs en wetenschap versterken.
Kunt u reflecteren op de berichtgeving dat op drie universiteiten grensoverschrijdend gedrag onder de radar is gebleven? Hoe beoordeelt u de meldstructuur?
Het Algemeen Dagblad heeft geschreven over een hoogleraar over wie op drie universiteiten signalen en meldingen zijn binnengekomen over grensoverschrijdend gedrag. Ik betreur het ten zeerste dat verschillende betrokkenen aangeven ongewenst gedrag te hebben ervaren. Er ligt een grote verantwoordelijkheid bij het bestuur en management van instellingen om te zorgen voor een leer- en werkomgeving waar iedereen zich veilig en thuis voelt. Dat betekent wanneer onveilige situaties zich onverhoopt voordoen, dat meldingen serieus worden genomen en dat daarop kordaat, zorgvuldig en transparant actie wordt ondernomen. In deze casus is er duidelijk iets niet goed gegaan. Of dit te wijten is aan een falende meldstructuur, kan ik niet beoordelen. Wel concludeerde de Inspectie van het Onderwijs al eerder dat meld- en klachtvoorzieningen in het hoger onderwijs helaas niet altijd op orde zijn.2 Naar aanleiding hiervan heb ik in mijn Kamerbrief over mijn integrale aanpak sociale veiligheid aanvullende maatregelen aangekondigd, zoals een onderzoek naar de kwaliteit van klachtenprocedures.
Is het bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekend of de meldstructuur op onderwijsinstellingen op dit moment tekortschiet?
De Inspectie van het Onderwijs concludeerde eerder dat de voorzieningen voor klachten en meldingen op instellingen niet altijd op orde zijn3. Zo weten studenten en medewerkers niet altijd waar ze terecht kunnen met een klacht. Ook hebben ze onvoldoende vertrouwen dat een klacht serieus genomen wordt. Klachten leiden daarnaast lang niet altijd tot een oplossing. Als gevolg hiervan wordt er niet altijd melding gemaakt. Klachten die een basis hebben in structurele oorzaken worden regelmatig gereduceerd tot slechts incidenten. Daardoor zorgen klachten niet voor de noodzakelijke verandering en worden oorzaken die in de structuur van een organisatie besloten liggen, niet aangepakt.
In mijn kamerbrief over mijn integrale aanpak sociale veiligheid kondigde ik reeds verschillende maatregelen aan die bij moeten dragen aan het verbeteren van klacht- en meldstructuren. Zo expliciteer ik de plicht van de instelling om zorg te dragen voor sociale veiligheid middels het opnemen van een zorgplicht in de wet, en breid ik de overleg-, meld- en aangifteplicht van instellingen uit. Ook zal aanvullend onderzoek worden verricht om een beter beeld te krijgen van de kwaliteit van klachtenprocedures, de informatie erover en de tevredenheid over de procedures. Ook onderzoek ik hierbij mogelijkheden om deze systemen en procedures te verbeteren, bijvoorbeeld middels anoniem melden of een onafhankelijk punt buiten de instelling voor steun en advies.
Daarnaast wil ik middels een landelijk programma onderwijsinstellingen helpen om het beleid rond sociale veiligheid te verbeteren. Dit programma moet de samenwerking tussen universiteiten en hogescholen stimuleren en zorgen voor verandering. Daarbij ligt de nadruk op de organisatiestructuur (en de machtsrelaties daarbinnen), de cultuur en het systeem.
Bent u het ermee eens dat deze meldstructuur verbeterd moet worden en dat er adequater moet worden gehandeld bij meldingen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om deze meldstructuren te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier is er de afgelopen tijd gewerkt aan het verbeteren van de structuur bij meldingen over sociale veiligheid? Welke rol spelen ombudspersonen daarbij? Op welke manier wordt hierbij ingezet op verbetering?
De verantwoordelijkheid om te zorgen voor een leer- en werkomgeving waar iedereen zich veilig en thuis voelt ligt bij het bestuur en management van instellingen. Dit betekent dat het aan de instellingen zelf is om de meld- en klachtvoorziening, evenals de voorzieningen eromheen, zoals de informatievoorziening, in te richten op een manier die aansluit op de wensen en behoeftes van studenten en medewerkers en daarmee bijdraagt aan een veilige omgeving. Instellingen beschikken reeds over meld- en klachtvoorzieningen binnen de eigen organisaties. Dat is ook nodig gelet op de verantwoordelijkheid die zij reeds hebben op grond van de Arbowet om te zorgen voor een veilige werkomgeving. Het is mij niet bekend welke stappen individuele instellingen reeds op eigen initiatief hebben gezet om hun meldstructuur te verbeteren, noch welke rol ombudspersonen daarbij spelen. Wel heb ik naar aanleiding van de recente berichtgeving in de bestuurlijke overleggen met VH en UNL laten weten de signalen zorgwekkend te vinden. Tevens heb ik de urgentie uitgesproken om stevig door te pakken en tot een constructieve basis voor samenwerking te komen zodat een Regiegroep kan worden ingesteld die zo snel mogelijk aan de slag gaat met het uitrollen van een landelijk programma op sociale veiligheid. Aan dit programma werk ik momenteel in samenspraak met de relevante stakeholders, waaronder UNL, VH en de studentenorganisaties.
Welke mogelijkheden ziet u om de onafhankelijkheid van vertrouwenspersonen te verstevigen? Hoe staat u tegenover het idee van onafhankelijke vertrouwenspersonen op elke instelling die niet in dienst zijn van de instelling maar bijvoorbeeld van het ministerie of de inspectie?
Ik betreur het wanneer studenten of werknemers zich niet veilig genoeg voelen bij vertrouwenspersonen die in dienst zijn van de onderwijsinstelling, waardoor hun onafhankelijkheid in twijfel wordt getrokken. In mijn kamerbrief over mijn integrale aanpak sociale veiligheid kondigde ik reeds aan dat ik middels aanvullend onderzoek een beter beeld wil krijgen van de kwaliteit van klachtenprocedures, de informatie erover en de tevredenheid over de procedures. Ook onderzoek ik mogelijkheden om deze systemen en procedures te verbeteren, bijvoorbeeld middels anoniem melden of een onafhankelijk punt buiten de instelling voor steun en advies. Ik zal uw Kamer over de inzichten uit het onderzoek te zijner tijd nader informeren.
Bent u het ermee eens dat het zeer kwalijk is dat grensoverschrijdend gedrag door een hoogleraar op drie verschillende universiteiten heeft kunnen plaatsvinden omdat signalen onderling niet zijn uitgewisseld, aangezien onderwijsinstellingen daartoe niet verplicht zijn volgens de huidige regelgeving?
Ik betreur ten zeerste dat er op instellingen gebeurtenissen zijn voorgevallen waardoor studenten en medewerkers sociale onveiligheid hebben ervaren. Het klopt dat instellingen niet verplicht zijn om signalen onderling uit te wisselen. Een dergelijke verplichting zou ook op belemmeringen vanuit de privacy wet- en regelgeving stuiten. Zo is het uitwisselen van dergelijke gegevens enkel in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk, bijvoorbeeld als er sprake is van een gerechtvaardigd belang waarbij het belang van delen van persoonsgegevens tussen werkgevers zwaarder weegt dan het privacybelang van de betrokkene. De complexiteit hiervan wordt geïllustreerd door een recente casus in de sportsector.
In de sportsector werd recentelijk een Data Protection Impact Assessment (DPIA), een assessment gegevensverwerking, uitgevoerd voor het centrum Veilige Sport. Dit centrum fungeerde als meldpunt binnen de sportsector waarin gegevens van vermeende daders en beschuldigden werden verzameld en gedeeld, ter bevordering van de sociale veiligheid binnen de sportsector. Hierbij werd geconstateerd dat er onvoldoende grondslag is voor de verwerking van strafrechtelijke gegevens, en dat het privacybelang van de betrokkenen zwaarder woog. De grondslag van een «gerechtvaardigd belang» hield geen stand.
Hoe staat u tegenover het oprichten van één onafhankelijk, landelijk meldpunt voor gedrag, intimidatie en andere vormen van machtsmisbruik? Bijvoorbeeld naar voorbeeld van het voornemen om een onafhankelijk integriteitscentrum voor de sport op te zetten?
Zoals reeds genoemd heb in ik in mijn integrale aanpak uw Kamer laten weten onderzoek te zullen doen naar de klacht- en meldprocedures. In hoeverre een centraal meldpunt van toegevoegde waarde is zal hier uitdrukkelijk ook onderdeel van uitmaken. Daarbij zal uiteraard ook naar ervaringen van meldloketten in andere sectoren gekeken worden, zoals het door u aangehaalde onafhankelijke Integriteitscentrum voor veilige sport. Voor nadere toelichting over het belang om hierbij de privacywetgeving in ogenschouw te nemen, verwijs ik naar de beantwoording van vraag 8.
Verder heb ik op 11 oktober jl. uw Kamer in het debat over Onderwijskwaliteit toegezegd om mijn aanpak op drie punten aan te scherpen om tot meer eenduidigheid in klacht- en meldingsprocedures te komen. Ik zal aan de nog in te stellen regiegroep verzoeken het belang van eenduidige en zorgvuldige klacht- en meldingsafhandeling als aandachtspunt mee te nemen. Verder wil in overleg met UNL en VH komen tot een aanscherping van de afspraak in het bestuursakkoord over sociale veiligheid, zodat in de jaarverslagen in ieder geval gerapporteerd wordt over aantal en aard van de klachten en meldingen en de wijze waarop daarop is gehandeld. Ik heb regeringscommissaris Mariëtte Hamer gevraagd om in haar zienswijze op de integrale aanpak ook expliciet in te gaan op het verbeteren van de meld- en klachtafhandeling en of de optie van een centraal meldpunt daarbij van meerwaarde kan zijn.
Bent u bereid om de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en Universiteiten van Nederland te vragen om mee te denken over een voorstel voor één onafhankelijke, landelijk meldpunt?
Zoals reeds genoemd zal ik de komende tijd aanvullend onderzoek doen naar de meld- en klachtsystemen en de mogelijkheden tot verbetering in het mbo en ho. In het programma Sociale Veiligheid werk ik nauw samen met onder andere vertegenwoordigers van onderwijsinstellingen in het hbo en wo. Wanneer blijkt dat een onafhankelijk landelijk meldpunt van meerwaarde zou kunnen zijn, zal ik zeker met hen in gesprek gaan over hoe zo’n meldpunt eruit zou moeten zien. In dat geval treed ik hierover ook in gesprek met de MBO Raad.
Het bericht 'Rente op studieschuld vanaf volgend jaar meer dan vijf keer zo hoog' |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rente op studieschuld vanaf volgend jaar meer dan vijf keer zo hoog»?1
De rente voor 2024 is vastgesteld op 2,56% voor studenten die in 35 jaar terug betalen (nieuwe stelsel) en op 2,95% voor studenten die in 15 jaar terug betalen (oude stelsel). In 2023 lagen deze percentages op respectievelijk 0,46% en 1,78%.
De rente wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de berekeningswijze die daarvoor in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is vastgelegd. Deze rente is gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt op leningen die zij zelf aangaat. Dat is niet nieuw, maar gold ook al in het stelsel vóór het leenstelsel. Deze rente is het afgelopen jaar gestegen en daarmee stijgt ook de rente op de studielening. De bepaling van de rente is dus ook niet een keuze die het kabinet ieder jaar maakt.
Ik kan mij voorstellen dat studenten en oud-studenten daar zorgen over hebben. Ik wil daarbij benadrukken dat een student de rente niet nu betaalt, maar dat deze samen met de lening terugbetaald wordt. Op dat moment wordt rekening gehouden met de draagkracht. Als de oud-student geen of een beperkt inkomen heeft, hoeft hij of zij niet of minder terug te betalen. Ook voor de rente geldt dus dat de oud-student nooit meer betaalt dan hij of zij kan dragen.
Hoe rijmt u uw eigen uitspraak «Daarom willen we als kabinet de studenten financiële rust bieden» met deze verhoging van de rente op studieschuld?
De herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs zorgt voor meer financiële rust bij studenten. De berekening van de rente is niet aangepast met de herinvoering van de basisbeurs. De situatie waarin de rente een aantal jaren op 0% heeft gestaan, was uitzonderlijk. Dat deze nu weer hoger is, is gelet op de economische situatie niet gek. Ik kan mij wel voorstellen dat studenten en oud-studenten zich daar zorgen over maken.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Studenten hadden verwacht dat de rente altijd nul zou blijven. Bij de 0,46 procent vorig jaar waren heel veel mensen al in een soort shock. Je treft hier juist de studenten mee die van de lening afhankelijk zijn geweest om hun studie en huur te bekostigen»?
Er is nooit beloofd dat de rente op 0% of laag zou blijven. Wel is gezegd dat het een gunstige lening betreft. Daar sta ik ook nog steeds achter. De rente is nog steeds vele malen lager dan de rente op de markt, door de koppeling met de rente die de Staat betaalt. Door de goede kredietwaardigheid van de Nederlandse staat is deze rente altijd gunstiger dan de marktrente.
Desalniettemin kan ik mij voorstellen dat studenten en oud-studenten zich zorgen maken. De rente hoeft pas te worden betaald op het moment dat ook de studielening wordt terugbetaald en daarvoor gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo wordt gekeken naar de draagkracht van de oud-student, kan iedere oud-student aflosvrije maanden inzetten en wordt de restschuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Het is heel pijnlijk voor de toegankelijkheid van het onderwijs.»?
Het doel van studiefinanciering is om de financiële toegankelijkheid van het vervolgonderwijs te borgen. Die financiële toegankelijkheid is altijd een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de overheid, de ouders en de student zelf.
In het verleden – vóór het leenstelsel – heeft de rente vaker dit niveau gehad en is deze ook hoger geweest. Er zijn toen geen signalen geweest dat studenten niet gingen studeren vanwege het renteniveau. Bovendien is het van belang dat de rente niet direct hoeft te worden betaald en dat deze uiteindelijk via sociale terugbetaalvoorwaarden wordt terugbetaald.
Bent u bereid om toe te zeggen dat de rente op studieschuld in de toekomst niet nog verder zal stijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die toezegging kan ik niet doen. In de huidige rentesystematiek is de rente gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt en dat betekent dat de rente weer kan stijgen of kan dalen. Daarmee is het een systeem dat in alle soorten economische situaties werkt. Een eventuele wijziging van dit systeem is aan een volgend kabinet. Hieraan zijn ook budgettaire consequenties verbonden.
Deelt u de mening dat de meerderheid van de studenten die hebben gestudeerd onder het schuldenstelsel, de nu toch al karige compensatie voor dit schuldenstelsel, kwijt is aan de verhoging van de rente?
De nieuwe vastgestelde rente geldt niet voor alle studenten en oud-studenten. Tijdens de studie wordt de rente jaarlijks vastgesteld. Na afstuderen wordt de rente iedere vijf jaar vastgesteld. Deze rente gaat dus gelden voor huidige studenten en oud-studenten die in 2024 in de aanloopfase2 komen of waarvan de rente voor het laatst werd vastgesteld in 2019, 2014, etc. Oud-studenten waarvoor eerder de rente is vastgesteld betalen 0% of 0,46% rente gedurende de vijfjaarsperiode die voor hen geldt.
Herinnert u zich de uitspraak van uw ambtsvoorganger Bussemaker «Ik vind dat we moeten oppassen mensen leenangst aan te praten.»?2
Ik heb het interview gelezen.
Hoe rijmt u de uitspraken van uw ambtsvoorganger Bussemaker met de aangekondigde verhoging van de rente op studieschuld?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 is nooit beloofd dat de rente op 0% zou blijven. De terugbetaalvoorwaarden zijn sociaal en daar sta ik nog steeds achter.
Kunt u aangeven wat de hoogte is van het bedrag dat (oud)studenten extra gaan betalen bij een studieschuld van 10.000 euro? En bij een studieschuld van 30.000 euro? En bij een studieschuld van 50.000 euro?
Voor het antwoord op deze vraag moeten verschillende aannames worden gedaan. Bij de berekening gaan we ervanuit dat de student is afgestudeerd, een hoog inkomen heeft en daardoor geen aanspraak maakt op een verminderde aflossing op basis van draagkracht.4 Verder is de aanname dat de student nog 35 jaar moet terugbetalen en hiervoor dus 0,46% rente betaalde. Voor de berekening van de totale extra kosten, wordt alleen naar de komende vijf jaar gekeken. Voor die periode wordt de rente vastgezet en na vijf jaar wordt de rente voor oud-studenten opnieuw vast gesteld. Het is daarom niet zinvol om de totale rente over 35 jaar te berekenen, aangezien het verloop van de rente onvoorspelbaar is. De rente varieert over de jaren en kan zowel hoger als lager worden. Daarnaast geldt dat momenteel de inflatie hoger is dan de rente. Zo lang dat het geval is, is de reële rente negatief.
Met deze aannames gaat het om de volgende stijgingen op het termijnbedrag, waarbij het oude termijnbedrag ook is genoemd, en over de totale aflossing ten opzichte van de situatie met 0,46%:
€ 10.000,00
€ 25,78
€ 10,13
€ 608
€ 30.000,00
€ 77,33
€ 30,41
€ 1.824
€ 50.000,00
€ 128,89
€ 50,67
€ 3.040
Bent u bereid om deze vragen nog voor het Tweeminutendebat Mbo (basisvaardigheden/positie en medezeggenschap van studenten) te beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken om de Kamervragen voor dit debat te verzenden.
Het bericht ‘Studenten betalen volgend jaar ruim vijf keer meer rente over hun studielening’ |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht waarin wordt gesteld dat studenten volgend jaar ruim vijf keer meer rente moeten betalen over hun studielening?1
Ja.
Kunt u dit nieuws bevestigen? Zo ja, wat is uw reactie op deze ontwikkeling?
De rente voor 2024 is vastgesteld op 2,56% voor studenten die in 35 jaar terug betalen (nieuwe stelsel) en op 2,95% voor studenten die in 15 jaar terug betalen (oude stelsel). In 2023 lagen deze percentage op respectievelijk 0,46% en 1,78%.
De rente wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de berekeningswijze die daarvoor in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is vastgelegd. Deze rente is gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt op leningen die zij zelf aangaat. Dat is niet nieuw, maar gold ook al in het stelsel vóór het leenstelsel. Deze rente is het afgelopen jaar gestegen en daarmee stijgt ook de rente op de studielening. De bepaling van de rente is dus ook niet een keuze die het kabinet ieder jaar maakt.
De verschuldigde rente wordt, tenzij deze direct wordt betaald, opgeteld bij de langlopende schuld. Voor die schuld, waar dus ook de rente onder valt, gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo wordt er rekening gehouden met de draagkracht van de oud-student. Dat betekent dat als het inkomen beperkt is, er niet of minder hoeft te worden terugbetaald. Daarnaast hebben alle oud-studenten de mogelijkheid om een aflosvrije periode in te zetten van 60 maanden. In die periode wordt het terugbetalen tijdelijk gepauzeerd. Een eventuele restschuld aan het einde van de looptijd wordt kwijtgescholden.
Kunt u uitleggen waarom de studierente zo drastisch wordt verhoogd, terwijl het kabinet eerder beloofde de onderwijslastendruk voor studenten te verlichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen een zogeheten bandbreedte tussen de 2% en de 4% aan rente?
Een bandbreedte zorgt ervoor dat extreme pieken en dalen in de rente op staatsobligaties niet doorwerken in de rente op studieleningen. Dit geeft oud-studenten meer zekerheid in de maandelijkse terugbetaling. Het nadeel van een bandbreedte is dat de rentekosten die de overheid betaalt en de rente die bij de studenten in rekening wordt gebracht over tijd uit de pas kunnen gaan lopen. Afhankelijk van de ontwikkeling van de rente op staatsobligaties kan dit nadelige financiële gevolgen hebben voor zowel de student als de overheid. In welke mate dit het geval is bij een bandbreedte tussen 2% en 4% zou nader onderzocht moeten worden.
Op dit moment zie ik geen reden voor fundamentele aanpassing in het stelsel, zie ook mijn evaluatie over de rente op studieleningen die ik naar uw Kamer heb gestuurd2. In deze evaluatie worden alternatieve beleidsopties inzichtelijk gemaakt, die een volgend kabinet desgewenst kan gebruiken om het stelsel aan te passen.
Zou het mogelijk een optie kunnen zijn dat de ontvangsten die uit de rente vloeien weer terugvloeien in de onderwijskas? Zo nee, waarom niet?
Er is bewust voor gekozen om de rente op studieleningen niet naar de OCW-begroting te laten vloeien. De rente op studieleningen wordt behandeld als zogeheten generaal dossier op de Rijksbegroting. Dit betekent dat hogere renteontvangsten niet worden ingezet voor extra bestedingsruimte op de OCW-begroting, en andersom leiden lagere renteontvangsten ook niet tot de noodzaak om te bezuinigen op de OCW-begroting. Autonome schommelingen van de rente hebben dus geen invloed op de hoogte van de onderwijsbegroting, wat de voorspelbaarheid en stabiliteit de beschikbare middelen voor het onderwijs ten goede komt.
Het collegegeld is de afgelopen 10 jaar aanzienlijk gestegen, bent u voornemens om de financiële toegankelijkheid van het onderwijs hoog te houden, en welke opties ziet u om dit te waarborgen?
Sinds afgelopen september is de basisbeurs terug in het hoger onderwijs. Dat biedt studenten meer financiële rust. De basisbeurs, en de andere studiefinancieringsbedragen, worden bovendien jaarlijks geïndexeerd om te zorgen dat die meestijgen met de inflatie.
Specifiek voor het collegegeld geldt dat de wijze van indexering recentelijk is aangepast. De wijze van indexeren was gevoelig voor incidentele pieken en dalen van de inflatie. De indexatie wordt nu berekend door te kijken naar de gemiddelde procentuele wijziging van de consumentenprijsindex over één jaar. Het jaargemiddelde wordt berekend op basis van de gemiddelde consumentenprijsindex over de periode mei tot en met april voorafgaand aan de vaststelling van het collegegeld. Dit zorgt voor meer voorspelbaarheid en stabiliteit. Dit geldt overigens ook voor de indexering van het les- en cursusgeld. Voor het collegegeld geldt daarnaast dat de hoogte van het collegegeldkrediet mee stijgt met de stijging van het collegegeld.
Zou u aan kunnen geven wat de verhoging van het rentepercentage op de studieschuld doet met de koopkracht van een net afgestudeerde starter?
De eerste twee jaar na afstuderen hoeft een oud-student niet af te lossen. De oud-student zit dan in de zogenoemde aanloopfase. Daarna komt de oud-student in de aflosfase en start hij of zij met aflossen.
Het is moeilijk om een eenduidig antwoord te geven op het effect van het rentepercentage op de koopkracht in de aflosfase, omdat de situatie sterk afhankelijk is van andere factoren, zoals de woon- en werksituatie, het inkomen en het vermogen waarmee bijvoorbeeld versneld kan worden afgelost. Wel kan worden gesteld dat een stijging van de rente in de eerste jaren van de aflossing zorgt voor hogere rentelasten, omdat een studieschuld zich het meest laat vergelijken met het aflossen van een annuïtaire hypotheek, waardoor in het begin relatief meer rente wordt betaald.
DUO houdt echter rekening met de persoonlijke situatie bij de hoogte van de betaling van rente en aflossing op de studieschuld, zodat deze nooit te hoog wordt. Zo is er de draagkrachtregeling en kan een student gebruik maken van een aflossingsvrije periode (van maximaal 5 jaar). Indien dit niet toereikend is, kan DUO met de oud-student ook op individueel niveau kijken naar maatwerkoplossingen. Hierdoor betaalt de oud-student nooit meer dan hij of zij kan dragen, ook aan rente.
Hoe kijkt u aan tegen het niet meer mee laten tellen van de studieschuld bij een hypotheekaanvraag en zou u dit willen realiseren?
In het verleden is al meermaals aandacht besteed aan het meewegen van de studieschuld bij een hypotheekaanvraag3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10. Het standpunt van het kabinet is hierin niet veranderd. Het kabinet vindt het belangrijk dat hypothecaire kredieten op verantwoorde wijze worden verstrekt. In het kader daarvan zou het onverstandig zijn om studieschulden niet te betrekken bij het bepalen van de maximaal verantwoorde hypotheek. Het betreft namelijk een schuld die, zij het onder gunstigere voorwaarden dan andere leningen, afgelost moet worden. Deze aflossingen en rentebetalingen beïnvloeden vervolgens de ruimte die huishoudens overhouden in hun budget voor maandelijkse hypotheekverplichtingen.
Zou u aan kunnen geven of en hoe de verhoging van het rentepercentage op de studieschuld de maximale hypotheekaanvraag beïnvloedt? Zo ja, kunt u de volgende vier scenario’s uitwerken:
Door de renteverhoging zal het maandelijkse termijnbedrag van de oud-student toenemen. Daardoor zal de maximale hypotheek afnemen. Voor de gevraagde berekeningen verwijs ik naar onderstaande tabel, waarbij voor de berekening van de maximale hypotheek uitgegaan is van een hypotheekrente van 4,5%. Dit is op dit moment een gangbare rente voor een hypotheek met NHG-garantie en een rentevastperiode van tien jaar. Een maandsalaris van € 2.500 bruto houdt een jaarsalaris in van € 32.400 inclusief vakantiegeld. Tevens is gerekend voor een oud-student die een studieschuld heeft opgebouwd onder het leenstelsel (aflosperiode van 35 jaar) en als alleenstaande een woning koopt met energielabel C, uitgegaan van de financieringslastpercentages uit de leennormen van 2024.
Studieschuld
Rente op studieschuld
Maximale hypotheek
€ 30.000
0,46%
€ 119.151
€ 30.000
2,56%
€ 111.536
€ 15.000
2,56%
€ 124.884
€ –
n.v.t.
€ 138.233
Voor de volledigheid wil ik hierbij vermelden dat vanaf 1 januari 2024 de actuele last van de studielening bepalend wordt voor de leenruimte van oud-studenten. Vanaf dat moment wordt niet meer gekeken naar de oorspronkelijke studielening, zoals nu het geval is. Met deze aanpassing wordt voor oud-studenten op verantwoorde wijze in elke situatie de impact van een studielening op de maximaal toegestane hypotheek zo veel mogelijk beperkt. Over deze wijziging bent u recent geïnformeerd in de Kamerbrief over de leennormen hypothecair krediet 2024.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb getracht de antwoorden zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken rondom het WK mannenvoetbal in Qatar. |
|
Kati Piri (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Jeanet van der Laan (D66), Jasper van Dijk , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herkent u de reconstructie in Trouw «Wopke Hoekstra en zijn ambtenaren staken een stokje voor openlijke kritiek op WK-gastland Qatar»? Zo nee, kunt u dan aangeven wat er niet zou kloppen aan deze reconstructie?1
Het klopt dat besluitvorming over het al dan niet sturen van een afvaardiging naar het WK voetbal in Qatar een voortdurende en delicate afweging betrof. Bij deze afweging stond de vraag centraal hoe mensenrechten het meest effectief kunnen worden bevorderd, met blijvend oog voor de brede Nederlandse belangen.
Het artikel doet echter geen recht aan de Nederlandse inzet op het gebied van mensenrechten in Qatar. Nederland voert een constructief-kritische dialoog en werkt samen met Qatar op het gebied van mensenrechten, inclusief die van arbeidsmigranten en lhbtiq+ personen. In het reisadvies heeft altijd een passage gestaan over de positie van lhbtiq+ personen in Qatar. Na veelvuldig interdepartementaal contact met het Ministerie van OCW is deze passage naar de openingsrubriek verplaatst zodat de risico’s duidelijker werden aangegeven. Nederland heeft Qatar herhaaldelijk verzocht een veilig en inclusief WK te organiseren, ook voor deze groep.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken omwille van «handel en goede betrekkingen» wilde voorkomen dat er openlijke kritiek vanuit de Nederlandse overheid zou komen op Qatar? Zo nee, wat zou hier niet aan kloppen?
Dat klopt niet. Mensenrechten vormen een belangrijk fundament van ons buitenlandbeleid, en dus ook in onze brede relatie met Qatar. Als onderdeel van ons mensenrechtenbeleid blijven we middels een constructief-kritische dialoog werken aan mensenrechten in Qatar. Ook werkt Nederland samen met Qatar om de positie van arbeidsmigranten te verbeteren. Nederland heeft als één van de weinige landen consequent de mensenrechtensituatie in Qatar, waaronder die van arbeidsmigranten, besproken met de Qatarese autoriteiten. Bij deze inspanningen is er altijd een zorgvuldige afweging gemaakt over hoe Nederland het meest effectief kan bijdragen aan de bevordering van mensenrechten en hoe een constructieve dialoog gevoerd kan worden met de Qatarese autoriteiten, zonder daarbij de bredere Nederlandse belangen uit het oog te verliezen.
Klopt het dat door inmenging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, op verzoek van de Minister, de risico’s voor lhbti-bezoekers buiten een Kamerbrief werden gehouden, ondanks dat de Kamer al een aantal keer zorgen heeft geuit over deze groep?
De Kamerbrief2 (d.d. 17 mei 2022) betrof de motie Karabulut (21 501-02, nr. 2273) waarmee de regering werd verzocht geen afvaardiging te sturen naar het WK voetbal vanwege de positie en rechten van arbeidsmigranten in Qatar. De Kamerbrief gaat dan ook vooral in op de situatie en positie van arbeidsmigranten en wat Nederland doet om deze te bevorderen.
Met betrekking tot de risico’s voor lhbtiq+ bezoekers tijdens het WK heeft Nederland Qatar herhaaldelijk verzocht een inclusief WK te organiseren, ook voor deze groep. Die inzet is ook in deze brief benoemd. Er is ambtelijk uitgebreid van gedachten gewisseld over de wijze waarop het kabinet moest inzetten op de veiligheid van lhbtiq+ personen, en hoe dit te verwoorden in de Kamerbrief. De Kamerbrief is vervolgens met instemming van het kabinet uitgegaan. In de brief is niet nader ingegaan op de situatie voor lhbtiq+ bezoekers in Qatar tijdens het WK. Het Ministerie van BZ en de KNVB hebben daar specifieke communicatiekanalen voor benut, waaronder de reisadviezen. Daarin is altijd aandacht besteed aan de strafbaarheid en de risico’s die de lhbtiq+ gemeenschap zou kunnen lopen in Qatar. Na veelvuldig interdepartementaal contact met het Ministerie van OCW is de passage die hier over ging naar de openingsrubriek verplaatst zodat de risico’s duidelijker werden. Dit genoot de steun van alle betrokken departementen.
Wat vindt u met de kennis van nu hiervan? Deelt u de mening dat mensenrechten altijd belangrijker zijn dan handelsbelangen? Zo ja, hoe rijmt dit zich met de reconstructie van Trouw?
Het besluit om een afvaardiging naar Qatar te sturen tijdens het WK voetbal was een zorgvuldige afweging van diverse belangen. Bevordering van mensenrechten vormt hier een belangrijk onderdeel van, naast andere nationale belangen. In het licht van deze gevoelige afweging verliep het ambtelijke afstemmingsproces niet optimaal en met de nodige uitdagingen. Het definitieve besluit is, zoals eerder vermeld, met instemming van het kabinet genomen.
Zijn er op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog meer zaken weggelaten uit Kamerbrieven?
De besluitvorming over het al dan niet sturen van een afvaardiging naar het WK voetbal in Qatar is een voortdurende en delicate afweging geweest. De Kamerbrief van mei 2022 (d.d. 17 mei 2022)3 aangaande het WK voetbal in Qatar is tot stand gekomen middels een interdepartementaal afstemmingsproces waarbij over en weer tekstsuggesties zijn gedaan ten aanzien van de verschillende conceptversies. Dit is een gangbaar proces, dat in dit geval wat strubbelingen heeft gekend. De Kamerbrief van oktober 2022 (d.d. 19 oktober 2022)4 aangaande het WK voetbal in Qatar is niet met alle ministeries ambtelijk afgestemd maar wel in de ministerraad besproken en akkoord bevonden. Alle Kamerbrieven5 aangaande het WK voetbal in Qatar zijn uitgestuurd namens het gehele kabinet. Middels de Kamerbrieven is uw Kamer te allen tijde tijdig en zo volledig mogelijk geïnformeerd.
Bent u het met ons eens dat deze omgangsvorm met de Kamer geen schoonheidsprijs verdient, gezien de diverse wensen vanuit de Kamer, zoals al gedaan in de aangenomen motie Karabulut c.s. in 2021, maar ook in diverse debatten over sport en buitenlandse zaken?2
De overwegingen ten aanzien van het sturen van een afvaardiging naar Qatar en de daaropvolgende beslissingen zijn steeds gecommuniceerd met uw Kamer. Deze overwegingen zijn consistent gericht geweest op het realiseren van het beoogde doel, namelijk het handhaven van een constructief-kritische dialoog en samenwerking met Qatar ten aanzien van de mensenrechten, in het bijzonder met betrekking tot arbeidsmigranten, om uiteindelijk een duurzame en positieve verandering te bewerkstelligen, zonder daarbij de bredere Nederlandse belangen uit het oog te verliezen.
Wat zegt het feit dat de beslisnota over de Kamerbrief niet vermeld over deze spanningsvelden en het ongemak over de openheid van het kabinet, die juist vergroot zou moeten worden door het openbaarmaken van beslisnota’s? Zijn er elementen uit deze beslisnota verwijderd voor de stukken naar de Kamer zijn gestuurd?
De beslisnota van het Ministerie van Buitenlandse Zaken die is verstuurd aan de Kamer is pas na overleg in de ministerraad – waar overeenstemming is bereikt over de inhoud van de Kamerbrief – de lijn in gegaan. Er zijn geen elementen uit de beslisnota verwijderd. Het ambtelijk spanningsveld had wel genoemd kunnen worden.
Klopt het dat door bemoeienis van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft besloten om geen One Love aanvoerdersband, maar een speldje te dragen?
Bewindspersonen op dienstreis zijn vertegenwoordigers van het kabinet en dragen daar het kabinetsstandpunt uit
Hoe kijkt u met de kennis van nu terug naar het, in uw woorden «constructief-kritisch beleid, waarin samenwerking en dialoog centraal staan»? Op welke manier heeft deze houding bijgedragen aan de verbetering van de mensenrechtensituatie en specifiek de situatie van arbeidsmigranten?
Qatar heeft de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet om de meest problematische en beperkende aspecten van het zogenaamde kafala- of sponsorschapssysteem af te schaffen. Zo zijn bijvoorbeeld het «uitreisvisum vereiste» en het «certificaat van geen bezwaar» afgeschaft, waardoor arbeidsmigranten gemakkelijker van baan kunnen wisselen. Daarnaast zijn elektronische betalingen ingevoerd, medezeggenschapsraden binnen bedrijven opgericht, en is er een verhoogd minimumloon en hittestress wetgeving ingesteld.
Het jaarlijkse en meest recente voortgangsrapport van de ILO (d.d. 13 november 2023) constateert, evenals in voorgaande jaren, dat de hervormingen aantoonbaar tot verbeteringen in de werk- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten hebben geleid. Deze hervormingen zijn mede tot stand gekomen door de duurzame inspanningen van relevante stakeholders, waaronder internationale organisaties als de ILO en landen zoals Nederland. Zo blijft het afschaffen van het Certificaat Geen Bezwaar het in toenemende mate mogelijk maken voor werknemers in Qatar om van baan te verwisselen: inmiddels zijn 669,198 werknemers gewisseld van baan tussen september 2020 en oktober 2023. Ongeveer de helft daarvan heeft in het afgelopen jaar van baan gewisseld. Zoals verwoord in de brief van het kabinet (d.d. 19 oktober 2022) zal Nederland blijven bijdragen aan verbetering van de mensenrechtensituatie in Qatar en specifiek de situatie van arbeidsmigranten in het land door middel van constructief-kritisch beleid, waarin samenwerking en dialoog centraal staan. Zo heeft bijvoorbeeld de Nederlandse ambassade in Qatar in samenwerking met het Qatarese Ministerie van Buitenlandse Zaken vier reeksen medezeggenschapstrainingen georganiseerd voor bestaande medezeggenschapsraden in het land. De trainingen hebben plaatsgevonden in augustus en september 2020, juni en november 2021 en augustus 2022, en dienen als voorbeeld van een succesvolle samenwerking waarbij Nederlandse expertise is ingezet om te werken aan de implementatie van arbeidshervormingen. Het leeuwendeel van bestaande medezeggenschapsraden in Qatar, die gezamenlijk ruim 50.000 arbeidsmigranten in het land vertegenwoordigen, zijn door Nederland getraind.
Het is en blijft uitdagend om met zekerheid te bepalen of verbeteringen in de mensenrechtensituatie in Qatar kunnen worden toegeschreven aan de inspanningen van één partij, al wordt Nederland in Qatar en door de Qatarese overheid wel gezien als een belangrijke en toegewijde partner met betrekking tot mensenrechten. De samenwerking met de Nederlandse ambassade in Doha op sociale dialoog wordt specifiek aangemerkt in het ILO-rapport als een positieve ontwikkeling. Het constructief-kritische beleid van Nederland heeft het mogelijk gemaakt om naast arbeidsrechten ook andere, vaak gevoelige en voor Nederland belangrijke, mensenrechtenkwesties, zoals persvrijheid, vrijheid van religie en levensovertuiging, gelijke rechten voor vrouwen en lhbtiq+ personen, te bespreken. De Nederlandse ambassade in Doha bespreekt deze ook met relevante stakeholders, waaronder gelijkgezinden in Doha en het EU-kantoor.
Tegelijkertijd zijn er nog belangrijke stappen te zetten, zoals ook vermeld in het nieuwsbericht van Amnesty d.d. 16 november 2023, en blijft bovendien bij veel van deze hervormingen toezicht op lange-termijn uitvoering, door het Qatarese Ministerie van Arbeid en partijen als ILO, van groot belang.
Heeft u zich publiekelijk uitgesprokentegen tegen de schending van mensenrechten bij de bouw van de stadions, zoals in het antwoord op eerdere Kamervragen is aangegeven? Zo ja, bij welke gelegenheid is dit gedaan?3
In de aanloop naar, gedurende, en na het WK heeft Nederland herhaaldelijk de mensenrechtensituatie van arbeidsmigranten met de Qatarese autoriteiten besproken, zowel op politiek als op hoog ambtelijk niveau. Na afloop van deze gesprekken is er regelmatig openlijk verslag van gedaan, bijvoorbeeld via sociale media of tegenover journalisten. In de beantwoording op de volgende vragen wordt de opvolging van deze gesprekken nader toegelicht.
Op welke wijze heeft het kabinet zich ingespannen om «voor verdere samenwerking met Qatar op het gebied van mensenrechten, specifiek de positie van arbeidsmigranten in Qatar» te verbeteren, zoals beschreven in de brief van 11 november 2022? Wordt hier ook de komende jaren concreet vervolg aan gegeven?4
In de brede bilaterale relatie met Qatar zet Nederland zich actief in voor onder andere arbeidsrechten, persvrijheid, vrijheid van religie en levensovertuiging, en gelijke rechten voor vrouwen en lhbtiq+ personen. Deze inzet zal de komende jaren onverminderd worden voortgezet. Nederland bespreekt mensenrechtenkwesties direct met de Qatarese autoriteiten, maar ook met internationale organisaties als de ILO en IOM, en ngo’s zoals Amnesty International, Human Rights Watch en Migrants Rights.
In aanvulling op voortdurende dialoog, wordt er concreet vervolg gegeven aan het tripartite MoU tussen Nederland, Qatar en de ILO dat in februari 2023 is ondertekend. De samenwerking in het MoU richt zich op drie hoofdthema’s: conflictbeslechting, sociale dialoog en loonbescherming. Momenteel werkt de Nederlandse ambassade in Doha aan de ontwikkeling van een handboek voor medezeggenschapsraden in Qatar en wordt er een «train the trainer»-opleiding georganiseerd voor trainers in Qatar, waarbij dit handboek als basis dient. Bovendien werkt de ambassade samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland aan een kennisuitwisseling met het Qatarese Ministerie van Arbeid om de lokale capaciteit te versterken op het gebied van sociale dialoog, geschillenbeslechting en loonbescherming.
Wat is de stand van zaken rondom het compensatiefonds waar zowel (inter)nationale vakbonden en voetbalorganisaties zoals de KNVB voor hebben gepleit? Hoeveel arbeiders zijn gecompenseerd? Wie houdt hier toezicht op?
Naast het reeds bestaande «Workers» Support and Insurance Fund» (2018) van Qatar voor arbeidsmigranten, is er geen additioneel compensatiefonds opgericht zoals destijds is bepleit door organisaties als Amnesty International.
Het is gebruikelijk dat minimaal een jaar na het WK tijdens een FIFA-congres de financiële afhandeling van een toernooi met de FIFA-leden wordt gedeeld. Deze financiële afhandeling omvat onder andere ook de legacy-fondsen. Legacy-fondsen worden gefinancierd met een percentage van de commerciële inkomsten van een WK. Gewoonlijk gaat een deel van deze legacy-fondsen als winst naar het gastland. Qatar heeft echter aangegeven hiervan af te willen zien en verklaart dat deze fondsen op alternatieve manieren ten goede ingezet mogen worden. Op welke manier dat zal gebeuren is nog niet bekend.
Deelt u de mening dat er veel beloften zijn gedaan, maar er weinig concreet gedaan lijkt te zijn aan de situatie van de arbeidsmigranten en hun families? Zo nee, wat is er concreet gedaan om de situatie van deze mensen te verbeteren?
De laatste rapporten van de ILO tonen aan dat de verschillende (onder vraag 9 beschreven) hervormingen in Qatar tot verbeteringen in de werk- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten hebben geleid (d.d. okt 2022 en november 2023). Ondanks de geboekte resultaten zijn er nog stappen te zetten om de positie van arbeidsmigranten in Qatar te verbeteren, zoals ook vermeld in het bericht van Amnesty International (d.d. 16 november 2023). Zo blijven er zorgen over de volledige implementatie en handhaving van de doorgevoerde hervormingen en zijn verschillende problemen die bestonden voor het WK nog steeds actueel. Volgens de ILO staat de komende tijd in het teken van implementatie en handhaving. De ILO benadrukt dan ook het belang van trainingen en capaciteitsopbouw op het vlak van registratie van ongevallen, hittestresswetgeving, geschillenbeslechting en sociale dialoog. Zowel het Qatarese Ministerie van Arbeid als de ILO geven in gesprekken aan dat Qatar gecommitteerd blijft aan de verdere implementatie van de hervormingsagenda. Nederland volgt de uitvoering van deze hervormingen nauwgezet en draagt hier ook aan bij, zoals uiteengezet onder vraag 9 en 11.
Als Qatar zo veel invloed heeft op het Nederlandse mensenrechtenbeleid door de handel in vloeibaar gas, wordt het dan geen tijd om deze afhankelijkheid af te bouwen in het kader van strategische autonomie?
Mensenrechten zijn en blijven een belangrijk fundament van het Nederlands buitenlandbeleid en daarbij ook een belangrijk onderdeel in de relatie tussen Nederland en Qatar. Het gas uit Qatar speelt nu en de komende jaren een belangrijke rol in het kader van de energiemix ten behoeve van het borgen van de leveringszekerheid. Het draagt bij aan een zo divers mogelijk portfolio waarmee afhankelijkheden zo veel mogelijk worden voorkomen. Het mitigeren van de risico’s van strategische afhankelijkheden is onderdeel van de kabinetsinzet ter versterking van de Europese Open Strategische Autonomie. Zoals de Kamerbrief «Kabinetsaanpak Strategische Afhankelijkheden» (d.d. 12 mei 2023)9 beschrijft, ligt overheidsingrijpen enkel in de rede als een afhankelijkheid risicovol én strategisch is. Dit hangt onder meer af van het risico op leveringsonderbrekingen en de mate van strategisch belang van de afhankelijkheid voor het borgen van onze publieke belangen.
Kunt u de vragen ieder afzonderlijk en binnen de gestelde termijn aan de Kamer doen toekomen?
De beantwoording op de vragen is uw Kamer, gelet op de vereiste interdepartementale afstemming, zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Het bericht 'Cursor op zwart' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe reflecteert u op het bericht dat Han Konings, hoofdredacteur van het onafhankelijke TU Eindhoven-nieuwsblad Cursor, met onmiddellijke ingang uit zijn functie is ontheven?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Als Minister en stelselverantwoordelijke kan en wil ik niet ingaan op individuele arbeidsrechtelijke situaties bij hoger onderwijsinstellingen.
Deelt u de mening dat er op een publieke democratische instelling als een universiteit op geen enkele manier mag worden gemarchandeerd met of twijfel mag bestaan over de journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid van universiteitsbladen of hogeschoolkranten?
Ik deel de mening dat de redactie van een universiteitsblad of hogeschoolkrant journalistiek onafhankelijk moet kunnen opereren.
Bent u bereid zich uit te spreken over het belang van onafhankelijk nieuwsgaring op en over universiteiten, omdat dit als belangrijk onderdeel van de academische vrijheid kan worden gezien? Wat vindt u van de constatering van ScienceGuide dat ook zij merken dat er de laatste jaren in toenemende mate druk is op onafhankelijke nieuwsmedia over en binnen universiteiten?2
Onafhankelijke journalistiek en persvrijheid zijn een groot goed dat te allen tijde bewaakt moet worden. Zeker binnen universiteiten waar academisch debat en kritisch denken bij uitstek hoog in het vaandel staan en gestimuleerd worden. Academische vrijheid is gekoppeld aan mensen in hun functie als docent en onderzoeker en is onderworpen aan de normen die gelden in de academische gemeenschap, zoals de Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijke integriteit. Voor academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en daarmee ook journalistieke vrijheid een vereiste. Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun onderzoek kunnen doen.
Ik heb kennis genomen van de constatering van ScienceGuide en betreur het als er in toenemende mate druk wordt ervaren op onafhankelijke nieuwsmedia over en binnen universiteiten. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om invulling te geven aan het borgen van die onafhankelijkheid.
In hoeverre is die journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid op de Technische Universiteit Eindhoven volledig gegarandeerd? Op grond van welke feiten komt u tot deze beoordeling?
In deze zaak zijn drie partijen relevant: het College van Bestuur (CvB), de hoofdredacteur en de redactieraad. Het CvB van de TU/e is de formele uitgever van Cursor. De directeur van het Communicatie Expertise Centrum van de TU/e treedt namens het CvB op als operationeel uitgever. De TU/e heeft bij mij het volgende aangegeven als het gaat om de wijze waarop de journalistieke vrijheid bij Cursor is ingericht en geborgd.
De hoofdredacteur is verantwoordelijk voor de inhoud, productie en exploitatie van Cursor. De redactieraad waarborgt dat de hoofdredacteur in journalistieke zin onafhankelijk kan opereren en bevordert dat hoofdredacteur en redactie opereren conform de vastgelegde journalistieke werkwijze. Het CvB – als formele uitgever – benoemt de redactieraad, de operationele uitgever stelt, na advies van de redactieraad, de hoofdredacteur aan.
In het redactiestatuut van Cursor is opgenomen dat de uitgever de (hoofd)redactie nooit zal dwingen af te zien van publicatie van c.q. wijzigingen aan te brengen in een artikel. De uitgever kan de hoofdredacteur wel verzoeken van een publicatie af te zien c.q. deze te wijzigen. De hoofdredacteur beslist zelf hoe hij met zo'n verzoek omgaat. De redactieraad kan de hoofdredacteur gevraagd en ongevraagd adviseren.
Volgens de TU/e hebben in deze casus alle partijen conform hun bevoegdheid volgend uit het redactiestatuut gehandeld. De redactieraad heeft geadviseerd het interview met de nieuwe rector magnificus aan te passen omdat de redactieraad het niet in balans achtte. De rector heeft als geïnterviewde verzocht tot het doen van aanpassingen. De hoofdredacteur heeft ervoor gekozen het artikel niet te publiceren. Dit is in overeenstemming met het (openbare) statement van de redactie van Cursor waarin wordt aangegeven dat de hoofdredacteur heeft besloten het artikel niet te publiceren. In het statement staat dat dit het gevolg was van druk door het negatieve advies van de redactieraad en het verzoek vanuit het CvB. De redactie van Cursor heeft mij geïnformeerd dat volgens hen de rector in een mail aan de hoofdredacteur heeft aangegeven niet in te stemmen met publicatie. Dit is ervaren als een publicatieverbod mede omdat de rector zowel geïnterviewde als – in haar hoedanigheid van lid CvB – uitgever is.
Op grond van bovenstaande feiten constateer ik dat op papier, via het redactiestatuut, de journalistieke onafhankelijkheid van de redactie van Cursor voldoende geborgd is. Ik kan niet zeggen of de journalistieke onafhankelijkheid van Cursor in de praktijk ook volledig gegarandeerd is noch dat deze in het geding is. Er is sprake van door de redactie van Cursor ervaren druk om niet te publiceren, zodanig dat zij Cursor op zwart hebben gezet. Ik wil benadrukken dat journalistieke onafhankelijkheid van universiteitsbladen een groot goed is en dat ik het zeer onwenselijk vind dat een blad als Cursor op zwart is gegaan. Vanuit mijn rol vind ik het niet zuiver om uitspraken te doen over individuele gevallen zoals de situatie bij Cursor. Het is daarom goed dat, zoals het CvB van de TU/e mij geïnformeerd heeft, de Commissie melding onregelmatigheden van de universiteit een onderzoek uitvoert naar het als censuur gekwalificeerde handelen van de TU/e en naar het gevoel van de Cursor-redactie dat zij niet onafhankelijk hun werk kunnen doen.
Vindt u het wenselijk dat het College van Bestuur van de TU/e en de redactieraad een steeds groeiende druk uitoefent om bepaalde artikelen, die als onwenselijk worden gezien, niet te publiceren?
Ik vind dat er in universiteitsbladen plaats moet zijn voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie. Dit uiteraard mits de journalistieke kwaliteitsnormen, zoals hoor en wederhoor, gehanteerd zijn. Indien er in toenemende mate druk wordt uitgeoefend om bepaalde artikelen die als onwenselijk worden gezien niet te publiceren, dan vind ik dat een zorgelijk signaal. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangeef, vormen onafhankelijke journalistiek en persvrijheid een groot goed dat te allen tijde bewaakt moet worden. Ik vind het aan het College van Bestuur, als uitgever van Cursor, de redactieraad en de redactie van Cursor om, te meer naar aanleiding van hetgeen is voorgevallen, met elkaar het gesprek te voeren over het redactiestatuut, de inhoudelijke interpretatie en invulling in de praktijk daarvan vanuit het uitgangspunt dat journalistieke onafhankelijkheid te allen tijde geborgd moet zijn.
Bent u bereid om op korte termijn onderzoek te starten naar de aantijgingen over de inperking van de journalistieke vrijheid en daarbij ook te bezien in hoeverre er bij andere universitaire redacties en bij hogeschoolkranten vrijheid wordt ingeperkt? Zo nee, hoe wilt u de journalistieke vrijheid van deze bladen garanderen? Zo ja, wanneer kunt u daarmee beginnen?
Momenteel zie ik geen aanleiding voor een dergelijk breed onderzoek. Zoals in de media is gemeld is een redactielid van Cursor een klokkenluidersprocedure gestart. Het CvB van de TU/e heeft mij laten weten dat de Commissie melding onregelmatigheden van de universiteit naar aanleiding van die melding een onderzoek uitvoert naar het als censuur gekwalificeerde handelen van de TU/e en naar het gevoel van de Cursor-redactie dat zij niet onafhankelijk hun werk kunnen doen. Dit is conform de interne procedures van de instelling. Ik vertrouw erop dat dit onderzoek zorgvuldig en onafhankelijk van het CvB wordt uitgevoerd.
In de relatie tussen CvB en redactie is journalistieke onafhankelijkheid altijd het uitgangspunt. Ik verwacht van alle instellingen dat de journalistieke onafhankelijkheid expliciet is vastgelegd, bijvoorbeeld in een redactiestatuut, en dat er plaats is voor artikelen die kritisch zijn ten aanzien van de eigen organisatie. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die journalistieke onafhankelijkheid te bewaken en hierover het gesprek te voeren binnen de instelling.
Bent u bereid om met het College van Bestuur van de TU/e in gesprek te gaan over de eisen die worden gesteld door de redactieleden van Cursor?
De redactie van Cursor is van mening dat er drie stappen nodig zijn om journalistieke vrijheid te garanderen. Een nieuwe, onafhankelijke redactieraad, een stem van de redactie in het aanstellen van een nieuwe hoofdredacteur en het herzien van het redactiestatuut om de onafhankelijkheid van Cursor beter te borgen. Ik ben door de redactie van Cursor en door het CvB van de TU/e geïnformeerd dat zij over deze stappen in gesprek zijn. Ik vind het aan de redactie en CvB om het gesprek hierover onderling te voeren.
De toenemende online lhbti+-haat |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tijd voor geweld tegen deze lui» over de toenemende online lhbti+-haat?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Wat vindt u van de bevindingen van het onderzoek dat op alle digitale platformen de vijandigheid richting lhbti+-groepen groeit en dat met name homo- en transfobie online razendsnel zijn toegenomen? Deelt u de mening dat een stijging van anti-transgeluid van 67 procent onacceptabel is?
Ik vind de bevindingen van dit onderzoek verontrustend. Ook in de online omgeving is geen plaats voor homo- en transfobie en andere haatzaaiende discriminatoire uitingen. Iedereen, dus ook de gehele lesbische, homoseksuele, bi+, transgender, intersekse en queer (lhbtiq+) gemeenschap, moet zichtbaar zichzelf kunnen zijn zonder (online) dreiging van wie dan ook. Iedere vorm van discriminatie is volstrekt ontoelaatbaar in onze samenleving. Het gevoel van onveiligheid dat hiermee gemoeid gaat veroorzaakt veel leed en dat is onacceptabel. Deze ontwikkelingen staan haaks op het Nederlands antidiscriminatie- en emancipatiebeleid waar Nederland voor staat.
Welke aantoonbaar succesvolle maatregelen zijn er beschikbaar om homo- en transfobie online en in de publieke ruimte te lijf te gaan? Wordt hier volop gebruik van gemaakt in Nederland en is dit succesvol geweest? Zijn deze maatregelen preventief of repressief?
Het kabinet vindt het belangrijk om discriminatie, waaronder homo- en transfobie, online en in de publieke ruimte tegen te gaan. Het kabinet voert een actief antidiscriminatie en emancipatiebeleid. In de Emancipatienota 2022–2025 heeft het kabinet een overzicht gegeven van de maatregelen die het kabinet neemt om de emancipatie van lhbtiq+ personen te stimuleren.2 Het Ministerie van OCW zet zich onder andere in op het verbeteren van welzijn, sociale acceptatie en sociale veiligheid van lhbtiq+ personen door samen te werken met gemeenten in
Nederland, de Regenboogsteden en met Regenboogprovincies. Op het punt van veiligheid zet dit kabinet in op discriminatierechercheurs, versterken van het politienetwerk «Roze in Blauw», aanpassingen in het curriculum van politieopleidingen en hogere straffen bij discriminerend geweld. Ook is op 28 september 2023 de aftrap geweest van «Ons voetbal is van iedereen» (OVIVI) 2.0. Dit is een gezamenlijk initiatief van de Ministeries van VWS, SZW, JenV en de KNVB, dat inzet op een effectieve aanpak van discriminatie en racisme in het voetbal waarbij racisme en discriminatie (zoals homofobe uitingen, gedragingen of spreekkoren) op en rond de voetbalvelden niet wordt getolereerd.
Het kabinet evalueert momenteel de maatregelen uit het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022. Deze maatregelen richtten zich met name op de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en het bevorderen van het gevoel van fysieke veiligheid bij de doelgroep. Daarnaast wordt in het voorjaar van 2024 een onderzoek opgeleverd dat inzicht zal geven in daders van geweld tegen lhbti personen. De uitkomsten van bovengenoemde trajecten zullen een belangrijke basis vormen voor het bepalen van de vervolginzet. De veiligheid van lhbtiq+ personen blijft onverminderd een aandachtspunt.
Daarnaast heeft het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS) in 2022 onderzoek gepubliceerd over de Nederlandse aanpak van online discriminatie door verschillende stakeholders, waaronder de overheid.3 In het rapport worden verbeterkansen van deze aanpak, alsmede effectieve preventieve en repressieve maatregelen geïdentificeerd. Zo deed KIS de aanbeveling om voor meer bekendheid van het centrale meldpunt voor online discriminatie te zorgen: het Meld. Online Discriminatie (voorheen: Meldpunt internetdiscriminatie (MiND)).
Bij het Meld. Online Discriminatie kunnen slachtoffers van online strafbare discriminatoire content terecht. Indien hiervan sprake is, wordt door het meldpunt naar de internettussenpersoon bij wie deze content staat een verwijderverzoek gestuurd. Het Meld. Online Discriminatie heeft in 2023 concrete stappen gezet om de naamsbekendheid en vindbaarheid van het meldpunt te vergroten. Een voorbeeld hiervan is de naamswijziging van het meldpunt.
Ook benoemt KIS het gebruik maken van kunstmatige intelligentie als een kans voor verbeterde moderatie. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is in het kader hiervan in 2023 een pilot gestart om te onderzoeken welke uitdagingen kleine en middelgrote sociale mediaplatformen ervaren in het modereren van hun content. Binnen deze pilot wordt bekeken of, en onder welke voorwaarden, kunstmatige intelligentie hier ondersteunend in kan zijn.
Ten slotte is de strafrechtelijke aanpak van discriminatie van belang. In de Aanwijzing discriminatie van het Openbaar Ministerie (OM) is vastgelegd dat dit discriminatieaspect als strafverzwarende omstandigheid in de eis van de Officier van Justitie dient te worden betrokken. Concreet betekent dit dat bij een ingrijpend strafbaar feit met een discriminatieaspect staat voorgeschreven dat de verdachte moet worden gedagvaard en dat het uitgangspunt bij de strafeis een strafverzwaring van 100% is ten opzichte van het uitgangspunt in de richtlijn van het betreffende commune delict.
Hoe groot is de verantwoordelijkheid van de platformen om tegen online lhbti+-haat op te treden? Vertrouwt u deze taken aan de platformen toe? Waarom wel of waarom niet? Welk toezicht wordt gehouden op de acties van platformen om de vrijheid en veiligheid van lhbti+»ers online te beschermen?
De internetsector speelt een belangrijke rol in het veilig houden van de online omgeving en in het bestrijden van de verspreiding van content die de veiligheid van burgers en instituties ondermijnt. Omwille van dit belang zet het kabinet in op een goede samenwerking met de internetsector. We treden in dialoog met verschillende departementen, OM, politie en de verschillende soorten aanbieders in de internetsector. Bijvoorbeeld via de «publiek-private samenwerking online content moderatie» (Procom).
Bovendien zijn er de afgelopen jaren allerlei nieuwe verplichtingen gekomen voor tussenhandeldiensten, waaronder online platformen, om de uitwassen van hun diensten aan te pakken. Het betreft onder meer de Digital Services Act (DSA). De Digital Services Act bevat zowel regels voor illegale content als een kader voor de omgang met zeer schadelijke content. Lhbtiq+-haat kan in potentie beide vormen aannemen. Wanneer er sprake is van illegale content dan worden online platforms bijvoorbeeld verplicht om gebruikers in staat te stellen om daar een melding van te doen. De DSA stelt een aantal eisen voor de zorgvuldige behandeling van die meldingen. Belangrijk in dit kader is dat een melding ertoe kan leiden dat het online platform kennis heeft van die inhoud. Zodra die kennis er is, moet het platform prompt handelen om de illegale inhoud te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Doet een online platform dat niet, dan kan dit resulteren in aansprakelijkheid. De DSA schrijft bovendien voor dat gebruikers de mogelijkheid moeten hebben om een klacht in te dienen over de afhandeling van hun melding. Verder moeten online platformen beleid hebben voor de omgang met gebruikers die frequent kennelijk illegale inhoud verstrekken.
Vanaf 17 februari 2024 geldt de DSA voor alle tussenhandeldiensten. Sinds 25 augustus jl. is de DSA reeds van toepassing op zogenaamde zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines. Deze partijen moeten aan extra strenge zorgvuldigheidsverplichtingen voldoen, waaronder de verplichting om de zogenaamde systeemrisico's die voortvloeien uit hun diensten of algoritmes, te beoordelen en te beperken. Systeemrisco’s omvatten onder meer de verspreiding van illegale inhoud, zoals illegale haatzaaiende uitlatingen of content die werkelijke of voorzienbare negatieve effecten heeft op grondrechten, verkiezingsprocessen, de volksgezondheid, minderjarigen en gendergerelateerd geweld. Het is voorstelbaar dat er vormen van lhbtiq+-haat zijn die dusdanig ernstige vormen aannemen dat ze een systeemrisico vormen, en online platformen dus maatregelen moeten treffen om daar iets tegen te doen. Zie voor meer informatie het antwoord op vraag 6.
Welke verantwoordelijkheid ziet u voor uzelf weggelegd om dit tegen te gaan? Heeft u voldoende grip op online platformen om hierin op te treden?
Het toezicht over de DSA is verdeeld over de Europese Commissie en nationale toezichthouders. Het toezicht op de zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines ligt voor wat betreft de bestrijding van systeemrisico’s bij de Europese Commissie. Voor het overige geldt dat de toezichthouder uit de lidstaat van vestiging bevoegd is.
De invoering van de DSA is een mooie stap, maar niet alomvattend. Voor een effectieve aanpak van online discriminatie, is inzet van veel partijen in onze samenleving nodig. Het kabinet en maatschappelijke partijen hebben in de afgelopen jaren een aantal belangrijke stappen gezet om het complexe probleem van ongewenst online gedrag beter in kaart te brengen en aan te pakken. De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Justitie en Veiligheid (JenV), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Langdurige Zorg en Sport hebben de Tweede Kamer op 22 februari een Kamerbrief4 gestuurd over online discriminatie, racisme en hate speech. In de brief is een inventarisatie gemaakt van lopend beleid en wordt benadrukt dat het kabinet de komende jaren inzet op een meer geïntegreerde, samenhangende en gestructureerde aanpak. Deze aanpak zal vorm krijgen aan de hand van de pijlers ondersteuning van slachtoffers, handhaving en wet- en regelgeving, preventie en bewustwording, betere registratie en onderzoek, zoals ook wordt opgeroepen in de aanbeveling van de Raad van Europa. Deze pijlers worden op dit moment uitgewerkt tot concrete acties door een interdepartementale werkgroep. Deze uitwerking vindt onder andere plaats door sessies met het veld over deze thematiek. Zo vinden er dit najaar bijvoorbeeld twee sessies plaats over de ondersteuningsbehoefte van slachtoffers van online discriminatie.
Tot slot is het kabinet bezig met het opstellen van een Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content. Hierover wordt uw Kamer binnenkort op nadere wijze geïnformeerd. Deze aanpak zal zich richten op de dialoog met de internetsector, wet en -regelgeving, de lokale aanpak en de internationale inzet.5 Tevens heeft de Minister van Justitie en Veiligheid recentelijk het WODC-onderzoek «rechts-extremisme op sociale mediaplatforms? Ontwikkelingspaden & handelingsperspectieven» verzonden.6 In dit waardevolle onderzoek worden handelingsperspectieven ten aanzien van de internetsector weergegeven. De aanbevelingen van dit onderzoek worden nader bestudeerd en gebruikt bij de Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content.
Welke voorschriften uit de Digital Services Act (DSA) en Digital Markets Act (DMA) voorzien in het bestrijden van online lhbti+-haat en het zonder uitleg verwijderen van lhbti+-content? Zijn deze voorschriften toereikend? Zo niet, op welk vlak moeten deze richtlijnen nog worden aangescherpt om de aanpak te verbeteren?
De DMA bevat geen specifieke regels betreffende lhtbi+-haat. Wel bevat de DSA een aantal regels die in dit kader van betekenis kunnen zijn. Deze zijn reeds gedeeltelijk beschreven in het antwoord op vraag 4.
Voor het zonder uitleg verwijderen van lhbtiq+-content is verder artikel 17 van de DSA relevant. Dit artikel schrijft voor dat online platformen bij het verwijderen van content een duidelijke en specifieke motivering moeten geven wanneer zij besluiten om informatie te verwijderen. Gebruikers moeten op grond van artikel 20 bovendien een klacht kunnen indienen over deze en andere moderatiebesluiten van online platforms. Wanneer lhbtiq+-haat de vorm van bijvoorbeeld strafbare haatzaaiing aanneemt, dan kan er op grond van artikel 16 melding van worden gemaakt bij het betreffende online platform. Die moet zo’n melding op tijdige, zorgvuldige, niet-willekeurige en objectieve wijze verwerken.
Relevant zijn mogelijk ook artikel 34 en 35 van de DSA, die uitsluitend gelden voor zogenaamde zeer grote online platformen- en zoekmachines. Deze partijen hebben maandelijks meer dan 45 miljoen actieve gebruikers in de Unie en moeten als zodanig zijn aangewezen door de Europese Commissie. Op grond van deze bepalingen moeten dergelijke partijen de zogenaamde systeemrisico’s die voortvloeien uit het ontwerp of uit de werking van hun dienst identificeren en beperken. Eventuele werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de uitoefening van grondrechten, zoals het grondrecht op non-discriminatie, of gendergeralateerd geweld kunnen een dergelijk systeemrisico vormen. Toezicht hierop ligt bij de Europese Commissie.
Zoals gezegd geldt de DSA sinds 25 augustus jl. voor de zeer grote online platforms en zeer grote online zoekmachines. Voor het overige wordt de DSA met ingang van 17 februari 2024 van toepassing. Het is dus nog te vroeg om uitspraken te doen over de vraag of deze voorschriften al dan niet toereikend zijn.
De DMA bevat regels over kernplatformdiensten die poortwachters verlenen of aanbieden aan zakelijke gebruikers en gaat dus niet over de wijze waarop online platformen omgaan met de inhoud van gebruikers.
Bent u het ermee eens dat, zolang het verdienmodel van online platformen gebaat is bij de aanzuigende werking van ophef, er voor deze bedrijven een perverse prikkel is om online haat ongecontroleerd te laten gaan of dit zelfs breder te delen? Is het inperken van dit verdienmodel daarmee ook een integraal deel van het Nederlandse emancipatiebeleid?
Het verdienmodel van online platformen is voor een belangrijk deel gebaseerd op de algoritmen die in de programmatuur gebruikt worden. Het is niet simpel om een algemeen oordeel te vellen over aanbevelingsalgoritmes. Voor veel mensen bieden deze algoritmes ook plezier en meerwaarde. Het internet is ook een plek om een gemeenschap en waardevolle informatie te vinden. Tegelijkertijd kunnen we onze ogen niet sluiten voor de negatieve effecten. Er kan inderdaad een prikkel zijn om content die veel reacties krijgt, breder te verspreiden.
In elk geval wordt in de DSA geregeld dat zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines gebruikers de mogelijkheid moeten bieden om het aanbevelingsalgoritme uit te zetten (zie artikel 38 van de DSA). Zie ook antwoord 6 over de zogenaamde systeemrisico’s.
Binnenkort wordt aan de Tweede Kamer een algemene verkenning naar AI en lhbtiq+-emancipatie verzonden. Momenteel wordt gekeken hoe de uitkomsten hiervan in het emancipatiebeleid kunnen worden meegenomen. (Online) veiligheid is een van de maatschappelijke deelgebieden waar de verkenning naar kijkt.
Vindt u het, met oog op de groeiende onveiligheid voor lhbti+»ers online, essentieel om hun privacy en onherleidbaarheid zo goed mogelijk te borgen? Hoe weegt dit op tegen de anonimiteit van mensen die online haat en bedreigingen rondsturen?
Het kabinet vindt het van groot belang dat iedereen zich veilig voelt op het internet. Op dit moment is onze inzet en het beleid er vooral op gericht om het internet een veiligere plek te maken voor gemarginaliseerde groepen, waaronder de lhbtiq+-gemeenschap.
De Minister van BZK laat op dit moment een literatuurstudie uitvoeren naar welke aspecten van sociale media bijdragen aan de risico’s voor onze democratie. De rol van anonimiteit wordt daarin expliciet meegenomen. De Minister van BZK komt hiermee tegemoet aan een motie van het lid Gündogan. Begin 2024 wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van deze literatuurstudie.
Daarnaast coördineert de Staatssecretaris van BZK in samenwerking met het Platform voor de Informatiesamenleving (ECP) ook ethische begeleidingssessies met betrekking tot technologische hulpmiddelen die een rol spelen in de spanning tussen anonimiteit en zichtbaarheid op het internet. Gedurende deze sessies vindt er een dialoog plaats tussen wetenschappers, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en burgers, waarbij het ethische vraagstuk met betrekking tot het gebruik van technologie of technieken die anonimiteit of pseudonimiteit waarborgen en de effecten ervan op online discriminatie en haatzaaien wordt besproken.
Wat is uw appreciatie van de bevinding dat lhbti+-content en in het bijzonder content van transpersonen vaker wordt verwijderd op social media platforms? Wat is uw appreciatie van de bevinding dat het internet dankzij systemen met ingebouwde vooroordelen steeds conservatiever en daarmee onveiliger voor minderheden wordt? Ziet u mogelijkheden hier maatregelen tegen te treffen, bijvoorbeeld in EU-verband? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het uiteraard belangrijk dat alle personen zich kunnen uiten op het internet, waaronder ook transgender personen. Uit het artikel van de Groene Amsterdammer waar de leden Westerveld en Bouchallikh naar verwijzen, blijkt niet hoe breed het probleem van het verwijderen van content van transgender personen speelt. Als dit fenomeen inderdaad wijdverspreid en systematisch is, is dat uiteraard een onwenselijke ontwikkeling.
In Europees verband spreekt het kabinet over dergelijke ontwikkelingen en de uitwisseling van best practices om (online) discriminatie tegen te gaan, zoals met de EU High Level Group on combating hate speech and hate crime. Verder verwijzen we naar het antwoord op vraag 5 over onze inzet op de aanpak van online discriminatie, racisme en hate speech en vraag 6 ten aanzien van het verwijderen van lhbtiq+-content.
Wat is de inzet van het kabinet om online haat tegen lhbti+-personen te voorkomen en te verminderen en op welke manier wordt gemeten wat het effect van dit beleid is?
De overheid is er in Nederland voor iedereen en streeft naar een inclusieve samenleving met gelijke rechten, kansen en vrijheden voor iedereen, ongeacht genderidentiteit, seksuele oriëntatie, ideologie, kleur, religie, beperking etc. Met de blik op de toekomst gericht is het essentieel om de voedingsbodem voor lhbtiq+-haat weg te nemen. We verwijzen naar het antwoord op vraag 5 voor onze inzet op de aanpak van brede online discriminatie, racisme en hate speech.
Een overzicht van alle maatregelen gericht op de emancipatie van lhbtiq+ personen is opgenomen in de bijlage bij de Emancipatienota 2022–2025.7 Algemene maatregelen gericht op het vergroten van de acceptatie en het verkleinen van vooroordelen dragen (op termijn) ook bij aan een veiligere online omgeving voor lhbtiq+ personen.
Verder zet het kabinet zich ook in op preventief beleid om de online wereld veiliger te maken, ook voor lhbtiq+ personen. OCW stimuleert, vanuit de mediabegroting, de activiteiten van het Netwerk Mediawijsheid. Een kern van de activiteiten in het nieuwe meerjarenplan van 2024–2029 is de maatschappelijke opgave «samen sociaal online», om het online klimaat te verbeteren. Bij slachtoffers van bijvoorbeeld homo- of transfobie leidt het asociale klimaat tot een onveilig gevoel, maar ook bij omstanders. «Samen Sociaal Online» is het jaarthema van de Week van de Mediawijsheid, dit jaar van 10 tot en met 17 november.8 In de Week is het initiatief #hierniet gelanceerd, waarmee mensen en organisaties worden aangemoedigd om asociaal gedrag te normeren. De website bevat tips en handvatten om te gaan met asociaal gedrag online en kan ook worden doorgestuurd naar de «aanstichters» van dit gedrag.
Daarnaast vergoten we de bekendheid van het Meld. Online Discriminatie (voormalig Meldpunt Internetdiscriminatie/MiND), zodat mensen sneller melding zullen maken van online discriminatievormen. BZK is op dit moment bezig met een stelselherziening van de antidiscriminatievoorzieningen (adv’s). Deze voorzieningen bieden op een laagdrempelige manier bijstand aan burgers met discriminatie-ervaringen. In het huidige stelsel zijn deze adv’s op gemeentelijk niveau georganiseerd. Het nieuwe stelsel zal zorgen voor één centrale organisatie. Bezien zal worden of en hoe er in het nieuwe stelsel ook meer aandacht kan worden gegeven aan het tegengaan van online discriminatie.
Verder subsidieert JenV een project dat zich richt op het bewustmaken van jongeren op de negatieve effecten van hate speech, ze het te leren herkennen en hen handelingsperspectieven mee te geven in de praktijk. Ook wordt ingezet op onderzoek. In mei jl. is in de Monitor Online Veiligheid en Criminaliteit over het jaar 2022 door het CBS gepubliceerd. Uit deze monitor blijkt dat 2 procent van de Nederlanders zich online gediscrimineerd heeft gevoeld. Ongeveer een kwart daarvan noemde seksuele gerichtheid als discriminatiegrond. Voor de discriminatiegrond genderexpressie/genderidentiteit is dat percentage ongeveer 10 procent. Het kabinet houdt de ontwikkelingen in deze cijfers nauwlettend in de gaten.
Deelt u de zorgen dat deze online vijandigheid overslaat in meer agressie en intolerantie in de maatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u om dit te voorkomen? Welke bronnen bevestigen de link tussen online haat en toenemende onveiligheid in het openbaar?
Deze zorgen delen deel ik zeker. De doorwerking van online gebeurtenissen op de offline leefwereld dient niet te worden onderschat. Uit onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat acties online verstrekkende gevolgen heeft in de fysieke wereld (Online Ontspoord, Rathenau).
Uit bovengenoemde monitor Online Veiligheid van het CBS blijkt dat ruim een derde van de personen die online discriminatie ervoeren in 2022 problemen hebben of hebben gehad als gevolg van het voorval. Als het gaat om emotionele of psychische gevolgen gaf meer dan de helft van degenen die online discriminatie ervoeren aan dat ze daardoor minder vertrouwen in mensen hebben. Iets meer dan 30 procent voelt/voelde zich minder veilig.
Zoals in het antwoord op vraag 5 reeds genoemd wordt op dit moment de interdepartementale aanpak van online discriminatie geïntensiveerd.
Ziet u ook hoe sociale media door publieke figuren gebruikt worden om hun volgers impliciet op te hitsen tegen specifieke (organisaties die zich inzetten voor) lhbti+-personen? Bent u het er ook mee eens dat deze vorm van online aanzetten tot intimidatie aangepakt moet worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe, bijvoorbeeld in EU-verband? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre publieke figuren sociale media gebruiken om hun volgers impliciet op te hitsen tegen specifieke (organisaties die zich inzetten voor) lhbti+ personen is mij niet bekend. Maar ik ben het met u eens dat online intimidatie verwerpelijk is en bestreden moet worden. Daartoe bestaan verschillende – ook door het Europese recht gecreëerde – mogelijkheden, waarop ik in de antwoorden op de vragen 3, 5, 6 en 10 ben ingegaan.
Het artikel '‘Verstoorde arbeidsverhouding’ als ontslaggrond ondermijnt sociale veiligheid’' |
|
Lisa Westerveld (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel ««Verstoorde arbeidsverhouding» als ontslaggrond ondermijnt sociale veiligheid»1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeveel gevallen er gebruik wordt gemaakt van de zogeheten «g-grond» de afgelopen vijf jaar bij ontslagzaken, en dit ook voor het onderwijs aangeven?
De Raad voor de Rechtspraak heeft me laten weten dat niet is na te gaan hoeveel ontbindingsverzoeken/ontslagzaken er in de afgelopen vijf jaar bij de rechtbanken aanhangig zijn (geweest) op grond van de zogenaamde «g-grond» (verstoorde arbeidsverhouding ex artikel 7:669, derde lid, onder g, BW). Deze grond wordt niet altijd expliciet in het verzoek genoemd en wordt dan dus ook niet als zodanig geregistreerd. In de meerderheid van de zaken is geen grond geregistreerd. De sector onderwijs wordt ook niet apart geregistreerd. Vanwege bovenstaande redenen zijn er onvoldoende handvatten voor het geven van een betrouwbare indicatie van het aantal zaken in de afgelopen 5 jaar. Wel is er eerder onderzoek over het gebruik van de ontslaggronden.2 Daaruit blijkt dat in de periode 2015–2018 de g-grond de meest voorkomende ontslaggrond is, waarbij het ontbindingsverzoek in ongeveer de helft van de gevallen wordt toegewezen. Er is niet specifiek onderzoek gedaan naar het gebruik van de g-grond in zaken die speelden in de onderwijssector.
Klopt het dat bij de weging van de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» de aanstichter van die verstoorde relatie geen rol speelt?
Nee, dat klopt niet. Bij de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» gaat het om de arbeidsrelatie tussen de werknemer en werkgever (ik verwijs u hiervoor verder naar het antwoord bij vraag 5). De kantonrechter beoordeelt hier of er sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij kan er ook sprake zijn van bepaalde acties (of nalaten daarvan) van de werkgever. Indien de werkgever daarbij ernstig verwijtbaar handelt, kan de rechter een billijke vergoeding toekennen aan de werknemer. Tegelijkertijd kan de rechter daarbij oordelen dat de relatie dusdanig verstoord is, dat ook het ontbindingsverzoek moet worden toegekend. Bij die beoordeling door de kantonrechter kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is ofwel toegerekend kan worden, wel een rol spelen, maar die mate van verwijtbaarheid aan een van de partijen (of aan beide partijen) is niet bepalend voor de vraag of het ontbindingsverzoek daarom moet worden toegekend. Dat staat daar los van.
Kunt u een overzicht geven van relevante jurisprudentie op dit onderwep?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar de gepubliceerde jurisprudentie over artikel 7:669, derde lid, g, BW op www.rechtspraak.nl. Voor eerdere jurisprudentie tot 2019 verwijs ik u ook naar de eerder genoemde onderzoeken en de evaluatie van de Wet werk en zekerheid (Wwz).3
Betekent dat dat er dus sprake kan zijn van een redelijke grond voor ontslag als de werkgever zich onredelijk heeft gedragen jegens werknemer?
Als algemene regel geldt dat ontslag geoorloofd is als daar een redelijke grond voor is. Een redelijke grond voor ontslag is een zodanig verstoorde arbeidsverhouding, dat van de werkgever niet langer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst in stand te laten. Uitgangspunt bij een ontslag vanwege een verstoorde arbeidsrelatie is de arbeidsrelatie tussen de werkgever en de werknemer in het kader van de gezagsverhouding. Essentieel in de beoordeling is of die verstoring ernstig en duurzaam is. Er kan een redelijke grond zijn voor ontslag vanwege een verstoorde arbeidsverhouding als de werkgever zich onredelijk heeft gedragen jegens werknemer. De Hoge Raad heeft uitgesproken dat de omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, op zichzelf ontbinding op de g-grond niet in de weg staat. De Hoge Raad: «Bij de beoordeling kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn».4
Klopt het dat bij dit soort zaken er vaak gebruik wordt gemaakt van een vaststellingsovereenkomst?
Als een werkgever en een werknemer besluiten met wederzijds goedvinden uit elkaar te gaan, kunnen zij een vaststellingsovereenkomst opstellen waarin zij afspraken met elkaar maken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook na een zogenoemd «mediationtraject» kunnen partijen besluiten om met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst te beëindigen en hiervoor een vaststellingsovereenkomst met elkaar af te spreken. Dit betekent dat als partijen gebruik maken van een vaststellingsovereenkomst, er geen ontbindingsverzoek bij de kantonrechter hoeft worden ingediend. Of het veel voorkomt dat na de indiening van een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter vanwege de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» partijen alsnog een vaststellingsovereenkomst afsluiten over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is mij niet bekend. Dat is een zaak tussen partijen onderling. Wel is bekend dat met de introductie van de Wwz het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden (vaststellingsovereenkomsten) is toegenomen van 61 naar 89 procent van de gevallen.5 Het beeld dat men dus veelal gebruik maakt van ontslag met wederzijds goedvinden, ook in deze gevallen, komt overeen met die cijfers.
Als dit niet bekend is, wilt u de ontwikkeling van deze ontslaggrond en het gebruik maken van vaststellingsovereenkomsten dan onderzoeken? Specifiek in het onderwijs?
Met de evaluatie van de Wwz is het ontslagstelsel, inclusief het gebruik van vaststellingsovereenkomsten, al recent geëvalueerd.6 Ik zie geen dringende reden om hier opnieuw onderzoek naar te doen. Sinds de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) valt de sector onderwijs bovendien volledig onder het private arbeidsrecht.7 De sector onderwijs heeft geen uitzonderlijke positie die aanleiding geeft tot apart onderzoek.
Dit betekent echter niet dat het kabinet geen oog heeft voor sociale veiligheid op het werk. Het kabinet onderneemt acties om beter zorg te dragen voor een veilige werkomgeving. Zo is op 13 januari 2023 het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (NAP) gelanceerd.8 Eerder is per april 2022 een regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld aangesteld en heeft het kabinet een positief standpunt ingenomen over het initiatiefwetsvoorstel van GroenLinks voor het verplichten van een vertrouwenspersoon.
Daarnaast heeft de Minister van OCW op 8 juni 2023 uw Kamer geïnformeerd over zijn integrale aanpak op sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap.9 Deze richt zich op systeem-, cultuur- en structuurverandering om de sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap te verbeteren. Verder is aangekondigd te verkennen of een gedragscode en een adequate klachtenregeling wettelijk verplicht kunnen worden gesteld voor werkgevers.
Werkgevers zijn dus wettelijk verplicht te zorgen voor sociale veiligheid op de werkvloer en een discriminatievrije werkomgeving. Ik vind het ook belangrijk dat werkgevers die verantwoordelijkheid nemen. En dan begint het bij een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) en bijbehorend plan van aanpak. Dat geldt niet alleen voor organisaties in het onderwijs, maar voor alle sectoren. Ik ben dan ook blij dat de sociale partners samenwerken aan een programmatische aanpak met maatregelen tegen grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer. Een van die maatregelen is een sectorenaanpak, waar sociale partners samen met de regeringscommissaris de komende jaren per sector inzetten op maatwerk bij het creëren van een veilige werkcultuur. De regeringscommissaris werkt daarnaast aan een handreiking voor werkgevers om op een goede manier om te gaan met meldingen en het zorgvuldig onderzoeken daarvan. In het nieuwe jaar zal zij deze handreiking presenteren.
Het bericht 'Mbo’er loopt vaak lang en onbetaald stage' |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Mbo’er loopt vaak lang en onbetaald stage»?1
Ik vind het niet uit te leggen dat mbo-studenten onbetaald stage lopen of dat studenten oneigenlijk worden ingezet als werknemers. Ik wil dan ook alle leerbedrijven oproepen om dit talent een goede stageplek met passende stagevergoeding te bieden. Dat verdienen de studenten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat werkgevers stagiaires inzetten als onbetaalde of slecht betaalde arbeidskrachten?
Deze mening deel ik. Ik vind het onaanvaardbaar wanneer studenten oneigenlijk worden ingezet. Tijdens de stage hoort er voldoende ruimte te zijn om te leren en moet een student goede begeleiding krijgen. Bedrijven mogen studenten niet inzetten als reguliere werknemer. Bij oneigenlijke inzet van stagiairs heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie een belangrijke rol. Zij kunnen onderzoek doen en zo nodig een boete opleggen voor onderbetaling. Dit heeft de Arbeidsinspectie onlangs bijvoorbeeld gedaan bij een luchtvaartmaatschappij die stagiairs als volwaardige werknemers heeft ingezet. Daarnaast is belangrijk dat onderwijsinstellingen signalen van stagemisbruik herkennen en daarop handelen.
In het Stagepact MBO zijn afspraken gemaakt met onder andere werkgevers en onderwijsinstellingen over het tegengaan van oneigenlijke inzet van stagiairs als werknemer, het verbeteren van de stagebegeleiding en het stimuleren van een passende stagevergoeding. Deze thema’s hangen immers met elkaar samen. Zo is het belangrijk dat er voldoende contact is tussen de school, de student en het leerbedrijf, om de stagebegeleiding te verbeteren en zodat signalen van stagemisbruik eerder worden opgepakt. In het Stagepact is op dit vlak bijvoorbeeld afgesproken dat er per stage in principe ten minste drie contactmomenten tussen school, student en leerbedrijf zijn. Met de partijen van het Stagepact blijven we samenwerken om de doelen en afspraken uit het Stagepact te bereiken. De afspraken worden nauwgezet gemonitord om inzicht te geven in waar we staan en of bijsturing nodig is, zoals ook beschreven in mijn brief over de voortgang en de monitoring.2
Deelt u de mening dat stagemisbruik aangepakt dient te worden en hoe gaat u er voor zorgdragen dat stagiaires niet als reguliere werknemer worden ingezet en een fatsoenlijke stagevergoeding en begeleiding krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een minimum stagevergoeding voor mbo-studenten nodig is, vooral nu deze studenten worden opgezadeld met steeds hogere kosten?
Ik vind het belangrijk dat alle studenten een passende stagevergoeding ontvangen. Conform het Stagepact ligt het maken van afspraken over stagevergoedingen nu bij de sociale partners op de cao-tafels. Dat is de plek om afspraken te maken over stagevergoedingen. Ik verwacht dat de Stichting van de Arbeid dit najaar met een aanbeveling komt om in cao’s afspraken op te nemen over een passende stagevergoeding. De voortgang in afspraken in cao’s wordt nauw gevolgd in de monitoring van het Stagepact, conform de motie Van Baarle en Westerveld.3
Staat u nog achter de uitspraak «Het is onacceptabel en niet uit te leggen als er geen goede vergoeding is. Geen vergoeding kan gewoon niet.»?2
Ik sta achter deze uitspraak. Ik vind het belangrijk dat iedere student een passende stagevergoeding ontvangt.
Wanneer gaat u harde afspraken maken over stagevergoedingen met mbo-studenten, mbo-instellingen en leerwerkbedrijven?
In het Stagepact hebben we afspraken gemaakt over passende stagevergoedingen met vertegenwoordigers van studenten, mbo-scholen en bedrijfsleven. Het is nu aan de sociale partners om te zorgen dat deze afspraken in de cao’s landen. Mocht uit de monitoring komende jaren onvoldoende voortgang blijken, dan zal ik hardere afspraken overwegen.
Bent u bereid om de stagevergoeding voor alle stagiaires aan te laten sluiten bij die van de rijksstagiairs en een voorziening te treffen voor ondernemers voor wie dit financieel niet haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
Wat een passende stagevergoeding is, kan verschillen tussen sectoren. Het is aan sociale partners om hier per sector afspraken over te maken. Zoals afgesproken in het Stagepact is het de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor een passende vergoeding. Die verantwoordelijkheid ga ik niet overnemen. Bovendien is het niet passend gezien de demissionaire status van het kabinet op dit moment om een financiële voorziening te treffen voor ondernemers voor wie een stagevergoeding financieel niet haalbaar is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat mbo (basisvaardigheden/positie en medezeggenschap van studenten)?
Ja.
Een dreigende financiële dreun aan het openbaar vervoer in de regio |
|
René Peters (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op alle bevindingen in de brieven die uw ministeries van OV-NL en Samenwerkingsverband van decentrale ov-autoriteiten (DOVA) met betrekking tot de vergoeding reisvoorziening voor studenten hebben ontvangen?1
Op het moment van schrijven van deze brieven hadden zowel de decentrale overheden als vervoerders zorgen over de hoogte van de vergoeding van het studenten ov reisproduct aan vervoerders. Doordat uit de meting bleek dat er minders studenten gebruik maakten van het product, leverde dat een onzekerheid op over de hoogte van het nieuwe vergoeding, die inmiddels bekend is en per 1 januari 2024 ingaat. Daardoor vreesden decentrale overheden en vervoerders dat dit impact zou hebben op de dienstregeling en dat daarmee een verschraling van het ov zou optreden.
In de laatste brief wordt verwezen naar het effect van de coronaperiode, de herinvoering van de basisbeurs, de verandering van de rente op de studieschuld en de operationele gevolgen voor de vervoerders. Oorspronkelijk was de meetperiode voorzien van juli 2021 tot juli 2022. In die periode golden reisbeperkende maatregelen als gevolg van het coronavirus, waardoor het onderzoek niet representatief zou zijn. Op verzoek van de vervoerders is de meting daarom uitgesteld. De periode van het herijkingsonderzoek loopt van 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023. De coronabeperkende maatregelen zijn sinds maart 2022 niet meer van kracht en vallen dus buiten de meetperiode.
Vervoerders wijzen op de herintroductie van de basisbeurs. Per 1 september 2023 ontvangen studenten in het voltijd hbo en wo een basisbeurs. Een beperkt deel van de studenten heeft in de maanden voorafgaand aan de herinvoering van de basisbeurs de rechten op studiefinanciering, waaronder het reisproduct, een of meerdere maanden stopgezet, zodat zij na 1 september 2023 nog enkele maanden gebruik kunnen maken van de basisbeurs.
Deze keuze van studenten leidt ertoe dat OCW minder vergoeding betaalt over het jaar 2023, omdat minder studenten op een bepaald moment een studentenreisproduct hebben. Overigens is het mogelijk dat een deel van deze studenten de maanden resterend reisrecht later weer gebruikt, bijvoorbeeld na 1 september, wanneer zij een basisbeurs gaan ontvangen. Het is nog niet bekend hoeveel studenten hun studiefinanciering hebben stopgezet in afwachting van de invoering van de basisbeurs. Het herijkingsonderzoek heeft echter geen betrekking op het aantal kaarthouders. In de herijking wordt namelijk gekeken naar het gemiddeld aantal gereisde kilometers per reisproduct.
Vervoerders wijzen ook op de aanpassing van de rente. In de wet is opgenomen dat de rente op studieschulden uiterlijk in december van een kalenderjaar wordt vastgesteld op basis van het gemiddelde effectieve rendement op vijf-jaar-staatsobligaties. Dit gemiddelde effectieve rendement verschilt per jaar. Het is dus staande praktijk om deze rente jaarlijks aan te passen. Voor 2023 gold dat de rente voor het eerst in jaren weer boven de 0% zou zijn, waardoor studenten rente over hun studieschuld zouden moeten betalen. Als studenten hun studiefinanciering voor 1 januari 2023 stop zouden zetten voor één maand, dan zouden deze studenten over hun studieschuld die ze tot dan hadden opgebouwd voor de eerste 5 jaar geen rente betalen. Dit heeft er voor gezorgd dat een selecte groep studenten voor één maand geen gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct. Dit heeft slechts een klein effect op de vergoeding voor de vervoerders over 2023. Daarnaast is deze maand waarin reisrecht bestaat voor de student niet verdwenen, omdat deze maand resterend reisrecht later kan worden opgenomen. En ook hier geldt weer dat dit geen invloed heeft op het herijkingsonderzoek omdat dit ziet op het gemiddeld aantal gereisde kilometers per reisproduct en niet op het aantal studenten. Voorts is het voor DUO als uitvoeringsorganisatie voor het uitbetalen van de studiefinanciering de taak om studenten te informeren over de gevolgen van het (tijdelijk) stopzetten van studiefinanciering.
Het klopt dat de uitkomsten van de herijking operationele effecten kunnen hebben. In het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet daarom besloten om de middelen die vrijvallen als gevolg van de herijking eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.2 Hiermee kan ik mij houden aan de contractuele afspraken tussen OCW en het ov en kunnen vervoerders het ov-aanbod in 2024 op peil houden en zich voorbereiden op de nieuwe situatie waarin het reisgedrag structureel is veranderd.
Ook heb ik vervoerders het aanbod gedaan om door te blijven meten en in 2025 opnieuw te herijken. De vervoerders zijn bekend met de systematiek van deze herijking. Deze systematiek bepaalt dat de OCW-vergoeding contractueel verhoogd of verlaagd wordt op basis van het gemiddeld aantal reiskilometers. Op het moment dat studenten gemiddeld weer meer kilometers reizen, neemt de vergoeding toe. Als zij gemiddeld minder kilometers reizen, neemt de vergoeding af.
Om de Kamer meer inzicht te kunnen geven in het reisgedrag van studenten met een studentenreisproduct, is de publieksversie van het herijkingsonderzoek als bijlage bij deze brief toegevoegd.
Hoe kan het dat door het gebruik van een niet-representatief ijkjaar, een jaar waarin studenten veelal thuis waren vanwege de coronacrisis, er een korting dreigt van 25 procent, circa 260 miljoen euro, op de budgetten van het studenten-OV?
De vergoeding die OCW betaalt voor het studentenreisproduct is gebaseerd op het aantal kaarthouders en de kaartprijs. De kaartprijzen worden conform de bepalingen in het contract driejaarlijks herijkt op basis van het gemiddeld aantal gereisde kilometers per kaartcategorie.3 Bij een afwijking van meer dan 5% ten opzichte van het aantal basiskilometers van de voorgaande herijking wordt de kaartprijs aangepast conform het contract tussen de Staat en de vervoerders.4 Op deze wijze wordt de kaartprijs gebaseerd op het werkelijke reisgedrag van studenten. Reizen studenten minder, dan betaalt OCW minder. Reizen studenten meer, dan betaalt OCW meer.
Het aantal kaarthouders wordt bepaald aan de hand van het aantal studenten dat in een maand 9 dagen of langer een geactiveerd studentenreisproduct heeft. OCW betaalt de kaartprijs voor iedere student die een geactiveerd reisproduct heeft. Als een student zijn reisproduct deactiveert, betaalt OCW geen vergoeding meer voor deze student.
De herijking van de contractvergoeding voor het studentenreisproduct zou oorspronkelijk plaatsvinden in de periode 1 juli 2021 tot en met 30 juni 2022. Vanwege de toenmalige reisbeperkende coronamaatregelen heeft OCW, op verzoek van de vervoerders, besloten de herijking uit te stellen, omdat het herijkingsjaar in die periode aantoonbaar niet-representatief zou zijn. Immers, studenten reisden zeer beperkt in die periode.
De herijking vond daarom plaats over de periode 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023, waarin de coronabeperkende maatregelen reeds waren opgeheven. Ik deel daarom niet het standpunt dat dit herijkingsonderzoek niet representatief zou zijn.
In het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet besloten om de middelen die vrijvallen als gevolg van de herijking eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.5
Welke gevolgen heeft dit volgens u voor studenten?
De prestatiebeurs die studenten ontvangen voor het reisproduct, als deel van hun recht op studiefinanciering, is gedaald als gevolg van de herijking en bedraagt in 2024 € 114,92 per maand. Dat heeft vanaf 1 januari 2024 direct gevolgen voor de opbouw van de prestatiebeurs van alle studenten met een studentenreisproduct. Studenten hebben hierdoor een minder hoge rentedragende schuld als de student zijn of haar diploma niet haalt dan in het geval er niet herijkt zal worden.
De mogelijk lagere vergoeding die vervoerders ontvangen kan daarnaast ook gevolgen hebben voor het ov-aanbod dat de vervoerders kunnen bieden. Dit kan ook studenten raken. Hoe dit exact uitwerkt voor de dienstregelingen van de verschillende concessies is echter nog niet aan te geven. Voor 2024 worden de effecten van de herijking beperkt door het kabinetsbesluit om de vrijgevallen middelen op dit onderdeel op de OCW-begroting als gevolg van de herijking aan te wenden voor steun aan het ov. Deze middelen zullen via de IenW-begroting naar de sector terugvloeien. De komende periode wordt uitgewerkt hoe dat precies zal gebeuren.
Hoe beziet u het feit dat deze verschraling voor een belangrijk deel zal moeten worden gedragen door het regionaal en stadsvervoer, omdat voor NS de concessie-eisen gelden? Hoe kan het dat er op deze wijze grofweg 73 miljoen bij het regionaal busvervoer en 10 miljoen bij het regionaal spoorvervoer wordt weggehaald?
De herijking vloeit voort uit het contract tussen de Staat en de vervoerders en geldt voor alle contractpartijen. OCW is door middel van dit contract een klant van het ov. OCW is niet verantwoordelijk voor de instandhouding van het ov. Ook al betreft dit wel een substantieel deel van de opbrengsten binnen bepaalde concessies, omdat er binnen sommige concessies veel studenten reizen met een studenten reisproduct. Ook de NS heeft te maken met deze contractuele afspraken en daarmee teruglopende vergoeding voor dit product op het moment dat het gemiddeld aantal gereisde kilometers per kaart afneemt. Een herijking van het studentenreisproduct is geen onverwachte omstandigheid die resulteert in vrijwaring van NS. Ook voor NS geldt dat zij een aanpassing van de vergoeding zelf moet dragen. Omgekeerd doet OCW een aanpassing van de vergoeding in het geval van hogere gemiddeld aantal gereisde kilometer, wanneer dit blijkt uit de herijking. De regionale concessies hebben vaak vaste exploitatiebijdragen van decentrale overheden via de provinciale begrotingen (via provinciefonds) of via de begroting van de vervoerregio (via BDU).
De herijking had al per 1 januari 2023 (metingen in 2021–2022) moeten plaatsvinden, maar is op verzoek van de vervoerders uitgesteld vanwege de coronamaatregelen, waardoor studenten nauwelijks reisden en er geen sprake kon zijn van een representatief herijkingsonderzoek. De vervoerders wisten dat de herijking daarna alsnog zou plaatsvinden per 1 januari 2024 en zijn zelf verantwoordelijk voor het aanpassen van hun exploitatie met inachtneming van de voor hen geldende concessie-eisen. Dit geldt voor NS evengoed als voor andere vervoerders.
Vanuit de zorgen over de financiële consequenties van het ov in 2024 heeft uw Kamer door middel van de motie-Krul c.s. gevraagd te wachten met de definitieve besluitvorming over de herijking van het studentenreisproduct totdat de OCW-begroting 2024 in de Kamer is behandeld. Ook verzoekt de Kamer het kabinet voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting met een brief te komen met daarin mogelijke oplossingen en financiële consequenties.
Het kabinet heeft vanwege de gevolgen voor studenten besloten de herijking door te voeren en de vergoeding aan de ov-bedrijven voor het studentenreisproduct navenant aan te passen per 1 januari 2024. Daardoor wordt op dit onderdeel een meevaller op de OCW-begroting verwacht van circa € 207,5 miljoen. In het licht van de motie-Bikker c.s. heeft het kabinet besloten om de middelen die naar verwachting hierdoor vrijvallen eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.
Hoe rijmt u deze financiële dreun aan het regio- en stadsvervoer met de unaniem aangenomen motie Slootweg-Kuiken over het voorkomen van verschraling van het regionale OV?2
Het kabinet heeft op 17 november besloten om middelen voor het ov ter beschikking te stellen op de manier en conform de dekking zoals de moties-Bikkeren -Grinwis dat beoogden.7 Deze moties dragen op om € 120 miljoen eenmalig beschikbaar te stellen aan NS om de prijsstijging van de tarieven te compenseren voor 2024 en structureel een bijdrage aan het regionaal ov te leveren van € 300 miljoen per jaar. Tegelijkertijd heeft het kabinet besloten inhoudelijk uitvoering te geven aan de motie Krul. Hierdoor kan de effectuering van uitvoering van de moties-Slootweg/Kuiken, -Bikker en -Grinwis doorgang vinden.
Deze herijking van de vergoeding aan vervoerders voor het studentenreisproduct vloeit voort uit contractuele afspraken. Om te voorkomen dat het beschikbare ov-budget minder hoog uitvalt als gevolg van de bijstelling van de vergoeding van OCW, heeft het kabinet besloten om de verwachte meevaller van € 207,5 miljoen op het contract voor het studentenreisproduct aan te wenden voor eenmalige ondersteuning aan het ov in 2024. Op dit moment wordt uitgewerkt op welke wijze dit, via de IenW-begroting, kan terugvloeien naar het ov.
Het aanwenden van de meevaller op de contractvergoeding kan consequenties hebben voor de OCW-begroting. Komend voorjaar worden alle OCW-ramingen bijgesteld. Wanneer dan tegenvallers ontstaan, kan de meevaller op de contractvergoeding niet meer worden ingezet om deze te dekken. Dit is dus nadelig voor de OCW-begroting.
Waarom is deze financiële dreun aan het regio- en stadsvervoer niet opgenomen in de begrotingen van de verschillende ministeries, inclusief de fondsen?
In de OCW-begroting wordt gebruik gemaakt van een raming van de prijs van het reisproduct en een raming van de studentenaantallen en daarmee het verwachte aantal kaarthouders waarover OCW de jaarlijkse vergoeding zal betalen conform het met de vervoerders afgesloten contract. De gevolgen van het driejaarlijkse herijkingsonderzoek op de prijs kunnen pas in de begroting worden opgenomen nadat het herijkingsonderzoek is afgerond. Op 1 december zijn de resultaten van het herijkingsonderzoek bekend geworden en kan de raming worden bijgesteld (zie antwoord 1). Deze bijstelling zal in het voorjaar van 2024 plaatsvinden bij de 1e suppletoire begroting, in het reguliere proces rondom de raming van de studiefinanciering.
Nog dit jaar dienen de Minister van IenW en ik een nota van wijziging in voor de IenW- en OCW-begroting om zo de middelen die vrijvallen op de begroting van OCW als gevolg van de herijking, via de IenW-begroting in het ov te laten vloeien.
Hoe gaat u dit repareren?
Hoewel de herijking van de contractvergoeding een voortvloeisel is uit het contract en iedere drie jaar moet plaatsvinden, begrijp ik wel goed dat de vervoerders zich in een lastige positie bevinden. Mede in het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet daarom besloten om de verwachte meevaller op dit onderdeel op de OCW-begroting aan te wenden voor eenmalige steun aan het ov in 2024.
Daarnaast heb ik de ov-partijen het voorstel gedaan om de herijking van de contractvergoeding ditmaal niet voor drie jaar vast te zetten, maar de metingen voor de herijking te verlengen en een extra herijking op 1 januari 2025 door te voeren. Mocht in 2024 uit de metingen blijken dat studenten meer of minder zijn gaan reizen, dan zal dat in 2025 alweer doorwerken in de contractvergoeding (in plaats van 2027, volgens het reguliere patroon). Op het moment dat blijkt dat studenten toch meer zijn gaan reizen, kan dit alsnog worden bijgesteld via de reguliere systematiek. Over dit voorstel vindt nog overleg plaats en in januari 2024 wordt besloten of per 1 januari 2025 nog een herijking plaatsvindt.