Het weglekken van jeugdzorggelden |
|
Peter Kwint |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Geldstromen in jeugdzorg voor het eerst inzichtelijk na groot data-onderzoek door Follow The Money»?1
In het artikel wordt ingezoomd op een aantal aspecten van het Jeugdzorgstelsel. Op de individuele voorbeelden uit het artikel kan ik niet ingaan, maar ik herken het beeld uit het artikel dat er in de jeugdzorg aanbieders zijn met hoge winstpercentages. Dit is uiteraard geen wenselijke situatie. Het is aan gemeenten om afspraken te maken met jeugdzorg aanbieders. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken. Voor wat betreft financiële data van jeugdzorg kan in het algemeen worden gesteld dat zorginstellingen, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wettelijk verplicht zijn onder zowel de WTZi (met ingang van 1 januari 2022 onder de Wtza) als de Jeugdwet om hun jaarverantwoording te deponeren (o.a. jaarrekening), waarin zij onder andere rapporteren over omzet onder de Jeugdwet. De grootste aanbieders die in het FTM-artikel genoemd worden zijn instellingen die onder zowel de WTZi als de Jeugdwet hun jaarverantwoording aanleveren.
Deelt u de mening dat dit weliswaar lovenswaardig journalistiek werk is, maar dat het eigenlijk van de zotte is dat gemeenten hieraan naar eigen goeddunken wel of niet meewerken en dat deze informatie niet bij de nationale politiek beschikbaar is? Bent u bereid om soortgelijk onderzoek zelf uit te voeren samen met alle gemeenten?
Ik deel uw mening op deze punten gedeeltelijk. Informatie over geldstromen in de Jeugdzorg, zoals de publicatie van jaarverantwoording van zorgaanbieders, is reeds openbaar beschikbaar (zie ook antwoord 1). Daarnaast publiceert het CBS over uitgaven aan Jeugdzorg op gemeentelijk niveau. Ik ben het eens dat meer inzicht in de uitgaven aan jeugdzorg wenselijk is, zowel op micro- als op macroniveau, om het inzicht te vergroten en daarop beter te kunnen sturen. Daarom is het onderwerp «Data en monitoring» onderdeel van de Hervormingsagenda die de komende maanden wordt uitgewerkt.
Bij de inkoop van jeugdzorg kunnen gemeenten eisen stellen aan prijs en kwaliteit. Gemeenten zien zelf toe op de uitvoering van de Jeugdwet en hebben daarbij ook hun controlerende taak. Gemeenten hebben een instrumentarium in de Jeugdwet waarbij zij zowel kunnen sturen aan de voorkant in de vorm van contracteren en aanbesteden, als aan de achterkant door middel van toezicht op de verantwoording van geldstromen. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten goed gebruik te maken van hun instrumentarium en daarbij zelf te controleren of aan de door hen gestelde randvoorwaarden is voldaan.
Deelt u de mening dat informatie over de besteding van overheidsmiddelen aan de jeugdzorg belangrijker is dan de vermeende concurrentiepositie van jeugdzorgaanbieders? Zo ja, bent u bereid ervoor zorg te dragen dat deze informatie openbaar beschikbaar wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gemeenten niet bekend willen maken aan welke aanbieder ze welk bedrag overmaken, hoe kan de journalistiek dan haar controlerende taak vervullen? Hoe kan de lokale politiek dan het bestuur controleren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kan zelfs de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) er alleen maar een inschatting van maken hoeveel jeugdzorgbedrijven actief zijn? Hoe kan toezicht worden gehouden op een sector als niet eens bekend is op hoeveel partijen toezicht gehouden moet worden? Deelt u de analyse dat dit verrekte lastig toezicht houden is?
Tot op heden is er geen registratieplicht voor jeugdzorginstellingen. Op 1 januari 2022 treedt de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking. Deze wet heeft nieuwe toetredingsregels voor zorg- en jeugdhulpaanbieders. Startende zorg- en jeugdhulpaanbieders moeten zich vanaf 2022 melden. Door de melding krijgt de IGJ alle aanbieders beter in beeld.
Hoe evalueert u de in het artikel genoemde uitspraak van de emeritus hoogleraar, die zegt dat met de huidige tarieven het alleen vol te houden is met een oorlogskas van de aandeelhouders? Wat zegt het over de staat van de jeugdzorg dat de zorg voor kwetsbare jongeren afhankelijk is van een zogenaamde «oorlogskas»? Welke mogelijkheden ziet u om hier iets aan te veranderen?
Wij zien dat er discussie is over tarieven, die in bepaalde gevallen te hoog of te laag kunnen zijn. De tarieven die worden betaald voor jeugdhulp zijn onderdeel van de onderhandeling tussen gemeente en jeugdzorgaanbieder. Er wordt nu gewerkt aan de AMvB reële prijzen Jeugdwet, waarin onder meer kostprijselementen worden opgenomen voor de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp. Verder is inkoop, waaronder ook tariefdifferentiatie, een onderwerp dat als onderdeel van de Hervormingsagenda nog verder zal worden onderzocht. Er is dit jaar een convenant getekend om de continuïteit in de jeugdhulp te bevorderen, waarop ik in antwoord 9 een toelichting geef.
Aangezien het al langer bekend is dat zeker in de hoek van de dyslexie- en onderwijszorgbedrijven het goed geld verdienen is, deelt u in dit verband de analyse dat dit ten koste kan gaan van het beschikbare budget voor kinderen met een complexe zorgvraag? Hoe verklaart u anders dat in de bv-top 10 zeven bedrijven staan die dyslexie en/of onderwijszorg aanbieden? Hoe denkt u dit te gaan veranderen?
Beleid en budget met betrekking tot onderwijszorg en jeugdhulp worden in samenhang bezien, waarbij de laatste afhankelijk is van de reikwijdte van Jeugdwet. De reikwijdte van de Jeugdwet is een onderwerp uit het rapport van de Commissie van Wijzen dat bij het opstellen van de Hervormingsagenda nadrukkelijk aan bod zal komen. In het kader van motie Peters cs (Kamerstuk 35 570 XVI nr. 60) wordt al onderzoek gedaan naar de financiële, juridische en uitvoeringsconsequenties van het overhevelen van ernstige enkelvoudige dyslexie (EED) naar het onderwijs. Eerder heb ik toegezegd dat ik, samen met de Minister van BVOM, uw Kamer in 2022 zal informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Deelt u ook de mening, tevens van een bestuurder van een winst makende jeugdzorginstelling – niet altijd een gelukkige combinatie –, dat het aan de politiek is om regels te stellen op het gebied van winst maken en uitkeren in de jeugdzorg? Welke mogelijkheden ziet u om hier paal en perk aan te stellen? Op welke wijze zouden welke wetten aangepast moeten worden om dit mogelijk te maken? Bent u bereid de voorbereidingen hiertoe te starten? Zo niet, waarom nog steeds niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet. Bij de inkoop van jeugdzorg kunnen zij eisen stellen aan kwaliteit van de in te kopen zorg en in hun verordeningen kunnen zij eisen stellen aan winstuitkering. Het thema inkoop, waaronder het onderwerp tariefdifferentiatie en reële tarieven, is ook onderdeel van de Hervormingsagenda Jeugd.
In het onderhanden zijnde Wetsvoorstel Integere Bedrijfsvoering Zorgaanbieders wordt de mogelijkheid meegenomen om bijvoorbeeld voorwaarden te stellen aan winstuitkering van (onder-)aannemers in de zorg bekostigd uit de Zvw, Wlz en/of Jeugdwet.
Deelt u de mening dat de huidige marktordening – wat een idioot woord eigenlijk voor de zorg voor kwetsbare kinderen – ertoe leidt dat enkele grote aanbieders belangrijke systeemtaken voor hun rekening nemen terwijl de nieuwe, kleine toetreders vooral de lucratieve krenten uit de pap pikken, waardoor de stabiliteit van grote organisaties in gevaar kan komen? Wat bent u bereid hieraan te doen?
Ik deel uw analyse over de verschillen tussen grote systeem-aanbieders en kleine aanbieders. Er wordt momenteel gewerkt aan de AMvB reële prijs Jeugdwet. Het doel van de amvb is vermindering van het aantal disputen en het voorkomen dat gemeenten te lage of te hoge tarieven betalen. De verwachting is dat de prijzen deels zullen stijgen, deels zullen dalen ten gevolge van de invoering van de amvb. Verder heeft het Rijk samen met stakeholders in juli 2021 het Convenant Bevorderen Continuïteit Jeugdhulp getekend. Het hoofddoel van het convenant is het gezamenlijk bevorderen van de continuïteit van jeugdhulp, zodat de jeugdhulp aan jeugdigen en hun ouders of wettelijke vertegenwoordigers niet (tijdelijk) wegvalt.
Wat is uw verklaring voor de toenemende winsten bij jeugdzorg bv’s, terwijl de stichtingen steeds minder winst maken?
Wij zien een relatie tussen de omvang van de jeugdzorgaanbieders en de mate van winstgevendheid. De gebruikelijke ondernemingsvorm in de Jeugdzorg was een stichting, maar die van veel nieuwe jeugdzorgpaanbieders onder de Jeugdwet is een B.V. De nieuwe B.V. ’s richten zich vaak op een specifieke activiteiten en hebben over het algemeen beperkte kostenposten. De «oudere» stichtingen zijn doorgaans groter, leveren een breder aanbod en hebben daardoor vaak grotere kostenposten, bijvoorbeeld voor overhead, opleiding en/of huisvesting. In de AMvB reële prijzen Jeugdwet, waaraan momenteel wordt gewerkt, worden uitgangspunten gegeven voor een verbeterde prijsstelling.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de claim van winstgevende zorginstellingen dat zij de winst weer in het systeem investeren? Deelt u de mening dat dit onderzocht dient te worden en dat wanneer blijkt dat geld weglekt vanuit de zorg, het systeem dan op de schop moet?
Er wordt momenteel al gewerkt aan het Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (WIBZ) waarin dit onderwerp wordt meegenomen. Het WIBZ heeft tot doel het beter borgen van de integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders en het externe toezicht voorzien van extra handvatten om zorgaanbieders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige bedrijfsvoering bijvoorbeeld bij excessieve winstuitkering.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse investeerders de Nederlandse jeugdzorg een interessante groeimarkt vinden? Is het niet beschamend dat waar kinderen maanden moeten wachten op een behandeling die soms levensreddend kan zijn, buitenlandse investeerders dit systeem wel lucratief vinden? Wat bent u bereid te doen om sprinkhaankapitalisten uit de sector te weren?
Ik vind dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan jeugdigen en hun naasten altijd voorop moet staan en acht investeringen van private partijen alleen verantwoord als dat helpt bij het bereiken van dat doel. Het is mij bekend dat er een aantal deelgebieden binnen de jeugdzorg is waar winstmarges hoog liggen. Het is binnen de Jeugdwet bij gemeenten neergelegd om passende prijzen toe te passen bij de inkoop bij verschillende soorten aanbieders. Het beter inregelen van prijsvorming binnen Jeugdwet is onderdeel van AMvB reële prijzen, waar momenteel nog aan gewerkt wordt. Verder is inkoop, waaronder tariefdifferentiatie, een onderwerp dat als onderdeel van de Hervormingsagenda zal worden uitgewerkt.
Het WRR-rapport: Kiezen voor houdbare zorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u het eens met de stelling in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Kiezen voor houdbare zorg»1 dat moeilijke politieke keuzes moeten worden gemaakt om de zorg van goede kwaliteit, toegankelijk en betaalbaar te houden?
Ja, met een blik op de toekomst zullen scherpe politieke keuzes gemaakt moeten worden voor de houdbaarheid van de zorg. Daarnaast is er ruimte om in te zetten op doelmatigheid en het aantrekken van personeel.
Welke aanbevelingen in het rapport kunnen wat u betreft direct worden gestart, zogenoemde «quick wins«, ook in een demissionaire fase van het kabinet? Welke aanbevelingen zijn volgens u aan een volgend kabinet?
In het verlengde van het antwoord op vraag 1, zou men niet moeten denken in termen van «quick wins». Het is aan een volgend kabinet om daar keuzes in te maken en inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR. Het is niet opportuun daar nu al op vooruit te lopen.
Welke concrete beleidsopties zijn er om de samenleving voor te bereiden op de schaarste in de zorg en de noodzaak tot keuzes, zie aanbeveling 1 van het WRR-rapport? Is een dergelijke inventarisatie reeds gemaakt? Zo nee, bent u bereid die te maken?
De afgelopen jaren zijn reeds belangrijke stappen gezet met het inzetten van de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek. In de discussienota Zorg voor de Toekomst worden verschillende knelpunten en beleidsopties beschreven die van belang zijn om de noodzakelijke veranderingen verder te brengen. Ook de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het Zorginstituut Nederland (ZiNL) beschrijven in hun rapport over Passende Zorg verschillende beleidsopties om partijen in de zorg te ondersteunen bij de noodzakelijke transformatie om de zorg toekomstbestendig te maken. In het verlengde daarvan zijn er een dialoog- en discussienota Ouderenzorg geschreven en is er een ambtelijke verkenning geweest van beleidsopties, zijnde de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen (BMH).
Welke invloed heeft dit rapport op de meerdere visies die het (demissionaire) kabinet de afgelopen periode heeft gepresenteerd en de akkoorden die zijn gesloten, zoals de houtskoolschets acute zorg, het discussiestuk «zorg voor de toekomst», een aangekondigde ggz-visie, het toekomstscenario kind- en gezindsbescherming, afspraken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de jeugdzorg en bestuurlijke afspraken over de wachttijden in de ggz? Zijn er nieuwe inzichten in het WRR-rapport die tegen deze visies en akkoorden ingaan?
Op dit moment constateer ik vooral grote overeenstemming in de probleembeschrijving en de noodzaak van een samenhangend pakket aan maatregelen gericht op de transformatie van de zorg, om de zorg op termijn toegankelijk, organiseerbaar en kwalitatief hoogstaand te houden. Over de vraag hoe die transformatie in de gezondheidszorg gerealiseerd moet worden bestaan verschillende ideeën. Het is aan een volgend kabinet om daar keuzes in te maken en inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR.
Hoe kijkt u aan tegen de aanbeveling van de WRR om een breed burgerforum te houden om zo bij te dragen aan de moeilijke keuzes en prioriteiten in de zorg?
Het is aan een volgend kabinet om inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR over het versterken van de burgerparticipatie. Het is niet opportuun daar nu, op onderdelen, al op vooruit te lopen.
Bent u bereid om het Burgerforum dat is gehouden door het RadboudUMC en de Erasums Universiteit in 2017 te herhalen omdat volgens de WRR nu duidelijkere keuzes met legitimiteit moeten worden gemaakt? Zo ja, wanneer kunt u die laten uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan een volgend kabinet om inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR over het versterken van de burgerparticipatie. Het is niet opportuun daar nu, op onderdelen, al op vooruit te lopen.
Zijn er in het verleden eerder burgerfora op nationaal niveau geweest ten aanzien van keuzes in de zorg? Zo ja, kunt u deze opsommen?
Het is mij bekend dat er eerder burgerfora hebben plaatsgevonden. Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR. Deze vraag naar de ervaringen met eerdere burgerfora zal daarbij worden meegenomen.
Hoe kijkt u tegen de constatering van de WRR aan dat Nederland relatief weinig zorgpersoneel uit het buitenland heeft? Wat is uw reactie op de acties van landen als Duitsland2 en Frankrijk3 die juist vanwege corona naar het buitenland zijn gaan kijken om personeel te werven?
Het demissionair kabinet voert geen specifiek beleid in het werven van buitenlands zorgpersoneel. Wel staat het zorginstellingen vrij om buitenlandse zorgverleners in dienst te nemen, mits zij voldoen aan de Nederlandse kwaliteitsstandaarden, zoals vastgelegd in de wet BIG, en de overige voorwaarden van de toelatingsprocedure. In het jaar 2020 hebben zorgverleners uit 96 landen een aanvraag ingediend om in Nederland te mogen werken. Uit landen van elk continent heeft VWS aanvragen ontvangen. Schaarste van zorgpersoneel is een herkenbaar probleem in andere Europese landen. Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op deze aanbevelingen van de WRR over het arbeidsmarktbeleid.
Bent u, gezien het huidige tekort aan zorgpersoneel dat zeer acuut is, bereid om de aanbevelingen van de WRR ten aanzien van buitenlands zorgpersoneel over te nemen? Hoe is dit te realiseren?
Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op deze aanbevelingen van de WRR over het arbeidsmarktbeleid. Het is niet opportuun daar nu, op onderdelen, al op vooruit te lopen.
Welke overeenstemmingen en verschillen ziet u, ten aanzien van de arbeidsmarkt in de zorg, tussen dit WRR-rapport en het SER-rapport «Aan de slag voor de zorg»?
Op dit moment constateer ik vooral grote overeenstemming in de probleembeschrijving en de noodzaak om met een samenhangend pakket aan maatregelen het tekort aan zorgprofessionals te verlichten. Het SER-advies richt zich daarbij op een pakket om het werken in de zorg aantrekkelijk te houden waar de WRR fundamenteler kijkt naar het functioneren van de arbeidsmarkt. Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op de specifieke aanbevelingen van de WRR en de SER.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de WRR ten aanzien van preventie, alvorens een nieuw debat over leefstijlpreventie wordt gehouden, naast het preventieakkoord te laten leggen om zo te kijken in hoeverre deze met elkaar overeenkomen?
Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR over preventie. Deze vraag naar de samenhang met het preventieakkoord zal daarbij worden meegenomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling in de Kamer van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2022?
Ja.
Kinderen in jeugdzorg vanwege de gevolgen van de toeslagaffaire. |
|
Peter Kwint |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant over gedupeerden van de toeslagenaffaire die ook problemen hebben met jeugdzorg?1
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Het leed dat ouders en hun kinderen (hebben) ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. Wij vinden het verschrikkelijk dat gedupeerde ouders negatieve ervaringen hebben met jeugdhulp.
Heeft u er zicht op hoeveel ouders en kinderen in aanraking met jeugdzorg zijn gekomen vanwege de toeslagenaffaire? Zo ja, welke hulp en ondersteuning wordt hen geboden en wordt er gewerkt aan normalisatie van de woonsituatie? Zo nee, waarom niet en wat gaat u eraan doen om dat te veranderen?
Gelet op de verwijzing naar het artikel in de Volkskrant gaan wij ervan uit dat u specifiek doelt op gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing van hun kind. Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Vindt u, gelet op de desastreuze rol die de overheid heeft gespeeld in het toeslagenschandaal, dat u een extra morele verantwoordelijkheid heeft in deze situatie? Zo ja, hoe geeft u die vorm?
Als overheid hebben wij de verantwoordelijkheid ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen bij het herstel. Betrokken partijen bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werken daar met volle inzet aan. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met jeugdhulp en uithuisplaatsingen. Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Op welke manier worden ouders en hun kinderen gecompenseerd voor het leed dat hen is overkomen wanneer zij door de toeslagenaffaire met uithuisplaatsing te maken hebben gekregen?
Alle gedupeerde ouders ontvangen een financiële compensatie voor de onterecht terugvordering, materiele schade, immateriële schade en kostenvergoeding. Alle ouders ontvangen via de Catshuisregeling € 30.000,–. Ouders die recht hebben op een hoger bedrag krijgen dat na een integrale behandeling van hun aanvraag. In de integrale behandeling wordt gekeken naar de eerder genoemde vier componenten. Eventueel kan na een verzoek aan de Commissie Werkelijke Schade een additioneel bedrag uitgekeerd worden. Schade die ouders hebben geleden ten gevolge van een uithuisplaatsing die direct of indirect het gevolg is van de problemen met de kinderopvangtoeslag, wordt ook via deze route gecompenseerd. Daarnaast werken we aan het programma «Leven op de rit» gericht op de kinderen van gedupeerde ouders. Dit programma heeft als doel het bieden van een steun in de rug richting de toekomst. Deze immateriële steun is uiteraard ook van groot belang.
Ziet u een parallel tussen mensen die in de toeslagenaffaire niet alle informatie kregen om zich te verweren en deze situatie? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, bijvoorbeeld door de informatiepositie en de toegang tot het recht te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Kinderen en ouders kunnen de inzet van de jeugdbescherming als ontoegankelijk en onbegrijpelijk ervaren. De jeugdbeschermingsketen is ingewikkeld georganiseerd, waardoor het voor de betrokken gezinnen vaak onduidelijk is waar ze aan toe zijn, bij wie ze terecht kunnen, waar ze naar toewerken en wat hun rechten zijn. Daarin zien wij een parallel met de problemen bij de kinderopvangtoeslag. Omdat wij willen voorkomen dat kinderen en ouders vastlopen in het systeem van de jeugdzorg, zijn wij bezig met het ontwikkelen van een toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. In november 2021 informeren wij uw Kamer verder over het toekomstscenario.
Hoe wordt voorkomen dat ouders en kinderen die nu nog met de (nasleep van de) toeslagenaffaire te maken hebben niet onnodig met jeugdzorg en uithuisplaatsingen te maken krijgen?
Betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie als ook binnen de reguliere hulpverlening, doen er alles aan ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen. Het is hierbij belangrijk dat er oog is voor de specifieke problematiek, waarmee deze ouders en hun kinderen te maken hebben (gehad). Dit vereist maatwerk. Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken wat de situatie van het gezin is op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. Voor sommige problemen, bijvoorbeeld schulden, wordt via de hersteloperatie een oplossing geboden. Op andere gebieden kan de gemeente laagdrempelig ondersteuning bieden, via bijvoorbeeld wijkteams, zoals gezinscoaching. Wij begrijpen dat sommige ouders vanwege eerdere negatieve ervaringen terughoudend zijn als het gaat om de inzet van jeugdhulp. Gemeenten kunnen ouders hierbij ondersteunen.
Hoe vaak krijgen gezinnen te maken met jeugdzorg vanwege financiële problemen, en hoe vaak is de overheid (mede)schuldeiser?
Uit onderzoek blijkt dat geldproblemen niet automatisch zorgen voor problemen op de lange termijn.2 Als armoede langdurig is en samengaat met minder beschermende omstandigheden en meer risicofactoren bij de ouder, het kind en de omgeving, is de kans op ontwikkelingsproblemen van kinderen groter. Bijvoorbeeld op het ontstaan van een goede hechting tussen ouder en kind, op de hersenontwikkeling van een kind, de schoolloopbaan en hun gezondheid. Er zijn echter grote verschillen tussen gezinnen met hetzelfde inkomen. De mate waarin ouders veerkracht hebben, een goed netwerk hebben en hun kinderen ondersteunen, zijn essentieel voor alle gezinnen. Veerkracht en een goed netwerk werken beschermend tegen allerlei problemen in gezinnen, en beschermt ook tegen de gevolgen van armoede. Ook speelt de mate van stress in het gezin een rol. Financiële problemen staan meestal niet op zichzelf; er spelen vaak ook andere problemen een rol in een gezin, die elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierdoor zijn oorzaak en gevolg niet altijd goed herleidbaar voor de eventuele inzet van (jeugd)hulp of ondersteuning. Er is dan ook geen inzicht in de mate waarin de financiële situatie van de ouder(s) de reden is dat er jeugdhulp wordt ingezet. Ook is niet bekend hoe vaak de overheid hierin (mede)schuldeiser is. Dit wordt beide niet als zodanig geregistreerd.
Waar kunnen slachtoffers van het toeslagenschandaal zich melden, ook indien het over uithuiszettingen gaat?
Ouders die aangeven gedupeerde te zijn van de problemen met de kinderopvangtoeslag kunnen zich allereerst melden bij Toeslagen Herstel, het Serviceteam of de toegekende persoonlijk zaakbehandelaar (PZB’er). Voor brede hulp kunnen ouders zich altijd wenden tot de gemeente.
Het artikel 'Mogelijk honderden kinderen uit gezinnen die de dupe waren van toeslagenaffaire, zijn uit huis geplaatst' |
|
Inge van Dijk (CDA), René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bovengenoemde artikel?1
Ja.
Heeft u inzicht in hoeveel kinderen als gevolg van de onterechte torenhoge terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag uit huis zijn geplaatst, omdat hun ouders daardoor in de (financiële) problemen zijn gekomen? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Wij vinden het verschrikkelijk als problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol hebben gespeeld bij een uithuisplaatsing. Het leed dat ouders en hun kinderen hebben ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. De verhalen die wij hierover van ouders hebben gehoord, zijn zeer indringend en raken ons diep.
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Weet u om hoeveel gezinnen dit gaat? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inzicht in hoeveel kinderen reeds zijn teruggeplaatst bij de door de Belastingdienst gedupeerde gezinnen? Zo ja, hoeveel? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Als het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 nee is, kunt u dan zo snel mogelijk duidelijk in kaart brengen om welke kinderen en welke gezinnen dit gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het hebben van financiële problemen geen reden is om kinderen uit huis te plaatsen?
Ja. Financiële problemen van ouders zijn op zichzelf geen reden om kinderen uit huis te plaatsen, dit is geen wettelijke grond. Hulp en steun aan het gezin kan in dergelijke situaties uiteraard wel nodig zijn.
Deelt u ook de mening dat hier geen wettelijke grond voor is?
Ja, financiële problemen vormen geen wettelijke grond voor een uithuisplaatsing. Een machtiging uithuisplaatsing wordt door de kinderrechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) of Gecertificeerde Instelling (GI) alleen verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is en als ouders hulpverlening om die te kunnen bieden niet kunnen of willen accepteren. Een kinderrechter toetst onafhankelijk of aan de wettelijke gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan. Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een machtiging tot uithuisplaatsing, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof.
Kunt u aangeven wat de directe en indirecte kosten voor een uithuisplaatsing per kind zijn?
De directe kosten van een uithuisplaatsing verschillen sterk per situatie. In het geval van een gedwongen uithuisplaatsing zullen er kosten voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of voogdijmaatregel worden gemaakt. De kosten hiervan liggen rond de € 10.000 respectievelijk € 6.500 per jaar. Dit zijn de kosten voor een kinderbeschermingsmaatregel op jaarbasis waarin ook een vergoeding is opgenomen voor de activiteiten die nodig zijn in geval een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Daarnaast worden kosten gemaakt voor de (verblijfs)zorg aan de kinderen die uithuisgeplaatst zijn. Deze kosten lopen sterk uiteen, afhankelijk van het soort hulp dat wordt ingezet. Bij een plaatsing in een pleeggezin liggen de kosten rond de € 16.000 per jaar. Plaatsing in een leef- of behandelgroep kost ongeveer € 100.000 tot € 150.000 per jaar. Bij plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg komen de kosten op jaarbasis uit op zo’n € 170.000. Aanvullend hierop kan ambulante jeugdhulp worden ingezet. Er is geen inzicht in de indirecte kosten die met een uithuisplaatsing gepaard gaan.
Deel u de mening dat voor het geld dat een uithuisplaatsing kost veel financiële problemen uit de wereld zouden kunnen worden geholpen en daarmee ook de reden tot zorg?
Indien uitsluitend sprake zou zijn van een financieel probleem in een gezin, dan kan een financiële tegemoetkoming bijdragen aan het verminderen van het financiële probleem. Echter, bij een ontwikkelingsbedreiging van een kind of veiligheidsproblematiek kampt een gezin vaak met een stapeling van problemen op verschillende terreinen, zoals psychische of psychiatrische problematiek van de ouders, huiselijk geweld en financiële problematiek. Het oplossen van financiële problemen draagt bij aan het verbeteren van de opvoed- en opgroeisituatie van een kind, maar betekent niet dat daarmee (direct) alle redenen tot zorg over een minderjarige weg zijn.
Gezien de ingrijpende gevolgen voor kinderen en gezinnen bij een uithuisplaatsing wordt hard gewerkt om het aantal uithuisplaatsingen terug te dringen.2 Momenteel loopt een onderzoek waarbij wordt teruggekeken naar een aantal uithuisplaatsingen en naar wat wel en wat niet gewerkt heeft en wat we daarvan kunnen leren. Zo ontwikkelen aanbieders innovatieve vormen van hulp om uithuisplaatsingen te voorkomen, zoals de methode KINGS (Accare) en Gezin Totaal (Horizon) waarbij kind én ouders gezamenlijk, vaak op locatie, worden geholpen.
Dit laat onverlet dat het belangrijk is dat elk gezin met financiële problemen hulp en ondersteuning ontvangt, zodat er perspectief is voor het gezin en dit bijdraagt aan de toename van kwaliteit van de opvoed- en opgroeisituatie van een kind.
Kunt u uitleggen waarom daar niet voor is gekozen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke inspanningen levert u nu in het kader van het brede herstel in de kinderopvangtoeslagenaffaire om kinderen terug te krijgen bij hun ouders en de kinderen en ouders te begeleiden naar een veilige en (financieel) stabiele gezinsomgeving?
Vanuit de hersteloperatie worden verschillende inspanningen geleverd in het kader van brede herstel voor gedupeerde ouders en hun gezin:
Welke partijen zijn hier allemaal bij betrokken en waar zijn zij voor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre zijn hulpverleners in de jeugdzorg aangesloten op het proces van het brede herstel voor de ouders en kinderen?
Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders en het kind weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Erkent u dat in veel gevallen de inspanningen nog onvoldoende zijn, de onterecht ontstane verschrikkelijke situatie zo alleen maar langer voortduurt en er dus geen herstel is voor de gedupeerde ouders en kinderen?
Wij zetten samen met alle betrokken partijen alles op alles om de gedupeerde ouders en hun gezin zo goed mogelijk op weg te helpen zowel binnen de hersteloperatie als binnen de reguliere hulpverlening en ondersteuning. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 13, is het van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders en het kind weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Wij blijven als het Rijk samen met ouders, kinderen, gemeenten, professionals en andere betrokkenen de mogelijkheden onderzoeken hoe we voor deze ouders en kinderen optimaal herstel kunnen bieden.
Deelt u de mening dat de gedupeerde ouders en uit huis geplaatste kinderen het verdienen dat de overheid alles op alles zet om waar dat mogelijk is gezinnen te herenigen en hen daarin alle hulp en ondersteuning te geven?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe bent u van plan dit beter vorm te geven en wilt u zich hiervoor extra inspannen?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat elk gebrek aan actie in strijd is met het recht van kinderen om bij hun eigen ouders op te groeien?
Wij delen de mening dat kinderen bij hun eigen ouders moeten opgroeien, tenzij dat echt niet anders kan in het belang van het kind. Een uithuisplaatsing heeft ingrijpende gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. Gedurende de ondertoezichtstelling en eventuele uithuisplaatsing is het doel altijd te onderzoeken of het kind weer thuis kan wonen en wat daarvoor nodig is. De kinderbeschermingswetgeving schrijft sinds 2015 voor dat een kind niet te lang in onzekerheid mag leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoefte en leeftijd van een kind. Bij de afweging of een kind terug naar huis kan, is het belang van het kind de eerste overweging. Zijn of haar ontwikkeling en veiligheid zijn leidend, waarbij ook het recht op familieleven zorgvuldig wordt meegewogen. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het perspectief van het kind dus steeds leidend. Dit perspectief kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders dit niet kunnen bieden. Het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél tot de mogelijkheden behoort.
Kunt u deze vragen voor het verschijnen van de eerstvolgende voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Hulp aan duikslachtoffers in gevaar: behandelcentrum in Goes heeft geld nodig’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het behandelcentrum voor duikslachtoffers in Goes financieel onder druk staat?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het behandelcentrum in Goes ook zorg levert aan duikers die ingezet worden tijdens marine-oefeningen en die paraat staan tijdens werkzaamheden aan windmolenparken en waterinfrastructuurprojecten?
Nederland heeft op meerdere locaties overdruk-behandelfaciliteiten beschikbaar, waaronder maar niet uitsluitend in Goes. Indien er professionele duikers worden ingezet, bijvoorbeeld tijdens marine-oefeningen of werkzaamheden aan windmolenparken en waterinfrastructuurprojecten, draagt de werkgever in het kader van de Arbowet de verantwoordelijkheid dat adequaat hulp kan worden verleend, door competente personen op de werklocatie met het juiste materieel en middelen. Daarnaast moet een risicoinventarisatie en -evaluatie (RIE) worden uitgevoerd, waaruit blijkt wat nodig is om een duiker adequaat te behandelen op de werklocatie. Als daarvoor afspraken gemaakt moeten worden met een specifiek behandelcentrum, moet dat door de werkgever worden opgenomen in de RIE. Er zijn voor zover mij bekend geen specifieke of exclusieve afspraken gemaakt met het Medisch Centrum voor Hyperbare Zuurstoftherapie in Goes over het leveren van zorg voor deze groepen. Bovendien geldt voor de Koninklijke Marine dat zij beschikken over een eigen Duikmedisch Centrum met overdruk- behandelfaciliteiten.
Vinden op dit moment gesprekken plaats tussen zorgverzekeraars en het Medisch Centrum voor Hyperbare Zuurstoftherapie? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken?
Naar aanleiding van het artikel en deze Kamervragen heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) contact opgenomen met het behandelcentrum. Hieruit is gebleken dat er geen sprake is van financiële problemen bij het centrum. Wel speelt bij het centrum een vraag omtrent de toekomstige bekostiging van de 24/7 beschikbaarheid van de zorg die zij leveren. De 24/7 beschikbaarheid wordt op dit moment gedekt door een arts die gedeeltelijk op basis van vrijwilligheid werkt, aldus het centrum. Wanneer deze arts vertrekt zal personeel aangenomen moeten worden om de 24/7 beschikbaarheid te kunnen garanderen. Het centrum vraagt zich af of de 24/7 beschikbaarheid ook in de toekomst gewenst is, en zo ja, hoe deze bekostigd wordt. Dit gesprek zal in eerste instantie gevoerd moeten worden tussen het centrum en de zorgverzekeraar.
Binnen ons zorgstelsel hebben zorgverzekeraars zorgplicht en zijn zij verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg van goede kwaliteit en op redelijke afstand. Dat geldt ook voor de zorg voor duikslachtoffers. Het is dus niet aan mij om een mening te vormen over de toekomst van de zorg voor duikslachtoffers of de positie van het behandelcentrum in Goes.
De NZa heeft naar aanleiding van het artikel en deze Kamervragen contact opgenomen met zorgverzekeraar CZ. CZ geeft aan het belang te zien van de toegankelijkheid van de zorg zoals geboden in het behandelcentrum in Goes en dit mee te nemen bij de inrichting van het (acute) zorglandschap. De vraag daarbij is wel wat een effectieve en efficiënte manier is om deze zorg te organiseren. Wellicht kan de acute functie (deels) in samenwerking met het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis worden georganiseerd, dan wel kunnen er afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld de wederzijdse inzet van medisch specialisten, aldus CZ.
Wordt in deze gesprekken ook ingegaan op het toegankelijk houden van goede en veilige zorg voor duikslachtoffers, patiënten die specialistische mondzorg (ook op het gebied van doorligwonden) nodig hebben, patiënten met koolmonoxidevergiftiging en patiënten met crushletsel, gezien Amsterdam en Goes elkaar vervangen als op één van de locaties onderhoud wordt verricht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de positie van het behandelcentrum voor duikslachtoffers in Goes binnen het kader van de Nederlandse zorg voor duikslachtoffers in het geheel?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt gewaarborgd dat de opgebouwde specialistische kennis, mocht het centrum de deuren moeten sluiten, niet verloren gaat voor de Nederlandse zorgsector, daarbij rekeninghoudend met het verlenen van specialistische zorg in de regio?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ziet u het toekomstbeeld van de zorg voor duikslachtoffers?
Zie antwoord vraag 3.
De eigen bijdrage in de ggz. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Klopt het dat patiënten in de ggz tijdens de transitie naar het zorgprestatiemodel niet één maar twee keer het eigen risico moeten betalen voor dezelfde behandeling, wanneer deze een jaargrens overgaat zoals wordt vermeld op zorgprestatiemodel.nl? Zo ja, klopt het dat circa 100.000 ggz-patiënten hierdoor extra eigen risico moet betalen?
Omdat het eigen risico van de zorgverzekering is gekoppeld aan de bekostiging heb ik de Tweede Kamer in mijn brief over de nieuwe ggz-bekostiging van 6 oktober 20201 gemeld dat de invoering van het zorgprestatiemodel gevolgen kan hebben voor het eigen risico dat mensen voor hun ggz betalen. De uitkomsten van de kwantitatieve analyse van de NZa daarover heb ik op 25 november 2020 met de Tweede Kamer gedeeld in het VSO over de nieuwe ggz-bekostiging.2
Voor alle ggz-cliënten blijft gelden dat zij – net als alle andere mensen die een beroep doen op hun zorgverzekering – maximaal € 385 aan (verplicht) eigen risico per kalenderjaar moeten betalen. De nieuwe bekostiging verandert niets aan dat gegeven. Maar, omdat ggz-declaraties in het nieuwe bekostigingssysteem gespreid over de behandeling plaatsvinden en niet meer, zoals nu, pas helemaal aan het eind van de behandeling, of pas na maximaal een jaar, heeft de invoering van de nieuwe bekostiging soms wel invloed op het moment waarop cliënten eigen risico betalen en op het feitelijke bedrag dat sommige ggz-cliënten in totaal voor hun behandeling aan eigen risico betalen. Dit is geen eenmalig transitie-effect maar een blijvend effect.
Onder de nieuwe bekostiging wordt het eigen risico aangeslagen van het jaar waarin de zorg ook daadwerkelijk is geleverd en niet alleen van het jaar waarin de behandeling is gestart. Een gevolg hiervan is dat voor behandelingen die over de kalenderjaargrens heenlopen in twee opeenvolgende jaren het eigen risico kan worden aangeslagen, waar dat nu nog (bij behandelingen korter dan een jaar) in één jaar gebeurt. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat niet iedereen die een ggz-behandeling krijgt die over de kalenderjaargrens heenloopt in twee kalenderjaren eigen risico gaat betalen voor de ggz: als iemand in een kalenderjaar zijn of haar eigen risico al heeft volgemaakt met andere zorg, betaalt diegene in dat kalenderjaar niets extra’s meer.
Chronische ggz-cliënten die elk jaar een beroep doen op de ggz gaan ten opzichte van nu nagenoeg nooit extra eigen risico betalen. Dat komt omdat zij nu reeds nagenoeg elk jaar hun eigen risico opmaken. Dat blijft zo, zij gaan niets extra’s betalen. Hetzelfde geldt voor mensen die naast ggz ook veel andere zorg nodig hebben waarvoor het eigen risico geldt.
Zoals ik in november vorig jaar aan de Tweede Kamer heb gemeld,3 heeft de NZa laten weten dat er naar schatting voor 91% van de ggz-cliënten geen gevolg is voor het totaalbedrag dat zij aan eigen risico betalen voor hun ggz-behandeling. Voor naar schatting maximaal 9% van de ggz-cliënten is er wel een gevolg; het gaat bij benadering om een groep van 100.000 mensen. De NZa baseert de schatting van 9% op ongunstige veronderstellingen: andere veronderstellingen zouden een lager percentage opleveren. Deze groep zal meer eigen risico gaan betalen, waarbij het bedrag dat deze cliënten meer gaan betalen afhankelijk is van hun persoonlijke situatie. Het gaat hier om mensen die weinig of geen andere zorg gebruiken en een ggz-behandeling krijgen die over de kalenderjaargrens heenloopt. Vaak gaat het om relatief korter durende behandelingen, al kan het soms ook langer durende behandelingen betreffen.
Dat mensen die twee (of meer) jaar achter elkaar zorg nodig hebben, twee (of meer) keer eigen risico betalen is overigens niet uniek voor de ggz. Iemand die elk jaar naar het ziekenhuis moet, betaalt doorgaans ook elk jaar eigen risico. Geneesmiddelengebruikers die in twee aansluitende kalenderjaren geneesmiddelen gebruiken, betalen in beide kalenderjaren eigen risico. Hetzelfde geldt voor mensen die in twee opeenvolgende kalenderjaren verzekerde paramedische zorg gebruiken.
Daarnaast wil ik benadrukken dat er goede redenen zijn waarom we de nieuwe bekostiging in de ggz invoeren, zoals ik op 6 oktober 2020 en 25 november 20204 schriftelijk aan de Tweede Kamer heb toegelicht. Juist de cliënten met een complexe zorgvraag en/of ernstige psychiatrische aandoening hebben baat bij de invoering van de nieuwe bekostiging. Veel gehoorde kritiek op de huidige DBC-bekostiging is dat die onderfinanciering van zware ggz in de hand werkt en overfinanciering van lichte ggz. De nieuwe bekostiging is niet langer gebaseerd op (gemiddelde) trajecten van diagnostiek en behandeling – zoals de DBC-bekostiging – maar op de feitelijke inzet van beroepen en aantallen behandel- en diagnostiekconsulten. Daarbij zijn er ook nog eens aparte tarieven voor outreachende ggz en hoogspecialistische ggz. De nieuwe bekostiging ondersteunt op die manier dat zorgaanbieders een vergoeding op maat krijgen voor hun zorg – juist ook voor complexe zorg en zorg voor cliënten met een ernstige psychiatrische aandoening – en ondersteunt op diverse manieren de aanpak van de wachttijden.
Er zijn verschillende compensatiemaatregelen om ervoor te zorgen dat iedereen zijn of haar eigen risico kan betalen. Zo ontvangen huishoudens met een laag inkomen hiervoor zorgtoeslag, bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid om het eigen risico gespreid te betalen en hebben gemeenten de middelen om tot financieel maatwerk te komen voor de cliënt. Ook ggz-cliënten kunnen daar gebruik van maken.
Kunt u deze vraag vóór 10 september beantwoorden?
Beantwoording vóór 10 september was helaas niet haalbaar. Ik heb uw vragen zo snel mogelijk beantwoord.
De afwezigheid van het kabinet en de aanwezigheid van de Koning en Koningin bij de ‘Dutch Grand Prix’ in Zandvoort |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom vindt u het niet gepast als Ministers of Staatssecretarissen namens het kabinet naar de «Dutch Grand Prix» in Zandvoort gaan en kunt u dit toelichten?
Binnen het kabinet zijn afspraken gemaakt over de aanwezigheid van bewindspersonen bij sportevenementen. Bewindspersonen maken daarbij wel hun eigen afweging, maar in zijn algemeenheid is er in het kader van corona afgesproken om soberheid te betrachten als het gaat om bijwonen van evenementen.
In het geval van de Dutch Grand Prix kwam daar nog bij dat door de coronamaatregelen maximaal 2/3 van de capaciteit kon worden benut. Dat betekende dat zo’n 30.000 mensen moesten worden teleurgesteld door de organisatie. Het kabinet vond het in dat licht niet gepast om zelf wel aanwezig te zijn.
Waarom vindt u het wel gepast dat Koning Willem-Alexander – als hoofd van de regering – en Koningin Máxima naar de «Dutch Grand Prix» in Zandvoort gaan en kunt u dit toelichten?
De Dutch Grand Prix is een groot en internationaal sportevenement dat na 36 jaar terug is op Zandvoort. De Grand Prix trekt miljoenen kijkers over de hele wereld en zet ons land daarmee internationaal op de kaart. De aanwezigheid van de Koning als staatshoofd versterkt dit. De Koning is als staatshoofd geregeld aanwezig bij internationale en nationale evenementen, zo ook bij de Formule 1.
Het bericht ‘Geen geld voor de tandarts: 'Mondzorg moet terug in het basispakket'’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Geen geld voor de tandarts: «Mondzorg moet terug in het basispakket»»?1
Ik vind het van groot belang dat iedereen in Nederland toegang heeft tot goede mondzorg. Helaas kan het voorkomen dat mensen in een situatie verkeren dat dit niet het geval is. Vanwege de beperkte beschikbaarheid van betrouwbare data is het moeilijk om een precieze uitspraak te doen over de hoeveelheid mensen in Nederland die puur vanwege financiën mondzorg mijden: de verschillende bronnen geven geen eenduidig beeld.
Ik wil dat er structurele informatie beschikbaar komt over de mondgezondheid van mensen in Nederland. Ik zet daarom, zoals al eerder aangekondigd, een langdurige monitor op om de mondgezondheid in Nederland te meten. In afstemming met het veld zal hiertoe een set indicatoren worden opgesteld, waarna de informatie driejaarlijks zal worden uitgevraagd. Het eerste meetmoment start in 2022. Met het verkrijgen van meer informatie over de staat van de mondgezondheid in Nederland, wordt ook de mondgezondheid onder specifieke groepen beter inzichtelijk. Op basis daarvan kan, zo nodig, aanvullend beleid worden gemaakt.
Hoe reageert u op de stelling van Dokters van de Wereld dat het niet vergoeden van de tandartszorg via het basispakket de samenleving uiteindelijk juist meer geld kost, omdat mensen bij het mijden van de tandarts andere problemen krijgen?
Het onderzoek waar Dokters van de Wereld hun stellingen op baseert, is een onderzoek waar het Radboud UMC aan heeft meegewerkt. Dit onderzoek gaat over de economische impact van ziekten aan het gebit.2 In dit onderzoek wordt berekend dat mondgezondheidsproblemen in Nederland samenhangen met een gemiddeld verlies van productiviteit van $ 209 dollar per persoon. Het onderzoek geeft zelf aan welke kanttekeningen er te plaatsen zijn tegen de gebruikte methodiek en schatting. Daarbij betreft dit niet alleen productiviteitsverlies door mondziekten vanwege uitgestelde mondzorg, maar ook het verlies van arbeidsproductiviteit van mensen die wel regelmatig naar de tandarts gaan. De daadwerkelijke economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg is dus niet bekend.
Bent u ervan op de hoogte hoeveel Nederlanders jaarlijks trombose krijgen als gevolg van het mijden van mondzorg?
Nee, deze informatie is niet beschikbaar.
Bent u ervan op de hoogte hoeveel Nederlanders jaarlijks nierschade krijgen door de grote hoeveelheden pijnstillers die ze nodig hebben door het mijden van mondzorg?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op de niet-medische problemen die mensen krijgen door het mijden van mondzorg, zoals ontslag «omdat ze niet meer toonbaar zijn» of een lagere kans om een nieuwe baan te krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat mensen nu vaak uit financiële overwegingen kiezen om een kies te laten trekken, in plaats van een wortelkanaalbehandeling te ondergaan? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen alleen vanwege financiële redenen de keuze maken om kiezen of tanden te laten trekken, in plaats van deze te laten behandelen. Zoals al in eerdere beantwoording3 aangegeven is de basis dat volwassenen in beginsel een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de verzorging van hun gebit. Er kunnen echter (financiële) omstandigheden zijn waardoor mensen daar hulp bij nodig hebben. Gemeenten kunnen waar nodig mensen bijstaan met gemeentelijke compensatieregelingen, de gemeentepolis en bijzondere bijstand. Gemeenten hebben hiervoor ook financiële middelen via het Gemeentefonds ontvangen.
Wat is uw oordeel over de arbitraire grenzen die er in de huidige situatie bestaan, waarbij bijvoorbeeld een prothese wel wordt vergoed als mensen geen tanden of kiezen meer hebben, maar als ze twee goede hoektanden hebben niet, terwijl een prothese in dat geval zelfs beter geplaatst kan worden? Bent u bereid om het systeem zo aan te passen dat mensen in dit soort vergelijkbare gevallen in beide gevallen recht hebben op vergoeding?
In het Besluit Zorgverzekering4 is opgenomen dat alleen een (uitneembare) volledige prothese wordt vergoed. Er is niet genoemd dat men per se tandeloos moet zijn.
Stel dus dat de patiënt nog twee goede hoektanden heeft, dan kunnen deze hoektanden worden afgeslepen (na een kanaalbehandeling) tot net boven het tandvlees. Vervolgens wordt een volledige (overkappings) prothese gemaakt. De kosten voor de volledige prothese worden vergoed uit het basispakket.5
Als er in dezelfde situatie (met twee gezonde hoektanden) voor wordt gekozen om een partieel (gedeeltelijk) kunstgebit te maken rond de aanwezige hoektanden, is er geen sprake van een volledige prothese, en is er dus geen vergoeding.
De oorsprong van deze afbakening is gelegen in 1997, toen door de toenmalige Ziekenfondsraad werd geoordeeld dat de grote groep tandeloze ouderen, die niet hadden kunnen profiteren van de verbeteringen in de mondzorg, de hoge kosten van de volledige gebitsprothese vergoed zouden moeten krijgen.6
Bent u het ermee eens dat het feit dat mensen de tandarts niet kunnen betalen nooit een reden mag zijn dat zij geen toegang hebben tot mondzorg?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat de verschillen tussen arm en rijk in gebitskwaliteit veel te groot zijn geworden? Zo ja, wat gaat u doen om deze verschillen uit te wissen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 vind ik het van belang dat er structurele informatie beschikbaar komt over de mondgezondheid van mensen in Nederland. Ik zet daarom een langdurige monitor op om de mondgezondheid in Nederland te meten. Op basis daarvan kan, zo nodig, aanvullend beleid worden gemaakt.
Bent u bereid om de tandarts weer op te nemen in het basispakket, zodat de hoogte van het inkomen van mensen niet langer bepalend is voor de kwaliteit van hun gebit?
Nee. Zoals eerder aangegeven is de basis dat volwassenen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de verzorging van hun gebit. Er kunnen echter (financiële) omstandigheden zijn waardoor mensen hulp nodig hebben. Gemeenten kunnen waar nodig mensen bijstaan met gemeentelijke compensatieregelingen, de gemeentepolis en bijzondere bijstand. Helaas bieden gemeentelijke voorzieningen niet altijd een oplossing. Echter, opname in het basispakket is ook geen garantie dat iedereen wel naar de tandarts gaat: Ten tijde van het ziekenfonds gingen er jaarlijks bijna 1 miljoen mensen niet naar de tandarts.
Dit probleem kan sneller en doelgerichter worden aangepakt via lokaal maatwerk dan via het basispakket. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de beroepsverenigingen: de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT), de Nederlandse Vereniging voor Mondhygiënisten (NVM) en de Organisatie van Nederlandse Tandprothetici (ONT). Ik wil de komende periode samen met de beroepsverenigingen, gemeenten en zorgverzekeraars verkennen hoe we invulling kunnen geven aan een doelgerichte en specifieke aanpak.
Ik denk dan onder andere aan het voorkomen en sneller oplossen van betalingsachterstanden zorgpremie, waardoor de aanvullende zorgverzekering sneller kan worden afgesloten/hervat en oplossingen vanuit samenwerkingsverbanden van gemeenten en zorgverzekeraars, zoals de inzet van lokale maatwerkbudgetten (in combinatie met vroegsignalering).
In antwoord op eerdere vragen2 stelde u dat mondzorg na opname in het basispakket «niet per definitie toegankelijker [wordt] voor lage inkomens, omdat een groot deel van deze kostenverschuiving via het eigen risico ook weer bij de mensen zelf wordt neergelegd»; bent u het ermee eens dat het logischer is om de tandarts dan ook uit te zonderen van het eigen risico dan om mondzorg dan maar niet in het basispakket op te nemen, als het doel is om de zorg toegankelijker te maken?
Nee. Het uitzonderen van het eigen risico van mondzorg, betekent dat die kosten worden doorberekend in de premie. Daardoor betalen verzekerden alsnog. Zorg is niet gratis. Opname van mondzorg in het basispakket zonder dat het eigen risico van toepassing is kost 2,3 miljard euro per jaar. Opnemen in het basispakket én uitzonderen van het eigen risico vind ik bovendien niet logisch, omdat dat een hele dure oplossing is, terwijl de ervaring leert dat dit het probleem van mondzorgmijding niet oplost. Zoals ik heb uiteengezet in mijn antwoord op vraag 10, kan het probleem doelgerichter en doelmatiger worden aangepakt via lokaal maatwerk.
Het bericht dat Tilburgse kappers op blauwe plekken gaan letten in de aanpak tegen huiselijk geweld. |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat kappers in Tilburg speciaal worden getraind en gevraagd om melding te maken van vermoedens van huiselijk geweld en dat ook wordt overwogen deze training aan te bieden aan andere beroepsgroepen zoals schoonheidsspecialisten, tandartsen en fysiotherapeuten?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen deze trend om vermoedens van sociale problemen, zoals huiselijk geweld, via georganiseerde meldpunten aan te pakken, terwijl een ieder die een vermoeden heeft van huiselijk geweld hiervan ook nu al aangifte of melding kan doen?
Naast Veilig Thuis zijn er geen andere georganiseerde meldpunten voor het melden van huiselijk geweld. Veilig Thuis heeft de wettelijke taak meldingen van huiselijk geweld en kindermishandeling in ontvangst te nemen. Ook biedt Veilig Thuis zoals u weet advies. Huiselijk geweld is een ernstig maatschappelijk probleem. Het signaleren ervan is echter niet eenvoudig. Voor slachtoffers ligt de drempel om erover te praten of om hulp te zoeken hoog. Het is daarom van belang dat professionals die te maken hebben met mensen waar dit mogelijk speelt, weten wat de signalen zijn. Zo kunnen zij de betrokkenen steunen en wijzen op de beschikbare hulp. Veilig Thuis kan hen daarbij adviseren en ondersteunen.
Onderschrijft u de analyse in het essay van de VNG «de makke van meldpunten», waarin aangegeven wordt dat ondanks de goede intenties, er veel nadelen kleven aan het organiseren van deze meldpunten, omdat dit afbreuk doet aan onderlinge vertrouwensrelaties, er wantrouwen in de samenleving ontstaat en gezinnen onnodig in stress komen te verkeren door (onterechte) meldingen?2
Het essay van de VNG, dat reflectief van aard is, belicht de keerzijde van meldpunten. Het gaat onder andere in op de zorgen van reguliere hulpverleners dat melden afbreuk kan doen aan vertrouwensrelaties, en het risico op het ontstaan van wantrouwen in de samenleving. In reactie op deze beschouwing van de VNG, hecht ik er allereerst aan te benadrukken dat het van groot belang is dat voor slachtoffers en plegers van huiselijk geweld en kindermishandeling en voor mensen die zich als professional of omstander zorgen maken over de veiligheid van mogelijke slachtoffers, een laagdrempelig advies- en meldpunt als Veilig Thuis beschikbaar is. Ook is het wenselijk dat verschillende signalen bijeen kunnen komen bij Veilig Thuis, en dat deze met kritische en onafhankelijke blik worden bekeken, zodat beoordeeld kan worden of, en zo ja welke, hulp nodig is.
Dat neemt niet weg dat ik herken dat professionals vrezen dat de vertrouwensrelatie met hun cliënt onder druk kan komen te staan als zij huiselijk geweld of kindermishandeling vermoeden en dit met Veilig Thuis willen bespreken. Ook is het voor betrokkenen veelal een zeer ingrijpende ervaring als vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling worden gemeld door derden bij Veilig Thuis en Veilig Thuis hierover het gesprek aangaat. Zeker wanneer na onderzoek blijkt dat de zorg die men had, niet gegrond was.
Om deze reden is zorgvuldigheid in de processen rondom een melding erg belangrijk. Professionals die, conform de wet verplichte meldcode, de stappen van de meldcode volgen, zullen daarom voorafgaand aan een melding eerst de signalen die zij hebben in kaart brengen, daarover met een collega overleggen en eventueel Veilig Thuis om advies vragen. De volgende stap is dat de professional in principe altijd de vermoedens bespreekt met de directbetrokkenen zelf. Dat is, mede gelet op de eventuele vertrouwensrelatie, een belangrijke stap. Wanneer het, na een weging volgens het afwegingskader van de betreffende beroepsgroep, tot een melding komt, volgt Veilig Thuis een zorgvuldige procedure om de situatie te beoordelen. Het belang van het slachtoffer van huiselijk geweld staat in deze werkwijze voorop. Het advies- en meldpunt voor huiselijk geweld en kindermishandeling is er op gericht bij te dragen aan het realiseren van veiligheid en het organiseren van hulp aan slachtoffer(s) en pleger(s).
Deelt u de mening dat mensen met problemen door deze manier van georganiseerd melden door beroepsgroepen, wellicht huiverig kunnen worden om hun problemen kenbaar te maken en wellicht minder hulp zullen vragen? Hoe weegt u dat risico en wat kan daar aan gedaan worden?
Voorop staat dat in gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, het in de eerste plaats niet gaat om georganiseerd melden, maar om de mogelijkheid tot advies vragen. Voor professionals en betrokkenen die zich oprecht zorgen maken is het van belang dat zij ergens terecht kunnen voor advies of, indien nodig, voor het doen van een melding. Voor slachtoffers is het bovendien vaak moeilijk om hulp te vragen. Uit ervaringsverhalen blijkt dat veel slachtoffers op latere leeftijd zeggen zich niet gezien of gehoord te hebben gevoeld. Ook spelen schaamte en angst een rol in deze problematiek die zich veelal nog in de taboesfeer bevindt. Een laagdrempelig gesprek met iemand die zij vertrouwen kan de stap zijn die zij nodig hebben om het geweld bespreekbaar te maken en vervolgens hulp in te schakelen.
Tegelijkertijd herken ik dat sommige mensen niet om hulp durven te vragen, bijvoorbeeld uit angst voor de gevolgen voor hun gezin of voor hun eigen veiligheid. Om die reden is het van belang dat professionals zo goed mogelijk weten te handelen wanneer zij mogelijke signalen herkennen en daarbij, in lijn met de stappen van de meldcode, advies vragen. Daarnaast is het van belang om te zorgen dat voor iedereen duidelijk is dat de rol van Veilig Thuis het waarborgen van veiligheid is, en dat zij zowel slachtoffer(s) als pleger(s) helpen uit een onveilige situatie te komen.
Hoe passen naar uw oordeel deze plannen van Tilburg in het voornemen van de regering om het jeugdstelsel zo in te richten dat niet de melding en interventies buiten de betrokkenen om centraal staan, maar de onderlinge steun en deskundige hulp?
Ik ondersteun het initiatief van de gemeente Tilburg om huiselijk geweld bespreekbaar te maken en professionals die hiervoor openstaan (en niet onder de Wet verplichte meldcode vallen) te informeren over de wijze waarop zij het gesprek aan kunnen gaan met vermoedelijke slachtoffers van huiselijk geweld, en hoe zij met slachtoffers kunnen meedenken over het vinden van de juiste hulp. In het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt een nieuwe manier van werken geschetst om samenhangende hulp en steun te organiseren voor het hele gezin. Dit gebeurt door het gezin centraal te stellen met inzet van deskundige professionals die naast het gezin staan en met minder casusoverdrachten tussen professionals. Belangrijk is dat kinderen en ouders worden gezien en gehoord en van begin tot eind bij het proces betrokken worden. Het streven is daarnaast dat dezelfde professionals het gezin begeleiden. Het belang van de oplettende rol van professionals in het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling met gebruik van de verplichte meldcode blijft onveranderd.
Het niet voldoen aan internationale eisen voor antidopingbeleid en de mogelijke sancties voor de Nederlandse Sport |
|
Michiel van Nispen , Jeanet van der Laan (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wanneer zijn u en de Dopingautoriteit op de hoogte gebracht dat de Wereld Antidoping Code (WAD Code) per 1 januari 2021 zou wijzigen?1
Het Wereld Anti-Doping Agentschap (hierna: WADA) heeft op 16 november 2017 besloten tot herziening van de Wereld Anti-Doping Code (WAD Code) 2015 over te gaan. In december 2018 is het herzieningsproces gestart, dat zou leiden tot een nieuwe Code die op 1 januari 2021 in werking zou treden. Op 7 november 2019 is die nieuwe Codetekst, de WAD Code 2021, door WADA vastgesteld. De ondertekenaars van de Code hadden daarna tot eind 2020 om hun regels en procedures in lijn te brengen met de nieuwe Code (en bijbehorende standaarden).
Was bij de aankondiging van de wijziging van de WAD Code direct het vermoeden dat Nederland niet aan alle eisen zou voldoen? Zo ja, welke acties zijn toen in gang gezet? Zo nee, waarom niet en klopt het dat dit pas duidelijk werd na de audit van november 2020?
Nee, het was niet direct duidelijk dat de Dopingautoriteit mogelijk niet aan de Code zou voldoen. Op de punten waarop de Code is gewijzigd heeft de Dopingautoriteit het Nationaal Doping Reglement en de bijbehorende reglementen en werkprocessen aangepast aan de nieuwe Code en bijbehorende internationale standaarden. Het was de Dopingautoriteit bekend dat er verschillen bestonden tussen de Code enerzijds en het Nationaal Dopingreglement anderzijds. WADA is echter sinds 2004 steeds akkoord gegaan met de uitleg over de wijze waarop de Code in Nederland door de Dopingautoriteit binnen de nationale structuur werd ingebed. WADA heeft in december 2020, na een concept van het aangepaste Nationaal Dopingreglement te hebben gezien, aangegeven dat dit concept nog onvoldoende aan de nieuwe Codetekst was aangepast. Daarbij is door WADA het algemene punt gemaakt dat op een aantal vlakken (waaronder tucht- en beroepsprocedures) de verdeling van verantwoordelijkheden, ook na uitleg ervan door de Dopingautoriteit, niet in lijn was met de Code. Het specifieke punt over de positionering van de Bezwaarcommissie Nationaal Dopingreglement (BND), is door WADA op 21 april 2021 met de Dopingautoriteit gecommuniceerd, die dat op haar beurt in juni met mijn departement heeft gedeeld.
Is bij de bekendmaking dat er een nieuwe WAD Code zou komen, actief contact gezocht met het Wereldantidopingagentschap (WADA) over de vraag of de huidige positionering van de Bezwaarcommissie Nationaal Dopingreglement (BND) voldoende was?
Nee, er is na de bekendmaking in 2017 van de Codeherziening door de Dopingautoriteit niet actief contact gezocht met WADA over de positionering van de BND. De Dopingautoriteit heeft de BND juist per 1 januari 2021 ingesteld als onderdeel van de implementatie van de nieuwe WAD Code 2021. De BND is daarbij zo gepositioneerd dat werd voldaan aan nationale wetgeving en de Dopingautoriteit was van mening dat daarmee ook werd voldaan aan de Code.
Is, toen duidelijk werd dat de BND niet onafhankelijk genoeg was ten opzichte van de Dopingautoriteit, direct de optie verkend om een wetgevingstraject te starten om onafhankelijkheid wel te borgen? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Toen het probleem van de positionering van de BND op 21 april 2021 aan de Dopingautoriteit werd gemeld, is er in eerste instantie verkend welke praktische opties er waren, met name in het licht van het feit dat de Dopingautoriteit de BND heeft gepositioneerd op een manier die gebruikelijk is in de context van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Toen alternatieven niet voorhanden bleken te zijn, is wetgeving als mogelijke oplossing besproken. De Dopingautoriteit is tegelijkertijd ook bezig geweest om een bevestiging van WADA te krijgen of dit (de BND) het enige openstaande punt was voor wat betreft compliance met de Code. In juli, tijdens een gezamenlijk gesprek met WADA bleek dit inderdaad het geval.
Is sprake van een inschattingsfout dat er gedacht werd dat het WADA wel akkoord zou gaan met hoe nu de onafhankelijke positie van de BND is geregeld?
De positionering van de BND door de Dopingautoriteit voldeed aan de nationale regelgeving. Dit is immers hoe we in Nederland bezwaarcommissies onafhankelijk positioneren binnen het kader van de Awb. De Dopingautoriteit was vanaf 2004 gewend voor de inbedding in de Nederlandse structuur enige (interpretatie)ruimte te hebben, en is daar in overleg met WADA steeds uit gekomen. In april 2021 bleek die interpretatieruimte van de Code er niet meer te zijn, en bleek dat het niet mogelijk was om inzake de BND met WADA tot een vergelijk te komen.
Wacht u de vergadering van het dagelijks bestuur van het WADA op 14 september 2021 af alvorens u het benodigde wetgevingstraject start? Zo ja, waarom? Zo nee, kunt u een inschatting geven wanneer u verwacht de benodigde wetswijziging naar de Kamer te sturen?
Nee, die wacht ik niet af. De voorbereiding van het wetgevingstraject is reeds gestart en ik ben voornemens om het wetsvoorstel zo snel mogelijk aan uw Kamer te sturen.
Hoe zeker bent u ervan dat een wetswijziging, die de positie van de BND verduidelijkt, voldoende zal zijn voor het WADA?
Er is door de Dopingautoriteit en het Ministerie van VWS in juli met WADA gesproken over de inhoud van een dergelijke wetswijziging die de BND als zelfstandig bestuursorgaan positioneert, om zeker te zijn dat daarmee het probleem ook in de ogen van WADA afdoende wordt opgelost. Om hieromtrent zo groot mogelijke zekerheid te hebben zal WADA van het traject op de hoogte gehouden worden en zal met WADA worden overlegd over de inhoud van het wetsvoorstel.
Welke stappen kunt en gaat u nemen als, in het ergste geval, Nederlandse sporters niet meer onder de Nederlandse vlag mee kunnen doen aan wedstrijden? Hoe kunt u zich voorbereiden op deze stappen?
Dit is één van de sancties die WADA op 14 september jl. in het vooruitzicht heeft gesteld als de positionering van de BND op 14 januari 2022 niet in lijn is gebracht met de WAD Code; WADA zal dan verklaren dat naar haar mening de Dopingautoriteit non-compliant is met de WAD Code. De Dopingautoriteit heeft mij laten weten voornemens te zijn een dergelijke non-compliance verklaring door WADA te betwisten bij het Court of Arbitration for Sport (CAS); een dergelijke gang naar het CAS heeft een opschortende werking voor sancties totdat het CAS uitspraak heeft gedaan.
Daarnaast ben ik – zoals ik u per brief eerder heb geïnformeerd – voornemens om de Nederlandse regelgeving op dit punt zo snel mogelijk aan te passen zodat de BND wordt gepositioneerd op een manier die in lijn is met wat de Code voorschrijft.
Kunt u een opsomming geven van andere sancties die het WADA bij een non-compliant verklaring kan opleggen aan Nederland en Nederlandse instanties, zoals de Dopingautoriteit?
WADA kan alleen organisaties sanctioneren die de Code hebben ondertekend.
De Dopingautoriteit is zo’n ondertekenaar. Nederland is als land in die zin niet gebonden aan de Code. Wel heeft Nederland het UNESCO-verdrag tegen doping in de sport ondertekend; daarmee heeft Nederland zich gecommitteerd aan de beginselen van de Code en zijn we als land gehouden maatregelen te nemen tegen dopinggebruik. Maar daaruit vloeien voor WADA geen sanctiemogelijkheden voort. Uit de WAD Code 2021 volgen verschillende sanctiemogelijkheden, die zijn opgesomd in artikel 24.1.12 van de Code. Deze sancties variëren in zwaarte van bijvoorbeeld het niet zitting mogen nemen van medewerkers van de Dopingautoriteit in commissies of het WADA-bestuur, het door de Dopingautoriteit niet mogen ontvangen van middelen van WADA, tot aan het niet mogen deelnemen aan internationale sportevenementen. Voor een volledig beeld verwijs ik u naar het Code-artikel zelf.2 De sanctie die wordt opgelegd moet volgens de Code qua zwaarte in verhouding staan tot de overtreding die is vastgesteld.
Welke gevolgen kan een non-compliant verklaring met terugwerkende kracht hebben voor Nederlandse sporters, in het bijzonder de sporters die hebben deelgenomen aan de Olympische en Paralympisch Spelen, aangezien de internationale eisen per 1 januari 2021 zijn ingegaan?
Geen. Een eventueel door WADA op te leggen sanctie heeft geen terugwerkende kracht.
Kunt u deze vragen nog voor de uitspraak van het WADA op 14 september 2021 beantwoorden? Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord. Ik heb echter het WADA-besluit afgewacht alvorens deze vragen te beantwoorden. Ik informeer u in een separate brief over de inhoud van dat WADA-besluit.
Berichtgeving in de media t.a.v. het tekort aan behandelaren waardoor er lange wachtlijsten zijn in de GGZ en instellingen zich genoodzaakt voelen tot een patiëntenstop |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Tamara van Ark (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de diverse berichtgeving betreffende tekorten aan regiebehandelaren in de ggz en de daarmee samenhangende wachtlijsten en patiëntenstops?1 2 3 4
Ja ik ben bekend met de diverse berichtgeving.
Zijn volgens u wachtlijsten en patiëntenstops in de ggz ongewenst? Zo ja, wat is er in uw ogen nodig om dit te voorkomen?
Als er bij een zorgaanbieder een patiëntenstop optreedt door een gebrek aan personele capaciteit of door het bereiken van een omzetplafond, vind ik het vooral van belang dat een patiënt tijdig elders terecht kan.
In het kader van hun zorgplicht moeten zorgverzekeraars (in geval van een naturapolis) voldoende zorg inkopen en (in geval van een naturapolis en van een restitutiepolis) verzekerden desgevraagd bemiddelen naar passende zorg. Daarbij moet worden opgemerkt dat een zorgverzekeraar te maken kan hebben met overmacht, bijvoorbeeld bij een algeheel gebrek aan personele capaciteit. Er moet dan wel door de verzekeraar kunnen worden aangetoond dat er serieuze inspanningen zijn gepleegd. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet toe op de naleving van de zorgplicht.
Voorts is de personele capaciteit belangrijk en is het dus ook van belang om voldoende personeel op te leiden. Daarom heb ik de afgelopen jaren het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan gevolgd met betrekking tot de ggz-opleidingen (zie ook het antwoord op vraag 3 en 6). In de Kamer Geestelijke Gezondheidszorg van het Capaciteitsorgaan hebben de beroepsverenigingen, de opleidingsinstellingen en de zorgverzekeraars zitting.
Bent u het ermee eens dat het opleiden van meer behandelaren een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van patiëntenstops en het verkorten van de wachtlijsten? Zo ja, bent u bereid om hier (in elk geval tijdelijk extra) middelen beschikbaar voor te stellen?
VWS bekostigt voor een aantal ggz-beroepen de vervolgopleidingen. Voor deze zorgopleidingen wordt het aantal opleidingsplaatsen jaarlijks bepaald op basis van de zorgbehoefte via het advies van het Capaciteitsorgaan. Om tekorten en wachtlijsten in de zorg te voorkomen en waar nodig weg te werken, heb ik de afgelopen jaren het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan gevolgd met betrekking tot de ggz-opleidingen. In dit advies wordt aangegeven hoeveel opleidingsplaatsen er benodigd zijn, opdat er in de toekomst voldoende zorgprofessionals zijn. De relevante veldpartijen zijn direct betrokken bij de totstandkoming van deze raming, welke gericht is op het in evenwicht brengen van vraag en aanbod over een langere termijn van 12 jaar en frequent wordt bijgesteld (zie ook het antwoord op vraag 6).
Voor wat betreft de korte termijn geldt dat de professionals die instromen in de opleiding niet direct actief zullen zijn op de arbeidsmarkt. Zij moeten eerst de vervolgopleiding(en) afronden.
Zoals u in onderstaand overzicht kunt zien wordt er afgelopen jaren meer opgeleid in de ggz, enerzijds structureel (op basis van de ramingen) en anderzijds met extra inzet van middelen (onder meer vanuit de HLA en andere additionele middelen (2019–2021)). Onderstaande cijfers zijn cumulatief, dit houdt in dat de aantallen zorgprofessionals die in september 2019 en 2020 ingestroomd zijn nog met de opleiding tot GZ-psycholoog bezig zijn en nog uit zullen stromen omdat de opleiding tot GZ-psycholoog 2-jarig is.
Gezondheidszorgpsycholoog
610
945
1.003
832
832
Psychotherapeut
224
224
143
139
155
Klinisch psycholoog
255
255
180
184
243
Klinisch neuropsycholoog
27
27
26
26
29
Verpleegkundig specialist GGZ
102
102
115
115
115
Psychiaters
125
125
125
176
181
Bent u bereid om (al dan niet tijdelijk) de subsidie tot opleiden te verstrekken ook op basis van aantallen inclusief onbeschikt opleiden?
Voor wat betreft de gesubsidieerde aantallen opleidingsplaatsen laat ik mij leiden door het advies van het Capaciteitsorgaan. De eerstvolgende raming wordt eind 2022 verwacht en daaruit zal blijken of het noodzakelijk is het aantal gesubsidieerde opleidingsplaatsen voor de opleiding tot GZ-psycholoog te verhogen.
Bent u op de hoogte van het feit dat er op dit moment een stuwmeer aan masterpsychologen is die wachten op een opleidingsplaats tot GZ-psycholoog?
De masteropleiding Psychologie is een populaire opleiding zonder numerus fixus. Het is niet zo dat afgestudeerde masterpsychologen automatisch toegang of recht hebben op instroom in de GZ-opleiding. Wat mij betreft gaat het daarom niet om een «stuwmeer», maar om een opleidingspotentieel van afgestudeerde masterpsychologen die op basis van hun studie de mogelijkheid hebben om te solliciteren voor een vervolgopleiding tot GZ-psycholoog, maar ook als masterpsycholoog werkzaam kunnen zijn in de zorg, of elders. De instroom in de GZ-opleidingsplaatsen is afhankelijk van de aantallen geraamde opleidingsplaatsen van het Capaciteitsorgaan. Deze ramingen zijn op basis van de benodigde zorgvraag (zie ook de antwoorden op vraag 3 en 6. Deze zorgvraag moet het uitgangspunt zijn voor het aantal op te leiden GZ-psychologen per jaar.
Bent u bereid om samen met de opleidingsinstituten op korte termijn te kijken naar het opleiden van extra GZ-psychologen? Zou het daarbij ook mogelijk zijn om voor 2022 substitutie vanuit nu ongebruikte opleidingsplaatsen bij andere opleidingen (b.v. klinisch psychologen) plaats te laten vinden naar opleidingsplaatsen GZ-psychologen, daarbij gebruikmakend van de ervaring die tijdens de coronaperiode door de opleidingsinstituten gedaan is met digitaal opleiden (denk aan het voorbeeld van het opleiden van van GZ-psychologen op de BES-eilanden door RINO Zuid)?
Het Capaciteitsorgaan adviseert ons over het aantal opleidingsplaatsen dat nodig is met het oog op het kunnen opvangen van de toekomstige zorgvraag. Dit advies wordt vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het Capaciteitsorgaan waarin ook de betrokken veldpartijen zijn vertegenwoordigd. Het instroomadvies betreft dus een gedragen advies van het veld zelf.
Voor de opleiding tot GZ-psycholoog volg ik al enige jaren het advies van het Capaciteitsorgaan op en is zelfs in enkele jaren incidenteel extra opgeleid boven dit advies (zie ook het antwoord op vraag 3). Ook voor 2022 volg ik de laatste tussentijdse bijstelling van het Capaciteitsorgaan van november 2020 op, namelijk 832 opleidingsplaatsen.
De adviezen van het Capaciteitsorgaan komen tot stand op basis van onderzoek en consensus van veldpartijen en zijn daarom het beste richtsnoer om te bepalen hoeveel opleidingsplaatsen nodig zijn met het oog op de toekomstige zorgvraag. Er zijn signalen vanuit het veld die aangeven dat het advies hoger had moeten zijn. Dat wringt. Mede daarom heeft het Capaciteitsorgaan op basis ook van draagvlak onder veldpartijen in november 2020 een tussentijdse bijstelling van het instroomadvies voor GZ-psychologen (voor de komende 12 jaar) gedaan. Ik zie dan ook geen reden om meer opleidingsplaatsen beschikbaar te stellen.
Partijen verenigd in het Capaciteitsorgaan nodig ik van harte uit het goede gesprek binnen het Capaciteitsorgaan te voeren, eveneens met het oog op het volgende advies dat ik eind 2022 verwacht. Ik zal de partijen zelf ook in een Bestuurlijk Overleg verzoeken om hun verzoek voor meer opleidingsplekken onderbouwd onder de aandacht van het Capaciteitsorgaan te brengen.
Overigens, substitutie van opleidingsgelden is niet mogelijk. Wanneer het aantal opleidingsplaatsen voor klinisch psychologen dit jaar niet volledig gevuld wordt, gaan wij er vanuit dat de vraag voor de komende jaren blijft staan. Er is dus geen sprake van geld dat vrij komt. Extra GZ-psychologen opleiden, boven de raming, betekent een intensivering. Om grote schommelingen in het opleiden te voorkomen, volg ik de duurzame ramingen van het Capaciteitsorgaan, die frequent bijgesteld worden, op basis van onderzoek en consensus van het veld.
Bent u bereid om (vanuit de tussenrapportage pAVP) alvast te kijken naar de start van een opleiding die gebruik maakt van Eerder Verworven Competenties (EVC), zodat, gebruikmakend van de kennis en ervaring die er al is onder de mensen die opgeleid willen worden, versneld opgeleid kan worden tot GZ-psycholoog waarbij de instituten die nu al ruime ervaring hebben in opleiden een rol kunnen spelen (ervaring vanuit mijn vorige werkgevers in de zorg leert mij dat bij andere opleidingen dit zeer succesvol is gebleken!)?
Ik sta positief tegenover het opzetten van EVC trajecten en heb daarom een Verkenning door veldpartijen gefaciliteerd naar de mogelijkheden tot de opstart van een EVC-pilot. Belangrijk hierbij is dat voldaan wordt aan belangrijke randvoorwaarden, zoals de borging van de noodzakelijk kwaliteitseisen, registratie en diploma-eisen. Onderdeel van de Verkenning is ook om te kijken welke opleiders de gewenste EVC trajecten zouden kunnen verzorgen. Het is logisch om daarbij gebruik te maken van de ruime ervaring in opleiden die er is.
Bent u bereid om in het kader van de broodnodige preventie van psychische klachten ook te kijken naar verstrekking van subsidie voor het opleiden van orthopedagogen die hierin een grote rol kunnen spelen?
Ik heb hiertoe overleggen gevoerd met partijen en ik heb de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) per brief, met concrete vragen, verzocht om onderbouwing aan te leveren (over onder meer nut, noodzaak, marktfricties, en benodigd macrobudget), om hierover een gedegen besluit te kunnen nemen. Een reactie van de NVO is enkele dagen geleden ontvangen en wordt nu bestudeerd. Gezien de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om hierover een besluit te nemen.
Het bericht ‘Tekort aan behandelaren veroorzaakt naast wachtlijsten ook patiëntenstop in de GGZ.’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS waarin gesteld wordt dat een tekort aan behandelaren nu ook zorgt voor een cliëntenstop in de ggz?1?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan behandelaren is, uitgesplitst in GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundigen?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoe groot het tekort aan specifieke beroepsgroepen in de ggz op dit moment is. Wel zijn er op basis van cijfers over 2019 prognosecijfers over 2021 beschikbaar afkomstig van het prognosemodel van ABF Research2.
Het meest recente prognosemodel van ABF Research geeft op twee manieren inzicht in de spanning op de arbeidsmarkt. Ten eerste biedt het model met de arbeidsmarktspanningsindicator informatie over het aantal vacatures per 100 werkzoekenden, rekening houdend met de frictie vacaturegraad. Voor de ggz wordt deze indicator in 2021 op 128 geschat, wat inhoudt dat er naar verwachting gemiddeld 128 vacatures zijn per 100 werkzoekenden. Bij een score boven de 100 wordt de arbeidsmarkt gekwalificeerd als zeer krap.
Ten tweede laat het prognosemodel op basis van cijfers over 2019 zien dat het tekort voor de ggz in 2021 naar schatting tussen de 3.500 en 6.800 personen ligt. Hierbij wordt uitgegaan van 17 beroepsgroepen en een categorie «overige beroepen». Deze laatste categorie betreft onder meer de ggz-specifieke beroepen die geraamd worden door het Capaciteitsorgaan, bijvoorbeeld GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundig specialisten ggz. Het is hierdoor niet mogelijk om voor deze beroepen afzonderlijk inzicht te geven in de verwachte omvang van de tekorten. Het totale tekort aan deze «overige beroepen» wordt door het prognosemodel in 2021 geschat tussen de 1.500 en 2.700 personen.
Kunt u aangeven hoeveel GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundigen op dit moment worden opgeleid of werkloos thuis zitten?
Een overzicht van de aantallen professionals die bekostigd worden opgeleid vanuit de beschikbaarheidsbijdrage van VWS vindt u in onderstaande tabel.
GZ-psycholoog
945
1.003
832
832
Psychotherapeut
224
143
139
155
Klinisch psycholoog
255
180
184
243
Klinisch neuropsycholoog
27
26
26
29
Verpleegkundig specialist GGZ
102
115
115
115
Psychiaters
125
125
176
181
Het is niet bekend hoeveel zorgverleners uit de genoemde beroepen momenteel werkloos thuis zitten. Het CBS rapporteert wel het aantal BIG-geregistreerde zorgverleners dat niet werkzaam is. Het gaat hierbij om personen die in een situatie verkeren waardoor zij geen betaalde arbeid kunnen of willen verrichten, bijvoorbeeld vanwege arbeidsongeschiktheid, pensioen of uitkering. In deze groep vallen ook personen zonder (geregistreerd) inkomen. Deze groep is dus breder gedefinieerd dan de groep die «werkloos thuis zit». Het ging in 2019 om de volgende aantallen niet werkzame BIG-geregistreerde zorgverleners (afgerond op vijftallen): 585 GZ-psychologen, 50 klinisch psychologen, 110 psychiaters en 10 verpleegkundig specialisten ggz.
Waarop is de uitspraak gebaseerd dat casussen steeds complexer worden? Wat zijn volgens u hiervan de oorzaken?
De uitspraak dat casussen steeds complexer worden kan ik niet staven. De cijfers met betrekking tot (de instroom en) de wachttijden in de ggz – die de NZa periodiek met mij deelt en waarover ik u meest recent heb geïnformeerd met mijn brief van 12 juli jl.3 – worden uitgesplitst naar diagnosegroep, waarbij complexiteit geen variabele is. Evident is wel dat de vraag naar (specialistische & basis) ggz blijft toenemen4. Dit is ook terug te zien in de gemiddelde wachttijden.
Voor wat betreft de oorzaken van deze toename, geldt dat deze per diagnosegroep kunnen verschillen. Het Trimbos Instituut noemt de verandering van de samenleving, toenemende complexiteit en snelheid van het leven, sterke individualisering, een verregaande flexibilisering van de arbeidsmarkt, veel nadruk op zelfredzaamheid en een afnemende sociale cohesie als mogelijke risico’s die in den brede de kans op mentale problemen en psychische aandoeningen vergroten5.
Door de landelijke stuurgroep wachttijden ggz wordt er middels verschillende acties ingezet op het terugdringen van de wachttijden binnen de gespecialiseerde ggz6, waar zwaardere psychische problemen worden behandeld. Naast de brede wachttijdenaanpak, wordt met het plan hoogcomplexe ggz specifiek ingezet op de toegankelijkheid en beschikbaarheid van zorg voor patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag. Bij een hoogcomplexe zorgvraag is niet alleen sprake van een specialistische («zware») zorgvraag, maar van meerdere vervlochten psychiatrische aandoeningen, problematiek op meerdere levensdomeinen en ernstig risico op lichamelijke schade, voor welke al meerdere behandelingen zijn geprobeerd. Deze groep heeft bovendien een uitzonderlijk integraal behandelregime op maat nodig.
In het kader van het helpen van mensen met een (hoog)complexe zorgvraag werd per 2021 binnen de risicoverevening een aanpassing van de hogekostencompensatie in de ggz doorgevoerd. Deze aanpassing verkleint het financiële risico dat individuele zorgverzekeraars lopen ten aanzien van een kleine groep cliënten met de hoogste ggz-kosten verder ten opzichte van 2020, toen de hogekostencompensatie werd geïntroduceerd. Met de aanpassing wordt het gelijke speelveld voor (zeer) dure GGZ-cliënten beter geborgd en wordt de financiële drempel om deze groep patiënten zorg te verlenen lager.
Kunt u aangeven welke cliënten op de wachtlijsten staan, aangezien gesteld wordt dat de wachtlijsten groot zijn en groeien? Zijn dit cliënten met een relatief zware en gecompliceerde hulpvraag of met een relatief lichte hulpvraag?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Voor de meest recente wachttijdcijfers verwijs ik u graag naar mijn brief van 12 jul jl.7 De NZa heeft toegezegd rond het einde van het jaar met nieuwe wachttijdcijfers te komen. Deze zal ik te zijner tijd met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven welke instellingen nog geen aanbod van digitale zorg hebben?
Het integreren van digitale zorg in de zorgverlening waar het kan en van toegevoegde waarde is, kan bevorderen dat de zorg organiseerbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit blijft. In de sector zijn er veel goede voorbeelden. Ik beschik niet over een overzicht van ggz-instellingen die nog geen aanbod van digitale zorg hebben.
Klopt het dat in januari 2022 pas bekend wordt of mensen op meerdere wachtlijsten staan en regionale doorzettingsmacht nog is niet gerealiseerd? Kunt u aangegeven hoe op dit moment gezorgd wordt dat de mensen met de meest ernstige klachten het eerst geholpen worden? Wat zal volgens u de impact zijn op de wachtlijsten van het nieuwe bekostigingssysteem?
Zoals ik met u heb gedeeld in mijn brief van 12 juli jl., heeft de NZa de afgelopen periode de mogelijkheden verkend om naast de totale hoeveelheid wachtenden ook inzichtelijk te maken hoeveel mensen op meerdere wachtlijsten staan of hoeveel mensen er vanwege een voorkeur op een aanbieder op een wachtlijst staan (dubbel- en voorkeurswachtenden). De NZa heeft op basis van de evaluatie van de huidige transparantieregeling en gesprekken met het veld geconcludeerd dat het te complex is (als het überhaupt mogelijk is) om aanbieders via de Transparantieregeling te verplichten voorkeurswachtenden en dubbelwachtenden in beeld te brengen. De NZa wijst hierbij onder meer op de wet- en regelgeving rondom privacy en de forse administratieve last die een dergelijke verplichting met zich mee zou brengen. In plaats van een verplichting zal de NZa vanaf aankomend jaar een jaarlijkse steekproef doen om inzicht in het aantal dubbel- en voorkeurswachtenden te geven.
Over de uitwerking van regionale doorzettingsmacht ben ik -zoals ik ook al eerder met u deelde- in gesprek met betrokken partijen. We verwachten binnenkort overeenstemming over de concrete uitwerking te bereiken. U wordt dit najaar hierover geïnformeerd. Mijn doel is vanzelfsprekend de doorzettingsmacht samen met de betrokken partijen zo snel mogelijk te realiseren.
Samen met veldpartijen zet ik mij voortdurend in om ervoor te zorgen dat álle patiënten binnen de ggz tijdige en passende zorg geboden wordt. Ik hecht hierbij veel waarde aan het actieplan wachttijden 2021, waarover ik u met mijn brief van 11 februari jl. heb geïnformeerd. Met name de in het actieplan benoemde transfermechanismen -regionale samenwerkingsverbanden waarin verwijzers, aanbieders en financiers zich inspannen om zorgvraag en zorgaanbod optimaal te verdelen- zijn een concreet instrument waarmee cliënten tijdiger aan passende zorg worden geholpen. Afhankelijk van de complexiteit en de kenmerken van de zorgvraag, kan ook het plan van aanpak hoogcomplexe ggz van toepassing zijn (zie mijn antwoord bij vraag8. Binnen dit plan wordt ingezet op het tijdig helpen van patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag aan een zorgaanbod op maat.
De huidige dbc-bekostiging -en in het verlengde daarvan de contractafspraken tussen zorgverzekeraars en ggz-aanbieder- kunnen als resultaat hebben dat lichtere zorgvragen worden overgefinancierd en zwaardere zorgvragen juist worden ondergefinancierd. Op deze manier kunnen ze tot financiële prikkels leiden die het voor aanbieders aantrekkelijk maken om cliënten met een lichtere zorgvraag eerder te helpen dan cliënten met een zwaardere zorgvraag. De nieuwe bekostiging, die per 1 januari 2022 wordt ingevoerd, faciliteert een passende vergoeding voor geleverde zorg die aansluit bij de feitelijke behandelinzet (in termen van bijvoorbeeld aantal consulten, betrokken professionals en setting waarin zorg wordt geleverd). Dit is ook het geval als het gaat om zorg voor cliënten met een complexe zorgvraag.
Kunt u aangeven hoeveel psychiaters werken in een eigen praktijk? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel procent van de behandelaren binnen de ggz parttime dan wel fulltime in dienst is bij een instelling? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel behandelaren met een eigen praktijk zich ook laten inhuren bij een instelling? En draaien alle behandelaren intussen mee in ANW-diensten (in het hoofdlijnenakkoord ggz van 12 juli 2018 was afgesproken dat de sector zelf met een oplossing zou komen zodat ANW-werk beter verdeeld zou worden)?
De meest recente (voorlopige) cijfers van CBS Statline over de positie in de werkkring van BIG-geregistreerde zorgverleners zijn afkomstig uit 2019. Uit deze cijfers blijkt dat er in 2019 3.725 psychiaters geregistreerd stonden in het BIG-register, waarvan bij 3.490 tevens informatie bekend was over de arbeidspositie. Uit deze informatie blijkt dat er 755 psychiaters werkzaam waren als zelfstandige en 630 als werknemer en zelfstandige9.
Naast de positie in de werkkring rapporteert het CBS ook over de arbeidsduur van BIG-geregistreerde zorgverleners die werkzaam zijn in loondienst. Hierbij wordt de arbeidsduur opgesplitst in drie arbeidsduurklassen: minder dan 25 uur per week, 25 tot 35 uur per week en 35 tot 55 uur per week10. U kunt deze cijfers terugvinden in onderstaande tabel.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal behandelaren met een eigen praktijk dat zich ook laat inhuren bij een instelling.
Psychiaters
12,2%
39,7%
48,2%
GZ-psychologen
(incl. klinisch psychologen en klinisch neuropsychologen)
29,5%
52,5%
18,0%
Psychotherapeuten
25,5%
46,0%
28,5%
Verpleegkundig specialisten ggz
8,4%
44,9%
46,7%
Ik heb uw Kamer bij brieven van 4 juni 2020 en 13 november 2020 geïnformeerd over de gezamenlijke oplossingsrichtingen van Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en de Nederlandse ggz om de problematiek rond de ANW-diensten aan te pakken. Deze aanpak heeft tot doel om de bezettingsproblematiek in de ANW-diensten op te lossen. Door de coronacrisis heeft het traject enige vertraging opgelopen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de regionale plannen. Wel wil ik vermelden dat het de meeste instellingen altijd lukt om de diensten in te vullen, bijvoorbeeld door inhuur van ZZP’ers.
De benadering van de NVvP en de Nederlandse ggz bestaat eruit dat koepels, werkgevers en zorgprofessionals samen komen tot gedragen en structurele oplossingen. NVvP en de Nederlandse ggz monitoren de voortgang van de aanpak doorlopend, en faciliteren en stimuleren hun leden om actief aan de slag te gaan in hun eigen instelling.
Concreet is het inzicht in de regionale situaties aangescherpt en er worden onderling actief «best practices» gedeeld. Dit proces loopt nog, en het voornemen is om eind 2021 door flyers de resultaten met de regio’s te delen. Ik vind het verder belangrijk om te melden dat inmiddels 95% van de leden van de Nederlandse ggz beschikt over een georganiseerde vorm van inspraak van medisch specialisten (veelal in de vorm van een medische staf). Dit versterkt de betrokkenheid van de behandelaren. Partijen hebben bovendien onderzoek gedaan naar de beloning van ANW- en crisisdiensten. Zij bezien momenteel hoe de resultaten hiervan te benutten.
Tot slot onderzoekt de NVvP momenteel een kwalitatieve maatregel, namelijk door via de herregistratie te onderzoeken welke knelpunten de psychiaters ervaren en hoe die knelpunten kunnen worden weggenomen.
Kunt u aangeven hoe hoog het ziekteverzuim binnen de ggz is, uitgesplitst naar kortdurend (minder dan 1 maand), middellang (minder dan 3 maanden) en lang (meer dan drie maanden)?
Het ziekteverzuim in de ggz bedroeg in juni 2021 6,2 procent. Dit percentage is afkomstig van onderzoeksbureau Vernet. In de onderstaande tabel zijn de verzuimcijfers uitgesplitst in de vier duurklassen die Vernet hanteert.
1 t/m 14 dagen (kortdurend verzuim)
0,83%
15 t/m 91 dagen (middellang verzuim)
1,99%
92 t/m 365 dagen (lang verzuim)
2,60%
366 t/m 730 dagen (extra lang verzuim)
0,79%
Totaal
6,20%
Welk deel van het ggz-budget wordt gebruikt voor externe inhuur, uitgesplitst naar behandelaren en ondersteunend personeel, en wat is de gemiddelde uurprijs die daarvoor wordt betaald? Indien dit nu niet bekend is, bent u dan bereid daar onderzoek naar te laten doen?
Inkoopcoöperatie Intrakoop heeft eind vorig jaar de beschikbare jaarverslagen over het verslagjaar 2019 van organisaties actief in de ggz geanalyseerd11. Hieruit blijkt dat de uitgaven voor personeel niet in loondienst in dat jaar zo’n 8% van de totale personeelskosten uitmaakten. Uit dezelfde analyse blijkt dat de totale bedrijfslasten in de ggz gemiddeld voor ongeveer driekwart bestaan uit personeelskosten, wat de uitgaven voor personeel niet in loondienst in 2019 ongeveer 6% van de totale bedrijfslasten maakten. Een uitsplitsing naar soort personeel niet in loondienst is niet beschikbaar, noch is bekend wat de gemiddelde uurprijs is die voor externe inhuur wordt betaald.
Uit een eerdere inventarisatie van de Nederlandse ggz volgt dat beschikbare gegevens over tarieven niet zonder meer te vertalen zijn naar een representatief beeld. Om deze reden lijkt het mij niet zinvol om daar onderzoek naar te laten doen.
Worden volgens u te weinig professionals opgeleid en zo ja, wat zijn daar de oorzaken daarvan? Wie is daar verantwoordelijk voor?
Het Rijk bekostigt voor een aantal ggz-beroepen de opleidingsplaatsen (zie antwoord op vraag 3 om te zien op welke beroepen deze betrekking hebben). Voor wat betreft deze opleidingen kan ik zeggen dat het aantal opleidingsplaatsen jaarlijks wordt bepaald op basis van een advies van het Capaciteitsorgaan. In dit advies wordt aangegeven hoeveel opleidingsplaatsen er benodigd zijn, opdat er in de toekomst voldoende zorgprofessionals zijn. De relevante veldpartijen hebben zitting in het Capaciteitsorgaan en zijn dus direct betrokken bij de totstandkoming van deze raming, welke gericht is op het in evenwicht brengen van vraag en aanbod over een langere termijn van 12 jaar.
Om tekorten te voorkomen en waar nodig weg te werken, vind ik het belangrijk aan te geven dat VWS waar mogelijk het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan volgt. Dit geldt zowel voor het aankomende jaar als voor de afgelopen jaren.
Dat er desondanks toch tekorten ontstaan in de praktijk, heeft verschillende oorzaken. De zorgvraag -en daarmee de arbeidsvraag- heeft zich op een andere manier ontwikkeld dan vooraf werd ingeschat. Daarnaast kan ook het arbeidsaanbod afwijken van de raming. Zo worden niet altijd alle beschikbare opleidingsplaatsen vervuld of komen niet alle professionals na het afronden van een opleiding te werken in het werkveld waarvoor ze zijn opgeleid. Ten slotte stromen er ook professionals uit de sector. Om dit laatste zoveel mogelijk te voorkomen wordt er met het Actieprogramma Werken in de zorg ingezet op het behoud van zorgprofessionals en het aantrekkelijker maken van het werken in de zorg.
Het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling?1
Ja.
Hoeveel meldingen van mishandeling zijn er bekend via GGD test- of vaccinatiestraten, aangezien het factsheet uitgaat van een enorme onderrapportage van (kinder)mishandeling en de nadruk legt op de belangrijke rol van de professional om te signaleren, steun en hulp aan te beiden en te voorkomen dat problemen verergeren?
Er zijn geen cijfers bekend van het aantal meldingen dat via GGD test- of vaccinatiestraten is gedaan.
Wat vindt u van het feit dat professionals actief gestuurd worden op signaleren en melden van mishandeling in het licht van vermoede onderraportage? Bent u het eens dat het oude medische adagium «bij twijfel onthoud u» en «frist do no harm», vervangen is door «niets doen is geen optie»?
De GGD'en moeten (net als een aantal andere sectoren) voldoen aan de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In die wet is vastgelegd dat elke organisatie die werkt met kinderen en volwassenen moet beschikken over een meldcode waarin staat welke stappen moeten worden gezet bij een vermoeden van kindermishandeling of huiselijk geweld. Doel van de factsheet «Omgaan met signalen van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld (inclusief ouderenmishandeling) bij test-, bron en contactonderzoek of vaccinatiemomenten» is dat professionals van de GGD die met veel mensen in aanraking komen, weten wat signalen kunnen zijn die duiden op (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling en weten wat ze moeten doen als zij signalen opvangen. Van actief sturen op signaleren en melden in het licht van onderrapportage is geen sprake. In de factsheet is expliciet aandacht voor bewustwording bij de professional dat de aanwezigheid van een signaal of het zich voordoen van een gedragsincident niet betekent dat er automatisch sprake is van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld. Ook staat beschreven dat spannende situaties, zoals het afnemen van een covid-test, een (versterkende) oorzaak kunnen zijn van een gedragsincident. In de factsheet is verder achtergrondinformatie opgenomen over huiselijk geweld en kindermishandeling in relatie tot coronamaatregelen en in dat kader is genoemd dat geweld in afhankelijkheidsrelaties onzichtbare problematiek betreft waarbij sprake is van een enorme onderrapportage.
Vindt u ook dat een melding van een vermoeden van mishandeling altijd een enorme impact heeft op een gezin?
Een melding kan ingrijpend zijn voor een gezin. Daarom is het van belang dat professionals werken met de stappen van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader om een goede afweging te kunnen maken of een melding aan de orde is. Onderdeel van de meldcode is onder andere advies vragen aan collega’s of aan Veilig Thuis over wat een professional kan doen bij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling. Veilig Thuis kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een melding nodig is. Bij een melding beoordeelt Veilig Thuis de situatie zorgvuldig, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. De andere kant van de medaille is dat het ook een enorme impact heeft met langdurige gevolgen voor betrokkenen als binnen een gezin structureel geweld speelt en niemand iets doet. Deze cirkel van geweld moet doorbroken worden en uit onderzoek blijkt dat ten opzichte van een aantal jaren geleden het beter lukt om na een melding geweld te stoppen2.
Zijn de test- en vaccinatiemedewerkers geschoold in het herkennen van mishandeling?
GGD’en beschikken over getrainde en op dit gebied deskundige aandachtsfunctionarissen kindermishandeling. Er zijn GGD’en die medewerkers nog een aparte training hebben gegeven of extra aanspreekpunten opleiden op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling naast de aandachtsfunctionarissen. De factsheet geeft aan alle professionals werkzaam in test-, bron- of contactonderzoek en in de vaccinatiestraat, tips over hoe te handelen en hoe steun en hulp aan te bieden, zodat voorkomen wordt dat spanningen oplopen en problemen verergeren. De werkwijze is dat medewerkers elk incident of vermoeden dienen te melden bij de dagcoördinator. In de factsheet staat dat men bij twijfel hoe te handelen advies dient te vragen aan de aandachtsfunctionaris kindermishandeling van betreffende GGD. De GGD kan een gezin aanbieden dat de collega’s van jeugdgezondheidszorg (JGZ) contact kunnen opnemen als men open staat voor hulp.
Hoeveel meldingen via Veilig Thuis zijn opgevolgd door een onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming? Hoeveel van die meldingen zorgen uiteindelijk voor een maatregel?
Veruit de meeste meldingen die bij Veilig Thuis zijn gedaan worden opgepakt door professionals uit het lokale team of daarbuiten. Zij ondersteunen dan het gezin waar nodig.
In de impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling 20203 staan de meest recente cijfers over overdracht van Veilig Thuis naar de Raad voor de Kinderbescherming. In het tweede halfjaar van 2019 betrof 0,7 procent van alle overdrachten door Veilig Thuis een overdracht (verzoek tot onderzoek) aan de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). In het eerste halfjaar 2019 was het 0,8 procent. Hoeveel van die overdrachten van Veilig Thuis uiteindelijk leiden tot een kinderbeschermingsmaatregel is niet exact te zeggen, omdat er regionale variaties zijn. Zo is in sommige gemeenten de gemeente de officiële melder bij de RvdK namens Veilig Thuis. Daarnaast registreert de RvdK het eindbesluit van zijn eigen onderzoek (al dan niet een kinderbeschermingsmaatregel), maar de rechter beslist hier uiteindelijk over, al dan niet na ingesteld hoger beroep.
Wat gebeurt er met meldingen die door Veilig Thuis niet aan de Raad voor de Kinderbescherming worden doorgestuurd? Hoeveel van deze gezinnen krijgen daadwerkelijk hulp?
Op basis van de veiligheidsbeoordeling kan Veilig Thuis besluiten dat er in het geheel geen vervolgstappen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is dat Veilig Thuis de melding overdraagt naar een lokale hulpverlenende instantie, die dan in gesprek gaat met de betrokkenen en hulp of ondersteuning aanbiedt. Ook kijkt Veilig Thuis of er al een hulpverlener betrokken is bij het gezin. In dat geval beoordeelt Veilig Thuis, samen met de hulpverlener, of deze de melding mee kan nemen in het lopende hulpverleningstraject en of ondersteuning van Veilig Thuis hierbij nodig is. De vervolgstappen kunnen ook belegd worden bij betrokkenen zelf. Ook kan het een nieuwe melding betreffen over een casus die al bekend is bij Veilig Thuis. In dat geval neemt Veilig Thuis de informatie uit de nieuwe melding mee in de lopende casus.
Daarnaast kan Veilig Thuis besluiten zelf de vervolgstappen te nemen. Dan is Veilig Thuis verantwoordelijk voor het zicht op veiligheid en zijn er twee mogelijkheden: 1) het doen van onderzoek of 2) activiteiten gericht op het organiseren van de directe veiligheid van de betrokkenen en het inzetten van vervolghulp (ook wel de dienst Voorwaarden en Vervolg genoemd, zoals omschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis4). Onderzoek is gericht op het bevestigen of weerleggen van de gemelde vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en het vervolgens zo nodig vaststellen van veiligheidsvoorwaarden en inzetten van vervolghulp.
In het eerste halfjaar van 2020 is in 77 procent van de casussen waarbinnen een veiligheidsbeoordeling is uitgevoerd door Veilig Thuis besloten tot een directe overdracht (naar het lokale veld, een reeds betrokken hulpverlenende instantie, een multidisciplinair team of naar betrokkenen zelf). In 9 procent is een Onderzoek gestart en in 17 procent de dienst «Voorwaarden en Vervolg» waarna ook vervolghulp aan de orde kan zijn5.
Vindt u ook dat een enorme toename van het aantal meldingen, zonder dat hulp geboden wordt en zonder dat een maatregel nodig is, duur, omslachtig, schadelijk en onnodig bureaucratisch is?
De aannames en verbanden die gelegd worden in deze vraag, kan ik niet allemaal onderschrijven. Zoals bij de meest recente voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis6 is vermeld, was er het laatste half jaar van 2020 geen toename van het aantal meldingen in vergelijking met de zelfde periode een jaar ervoor. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven wordt een casus in het merendeel van de meldingen overgedragen aan het lokale team of andere (betrokken) hulpverlening.
Een melding bij Veilig Thuis vindt plaats op basis van een vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Er is geen sprake van onnodige bureaucratie wanneer op verschillende momenten de situatie beoordeeld wordt om te bezien of hulp nodig is en zo ja, welke hulp. Indien de veiligheid en de ontwikkeling van een kind ernstig in het geding is, kan onderzoek plaatsvinden door de Raad voor de kinderbescherming. Dit onderzoek kan leiden tot een verzoek om een maatregel van kinderbescherming aan de rechtbank. De kinderrechter beslist hierover.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming en ik gemeld hebben aan uw kamer7, zien wij dat een meer transparante en effectieve jeugdbescherming gewenst is waarvoor de contouren geschetst zijn in het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming dat ter consultatie is voorgelegd aan veldpartijen.
De artikelen ‘Inzet UHR-screening kan jaarlijks 1.800 psychoses voorkomen’ en ‘The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed’ |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u de artikelen Inzet UHR-screening kan jaarlijks 1.800 psychoses voorkomen en The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed1?
Ja.
Kunt u aangeven hoe deze nieuwe zorgstandaard tot stand is gekomen?
De zorgstandaard Psychose is geen nieuwe zorgstandaard. De zorgstandaard is in oktober 2017 geautoriseerd door de ggz-sector en daarna gepubliceerd. In de ggz-sector is het gebruikelijk dat er onder procesregie van Alliantie kwaliteit in de GGZ (Akwa ggz) wordt gewerkt aan zorgstandaarden. Ook bij de zorgstandaard Psychose was dat het geval. Gedurende dat proces is er door organisaties van zorgverleners, zorgaanbieders, cliënten, naasten en zorgverzekeraars beschreven wat zij zien als noodzakelijk goede zorg bij psychose en hoe ze dat doelmatig organiseren. Na autorisatie door de betrokken partijen is de zorgstandaard psychose gepubliceerd op www.ggzstandaarden.nl De patiënteninformatie uit deze zorgstandaard staat op www.thuisarts.nl
Kunt u aangeven waarom de Ultra High Risk (UHR)-screening met leeftijdsgrenzen werkt en alleen wordt toegepast op14–35-jarigen? Wat zijn de gevolgen voor een 36-jarige?
Vroeg onderkennen van eerste tekenen van een aandoening betekent een grotere kans op tijdige, adequate behandeling en een gunstiger beloop. Nog mooier is als hulpverleners op grond van duidelijke risicofactoren preventieve behandeling kunnen aanbieden. In de adolescentie en vroege volwassenheid treedt een eerste psychose het vaakst op. Voor de ultrahoog risicogroep wordt daarom een leeftijd van 14–35 jaar aangehouden. Daarnaast zijn er in Nederland zogenaamde vroegdetectie en vroegeinterventie teams actief. Deze teams bieden ook zorg aan mensen van 36 jaar en ouder met een verhoogd risico op een psychose.
Wat zijn de hogere kosten aan het begin en hoe hoog zijn de opbrengsten na blijkbaar 18 maanden?
UHR-screening vraagt om een investering op het gebied van screening en behandeling. Op beide gebieden is er sprake van een investering van uren en een investering in het opleiden van behandelaren. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat cognitieve gedragstherapie (CGT) voor de ultrahoog risicogroep naast de reguliere behandeling kostenbesparend is bij zowel 18 als 48 maanden. De besparing is € 4.798,– per patiënt per jaar met betrekking tot gezondheidszorgkosten en € 5.134,– per patiënt per jaar met betrekking tot arbeidsproductiviteit.2 3 De totale jaarlijkse besparing ten gevolge van UHR-screening wordt geschat op 4,2 miljoen euro.4 Er zijn daarnaast meerdere andere studies gedaan naar de kostenbesparing en de kosteneffectiviteit van CGT bij de ultrahoog risicogroep. Alle studies hebben met elkaar gemeen dat CGT bij de ultrahoog risicogroep kosteneffectief is en kosten bespaart.
Welke positieve effecten zijn er bekend en worden ook onderschreven door andere zorgverleners? Dus onderschrijft bijvoorbeeld de gemeente dat er minder zorguitgaven zijn?
De geschatte bredere baten van het voorkomen van een psychose vormen naar verwachting een ondergrens voor de werkelijke maatschappelijke opbrengsten, omdat een deel van de baten immaterieel is. Dan gaat het bijvoorbeeld om sociale contacten en netwerken die mensen behouden via school, studie en werk en het levensgeluk en zelfrespect dat dit oplevert. Onderbreking of vertraging van het normale verloop van het ontwikkelingsproces door een psychose bedreigt dit proces en kan grote gevolgen hebben voor individuele ontwikkeling en maatschappelijke ontplooiing. Het voorkomen van psychoses leidt voor gemeenten tot minder uitgaven door besparingen op bijvoorbeeld uitkeringen en ondersteuning.5Onderzoek laat ook zien dat patiënten die behandeld zijn voor hun UHR-status na vier jaar vaker een betaalde baan hebben dan patiënten die hiervoor niet behandeld werden.6
Wat zijn de negatieve effecten als deze screening niet adequaat wordt ingezet?
Screening helpt zorgaanbieders bij het vroegtijdig signaleren van risico’s op psychotische stoornissen. Een derde van de mensen uit de ultrahoog risicogroep krijgt uiteindelijk een psychotische stoornis, bijna altijd binnen 3 jaar. Andere mensen uit de ultrahoog risicogroep zullen nooit een psychotische stoornis krijgen, maar hebben meestal wel andere psychische aandoeningen. Door signalen bij risicogroepen vroeg te onderkennen en te behandelen ontwikkelen minder mensen daadwerkelijk een eerste psychose. Omdat een eerste psychose meestal bij jongvolwassenen optreedt, voorkomt dit veel (en langdurig) lijden en maatschappelijke uitval. Het risico op een eerste psychose neemt toe naarmate jongeren tegelijk meerdere risicofactoren hebben. Behalve als voorspeller
van psychotische stoornissen blijkt de UHR-status steeds meer ook te voorspellen voor een ongunstiger beloop van andere psychische aandoeningen en voor slechter functioneren op langere termijn.
De zorg bij de ultrahoog risicogroep is daardoor breder inzetbaar dan alleen als preventie bij psychotische stoornissen in de specialistische ggz.7
Wat vindt u van het artikel The Clinical High Risk for Psychosis (CHR-P) Model Is Flawed dat aangeeft dat de methode helemaal niet zo effectief is?
In het artikel wordt geconcludeerd dat screenen in de gehele bevolking weinig zinvol is, want het zou grote groepen mensen in beeld brengen die nooit daadwerkelijk psychotisch zullen worden. In Nederland wordt daarom met een zelfrapportagelijst gescreend bij alle 14 tot 35-jarigen die hulp zoeken binnen de specialistische ggz om mensen met een UHR-profiel actief op te sporen. Buiten de specialistische ggz kan screening worden verricht als de behandelaar bij de patiënt een vermoeden heeft op UHR. De auteurs van het artikel zetten zich dus niet af tegen screenen onder de UHR-groep. De onderzoekers menen dat het opsporen van voorspellende biomarkers onder grote groepen mensen die nooit psychotisch zullen worden weinig oplevert. In Nederland is dit overigens ook niet gebruikelijk.
Wie bepaalt of deze screening-methode wordt ingezet?
Het is aan zorgverleners en zorgaanbieders om zorg van goede kwaliteit en van goed niveau te verlenen waarbij zorgverleners en zorgaanbieders handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard, zoals de hier relevante zorgstandaard Psychose. Zorgaanbieders kunnen hierover financiële afspraken maken met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht daar waar het gaat om Zvw-verzekerde zorg.
Wie betaalt voor de screening? Deelt u de mening dat het inzetten van onbewezen effectieve screening op kosten van de belastingbetaler niet alleen duur is maar mogelijk ook schadelijk? Dat hier geldt: baat het niet maar schaden doet het wel?
Deze zorg wordt, mits ingezet in lijn met de zorgstandaard Psychose, vergoed vanuit de basisverzekering. Als algemene regel hierbij is dat alleen zorg die effectief is, onderdeel is van het basispakket. De bewijsvoering is gebaseerd op wetenschappelijke literatuur die ten grondslag ligt aan de beschrijving van zorg in de zorgstandaard. Dit geldt ook voor de zorgstandaard psychose.
Het bericht ‘Meerdere mensen overleden door zelfdoding-middel, verkoper uit Eindhoven (28) opgepakt’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het schokkende bericht «Meerdere mensen overleden door zelfdoding-middel, verkoper uit Eindhoven (28) opgepakt»1?
Ja.
Bent u op dit moment bekend met meer zaken waarin onderzoek wordt gedaan naar de verkoop van een suïcidemiddel?
In het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik hierover geen mededelingen doen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat er via de Coöperatie Laatste Wil (CLW) informatie wordt verstrekt over Middel X, dat mensen kunnen bestellen voor een suïcide en dat deze informatie mogelijk vervolgens ook gebruikt kan worden om zelf in dit middel en behulpzame middelen te handelen?
Zoals ook in eerdere antwoorden op Kamervragen aangegeven, achten wij het onwenselijk dat middel X in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional deze fatale stap kunnen zetten.2
Om deze reden heeft het kabinet op 3 september 2018 verschillende maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van de maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.3 Onderdeel van deze maatregelen is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen». In deze code hebben partijen4 afspraken gemaakt om de verkoop aan particulieren van stoffen te monitoren waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.5
Daarnaast probeert het Ministerie van VWS, zo veel als mogelijk is, de chemische stofnaam van middel «X» geheim te houden. De stof wordt ook in onderlinge communicatie tussen VWS en anderen bij voorkeur niet bij naam genoemd. Ook de partijen die aangesloten zijn bij de hierboven genoemde code proberen de aandacht voor de stof zo klein mogelijk te houden. Daarnaast probeert de industrie en de gespecialiseerde handel in chemische producten de verkoop van de stof aan consumenten zoveel mogelijk te beperken. In verband met een eventuele zoektocht naar alternatieve routes ga ik hier niet verder in op de methoden die hiervoor gebruikt worden. Tegelijkertijd valt er voor het Ministerie van VWS weinig te doen aan de openbare informatie die via allerlei routes toegankelijk is. Handel in de stof is niet volledig te verbieden.
Kunt u in het licht van deze zaak, maar ook indachtig het eerdere bericht over de 28-jarige jonge vrouw die spijt kreeg van de inname van Middel X dat CLW aanbeveelt, maar toch overleed2, toelichten welke afweging er eerder is gemaakt bij het niet kunnen verbieden van de verstrekking van informatie en het suïcidemiddel? Deelt u de diepe overtuiging dat de overheid geroepen is om kwetsbare mensen te beschermen? Kunt u vervolgens toelichten of de huidige berichten tot een andere afweging leiden, zodat het verstrekken van deze informatie alsnog verboden wordt?
Ik deel uw overtuiging dat de overheid geroepen is om kwetsbare mensen te beschermen. Het leven verdient onze bescherming. Het OM heeft dan ook onderzoek gedaan naar de handleiding die de CLW in 2019 intern voor hun leden heeft gepubliceerd. Op 30 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het OM op dat moment geen mogelijkheid tot strafrechtelijk of civielrechtelijk optreden zag.7
Eenieder die opzettelijk een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem de middelen daartoe verschaft, is, indien de zelfdoding volgt, strafbaar op grond van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat daarvoor meer nodig is dan het verschaffen van algemene informatie. Als de informatie het karakter krijgt van een instructie en gericht is op een concrete handeling of vaardigheid om zelfdoding te vergemakkelijken, is bijvoorbeeld wel sprake van een strafbare vorm van hulp bij zelfdoding. Of er sprake is van hulp bij zelfdoding in de zin van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.8
Op 30 april 2020 was voor zover bekend niet voldaan aan de bijkomende voorwaarden dat sprake moet zijn van een geslaagde zelfdoding. Wanneer de activiteiten van de CLW daartoe aanleiding geven, zal het OM optreden.
Vindt u dat de huidige afspraken met de industrie om niet aan particulieren te verkopen voldoende helpen om de aanschaf van Middel X als suïcidemiddel zoveel mogelijk tegen te gaan? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, overweegt u hiertoe alsnog het instellen van een verbod op de verkoop aan particulieren en welke andere mogelijkheden overweegt u verder?
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven zijn in de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» afspraken gemaakt om de verkoop aan particulieren van stoffen te monitoren waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.
De deelnemers aangesloten bij de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Deelnemers aangesloten bij de code beschouwen het nog steeds als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen.
Uit een verkenning bleek dat regulering via juridische maatregelen ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen: 1) juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen, 2) een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk, 3) regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen, 4) het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht, 5) met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.9 Aangezien bovenstaande punten nog steeds nieuwe wetgeving in de weg staan zien wij geen reden om over te gaan op juridische maatregelen. Wel zal het Ministerie van VWS via een extra overleg met de deelnemers aangesloten bij de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hebt u, tegen de achtergrond dat de verstrekking van dit suïcidemiddel in scherp contrast staat tegenover alle inzet voor suïcidepreventie en het verlenen van goede (psychische) zorg om mensen in nood perspectief te bieden, zicht op de achtergrond van de slachtoffers of bent u bereid die te onderzoeken? Overweegt u extra maatregelen om verdere dodelijke slachtoffers te voorkomen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Minister van VWS heeft aangegeven geen zicht te hebben op de achtergrond van de slachtoffers die suïcide pogen te plegen met behulp van zelfdodingsstoffen. Het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) wordt soms door artsen geconsulteerd bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Artsen zijn echter niet verplicht tot consultatie en bij een geslaagde poging wordt meestal geen contact meer gezocht. De gegevens die VWS heeft betreffen dus alleen gevallen waarbij de stof gebruikt wordt voor een suïcidepoging en waarbij advies over de behandeling werd gevraagd.
Wel is er naar aanleiding van een forse toename in suïcides onder jongeren in 2017 nader onderzoek gedaan naar de achtergronden, omgevingsfactoren en individuele kenmerken van betrokken jongeren in het algemeen dat in 2020 gepubliceerd is. Op basis van dit onderzoek zijn de specifieke risicogroepen voor suïcide onder jongeren benoemd en bekend.10
Het kabinet heeft op 3 september 2018 maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. De inzet van maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.11 Het opwerpen van drempels voorkomt echter niet dat mensen worstelen met suïcidale gedachten. Van groot belang is het realiseren van openheid en doorbreken van het taboe op spreken over suïcidaliteit. Wanneer mensen open kunnen zijn over hun suïcidale gedachten kunnen zij (tijdig) steun en hulp inroepen en/of ervaren en mogelijk een ander handelingsperspectief zien. Dit kabinet zet daarom stevig in op suïcidepreventie. De Staatssecretaris van VWS heeft u over de inzet op het terrein van suïcidepreventie bij brief van 8 juli geïnformeerd.12 Onderdeel van de inzet is de derde Landelijke agenda suïcidepreventie die een looptijd van vijf jaar kent en die de Staatssecretaris van VWS uw Kamer op 29 oktober 2020 aangeboden heeft.13 De uitvoering van deze agenda bevat concrete doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren en vergt inzet van organisaties/partners zowel binnen als buiten de zorg.
Op welke wijze kunt u kwetsbare (jonge) mensen verder beschermen tegen zelfmoordpogingen met een zelfdodingsmiddel, zoals in deze zaak verkocht werd? En kunt u specifiek toelichten wat u doet met de constatering dat dit middel waarschijnlijk aan heel veel mensen is verkocht?
Ik vind het zeer onwenselijk dat zogenoemd zelfmoordpoeder in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional de fatale stap van zelfdoding kunnen zetten. Om deze reden, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 5, zal het Ministerie van VWS via een extra overleg met de deelnemers aangesloten bij de code bezien of de afspraken die in de code zijn vastgelegd naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel moeten worden aangepast.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de CLW in voornoemd bericht: «Het past in ons streven om een middel beschikbaar te stellen voor iedereen die op een humane manier een einde aan zijn leven wil maken»?
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief van 30 april 2020 is dit streven op zichzelf niet verboden.14 Het spreekt overigens voor zich dat wie een dergelijk doel nastreeft, zoals de CLW, bij de keuze van middelen ter verwezenlijking van dat doel binnen de grenzen van de wet dient te blijven.
Zijn er meer signalen bekend dat CLW of leden dit middel verkopen via internet? Zo ja, welke gevolgen verbindt u daaraan?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan ik hierover in het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek geen mededelingen doen.
Welke verantwoordelijkheid hebben sites die het mogelijk maken om deze middelen te verkopen en heeft in dit geval Marktplaats.nl? Ziet u mogelijkheden om hier verder handhavend op te treden en bent u in elk geval bereid om deze sites aan te spreken op hun verantwoordelijkheid?
Zoals de Minister van VWS in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven, dienen digitale verkoopplatforms op basis van de Europese Richtlijn Online Handel (Richtlijn 2000/31/EG) te acteren, wanneer meldingen binnenkomen over advertenties die mogelijk in strijd zijn met de gebruikersvoorwaarden.15 Marktplaats heeft voorheen aangegeven meldingen serieus te nemen door de advertenties te verwijderen en contact op te nemen met de NVWA, wanneer signalen binnenkomen over het bestaan van de advertenties.
Het is afhankelijk van het beoogde doel van de stof, op welke wijze toezicht wordt gehouden op het bezitten of verhandelen van stoffen. Zo stellen verordeningen in de levensmiddelenwetgeving dat verkopers van levensmiddelen zich dienen te registreren bij de NVWA. Ook worden in etiketteringsverordeningen eisen gesteld aan de verkoop van levensmiddelen op afstand (bijv. online), zoals de verplichting om de NAW-gegevens (Naam, Adres en Woonplaats) van de verantwoordelijke voor het product bij de advertentie te plaatsen. Toezichthouders kunnen een bezoek brengen aan (particuliere) verkopers om te bezien of de werk-/verkoopomgeving waar de stof ligt opgeslagen of wordt verhandeld voldoet aan levensmiddelen- en Arbowetgeving en geen risico meebrengt voor consument of verkoper. Ook kan de toezichthouder ingrijpen als de chemische stoffen op onjuiste wijze verpakt worden en kan de Inspectie van de Leefomgeving toezicht houden op de opslag.
Het schietincident bij de ggz-locatie Parnassia |
|
Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Neergeschoten beveiliger Martin (53) van Parnassia is overleden, dader raakte eerder wapenvergunning kwijt?» Kent u de advertentie van De Nederlandse ggz over dit geweldsincident?1, 2
Ja.
Is het waar dat eerder de vuurwapenvergunning van de verdachte was ingetrokken? Zo ja, waarom was de vergunning ingetrokken?
Het verlof (de wapenvergunning) van de dader werd in januari 2021 direct ingetrokken toen hij misbruik maakte van zijn vuurwapen. De politie heeft omwille van de veiligheid het vuurwapen en de wapenvergunning ingenomen ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en het individu.
Deelt u de mening dat mensen waarvan de vuurwapenvergunning is ingetrokken extra gemonitord dienen te worden op het in bezit hebben van een vuurwapen? Zo ja, waarom en gebeurt dit in de praktijk ook? Zo nee, waarom niet?
De monitoring van personen wier wapenvergunning is ingetrokken noch de registratie van het intrekken van een vergunning zijn specifiek in de Wet wapens en munitie geregeld. Zodra een vergunning is ingetrokken, komt de betrokkene in dezelfde rechtspositie als elke andere Nederlandse burger. Wel kan bij een aanvraag van een vergunning worden gekeken of de aanvrager eerder gedwongen zorg heeft ontvangen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. Bij een nieuwe aanvraag voor een wapenvergunning, zullen gegevens over een eerdere titel voor gedwongen zorg mee wegen in de beoordeling van de aanvraag.
Kunt u een overzicht geven van het aantal geweldsincidenten tegen ggz-medewerkers in de afgelopen twee jaar en daarbij aangeven wat de aard van deze incidenten was?
Geweld tegen hulpverleners is niet meldingsplichtig en wordt niet op een eenduidige manier vastgelegd in de politiesystemen. Het is dan ook onmogelijk om op een eenduidige, betrouwbare manier een overzicht te geven van het aantal geweldsincidenten tegen GGZ-medewerkers.
Wel is het goed om te melden dat de Nederlandse ggz heeft aangegeven na gebeurtenissen zoals deze met haar leden het gesprek aan te gaan over geweld en veiligheid.
Wat gaat u doen om ggz-instellingen te helpen bij het verbeteren van de veiligheid van hun personeel?
Elke vorm van agressie en geweld tegen hulpverleners is onacceptabel. Zij moeten hun werk veilig kunnen doen zonder te worden uitgescholden, belaagd of aangevallen. Werkgevers hebben een verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving van hun medewerkers en zij hebben een verantwoordelijkheid in het goed informeren over de mogelijkheden van de medewerkers om hiermee zo goed mogelijk om te gaan en aangifte te doen.
VWS ondersteunt werkgevers en werknemers in de GGZ en andere werkgevers en werknemers in zorg en welzijn bij het (verder) ontwikkelen en implementeren van een aanpak van agressie en ongewenst gedrag. De Minister voor MZS heeft de Kamer eind vorig jaar over deze aanpak geïnformeerd in de vierde voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de zorg.3
De eerste stap was een grootschalig onderzoek om een scherper beeld te krijgen waar agressie en ongewenst gedrag voorkomen en welke ondersteuningsbehoeften medewerkers in zorg en welzijn hebben op dit gebied. De resultaten hiervan zijn in april jl. gedeeld met de Kamer.4 Het is nu aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om met behulp van dit onderzoek gericht aan de slag te gaan om een branchegerichte aanpak (verder) te ontwikkelen. Zij hebben de mogelijkheid om hiervoor subsidie aan te vragen.
Het probleem van verbaal of fysiek geweld speelt niet alleen bij GGZ-instellingen, maar in de hele samenleving en dus hebben ook alle hulpverleners ermee te maken. Hierbij wil ik wel uitdrukkelijk de boodschap van de Nederlandse GGZ onderschrijven dat een heel groot deel van de GGZ-cliënten geen geweldpleger is.
Tot slot heb ik op 19 december 2019 de Kamer geïnformeerd over de Handreiking voor de samenwerking van politie en GGZ.5 Dit betreft een aanvulling op een reeds bestaand convenant en richt zich op de invulling van de samenwerking politie en GGZ bij geweldsincidenten bij behandelsituaties. In de handreiking zijn afspraken tussen politie en de GGZ opgenomen over informatiedeling en de inzet van politie in noodsituaties of bij een vermoeden van een strafbaar feit in GGZ-instellingen en ambulante behandelsituaties. Het uitgangspunt hierbij is dat de GGZ een inspanningsverplichting heeft om eerst zelf een acute noodsituatie beheersbaar te maken. De GGZ-instelling kan een beroep op de politie doen indien zij daar zelf niet in slaagt. De politie komt dan onmiddellijk.
Samen met de Staatssecretaris VWS zoek ik de samenwerking met de sector, politie, OM als het gaat om het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid. De boodschap is en blijft om altijd melding te doen van agressie en geweld tegen zorgverleners.
Hoe gaat u in woord en daad reageren op de oproep in de genoemde advertentie om op te staan tegen geweld in welke vorm dan ook richting hulpverleners in de ggz?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel Twee medewerkers Haagse ggz-instelling ernstig gewond bij geweldsincident, verdachte dood gevonden |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel Twee medewerkers Haagse ggz-instelling ernstig gewond bij geweldsincident, verdachte dood gevonden?1
Ja.
Klopt het dat het schietincident begon in het pand van GGZ-instelling Parnassia?
Er heeft een schietincident plaatsgevonden in het pand van Parnassia aan de Leggelostraat in Den Haag. Meer kan ik daar op dit moment nog niet over zeggen, omdat het onderzoek naar dit incident nog gaande is.
Wat ik hier wel over kwijt wil is dat ik deze gebeurtenis ronduit verschrikkelijk vind voor alle betrokkenen.
Welke maatregelen zijn er bij Parnassia en andere GGZ-instellingen genomen om mensen te controleren op wapens voordat ze binnenkomen?
Het betreffende pand is een polikliniek, waar de zorgbedrijven Parnassia, PsyQ en Youz gebruik van maken. In het algemeen kan worden gezegd dat bij dit soort panden met deze doelgroepen geen controles op wapens of andere contrabande plaatsvinden voordat mensen het pand betreden. We hebben het hier over vrij toegankelijke, laagdrempelige zorgvoorzieningen, en niet over een zware afdeling met hoog risico op geweld. Hoe afschuwelijk deze gebeurtenis ook is, het is niet wenselijk om op dergelijke locaties op wapens te gaan controleren. Dit creëert schijnveiligheid die kan leiden tot angst of argwaan onder kwetsbare mensen die juist de behoefte hebben aan rust.
Indien er eerder incidenten zijn geweest met deze betrokkene zijn daarvan dan meldingen gemaakt?
De IGJ geeft aan dat bij hen voor zover nu bekend geen eerdere meldingen zijn gedaan over de betreffende persoon.
Hebben die meldingen gevolgen gehad voor de pleger van het incident?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen worden er genomen voor medewerkers wanneer zij met agressie in welke vorm dan ook te maken hebben gehad?
Ten eerste is het van groot belang om te melden dat er binnen de sector een heldere veroordelende lijn ligt: de ggz-branche veroordeelt iedere vorm van geweld tegen haar professionals. Dat statement heeft de branchevereniging de Nederlandse ggz samen met vele leden ook afgegeven in een advertentie in diverse dagbladen. Daarnaast vind ik het belangrijk om het stigma te bestrijden dat geweld en psychische problematiek hand in hand gaan. Verreweg de meeste van de cliënten ontvangen ggz-zorg zonder dat daar incidenten en agressie bij komen kijken.
Parnassia heeft aangegeven dat bij een dergelijk ernstig incident intensieve begeleiding geboden wordt aan de medewerkers door een deskundige externe partij die gespecialiseerd is in screening, diagnostiek en behandeling van psychotrauma klachten.
Welke protocol is er met betrekking tot de behandeling van personen die blijk hebben gegeven agressief en/of gewelddadig te kunnen zijn?
Er zijn verschillende professionele richtlijnen en standaarden die betrekking hebben op het behandelen of voorkomen van agressie, bijvoorbeeld de generieke module acute psychiatrie. Afhankelijk van de aard van de agressie/gewelddadigheid worden deze ingezet.
Om te voorkomen dat agressie escaleert in geweld wordt ggz-personeel getraind om dergelijk gedrag te herkennen, waar mogelijk te de-escaleren of anders hoe hier het beste mee om te gaan. Wanneer er risicofactoren aanwezig zijn worden er voorzorgsmaatregelen genomen. Dit kan variëren van het voeren van een gesprek samen met een collega tot politieondersteuning bij een gesprek.
De Nederlandse ggz ontwikkelt in samenwerking met andere partners een branche-brede aanpak met daarin een visie op omgang met agressie en ongewenst gedrag. Van daaruit zullen zij acties in bewustwording van professionals via bij- en nascholing verder faciliteren. Er wordt een plan van aanpak geformuleerd over wat ggz-instellingen en hun professionals nodig hebben bij het omgaan met agressie en ongewenst gedrag. Hiervoor wil de Nederlandse ggz onder meer gebruik maken van de subsidiemogelijkheid die VWS biedt als onderdeel van de zorg en welzijn brede aanpak van agressie en ongewenst gedrag (zie ook het antwoord op vraag 10). In de afgelopen maanden zijn hierover sessies met de leden georganiseerd. De komende maanden vindt er nog een aantal sessies plaats.
Herinnert u zich de case van GGNet die hij begin 2020 aangereikt heeft gekregen? (bijgevoegd)
Ja.
Welke maatregelen zijn er intussen genomen om te zorgen dat geweldplegers gevolgen ondervinden?
Elke vorm van agressie en geweld tegen hulpverleners is onacceptabel. Zij moeten hun werk veilig kunnen doen zonder te worden uitgescholden, belaagd of aangevallen. Het is van belang dat werkgevers zorgen voor een veilige werkomgeving van hun medewerkers en hen goed informeren over de mogelijkheden van de medewerkers om aangifte te doen. Werkgevers kunnen bovendien ook zelf aangifte doen van geweld tegen hun medewerkers en geven daarmee een krachtig signaal af dat dit gedrag tegen ggz-professionals niet wordt geaccepteerd.
De Nederlandse ggz sluit zich aan bij de oproep van GGNet dat het belangrijk is te kijken naar mogelijkheden om dader en slachtoffer zo goed mogelijk van elkaar te scheiden als dat in het kader van een goede en veilige behandeling beter is. Het is daarom bijvoorbeeld belangrijk dat een instelling serieus beoordeelt of de betrokken zorgprofessional zich veilig genoeg voelt om de behandeling voort te zetten.
Om te zorgen voor een passende afhandeling zijn in 2010 in de zogenaamde Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA), opsporings- en vervolgingsafspraken vastgelegd tussen politie en het openbaar ministerie (OM) die een eenduidige, effectieve harde daderaanpak bewerkstelligen. Voorbeelden hiervan zijn een prioritaire afhandeling van zaken, schade verhalen op daders en een hogere strafeis conform de OM-richtlijn.
De boodschap is en blijft om altijd melding te doen van agressie en geweld tegen zorgverleners.
Welke maatregelen zijn er intussen getroffen om medewerkers te beschermen?
In mijn brief aan uw Kamer van 21 februari 20202, heb ik naar aanleiding van deze casus medegedeeld welke maatregelen de ggz sector eerder heeft genomen om met geweld in de ggz om te gaan. Voor nadere details verwijs ik naar deze brief.
Werkgevers zijn op grond van de Arbowet verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om agressie en geweld tegen medewerkers zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit moet vooral op de werkvloer gebeuren. Werkgevers en werknemers in de ggz nemen hierin hun verantwoordelijkheid. VWS ondersteunt hen en andere werkgevers en werknemers in zorg en welzijn bij het (verder) ontwikkelen en implementeren van een branchegerichte aanpak van agressie en ongewenst gedrag. De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft de Tweede Kamer eind vorig jaar over deze aanpak geïnformeerd in de vierde voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de zorg.3
Eerste stap die sindsdien is ondernomen betreft het instellen van een grootschalig onderzoek om een scherper beeld te krijgen waar agressie en ongewenst gedrag voorkomen en welke ondersteuningsbehoeften medewerkers in zorg en welzijn hebben op dit gebied. De resultaten hiervan zijn in april gedeeld met de Kamer,4 en besproken met de sector. Het is nu aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om met behulp van dit onderzoek gericht aan de slag te gaan om een branchegerichte aanpak (verder) te ontwikkelen. VWS biedt hen de mogelijkheid om hiervoor subsidie aan te vragen. De Nederlandse GGZ heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken (zie antwoord vraag 7).
Het bericht ‘Jeugdzorg sluit kinderen nog steeds op in isoleercel: belofte ermee te stoppen niet nagekomen’ |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jeugdzorg sluit kinderen nog steeds op in isoleercel: belofte ermee te stoppen niet nagekomen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van instellingen dat het niet lukt om het aantal gedwongen afzonderingen terug te brengen naar nul in 2022? Kunt u uitleggen waarom het niet lukt om deze doelstelling te halen? Wat zijn hier de oorzaken van?
De JeugdzorgPlus instellingen streven naar nul gedwongen afzonderingen en blijven dat doen. Het klopt dat dit streven in 2022 nog niet gehaald wordt. Instellingen zijn er echter wel in geslaagd gedurende het project «Ik laat je niet alleen» het aantal gedwongen afzonderingen substantieel te laten afnemen. Zij hebben dit project in drie etappes uitgevoerd. In de eerste twee etappes hebben ze de definitie van gedwongen afzonderen beschreven en herijkt, en een nulmeting en eerste meting uitgevoerd van gedwongen afzonderen in de JeugdzorgPlus-instellingen.
In dit project is een onderscheid gemaakt tussen geplande en ongeplande gedwongen afzonderingen. Een gedwongen afzondering is gepland als deze wordt ingezet als vast onderdeel van het dagprogramma in de instelling, bijvoorbeeld verplichte rustmomenten overdag of nachtrust, en vaak geldend voor alle jongeren. In de derde etappe (september 2020–februari 2021) hebben alle locaties hun beleid voor geplande gedwongen afzonderingen aangepast naar meer individueel maatwerk en/of hebben zij de ambitie om aanpassingen door te voeren. De grootste verandering is het aanpassen of laten vervallen van verplicht geplande rustmoment(en) overdag voor de hele groep: alle locaties hebben het beleid met betrekking tot geplande rustmomenten overdag aangepast of willen dat gaan doen.
Een gedwongen afzondering is ongepland als deze wordt ingezet naar aanleiding van een incident, bijvoorbeeld agressie. In de nu afgesloten etappe 3 werden 1613 ongeplande gedwongen afzonderingen geregistreerd. Tussen etappe 2 (oktober 2019 t/m maart 2020) en etappe 3 is sprake van een afname van het aantal ongeplande gedwongen afzonderingen met 61%. Daarbij is rekening gehouden met de gemiddelde bezetting van de locaties.
Hoewel het streven nul gedwongen afzonderingen is en ook het streven moet zijn, vinden de meeste medewerkers het daadwerkelijk behalen van dit doel zeer lastig. Zo kan het inzetten van gedwongen afzondering volgens medewerkers noodzakelijk zijn wanneer de veiligheid van het kind/de jongere of anderen in het geding komt. Vooral als het gaat om extreem agressief gedrag van een jongere richting anderen. Ook veronderstellen ze dat jongeren sommige alternatieven voor gedwongen afzondering, zoals vastpakken vasthouden of assistentie door de politie, als schadelijker of bedreigender kunnen ervaren dan als zij zelf als bekende van de jongere deze jongere gedwongen afzonderen.
Wanneer is sprake van een «gedwongen afzondering»? Welke definitie wordt gehanteerd?
De aanleiding voor de berichtgeving was de publicatie van het eindrapport van het project «Ik laat je niet alleen». (Eindrapport-etappe-3-Ik-laat-je-niet-alleen.pdf (brancheszorgvoorjeugd.nl) Daarin wordt als definitie gehanteerd dat gedwongen afzonderen het tegen de wil van een jongere plaatsen in een ruimte die hij of zij niet mag of kan verlaten.
In hoeverre zijn de cijfers over het aantal gedwongen isolaties het afgelopen jaar beïnvloed door de coronasituatie? Zo ja, op welke manier? Is er een schatting van te maken hoeveel afzonderingen niet zijn geregistreerd? Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat de registratie van het aantal afzonderingen doorgaat ook na het onderzoek van Jeugdzorg Nederland? Zo ja, gaat u dat afdwingen?
Zowel in de rapportage over etappe 2 (Eindrapport-etappe-2-Ik-laat-je-niet-alleen.pdf (jeugdzorgnederland.nl) als in bovengenoemd eindrapport komt de mogelijke invloed van de coronasituatie aan de orde.
Nadat in de maanden voor de epidemie het aantal afzonderingen daalde, nam het aantal in maart 2020 toe. Een mogelijke verklaring daarvoor was de invloed van de coronamaatregelen die half maart 2020 van kracht werden: jongeren kregen bijvoorbeeld tijdelijk een aangepast dagprogramma, waarmee teruggegrepen werd op meer geplande rustmomenten en jongeren mochten geen bezoek meer ontvangen, wat leidde tot meer spanningen bij de jongeren en de kans op zogeheten ongeplande gedwongen afzondering verhoogde. Tegelijk leerde de impact van het coronavirus onder meer dat het werken in kleine behandelgroepen met een vaste samenstelling de relatie en de sfeer verbetert en de noodzaak om «in te grijpen» vermindert. Deze laatste invalshoek komt in het eindrapport terug. Enkele instellingen hebben benoemd dat het coronavirus invloed heeft gehad op het aantal ongeplande gedwongen afzonderingen. Zo vond op de groepen die in quarantaine werden geplaatst als gevolg van corona besmettingen minder ongeplande afzondering plaats. Aanwezigheid van steeds dezelfde medewerkers op de groep (geen wisselende gezichten), het wegvallen van de druk van school en heldere afspraken droegen daaraan bij.
In het eindrapport staat dat instellingen, hoewel ze allemaal registreren, vermoeden dat er onderregistratie is. De omvang daarvan is niet bekend.
Het is belangrijk dat gedwongen afzonderingen goed geregistreerd worden en dat er van deze data geleerd wordt binnen en tussen instellingen. Het binnenkort in te dienen wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdhulp bevat een bepaling die instellingen voor gesloten jeugdhulp tot registratie zal verplichten.
Het eindrapport «Ik laat je niet alleen» beschrijft dat het per JeugdzorgPlus-locatie onderling kan verschillen in hoeverre het aantal gedwongen afzonderingen daalt, wat zorgt voor deze verschillen? Zijn in die verschillen bepaalde patronen te zien? Zijn er verschillen te zien per regio?
Alle instellingen onderschrijven de ambitie om toe te werken naar nul gedwongen afzonderingen. Tussen de locaties verschilt de mate waarin het aantal gedwongen afzonderingen daalt. Een mogelijke verklaring daarvoor kan zijn het aantal veranderactiviteiten. Die kunnen zich uitstrekken van een grotere focus op de behoeften van individuele jongeren, een uitgebreider en gevarieerder dagprogramma tot toegenomen aandacht voor intervisie en supervisie, meer training in methoden om anders om te gaan met vrijheidsbeperkende maatregelen, faciliterend beleid vanuit het management en bestuur, en gegroeid inzicht in patronen van gedwongen afzondering wat de mogelijkheid biedt om gericht veranderingen door te voeren. In ieder geval blijkt dat de locaties met de minste gedwongen afzonderingen zeggen te werken aan meerdere veranderactiviteiten.
Is er een verband tussen werkdruk van het personeel en het plaatsen in gedwongen afzondering? Zo ja, wat vindt u ervan dat de rechten van jongeren worden ingeperkt omdat er problemen zijn in de personele bezetting?
In het eindrapport staat dat slechts in 0,4% van de ongeplande afzonderingen de personele bezetting daarvoor de aanleiding was. Als het gaat om de geplande gedwongen afzonderingen noemen de locaties voor gesloten jeugdhulp verschillende belemmerende factoren om te komen tot minder gedwongen geplande afzonderingen. Twee daarvan zijn de beperkte financiële middelen (waardoor er niet meer personeel aangesteld kan worden) en de behoefte aan en het recht op pauze voor de medewerkers (wat gerealiseerd wordt door verplichte rustmomenten voor de jongeren wat in de praktijk geplande afzonderingen zijn). In die zin is er een verband tussen de personele bezetting en het plaatsen in gedwongen afzondering. Dat past ook in de constatering van de IGJ dat continuïteit in de personele bezetting van invloed is op de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Continuïteit draagt bij aan het scheppen van een vertrouwensband tussen de medewerkers en de jeugdigen. Het is zeer onwenselijk dat de personele bezetting kan leiden tot inperking van rechten van jongeren. Het is daarom verheugend dat alle locaties hun beleid voor geplande gedwongen afzonderingen hebben aangepast of de ambitie hebben dit te doen. De grootste verandering is het aanpassen of laten vervallen van het geplande rustmoment overdag: alle locaties hebben het beleid met betrekking tot geplande rustmomenten overdag aangepast of willen dat gaan doen.
Hoe gaat u aan de slag met de aanbevelingen van het eindrapport «Ik laat je niet alleen»?2 Kunt u per aanbeveling apart aangeven op welke manier u hiermee aan de slag gaat of hoe u andere partijen gaat stimuleren of dwingen om hiermee aan de slag te gaan?
Het merendeel van de aanbevelingen is gericht aan de instellingen en hun medewerkers. Waar dat nodig is, ben ik bereid hen te faciliteren bij de uitvoering van de aanbevelingen. De aanbevelingen aan het Rijk en de gemeenten spitsen zich toe op het bieden van randvoorwaarden. Dat gebeurt op verschillende manieren.
Ik ben voornemens in september het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp bij de Tweede Kamer in te dienen, waarin voor toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen het «nee, tenzij beginsel» is opgenomen. Dit houdt kort gezegd in dat vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals afzonderen, niet mogen worden toegepast, tenzij er voor de jeugdige geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn. Ook wil ik voorstellen dat vrijheidsbeperkende maatregelen alleen nog mogen worden ingezet voor specifieke doelen, namelijk om de veiligheid van een jeugdige of anderen te waarborgen, om gevaar voor de gezondheid van de jeugdige of anderen af te wenden, of om de in het hulpverleningsplan opgenomen doelen te bereiken. Over afzonderen in een afzonderlijke ruimte wil ik voorstellen dat dit uitsluitend in noodsituaties mag worden toegepast. Bij noodsituaties kan het gaan om een jeugdige die suïcidaal is, wegloopt met loverboygevaar of zeer agressief is.
Verder wil ik nadere regels gaan stellen voor afzonderingsruimtes. Mede daarom stel ik € 5 mln. beschikbaar voor het ombouwen van de huidige separatieruimtes naar kindvriendelijke ruimtes.
Wat is gedaan met de aandachtspunten die naar voren kwamen uit het toezichtsproject van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waarin speciale aandacht was voor vrijheidsbeperkende maatregelen?3 Kunt u concrete verbeterpunten noemen naar aanleiding van deze rapportage?
Naar aanleiding van het toezicht terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen heeft de IGJ in 2019 en 2020 een nulmeting gedaan naar de stand van zaken in de JeugdzorgPlus, de OBC’s en de Jeugd-ggz. Dit heeft geleid tot twee factsheets.4 In deze factsheets zijn positieve en belemmerende factoren benoemd. De belemmerende factoren waren: instabiele teams, complexe problematiek, groepsgrootte, gebrekkige doorstroommogelijkheden, standaard inzet van vrijheidsbeperking binnen de huisregels, ontoereikend dagprogramma, gebrekkige registratie, ernstige incidenten, niet dekkende tarieven, gedateerde gebouwen en terreinen, onvoldoende therapieaanbod.
Vanaf 2020 heeft de inspectie diverse JeugdzorgPlus instellingen opnieuw bezocht met het reguliere toezichtskader Verantwoorde Hulp voor Jeugd (VHJ). Bij deze bezoeken is extra aandacht geweest voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. De inspectie heeft geconstateerd dat de meeste instellingen sinds de bezoeken in 2019 vooruitgang hebben geboekt. Zo is bij de meeste instellingen het aantal plaatsingen in afzonderingsruimte en het aantal fixaties verminderd en is gewerkt aan het verminderen van de standaard inzet van vrijheidsbeperking binnen de huisregels, bijvoorbeeld door jeugdigen meer vrijheid te geven in het aantal contactmomenten met het netwerk en verplichte kamermomenten af te bouwen. Tegelijkertijd is er bij de meeste instellingen nog het nodige te doen.
Daarnaast heeft de inspectie na de bezoeken om vrijheidsbeperkende maatregelen terug te dringen in het voorjaar van 2021 twee bijeenkomsten georganiseerd met het veld. Het doel was de uitkomsten van het toezicht te bespreken en van elkaar te leren.
De inspectie blijft in gesprek met de brancheorganisaties over de aanpak van de belemmerende factoren en het van elkaar leren. Daarnaast vervolgt de inspectie haar toezicht. Bij organisaties die in ontwikkeling achter blijven treedt de inspectie handhavend op.
Bent u het ermee eens dat de aandacht ook na dit eindrapport niet moet verslappen? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat ook als «Ik laat je niet alleen» in 2021 stopt, er met extra aandacht naar dit probleem gekeken blijft worden?
Daar ben ik het geheel mee eens. Het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp en de € 5 mln. voor de ombouw van separatieruimtes moeten eraan bijdragen dat het aantal gedwongen afzonderingen verder zal afnemen.
Hoe kijkt u naar de oproep van de lector Residentiële Jeugdzorg aan de Hogeschool Leiden dat er een wettelijk verbod moet komen op het isoleren van jongeren om hiermee de vrijblijvendheid voor instellingen aan te pakken? Denkt u ook niet dat zolang er geen verbod is op isoleercellen, deze ook gebruikt zullen worden? Vindt u het nee-tenzij beleid hierin voldoende? Bent u het ermee eens dat het hier gaat over het schenden van de rechten van kinderen? Zo ja, vindt u dat de naleving van deze rechten optioneel kan zijn?
Uit de consultatie van het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp is gebleken dat een algeheel wettelijk verbod op het afzonderen van jeugdigen in een afgesloten ruimte in de praktijk helaas nog niet haalbaar is. Ook zou een wettelijk verbod in afwijking zijn van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). Ook die wetten staan afzonderen onder voorwaarden toe. In beide wetten wordt afzonderen daar aangeduid met de term insluiten. Wel ben ik voornemens de mogelijkheden ten aanzien van afzonderen sterk te beperken. Allereerst door een «nee, tenzij» bepaling te introduceren. Dit houdt in dat vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals afzonderen, niet mogen worden toegepast, tenzij er voor de jeugdige geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn. Bovendien wil ik afzonderen alleen nog in noodsituaties toestaan. In het wetsvoorstel met bijbehorende toelichting zal ik hier nader op ingaan.
Hoe staat het met het concept-wetsvoorstel Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp? Wordt hierin een verbod op gedwongen afzonderingen opgenomen? Wanneer zal dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd worden? Bent u voornemens dit nog in uw periode als Staatssecretaris te doen? Zo niet, waarom niet?
Aan het begin van de zomer heb ik het advies van de Raad van State gekregen over het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp. In de loop van september wil ik het wetsvoorstel bij Uw Kamer indienen. Ik ben niet voornemens om gedwongen afzonderen geheel te verbieden, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10.
De documentaire ‘Goede Moeders’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de documentaire «Goede Moeders»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op het algemene beeld dat geschetst wordt in de documentaire over de manier waarop met moeders of ouders wordt omgegaan die opnieuw zwanger zijn nadat een eerder kind of kinderen uit huis zijn geplaatst?
In de documentaire komen de problemen van zwangere moeders van wie de kinderen eerder uit huis zijn geplaatst op zeer indringende wijze aan de orde. Wij zijn onder de indruk van de dilemma’s waarvoor de verloskundige zich gesteld ziet. Bij een beslissing over een uithuisplaatsing dienen zowel het belang van de ouder(s) als van het (ongeboren) kind, dat recht heeft op bescherming en veiligheid, zorgvuldig te worden gewogen en onderbouwd. Een kwetsbare situatie in het verleden wil niet automatisch zeggen dat er geen veerkracht is vandaag. Om die reden is het van belang dat de bij het gezin betrokken professionals, zoals verloskundigen, in kaart brengen hoe de feitelijke situatie is, op het moment dat de situatie in een gezin verandert, bijvoorbeeld bij een nieuwe zwangerschap. De Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader geven professionals een goede handreiking wanneer melden bij Veilig Thuis (hierna: VT) noodzakelijk is. Zoals bij vermoedens van acute of structurele onveiligheid en/of wanneer een professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. VT is er ook voor iedereen om laagdrempelig (anoniem) advies te vragen.
Als een kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en ouders niet (binnen een voor het kind aanvaardbare termijn, met hulpverlening) hun opvoedingsverantwoordelijkheid zullen waarmaken, kan VT of de gemeente een verzoek tot onderzoek doen bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK). In de documentaire werd benoemd dat de kinderen in de documentaire na het onderzoek van de RvdK niet uit huis geplaatst zijn.
Wat zijn de regels omtrent het melden van een nieuwe zwangerschap van een moeder bij wie eerder een kind uithuisgeplaatst is? Aan wie moet de verloskundige dit melden? Wat moet deze verloskundige precies melden en met welke reden moet een verloskundige dit melden? Is deze melding verplicht of mag de verloskundige ook naar eigen inzicht beslissen dat dit niet nodig is?
Een verloskundige heeft de verantwoordelijkheid om te handelen volgens de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Het enkele gegeven dat eerdere kinderen uit huis zijn geplaatst, is geen reden voor een professional, zoals een verloskundige, om te (moeten) melden bij VT.
De eerste stap van de Meldcode is het in kaart brengen van signalen. In de tweede stap van de Meldcode staat dat overlegd moet worden met een collega en dat eventueel VT geraadpleegd kan worden. VT kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een formele melding bij VT in de betreffende casus nodig is. Melden bij VT is noodzakelijk als een professional zelf vindt dat sprake is van acute of structurele onveiligheid in die situatie en/of de professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. Om dat goed te kunnen beoordelen, heeft elke beroepsgroep een afwegingskader. Voor verloskundigen is het sectorspecifieke afwegingskader opgesteld door de beroepsvereniging voor verloskundigen, de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV).2 Dit afwegingskader ondersteunt een verloskundige bij de stappen 4 (het wegen van het huiselijk geweld of de kindermishandeling) en 5 (het beslissen of een melding bij VT noodzakelijk is en, vervolgens bij het beslissen of het zelf bieden/organiseren van hulp (óók) mogelijk is) van de Meldcode., Het afwegingskader beschrijft wanneer, en op basis van welke overwegingen, het melden van vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling als een beroepsnorm en daarmee als noodzakelijk wordt beschouwd. Van een meldplicht is in Nederland geen sprake.
Wat doet stichting Veilig Thuis met zo’n melding van een verloskundige? Kunt u schematisch uiteenzetten bij wie zo’n melding vervolgens terecht komt en wie er wat mee doet?
De werkwijze van VT is vastgelegd en schematisch weergegeven in het handelingsprotocol Veilig Thuis.3 Als een professional contact opneemt met VT kan dit zijn:
Ad 1)
Met professionals die advies vragen bespreekt Veilig Thuis wat de adviesvrager zou kunnen doen om de onveiligheid met direct betrokkenen te bespreken en wat de professional kan doen om de onveiligheid aan te pakken. De VT-medewerker kan ook ondersteunen in de voorbereiding van of bij gesprekken met de direct betrokkenen bij kindermishandeling en huiselijk geweld.
In geval van een advies blijft de professional zelf verantwoordelijk voor de aanpak en voor de stappen die eventueel moeten worden ondernomen. Een professional kan bij twijfel samen met de medewerker van VT bepalen of het advies van VT (voorlopig) voldoende handvatten geeft om als professional zelf met de betrokkenen op een adequate manier met de zorgen om te gaan of dat een melding aangewezen is. In uitzonderingssituaties, zoals wanneer het veiligheidsrisico voor de direct betrokkene of anderen hoog en acuut is, kan Veilig Thuis besluiten tot een ambtshalve melding.
Ad 2)
Wil een professional, in dit geval de verloskundige, een melding doen dan wordt de melding door VT altijd in ontvangst genomen en vastgelegd. In het eerste contact bespreekt de VT-medewerker met de professional de situatie, de vervolgstappen; de verantwoordelijkheid voor het zicht op veiligheid; de samenwerking tussen Veilig Thuis en de melder; de afstemming met de direct betrokkenen en de wijze van communiceren. Vervolgens voert VT binnen vijf werkdagen na melding een veiligheidsbeoordeling uit. Hierbij wordt binnen VT waar nodig de expertise van vertrouwensartsen, gedragswetenschappers en/of aandachtfunctionarissen op verschillende deelterreinen betrokken.
Het doel van de veiligheidsbeoordeling is dat VT zicht krijgt op de veiligheid in het gezin of huishouden en op basis daarvan tot het besluit komt bij welke professional en organisatie de verantwoordelijkheid wordt belegd voor het nemen van de vervolgstappen waar de melding aanleiding toe geeft. Hierna zijn twee opties mogelijk:
Op welke manier wordt in het onderzoek dat vervolgens gedaan wordt aan waarheidsvinding gedaan? Gebeurt dit aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen? Bent u het met de mening eens dat dit soort zwaarwegende onderzoeken alleen aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen gedaan moet worden? Zijn de mensen die dit onderzoek doen hiertoe voldoende toegerust en opgeleid en wordt er aandacht gegeven in de opleiding aan objectief rapporteren? In hoeverre kunnen culturele verschillen ook oorzaak zijn van misverstanden?
VT beoordeelt of een melding voldoende aanleiding geeft tot een onderzoek, waarna beoordeeld moet worden of de geuite vermoedens van kindermishandeling en/of huiselijk geweld kunnen worden bevestigd, weerlegd dan wel geen van beide. In het onderzoek van VT moeten feiten worden gescheiden van meningen. Dit wordt gedaan op verschillende manieren: er wordt hoor en wederhoor toegepast (en dit wordt vastgelegd in het dossier), hypothesen worden onderbouwd met feiten en de weergave van de melding en informatie door professionals wordt door hen geaccordeerd. Als wordt verwezen naar onderzoek of diagnostiek wordt de volledige rapportage daarvan als bijlage toegevoegd aan het onderzoek.
Er wordt eerst onderzocht of passende professionele hulp verleend kan worden. Doel daarbij is dat VT zo nodig veiligheidsvoorwaarden vaststelt en inzet op vervolghulp gericht op directe en stabiele veiligheid en herstel.
Als sprake is van mogelijk acute of structurele onveiligheid dient VT de politie in kennis te stellen of de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) te verzoeken om een onderzoek, als niet voldaan kan worden aan de veiligheidsvoorwaarden die met het gezin worden afgesproken in het kader van vrijwillige hulpverlening. Ook de gemeente of een gecertificeerde instelling kunnen een verzoek tot onderzoek doen bij de RvdK. De RvdK kan besluiten om de rechter te vragen een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Als de rechter tot een kinderbeschermingsmaatregel besluit voeren de gecertificeerde instellingen kinderbeschermingsmaatregelen en maatregelen in het kader van de jeugdreclassering uit.
Voor de RvdK en de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) geldt een wettelijke verplichting in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 3.3 Jeugdwet). Zij moeten zich richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. De besluitvorming moet worden onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties duidelijk zijn gescheiden. De RvdK hanteert de kwaliteitseisen van onderzoek zoals vastgesteld in het kwaliteitskader.4 De GI’s werken daarbij volgens de richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren».5 Medewerkers van de GI en RvdK worden opgeleid om feitelijk te rapporteren. De medewerkers van de RvdK die de onderzoeken uitvoeren en de jeugdzorgmedewerkers van de GI zijn SKJ-geregistreerd en werken volgens de afgesproken professionele standaarden (bestaande uit de Beroepscode en de Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming). Hierbinnen zijn aandachtspunten voor het omgaan met migrantengezinnen geformuleerd. In de omgang met migrantengezinnen is het belangrijk rekening te houden met culturele verschillen. Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de culturele context, tenzij het gaat om gedragingen, waarden en normen die in strijd zijn met de Nederlandse wetgeving.
Herkent u het beeld dat in de documentaire wordt geschetst dat als er eenmaal iets in het dossier staat, dit er niet of er met heel veel moeite weer uit wordt gehaald, zelfs als gebleken is dat de informatie onjuist is? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat onjuistheden sneller uit een dossier worden gehaald?
Het is mij bekend dat het in de praktijk voorkomt dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties, zoals VT, de GI’s of de RvdK, geen goed feitenonderzoek is gedaan en dat onjuiste informatie in dossiers en verzoekschriften blijft staan.
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een belangrijke opgave voor alle partijen in de jeugdbescherming samen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een zo objectief en correct mogelijk beeld geeft. Als in rapportages, verzoekschriften e.d. informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier zijn en mag de onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat foutieve informatie door een betreffende organisatie ten onrechte niet wordt gecorrigeerd, dan kunnen zij hierover een formele klacht indienen bij desbetreffende organisatie. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Ook is er het Advies en Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen voor gratis onafhankelijke hulp en bijstand6.
Wat heeft u gedaan met alle vragen, moties en een rondetafelgesprek vanuit de Kamer rondom het verbeteren van waarheidsvinding zoals bijvoorbeeld de motie Bergkamp? Wat zijn de concrete opbrengsten geweest van het actieplan Verbetering Feitonderzoek dat drie jaar geleden is opgezet? Hoe verhoudt zich dit met het interne rapport hierover waar NRC Handelsblad deze week over bericht?2 3
Bij motie van het lid Bergkamp is in 2016 gevraagd om een actieplan waarheidsvinding.9 In samenspraak met vele partijen, waaronder de betrokken instellingen RvdK, VT, GI, ouderorganisaties, gemeenten en rechtspraak is in 2017 gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van dit actieplan. Dit heeft geresulteerd in het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen, dat in 2018 aan uw Kamer is gestuurd. Doel van dit actieplan is te komen tot goed feitenonderzoek en beter onderbouwde besluiten in de praktijk, met betrokkenheid van ouders en kinderen. Het actieplan beschrijft vier actielijnen met daarbinnen verschillende acties, die binnen de organisaties, in regionaal verband en op landelijk niveau worden ontwikkeld en uitgevoerd. De uitvoering van het actieplan vindt plaats onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de RvdK, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de GI’s. De uitvoering van het actieplan loopt tot en met einde 2021. Over de tussenresultaten van dit actieplan is uw Kamer regelmatig geïnformeerd, via de rapportages van Zorg voor de Jeugd. Volgend jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Ik verwijs u naar de brief aan uw Kamer van 6 juli 2021 waarin gereageerd is op het artikel in de NRC over een jeugdbeschermingscasus. In deze brief wordt ook ingegaan op het belang van goed feitenonderzoek en het actieplan.
Hoe vaak komt het voor dat besloten wordt dat een moeder of ouders in een goede positie worden bevonden om het pasgeboren kind te behouden en zelf op te voeden, maar tegelijk niet eerdere uithuisgeplaatste kind of kinderen terugkrijgen? Hoe gaan die twee oordelen samen? Welke afwegingen spelen hierbij mee? Uit wiens belang wordt geredeneerd?
Het is niet bekend hoe vaak het voorkomt dat een eerder uithuisgeplaatst kind bij de geboorte van een baby wordt teruggeplaatst bij de ouders. Daarover zijn geen cijfers beschikbaar.
De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het belang van de ouders, het recht op familieleven, en het recht op bescherming en veiligheid van het kind. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het perspectief van het kind steeds leidend. Dit perspectief kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders dit niet kunnen bieden. Maar het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. Belangrijk is het kind niet te lang in onzekerheid te laten leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd en de ontwikkelfase van een kind.
Hoe wordt er met moeders omgegaan wiens pasgeboren kind vlak na de geboorte uit huis wordt geplaatst? Krijgen zij voldoende nazorg? Klopt het dat dit gebeurt bij moeders die nog borstvoeding geven of kolven, en klopt het dat zij deze melk niet aan hun kind mogen geven? Waarom niet?
Bij uithuisplaatsingen bij pasgeboren baby’s zal de acute, danwel structurele onveiligheidssituatie leidend zijn. Een dergelijke uithuisplaatsing is heel ingrijpend voor de baby, een gezin en de betrokken professionals. Als een pasgeboren kindje uit huis moet worden geplaatst, wordt bij de moeder (en de rest van het gezin) nagegaan of en hoe er continue begeleiding en hulpverlening moet plaatsvinden. De jeugdbeschermer van een GI begeleidt de ouders in deze moeilijke situatie en bij de contactmomenten met het kind.
De beslissing om borstvoeding af te bouwen of te kolven wordt zorgvuldig genomen, afhankelijk van de situatie en in het belang van de gezondheid en het welzijn van moeder en kind. De haalbaarheid en de mogelijkheden om het geven van borstvoeding doorgang te laten vinden worden altijd onderzocht. Een belangrijke voorwaarde is bijvoorbeeld dat de moedermelk gezond is om te geven aan de baby. Bij een uithuisplaatsing van een baby van een aan middelen verslaafde moeder kan dat bijvoorbeeld niet het geval zijn.
Bent u het met de mening eens dat moeders bij wie eerder een kind uit huis geplaatst is, niet als «verdachte» behandeld moeten worden bij een nieuwe zwangerschap, maar dat er gekeken moet worden naar hoe zij geholpen kunnen worden? Bent u het met de mening eens dat uithuisplaatsing van kinderen het allerlaatste middel moet zijn?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Als er opvoed- of opgroeiproblemen zijn moet er ondersteuning en hulp geboden worden, zodat kinderen in beginsel thuis kunnen blijven wonen. Er zijn interventies, zoals Voorzorg en ook Veilige Start van de William Schrikker Groep, die helpen een moeder in staat te stellen hun kinderen een goede en veilige plek te bieden.10, 11
Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij uit huis geplaatst worden. Dit wordt in iedere situatie individueel beoordeeld. Als er in de thuissituatie problemen zijn die de ontwikkeling van kinderen zeer ernstig bedreigen, kan de gemeente, VT of het OM de RvdK verzoeken te onderzoeken of gedwongen hulp nodig is. Na onderzoek door de RvdK kan de RvdK de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel vragen. Dit kan alleen als de ontwikkelingsbedreiging zeer ernstig is én ouders niet willen of kunnen meewerken met vrijwillige hulpverlening.
De RvdK doet het verzoek en de kinderrechter beslist uiteindelijk. In de meeste gevallen is dit in de vorm van een ondertoezichtstelling (OTS) van max 1 jaar. Wanneer hulp in de thuissituatie onvoldoende is om de bedreigde ontwikkeling af te wenden, kan een uithuisplaatsing (UHP) worden verzocht aan de kinderrechter. In de uitvoering van de OTS is de GI de verzoeker van de uithuisplaatsing. De kinderrechter machtigt dan de GI om een kind elders te plaatsen. Dit is inderdaad een uiterste maatregel. Gedurende de OTS en UHP is het doel altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Het uitgangspunt dat een uithuisplaatsing voorkomen moet worden geldt ook als in een gezin al eerder een kind uithuisgeplaatst is. De GI bepaalt of het kind weer terug naar huis kan. De RvdK toetst dit besluit.
Hoe weegt u de uitspraak van een pedagoog in de documentaire dat «60% van de uithuisplaatsingen onterecht is»? Verschilt het aantal uithuisplaatsingen per regio?
Het onderzoek waar deze pedagoog zich op baseert, is mij niet bekend, zodat ik hier geen uitspraken over kan doen. Bij het CBS zijn gegevens beschikbaar over het gebruik jeugdhulp met verblijf gecombineerd met de cijfers over het gebruik van maatregelen jeugdbescherming/jeugdreclassering. Daarin zijn regionale verschillen te zien.
Wat is er gebeurd met de uitvoering van de Kamerbreed aangenomen motie van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te zetten? Waarom is dat plan van aanpak er niet gekomen ondanks dat de hele Kamer hierom gevraagd heeft?4
Tijdens het wetgevingsoverleg (WGO) van 23 november 2020 is de uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te zetten, besproken.
Momenteel loopt naar aanleiding daarvan een onderzoek waarbij wordt teruggekeken naar een aantal uithuisplaatsingen en naar wat wel en wat niet gewerkt heeft en wat we daarvan kunnen leren. In dat WGO hebben we toegezegd op basis van dat onderzoek een rondetafelconferentie te organiseren met alle betrokken partijen in het derde kwartaal van 2021.13
In de brief van 28 mei 2021 heb ik u gemeld dat het huidige kabinet in gesprek gaat met de VNG om gegeven het advies van de Commissie van Wijzen de vervolgstappen te bepalen om te komen tot een «Hervormingsagenda jeugdzorg».
Het voorkomen van uithuisplaatsingen naar residentiële jeugdhulp (een van de beheersmaatregelen waarover Rijk en VNG overeenstemming hebben) is onderwerp van gesprek voor deze agenda. De definitieve vaststelling van de Hervormingsagenda is aan een nieuw kabinet in overleg met gemeenten en andere betrokken partijen.
Het overlijden van een 28-jarige vrouw door het dodelijke poeder van de Coöperatie Laatste Wil |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het afschuwelijke bericht dat een 28-jarige vrouw, die jarenlang kampte met suïcidale gedachten, in september 2020 is overleden na het innemen van een dodelijk poeder dat door de Coöperatie Laatste Wil wordt aanbevolen?1
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen.
Bent u het ermee eens dat de Coöperatie Laatste Wil levensgevaarlijk bezig is en het kabinetsbeleid om suïcides tegen te gaan ondermijnt? Geeft deze berichtgeving u aanleiding tot het definitief verbieden van de activiteiten van de Coöperatie Laatste Wil?
Van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heb ik vernomen dat naar aanleiding van het overlijden van de 28-jarige vrouw een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. Over dit strafrechtelijk onderzoek kan ik in het belang van het onderzoek geen verdere mededelingen doen.
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 30 april jl. heb aangegeven kan het OM de rechtbank op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek verzoeken een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, verboden te verklaren en te ontbinden. Hierbij past het OM wel terughoudendheid, gelet op de grondwettelijk verankerde rechten van vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering.
Deelt u de vrees van onder andere 113 Zelfmoordpreventie dat het laagdrempelig aanbieden van informatie over zelfmoordmethoden door de Coöperatie Laatste Wil de drempel tot zelfdoding voor jonge mensen met psychische of psychiatrische problemen verlaagt?
Ik vind het onwenselijk dat middel X in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional deze fatale stap kunnen zetten. Zeker voor mensen die zich in een kwetsbare periode van hun leven bevinden is dit onwenselijk.
Het is wetenschappelijk aangetoond dat het verhogen van de drempel voor het verkrijgen van dergelijke stoffen, een preventief effect hebben. Om deze reden heeft het kabinet in 2018 maatregelen getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide, te reguleren. De inzet van deze maatregelen is gericht op het opwerpen van een drempel voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren.
Echter, alleen drempels opwerpen, voorkómt niet dat mensen worstelen met suïcidale gedachten. Dit kabinet zet daarom stevig in op suïcidepreventie.
De inzet van dit kabinet is om het aantal suïcides terug te dringen, want elke suïcide is een persoonlijk drama met grote impact op de nabestaanden, naasten en de eventueel betrokken (zorg)professionals. Het is daarom van groot belang dat we met elkaar (blijven) werken aan suïcidepreventie. Sinds 2014 bestaat de landelijke agenda suïcidepreventie, met doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren, met als doel om samen met partners binnen en buiten de zorg te werken aan minder suïcidepogingen en suïcides.
Hoe vaak is er op basis van de cijfers van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) sprake geweest van overlijden ten gevolge van inname van het «zelfdodingspoeder» dat de Coöperatie Laatste Wil aanbeveelt? Kunt u deze cijfers aanleveren van 2017-heden en categoriseren op leeftijd?
Het NVIC heeft mij geadviseerd beperkte informatie te publiceren om te voorkomen dat dergelijke cijfers bijvoorbeeld inzage in de effectiviteit van het zelfdodingspoeder geven. Ik neem dit advies serieus en om die reden kan ik u niet de volledige informatie geven.
Het NVIC registreert het aantal zelfmoordpogingen met chemische stoffen per leeftijdscategorie. Hiervan is niet bekend hoeveel mensen per leeftijdscategorie overlijden. Ik kan dus niet volledig antwoord geven op deze vraag.
Cijfers van het NVIC schetsen het beeld dat het aantal zelfmoordpogingen door inname van chemische stoffen zelden voorkomt bij jongeren. In de periode januari 2014 t/m juni 2021 zijn onder jongeren tot en met 19 jaar vijf gevallen bekend bij het NVIC.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de toxicoloog van het NVIC: «Er zitten veel gevallen bij van mensen die het spul in een opwelling lijken te hebben genomen. Zeker niet alleen 60-plussers, maar ook dertigers, twintigers en zelfs enkele tieners.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een update geven van de maatregelen die in 2018 zijn genomen om de beschikbaarheid en het gebruik van bepaalde chemische stoffen voor suïcide tegen te gaan?2
Op 26 juni 2019 is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.3
De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Deelnemers van de code beschouwen het nog steeds als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen.
Wat kunt u melden over het strafrechtelijk onderzoek dat het Openbaar Ministerie (OM) inmiddels is gestart naar de dood van deze 28-jarige vrouw? Heeft dit onderzoek ook betrekking op de vraag of de Coöperatie Laatste Wil de wet heeft overtreden, aangezien hulp bij zelfdoding, of het verschaffen van middelen daartoe, strafbaar is? Hoe vaak is er inmiddels aangifte gedaan tegen de Coöperatie Laatste Wil?
Er is aangifte gedaan tegen de Coöperatie Laatste Wil wegens hulp bij zelfdoding. Over het strafrechtelijk onderzoek dat door de officier van justitie van het parket Den Haag is gestart kan ik echter in het belang van het onderzoek verder geen mededelingen doen.
Eerder gaf u aan dat vervolging van de Coöperatie Laatste Wil niet mogelijk was, omdat, «(...) voor zover bekend, niet is voldaan aan de bijkomende voorwaarde dat sprake moet zijn van een geslaagde zelfdoding».3 Is met het verhaal van deze 28-jarige vrouw wel voldaan aan deze voorwaarde?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 is er een onderzoek gestart, zodat ik deze vraag niet kan beantwoorden zonder vooruit te lopen op de resultaten daarvan.
Bent u bereid om opnieuw te onderzoeken of het verschaffen van informatie over dergelijke stoffen aan particulieren met het doel om suïcide mogelijk te maken strafbaar kan worden gesteld?
Eenieder die opzettelijk een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem de middelen daartoe verschaft, is, indien de zelfdoding volgt, strafbaar op grond van artikel 294, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de jurisprudentie wordt aangenomen dat daarvoor meer nodig is dan het verschaffen van algemene informatie. Als de informatie het karakter krijgt van een instructie en is gericht op een concrete handeling of vaardigheid om zelfdoding te vergemakkelijken is bijvoorbeeld wel sprake van een strafbare vorm van hulp bij zelfdoding.5 Of er sprake is van hulp bij zelfdoding in de zin van artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
Kunt u de brief delen die het OM eerder naar de Coöperatie Laatste Wil stuurde, waarin het OM de waarschuwing gaf dat de coöperatie zich met de handleiding in een grensgebied bevindt?4
De bedoelde brief is door de Coöperatie Laatste Wil op haar website geplaatst en te vinden via de link in de voetnoot.7