Het rapport ‘Beleidsscan VN-Verdrag handicap’ van de NVRR? |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Beleidsscan VN-Verdrag handicap» van de NVRR?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak dat veel gemeenten nog laks zijn met de implementatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking in beleid, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). Gemeenten ondervinden echter een aantal knelpunten bij de implementatie van het VN-verdrag, zo blijkt uit een peiling uitgevoerd door Movisie in 2018.
Gemeenten geven onder andere aan dat zij uitdagingen ervaren bij het betrekken van mensen met een beperking. Mogelijk betekent dit: dat juist doordat gemeenten met inclusiebeleid aan de slag zijn gegaan, het betrekken van inwoners met een beperking meer naar boven komt als uitdaging.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!».
Met het project ondersteunt de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) gemeenten bij het ontwikkelen van inclusiebeleid. Zo heeft de VNG in 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De VNG geeft daarnaast aan dat veel gemeenten nog moeten werken aan bewustwording. Het project «Iedereen doet mee» heeft mede tot doel om die bewustwording bij alle gemeenten te vergroten.
Wat is volgens u de oorzaak dat geen enkele onderzochte gemeente bijzondere aandacht heeft voor de positie van vrouwen met een beperking, terwijl dit volgens het verdrag wel zou moeten?
De NVRR heeft niet onderzocht wat de oorzaak is waarom gemeenten geen bijzondere aandacht besteden aan de positie van vrouwen met een beperking. Ik wil daar dan ook niet over speculeren. De NVRR heeft bij de aanbieding van het rapport aan de VNG op dit punt aangegeven dat het van belang is om de representativiteit van ervaringsdeskundigheid mee te nemen in lokaal inclusiebeleid. Het is daarbij onder andere belangrijk om ervoor te zorgen dat er voldoende vrouwen betrokken zijn.
Wat is er sinds de inwerkingtreding van het VN-verdrag door de rijksoverheid gedaan om gemeenten aan te sporen om zo snel als mogelijk te voldoen aan de bepalingen uit het verdrag?
Na de ratificatie van het VN-verdrag in 2016 is vanuit het Ministerie van VWS een plan van aanpak opgesteld om de implementatie van het verdrag verder vorm te geven. De VNG heeft zich als partner bij dat plan aangesloten. Dat plan is in maart 2017 door de toenmalige Staatssecretaris van VWS aan de Kamer aangeboden.2 Het huidige kabinet heeft ervoor gekozen nog een extra impuls te geven aan de implementatie van het VN-verdrag. Met het programma «Onbeperkt Meedoen!» wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. Een onderdeel van dit programma is het stimuleren van een lokale inclusie-aanpak.
De VNG geeft dit vorm met het project «Iedereen doet mee». De VNG ondersteunt gemeenten daarbij onder meer bij hun wettelijke verplichting om een lokale inclusie-agenda op te stellen. De VNG heeft daarom, in samenwerking met beleidsmedewerkers uit gemeenten en mensen met een beperking, een handreiking ontwikkeld voor het maken van zo’n lokale inclusie agenda. De VNG heeft bovendien in samenwerking met de Alliantie VN-Verdrag 25 koplopergemeenten geselecteerd die vooroplopen bij de uitvoering van het VN-Verdrag. Deze koplopers kunnen van elkaar leren, kennis uitwisselen en andere gemeenten inspireren.
Naast de groep van koplopergemeenten zijn er meer gemeenten die al bezig zijn met het VN-Verdrag of die de ambitie hebben dat veel actiever te gaan doen. Om deze beweging en hun intentie zichtbaar te maken kunnen deze gemeenten het manifest «Iedereen doet mee!» ondertekenen. Op dit moment hebben (inclusief de koplopers) 44 gemeenten het manifest ondertekend en de VNG geeft aan dat meer gemeenten in het proces zitten dit ook te doen.
Om een vinger aan de pols te houden bij de implementatie van inclusiebeleid door gemeenten, is er door Movisie in opdracht van de VNG, een 0-meting en 1-meting gehouden. Zo kan de voortgang en verspreiding van lokaal inclusiebeleid worden gevolgd. In deze metingen, uitgevoerd begin 2018 en begin 2019, werd bijvoorbeeld duidelijk dat de kennis over het VN-verdrag en het aantal lokale inclusie-agenda’s onder gemeenten is toegenomen. De 2-meting staat gepland voor 2020.
De extra inzet van de VNG heeft dus effect. Ik zet de samenwerking met de gemeenten en de VNG graag voort om de plannen die wij samen hebben ontwikkeld nog een stap verder te brengen. De VNG heeft daarvoor aanvullende plannen gemaakt voor de komende twee jaar. Zo is de VNG voornemens om samen met de Alliantie de Verkiezing Meest Toegankelijke gemeente te organiseren. Met als doel meer bewustwording over en betrokkenheid bij het VN-verdrag bij gemeenten en de inwoners.
Hoe ziet het implementatietraject van het VN-verdrag er voor decentrale overheden precies uit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten zich aan het implementatietraject van het VN-verdrag houden? Kunt u hierbij ook aangeven of en zo ja welke extra stappen u gaat zetten om gemeenten aan te sporen zich aan de stapsgewijze implementatie te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het op landelijk niveau met de implementatie van het VN-verdrag?
In het programma «Onbeperkt meedoen» werk ik samen met vier departementen (BZK, OCW, SZW en IenW), bestuurlijke partners (VNO-NCW/MKB Nederland, de VNG en de Alliantie, een samenwerkingsverband van belangenorganisaties voor mensen met een beperking) en verschillende andere maatschappelijke partners. Dit programma is bedoeld om een beweging rondom de implementatie van het VN-verdrag handicap verder op gang te brengen. Langs verschillende actielijnen coördineren we de vele acties die al plaatsvinden rondom inclusie van mensen met een beperking en zetten we concrete stappen in het wegnemen van drempels voor mensen met een beperking.
Deze actielijnen zijn gericht op: werk, onderwijs, vervoer, bouwen en wonen, participatie en toegankelijkheid (waaronder cultuur), zorg en ondersteuning en het Rijk als organisatie. Onder deze actielijnen vallen een groot aantal acties en initiatieven die ik samen met de departementen en partners faciliteer, stimuleer of ontwikkel. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in de voortgangsrapportage die ik op 6 juni jl. heb verzonden3. Bovendien ontvangt uw Kamer één dezer dagen separaat de eerste monitor over het programma Onbeperkt Meedoen!
Wanneer zal het VN-verdrag ook gaan gelden in Caribisch Nederland? Hoe worden tot die tijd de rechten van mensen met een handicap in Caribisch Nederland beschermd?
Voor de toepassing van het Verdrag in het Caribische deel van Nederland is uitvoeringswetgeving nodig. Het Ministerie van VWS ondersteunt Caribisch Nederland met de implementatie van het verdrag. Bij VWS valt dit onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS. Hij heeft in overleg met de eilanden gekozen voor een getrapte aanpak, waarin eerst de problemen in de praktijk worden opgepakt, voordat eventuele wijzigingen in wet- en regelgeving in beeld komen. In de afgelopen jaren hebben de openbare lichamen plannen ingediend zodat zij zelf hun prioriteiten stellen en daar uitvoering aan kunnen geven.
De schaal van de eilanden en de lokale omstandigheden vereisen een geheel andere aanpak dan in Europees Nederland. In Caribisch Nederland is bijvoorbeeld het aantal mensen met speciale vervoersbehoeften klein. Dit rechtvaardigt een meer individuele aanpak. Op Saba, Sint-Eustatius en Bonaire worden mensen met een beperking zoveel mogelijk individueel benaderd om te bekijken wat ze nog nodig hebben om mee te kunnen doen in de samenleving. Het Ministerie van VWS en de openbare lichamen trekken hierin gezamenlijk op. VWS blijft in gesprek met de eilanden over implementatie van het Verdrag, maar de nadruk ligt op het daadwerkelijk een verschil maken in de levens van mensen met een beperking.
Deze persoonlijke aanpak moet er toe leiden dat mensen met een handicap op alle terreinen waar ze belemmeringen ervaren geholpen kunnen worden, vooral als dat een schending van hun rechten betreft.
Is het verdrag inmiddels ook geratificeerd door de andere landen in het Koninkrijk? Zo nee, hoe worden de rechten van mensen met een handicap in die delen van het Koninkrijk beschermd?
Het verdrag is niet geratificeerd door de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint-Maarten). De andere landen van het Koninkrijk mogen zelf beslissen of en wanneer ze het verdrag in werking laten treden voor hun land. Zij hebben ook een eigen verantwoordelijkheid voor het garanderen van de mensenrechten van mensen met een beperking.
De Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn van Curaçao heeft aangegeven tot medegelding over te willen gaan. In Aruba is een werkgroep bezig met het opstellen van een implementatieplan. Sint-Maarten heeft mij laten weten de medegelding van het Verdrag nog formeel in beraad te hebben.
Op welke manier borgt u dat binnen het implementatietraject ook aandacht is voor implementatie van het VN-verdrag in andere onderdelen van het beleid, zoals arbeidsmarkt, woonbeleid en cultuur?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht Gedwongen uitgehuwelijkte Fatima: ‘Meisjes zoals ik worden verkocht als golden tickets’ van Hart van Nederland |
|
Niels van den Berge (GL), Kathalijne Buitenweg (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht Gedwongen uitgehuwelijkte Fatima: «Meisjes zoals ik worden verkocht als golden tickets» in Hart van Nederland, gepubliceerd op 5 oktober 20191, waarin gemeld wordt dat op grote schaal jonge, meerderjarige meisjes met een niet-westerse migratieachtergrond uitgehuwelijkt worden door hun ouders, en dat die gedwongen huwelijken veelal gepaard gaan met seksueel misbruik en huiselijk geweld? Deelt u de mening dat dit een zeer ernstige situatie is die zo snel mogelijk ten einde moet komen?
Ik ben bekend met dit bericht. Dit is zeer ernstig en schrijnend. Iedereen heeft het recht om te trouwen met wie hij of zij wil. Dat is een belangrijke vrijheid in Nederland. Het gedwongen worden tot trouwen is onacceptabel. Jonge meisjes moeten hiertegen beschermd worden en verdienen onze hulp als zij onverhoopt toch worden gedwongen tot een huwelijk. Daarom werken de Minister van VWS en ik samen aan een actieagenda schadelijke traditionele praktijken. Hierin worden per verschijningsvorm, waaronder ook huwelijksdwang, maatregelen opgenomen, zoals de eerder aangekondigde communicatie-instrumenten om de bewustwording te vergroten.2. Uw Kamer ontvangt de actieagenda eind 2019.
Acht u het waarschijnlijk dat jonge vrouwen met een niet-westerse migratieachtergrond in Nederland uitgehuwelijkt worden door hun ouders? Welke cijfers zijn hierover beschikbaar? Op welke trends duiden deze cijfers? Ziet u mogelijkheden voor een onderzoek om dit preciezer in kaart te brengen?
Precieze en betrouwbare cijfers over de omvang van huwelijksdwang in Nederland ontbreken. Dit komt omdat huwelijksdwang een complex en vaak verborgen fenomeen is. In 2014 is er een schatting gedaan door het Verwey-Jonker Instituut. Hieruit kwam naar voren dat in 2011 en 2012 tussen de 674 en 1.914 gevallen zouden kunnen zijn geweest van huwelijksdwang.3 Omdat er over andere perioden geen gegevens beschikbaar zijn, kan niet worden gesproken over trendontwikkelingen. Uit het eerdergenoemde onderzoek bleek verder dat huwelijksdwang voorkomt in diverse religieuze en etnische gemeenschappen in Nederland. Het merendeel van de gevallen betreft slachtoffers met een niet-westerse migratieachtergrond, maar het komt ook voor in groepen uit andere westerse landen. In het onderzoek is niet gekeken naar wie de slachtoffers dwingt tot een huwelijk.
Als onderdeel van de eerder genoemde actieagenda wordt momenteel bekeken of er beter zicht kan worden verkregen op deze problematiek en de effectiviteit van de huidige maatregelen. Aan de hand hiervan wordt bepaald welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Waar kunnen vrouwen die slachtoffer zijn van een gedwongen huwelijk naartoe om hun probleemsituatie te melden en bescherming te zoeken? Bent u van mening dat deze hulp effectief is? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u bereid te laten onderzoeken hoe dit effectiever kan?
Vrouwen die slachtoffer zijn van een gedwongen huwelijk kunnen contact opnemen met Veilig Thuis en bij acute onveiligheid met de politie. Veilig Thuis zal – waar nodig met andere partijen – beoordelen wat nodig is om de veiligheid van het slachtoffer zeker te stellen. Veilig Thuis heeft ook de opdracht om slachtoffers, in overleg met gemeenten, een passend hulpaanbod te bieden. Als onderdeel van de onder vraag 1 genoemde actieagenda wordt bekeken of de huidige maatregelen en de beschikbare hulpverlening effectief zijn. In het geval een Nederlands slachtoffer van huwelijksdwang zich in het buitenland bevindt, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) of het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA). BZ stelt vervolgens samen met het LKHA vast of daadwerkelijk sprake is van huwelijksdwang. Is dat het geval dan zetten BZ en LKHA zich samen in voor een veilige terugkeer van het slachtoffer naar Nederland.
Welke rol hebben medewerkers in het sociaal domein en het onderwijs bij het oppikken van signalen en het helpen van vrouwen die slachtoffer zijn van gedwongen huwelijken?
Ruim één miljoen professionals uit verschillende domeinen, zoals, zorg, kinderopvang, justitie en het onderwijs vallen onder de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze professionals moeten bij vermoedens van huwelijksdwang, net als bij andere vormen van huiselijk geweld en kindermishandeling, de stappen van de meldcode doorlopen. Dit kan leiden tot een melding bij Veilig Thuis.
Bent u van mening dat het huidige recht voldoende middelen biedt om gedwongen huwelijken tegen te gaan? Zo ja, waarom? Zo nee, ziet u mogelijkheden de wet op dit vlak aan te scherpen?
De wet biedt verschillende mogelijkheden om gedwongen huwelijken tegen te gaan. Een huwelijk dat onder dwang zal worden gesloten, kan door in de wet aangewezen partijen worden gestuit.4 Indien een huwelijk onder dwang is gesloten, kunnen in de wet aangewezen partijen verzoeken om een nietigverklaring van het huwelijk.5 Met de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang in 2015 is het aantal partijen dat hierom kan verzoeken uitgebreid. Op dit moment wordt de doelmatigheid en effectiviteit van deze wet geëvalueerd. Hierover wordt uw Kamer eind dit jaar geïnformeerd. Daarnaast is huwelijksdwang – als vorm van dwang – strafbaar gesteld onder art. 284 Wetboek van Strafrecht (Sr). In aanvulling hierop is het opzettelijk lokken van iemand naar het buitenland met het oogmerk tot (huwelijks)dwang strafbaar gesteld onder art. 285c Sr.
Onderdeel van de onder vraag 1 genoemde actieagenda is een verkenning naar de juridische mogelijkheden om verschillende vormen van schadelijke traditionele praktijken, waaronder huwelijksdwang, tegen te gaan. In deze verkenning wordt onderzocht of er nog aanvullende (juridische) mogelijkheden zijn om gedwongen huwelijken tegen te gaan. Hier wordt de uitkomst van de evaluatie van de wet tegengaan huwelijksdwang ook in meegenomen. Uw Kamer wordt medio 2020 geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek.
Wat is de huidige regelgeving met betrekking tot het sluiten van een huwelijk met iemand met een andere nationaliteit die zijn hoofdverblijf heeft in het buitenland? Bent u van mening dat er in dit systeem een zwakte zit, dat het uithuwelijken van vrouwen aan familieleden in het buitenland faciliteert en dus versterkt moet worden?
Om in Nederland te kunnen trouwen met iemand met een andere nationaliteit die zijn hoofdverblijf heeft in het buitenland, geldt dat de andere partij (mede) de Nederlandse nationaliteit bezit of rechtmatig in Nederland verblijft. Ook geldt dan de voorwaarde dat partijen voor voltrekking van het huwelijk een verklaring overleggen dat het huwelijk niet wordt aangegaan met als enig oogmerk verblijf in Nederland te kunnen verkrijgen (artikel 1:44 lid 1, sub i BW). Een vergelijkbare eis geldt voor de inschrijving in Nederland van huwelijken gesloten in het buitenland (artikel 1:25, lid 4 BW). Het afleggen van een valse verklaring is een strafbaar feit. Om verblijf in Nederland te kunnen verkrijgen, dient voldaan te zijn aan de voorwaarden voor gezinshereniging. Dat wil zeggen dat beide partners 21 jaar of ouder moeten zijn, dat de in Nederland gevestigde partner moet beschikken over voldoende middelen van bestaan en dat de buitenlandse partner het inburgeringsexamen buitenland heeft behaald. Daarnaast geldt de wetgeving zoals onder vraag 5 is genoemd. Ik ben niet van oordeel dat er in deze systematiek een lacune zit die het uithuwelijken van vrouwen aan familieleden faciliteert.
Kent u het bericht Mishandelde vrouwen noodgedwongen in hotels vanwege overvolle opvanglocaties in de Volkskrant, gepubliceerd op 4 oktober 20192, waarin het Landelijk Netwerk Vrouwenopvang aangeeft dat de noodopvang voor vrouwen negen van de tien keer vol zit, waardoor veel slachtoffers van huiselijk geweld de hulp die zij nodig hebben mislopen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, dit bericht is bekend. Wij zijn van mening dat vrouwen voor wie het thuis niet veilig is, moeten kunnen rekenen op een veilige plek. Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de 35 centrumgemeenten om er voor te zorgen dat er voldoende opvangplekken beschikbaar zijn. De Minister van VWS laat samen met de VNG een onderzoek uitvoeren om zicht te krijgen op de omvang en de oorzaken van de problematiek rond de noodbedden in de vrouwenopvang.
Deelt u de mening dat er momenteel niet voldoende opvangcapaciteit is om vrouwen die bedreigd worden met seksueel geweld te beschermen? Deelt u de mening dat het door dit gebrek aan capaciteit moeilijker is voor vrouwen die huiselijk geweld willen ontvluchten om deze stap te nemen? Wat doet u om op korte termijn een oplossing te zoeken om deze vrouwen de benodigde hulp en bescherming te bieden?
Om te kunnen beoordelen of voldoende opvangcapaciteit beschikbaar is om vrouwen die bedreigd worden met seksueel geweld te beschermen, is meer zicht nodig op de uitvoering van de afspraken in het beleidskader landelijke in-, door- en uitstroom crisisopvang & opvang in acute crisissituaties van slachtoffers huiselijk geweld in de vrouwenopvang. Gemeenten hebben daarin afspraken gemaakt over de beschikbaarheid van noodbedden en het benutten van elkaars opvangplekken als de eigen opvangplekken onvoldoende zijn. Het genoemde onderzoek dat de Minister van VWS samen met de VNG uit laat voeren, zal helpen om dit zicht te krijgen. De eerste uitkomsten verwacht de Minister van VWS voor het eind van het jaar met uw Kamer te kunnen delen.
Het bericht ‘COC komt veel Friese scholen niet meer binnen’. |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «COC komt veel Friese scholen niet meer binnen»1?
Ja.
Deelt u de bezorgdheid over het feit dat het aantal gastlessen over de acceptatie van LHBTI’ers in de provincie Friesland met 60 procent is afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het is opvallend dat het aantal gastlessen zo sterk is afgenomen. Dit hoeft echter niet direct te betekenen dat dit onderwerp onvoldoende aandacht krijgt op scholen. Scholen zijn vrij om te kiezen op welke manier ze aandacht besteden aan acceptatie van seksuele diversiteit. Dat kan tijdens de reguliere lessen seksuele voorlichting, maar ook als onderdeel van burgerschapsonderwijs, via toneel, projecten of gastlessen. Dit hoeft natuurlijk niet per se via gastlessen van het COC. Alle scholen zijn, op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit, verplicht om aandacht te besteden aan het respectvol omgaan met seksuele diversiteit. De inspectie ziet hier op toe.
Ik juich het toe dat ook provincies investeren in het vergroten van lhbti-acceptatie en veiligheid. Het is echter primair een taak voor gemeenten en de rijksoverheid. Via het programma Regenboogsteden steun ik gemeenten financieel. Regenbooggemeenten ontwikkelen lhbti-beleid op door hun zelf gekozen thema’s. In de praktijk blijkt dat vrijwel alle gemeenten die medefinanciering ontvangen aandacht hebben voor onderwijs, en vaak kiezen voor gastlessen van het COC. Gemeenten zijn hiertoe echter niet verplicht. De gedachte van het programma is juist dat op lokaal niveau het best de inschatting gemaakt kan worden welke interventies het meest effect hebben.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er voortdurend aandacht blijft in de samenleving en dus bij uitstek ook in het onderwijs voor de acceptatie van LHBTI’ers? Deelt u tevens de mening dat het hiervoor niet uit zou moeten maken of iemand in Amsterdam, Urk, Maastricht of Noardeast-Fryslân woont? Zo ja, hoe zou deze aandacht er in de praktijk minimaal uit moeten zien? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Overigens hoeft dat niet te betekenen dat op alle scholen gastlessen door het COC gegeven worden Scholen zijn vrij om te kiezen op welke manier ze aandacht besteden aan acceptatie van lhbti-personen. Om leraren en scholen meer duidelijkheid te bieden over wat we van hen verwachten, wordt het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit herzien (onderdeel van de curriculumherziening). De ontwikkelteams zullen binnenkort hun adviezen op de negen leergebieden aanbieden aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Mogelijk wordt een aantal kerndoelen op basis van deze adviezen aangepast. Dit neemt niet weg dat scholen ook in de toekomst de ruimte houden om zelf te kiezen welke methode of voorlichtingsmateriaal ze gebruiken, ook op het terrein van seksuele vorming, relaties en seksuele diversiteit
Welke concrete afspraken zijn er gemaakt bij de overdracht van het LHBTI-beleid van de provincie naar de gemeenten?
Ik ben niet op de hoogte van afspraken over de overdracht van lhbti-beleid van provincies naar gemeenten. Provincies en gemeenten zijn zelfstandige bestuurslagen. Het staat hen vrij provinciaal en lokaal lhbti-beleid te voeren en daarover afspraken te maken. Provincies en gemeenten dienen daar dan zelf financiële middelen voor vrij te maken. Vanzelfsprekend juich ik het toe wanneer provincies en gemeenten met inzet van eigen middelen lhbti-beleid ontwikkelen en daarover met elkaar afspraken maken.
Ik ondersteun de emancipatie van lhbti-personen via gemeenten, via het programma Regenboogsteden (zie ook het antwoord op vraag 6).
Is het totale subsidiebedrag voor gastlessen en voor ander beleid ter stimulering van de emancipatie van LHBTI’ers alleen in Friesland verlaagd of speelt dit ook in andere provincies? Zo ja, wat is de feitelijke situatie in de andere provincies? Zo nee, hoe verklaart u de situatie in Friesland?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel gemeenten in Nederland zijn regenbooggemeenten? Wat betekent dit concreet qua financiële steun vanuit de rijksoverheid? Hoeveel financiële steun geeft de rijksoverheid jaarlijks direct en indirect uit aan de emancipatie van LHBTI’ers op regionaal en lokaal niveau?
Er zijn 53 Regenboogsteden waarmee ik samenwerk. Deze gemeenten ontvangen € 20.000 per jaar (G4 € 50.000) voor de periode 2019–2022 om in te zetten op de verbetering van sociale acceptatie en sociale veiligheid van lhbti-personen op lokaal niveau. De Regenboogsteden leggen het equivalent van dat bedrag bij aan cofinanciering.
Het is niet exact te bepalen hoeveel financiële steun de rijksoverheid geeft aan lhbti-emancipatie. Via acht strategische partnerschappen werkt de Minister van OCW samen met maatschappelijke partnerorganisaties aan o.a. lhbti-emancipatie. Het partnerschap van COC, Transgender Netwerk Nederland en NNID ontvangt bijvoorbeeld ongeveer twee miljoen per jaar. Maar bij sommige partnerschappen wordt zowel aandacht besteed aan de acceptatie van gendergelijkheid en de sociale veiligheid van vrouwen, als aan lhbti-emancipatie. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het partnerschap van Movisie met verschillende migrantenorganisaties.
Graag verwijs ik ook naar mijn antwoord d.d. 27 november 2018 op vragen van uw Kamer van leden Bergkamp en Özütok over «Het bericht 53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid» (Kamerstuk 2018D60327).
Hoe stimuleert u de emancipatie van LHBTI’ers in gemeenten die (nog) geen regenbooggemeenten zijn?
Gemeenten kunnen zelf doelstellingen formuleren op lokaal lhbti-beleid en kunnen zich daarmee ook Regenboogstad noemen. Gemeenten met de ambitie om lhbti-beleid te ontwikkelen, kunnen daarnaast samenwerken met Regenboogsteden uit de regio. Op die manier kunnen zij ervaringen uitwisselen en samen optrekken in regionale projecten en activiteiten. Ook kunnen gemeenten de samenwerking opzoeken in de provincie.
Iedere gemeente en provincie kan voor het lhbti-beleid gebruik maken van de Regenbooggids voor gemeenten en de handreikingen lhbti-beleid van Movisie. De Regenbooggids en de handreikingen bieden handvatten en een stappenplan waarmee een gemeente lokaal lhbti-beleid kan ontwikkelen, in samenwerking met lokale partners. Pink Link, de digitale nieuwsbrief van Movisie voor beleidsmakers en belangenbehartigers, biedt nieuws en informatie over landelijk en lokaal lhbt-beleid.
Hoe wordt voorkomen dat LHBTI’ers in gemeenten waar weinig tot geen LHBTI-beleid wordt gevoerd in de knel komen bijvoorbeeld omdat zij zich niet geaccepteerd voelen?
Door samen te werken met de gemeenten uit de G50 probeer ik zoveel mogelijk burgers te bereiken. Daarnaast wordt de Regenboogsteden gevraagd om samen te werken met omliggende gemeenten, zodat een «olievlekwerking» ontstaat.
Bent u bereid om met provincies en gemeenten in gesprek te gaan over het belang van het voortdurend aandacht hebben voor de belangen van LHBTI’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja dat ben ik al. De Regenboogprovincies werken samen in één netwerk. De inhoudelijke ondersteuning daarvan ligt bij Movisie. Daarnaast is er regelmatig overleg met gemeenten, die lokaal lhbti-beleid hebben.
De opvang van Venezolaanse migranten |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat Human Rights Caribbean zeer teleurgesteld is over de besteding van 23,8 miljoen euro die Nederland beschikbaar stelt aan Curaçao en Aruba voor de opvang van Venezolaanse migranten?1
Ja.
Klopt het dat zo’n beetje het hele bedrag bestemd is voor het tegenhouden en het detineren van Venezolaanse migranten? Zo nee, kunt u aangeven waaraan het beschikbare bedrag wél wordt besteed? Hoeveel van het beschikbaar gestelde bedrag komt ten goede aan de versterking van de asielprocedure en de verbetering van opvangvoorzieningen?
In de brief van 6 september jl. (Kamerstuk 29 653, nr. 58) is uw Kamer geïnformeerd over de besteding van de 23,8 miljoen euro die het kabinet bij Voorjaarsnota heeft vrijgemaakt voor enerzijds de respons op de bijstandsverzoeken van Aruba en Curaçao en anderzijds maatregelen in het kader van crisisbeheersing in de regio. In nauwe afstemming met Aruba en Curaçao is een samenhangend pakket aan ondersteuningsmaatregelen uitgewerkt dat in het komende jaar in gezamenlijkheid uitgevoerd zal worden. In het ondersteuningspakket is onder meer aandacht voor de versterking van de maritieme grenzen en het optimaliseren van de vreemdelingenketen, maar ook voor diverse sociaal-maatschappelijke projecten op het gebied van onderwijs, opvang van kwetsbare groepen, gezondheidszorg en bejegening van migranten. Van de 23,8 miljoen euro is 7,2 miljoen gereserveerd voor het optimaliseren van de vreemdelingenketen. Uitgangspunt voor de Nederlandse ondersteuning aan de landen is dat conform de staatsrechtelijke verhoudingen binnen het Koninkrijk de verantwoordelijkheid voor het migratiebeleid een autonome aangelegenheid betreft. De landen bepalen zelf of en, zo ja, welke voorzieningen zij willen treffen voor migranten die om bescherming vragen. Er is geen algemene verplichting tot het geven van opvang en andere vormen van bijstand. Wel kan in uitzonderlijke gevallen – wanneer de vreemdeling volkomen afhankelijk is van de Staat – de noodzaak bestaan enige vorm van opvang te bieden. Dit zal per geval bekeken moeten worden en vraagt een individuele beoordeling.
Zowel Aruba als Curaçao geven aan dat voor bepaalde kwetsbare groepen gekeken wordt naar mogelijke vormen van tijdelijke opvang. Op Curaçao wordt in individuele opvang voorzien in gevallen van slachtoffers van mensenhandel. Om deze personen te beschermen is in samenwerking met het Ministerie van Sociale ontwikkeling, Arbeid en Welzijn, voor woongelegenheid gezorgd. In het kader van de door Nederland te leveren bijstand wordt een deel van de 7,2 miljoen euro voor de vreemdelingenketen beschikbaar gesteld voor de inrichting van circa 36 opvangplekken voor kwetsbare groepen op Curaçao. Op Aruba biedt de stichting Fundacion pa Hende Muher den Dificultad opvang aan slachtoffers van onder andere mensenhandel, mensensmokkel en huiselijk geweld. Het kabinet heeft op verzoek van de regering van Aruba 255.000 euro beschikbaar gesteld aan de stichting voor de uitbreiding van de opvangcapaciteit met circa 30 extra plekken.
Wat vindt u van het pleidooi van Human Rights Caribbean om een gedeelte van het budget beschikbaar te stellen voor een eerlijke en fatsoenlijke behandeling van Venezolaanse vluchtelingen en hen in staat te stellen zichzelf in hun minimumbehoeften te voorzien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een substantieel gedeelte van het beschikbaar gestelde bedrag ten goede te laten komen aan de verbetering van de asielprocedure en opvang? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De financiële problemen die Curaçaose oud-studenten ondervinden bij het aflossen van studieschulden |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat oud-studenten op Curaçao door DUO in financiële problemen raken bij de aflossing van hun studieschuld?1 Klopt het dat u een brief van uw Curaçaose collega hierover hebt ontvangen? Zo ja, bent u bereid een afschrift van uw antwoord aan de Kamer te sturen?
Ja. Ik voeg een afschrift van mijn brief bij.2
Klopt het dat DUO eraan in de weg staat dat deze groep oud-studenten hun studieschuld aflost? Klopt het dat DUO deze oud-studenten langdurig in onzekerheid laat over een passende aflossingsregeling, maar in de tussentijd wél snel is met het toepassen van incassomaatregelen?
Ik herken het beeld niet dat DUO aflossing van de studieschuld door deze groep oud-studenten in de weg staat. Het is de taak van DUO om studieschulden te innen en dat op een behoorlijke manier te doen. Dat betekent dat het voor oud-studenten snel duidelijk moet zijn hoe hoog hun studieschuld is en welk bedrag zij maandelijks moeten terugbetalen. DUO informeert studenten hier ook over.
Oud-studenten hoeven niet meer af te lossen dan zij gezien hun inkomen kunnen dragen. Als het inkomen waarvan wordt uitgegaan is verslechterd, dan kan de oud-student verzoeken om bij de berekening van een ander inkomensjaar uit te gaan. Tevens is het voor de oud-student ook mogelijk om een aflossingsvrije periode aan te vragen. Mocht desondanks toch een betalingsachterstand (dreigen te) ontstaan, dan is het verstandig om direct contact op te nemen met DUO. Er kan dan in overleg met de oud-student naar een passende oplossing worden gekeken. De oud-student wordt dan ook gevraagd aan te tonen waarom de geboden opties niet tot het gewenste resultaat leiden. Een DUO medewerker kan op basis van de specifieke persoonlijke situatie van een oud-student in onderling overleg tot een aangepaste afspraak komen.
De Minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport (OWCS) heeft mij laten weten signalen te hebben ontvangen dat het voor oud-studenten in de praktijk lastig is om onder andere vanwege het tijdsverschil telefonisch in contact te komen met DUO en informatie te ontvangen over het treffen van een betalingsregeling. Daarom kunnen studenten op Curaçao veel zaken zelf regelen in Mijn DUO en is DUO ook per e-mail te bereiken. In het najaar zullen medewerkers van DUO een aangesloten periode op Curaçao aanwezig zijn, zodat het wordt vergemakkelijkt om in contact te treden met DUO.
Verder wil ik benadrukken dat DUO niet zomaar een incassobureau inschakelt voor het innen van de studieschuld. Als oud-studenten de betalingsverplichting niet nakomen, is er sprake van een achterstallige schuld en zal DUO een betalingsherinnering sturen. Als ook dit niet tot een betaling leidt, zal een aanmaning worden verstuurd. Als daarop wederom geen reactie is ontvangen door DUO, zal een tweede aanmaning worden gestuurd. DUO zet pas een deurwaarder in als alle herinneringen en aanmaningen niet tot betaling of tot contact over een mogelijke betalingsregeling hebben geleid. Ook de deurwaarder zal eerst proberen via de minnelijke weg te incasseren. Indien ook dit niet het gewenste resultaat oplevert, zal overgegaan worden tot een gerechtelijke inningsprocedure.
In hoeverre wordt bij het bepalen van de aflossingsregeling rekening gehouden met lokale omstandigheden? Deelt u de mening dat met het oog op de lagere lonen en het afwijkende belastingstelsel voor Curacaose oud-studenten andere aflossingsbedragen moeten worden vastgesteld? Klopt het bijvoorbeeld dat er gevallen bestaan waarin de hoogte van het maandelijkse aflossingsbedrag hoger is dan het op Curaçao gehanteerde minimumloon?
De voorwaarden waaronder oud-studenten hun studieschuld moeten terugbetalen zijn opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 en zijn voor alle oud-studenten hetzelfde. Pas als een oud-student over voldoende inkomen beschikt, hoeft de studieschuld te worden terugbetaald. Dat gebeurt bij oud-studenten die in Europees Nederland wonen automatisch omdat DUO door automatische koppeling met de gegevens van de Nederlandse Belastingdienst kan beschikken over de inkomensgegevens van deze oud-studenten. De oud-studenten op Curaçao kunnen – net als alle andere oud-studenten die buiten Europees Nederland wonen – een draagkrachtmeting aanvragen. Bij het bepalen van de draagkracht van een oud-student is het inkomen van de oud-student zelf van belang en dat van een eventuele partner. DUO vraagt de inkomens van Curaçaose oud-studenten die eerder draagkracht hebben aangevraagd periodiek op bij de Belastingdienst van Curaçao om proactief de draagkracht te continueren. Indien de Belastingdienst van Curaçao deze informatie (nog) niet kan verstrekken, wordt de debiteur gevraagd zelf inkomensgegevens te verstrekken, om op die manier de draagkracht vast te stellen.
Bij een inkomen onder het Nederlandse minimumloon, hoeft een oud-student niets terug te betalen. Het Nederlandse minimumloon ligt hoger dan het minimumloon op Curaçao, dus als oud-studenten inkomsten hebben onder het op Curaçao gehanteerde minimumloon hoeven zij niets terug te betalen. Uitgaan van het (hogere) Nederlandse minimumloon is dit dus in het voordeel van oud-studenten op Curaçao.
DUO roept oud-studenten op om de aanvraag te doen om naar draagkracht terug te mogen betalen. Alleen dan kan rekening gehouden worden met het daadwerkelijke inkomen van de oud-student. Ook bij oud-studenten met betalingsachterstanden die DUO verzoeken om een betalingsregeling, wordt rekening gehouden met de omstandigheden van de oud-student. In individuele gevallen kan rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden.
Bent u bereid om de huidige aflossings- en incassopraktijk te onderzoeken en maatregelen te treffen om oud-studenten een proportionele aflossingsregeling aan te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u hierover uitsluitsel te kunnen bieden en bent u bereid in de tussentijd af te zien van incasso’s?
Medewerkers van DUO reizen dit najaar en in het voor- en najaar van 2020 voor een aaneengesloten periode af naar Curaçao om samen met debiteuren met betalingsproblemen naar een oplossing voor hun probleem te zoeken.
Zoals ik verder in mijn reactie op de brief van de Minister van OWCS ook heb aangegeven, vind ik dat onderzocht moet worden of de manier van het innen van achterstand van de studieschuld volgens de regels plaatsvindt. Geen enkele oud-student mag in de problemen komen door het afbetalen van een studieschuld. DUO heeft het Ministerie van OWCS gevraagd om concrete casussen om de signalen over de incassopraktijken te kunnen onderzoeken. Als uit de nadere informatie van de Minister van OWCS blijkt dat daar zaken mis zijn gegaan, zal ik zeker maatregelen nemen.
Het bericht ‘Wildgroei flexmakelaars baart zzp'ers zorgen’ |
|
Paul Smeulders (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wildgroei flexmakelaars baart zzp'ers zorgen»1
Ja.
Deelt u de zorgen van zelfstandige zonder personeel (zzp)-organisaties en praktijkexperts over de snelle groei van flexbemiddelaars op de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Bemiddelaars kunnen een positieve rol spelen in het bij elkaar brengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, ook voor zzp’ers. Zij kunnen inspelen op een behoefte aan flexibel inzetbare arbeidskrachten en zijn van belang voor vakgebieden waar vraag en aanbod van (gespecialiseerd) personeel moeilijker op elkaar aansluit. Soms verlenen zij ook aanvullende diensten gerelateerd aan inhuurprocessen bij opdrachtgevers. Ik vind het echter onwenselijk als constructies er (enkel) op gericht zijn om de voordeligste route te bewandelen bij de inhuur van personeel. Zeker als daarmee het kabinetsbeginsel van gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plaats onder druk komt te staan. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegezegd ben ik op een aantal punten bezig te onderzoeken welke maatregelen nodig zijn om misbruik als gevolg van arbeidsbemiddeling te voorkomen. Deze maatregelen kunnen zich ook richten op bemiddeling ten aanzien van zzp’ers. Zo heb ik een onderzoek aangekondigd dat zich richt op de praktijk van driehoeksrelaties en de functie van uitzenden.2
Vindt u ook dat deze flexbemiddelaars geen enkele toegevoegde waarde hebben op de arbeidsmarkt? Zo nee, wanneer zijn flexbemiddelaars wel van toegevoegde waarde? Erkent u dat er veel situaties zijn waar flexbemiddelaars enkel worden ingezet om risico’s af te wentelen en lage tarieven te kunnen rekenen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om deze ongewenste ontwikkeling te stoppen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reageren op de bewering in het artikel dat de rijksoverheid zelf de lelijkste partner is? Vindt u ook dat de overheid zelf het goede voorbeeld zou moeten geven?
Het verwijt dat de rijksoverheid alleen op prijs stuurt is onterecht. Inhuur van externe capaciteit wordt (Europees) aanbesteed. In de aanbestedingsprocedures spelen kwaliteitscriteria een prominente rol. Belangrijke grote raamovereenkomsten – bijvoorbeeld op het gebied van ICT-inhuur – worden voornamelijk op basis van kwalitatieve criteria gegund aan leveranciers. Bij deze gunning van raamovereenkomsten speelt prijs een secundaire rol. Ook bij de opdrachten binnen deze raamovereenkomsten is prijs veelal ondergeschikt aan de aangeboden kwaliteit.
Hoe vaak werken rijksoverheid en uitvoeringsdiensten met grote flexbemiddelaars? Hoeveel heeft de rijksoverheid de afgelopen vijf jaar uitgegeven aan flexbemiddelaars? Kunt u per ministerie en uitvoeringsdienst aangeven hoeveel mensen er werken via een bemiddelaar? Waarom wordt voor deze constructie gekozen? Welke afspraken worden met deze tussenpartijen gemaakt?
Onderdelen van de rijksoverheid maken gebruik van externe arbeidscapaciteit in het geval van tijdelijke werkzaamheden, pieken in de werkzaamheden, discontinuïteit bij ziekte en bij benodigde specialistische kennis. De inhuur van externe capaciteit gebeurt via verschillende type van bedrijven, zoals uitzendbureaus, detacheringsbureaus en flexbemiddelaars.
Ongeacht het type bedrijf, geldt dat inhuur veelal plaatsvindt via raamovereenkomsten die via Europese aanbestedingen tot stand komen. In de aanbestedingsprocedure worden aan de bedrijven, vanuit goed opdrachtgeverschap, naast eisen met betrekking tot de technische bekwaamheid, vaak ook eisen gesteld op het gebied van certificeringen, financiële draagkracht en het nakomen van financiële verplichtingen aan de personen die bemiddeld worden. Hiermee wordt bevorderd dat de rijksdienst zakendoet met bonafide bedrijven en geeft ook een waarborg dat het bedrijf zijn rol als werkgever goed invult.
Rijksoverheid.nl bevat een overzicht met gegevens van de Rijkscontracten, die onder regie van Categoriemanagement Rijk zijn afgesloten3. Hierin staan ook de raamovereenkomsten die gaan over het inzetten van externe arbeidscapaciteit, zoals ICT-inhuur en inhuur financieel advies en auditcapaciteit. Bij veel aanbestedingen en raamovereenkomsten wordt er bewust voor gekozen om deze toegankelijk te houden voor meerdere type dienstverleners met onderling afwijkende dienstverleningsconcepten, zoals zowel detacheerders als flexbemiddelaars, om onderlinge concurrentie te bevorderen en leveringszekerheid te vergroten.
In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) wordt ieder jaar een overzicht gepubliceerd van de uitgaven van de rijksdienst per Ministerie van de externe inhuur. Dit betreft de inhuur van externe capaciteit als geheel; er wordt geen onderscheid gemaakt naar het type bedrijf waarvandaan de ingehuurde medewerkers ingezet worden. Hoeveel mensen per jaar via flexbemiddelaars bij de ministeries werken is derhalve niet uit deze cijfers af te leiden. Daarnaast is op te merken dat een strikt onderscheid tussen «flexbemiddelaars» en andere type bedrijven vaak niet goed te maken is. Bedrijven verrichten verschillende diensten naast elkaar en kunnen zowel eigen personeel ter beschikking stellen aan een klant, personeel van onderaannemers doorlenen als bemiddelen voor zzp’ers.
Bent u bereid kritisch naar uw eigen opdrachtgeverschap te kijken en dit te verbeteren? Zo ja, hoe gaat u dit oppakken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de rijksdienst wordt reeds kritisch gekeken naar het eigen opdrachtgeverschap. Voordat aanbestedingsprocedures gestart worden, vinden veelal marktconsultaties plaats waarbij partijen worden uitgenodigd hun visie te geven. Door het rijksbrede categoriemanagement worden categorieplannen opgesteld en uitgevoerd. Hierin worden onder andere inkoopstrategieën, bijdragen aan rijksbrede beleidsdoelstellingen en andere relevante aspecten gerelateerd aan een goed (rijksbreed) opdrachtgeverschap uiteengezet en uiteindelijk nagestreefd. Na het afsluiten van contracten worden via contractmanagement, gedurende de loop van contracten, de uitvoering en de nakoming gevolgd en wordt zo nodig ingegrepen.
Uitzetting van ongedocumenteerde Venezolanen |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat drie ongedocumenteerde Venezolanen op Bonaire in vreemdelingendetentie zijn geplaatst en zullen worden uitgezet?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Het bericht waaraan wordt gerefereerd is online niet vindbaar.
Bent u van mening dat onder de huidige omstandigheden uiterste zorgvuldigheid moet worden betracht met het uitzetten van Venezolaanse burgers naar Venezuela? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt precies voorkomen dat betrokkenen bij terugkeer in een gevaarlijke situatie zullen belanden?
Ik deel uw standpunt. In alle gevallen wanneer sprake is van (gedwongen) uitzetting, moet beoordeeld worden of terugkeer op een zorgvuldige manier en met respect voor de waardigheid van de vreemdeling gerealiseerd kan worden. Op grond van de wet en regelgeving in Caribisch Nederland wordt er in het kader van het terugkeerproces van vreemdelingen naar landen van herkomst onder meer getoetst aan artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dat betekent dat onderzocht wordt of personen bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met het verdrag.
Is u bekend of deze drie betrokkenen eerder in de gelegenheid zijn geweest om legaal verblijf op Bonaire aan te vragen? Zo ja, waarom is geen verblijfsrecht toegekend? Zijn daarbij asielgerelateerde omstandigheden onderzocht?
Zoals eerder aan de Kamer is bericht, doe ik geen uitspraken over individuele zaken. Voorts wil ik nog wel meegeven dat, indien er sprake is van een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning, wordt getoetst aan de voorwaarden voor die gevraagde reguliere verblijfsvergunning. Er wordt niet ambtshalve getoetst aan asielgerelateerde omstandigheden. Deze worden eerst onderzocht indien de vreemdeling een verzoek om bescherming indient of aangeeft bij terugkeer te vrezen voor vervolging op een onmenselijke behandeling.
Houdt uitzetting in dat deze drie betrokkenen zullen worden uitgezet naar herkomstland Venezuela? Zo ja, bent u bereid het lot van deze betrokkenen na uitzetting te monitoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2. Uitgangspunt van ons stelsel is zorgvuldige beoordeling en rechterlijke toetsing voorafgaand aan uitzetting. Monitoring van individuele vreemdelingen na terugkeer is geen onderdeel van dit stelsel. Monitoring van onderdanen van andere landen in die betreffende landen zal voor herkomstlanden ook niet acceptabel zijn, evenmin als wij het zouden accepteren wanneer andere landen het welzijn van individuele Nederlanders in Nederland zouden monitoren.
Hoeveel Venezolaanse burgers verblijven vermoedelijk momenteel, al dan niet legaal, op Bonaire? Hoe wordt vastgesteld of deze Venezolaanse burgers mogelijk beroep kunnen doen op asielbescherming?
Volgens verkregen informatie van afdeling Burgerzaken op Bonaire (peildatum 16 juni 2020), staan momenteel 948 Venezolanen ingeschreven in het bevolkingsregister. Deze personen verblijven rechtmatig op Bonaire. Het aantal illegaal op Bonaire verblijvende Venezolanen is niet te achterhalen.
Zoals reeds in het antwoord op vraag 3 is meegedeeld, dient een vreemdeling een verzoek om bescherming in te dienen. Vervolgens wordt dat verzoek door de IND CN op basis van de Wet- en regelgeving van Caribisch Nederland BES beoordeeld. De procedure voor een verzoek om bescherming is nader uitgewerkt in hoofdstuk 16 van de Circulaire Toelating en Uitzetting BES (https://wetten.overheid.nl/BWBR0028837/2015-10-01#Circulaire.divisie16).
Hoe beoordeelt u het bericht dat de politie niets deed bij een geval van langdurige homofobe bedreigingen, zelfs nadat het slachtoffer een dossier overhandigde met alle informatie over de dader, inclusief naam, adresgegevens en een duidelijk portret, en dat de politie pas in actie is gekomen nadat het openbaar ministerie daartoe heeft moeten sommeren?1
Ik ben van mening dat deze zaak zorgvuldiger had moeten worden behandeld, de politie deelt deze mening. De politie heeft het slachtoffer uitgenodigd voor een gesprek, het netwerk Roze in Blauw is hier ook bij betrokken. Zoals bekend kan ik verder niet ingaan op individuele zaken.
Wat is uw beleid om de aangiftebereidheid bij discriminatie te verhogen?
Geweld tegen LHBTI-personen mag niet worden geaccepteerd. De aanpak van discriminatie is wezenlijk voor het functioneren van en het vertrouwen in onze samenleving en haar instituties. Het aanpakken van iedere vorm van discriminatie heeft derhalve prioriteit, ook voor de politie en het OM. Belangrijke kaders voor de landelijke aanpak van discriminatie zijn het Nationaal Actieprogramma Discriminatie 2016–2020 en de Veiligheidsagenda 2019–2022. Hiermee onderstreept het kabinet het belang van bestrijding van discriminatie.
Met het Actieplan Veiligheid LHBTI dat in april jl. aan uw Kamer is gezonden zet ik in op een verhoging van de meldings- en aangiftebereidheid, verbetering van de registratie, het vergroten van kennis en expertise bij politiemedewerkers, de zorg voor slachtoffers, het monitoren van discriminatiezaken en uitbreiding van de capaciteit bij het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het OM2.
Het uitgangspunt van de politie is en blijft dat de politie van en voor iedereen is en dat iedereen bij elke politiemedewerker terecht kan en goed geholpen wordt. In het Actieplan noemde ik al de App «Meld Discriminatie Nu». Deze app vergroot de bekendheid van de mogelijkheden om te melden. Daarnaast heb ik onderzoek aangekondigd naar de werkwijze omtrent de strafverhoging bij commune delicten met een discriminatoir aspect. Al deze maatregelen zullen bijdragen aan een verbetering van de behandeling van aangiftes van discriminatie en daarmee van de opsporing en vervolging van discriminatie-incidenten. In het voorjaar van 2020 zal uw Kamer in de periodieke voortgangsrapportage over het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie worden bericht over de voortgang van de maatregelen in het Actieplan.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat aangifte van discriminatie vaker leidt tot een veroordeling?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u de positie van Roze in Blauw versterken, waar de Kamer met de motie Özütok c.s. om heeft gevraagd?2
In het Halfjaarbericht politie van 4 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop de positie van Roze in Blauw binnen de politieorganisatie wordt versterkt4. De kennis en expertise van dit netwerk worden ingezet waar nodig, het uitgangspunt is dat iedereen bij elke politiemedewerker terecht kan en daar goed geholpen wordt. De inzet van specialistische expertise wordt in de politieorganisatie geborgd met de Netwerken Divers Vakmanschap. Deze netwerken zijn verspreid over de eenheden en staan onderling met elkaar in verbinding, waardoor de kennis en expertise actief kunnen worden ingezet in het operationele politiewerk. Op deze wijze wordt het bevorderen van diversiteit integraal opgepakt.
Klopt het dat u naar aanleiding van de motie Bergkamp c.s. geen apart onderzoek gaat uitvoeren naar gespecialiseerde rechercheurs?3 Zo ja, waarom en op welke wijze gaat u dan wel de motie uitvoeren? Zo nee, op welke wijze moeten we uw brief van 31 juli 2019 dan interpreteren?4
In de beleidsreactie op het WODC-onderzoek naar de mogelijke speciale behoeften van slachtoffers van commune delicten met een discriminatoir aspect (zogeheten hate crimes) ten aanzien van het strafproces en de slachtofferhulp, die ik u gezamenlijk met de Minister voor Rechtsbescherming naar verwachting in het najaar zal doen toekomen, zal worden ingegaan op de motie Bergkamp.
Welke vraagstelling heeft het onderzoek van het WODC naar hate crime? Klopt het dat dit onderzoek al klaar is en zo ja, sinds wanneer?
Met dit onderzoek wordt onder meer beoogd na te gaan wat Nederland kan leren van buitenlandse voorbeelden van opvang die is afgestemd op de slachtoffers van commune delicten met een discriminatoir aspect. Ook wordt onderzocht wat de behoeften zijn van de verschillende te onderscheiden slachtoffergroepen van «hate crime» in Nederland: in hoeverre stelt dit bijzondere eisen aan de opvang van deze slachtoffers bij het melden c.q. doen van aangifte en daarna bij het bieden van slachtofferhulp? In hoeverre worden de mogelijkheden voor het bieden van bescherming en wegnemen van angst als toereikend ervaren? Het WODC heeft mij bericht dat het onderzoek zijn afronding nadert.
Gaat dit onderzoek over hate crimes ook over gespecialiseerde rechercheurs? Zo ja, op welke wijze en in welke vraagstelling is deze onderzoeksvraag dan meegenomen? Zo nee, hoe moeten we de brief dan interpreteren?
Ja. Er is onderzocht wat de behoeften zijn van de verschillende te onderscheiden slachtoffergroepen van hate crime ten aanzien van de strafprocedure en slachtofferhulp en in hoeverre dit bijzondere eisen stelt aan bijvoorbeeld de opvang van deze slachtoffers bij het melden c.q. doen van aangifte en daarna bij het bieden van slachtofferhulp. Ook is er gekeken naar buitenlandse voorbeelden, zoals het werken met gespecialiseerde agenten.
Hoe gaat u de motie Van den Hul c.s. over ontwikkeling van een leerlijn (lhbti)-discriminatie te ontwikkelen als vast onderdeel binnen de politieacademie uitvoeren?5
In het Halfjaarbericht politie van 4 juli jl. ben ik hierop ingegaan8. In de basispolitieopleiding, die iedere politiemedewerker moet volgen, is er aandacht voor LHBTI. Om kennis en expertise over de verschillende groepen in de organisatie te borgen, worden politiemedewerkers getraind op divers vakmanschap, zowel in de basis als in de voortgezette opleidingen. Het curriculum voor de voortgezette opleiding wordt op dit moment geactualiseerd. Daarnaast komt er binnen het basispolitieonderwijs meer aandacht voor het thema discriminatie, zowel vanuit strafvorderlijk perspectief als vanuit het perspectief van het slachtoffer. Het netwerk Roze in Blauw wordt regelmatig ingeschakeld om in het kader van dit thema gastcolleges te geven. Ook zal de Politieacademie een voorlichtingsfilm over transgenders gaan gebruiken in de opleiding, die in samenwerking met het Transgendernetwerk Nederland (TNN) tot stand is gebracht. Deze voorlichtingsfilm instrueert over een professionele bejegening van transgender-personen bij het opnemen van aangiften en bij fouilleren.
Venezolaans conflictgoud dat via Curaçao en Aruba wordt verhandeld |
|
Nevin Özütok (GL), Bram van Ojik (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten dat goud uit Venezuela nog steeds via Curaçao (ondanks een verbod) en Aruba wordt verhandeld?1 Zo ja, kloppen deze berichten?
De berichten zijn mij bekend. Van de autoriteiten van Curaçao heb ik vernomen dat de invoer, uitvoer en doorvoer van goud uit Venezuela bij ministeriële regeling per 21 juni 2019 met onmiddellijke ingang is verboden. Ook Aruba heeft middels een ministeriële regeling, d.d. 25 juli 2019, besloten alle invoer, uitvoer en doorvoer van goud direct en indirect afkomstig uit Venezuela te verbieden. Deze ministeriële regeling is op 26 juli 2019 in werking getreden.
Heeft u zicht op de aard en omvang van de handel in goud in Caribisch Nederland en op Sint Maarten?
Van de aard en omvang van de handel in goud op Sint Maarten zijn mij, ondanks navraag bij de regering van Sint Maarten, op dit moment geen cijfers bekend. Waar het gaat om de handel in goud in Caribisch Nederland, geldt dat goud zowel bij invoer als uitvoer via de normale aangifteprocedure dient te worden aangegeven. Het Ministerie van Financiën heeft laten weten dat in de laatste 5 jaar in Caribisch Nederland geen aangifte van invoer van goud heeft plaatsgevonden vanuit Venezuela.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat Curaçao de afgelopen vijf jaar ten minste respectievelijk 130.000 kg exporteerde en Aruba in de afgelopen twee jaar bijna 30.000 kg verhandelde, terwijl Curaçao noch Aruba over goudmijnen beschikken?
De autoriteiten van Aruba en Curaçao hebben bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Raak (SP) d.d. 8 februari 20182 en 9 april 20183 eerder laten weten dat het niet gaat om de export van goud, maar om doorvoer van goud. De handel in goud is in principe ook niet verboden, mits het goud beschikt over de juiste certificaten en documenten en wordt voldaan aan de nationale douanewet- en regelgeving.
Is de legale herkomst van deze grote hoeveelheden goud vastgesteld en is gegarandeerd dat dit goud niet via de landen wordt witgewassen? Zo nee, welke maatregelen zijn hiertegen getroffen?
In het kader van bestrijding van witwassen is het van belang dat edelmetalen beschikken over betrouwbare certificaten en de juiste (uitvoer)documenten en dat deze voldoen aan de douanewet- en regelgeving van het betreffende deel van het Koninkrijk. Nadat het Recherche Samenwerking Team (RST) in 2018 een partij goud in beslag heeft genomen op Aruba, heeft Aruba het beleid met het oog op de bestrijding van witwassen omtrent in-, uit-, en doorvoer van edelmetalen per april 2018 aangepast. Zo moet het Openbaar Ministerie sindsdien worden ingelicht bij transporten van edelmetalen van 1 kilo of meer. Na die tijd zijn er nog vier zendingen geregistreerd die via Aruba zijn doorgevoerd. De Arubaanse autoriteiten hebben laten weten dat alle vier de zendingen voldeden aan de nodige douaneformaliteiten voor doorvoer. Omdat desondanks nog altijd de nodige zorg en aandacht bestond over de herkomst van Venezolaans goud, hebben Aruba en Curaçao zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 de invoer, uitvoer en doorvoer van goud uit Venezuela inmiddels helemaal verboden.
Hoe verhoudt het via Curaçao en Aruba en mogelijk andere Caribische delen van het Koninkrijk verhandelen van Venezolaans conflictgoud zich tot de Nederlandse erkenning van de heer Guaidó als Venezolaanse president en het door Nederland in 2017 opgestelde Goudconvenant, waarin wordt beloofd dat de ondertekenaars zich zullen houden aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen) en VN Guiding Principles for Business and Human Rights voor maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Het Koninkrijk heeft Juan Guaidó erkend als interim-president van Venezuela met als doel het organiseren van vrije en eerlijke verkiezingen. Door de huidige politieke patstelling blijven verkiezingen vooralsnog uit. Het effectief gezag ligt voor het grootste deel bij het Maduro-bewind. Om de druk op het Maduro-bewind op te voeren heeft de Europese Unie een sanctieregime ingesteld. Zo is er een wapenembargo en zijn er persoonsgerichte sancties ingesteld tegen hooggeplaatste individuen die zich schuldig maken aan ondermijning van de democratie en mensenrechtenschendingen. Sectorale sancties maken geen deel uit van het EU-sanctieregime.
Het doel van de ondertekenaars van het Goudconvenant (de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, bedrijven uit de Nederlandse goudsector en maatschappelijke organisaties) is om door middel van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) te werken aan een verantwoorde waardeketen voor goud. De afspraken in het convenant zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Volgens deze richtlijnen moeten bedrijven hun ketenverantwoordelijkheid vormgeven door mogelijke risico’s in hun keten te identificeren, voorkomen of mitigeren, en daarover rekenschap af te leggen. Uit de rapportages over de twee jaar sinds de ondertekening van het goudconvenant is geen verband gebleken met goud uit Venezuela. In het kader van het goudconvenant en het bredere beleid op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen brengt de rijksoverheid verantwoorde grondstofwinning internationaal onder de aandacht. Zo zet de overheid zich in voor het terugdringen van kwikgebruik in goudwinning via het Minamataverdrag. Ook bracht de rijksoverheid het verantwoorde grondstofwinning en het goudconvenant het afgelopen jaar onder de aandacht bij de conferentie SDGs and Initiatives for Sustainsble Global Value Chains op 30 oktober 2018 en het jaarlijkse OESO-forum voor verantwoorde mineralen in april.
Deelt u de mening dat Venezuela zich in geen enkel opzicht houdt aan de vereisten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en dat Venezuela zich schuldig maakt aan illegale mijnbouw, onderdrukking en uitbuiting? Zo ja, moet hieruit niet worden afgeleid dat Venezolaans goud al sinds 2017 niet verhandeld had mogen worden?
Uit de berichtgeving over goud uit Venezuela en het rapport van de International Crisis Group van februari 20194 leid ik af dat de goudwinning in het zuiden van Venezuela de laatste jaren plaatsvindt onder toezicht of controle van gewapende groepen. Daarmee valt dit gebied onder de definitie van conflict- en hoogrisicogebieden in lijn met de Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas die op de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen voortbouwt. Dit betekent dat bedrijven extra alert moeten zijn bij de import van of handel in goud uit Venezuela. Bedrijven die goud uit conflict- en hoog risicogebieden importeren of verhandelen, of uit een land waarvan bekend is dat het goud uit dergelijke gebieden doorvoert, dienen een risico-beheersplan op te stellen en uit te voeren. Zowel de OESO-richtlijnen als de UNGP’s schrijven voor dat bedrijven risico’s in de keten moeten identificeren, voorkomen of mitigeren, en zien uitsluiting als laatste optie.
Welke maatregelen neemt u zich voor om, in goed onderling overleg met de Caribische delen van het Koninkrijk en Caribisch Nederland, de invoer, doorvoer en handel in Venezolaans conflictgoud te bestrijden om te voorkomen dat Nederland de handel in conflictmineralen en daarmee indirect samenhangende mensenrechtenschendingen in Venezuela mogelijk maakt?
Zoals reeds gemeld hebben Aruba en Curaçao de invoer, uitvoer en doorvoer van goud uit Venezuela inmiddels helemaal verboden.
De Nederlandse overheid heeft de verantwoordelijkheid bedrijven in internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen te stimuleren. Die verantwoordelijkheid neemt de overheid in de goudsector door afspraken te maken met de Nederlandse bedrijven in de sector en door ten uitvoerlegging van de EU-conflictmineralenverordening die op 1 januari 2021 in werking treedt voor Nederland. De verordening verplicht importeurs van tin, tantaal, wolfraam, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden gepaste zorgvuldigheid in de toeleveringsketen toe te passen en daarover jaarlijks te rapporteren. De Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) is aangesteld als bevoegde autoriteit om toezicht te houden op de naleving van de verordening in Nederland.
Hoe wordt voorkomen dat conflictmineralen uit Venezuela op andere wijze via Nederland worden verhandeld?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Limburg absolute koploper in verstrekken betaalde klussen aan oud-politici’ |
|
Nevin Özütok (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Limburg absolute koploper in verstrekken betaalde klussen aan oud-politici»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het meer dan opvallend is dat de provincie Limburg oud-politici meer betaalde opdrachten heeft verleend dan alle andere provincies tezamen? Zo ja, waarom en hoe kan dit verklaard worden? Zo nee, waarom is dat naar uw mening dan niet opvallend?
Het bericht is inderdaad opvallend en heeft ook bij mij vragen opgeroepen. Om die reden heb ik de commissaris van de Koning, die een specifieke zorgplicht heeft om de bestuurlijke integriteit van de provincie te bevorderen (artikel 175, tweede lid, van de Provinciewet), om een ambtsbericht gevraagd. Daarbij heb ik de commissaris gevraagd om een feitenrelaas te geven, in te gaan op de rechtmatigheid van de gebeurtenissen en om specifiek in te gaan op het niet overnemen van de draaideurbepaling en een handelingsperspectief te schetsen. Ik heb op 24 juli 2019 het gevraagde ambtsbericht ontvangen en ga daar in onderstaande antwoorden verder op in.
Wat zijn de wettelijke regels en de integriteitsregels voor de inhuur van oud-politici als ambtenaar of als extern ingehuurde adviseur?
Er is een wettelijke verplichting voor provincies, gemeenten en waterschappen om een gedragscode met integriteitsregels voor politieke ambtsdragers op te stellen. In een dergelijke gedragscode kan worden bepaald dat inhuur van oud-politici gedurende een periode na het aftreden niet gewenst is. In de modelgedragscode die door het Ministerie van BZK, de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen is opgesteld, is een dergelijke voorbeeldbepaling opgenomen.
Zijn er wettelijke (aanbestedings)regels geschonden door de provincie Limburg bij de inhuur van oud-politici? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waar blijkt dit uit?
In mijn verzoek om ambtsbericht aan de commissaris van de Koning heb ik nadrukkelijk gevraagd of er sprake is van strijdigheid met wet- en regelgeving. Daartoe behoren ook de wettelijke aanbestedingsregels. In zijn ambtsbericht benadrukt de commissaris dat de provincie Limburg geen interne en Europese aanbestedingsregels heeft geschonden. Dat blijkt – zo stelt de commissaris – uit het in opdracht van het college van gedeputeerde staten jaarlijks verrichte onderzoek naar gerealiseerde aanbestedingsprocedures. De bevindingen van dit onderzoek worden aan de accountant en provinciale staten voorgelegd die de resultaten kunnen betrekken bij hun oordeel over de jaarrekening. In 2017 en 2018 zijn er in dit verband geen afwijkingen geconstateerd.
Klopt de analyse van de in het artikel aangehaalde aanbestedingsexpert dat de provincie bij de inhuur van oud-gedeputeerde Janssen in een of meerdere gevallen meerdere offertes had moeten vragen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de provincie is de heer Janssen via een bedrijf door middel van een detachering driemaal ingehuurd voor opdrachten bij de provincie. De Provincie meldt dat er daarbij geen sprake is geweest van een schending van de Europese aanbestedingsregels. Wel is destijds gehandeld in strijd met de interne beleidsregels voor aanbestedingen van de Provincie Limburg. Er is toen namelijk gekozen voor een lichtere aanbestedingsprocedure dan die in beginsel op grond van de Beleidsregels aanbestedingen Provincie Limburg was voorgeschreven. Dit is in 2017 gecorrigeerd door middel van een besluit van gedeputeerde staten, waarin het college achteraf het niet aanvragen van meerdere offertes heeft geaccordeerd.
Klopt de analyse van de in het artikel aangehaalde aanbestedingsexpert dat de provincie bij de inhuur van oud-gedeputeerde Driessen de Europese aanbestedingsregels heeft overtreden? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de opdrachten aan de voormalig gedeputeerde de heer Driessen heeft de Provincie geconcludeerd dat niet in strijd met de Europese aanbestedingsregels is gehandeld. Er was sprake van drie afzonderlijke opdrachten waarvan de totaalbedragen onder de Europese aanbestedingsgrens lagen. Gedeputeerde staten hebben op grond van de uitzonderingsbepaling in de interne aanbestedingsregels besloten om niet meerdere offertes aan te vragen.
Klopt het dat gedeputeerde Koopmans de voor hem geldende gedragscode bestuurlijke integriteit schond door in het college mee te doen aan de besluitvorming over de benoeming van een sportambassadeur die tot zijn vriendenkring behoort? Zo ja, wat zijn de consequenties hiervan? Zo nee, waarom niet?
De commissaris van de Koning meldt mij dat in artikel 2.3 van de Gedragscode bestuurlijke integriteit leden van gedeputeerde staten Provincie Limburg het volgende is bepaald: «Een bestuurder die familie- of anderszins persoonlijke betrekkingen heeft met een aanbieder van diensten aan de provincie, onthoudt zich van deelname aan de beraadslaging en de besluitvorming over de betreffende opdracht.»
De heer Atsma is, zo vervolgt de commissaris, een bekende van de heer Koopmans. Van familie- of persoonlijke betrekkingen, zoals bedoeld in artikel 2.3 van de Gedragscode, is echter geen sprake volgens de provincie. Om die reden bestond er volgens de commissaris geen aanleiding voor de heer Koopmans zich te onthouden van deelname aan beraadslaging en besluitvorming. Om elke twijfel die er in dat verband zou kunnen rijzen weg te nemen, heeft de heer Koopmans ervoor gekozen het voorstel tot opdrachtverlening aan de heer Atsma volgens het «vier ogen principe» samen met een andere gedeputeerde tot stand te laten komen. Daarvan is ook expliciet melding gedaan in het betreffende voorstel. Op basis van het voorstel heeft het college van gedeputeerde staten vervolgens besloten.
Klopt het dat dhr. Verhagen namens de provincie Limburg betaald ambassadeur is voor het Limburgse bedrijfsleven en uit hoofde van die functie gesprekken voerde met NedCar-eigenaar VDL terwijl hij bij dat concern betaald adviseur is? Zo ja, deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat iemand die door de belastingbetaler wordt betaald voor een klus tevens betaald wordt door de andere partij die betrokken was bij de desbetreffende klus?
Van de provincie heb ik begrepen dat de heer Verhagen de provincie desgevraagd heeft medegedeeld dat hij fungeert als adviseur van de VDL-groep in Eindhoven en hiervoor een jaarlijkse vergoeding krijgt. Voor de provincie is de heer Verhagen «24 uur per dag» en «365 dagen per jaar» ambassadeur voor de provincie Limburg. Voor deze dienstverlening krijgt hij een overeengekomen vergoeding, waarbij niet voor individuele activiteiten wordt gedeclareerd.
Vanuit de rol van ambassadeur voor de provincie Limburg is er, zo merkt de provincie op, geen «klus» geweest waarbij de heer Verhagen tevens vanuit zijn rol als adviseur van de VDL-groep betrokken was. De «lobby diensten» van de heer Verhagen inzake Nedcar zijn uitsluitend op verzoek van de Provincie Limburg en het Ministerie van EZK gedaan (o.a. het leggen van contacten voor Limburg in China).
Een situatie dat de heer Verhagen voor één en dezelfde klus zowel door de provincie als door VDL zou zijn betaald, is dus niet aan de orde volgens de provincie. Bij een dergelijke algemene vaste vergoeding zoals de heer Verhagen heeft ontvangen als ambassadeur voor de provincie Limburg, is het aannemen van een functie voor een specifiek bedrijf altijd een dilemma. Zeker als beide functies in elkaars werkgebied liggen. Dan verdient het wat mij betreft aanbeveling expliciet afspraken te maken over het uitsluiten van strijdige belangen en belangenverstrengeling te voorkomen, zoals dat ook is gedaan bij de inschakeling van de heer Verhagen als Bijzonder Vertegenwoordiger Industriële Inschakeling F35 namens de Staat (zie de beantwoording van vraag2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat dhr. Verhagen zowel betaald wordt door de provincie Limburg als door het Ministerie van Economische zaken voor zijn advieswerk in het dossier F35? Zo nee, waarom niet? Kunt u precies aangeven hoe zijn werkzaamheden en de betalingen in dit dossier verdeeld zijn tussen de provincie en het ministerie?
Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen gemeld3, zijn de twee opdrachten verschillend van aard. De heer Verhagen is Bijzonder Vertegenwoordiger Industriële Inschakeling F35 namens de Staat. Deze opdracht houdt in een zo groot mogelijke participatie van in Nederland gevestigde bedrijven en instituten bij de ontwikkeling, productie en instandhouding van de F35 te bevorderen. Verder is hij voorzitter van de Regiegroep Economische Effecten F35 en adviseert hij de Interdepartementale Coördinatiegroep.
De heer Verhagen heeft ook een brede – niet op een bepaalde sector toegesneden – opdracht om als ambassadeur voor de Provincie Limburg onder meer deuren te openen en contacten te leggen voor Limburgse bedrijven. De Provincie Limburg is niet betrokken bij F35 opdrachten.
Bij de aanstelling van de heer Verhagen als Bijzonder Vertegenwoordiger zijn afspraken vastgelegd over het uitsluiten van strijdige belangen en belangenverstrengeling. Daarbij vindt uitvoerige afstemming over de activiteiten plaats met het Ministerie van EZK (Commissaris Militaire Productie) als opdrachtgever. Hierover wordt vervolgens via de reguliere jaarrapportages gerapporteerd. Op basis hiervan, en het beschreven verschil in beide opdrachten, is er geen aanleiding om aan te nemen dat er een dubbele betaling heeft plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat de werkwijze van de provincie Limburg door diverse oud-politici en oud-bestuurders zonder open (sollicitatie) procedures in te huren onvoldoende transparant was? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp uit het ambtsbericht dat het college van gedeputeerde staten er steeds voor gekozen heeft de opdrachtverleningen, waarbij dit college direct betrokken is geweest, aan de rapportagelijsten met benoemingen toe te voegen en provinciale staten daarmee integraal te informeren. Dit, om in lijn met het Beleidskader benoemingen ook ter zake van de opdrachtverleningen door de provincie Limburg aan externe adviseurs volledige transparantie te betrachten. Hierbij gaat het dan voornamelijk om opdrachten inzake lobbyen en (strategisch) advieswerk. In de rapportages die provinciale staten hebben ontvangen, staan deze opdrachten uitdrukkelijk vermeld. Op verzoek van provinciale staten is in de rapportage over 2018 ook aangegeven in hoeveel gevallen gedeputeerde staten gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid om artikel 16 van de Beleidsregels aanbestedingen toe te passen. Dit artikel biedt gedeputeerde staten de mogelijkheid af te wijken van de beleidsregels.
Hoe verhoudt het contact met en de houding jegens Azerbeidzjan van de Limburgse «ambassadeur» dhr. Van der Linden zich tot de diplomatieke verhoudingen tussen Nederland en Azerbeidzjan? Is hier contact over (geweest) tussen het Ministerie van Buitenlandse zaken en de provincie Limburg om te voorkomen dat er vanuit de Nederlandse overheid verschillende (diplomatieke) boodschappen richting de regering van Azerbeidzjan worden gestuurd? Zo nee, waarom niet? Wat is het beleid ten aanzien van het (diplomatieke) contact tussen decentrale overheden en andere landen?
De heer Van der Linden zet zich in voor de regionale economische belangen van de provincie Limburg. Hij spreekt daarbij niet namens het kabinet.
De activiteiten van de heer Van der Linden in Azerbeidzjan vinden plaats in goed overleg met de Nederlandse ambassade te Bakoe. Buiten bevordering van economische belangen draagt de heer Van der Linden geen formele diplomatieke boodschappen over namens de Nederlandse regering. Dit is voorbehouden aan de Nederlandse ambassadeur in Bakoe.
In het algemeen staat het decentrale overheden vrij contacten te onderhouden met overheden van andere landen. Uiteraard moeten zij zich daarbij rekenschap geven van eventuele beperkingen in de vorm van bijvoorbeeld sancties of embargo’s. Dergelijke contacten zijn een gebruikelijke gang van zaken en vinden wereldwijd voortdurend plaats op provinciaal, regionaal, stedelijk en gemeentelijk niveau. Zij kunnen een duidelijke meerwaarde hebben omdat het de verbondenheid van de Nederlandse samenleving met andere landen toont en verder inhoud geeft. Dit geschiedt bijvoorbeeld op initiatief van burgercomités en vaak ook met betrokkenheid van het bedrijfsleven. Daarbij brengen deze actoren geen diplomatieke en/of buitenlandpolitieke boodschappen over namens de Nederlandse regering. Dat is voorbehouden aan de Minister van Buitenlandse Zaken, eventuele relevante vakministers en de respectievelijke ambassades. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich in voor een consistent buitenlands beleid door coördinatie en overleg tussen voorgenoemde actoren met het ministerie en de relevante ambassades te bevorderen.
Deelt u de mening dat de verklaring van de Limburgse commissaris van de Koning en de Limburgse gedeputeerde Koopmans dat Limburg zoveel oud-bestuurders inschakelt omdat «de activiteiten van dit rovinciebestuur veelomvattender zijn dan die van andere provincies samen» niet valide is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Waaruit blijkt dan dat die activiteiten veelomvattender zijn? Als dat al zo is, waarom zou dat dan een reden zijn om oud-politici baantjes toe te schuiven?
De commissaris van de Koning meldt in zijn ambtsbericht hierover dat in de provincie Limburg gedeputeerde staten mede op verzoek van provinciale staten werken aan economische structuurversterking en de daarbij behorende sociale agenda voor het optimaal vervullen van maatschappelijke opgaven en het benutten van economische kansen. De provincie Limburg heeft nadrukkelijk eigen (politiek-bestuurlijke) ambities op autonome beleidsvelden als economie, sport, cultuur, maatschappelijke organisaties en sociaal domein. Om die ambities te realiseren zetten gedeputeerde staten maximaal in op netwerken die hen kunnen helpen. Daarvoor moeten gedeputeerde staten – mede gelet op de internationale ligging van Limburg – doelgericht acteren binnen nationale, euregionale en internationale allianties en netwerken. Gedeputeerde staten werken hiervoor in alle openheid met adviseurs en zogenaamde «ambassadeurs» aan doelgerichte lobby, acquisitie en advieswerk. Hiervoor selecteren zij personen vanwege hun specifiek (inter)nationaal netwerk, bestuurlijke ervaring, relevante kennis en vaardigheden.
In Limburg kiezen gedeputeerde staten ervoor om de vier ambassadeurs rechtstreeks aan hen te binden. Zij doen dat via opdrachtverlening met een daaraan gerelateerde vergoeding en hanteren de daarbij geldende procedures. Met een rechtstreekse opdracht kunnen deze ambassadeurs namens Limburg handelen. Zij informeren het college van gedeputeerde staten periodiek over hun werkzaamheden en activiteiten en doen daarover verslag. Voor gedeputeerde staten zijn voormalige bewindspersonen of volksvertegenwoordigers sleutelfiguren bij het leggen van de verbinding tussen (internationale) kennisinstellingen, bedrijven en overheidsorganen op gebieden als automotive, aviation, health & life sciences en logistiek. De provinciale ambitie ten aanzien van innovatie en de implementatie van het topsectorenbeleid, gekoppeld aan de bredere doelstellingen rond bedrijfs- en exportbevordering van en naar Limburg, is gebaat bij een brede blik in binnen- en buitenland. De vier ambassadeurs zijn voor gedeputeerde staten een permanente vooruitgeschoven post op terreinen waar de provincie actief is. Ook informeren en adviseren zij de provincie Limburg over trends, actualiteiten en de te volgen strategie, mede op basis van hun ervaring. Daarnaast zetten gedeputeerde staten oud-bestuurders in als adviseurs voor majeure opdrachten of projecten, op basis van profielen en (eerder behaald) resultaat.
Deelt u de mening dat dit soort berichtgeving slecht is voor het beeld van de politiek in zijn algemeenheid en voor de politiek in Limburg in het bijzonder? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. De overheid moet prioriteit geven aan het borgen van integriteit. Elke schijn van belangenverstrengeling moet worden voorkomen. De integriteit van de overheid is van essentieel belang voor het vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur.
Wat is uw rol als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij het handhaven van de wettelijke normen en de integriteit van het bestuur in Limburg? Hoe gaat u deze rol in dit verband concreet vervullen?
De integriteit van het openbaar bestuur staat bij mij hoog op de agenda. Daar zijn de andere overheden zich van bewust en zij werken daar ook aan mee. Dat geldt ook voor de provincie Limburg.
De integriteit van de provinciale bestuurder is primair de verantwoordelijkheid van de provincie. Het is aan de provincie om passende maatregelen te nemen. De commissaris van de Koning heeft daarbij een bijzondere verantwoordelijkheid. Ik verwacht dat hier in provinciale staten een debat over zal worden gevoerd en de provinciale democratie zelf zo nodig corrigerend optreedt. Een eerste debat heeft al plaatsgevonden.
Het provinciebestuur heeft inmiddels aangekondigd het beleid te willen herzien. De Zuidelijke Rekenkamer is gevraagd een onderzoek in te stellen. Dit is een belangrijke stap, die duidelijk maakt dat de provincie bereid is haar verantwoordelijkheid te nemen. De resultaten daarvan zullen moeten worden afgewacht.
Zijn er landelijke integriteitsregels waaraan (oud-)politici en (oud-) bestuurders moeten voldoen? Zo ja, wat zijn deze regels? Zo nee, bent u bereid om hier alsnog beleid op te maken zodat het niet afhankelijk is van de inhoud en de handhaving van decentrale integriteitsregels? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen landelijke integriteitsregels die zien op oud-volksvertegenwoordigers en oud-bestuurders. In de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet zijn integriteitsregels opgenomen die uitsluitend zien op actieve volksvertegenwoordigers en bestuurders. Genoemde wetten kennen onder andere de verplichting om een gedragscode voor volksvertegenwoordigers en bestuurders op te stellen. Ik ga met de bestuurlijke koepels IPO, VNG en Unie van Waterschappen bekijken of de wetgeving en de modelgedragscode op het punt van oud-volksvertegenwoordigers en oud-bestuurders toereikend zijn of aanscherping zouden behoeven.
Het verder versterken van de integriteit van het openbaar bestuur is volop in ontwikkeling. Het belang van integere bestuurders en volksvertegenwoordigers staat hoog op de agenda.
Ik heb nieuwe integriteitsregels voor gemeenten en provincies aangekondigd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2018.4
Bent u bereid om uw zorgen over de ontstane situatie en het ontstane beeld te bespreken met de commissaris van de Koning van Limburg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit gesprek?
Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik de commissaris van de Koning om een ambtsbericht verzocht. De informatie uit het ambtsbericht heb ik gebruikt om uw vragen te kunnen beantwoorden.
Uit het ambtsbericht maak ik op dat het college van gedeputeerde staten regelmatig gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de Beleidsregels aanbestedingen Provincie Limburg, specifiek het aanvragen van meerdere offertes, niet toe te passen als de opdrachtverlening oud-bestuurders en relaties betreft. Daarom ben ik van mening dat, om vragen over (schijnbare) belangenverstrengeling te vermijden, juist bij de opdrachtverlening aan dergelijke personen zoveel mogelijk uit zou moeten worden gegaan van het vragen van meerdere offertes. Is het college toch van oordeel dat er een uitzondering gemaakt moet worden, dan zouden de afwegingen die gedeputeerde staten ter zake maken, extra goed onderbouwd en maximaal transparant moeten zijn. Ik zal het college van gedeputeerde staten van deze bevinding in een brief op de hoogte stellen. Dat komt het vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur ten goede.
De provincies kennen hun eigen democratische stelsel dat ook zijn eigen corrigerende werking en zelfreinigend vermogen moet kunnen hebben. Deze kwestie zal, naar ik heb begrepen, met provinciale staten worden besproken na ommekomst van het aangekondigde onderzoek van de Zuidelijke Rekenkamer.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Examens op Aruba, Bonaire en Curaçao |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u zich ervan bewust dat leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao thuis voornamelijk Papiamento, Engels of Spaans spreken en slechts ongeveer 6 procent van de leerlingen thuis Nederlands spreekt?
Ja.
Bent u ermee bekend dat lesmethoden voor veel vakken op alle reguliere scholen op Aruba, Bonaire en Curaçao, maar ook het eindexamen in het Nederlands is? Zo ja, bent u het met ons eens dat de taal voor leerlingen een extra barrière is?
Ik ben bekend met het feit dat het Nederlands de instructie- en examentaal van het voortgezet onderwijs is op Bonaire en dat dit in Aruba en Curaçao op de reguliere scholen over het algemeen ook het geval is. De enige instelling voor voortgezet onderwijs die Bonaire kent, hanteert Nederlands als instructie- en examentaal. Dit uitgangspunt is wettelijk vastgelegd in artikel 8 van de WVO BES. Hiermee is na de staatkundige transitie aangesloten bij de praktijk en de wetgeving die op Bonaire onder het Land Nederlandse Antillen gold. De Bonairiaanse scholen zijn zich ervan bewust dat het lastig kan zijn voor leerlingen dat er een verschil is in de instructie- en examentaal op school en de taal thuis. Daarom geven zij momenteel uitvoering aan een gezamenlijke aanpak voor effectiever taalbeleid. Hiervoor heb ik tot en met kalenderjaar 2020 extra middelen aan deze scholen toegekend.
Aruba en Curaçao zijn zelfstandige landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. De keuze voor onderwijs en examinering in het Nederlands is een keuze die deze landen zelf maken. Ook hier geldt dat er sprake is van een voortzetting van een langjarige praktijk die als achtergrond kent dat veel leerlingen doorstromen naar het vervolgonderwijs in Europees Nederland. Voor Curaçao en Aruba geldt dat een met goed gevolg afgeronde havo- of vwo-opleiding een diploma oplevert dat toegang geeft tot het hoger onderwijs in Nederland. Vanwege de vergelijkbaarheid van het voortgezet onderwijs in het Caribisch en het Europees deel van het Koninkrijk wordt een deel van de vakken op de eilanden afgesloten met hetzelfde centraal eindexamen als in Europees Nederland.
Bent u hierover weleens in gesprek gegaan met het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame ontwikkeling op Aruba, Bonaire en Curaçao? Zo ja, hoe denken zij over deze kwestie?
In het Vierlandenoverleg Onderwijs en Cultuur voert Minister van Engelshoven gesprekken met de ministers van onderwijs van Aruba en Curaçao. Eén van de gespreksonderwerpen is de doorstroom van het Caribisch onderwijs naar het vervolgonderwijs in Europees Nederland en het studiesucces van de Caribische studenten in Nederland. Tijdens het Vierlandenoverleg in februari 2019 hebben de ministers onder meer een afspraak gemaakt over het inwerkstellen van een ambtelijke werkgroep die zich gaat buigen over dit thema. De Caribische landen maken gezamenlijk een kwantitatieve en kwalitatieve analyse van deze aansluitingsproblematiek, waarbij ondersteuning vanuit OCW wordt verleend. Daarbij wordt ook een focus gelegd op het succes van studeren in de regio. De ingestelde werkgroep brengt in het najaar verslag uit. Ook de aansluiting van het onderwijs op Bonaire op vervolgonderwijs zal daarbij aandacht krijgen. Voor de Benedenwindse eilanden kan wel gezegd worden dat het taalbeleid een belangrijk, maar gevoelig thema is. In Aruba en Curaçao worden pilots uitgevoerd met meertalig, tweetalig onderwijs of het onderwijs af te sluiten met het Engelstalige examen van de Caribbean Examination Council.
Tijdens het Vierlandenoverleg is door Aruba en Curaçao (en Sint Maarten) met de Nederlandse Taalunie een intentieverklaring getekend om gezamenlijk te werken aan een goed onderwijsaanbod Nederlands als Vreemde Taal in het onderwijs op de zes eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk.
Heeft u een overzicht van de slagingspercentages van Nederland en Aruba, Bonaire en Curaçao van de afgelopen jaren? Klopt het dat er drastische verschillen zijn tussen de slagingspercentages? Klopt het dat het verschil voor een groot deel te wijten is aan de Nederlandse taal?
Ik beschik alleen over gegevens, zoals slaagpercentages, van de school op Bonaire waar het Nederlandse eindexamen wordt afgenomen. Hieronder heb ik een tabel opgenomen waarin de slaagpercentages vanaf schooljaar 2015/2016 tot en met 2017/2018 vermeld staan. Daaronder zijn de slaagpercentages van Europees Nederland vermeld. Ik merk in de eerste plaats op dat het op Bonaire om zeer kleine aantallen leerlingen gaat die jaarlijks examen doen. Bij kleine aantallen leerlingen, kan één geslaagde leerling meer of minder percentueel een groot verschil opleveren. Op Bonaire betreft het iets meer dan 100 leerlingen per jaar. In Europees Nederland gaat het om meer dan 100.000 leerlingen. Dat neemt niet weg dat de slaagpercentages in het voortgezet onderwijs op Bonaire een behoorlijk stuk lager liggen. Dat is ook niet zo vreemd als bedacht wordt dat de basiskwaliteit door de Scholengemeenschap Bonaire pas in 2018 behaald is. De slaagpercentages in 2018 laten voor vwo en mavo al een flinke verbetering zien ten opzichte van 2017. Een van de verklaringen voor het nog tegenvallende cijfer voor het havo is dat er nog een onvoldoende goede determinatie plaatsvindt waardoor leerlingen niet altijd naar de voor hen meest passende soort onderwijs doorstromen. Bekend is daarnaast dat veel leerlingen toch graag een poging doen om het havo-diploma te halen omdat dit hun de mogelijkheid biedt om hoger onderwijs in Nederland te gaan volgen. Ik heb geen aanwijzingen dat het verschil in slaagpercentages voor een groot deel te wijten is aan het gebruik van de Nederlandse taal in het onderwijs.
2015/20161
2016/20172
2017/20183
Vwo
67%
68%
83%
Havo
64%
59%
60%
Mavo / Vmbo (tl)
73%
66%
86%
Bron: Inspectie van het onderwijs, Kwaliteitsonderzoek Voortgezet Onderwijs bij Scholengemeenschap Bonaire, rapport van bevindingen, vastgesteld op 23 januari 2018, https://www.onderwijsinspectie.nl/onderwijssectoren/caribisch-nederland/documenten/rapporten/2018/02/20/kwaliteitsonderzoek-vo-sg-bonaire-unit-liseo-boneriano-mavo-havo-vwo
Bron: idem
Bron: Schoolgids SGB 2018/2019
2015/2016
2016/2017
2017/2018
Vwo
91,2%
91,0%
91,9%
Havo
88,6%
87,2%
88,1%
Vmbo (tl)
94,8%
92,9%
92,5%
Examenmonitor vo 2018
Deelt u de mening dat behalve de taal, ook de Nederlandse context in de vraagstellingen van de eindexamens een rol kan spelen? Deelt u de mening dat van een leerling op Aruba, Bonaire en Curaçao niet verwacht kan worden dat hij of zij de politieke of maatschappelijke Nederlandse context kent en dat dit het extra moeilijk kan maken om de aard van de vragen goed te kunnen begrijpen binnen de vakken waar de context niet is aangepast?
Bij de constructie van de examens wordt gecheckt of een tekst of context passend is voor de regionale omgeving. Eén van de richtlijnen is om hierbij aan de leerlingen op Caribisch Nederland te denken. Dit gebeurt aan de voorkant van het proces. Bij de constructie van de examens, wordt aandacht gegeven aan de geschiktheid van context en tekst voor de bedoelde doelgroep.
Kunt u zich voorstellen dat de volgende vraag tijdens het havo-examen Nederlands van dit jaar voor leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao extra moeilijk kan zijn, omdat het Nederlands niet hun moedertaal is: «Tekst 3 wordt vooral in het begin gekenmerkt door een spottende toon. Dat blijkt uit woordgroepen als: «verdraaid goed nieuws» (regel 1), «naast een uitstekend scrabblewoord» (regels 8–9) en «een voxpopje bij met blije sportschoolsenioren» (regel 17–18). Vraag 25 luidt als volgt: Citeer uit alinea’s 2 en 3 vier andere voorbeelden van woorden en woordgroepen die qua toon in dit rijtje passen»?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om dit dilemma met het College van Toetsen en Examens te bespreken? Bent u bereid om examenvragen voor leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao meer toe te spitsen op de context van de eilanden en dus vragen over het Nederlandse klimaat, politiek en maatschappij waar mogelijk te verminderen?
Zie antwoord op vraag 6.
Is het een optie om leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao in de eigen taal of in het Engels onderwijs aan te bieden en Nederlands aan te bieden als een moderne vreemde taal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er nodig om dit te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3. Dat het Nederlands de instructie- en examentaal is op Bonaire laat onverlet dat het in praktijk is toegestaan dat een docent af en toe gebruik maakt van het Papiaments, Engels of Spaans als steuntaal. Dat Nederlands op de benedenwindse eilanden een vreemde taal is, wordt ook op Bonaire onderkend en wordt meegenomen bij het verbeteren van het taalbeleid in de scholen.
Is het een optie om examens op Aruba, Bonaire en Curaçao ook aan te bieden in het Engels? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet?
Ik sta in zijn algemeenheid niet positief tegenover het aanbieden van de centraal eindexamens in meerdere talen. Examens in een vreemde taal kunnen niet simpelweg worden gerealiseerd door het vertalen van Nederlandse examens. Het College voor Toetsen en Examens voorziet dat het moeilijk wordt om de vereiste gelijkwaardigheid van deze examens ten opzichte van Nederlandse examens te garanderen. Daarnaast zou de examenproductie in het Engels voor alle examenvakken van verschillende schoolsoorten moeten worden uitgevoerd. Daardoor ontstaat een parallelle examineringsstructuur, waardoor hetzelfde niveau van dezelfde examens in de verschillende talen niet kan worden gegarandeerd. Ik vind deze uitvoeringsconsequenties te groot. Zowel principieel omdat de vergelijkbaarheid van examens in het geding komt, als financieel omdat er voor een relatief kleine groep leerlingen hoge kosten moeten worden gemaakt om de administratieve ondersteuningsstructuur in het examenstelsel aan te passen.
Is het een optie om lesmethoden beter toe te spitsen op de lokale situatie, waar dat nog niet gedaan is? Wilt u hierover met uitgeverijen en andere aanbieders in gesprek?
De markt voor lesmethoden die toegespitst is op de lokale situatie van de Benedenwindse eilanden is zodanig klein dat uitgeverijen en andere aanbieders in de praktijk dergelijke methoden over het algemeen niet ontwikkelen en dus ook niet aanbieden. Dat geldt met name voor Bonaire dat het enige van de drie Benedenwindse eilanden is waarvoor ik verantwoordelijkheid draag. De overheden van Aruba en Curaçao maken op zeer beperkte schaal methoden voor het onderwijs in eigen beheer. Met deze landen wordt bezien of deze methoden beschikbaar kunnen komen voor het onderwijs op Bonaire. Eveneens beziet de uitgever van de methode Nederlands Onder de Zon, die ontwikkeld is voor het onderwijs in het Nederlands als Vreemde Taal op de Bovenwindse eilanden, of deze methode geschikt kan worden gemaakt voor het onderwijs op de Benedenwindse eilanden. Daarnaast zijn er lesmethoden beschikbaar voor tweetalig onderwijs waar scholen desgewenst gebruik van kunnen maken. Uiteindelijk is het aan de scholen zelf om te bepalen welke methoden zij aanschaffen.
Bent u bereid om scholieren op Aruba, Bonaire en Curaçao, voor wie Nederlands niet de moedertaal is, extra tijd te geven bij hun examens? Zo niet, kunt u motiveren waarom deze scholieren met een taalbarrière geen, maar scholieren met bijvoorbeeld dyslexie wel extra tijd krijgen?
Nee. Aruba en Curaçao bepalen hun eigen onderwijs- en examineringsbeleid. Voor Bonaire geldt dat een eventuele taalbarrière van een andere orde is dan een beperking zoals dyslexie waarvoor het objectief gerechtvaardigd is dat een leerling extra tijd krijgt. Ik heb geen aanwijzingen dat het geven van extra tijd noodzakelijk zou zijn om er voor te zorgen dat examens voor de leerlingen op de Benedenwindse eilanden op een gelijke wijze de beheersing van de examenstof toetsen als in Nederland. Daar komt bij dat, zoals in beantwoording op vraag 5 is aangegeven, bij de examinering wel degelijk rekening is gehouden met de context en de vraagstelling in de examens.
Klopt het dat de scores van leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao worden meegenomen in de berekening van de N-term?
Nee, dat klopt niet. Aruba en Curaçao stellen hun eigen N-termen vast. Bonaire wordt niet meegenomen bij de vaststelling van de N-term in Europees Nederland omdat de Scholengemeenschap Bonaire niet is aangesloten op het systeem voor het aanleveren van de gegevens.
Mocht het examen hetzelfde blijven, is het dan mogelijk dat voor Aruba, Bonaire en Curaçao een andere N-term wordt gebruikt bij examens zoals Nederlands (waar Nederlandse leerlingen een voordeel hebben), maar ook Spaans (waarbij leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao in het voordeel zijn) die aansluit bij de capaciteiten van leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao?
Zoals uit het antwoord op vraag 11 blijkt, kunnen Aruba en Curaçao een andere N-term vaststellen. Voor Bonaire wordt uitgegaan van de N-term van Europees Nederland, maar deze kan op beperkte schaal worden aangepast.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg examens op 12 juni 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Burgemeester moet slapende rekenkamer wekken’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «burgemeester moet slapende rekenkamer wekken» en heeft u kennisgenomen van het advies van de werkgroep lokale rekenkamers?1
Ja.
Hoeveel gemeenten houden zich niet aan de Gemeentewet doordat zij op dit moment geen rekenkamer hebben? Welke gemeenten zijn dit?
In een representatief onderzoek dat Berenschot in 2015 heeft uitgevoerd in opdracht van BZK gaf 8% van de griffiers aan dat er in de eigen gemeente een slapende rekenkamer was.2 Uit de gesprekken die de werkgroep lokale rekenkamers in 2018 en 2019 heeft gevoerd met gemeenten over het functioneren van rekenkamers blijkt dat 16 gemeenten een slapende rekenkamer hebben of die momenteel aan het activeren zijn. Daarnaast heeft de werkgroep (nog) niet gesproken met zeven gemeenten die een slapende rekenkamer hebben of die aan het activeren zijn. Het rapport van de werkgroep geeft geen landelijk dekkend beeld over het al dan niet bestaan en functioneren van lokale rekenkamers, maar dat gedeeltelijke beeld zal de komende periode wel vervolmaakt gaan worden.
Zowel de onderzoekers van Berenschot als de werkgroep lokale rekenkamers hebben aan de gemeenten toegezegd vertrouwelijk met de verkregen informatie om te gaan en derhalve is in beide rapporten niet openbaar gemaakt welke gemeenten een slapende rekenkamer hebben. Die afspraak wil ik respecteren. Mijn beleid is er in de eerste plaats op gericht om structurele verbetering in de breedte te bewerkstelligen voor alle rekenkamers en indien nodig ga ik met individuele gemeenten in gesprek over de activering van hun rekenkamer.
Hoeveel gemeenten hebben op dit moment een zogenaamde slapende rekenkamer? Welke gemeenten zijn dit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gemeenten zich aan de Gemeentewet moeten houden en een rekenkamer moeten instellen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend moeten gemeenten zich aan de Gemeentewet houden. Zij moeten derhalve een rekenkamer(commissie) instellen en die ook zodanig ondersteunen dat deze actief onderzoek kan verrichten. Zo heeft de wetgever het bedoeld. Een slapende rekenkamer is in strijd met de Gemeentewet.
Deelt u de mening dat het de bedoeling van de wetgever is om een actieve rekenkamer in elke gemeente te laten instellen en dat een zogenaamde slapende rekenkamer in strijd is met de geest van de Gemeentewet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat vijf gemeenten met een slapende rekenkamer hebben aangegeven niet met de door u ingestelde werkgroep in gesprek te willen?
Ik heb uw Kamer bij brief van 29 januari jl. geïnformeerd over mijn beleid ter versterking van lokale rekenkamers.3 Uw Kamer heeft deze brief geagendeerd voor het AO lokale democratie van 27 juni a.s. Met het beleid ter versterking van lokale rekenkamers wil ik bewerkstelligen dat in alle gemeenten een rekenkamer functioneert dan wel wordt ingesteld om daarmee de controlerende rol van de raad te versterken. Zoals ik in die brief reeds aankondigde heb ik een wetsvoorstel versterking decentrale rekenkamers, mede namens de Minister van Financiën, voor advies naar de afdeling advisering van de Raad van State gezonden. Met het wetsvoorstel wordt beoogd een sluitend stelsel voor gedegen rekenkameronderzoek tot stand te brengen ter ondersteuning van de controlerende rol van de raad. Het wetsvoorstel is een noodzakelijke voorwaarde voor gedegen rekenkameronderzoek in elke gemeente. Ter verdere ondersteuning van mijn beleid heeft de werkgroep lokale rekenkamers gesprekken met afzonderlijke gemeenten gevoerd om de toegevoegde waarde van rekenkameronderzoek voor het voetlicht te brengen. Ten slotte verstrek ik subsidie aan de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies.
Dat sommige gemeenten niet in gesprek willen met een door mij ingestelde werkgroep over hoe lokaal rekenkameronderzoek de gemeenteraden bij het uitvoeren van de controlerende taak kan ondersteunen, onderstreept voor mij het belang dat verbetering van de positie van lokale rekenkamers het beste kan worden bewerkstelligd door de gecombineerde inzet van bovenstaande instrumenten. De werkgroep doet in zijn rapport aanbevelingen om rekenkamers verder te versterken, waaronder ook een aantal aanbevelingen om slapende rekenkamers te activeren. Die aanbevelingen zal ik de komende periode verder oppakken en uitwerken.
De provincie heeft geen taak om toe te zien op de naleving van de Gemeentewet. De provincie is financieel toezichthouder op gemeenten. Het financieel toezicht ziet op het bewaken van het begrotingsevenwicht, en niet op een beoordeling van de doelmatigheid, doeltreffendheid en rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Dat is aan een lokale rekenkamer om te onderzoeken. Verder is het interbestuurlijk toezicht door de provincie alleen gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken door gemeenten. Dit volgt uit artikel 124 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de provincie in de plaats kan treden als een gemeentebestuur krachtens een andere wet dan de Gemeentewet een besluit niet of niet naar behoren uitvoert.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten een functionerende rekenkamer zullen instellen? Welke rol speelt de provincie als interbestuurlijk toezichthouder bij het toezichthouden op het goed naleven van de Gemeentewet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de gemeenteraden (nogmaals) te informeren over hun wettelijke plicht om een rekenkamer in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie verstrekt regelmatig informatie aan gemeenten over de huidige en toekomstige verplichtingen inzake de inrichting van de rekenkamer; ook is er overleg met de VNG en de beroepsverenigingen. In het verleden heb ik gemeenten op grond van artikel 118 Gemeentewet om ambtsbericht gevraagd inzake de rekenkamer en daarbij gewezen op hun wettelijke verplichtingen, en ben ik vervolgens daarover met gemeenten het gesprek aangegaan. Dat zal ik waar nodig blijven doen. Er is op dit moment geen mogelijkheid om in te grijpen als gemeenteraden een taak niet uitvoeren die op grond van de Gemeentewet van gemeenteraden wordt gevraagd. Het heeft mijn voorkeur om in te blijven zetten op de in antwoord op vraag 6 en 7 beschreven gecombineerde aanpak ter versterking van lokale rekenkamers. Dat laat onverlet dat ik ook bereid ben om op basis van de beschikbare rapporten over dit onderwerp het wettelijk instrumentarium nog eens tegen het licht te houden.
Zijn er sanctiemogelijkheden wanneer gemeenten zich niet houden aan de Gemeentewet door geen rekenkamer in te stellen? Zo ja, welke zijn deze mogelijke sancties? Zo nee, waarom niet? En zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of en zo ja, welke mogelijke sancties ingesteld zouden kunnen worden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de aanbeveling van de werkgroep dat het goed zou zijn om burgemeesters een verantwoordelijkheid te geven bij het instellen en/of het activeren van gemeentelijke rekenkamers? Bent u bereid om deze aanbeveling nadrukkelijk te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
De werkgroep doet een zestal aanbevelingen aan mij om het instrument lokale rekenkamer verder te versterken, waarvan één aanbeveling is om de burgemeester, in samenspel met de griffier, een verantwoordelijkheid te geven in het instellen of activeren van een rekenkamer. De aanbevelingen apprecieer ik als ondersteuning van mijn beleid. De burgemeester heeft een algemene verantwoordelijkheid ter bevordering van goed bestuur (artikel 170 Gemeentewet), daarmee ligt het op zijn weg dat hij de raad actief wijst op de wettelijke verlichtingen inzake lokale rekenkamers. Ik zal, zoals ik ook in antwoord op vraag 6 en 7 heb geantwoord, de aanbevelingen de komende periode verder oppakken en uitwerken, samen met de betrokkenen in het lokaal bestuur. Ik zal uw Kamer over de verdere uitwerking nader informeren.
Het recht tot zelfbeschikking van intersekse baby’s en kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de aanbevelingen van het VN-comité tegen Foltering uit December 2018 teneinde de rechten van intersekse kinderen beter te beschermen?
Ja.
Kent u berichten uit onder andere de Volkskrant1, waaruit blijkt dat er in Nederland honderden baby’s per jaar met een intersekse variatie worden geboren en dat een deel daarvan wordt geopereerd, ook als dit niet medisch noodzakelijk is?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Heeft u zicht op hoeveel baby’s en kinderen het precies gaat? Zo nee, wilt u behandelingen van intersekse baby’s en kinderen, operaties en hormoonbehandelingen, gaan registreren?
De prevalentie van een ambigue genitaal (onduidelijk geslacht) bij de geboorte, wat uitgebreid onderzoek door een DSD-team rechtvaardigt, wordt geschat op circa 1 in 5.000 in Nederland .
Bent u het ook met de VN eens dat intersekse baby’s in de regel niet zijn geboren met een medische afwijking, maar met een minder voorkomende sekse-variatie? Zo nee, waarom niet?
Intersekse/DSD is een brede term voor diverse aangeboren condities, waarbij de ontwikkeling van het geslacht verschilt van wat medici over het algemeen onder «man» of «vrouw» verstaan. Het gaat om verschillen in de chromosomen, geslachtsklieren of anatomie. De meeste mensen hebben geen onduidelijk geslacht en hebben geen noodzaak voor operatieve behandelingen. Veel van deze condities hebben echter wél algemene medische behandeling en intensievere begeleiding nodig. Het niet behandelen van deze mensen kan op lange termijn tot complicaties en ongewenste klachten leiden.
Deelt u de mening dat er geen noodzaak is baby’s met een minder voorkomende sekse-variatie onderhevig te maken aan een niet-noodzakelijke operatie, waarbij de ouders vaak een arbitraire keuze tussen jongetje of meisje maken? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat een medisch oordeel over ingrepen bij DSD-kinderen altijd aan de medische professionals is. Beslissingen over operatief ingrijpen worden binnen een multidisciplinair team individueel zorgvuldig afgewogen en zijn soms noodzakelijk. Er bestaat een multidisciplinaire professionele richtlijn Diagnostiek bij Disorders/Differences of Seks Development (DSD)(20173). Deze is ontwikkeld op initiatief van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in samenwerking met o.a. kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica en klinisch genetici. Doel van de richtlijn is het optimaliseren van verantwoorde diagnostiek bij DSD. Op dit moment ben ik in gesprek over de totstandkoming van een multidisciplinaire kwaliteitsstandaard met zowel generieke als ook conditie-specifieke modules voor de behandeling van personen met een DSD/intersekse conditie.
Uw stelling over een arbitraire keuze door ouders deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op eerdere commissiebrief en Kamervragen4. Kinderen hebben een bijzondere en kwetsbare positie: zij zijn afhankelijk van (het oordeel van) hun ouders of degene onder wiens gezag zij vallen. Kinderen zijn bovendien lichamelijk en geestelijk volop in ontwikkeling. Een behandeling kan onomkeerbare lichamelijke en psychische effecten hebben die de rest van het leven persisteren.
Dit betekent dat op ouders én zorgverleners bij het nemen van dergelijke beslissingen een belangrijke verantwoordelijkheid rust.
Deelt ook de mening van de VN dat het behandelen van intersekse baby’s en kinderen als dat niet medisch noodzakelijk is, ingaat tegen de lichamelijke integriteit, autonomie en keuzevrijheid? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4. Zoals ik in het antwoord op eerdere Kamervragen en commissiebrief heb aangegeven zijn er geen meldingen bekend bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over medisch niet-noodzakelijke ingrepen die ingaan tegen lichamelijke integriteit, autonomie en keuzevrijheid.
Ik kan dan ook niet bevestigen dat er intersekse baby’s en kinderen zijn in Nederland die zonder dat er sprake is van informed consent een niet-medisch noodzakelijke ingreep hebben ondergaan. Als hiervan wel sprake is dan betreft dat signalen waarvan ik vind dat die absoluut serieus genomen moeten worden. Er staan dan verschillende wegen open in het Nederlandse rechtsstelsel: via een melding bij de IGJ, via het civiel recht, via het strafrecht en of het tuchtrecht.
Deelt u de mening van onder andere de Nederlandse organisatie voor seksediversiteit (NNID) dat de gevolgen van een eventuele niet-noodzakelijke medische ingreep, zoals operatie of hormoonbehandeling, zo groot zijn dat de wens van de ouders hierin niet leidend mag zijn en een besluit hiertoe pas mag worden genomen als het kind oud genoeg is zelf in te spreken? Kunt uw antwoord op deze vraag onderbouwen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn eerdere brief aan uw Kamer en de eerdere Kamervragen rond dit onderwerp.
Is bekend in hoeverre intersekse personen op latere leeftijd denken over de keuze die ouders hebben gemaakt? Zijn er verschillen in welzijn en gezondheid van personen van wie de ouders wel en niet hebben besloten tot een operatie? Zo nee, wilt u dit onderzoeken?
Er is onvoldoende vergelijkend wetenschappelijk onderzoek beschikbaar om hier een goede uitspraak over te kunnen doen. Met de totstandkoming van de kwaliteitsstandaard intersekse/DSD zal de beschikbare kennis van o.a. zorgprofessionals, zorggebruikers, patiënten- en mensenrechtenorganisaties etc. bijeengebracht worden. Of, en zo ja welk wetenschappelijk onderzoek wenselijk is, komt in dat verband zeker aan de orde. Ik kan daarover thans geen uitspraken doen.
Gaat u nog andere stappen ondernemen naar aanleiding van de aanbevelingen van het VN Comité of berichten van de NNID? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Het Koninkrijk der Nederlanden verscheen op 20 en 21 november 2018, in het kader van de zevende periodieke rapportage onder het Verdrag tegen foltering en andere onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing, voor het VN-Comité. Het rapport gaat in op diverse thema’s en er worden uiteenlopende aanbevelingen gedaan op tal van terreinen. Vier aanbevelingen zien specifiek op het thema «intersekse». T.a.v. het nemen van nadere stappen heeft de regering tot uiterlijk 7 december 2022 om te reageren op deze aanbevelingen. De conclusies en aanbevelingen worden op dit moment bestudeerd. Te zijner tijd wordt u geïnformeerd over de reactie aan het VN-Comité. De Tweede Kamer heeft de aanbevelingen van de VN in afschrift ontvangen (Kamerstuk 33 826, nr.5.
Voor wat betreft mijn ambities verwijs ik naar eerdere kamervragen en commissiebrief en mijn toezegging om te komen tot een kwaliteitsstandaard intersekse/DSD. De ontwikkeling van de kwaliteitsstandaard vind ik een goede stap om de zorg voor mensen met intersekse/DSD in kaart te brengen, knelpunten te analyseren en kwaliteitsindicatoren te ontwikkelen. Uitgangspunt voor mij is dat de wensen en behoeften van mensen met elke vorm van DSD/intersekse centraal zou moeten staan. Ik heb daarvoor de afgelopen periode overleg gehad met o.a. ZonMw en betrokken professionals en de Federatie Medisch Specialisten (FMS) om te komen tot een opdracht. Daarnaast stel ik, samen met het Ministerie van OCW, financiële middelen ter beschikking ter ondersteuning van dit traject.
De problemen in de transgender zorg |
|
Nevin Özütok (GL), Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Transgenders wachten om te worden wie ze zijn»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat zowel ggz-instellingen als aanbieders van hormoonbehandelingen en chirurgie de maximaal aanvaardbare wachttijd van vier weken al jaren ver overschrijden? Wat vindt u daarvan?
Ja, ook ik vind het onwenselijk dat de wachttijden voor transgenderzorg in Nederland lang zijn. Daarom hebben zorgverzekeraars en VWS, in afstemming met de andere partners die betrokken zijn bij de overleggen die regelmatig plaatsvinden over de transgenderzorg, besloten een kwartiermaker aan te stellen voor de transgenderzorg (Kamerstuk 31 016, nr. 109). In oktober 2018 is het bureau Zorgvuldig Advies aangesteld als kwartiermaker. Zorgverzekeraars Nederland is opdrachtgever van dit project. Het Ministerie van VWS is nauw betrokken bij de voortgang, en het Ministerie van VWS en de zorgverzekeraars financieren gezamenlijk de opdracht aan de kwartiermaker. Het advies van de kwartiermaker is gericht op het terugdringen van de wachtlijsten en het verbeteren van de transgenderzorg. Het advies vraagt van alle partijen in de transgenderzorg betrokkenheid, inzet en ook een aanpassing van hun werkwijze. Dat geldt zowel voor de zorgverzekeraars, die het advies krijgen om extra capaciteit in te kopen voor transgenderzorg en om daarbij rekening te houden met de door de kwartiermaker geformuleerde randvoorwaarden voor transgenderzorg, als voor de zorgaanbieders die onder meer het advies krijgen om op andere wijze in netwerken te gaan samenwerken en meer maatwerk te bieden bij de zorg aan transgenders. Partijen in het veld geven mij aan dat zij hier welwillend en op constructieve wijze aan (zullen) meewerken. Uiteraard zal ik daar van mijn kant ook medewerking aan verlenen en zal ik er ook op toezien dat partijen hun verantwoordelijkheid (blijven) nemen.
Bent u tevens bekend met het feit dat deze wachttijden kunnen leiden tot grote psychische problemen bij transgenders en het risico op suïcide vergroten, en het feit dat juist transgenderjongeren hier extra vatbaar voor zijn? Bent u bereid deze jongeren voorrang te verlenen op de wachtlijsten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het terugdringen van het aantal suïcides in Nederland, is een van de speerpunten van dit kabinet. Om de activiteiten en de aanpak suïcidepreventie verder te intensiveren heeft dit kabinet extra middelen ter beschikking gesteld in het regeerakkoord. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de zeer kwetsbare groep van LHBTI-jongeren vanwege het feit dat zij extra kwetsbaar zijn voor suïcidaliteit. Het terugdringen van suïcides is uitdrukkelijk niet beperkt tot de ggz zorg maar zal breder in de samenleving moeten plaatsvinden. Het is van belang breder in de samenleving suïcidaal gedrag te herkennen, het gesprek erover te kunnen aangaan en goed weten te handelen. Een groot aantal organisaties heeft zich gecommitteerd aan de Landelijke agenda suïcidepreventie waarmee acties in gang worden gezet (opdoen van kennis, trainingen in de gespreksvoering en herkennen van signalen en risicogroepen). Onder scholen is er een toenemende belangstelling om aan de specifieke trainingen deel te nemen.
Voor de risicogroep van de LHBTI-jongeren is in 2018 een specifiek project gestart dat in nauwe samenwerking met 113 Zelfmoordpreventie, COC Nederland en Movisie uitgevoerd wordt. Samen -in afstemming met de betrokken jongeren zelf- ontwikkelen ze een online en offline-campagne voor de jongeren, de ouders en professionals. Bij de uitvoering van het project wordt voortgebouwd op de bestaande interventie www.iedereenisanders.nl. De informatie en aanpakken rond suïcidepreventie voor LHBT-jongeren worden verbeterd, uitgebreid en verduurzaamd. Het onderwijs wordt bereikt via de Gender and Sexuality Alliances (GSA’s), een goedlopende interventie van het COC op scholen in het voortgezet onderwijs. Ouders worden voorzien van toegankelijke informatie over het signaleren van suïcidaal gedrag en handvatten om hierover in gesprek te gaan. Professionals krijgen beschikking over een combinatie van masterclasses en een onlinetraining over de kwetsbaarheid van LHBT-jongeren voor suïcidaal gedrag en vaardigheden over hoe zij hiermee om kunnen gaan. De campagne van 113 Zelfmoordpreventie, COC Nederland en Movisie loopt tot en met 2020.
Verder heeft er vorig jaar september een rondetafelgesprek met Staatssecretaris Blokhuis en verschillende jongeren(organisaties) plaatsgevonden over depressie en suïcidepreventie. Naar aanleiding daarvan is onder meer afgesproken dat er nog een gesprek over transgenderzorg zou plaatsvinden met verschillende jongeren die al in transitie zijn gegaan of nog op de wachtlijst staan. Eind juni zal de kwartiermaker hierover spreken met jongeren van verschillende jongerenorganisaties. De ministeries van VWS en OCW en de patiëntenorganisaties voor transgenderzorg zullen hier bij aanwezig zijn. Tijdens dit gesprek kunnen de jongeren de kwartiermaker vertellen over hun ervaringen en waar zij tegenaan lopen, en kan de kwartiermaker de jongeren informeren over de acties die hij onderneemt om onder meer de wachtlijsten terug te dringen en de transgenderzorg te verbeteren.
Ik vind dat de wachttijden voor transgenderzorg over de hele linie verlaagd moeten worden; dat is een belangrijke reden waarom het Ministerie van VWS en Zorgverzekeraars Nederland gezamenlijk hebben besloten tot het aanstellen van de kwartiermaker transgenderzorg. De kwartiermaker transgenderzorg heeft in zijn advies aangegeven dat prioriteit bij het verlagen van wachttijden bij (vroeg) pubers/adolescenten zou moeten liggen, vanwege het geestelijk lijden/de psychische problemen die in deze groep vaker voorkomen (wat naast lijden van het individu zelf ook lijden van de ouders en omgeving met zich brengt), en ook omdat in deze leeftijdsfase met hormonale behandeling het ontwikkelen van geslachtskenmerken geremd kan worden en daarmee ingrijpend medisch handelen tot op zekere hoogte voorkomen kan worden. Ik heb begrip voor de argumenten van de kwartiermaker maar zoals ik al aangaf vind ik dat de wachttijden voor transgenderzorg over de hele linie verlaagd moeten worden. Het is aan de zorgverzekeraars en zorgaanbieders om, met het advies van de kwartiermaker in de hand, de wachtlijsten voor transgenderzorg terug te dringen en daarbij zo nodig prioriteiten te stellen.
Kunt u een overzicht geven van de wachttijden waarmee deze transgender jongeren te maken hebben? Zo ja, kunt u dit specificeren voor het Amsterdam UMC? Zo nee, waarom niet?
Voor kinderen en adolescenten is het Amsterdam UMC op dit moment de enige plek waar zij terecht kunnen voor somatische transgenderzorg. Op de website van het Kennis- en Zorgcentrum voor genderdysforie van het Amsterdam UMC worden maandelijks de actuele wachttijden gepubliceerd. Op dit moment staan er meer dan 1.400 mensen op de wachtlijst voor een eerste gesprek, de intake. Hierdoor is de wachttijd opgelopen tot meer dan twee jaar voor volwassenen en ruim anderhalf jaar voor kinderen en adolescenten. Het Amsterdam UMC geeft aan dat het geen exacte uitspraak meer kan doen over de lengte van de wachttijd, maar dat het slechts bij benadering kan aangeven hoe lang deze minimaal zal zijn. De kwartiermaker transgenderzorg is met bestaande en mogelijk nieuwe zorgaanbieders van transgenderzorg in gesprek over uitbreiding van de capaciteit, onder meer voor transjongeren.
Bent u voorts bekend met het feit dat het Radboudumc te Nijmegen voornemens is in januari 2020 een expertisecentrum speciaal voor jongeren te openen? Bent u bereid de opening van deze genderafdeling te helpen bespoedigen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De komst van een derde expertisecentrum transgenderzorg heeft al geruime tijd de aandacht van het Ministerie van VWS. Eind 2017 is VWS in overleg getreden met ziekenhuizen en zorgverzekeraars om te bezien of er een derde expertisecentrum transgenderzorg kon komen, of meer ziekenhuizen transgenderzorg wilden bieden en hoe de spreiding van de zorg verbeterd kon worden. Tussen eind 2017 en de zomer van 2018 hebben in dit kader verschillende overleggen plaatsgevonden. Daarna is besloten tot het aanstellen van een kwartiermaker transgenderzorg, die als onderdeel van zijn opdracht het terugdringen van de wachtlijsten en in dat kader het opschalen van de capaciteit voor transgenderzorg heeft. Het Ministerie van VWS is nauw betrokken bij de voortgang van dit project, en het Ministerie van VWS en de zorgverzekeraars financieren gezamenlijk de opdracht aan de kwartiermaker.
Ik heb deze week van het Radboud UMC begrepen dat de Raad van Bestuur van het ziekenhuis positief is over de plannen om te starten met de zorg aan transgender kinderen. Er is daarmee nog niet definitief besloten dat het Radboud UMC deze zorg gaat verlenen; het besluit ligt nog voor bij de Medezeggenschapsraad. Indien ook de Medezeggenschapsraad positief is, is het Radboud UMC voornemens om begin 2020 te starten met het verlenen van deze zorg. Het Radboud UMC heeft mij laten weten dat dit proces niet verder kan worden bespoedigd, aangezien de tussenliggende tijd nodig is om voorbereidingen te treffen met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid en een doelmatige inrichting van deze zorg.
Kunt u de signalen bevestigen dat bij gebrek aan goede zorg, transgenders vaak overgaan op zelfmedicatie via het internet? Wat kunt u eraan doen om dit te voorkomen?
In onderzoek van Transvisie uit 2016 wordt aangegeven dat wanneer transgenders niet het gevoel hebben op een afzienbare termijn geholpen te worden, een groep overgaat tot zelfmedicatie (Rotondi, Nooshin Khobzi, 2013). Van de respondenten in het Transvisie-onderzoek gaf 18% aan hormonen te hebben gebruikt voordat deze door de hulpverleners verstrekt werden.
Dit jaar is de kwartiermaker transgenderzorg aan de slag met de implementatie van zijn advies. Hij heeft onder meer tot doel:
Er wordt momenteel extra capaciteit voor transgenderzorg vrijgemaakt en dat zou dit jaar effect moeten hebben. Binnenkort heb ik meer zicht op de ontwikkeling van de wachttijden en in een brief die ik u voor de zomer zal toesturen (zie ook mijn antwoorden op het Schriftelijk Overleg inzake het advies van de kwartiermaker transgenderzorg) zal ik u daarover informeren. Zorgverzekeraars hebben laten weten dat als transgenders de hulp van zorgverzekeraars inroepen voor zorgbemiddeling, dat zij in contact gebracht worden met aangewezen centra zodat het proces goed begeleid wordt.
Wat is uw reactie op de bevindingen van zowel adviesbureau Zorgvuldig Advies als uw eigen ministerie dat zowel het UMC Amsterdam als UMC Groningen volledig aan hun behandelmaximum zitten en geen mogelijkheden zien om uit te breiden? Bent u bereid hiertegen stappen te ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is op verschillende manieren gezocht naar manieren om de wachtlijsten in de transgenderzorg aan te pakken (onder meer Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2827; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1171; en Kamerstuk 31 016, nr. 109). In oktober 2018 hebben zorgverzekeraars en VWS, in afstemming met de andere partners die betrokken zijn bij de overleggen die regelmatig plaatsvinden over de transgenderzorg, besloten een kwartiermaker aan te stellen voor de transgenderzorg (Kamerstuk 31 016, nr. 109). De kwartiermaker heeft tot doel om de wachttijden voor transgenderzorg terug te dringen en de transgenderzorg te verbeteren. Zie voor meer informatie over wat er op dit gebied in 2019 zal gebeuren mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u de signalen bevestigen dat zorgverzekeraars door hun terughoudendheid bij contractering en individuele machtigingen, de ontwikkeling van decentrale netwerkzorg afremmen?
Deze signalen heb ik onder de aandacht van zorgverzekeraars gebracht en worden desgevraagd niet door zorgverzekeraars bevestigd. Zorgverzekeraars geven aan dat er nu bij zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders meer aandacht is voor de gezamenlijke aanpak van de transgenderzorg, en dat de benodigde openheid aanwezig is om voor de nabije toekomst afspraken te maken. Ik verwijs u ook graag naar de antwoorden die ik heb gegeven op het Schriftelijk Overleg (SO) inzake het advies van de kwartiermaker transgenderzorg.
Bent u bereid om ook zelf zorgverzekeraars aan te sporen om meer gendergerelateerde zorg in te kopen, ook bij aanbieders van ketenzorg buiten de academische centra? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten dat zij bereid zijn om aanvullend te contracteren voor 2019. Zorgverzekeraars zijn op dit moment in gesprek met nieuwe zorgaanbieders die zich bij de zorgverzekeraar melden en in aanmerking willen komen voor een contract. Hierbij betrekken de zorgverzekeraars het adviesrapport van de kwartiermaker ten aanzien van de kwaliteitseisen ten behoeve van netwerkvorming en te bieden zorg. Ook met bestaande zorgaanbieders wordt op dit moment gesproken over de beschikbare en eventuele uitbreiding van de capaciteit en de inhoud van het zorgpad.
Het gevangeniswezen van Sint Maarten |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het bericht dat de Voortgangscommissie Sint Maarten u op 22 februari 2019 een brief heeft gestuurd waarin vier oplossingsrichtingen worden voorgesteld, waaronder het voorstel dat het Koninkrijk der Nederlanden de volledige verantwoordelijkheid voor het gevangeniswezen op Sint Maarten overneemt?1 Zo ja, waarom is een afschrift van deze brief niet eerder doorgestuurd naar de Kamer, bijvoorbeeld als bijlage bij de heden verschenen 32ste rapportage van de Voortgangscommissie Sint Maarten? Bent u bereid deze brief alsnog naar de Kamer te sturen, vergezeld van uw appreciatie van de voorgestelde oplossingsrichtingen? Zo nee, waarom niet?
Op 22 februari 2019 stuurde de Voortgangscommissie een brief aan het Ministerieel Overleg Plannen van Aanpak Sint Maarten, ingesteld op grond van artikel 10 van de Samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak Landstaken Curaçao en Sint Maarten (hierna: Samenwerkingsregeling). Het betreffende Ministerieel Overleg bestaat uit twee leden, namelijk de Minister-President van het Land Sint Maarten en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (in casu: de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De brief waaraan wordt gerefereerd, betreft correspondentie ten behoeve van intern beraad. Daarbij geldt als uitgangspunt dat persoonlijke beleidsopvattingen in documenten voor intern beraad in beginsel niet openbaar worden gemaakt. Het is dan ook staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad, geen onderwerp te maken van het politieke debat om ervoor te zorgen dat in vertrouwelijkheid van gedachten kan worden gewisseld ten behoeve van zorgvuldige besluitvorming. Ik betreur het dan ook dat deze brief op verschillende mediaplatforms is gepubliceerd. Het zou een ongewenst precedent scheppen als ik deze brief nu wel zou sturen.
Wat vindt u van het verwijt van de Voortgangscommissie dat Nederland en Sint Maarten zich onvoldoende inspannen om de jarenlange impasse rond het gevangeniswezen te doorbreken? Deelt u de mening dat, gezien de zeer zorgelijke detentieomstandigheden, juist een constructieve samenwerking mag worden verwacht? Zo ja, kunt u precies aangeven waaruit uw aandeel bestaat om de detentieomstandigheden substantieel te verbeteren?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik herkennen ons niet in dit verwijt. Ik voer in het kader van de Samenwerkingsregeling regelmatig een Ministerieel Overleg met de Minister-President van Sint Maarten over de voortgang van het (gewijzigde) plan van aanpak gevangeniswezen, waarbij ik de Ministers van Justitie en Financiën van Sint Maarten actief betrek. Daarnaast brachten de Minister voor Rechtsbescherming en ik op 11 april jl. een werkbezoek aan de vier detentiefaciliteiten op Sint Maarten. Hierover heb ik uw Kamer onlangs per brief geïnformeerd2. De houding van Nederland richting Sint Maarten is samenwerkingsgericht. De Minister voor Rechtsbescherming en ik hebben meerdere malen op diverse terreinen kennis en kunde aan Sint Maarten aangeboden.
Klopt het dat de Voortgangscommissie Sint Maarten in de brief van 22 februari 2019 constateert dat de situatie in de Point Blanche gevangenis verder is verslechterd? Zo ja, hoe valt deze constatering te rijmen met het feit dat u in oktober 2018 afspraken hebt gemaakt met de regering van Sint Maarten en de nakoming daarvan nauwlettend volgt? En hoe verhoudt deze constatering zich tot uw uitspraken tijdens het Mondelinge vragenuur van 5 maart 2019 dat door het maken van heel concrete afspraken de detentiesituatie verbetert?2
De Voortgangscommissie stelt in de betreffende brief dat de situatie in de Point Blanche Gevangenis in »de loop der jaren« is verslechterd, waarbij de verwoestende orkanen die situatie hebben verergerd. De overeenkomst van 19 oktober 2018, waaraan u refereert, kwam voort uit de constatering dat Sint Maarten de afspraken die verbonden waren aan de bijstand die Nederland na orkaan Irma aan Sint Maarten verleende, niet, niet volledig of niet binnen de gestelde termijnen is nagekomen. Ten aanzien van de nakoming van deze afspraken verwijs ik u opnieuw naar het verslag van het werkbezoek, dat de Minister voor Rechtsbescherming en ik op 11 april jl. brachten aan Sint Maarten. De Nederlandse Vertegenwoordiging te Philipsburg monitort het nakomen van de afgesproken verbetermaatregelen nauwgezet. Er vindt tweewekelijks een onderhoud plaats tussen de Vertegenwoordiging en het Ministerie van Justitie van Sint Maarten.
Klopt het dat de Voortgangscommissie de indruk heeft verwoord dat u zich vooral richt op het laten terugkeren van de tijdelijk in Nederland gehuisveste gedetineerden? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om geen gedetineerden terug te sturen zolang de huidige zeer zorgelijke detentieomstandigheden in de Point Blanche gevangenis voortduren? Zo nee, waarom niet?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik achten het van belang dat de detentiesituatie op Sint Maarten verbetert. De Voortgangscommissie Sint Maarten rapporteert met terugwerkende kracht per kwartaal over de uitvoering van de plannen van aanpak detentiewezen en politie, waardoor deze rapportages per definitie achterlopen in de tijd. In de brieven die ik al dan niet samen met de Minister voor Rechtsbescherming aan u heb gestuurd, informeer ik u over de actuele stand van zaken en samenwerking met Sint Maarten om de detentiesituatie te verbeteren. Dit is de kern van onze inspanningen. Onderdeel daarvan is het streven van de Nederlandse regering om de gedetineerden conform afspraak zo snel mogelijk te laten terugkeren, wat onder meer een goede re-integratie op Sint Maarten ten goede komt, zoals gesteld in de beantwoording van de Kamervragen4 van het lid Buitenweg (GroenLinks) aan de Minister voor Rechtsbescherming. Deze terugplaatsing hangt sterk samen met de door Sint Maarten door te voeren verbetermaatregelen.
Het bericht ‘Gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het feit dat de overheid een commerciële en professionele sportclub miljoenen euro’s financiële steun geeft?
Het is in het kader van de autonomie van decentrale overheden, zoals verankerd in Grondwet en organieke wetten, aan de gemeente zelf om te bepalen welk beleid zij hanteert met betrekking tot een commerciële en professionele sportclub.
Wat is de inhoud van het steunplan van de gemeente Enschede aan BVO FC Twente? Hoeveel gemeenschapsgeld is in de afgelopen jaren naar BVO FC Twente gegaan en staat de komende jaren op de planning?
Met (financieel) betrokken partijen heeft FC Twente een herstructureringsplan opgesteld dat gericht is op een langjarig financieel gezond FC Twente. Naast bijdragen van onder andere de ABN AMRO bank, de club zelf en nieuwe investeerders draagt de gemeente Enschede ook bij aan het herstructureringsplan. De bijdrage van de gemeente bestaat uit een kwijtschelding van 5 miljoen euro en de omzetting van een groot deel (bijna 9 miljoen euro) van de gemeentelening in een achtergestelde lening. Meer informatie over het steunplan is opgenomen in het raadsbesluit van de gemeente Enschede van 8 april 2019 (het raadsvoorstel en onderliggen stukken is te vinden op https://ris2.ibabs.eu/Agenda/Details/enschede/6dd45bf0–679b-4426–881d-c311987a3b73). Op de verstrekte lening aan FC Twente is niet eerder afgeboekt. Door het nu genomen raadsbesluit wordt voor de eerste keer daadwerkelijk verlies geleden op de verstrekte financiering waaronder begrepen de omzetting in een achtergestelde lening. Met de afboeking wordt verondersteld dat de gemeente verder geen bijdragen doet en hiermee een faillissement van de club is afgewend en FC Twente de resterende schulden kan voldoen.
Wat is precies het juridisch kader waarbinnen de overheid een commercieel bedrijf financieel kan ondersteunen?
Als een decentrale overheid een commercieel bedrijf financieel wil ondersteunen, dient dat onder meer te gebeuren binnen de kaders van de Europese staatssteunregels en de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Staatssteun is in principe verboden, omdat hiermee de eerlijke concurrentie kan worden verstoord. Echter, de Europese Commissie kan staatssteun onder bepaalde voorwaarden goedkeuren. Op grond van de Wet fido kunnen gemeenten voor de uitoefening van hun publieke taak onder meer leningen verstrekken en garanties verlenen. De publieke taak zelf wordt in de Wet fido niet nader omschreven. Wat de publieke taak is, wordt door de gemeente zelf bepaald. Hiermee wordt in lijn met de hiervoor genoemde wetgeving recht gedaan aan de gemeentelijke autonomie ten aanzien van de afbakening van de eigen publieke taak.
Het correct naleven van de staatssteunregels, inclusief het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun, is primair aan de gemeente zelf. In dit geval stelt de gemeente zich op het standpunt dat er geen sprake is van staatssteun.
Het Rijk bevordert en faciliteert de goede naleving van de staatssteunregels, onder meer door het geven van voorlichting en het onderhouden van contacten met de Europese Commissie. Als er naar het oordeel van de steunverlenende overheid (mogelijk) sprake is van (meldingsplichtige) staatssteun, dan moet die in beginsel door middel van een meldingsprocedure worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De Commissie beoordeelt of er inderdaad sprake is van staatssteun, en zo ja, of en onder welke voorwaarden die is toegestaan. Meldingsprocedures van decentrale overheden worden gecoördineerd door mijn ministerie.
Voldoet het besluit in deze casus aan de Europese en nationale wetgeving ter voorkoming van ongeoorloofde staatssteun? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is aan inwoners van de gemeente Enschede dat de gemeente moet bezuinigen op het sociaal domein, maar wel geld geeft aan een commercieel bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te oordelen over de inzet van middelen door de gemeente.
Zijn er werknemers van BVO FC Twente die een salaris hebben dat boven de norm uit de Wet Normering Topinkomens (WNT) ligt? Zo ja, hoeveel?
De regels van de WNT zijn niet van toepassing op FC Twente, aangezien FC Twente niet een gesubsidieerde instelling is in de zin van de WNT. Hierbij moet sprake zijn van minimaal 500.000 euro subsidie per jaar gedurende 3 jaren die hiermee minimaal 50% van de inkomsten van de organisatie uitmaakt.
Een oordeel hierover is dan ook niet aan mij.
Deelt u de mening dat overheden geen steun zouden moeten verlenen aan professionele sportclubs die werknemers in dienst hebben die meer verdienen dan de norm uit de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is het voorgekomen dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement? Hoe vaak is er onderzoek ingesteld door de Europese Commissie over de vraag of er sprake was van ongeoorloofde staatssteun? Om welke sportorganisaties ging dit?
Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot het aantal keer dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement. Het is mij evenmin bekend of andere gemeenten het voornemen hebben om financiële steun te verlenen of op dit moment steun verlenen aan professionele sportclubs. Pas als er sprake is van staatssteun die ter goedkeuring moet worden aangemeld bij de Europese Commissie, heeft mijn ministerie een rol.
De Europese Commissie heeft in de periode 2011–2016 onderzocht of Nederlandse gemeenten staatssteun hadden verleend aan een aantal betaald voetbalorganisaties. Het ging om Vitesse, PSV, Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch. De Europese Commissie stelde vast dat aan Vitesse en PSV geen staatssteun was verleend. De steun aan Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch is als zijnde herstructureringssteun door de Europese Commissie goedgekeurd.
Zijn er op dit moment andere gemeenten die financiële steun verlenen of van plan zijn te gaan verlenen aan professionele sportclubs? Zo ja, welke gemeenten en welke clubs zijn dit?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot een handreiking te komen hoe gemeenten om zouden moeten gaan met de financiële steun aan professionele sportclubs? Zo nee, waarom niet?
In het verleden is in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de VNG, het IPO en de KNVB een «Nationaal referentiekader steun aan betaald voetbal» tot stand gekomen. Dit referentiekader biedt de decentrale overheden een leidraad in de besluitvorming rond het inzetten van publieke middelen voor financiële steun aan betaald voetbalorganisaties (BVO’s). Hoewel het referentiekader gericht is op BVO’s, is de tekst ook relevant voor andere vormen van professionele sport. Meer recent is de publicatie van de «Factsheet staatssteun aan BVO’s» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hierin is onder meer opgenomen wat gemeenten kunnen doen om financiële steun aan BVO’s in overeenstemming met de staatssteunregels te verlenen.
Via onderstaande links zijn genoemde documenten te raadplegen:
Het bericht ‘Cafédeur blijft dicht voor expat in Eindhoven: 'Ik ben hier nu vijf maanden en dat is lang genoeg om te weten dat ik nooit hier ga wonen' |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Cafédeur blijft dicht voor expat in Eindhoven: «Ik ben hier nu vijf maanden en dat is lang genoeg om te weten dat ik nooit hier ga wonen»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen op basis van hun afkomst de deur wordt geweigerd bij horeca?
Ja. Discriminatie is onaanvaardbaar. De ervaring uitgesloten te worden op basis van herkomst kan een grote impact hebben op iemands leven en raakt de samenleving als geheel. Het is niet verenigbaar met het discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in onze Grondwet en zoals onder meer nader uitgewerkt in het wetboek van Strafrecht en de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
Hoeveel meldingen zijn er in de afgelopen twee jaar bij de politie, de gemeenten en bij anti-discriminatievoorzieningen landelijk gedaan ten aanzien van het deurbeleid van horeca-ondernemingen?
Gemeenten rapporteren over de bij hen ontvangen discriminatiemeldingen via hun antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s). De gezamenlijke meldingen zijn neergelegd in het rapport «Discriminatiemeldingen in 2018» dat op 16 april 2019 aan uw Kamer is gezonden.2 Uit dit rapport blijkt dat er in 2017 bij de ADV’s 568 meldingen zijn geregistreerd over horecadiscriminatie, 12% van het totale aantal meldingen. In 2018 zijn er 242 meldingen over horecadiscriminatie binnengekomen bij de ADV’s, 6% van het totale aantal meldingen in 2018. Het verschil in aantallen meldingen wordt veroorzaakt doordat in 2017 352 meldingen binnenkwamen over één specifiek incident in de horeca.
De politie heeft in hetzelfde rapport aan uw Kamer gemeld hoe veel discriminatie-incidenten door de politie zijn geregistreerd in 2018. Bij de politie zijn in 2018 183 discriminatie-incidenten gemeld over discriminatie in de horeca, 6% van het totale aantal registraties door de politie in 2018. In 2017 ging het om 188 meldingen, 5% van het totale aantal geregistreerde discriminatie-incidenten.
De incidenten vielen uiteen in twee categorieën: aan de ene kant ging het om conflicten tussen gasten van een horecagelegenheid onderling of tussen gasten en personeel. Aan de andere kant ging het om weigeringen aan de deur die door de geweigerde persoon als discriminerend werden ervaren.
Bent u ervan op de hoogte dat over het gehele land zorgwekkende signalen binnenkomen over discriminerend deurbeleid, onder meer in Amsterdam, Breda en Arnhem? Erkent u dat het momenteel lastig is om aan te tonen dat mensen op basis van hun afkomst door uitgaansgelegenheden de deur worden geweigerd?
Ja. Het is een bekend probleem dat discriminatie lastig aan te tonen is. Doorgaans wordt niet direct tegen iemand gezegd dat hij wordt geweigerd vanwege zijn afkomst of huidskleur, maar wordt een andere reden gegeven. In zo’n geval moet worden vastgesteld dat niet die andere reden aan de weigering ten grondslag ligt, maar (mede) de afkomst van de geweigerde. Dat is vaak lastig te bewijzen, ook omdat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat andere beweegredenen tot de weigering kunnen hebben geleid. Wel geldt in het gelijkebehandelingsrecht een omgekeerde bewijslast: dat wil zeggen dat als een klager feiten aandraagt die een vermoeden van discriminatie kunnen staven, het vervolgens aan degene tot wie de klacht zich richt is, om te bewijzen dat er geen sprake was van discriminatie. Deze omgekeerde bewijslast is in de wetgeving opgenomen omdat het vaak lastig is om discriminatie te bewijzen.
Bent u ervan op de hoogte dat al jaren wordt gesproken over discriminerend deurbeleid? Bent u het eens dat allerhande initiatieven die zijn ondernomen nog niet het gewenste effect lijken te hebben? Zo ja, bent u het eens dat het tijd is om proactief te handhaven?
Discriminatie is een hardnekkig verschijnsel. Discriminatie aanpakken, ook horecadiscriminatie, vereist een lange adem, veel doorzettingsvermogen en een inspanning van lokale betrokken partijen. Om de lokale aanpak van discriminatie te ondersteunen is aan alle gemeenten in het voorjaar van 2018 de «Handreiking antidiscriminatiebeleid gemeenten» aangeboden. In de handreiking is onder meer beschreven wat gemeenten kunnen doen om discriminatie in de horeca aan te pakken. Daaronder valt de mogelijkheid om transparant en zichtbaar opgehangen deurbeleid te vereisen en de mogelijkheid om in de lokale regelgeving op te nemen dat horecagelegenheden een sanctie kan worden opgelegd als er (herhaaldelijk) discriminatie wordt geconstateerd (zie ook de antwoorden op vragen 6 en 10). In het najaar worden een aantal Masterclasses georganiseerd voor gemeenten om de handreiking nog eens onder de aandacht te brengen en toe te lichten.
Ik acht het voor de aanpak van horecadiscriminatie van groot belang om te werken aan herkenning van het probleem, gedragsverandering binnen de horeca en verhoging van de meldingsbereidheid bij slachtoffers. Daarom is, in de aanpak die in de handreiking wordt beschreven, ook een grote rol weggelegd voor de ADV’s en Panels Deurbeleid. Bij deze organisaties kunnen klachten over discriminatie gemeld worden, waarna er ondersteuning geboden kan worden in de vorm van een nader onderzoek en bemiddeling. Ook kunnen zij een check uitvoeren op deurbeleid, advies geven en, in het geval van de ADV’s (mystery guest-)onderzoek doen. Deze organisaties hebben een centrale rol in de aanpak van horecadiscriminatie, omdat zij door de meldingen die zij ontvangen weten wat er speelt, voor bewustwording kunnen zorgen, kunnen bemiddelen én hun bevindingen kunnen delen met horeca, gemeente en politie.
Met het oog op laagdrempelig melden is er ook een meld-app ontwikkeld. Via die app, die kosteloos te downloaden is via www.discriminatie.nl, kan iemand die slachtoffer is van discriminatie of die daarvan getuige is, snel en laagdrempelig een melding maken bij de ADV. Ook kan het College voor de rechten van de mens (het College) gevraagd worden om te beoordelen of de weigering in strijd is met de Awgb. De ADV kan kosteloos bijstand verlenen aan de klager tijdens de procedure bij het College.
Wat is het precieze juridische kader om discriminerend deurbeleid te voorkomen? Kunt u daarbij ook ingaan op de rol en de verantwoordelijkheid van de politie, het Openbaar Ministerie, de gemeente, burgemeester en andere betrokken partijen?
In artikel 7 van de Awgb is een verbod neergelegd op ongeoorloofd onderscheid op grond van onder andere afkomst bij het aanbieden van goederen en diensten, waaronder de toegang tot horecagelegenheden. Dit betekent dat het niet is toegestaan om iemand de toegang tot een horecagelegenheid te weigeren op grond van zijn afkomst. Het is wel mogelijk om iemand de toegang te weigeren op grond van andere criteria, zoals kleding of overlastgevend gedrag. Naast de Awbg is het op grond van artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht ook niet toegestaan om een groep te discrimineren op de in het artikel genoemde gronden.
Horecagelegenheden mogen zelf bepalen welke huisregels zij opstellen, mits zij binnen de grenzen van de wet blijven. De verplichting om een discriminatievrij deurbeleid te voeren, ligt bij de horecaondernemer en geldt jegens de (potentiële) bezoeker. De gemeente en de burgemeester hebben hierbij in beginsel geen rol. De gemeente en de burgemeester hebben wel een rol bij het stellen en handhaven van de exploitatie- of vestigingsvereisten voor horecagelegenheden. Gemeenten kunnen in die vereisten opnemen dat gemeenten een transparant deurbeleid moeten voeren, zoals gemeenten Amsterdam en Rotterdam hebben gedaan. In Rotterdam geldt voor elke horecaondernemer de verplichting om schriftelijk vastgelegd deurbeleid te hebben dat voldoet aan de door het Panel Deurbeleid vastgestelde criteria. Dat deurbeleid moet zichtbaar aan de buitenzijde van de onderneming worden geafficheerd. Gemeenten kunnen (daarnaast) ook op basis van vrijwilligheid afspraken maken over deurbeleid, zoals bijvoorbeeld gemeenten Utrecht en Rotterdam hebben gedaan. Onderdeel van dergelijke afspraken kan zijn dat de ondernemers zich in hun deurbeleid onthouden van discriminatie en dat zij aangesloten zijn bij het Panel Deurbeleid. In het Panel Deurbeleid van gemeente Utrecht zijn de gemeente, politie, horeca en ADV Midden-Nederland vertegenwoordigd. In Rotterdam bestaat het Panel Deurbeleid uit de bovengenoemde leden en een vertegenwoordiger van de Rotterdamse Jongeren Raad.
Discriminatie in de horeca kan strafbaar zijn op grond van artikel 137g of 429quater Wetboek van Strafrecht. Als ergens mogelijk een strafbaar feit is gepleegd, is het opsporingswerk een taak van de politie. Het OM is eindverantwoordelijk voor de opsporing en geeft leiding aan de politie tijdens het onderzoek. Om te besluiten tot opsporing moet er een verdenking zijn en moet er voldoende opsporingsindicatie zijn. Voor vervolging moet het strafbare feit bewijsbaar zijn. Uitgangspunt is dat waar door middel van een aangifte om vervolging wordt verzocht, het OM daartoe bij bewijsbare en strafbare discriminatie, opportuniteit heeft.
Welke instanties zijn belast met de handhaving van niet-discriminerend deurbeleid in de horeca?
Zoals hierboven is toegelicht, kunnen gemeenten in de vergunningsvereisten voor horecaondernemers de verplichting opnemen om deurbeleid of huisregels te hebben dat aan bepaalde vereisten voldoet. Ook kan de gemeente in de lokale regelgeving opnemen dat maatregelen worden genomen bij constatering van discriminatie. Hoe dergelijke regels worden gehandhaafd, verschilt per gemeente en het gevoerde beleid ten aanzien van horecadiscriminatie. Zo handhaaft Amsterdam het vereiste van een transparant deurbeleid via de Handhavingsstrategie Horeca en Slijterijen. In Rotterdam is het toezicht op de naleving van de vergunningen en de regels neergelegd bij de toezichthouders van Stadsbeheer. Daarnaast kunnen, zoals hierboven toegelicht, de ADV, een panel Deurbeleid of het College gevraagd worden om een advies te geven over het deurbeleid.
Op basis van welke wetgeving mogen uitgaansgelegenheden klanten aan de deur weigeren?
Horecaondernemers zijn vrij om een eigen deurbeleid te ontwikkelen en huisregels op te stellen op grond van het eigendomsrecht, het huisrecht en de contractsvrijheid. De huisregels moeten wel in overeenstemming zijn met de wet.
Is het voor eventuele vervolging door politie en OM of voor bestuursrechtelijk ingrijpen door gemeenten noodzakelijk dat er aangifte van discriminatie wordt gedaan?
Als een discriminatie-incident niet bekend is bij politie en OM, kan er geen opsporingsonderzoek worden gestart. Melding maken of aangifte doen is daarom aan te bevelen als er mogelijk sprake is van discriminatoir deurbeleid. Voor een strafrechtelijke vervolging is een aangifte strikt genomen niet noodzakelijk, maar het ontbreken van een aangifte kan wel van invloed zijn op de bewijsbaarheid en de opportuniteit van vervolging.
Bestuursrechtelijke maatregelen zijn niet direct aan de orde bij een klacht of aangifte over discriminerend deurbeleid. De klant kan melding doen bij een Panel Deurbeleid, ADV of via een eventueel klachtenspreekuur. Ook kan het College om een juridisch oordeel worden gevraagd of kan er aangifte worden gedaan bij de politie. Nadat is komen vast te staan dat er sprake is van discriminatie, kunnen er eventueel bestuursrechtelijke maatregelen worden getroffen (zie hieronder, vraag 10).
Wat zijn de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties die opgelegd kunnen worden als aangetoond kan worden dat er sprake is van discriminerend deurbeleid?
De maximumstraffen genoemd in artikel 137g en 429quater Wetboek van Strafrecht zijn respectievelijk 6 maanden en 2 maanden of een geldboete van de derde categorie. Het is daarnaast ook mogelijk om een voorwaardelijke straf eventueel met bijzondere voorwaarden op te leggen. Zie bijvoorbeeld zaak ECLI:NL:GHARL:2015:9214, waarbij in hoger beroep een boete van € 1.750, waarvan € 750 voorwaardelijk, werd opgelegd voor discriminerend deurbeleid.
Bestuursrechtelijke sancties zijn alleen mogelijk als daarvoor een bevoegdheid is opgenomen in de lokale regelgeving. Voordat een gemeente kan overgaan tot het opleggen van bestuursrechtelijke sancties is van belang dat is vastgesteld, bijvoorbeeld door het College of door de rechter, dat er sprake is van discriminatie. Het valt binnen de gemeentelijke autonomie om te beslissen of en hoe een sanctiebevoegdheid wordt opgenomen in de lokale regelgeving. Dit kan expliciet worden opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), zoals bijvoorbeeld gemeente Vlaardingen heeft gedaan, of op basis van een algemene bepaling in de APV worden uitgewerkt in lokaal beleid. Vaak is er sprake van een «stappenplan»: in gemeente Amsterdam is bijvoorbeeld in de Handhavingsstrategie Horeca en Slijterijen neergelegd dat bij signalen over het weigeren van bezoekers op oneigenlijke gronden eerst met de ondernemer wordt overlegd over verbetermogelijkheden in zijn deurbeleid. Bij voortdurende signalen over discriminatie bij het deurbeleid zal vervolgens op basis van objectieve waarnemingen worden opgetreden, waarbij de exploitatievergunning eerst gedurende een week wordt ingetrokken, na de tweede overtreding gedurende een maand en na een derde overtreding voor onbepaalde tijd. Bij alle stappen wordt een last onder bestuursdwang opgelegd. In bijvoorbeeld Rotterdam is in de Horecanota 2017–2021 opgenomen dat de exploitatievergunning kan worden ingetrokken bij vaststelling van discriminatie. Bij een eerste constatering van discriminatie door een toezichthouder geeft de burgemeester een waarschuwing aan de horecaondernemer. Bij een tweede constatering schorst de burgemeester de exploitatievergunning voor een maand, bij een derde constatering voor drie maanden en bij een vierde constatering wordt de exploitatievergunning ingetrokken.
Ook kan het College om een oordeel worden gevraagd over klachten over horeca discriminatie. Als het College tot het oordeel komt dat sprake is van ongeoorloofd onderscheid, dan wordt niet alleen de naam van de horecaonderneming bekend gemaakt in het oordeel (naming & shaming), maar wordt de onderneming ook actief bevraagd op de maatregelen die het neemt om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn wanneer horecavoorzieningen worden verplicht om hun deurbeleid op een zichtbare plek te publiceren zodat het voor een ieder duidelijk is welk deurbeleid er in de desbetreffende zaak geldt? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke beslissing valt onder de gemeentelijke autonomie. Of een dergelijke maatregel doeltreffend en noodzakelijk is, wordt op lokaal niveau beoordeeld. Zie ook de beantwoording van vraag 5, 6 en 8.
Welke andere maatregelen worden er genomen om discriminerend deurbeleid op te sporen?
Dit is afhankelijk van het gevoerde lokale beleid t.a.v. horecadiscriminatie en kan per gemeente en ADV verschillen. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat zijn de ervaringen van het ministerie om met behulp van mystery guests discriminatie aan de deur aan te tonen?
Het is aan de gemeenten en de ADV’s om, eventueel gezamenlijk en/of in overleg met de lokale horeca, te besluiten over de inzet van mystery guest onderzoek. Mystery guest onderzoek kan een nuttig instrument zijn in de aanpak van horecadiscriminatie, maar het moet wel op een verantwoorde wijze worden ingezet om bruikbare resultaten te krijgen en uitlokking te voorkomen.
Deelt u de mening dat het onverstandig is om als overheid nu vooral te wijzen naar de horeca en naar de beveiligingssector en dat het goed is om te verkennen of nadere regelgevende en/of handhavende actie mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De horeca heeft de eerste verantwoordelijkheid om discriminatie aan de deur te voorkomen. Gemeenten kunnen hierin echter wel een belangrijke rol spelen. Bijvoorbeeld door in overleg met de horeca, de politie en de ADV’s een effectieve, lokale aanpak van horecadiscriminatie te ontwikkelen. Om gemeenten hierbij te ondersteunen is de handreiking «Aanpak horecadiscriminatie door gemeenten» ontwikkeld.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Brunei extreme straffen invoert, onder meer de doodstraf voor homoseksuele handelingen |
|
Isabelle Diks (GL), Bram van Ojik (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat Brunei extreme straffen heeft ingevoerd, waaronder de doodstraf voor homoseksuele handelingen, ondanks onder andere een oproep van de Verenigde Naties dit niet te doen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absoluut verwerpelijk is dat Brunei deze extreme straffen invoert, en zeker de doodstraf voor homoseksuele handelingen?
Het kabinet heeft met veel zorg kennis genomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Penal Code in te voeren. De nieuwe strafwetgeving heeft een nadelige invloed op een aantal kwetsbare groepen in Brunei, waaronder LHBTI’s, vrouwen en kinderen. In een publiek statement heb ik mij uitgesproken tegen de invoering van de inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Op 5 mei jl. gaf de sultan van Brunei in een speech aan dat het de facto moratorium op de doodstraf, dat geldt voor de common law, tevens zal gelden voor de syariah. Daarbij gaf hij ook aan dat het land het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (UNCAT) zal ratificeren.
De Nederlandse regering is principieel tegen de doodstraf. Bovendien is de bescherming van de gelijke rechten van LHBTI’s prioriteit in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland zet zich in internationale fora en in bilaterale relaties stelselmatig in voor de bescherming en bevordering van gelijke rechten van LHBTI’s. Belangrijk onderdeel daarvan, naast de bevordering van sociale acceptatie en het tegengaan van discriminatie, is de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit.
Heeft u kennisgenomen van de oproep van LHBTI-belangenorganisatie COC aan de regering om meer actie te ondernemen Brunei zover te krijgen om de wetgeving niet in voeren, dan wel terug te draaien?
Ja.
Bent u bereid om, net als Duitsland, de ambassadeur van Brunei voor Nederland (gezeteld in Brussel) te ontbieden en het bezwaar tegen de straffen uit te spreken? Zo ja, bent u bereid dit voor 1 mei 2019 te doen en hierover te rapporteren aan de Kamer?
Het kabinet heeft met veel zorg kennisgenomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Syariah Penal Codein te voeren. Voordat de invoering plaatsvond, heb ik publiekelijk mijn zorgen uitgesproken over de invoering van inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Deze boodschap is tevens op 2 april jl. op hoog ambtelijk niveau overgebracht aan de Bruneise ambassadeur.
Mede op aandringen van Nederland heeft de EU-woordvoerder namens de EU Hoge Vertegenwoordiger een verklaring uitgebracht.3 Daarnaast heeft Nederland zich in de Equal Rights Coalition ingezet voor een verklaring over de situatie in Brunei, die op 12 april is gepubliceerd met steun van 36 landen.4
Nederland heeft in de Raad Buitenlandse Zaken van 8 april jl. zorgen uitgesproken over het besluit van de regering van Brunei om strafverzwaringen van de Syariah Penal Code in te voeren, met inbegrip van inhumane straffen. Nederland heeft benadrukt dat Brunei zich aan zijn internationale en regionale verplichtingen ten aanzien van mensenrechten dient te houden en riep EU-lidstaten op zich hierover eensgezind uit te spreken, onder andere tijdens de Universal Periodic Review van de Mensenrechtenraad over Brunei in mei. In Europees verband wordt op korte termijn verder gesproken over eventuele verdere stappen om Brunei te bewegen om van uitvoering af te zien.
Bent u bereid per direct de huidige wapenhandel met Brunei, in 2017 voor 1,26 miljoen euro voor componenten voor wapens en munitie en componenten voor «overige militaire goederen» (ten opzichte van slechts 0,10 miljoen euro in 2016), stop te zetten? Zo ja, bent u bereid om hierover voor 1 mei 2019 te rapporteren aan de Kamer?
In 2017 bedroeg de vergunning waarde voor export van militaire goederen naar Brunei € 1.363.254. In 2016 was dat € 98.490. In alle gevallen ging het om onderdelen voor radar- en C3- (command, control, communication) systemen t.b.v. de marine van Brunei. In 2018 (en vooralsnog in 2019) zijn er geen militaire goederen vanuit Nederland naar Brunei geëxporteerd.
Alle vergunningaanvragen voor de export van strategische goederen naar niet-EU/NAVO+-landen2 ondergaan een grondige toetsingsprocedure waarbij het risico op de inzet van deze goederen bij eventuele mensenrechtenschendingen wordt gewogen. In het geval van Brunei betekent dit dat er, ook bij toekomstige aanvragen, zeer zorgvuldig wordt onderzocht of o.a. de goederen op enige manier kunnen worden ingezet bij het uitvoeren van de doodstraf of bij de vervolging van LHBTI’s. Als daar een duidelijk risico toe bestaat, wordt de vergunning niet toegekend. Om die reden acht het kabinet het op dit moment niet noodzakelijk om een moratorium af te kondigen op de export van strategische goederen naar Brunei. Exportcontrole is geen strafmiddel maar dient om te voorkomen dat goederen worden ingezet t.b.v. ongewenste doeleinden.
Ziet u andere mogelijkheden om uiting en opvolging te geven aan de afkeuring van Nederland over de invoering van de extreme straffen?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u er van op de hoogte dat beleid en producten vaak zijn ontwikkeld met de man als norm, waardoor het in de praktijk nadelig kan uitpakken voor vrouwen, zoals bijvoorbeeld naar voren komt in het artikel «Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom»?1
Ik ben op de hoogte van de conclusies uit het artikel «Vrouwen kunnen niet autorijden en dat is waarom».
Deelt u de mening dat de «gender data gap», het gebrek aan goede gegevens over vrouwen, een probleem vormt omdat bij ontwikkeling van beleid en producten vaak de aanname wordt gedaan dat mannelijke behoeften universele behoeften zijn?
De «gender data gap», oftewel het gebrek aan goede gegevens over vrouwen in de gebruikte data voor de ontwikkeling van beleid en producten, vormt een probleem wanneer daardoor de effecten voor vrouwen en mannen verschillend zijn en de gelijkheid van vrouwen en mannen negatief beïnvloed wordt.
Om bij beleid en wet-of regelgeving rekening te houden met de effecten op gendergelijkheid, heb ik in het Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) een nieuwe toets «effecten op gendergelijkheid» laten opnemen.2 Bij de ontwikkeling van nieuw beleid en wet- of regelgeving moet dus altijd nagedacht worden over mogelijke effecten op gendergelijkheid. Hiervoor zijn een aantal vragen opgenomen die beantwoord moeten worden.
Producenten zouden mijn inziens rekening moeten houden met verschillen tussen mannen en vrouwen, maar dit is niet iets waar de overheid over gaat. De overheid komt pas in beeld als zij bijvoorbeeld bij de beoordeling van de veiligheid van producten betrokken is. Ik verwijs op dit punt naar de beantwoording van de Kamervragen over dit onderwerp, door de Minister van IenW.
Bij de wetenschap die achter de producten zit, zie ik inderdaad dat er zeer zorgvuldig moet worden omgegaan met goede gegevens, zeker bij kunstmatige intelligentie. Het voorkomen van impliciete aannames in nieuwe technologieën is een opkomend onderzoeksthema is waar nog veel winst te behalen valt. Het is ook één van de drie hoofdthema’s van de Gender Summit die Nederland op 3 en 4 oktober organiseert.3
Daarnaast werkt het kabinet aan een kabinetsvisie Artificiële Intelligentie (AI) en publieke waarden waarin zal worden ingegaan op de kansen en risico’s van AI voor belangrijke publieke waarden en de beleidsmaatregelen om kansen te versterken en risico’s te adresseren, zoals toegezegd aan de Kamer toegezegd als reactie op het rapport «Opwaarderen. Borgen van publieke waarden in de digitale samenleving» van het Rathenau instituut.4 Het onderwerp data zal daarin behandeld worden.
Tot slot zijn er recent door de Europese Commissie ethische richtlijnen voor AI gepubliceerd, waar diversiteit expliciet als een voorwaarde wordt benoemd.5
Deelt u de mening dat het goed zou zijn voor beleid en producten wanneer in de data, bij het testen van een toepassing, in het team dat de toepassing ontwikkelt vrouwen beter vertegenwoordigd zijn?
Ja. Zoals ik ook in de voortgangsrapportage Emancipatie6 en de wetenschapsbrief7 schrijf, komen divers samengestelde teams tot betere besluiten en tot betere resultaten. Als er geen sprake is van een evenwichtige verdeling, blijft belangrijk potentieel onbenut. Het zou goed zijn voor het beleid en producten wanneer in het team dat toepassingen ontwikkelt, vrouwen goed vertegenwoordigd zijn, maar het is geen «vrouwenprobleem». Mannen die zich bezig houden met beleid en producten zouden zich net zo goed bewust moeten zijn van het belang van diversiteit bij de ontwikkeling hiervan.
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat Atria heeft gedaan naar gendersensitief beleid in opdracht van de Kamer?
Ja.
Hoe zorgt de rijksoverheid dat data over vrouwen en het perspectief van vrouwen goed wordt meegenomen in de ontwikkeling van wet- en regelgeving?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat het toetsen van effecten op gendergelijkheid in het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving hierbij voldoen?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De nieuwe toets van effecten op gendergelijkheid is begin dit jaar in het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) opgenomen. Het is daarom nog te vroeg om te oordelen of deze manier van het perspectief van vrouwen expliciet meenemen voldoende is. Verder is deze nieuwe toets maar één van de instrumenten die de overheid inzet om gender in algemeen beleid mee te nemen.
Bent u bereid de nieuwe Wet Digitale Overheid te laten toetsen op gendersensitiviteit en genderongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de resultaten van deze toets voor de plenaire behandeling in de Kamer toesturen?
Een nieuwe toets zoals u die vraagt op de Wet Digitale Overheid lijkt mij niet opportuun.
Voor wat betreft de effecten van het wetsvoorstel van de Wet Digitale Overheid op gendersensitiviteit en genderongelijkheid is (nog voor de invoering van de toets uit vraag 6) bij de voorbereiding van het wetsvoorstel een toets uitgevoerd op non-discriminatie en gelijke behandeling, waarmee ook op discriminatie naar geslacht. Dit als onderdeel van het reguliere toetsingskader terzake van voorgenomen regelgeving.
De Raad van State heeft op dit punt in haar advies over het voorstel voor de Wet Digitale Overheid niets opgemerkt.
Uw vraag heeft wel aanleiding gegeven de tekst van het voorstel van wet Digitale Overheid nogmaals kort op zijn taalkundige genderneutraliteit te screenen. Constatering is dat er met het wetsvoorstel op dit gebied niets aan de hand is. Taalkundig wordt bijvoorbeeld van een zelfstandig naamwoord de geslachtsvervoeging gebruikt die daarbij hoort. Daarom komt hij» voor in de tekst, dat betrekking heeft op «dienst».
Drie controles op mogelijke verschillende effecten tussen mannen en vrouwen acht ik voldoende. Ik zie al met al geen meerwaarde in een hernieuwde toets van de wet Digitale Overheid op gendersensitiviteit.
Het pleidooi van de Nationale ombudsman voor een aanwijzing aan Nederland wegens misstanden in Caribisch Nederland |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat de Nationale ombudsman een aanwijzing van de Rijksministerraad aan Nederland bepleit wegens het laten bestaan van de schrijnende, sinds 2010 sterk toegenomen armoede op Sint Eustatius, Saba en Bonaire en voor de andere grote verschillen in basale sociaal-maatschappelijke voorzieningen tussen Caribisch en Europees Nederland?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ik ben bekend met het pleidooi van de Nationale ombudsman, dat hij heeft uitgesproken ter gelegenheid van een boekpresentatie over het Caribisch Staatsrecht. De Nationale ombudsman speelt geen rol bij het interbestuurlijk toezicht van het Koninkrijk op de landen.
Bent u bereid om in goed overleg met de Nationale ombudsman te bezien welke maatregelen getroffen moeten worden om de geconstateerde armoede en ongelijkheid tussen Caribisch en Europees Nederland terug te dringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen stelt u zich voor?
Ik zie bij dit vraagstuk geen rol weggelegd voor de Nationale ombudsman. Voor de maatregelen van het kabinet om de bestaanszekerheid van inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren, verwijs ik naar de verschillende brieven die de afgelopen periode naar uw Kamer zijn gestuurd, zoals mijn brief van 8 februari 2019 aan uw Kamer met als onderwerp de vaststelling van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-Fonds (H) 2019.2