Onvrede over het onderwijs bij de twee Amsterdamse ROC's |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hebben ook u berichten bereikt over de onvrede die er heerst bij de leerlingen van de twee Regionale Opleidingscentra (ROC) in Amsterdam te weten ROC Amsterdam en ASA Amsterdam?1
Op welke berichten u precies doelt, is mij niet bekend.
Naar aanleiding van uw eerdere signaal over langdurige lesuitval bij een Amsterdams roc heeft de inspectie navraag gedaan bij het ROC van Amsterdam. De inspectie heeft naar aanleiding van het signaal contact opgenomen met het ROC van Amsterdam. Daar bleek echter geen sprake van het in het signaal geconstateerde probleem. Daarna is de vraag voorgelegd aan Amarantis Onderwijsgroep (waar ROC ASA onder valt). Bij ROC ASA bleek op één locatie veel lesuitval te zijn geweest, maar er was geen sprake van uitval door ziekte van docenten gedurende anderhalf jaar in het hoofdvak. Reparatietrajecten zijn door ROC ASA ingezet en uitgevoerd. De door ROC ASA verstrekte informatie was duidelijk en vormde voor de inspectie geen aanleiding om naast het reguliere toezicht (o.a. een behoorlijk aantal lopende kwaliteitsonderzoeken) extra onderzoek te doen.
Van de Ombudslijn MBO ontvang ik maandelijks een rapportage over de klachten van studenten en ouders en de afhandeling daarvan door de instellingen. Bijna alle over beide Amsterdamse roc’s ingediende klachten zijn binnen de gestelde termijnen naar tevredenheid van de indieners afgehandeld.
Wat betreft het voortijdig schoolverlaten (VSV) laten beide roc’s helaas een matig resultaat zien. Bij het ROC van Amsterdam is het aantal vsv-ers in 2008–2009 gedaald met 23%. Bij ROC ASA is in diezelfde periode het aantal vsv-ers gedaald met 24%. De cijfers over de periode 2009–2010 laten een vermindering van de daling zien. Het ROC van Amsterdam kende een daling van 16% en ROC ASA kende een daling van 10%. Hierover zijn mijn ambtenaren uitvoerig in gesprek met de wethouder van Onderwijs van Amsterdam en de colleges van bestuur van beide roc’s.
Wat vindt u ervan dat de onvrede zich met name richt op de structurele lesuitval (Engels, Nederlands, hoofdvak), slechte stagebegeleiding en het nakomen van stageverplichtingen, zoals het opmaken van een stageovereenkomst en de gebrekkige begeleiding bij lessen en hoe wilt u deze ongewenste situatie stoppen? Wat gaat u hieraan doen?
Deze ervaringen zijn met name voor de betrokken studenten heel vervelend.
Deze studenten kunnen hun klachten bij de desbetreffende instelling in dienen.
Het is belangrijk dat studenten hun klachten bij hun eigen opleiding/instelling aan de orde stellen, zodat er wat aan gedaan kan worden. Als student en opleiding/instelling er écht niet uit komen kan de student zich wenden tot de Ombudslijn MBO. Een student kan zich ook met vragen en klachten wenden tot de Jongeren Organisatie in het Beroepsonderwijs (JOB) en/of de Inspectie van het Onderwijs.
De Inspectie van het Onderwijs behandelt geen individuele klachten, maar neemt de klachten die bij haar worden bekendgemaakt als signaal mee in het reguliere toezicht op de betreffende instelling. Naar aanleiding van ernstige signalen kán de Inspectie van het Onderwijs besluiten tot nader onderzoek.
Deelt u de mening dat leerlingen het recht hebben op goed onderwijs en dat het borgen van de kwaliteit van het onderwijs een verantwoordelijkheid is van de overheid? Zo ja, welke instrumenten heeft u in handen om de ROC’s aan de tand te voelen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik de mening dat studenten recht hebben op goed onderwijs. De verantwoordelijkheid voor het borgen van de kwaliteit van een opleiding ligt bij de onderwijsinstellingen. De instellingen leggen daarover verantwoording af in de jaarverslaggeving. De Inspectie van het Onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op de instellingen.
Bij geconstateerde onvoldoende onderwijs- en/of examenkwaliteit kan ik besluiten de onderwijs- respectievelijk de examenlicentie van de betrokken opleiding in te trekken als de opleiding niet voldoende is verbeterd binnen een termijn van een jaar. Door meteen een waarschuwing af te geven bij onvoldoende onderwijs- en of examenkwaliteit heb ik het vervolgtraject bij onvoldoende onderwijskwaliteit verkort van 2 naar 1 jaar. Bij niet-naleving van wet- en regelgeving kan ik bovendien bekostigingsmaatregelen nemen.
Bent u, met het oog op de aangenomen motie-Çelik/Elias2 waarin wordt gevraagd scholen een boete op te leggen indien lesuitval niet tijdig wordt opgelost, voornemens om die boete op te leggen, indien de klachten van de leerlingen blijken te kloppen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Als vanwege lesuitval te weinig onderwijstijd wordt gerealiseerd, kan ik een bekostigingsmaatregel opleggen. Daartoe dient de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek uit te voeren. De 850-urennorm maakt integraal deel uit van het Toezichtskader BVE van de Inspectie van het Onderwijs.
Bij het ROC van Amsterdam is destijds bij een aantal opleidingen geconstateerd dat de onderwijstijd onvoldoende is en daarvoor is een bekostigingsmaatregel opgelegd.
Heeft u regelmatig overleg met de G4 onderwijswethouders? Zo ja, in welke frequentie? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geregeld overleg met de G4 onderwijswethouders. Een precieze frequentie is lastig aan te geven. De G4 onderwijswethouders kom ik tegen in verschillende gremia, op meerdere momenten in het jaar over uiteenlopende onderwerpen.
Heeft u van de onderwijswethouder van Amsterdam eerder soortgelijke klachten gehoord? Zo ja, welke acties heeft u toen ondernomen?
Op 1 april 2010 heb ik, mede naar aanleiding van diverse klachten over de Amsterdamse roc’s, die mij onder andere via dhr. Marcouch bereikten, de Ombudslijn MBO ingesteld. In mei/juni van dit jaar zal ik de Ombudslijn MBO evalueren en daarna de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van deze evaluatie. Daarnaast heb ik de twaalf concrete klachten, die naar aanleiding van het signaal van dhr. Marcouch mij uiteindelijk zijn toegestuurd, aan de Inspectie van het Onderwijs voorgelegd.
De hoge ouderbijdrage voor het Leonardo-onderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe moet uw beantwoording van de eerdere vragen van het lid Elias1 worden beoordeeld in het licht van de ondershands meegezonden e-mail van woensdag 23 maart 2011?2
In genoemde e-mail van 23 maart 2011 reageert de inspectie van het onderwijs op een vraag over een verplichte ouderbijdrage voor Leonardo-activiteiten. De eerdere vragen van het lid Elias hadden betrekking op de hoogte van de ouderbijdrage voor deze activiteiten. In de beantwoording van die vragen heb ik erop gewezen dat ouders er vrijwillig voor kiezen om hun kinderen deel te laten nemen aan deze extra activiteiten en dat daarvan bekend is dat een (hoge) ouderbijdrage wordt gevraagd.
Het Leonardo-concept wordt ontwikkeld en bewaakt door de Leonardo-stichting. Het concept is bestemd voor kinderen met een hoog leervermogen en heeft ten doel die kinderen een uitdagende leeromgeving te bieden waarin zij zichzelf zonder belemmeringen en in hun eigen tempo kunnen ontwikkelen. Dit concept bestaat uit een programma met extra activiteiten, waarbij de genoemde leerlingen in afzonderlijke groepen het gehele lesprogramma doorlopen. Door de scholen wordt dit doorgaans aangeduid als een «Leonardo-afdeling» binnen een reguliere school. Voor een goed begrip wijs ik erop dat deze afdeling binnen de wetgeving en de overheidsbekostiging geen enkele status heeft. Voor deze extra activiteiten ontvangen de scholen dan ook geen aanvullende rijksbekostiging. Voor leerlingen is deelname aan deze extra activiteiten verplicht noch noodzakelijk. Zij kunnen immers altijd deelnemen aan het reguliere aanbod van de betrokken school. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, dient dit aanbod afgestemd te worden op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, zodat het ook passend moet zijn voor hoogbegaafde leerlingen.
De Leonardo-stichting merkt de ouderbijdrage met nadruk als vrijwillig aan, zoals ook op haar website gelezen kan worden in het antwoord op de (veelgestelde) vraag of Leonardo-afdelingen particulier zijn en of ouders hiervoor moeten betalen. Dit antwoord luidt als volgt:
«Leonardo-afdelingen zijn in feite onderdeel van een bestaande basisschool en zeker geen particuliere school, dus het bestuur ontvangt van de Rijksoverheid voor de Leonardo kinderen evenveel als voor de andere kinderen. Omdat het Leonardo-onderwijs duurder is (kleinere klassen, vakleerkrachten, speciale inrichting etc.) kunnen besturen ouders om een bijdrage vragen. Dit is echter te allen tijde een vrijwillige bijdrage, een bestuur kan kinderen nooit weigeren vanwege de financiële bijdrage door de ouders» (zie www.leonardostichting.nl).
Dit antwoord sluit aan bij artikel 40, eerste lid van de Wet op het primair onderwijs waarin is bepaald is dat de toelating van een leerling niet afhankelijk mag worden gesteld van een financiële bijdrage. Wel kunnen ouders zich vastleggen op een bijdrage in een overeenkomst die voldoet aan de eisen die daaraan in genoemd artikel worden verbonden. De meeste scholen met het Leonardo-concept hebben een regeling waarmee de vrijwillige bijdrage afgestemd wordt op draagkracht van de ouders en/of een fonds waarop de ouders een beroep kunnen doen.
Mocht de school –bijvoorbeeld door ontoereikendheid van beschikbare fondsen en/of vrijwillige ouderbijdragen – de extra activiteiten niet kunnen financieren, dan zal de betrokken school daarvoor, in lijn met het voorgaande, zelf een oplossing moeten vinden. Bijvoorbeeld door het staken of verminderen van de extra activiteiten.
Kunt u alsnog aangeven wat u ervan vindt dat reguliere scholen Leonardo-onderwijs geven in zogenaamde Leonardo klassen (particulier onderwijs in regulier onderwijs)?
Zoals in het antwoord op vraag 1 al is uiteengezet, betreft het hier geen particulier onderwijs maar extra onderwijsactiviteiten die door een rijksbekostigde school wordt aangeboden. Deze activiteiten biedt een schoolbestuur aan uit eigen beweging en op basis van de inrichtingsvrijheid.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsinspectie dat geen sprake kan zijn van particulier onderwijs en de ouderbijdrage dus niet kan worden gezien als verplicht?
Neen. Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneigenlijke situatie? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
De bekostiging van het onderwijsaanbod op Texel |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u zich bewust van de uitzonderingspositie die de Waddeneilanden in Nederland innemen, en vormde deze uitzonderingspositie in het verleden voor de regering de reden dat het eiland Texel in aanmerking kwam voor compensatiegelden voor het voortgezet onderwijs?
In september 2010 heb ik in de Beleidsregel uitzonderingsscholen VO (Stc. 15445, 6 oktober 2010) vastgelegd dat de Friese Waddeneilanden een uitzonderingspositie innemen. In deze beleidsregel geef ik aan waarom en hoe ik het mogelijk maak dat op elk van de eilanden voortgezet onderwijs wordt verzorgd. Om deze reden sta ik bijvoorbeeld toe dat – mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan – de opheffingsnorm niet wordt toegepast en verleen ik een aanvullende bekostiging als tegemoetkoming aan de specifieke uitzonderlijke situatie.
De Hogeberg op Texel heeft van 2001 tot 2011 uitzonderingsbekostiging ontvangen om twee redenen. Ten eerste vanwege de eilandpositie. Ten tweede vanwege de relatief zware personele bezetting van de diverse afdelingen van het vbo ten opzichte van het aantal leerlingen van de afdelingen.
Onderkent u het belang van het bestaan van de enige scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs De Hogeberg op Texel?
Ja.
Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat de andere Waddeneilanden een herbevestiging hebben gekregen van de compensatieregeling, maar Texel niet?
Uitgangspunt is dat reguliere bekostiging toereikend is voor VO-scholen met een leerlingaantal boven de stichtingsnorm. De Beleidsregel uitzonderingsscholen VO legt het beleid ten aanzien van uitzonderingsscholen in het voortgezet onderwijs vast. Een belangrijke voorwaarde voor uitzonderingsbekostiging op basis van deze beleidsregel is dat de desbetreffende school structureel een leerlingaantal heeft dat zich onder de geldende opheffingsnorm bevindt. Bij de vier scholen op de Friese Waddeneilanden (Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog) is dit het geval. De Hogeberg op Texel voldoet niet aan deze voorwaarde (op 1 oktober 2010 stonden er 951 leerlingen ingeschreven).
Neemt u het voor lief dat een gevolg van de beëindiging van de compensatiegelden is dat de scholengemeenschap het aanbod van vmbo-onderwijs moet inperken tot minder sectoren dan totnogtoe het geval was? Zo ja, waarom?
Het huidige en toekomstige aanbod van het aantal leerwegen, sectoren en afdelingen is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bestuur van De Hogeberg kan – net zoals alle andere schoolbesturen – binnen de beschikbare lump sum bekostiging keuzes maken binnen het toegestane onderwijsaanbod. Overigens zijn er andere scholengemeenschappen in Nederland met een zelfde of lager leerlingaantal die evenveel studierichtingen en afdelingen aanbieden als De Hogeberg. Om deze reden extra bekostiging toekennen aan De Hogeberg zou dan ook in strijd zijn met het beginsel van rechtsgelijkheid.
Op welke regelingen kunnen scholieren aanspraak maken die, tengevolge van de inperking van het aantal vmbo-sectoren op De Hogeberg, naar de overkant zullen gaan omdat daar nog wel onderwijsaanbod bestaat in de vmbo-sector naar hun keuze?
Leerlingen in het voortgezet onderwijs worden gezien hun leeftijd geacht zich zelfstandig te kunnen verplaatsen. Er zijn dan ook geen regelingen met betrekking tot vervoer van leerlingen indien deze van mening zijn dat het onderwijsaanbod in hun nabije omgeving onvoldoende is. Overigens is het op 4,2 kilometer afstand gelegen Den Helder goed bereikbaar (de reistijd is twintig minuten). Aldaar is een breed aanbod van voorbereidend beroepsonderwijs.
Verlaging van de administratieve lasten bij de inschrijving voor de middelbare school |
|
Metin Çelik (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «GBA-uittreksel niet nodig voor nieuwe scholieren» op de website van Binnenlands Bestuur?1
Ja.
Deelt u de mening dat ouders door de eis van een GBA-uittreksel onnodig op kosten gejaagd worden en onnodig naar de balie burgerzaken moeten? Zo nee, waarom niet?
De onderwijsregelgeving verplicht scholen slechts in een enkel geval om bij inschrijving van de leerling een uittreksel uit de GBA te verlangen:
Er is één subsidieregeling die voorschrijft dat er zich in de administratie van de school uittreksels van de GBA dienen te bevinden voor de leerlingen waarvoor de subsidie is aangevraagd. Het gaat om subsidie voor de eerste opvang van niet-Nederlandse leerlingen die op 1 april nog geen jaar in Nederland verblijven.
Het voorschrift maakt controle mogelijk door de instellingsaccountant op de rechtmatigheid van de subsidieaanvraag. Ca. 75 vo-scholen maken jaarlijks gebruik van deze regeling, waarbij in totaal 1500 leerlingen zijn betrokken.
Is het beeld correct dat de keus om een GBA-uittreksel te vragen aan de school is en niet aan de gemeente, zoals het artikel lijkt te suggereren?
Ja, waarbij ik opmerk dat voor «school» strikt genomen «het bevoegd gezag« gelezen moet worden en verder voor het niet verzelfstandigde openbaar onderwijs, de gemeente het bevoegd gezag is.
Klopt het dat scholen voor een correcte voering van de leerlingenadministratie niet verplicht zijn om een uittreksel uit de GBA te vragen, maar dat ook gebruik gemaakt mag worden van andere documenten, zoals het geboortebewijs, de zorgpas of een identiteitsbewijs? Hoe heeft u scholen hier tot nu toe op gewezen en wat is het resultaat van deze informatieverstrekking?
Voor de onder punt 2 genoemde subsidieregeling is er de verplichting om voor de leerlingen waar het om gaat, een uittreksel uit de GBA in de administratie te hebben.
Artikel 27b van de WVO schrijft verder voor dat bij inschrijving van een leerling een van overheidswege verstrekt document moet worden getoond dan wel een bewijs van uitschrijving van een andere school indien de gegevens daarop staan, met de volgende gegevens over de leerling: de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het burgerservicenummer van de leerling.
Deze bepaling dwingt dus niet tot het opvragen van een uittreksel uit de GBA.
Bij de introductie van regelgeving wordt altijd de nodige aandacht besteed aan voorlichting. Daarna moeten er specifieke redenen zijn om de voorlichting rond regelgeving te hervatten.
Uiteraard moet voorkomen worden dat ouders/leerlingen onnodig om een uittreksel uit de GBA worden gevraagd. Het onderzoek suggereert dat dit echter nog veel voorkomt. Als de oorzaak hiervan gelegen is in een verkeerde interpretatie van de regelgeving, is nadere voorlichting in mijn ogen zeker aan de orde. Ik zal daarvoor de communicatiekanalen tussen DUO en de scholen gebruiken.
Hebben scholen gedurende de schoolcarrière nog gegevens van de scholieren nodig die niet op de documenten staan die voldoen voor de leerlingenadministratie? Kunnen scholen deze gegevens op andere wijze verkrijgen, bijvoorbeeld uit de systemen van DUO? Wat zijn hier de knelpunten en hoe wilt u die wegnemen?
Op het diploma van een leerling dient de geboorteplaats van de leerling te worden opgenomen. Er is echter geen verplichting voor een school om de geboorteplaats te verifiëren aan de hand van een GBA-uittreksel. Die geboorteplaats kan aan de ouders of de leerling zelf worden gevraagd.
Er zijn mij geen andere gegevens bekend die gedurende de schoolcarrière van scholieren nodig zijn. Het verkrijgen van dergelijke gegevens uit de systemen van DUO is daarmee niet aan de orde.
Heeft u inzicht in de andere administratieve handelingen waarbij het gebruikelijk is om een uittreksel uit de GBA te vragen? Zo nee, bent u bereid deze situaties met behulp van de NVVB in kaart te brengen? Zo ja, bent u bereid om actief te werken aan de vervanging van deze administratieve last door modernere wijzen van identificatie?
Er is inderdaad, ook buiten het onderwijs, zicht op de andere administratieve handelingen waarbij uittreksels uit de GBA worden gevraagd (voor het onderwijsdomein gaat het naast inschrijvingen om examenaanvragen). In goed overleg met de NVVB zijn deze handelingen in kaart gebracht. In veel gevallen is die uitvraag niet wettelijk verplicht en kunnen de gegevens op andere wijze worden geverifieerd. Met betrokken partijen wordt actief gewerkt aan aanpassing van de werkprocessen zodat het GBA-uittreksel niet meer gevraagd hoeft te worden. Ook wordt onderzocht of de controle bij de onder punt 2 genoemde subsidie met minder administratieve last voor de school (dan het opvragen van uittreksels uit de GBA) kan worden geregeld.
Deelt u de mening dat scholen waar mogelijk gebruik moeten maken van kostenloze en minder belastende manieren gegevens te verkrijgen? Zo ja, bent u bereid scholen te verbieden nog langer een GBA-uittreksel te vragen bij aanmeldingen van nieuwe scholieren?
Ik streef naar lage administratieve lasten voor scholen en burgers. Het is de eigen verantwoordelijkheid van scholen om de door hen gewenste gegevens op de minst belastende manier te verkrijgen. Het verbieden van het vragen van een GBA-uittreksel is in dat licht niet aan de orde.
Seks met de leraar |
|
Metin Çelik (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u de uitzending over seks met de leraar?1
Ja.
Is het waar dat bijna de helft van alle middelbare scholen de afgelopen tien jaar te maken heeft gehad met een docent die een seksuele relatie had met een leerling, zoals uit een enquête van het programma Brandpunt blijkt? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om hier wat aan te doen? Zo nee, waaruit blijkt dat?
De cijfers van de Onderwijsinspectie en van de enquête van Brandpunt zijn onvergelijkbaar. De bevindingen van de Onderwijsinspectie geven per jaar het aantal meldingen weer in de categorie seksueel misbruik en seksuele intimidatie. Uit het meest recente Onderwijsverslag 2008–2009 blijkt dat de vertrouwensinspecteurs 350 meldingen verwerkten waarvan 94 meldingen over seksueel misbruik. Van deze meldingen is niet te zeggen hoeveel daarvan een relatie tussen leraar en leerling betreffen.
In het onderzoek van Brandpunt is docenten gevraagd of zij ooit seksueel contact met een leerling hebben gehad. 1% Van de 611 docenten heeft hier bevestigend op geantwoord.
Gezien de onvergelijkbaarheid van beide rapportages is niet te beoordelen of er sprake is van onverklaarbare verschillen.
Hoe verklaart u dat de cijfers uit deze enquête veel hoger liggen dan uit eerdere onderzoeken is gebleken?
Blijkens het onderzoek van Brandpunt is er geen sprake van dat slechts 8% van de docenten melding zou doen van een seksuele relatie. Uit de resultaten van de enquête blijkt juist dat de meeste leraren het noodzakelijk vinden actie te ondernemen bij (een vermoeden van) een relatie tussen leraren en leerlingen. Er is maar een klein percentage (4%) dat aangeeft dat geheim houden de beste oplossing is. De 8% waar in de vraag naar verwezen wordt, gaat over het percentage leraren dat aangeeft de afgelopen jaren daadwerkelijk melding te hebben gedaan van een (vermoedelijke) relatie.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak het in Nederland voorkomt in Nederland dat docenten een relatie aanknopen met minderjarige leerlingen? Zo nee, waarom niet?
Nader onderzoek lijkt mij niet nodig. Wel ben ik van mening dat er (bij een vermoeden van) een seksuele relatie tussen leraar en leerling altijd actie moet worden ondernomen. Ik vind het daarom van belang dat scholen en docenten zich bewust zijn van de wettelijke meldplicht. Uit de berichtgeving rond dit onderwerp komt het beeld naar voren dat juist als het gaat om een vrijwillige relatie tussen leraar en leerling scholen en leraren niet altijd op de hoogte zijn van deze meldplicht. In samenwerking met de sectororganisaties zal ik deze wettelijke verplichting daarom opnieuw onder de aandacht brengen.
Klopt het dat docenten dergelijke incidenten nauwelijks melden bij het schoolbestuur en het schoolbestuur op zijn beurt nauwelijks bij de politie en de Inspectie van het Onderwijs, ondanks de wettelijke meldplicht? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat het toezicht op de naleving van de wettelijke regels deugdelijk gaat plaatsvinden?
Is het mogelijk dat een docent die een seksuele relatie heeft met een leerling van 16 jaar of ouder niet strafbaar is? Zo ja, onder welke voorwaarden?
In hoeveel gevallen is in dit verband bij de politie aangifte gedaan tegen een docent en hoe vaak is men overgegaan tot vervolging? Zo ja, welke redenen lagen hieraan ten grondslag?
De Rotterdamse aanpak van spijbelaars tussen 18 en 23 jaar |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de afspraken die onderwijswethouder Hugo de Jonge van Rotterdam heeft gemaakt met de regiowethouders over het inschakelen van ouders van volwassen mbo-leerlingen?1
Ja.
Zo, ja, wat vindt u van deze afspraken?
Zoals ik ook al eerder, in het debat op 2 februari 2011 over wijzigingen in de Leerplichtwet in de Kamer op vragen van de heer Çelik heb aangegeven, begrijp ik dat in deze gemeenten ook ouders geïnformeerd worden over en betrokken worden bij het spijbelen van hun meerderjarige kinderen. Hoezeer ik ook sympathie heb voor het feit dat in Rotterdam alles wordt geprobeerd om ook volwassen leerlingen binnenboord te houden en daar ook ouders bij te betrekken, worden deze jongeren beschouwd als meerderjarig en handelingsbekwaam. Daarom kan ik een dergelijke gedragslijn niet voorschrijven.
Scholen kunnen wel al op eerdere leeftijd een onderwijsovereenkomst afsluiten met de deelnemer. Hierin kan bijvoorbeeld worden opgenomen dat gedurende de tijd dat een jongere op school zit, de ouders geïnformeerd worden over schoolprestaties en gedrag, ook over spijbelen. Deze overeenkomst moet zowel door de jongere als door de ouders ondertekend worden.
Kunt u zich het debat van 2 februari 2011 over wijziging van de Leerplichtwet i.v.m. diverse maatregelen ter bestijdig van schoolverzuim in de Tweede nog herinneren waarin de motie- Çelik2 opriep om de ouders van volwassen mbo-leerlingen actief te betrekken bij de verzuimregeling nog voordat de leerplicht werd ingeschakeld?
Ja, dat debat staat mij nog helder voor de geest.
Is uw reactie nog steeds dat u de motie ontraadt omdat deze in strijd is met de wet, zoals u tijdens het debat suggereerde?3
Inderdaad zijn mijn gedachten hierover nog steeds dezelfde.
Deelt u de mening dat het maken van afspraken altijd mogelijk is en dat dit niet altijd bij wet geregeld hoeft te worden? Zo ja, waarom heeft u dan bovengenoemde motie met precies dezelfde strekking als de afspraken die nu zijn gemaakt door onderwijswethouders in de regio Rotterdam-Rijnmond, ontraden?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 4.
Deelt u de mening dat niet alleen de fractie maar feitelijk de Kamer op het verkeerde been is gezet door de uitgesproken intentie technisch te benaderen en af te doen?
Neen, die mening deel ik niet. Mijn bijdrage op dit punt was glashelder en gebaseerd op het feit dat iemand van 18 jaar of ouder meerderjarig is voor de wet.
Deelt u de mening dat deze werkwijze in het hele land ingevoerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Deze werkwijze, hoe sympathiek ook, kan niet in het gehele land ingevoerd worden, omdat hij is gestoeld op een uitgangspunt dat niet in de wet verankerd is.
Een mogelijkheid is, dat scholen en gemeenten afspreken dat verzuim van 18-plussers eerder wordt gemeld indien zij dat noodzakelijk achten. Dit is de eigen verantwoordelijkheid van gemeente en school gezamenlijk.
De leerlingen van 18 jaar en ouder lopen door te spijbelen zelf een risico de opleiding niet te kunnen vervolgen. En zonder diploma is de kans op werk kleiner. Deze leerlingen zijn de eerstaangewezenen om daarop aangesproken te worden.
Ik neem het initiatief om scholen, en dan primair mbo-instellingen, actief te informeren over de mogelijkheid om in de, met de minderjarige leerling af te sluiten, onderwijsovereenkomst op te nemen dat gedurende de tijd dat de jongere op school staat ingeschreven, de ouders worden geïnformeerd over onder andere het spijbelgedrag.
Als u vraag 5 met ja heeft beantwoord, welke acties gaat u ondernemen om het hele land warm te krijgen om de ouders van mbo-studenten van 18 jaar en ouder actief te betrekken bij het verzuimbeleid?
Zie antwoord vraag 7.
De afkeuring door de rechter van de lagere plaatsing van een studente door de Dienst Uitvoering Onderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rechter keurt lagere plaatsing studente af»?1
Ik heb kennis genomen van dit artikel.
Wist u dat het probleem uit het artikel al een tijd bekend is bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?
Het probleem is al enige tijd bekend. Het mbo kent geen voorgeschreven diplomamodel en cijferlijstmodel. Mbo-instellingen kunnen dus diverse varianten van cijferlijsten hanteren. In 2006 zijn afspraken gemaakt met de MBO Raad over hoe DUO met varianten van cijferlijsten omgaat voor de berekening van het gemiddelde examencijfer en de indeling in lotingsklassen van kandidaten die willen doorstromen naar een hbo-opleiding waarvoor een numerus fixus geldt. De MBO Raad heeft deze afspraken jaarlijks gepubliceerd in de zogenoemde diplomanotitie.
Wat is uw mening over de stelling dat DUO de waarde van opleidingen juist moet kunnen taxeren?
Het is niet aan DUO om de waarde van opleidingen of van diploma’s te taxeren. DUO is belast met de uitvoering van de lotingsprocedure op basis van de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs (RAS) voor opleidingen waarvoor een numerus fixus geldt voor de toelating van studenten.
Niet de waarde van een opleiding, maar de door de student behaalde examenresultaten, zoals vermeld op de cijferlijst bij het diploma, zijn bepalend voor de indeling in lotingsklassen.
Volgens het artikel wordt er aan het probleem gewerkt en zal het niet lang meer duren om het probleem op te lossen, klopt dit bericht? Zo ja, kunt u ons nader informeren over uw plannen?
Bovengenoemde regeling wordt op onderdelen gewijzigd. Daarmee wordt beoogd de lotingsprocedure te verhelderen door nader aan te geven hoe het gemiddeld eindexamencijfer berekend moet worden als een gegadigde zich aanmeldt voor een fixusopleiding. De wijziging is opgesteld in overleg met de MBO Raad.
Daar binnenkort het Wetsvoorstel inzake het competentiegericht onderwijs in het mbo2 in de Kamer wordt besproken, in hoeverre houdt u bij uw voorstel rekening met deze omissie?
Ik acht het gewenst dat er ook in het mbo meer eenduidigheid komt in de diploma’s en de daarbij behorende resultatenlijsten. In het wetsvoorstel inzake de invoering van de competentiegerichte kwalificatiestructuur (kamerstuk 32 316) is daarom in artikel 7.4.6, tweede lid van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) bepaald dat bij ministeriële regeling modellen voor diploma en resultatenlijst kunnen worden vastgesteld. Die regeling wordt voorbereid. Het is voorts de bedoeling om in het Examenbesluit beroepsopleidingen WEB voor te schrijven op welke wijze de examenresultaten moeten worden uitgedrukt.
Acht u het prestatie-registratie-systeem van het competentiegericht onderwijs in het mbo eerlijk en kunt u ons verzekeren dat de kansen van mbo'ers die verder willen studeren maximaal wordt geborgd?
Uit een analyse van de selectiegegevens bij DUO blijkt dat de inlotingskans voor hbo lotingstudies relatief hoog is. Van de 3197 lotingsdeelnemers in 2010 met een mbo-diploma zijn er 2944 ingeloot (= 92%) en 253 uitgeloot (= 8%). Van de 7516 lotingsdeelnemers in 2010 met een havo- of vwo-diploma zijn er 6109 ingeloot (= 81%) en 1407 uitgeloot (= 19%). Door een hoger cijfergemiddelde heeft DUO lotingsdeelnemers met een mbo-diploma vaker in een hogere lotingsklasse ingedeeld. De gemiddelde gerealiseerde kans op inloting van mbo’ers is kortom hoger dan van studenten afkomstig van havo of vwo. Een hogere lotingsklasse betekent een hogere inlotingskans.
Door aanscherping van de regels betreffende de resultatenlijst bij mbo diploma’s (zie het antwoord op vraag 5) worden individuele studenten minder afhankelijk van keuzen van instellingen betreffende de resultatenlijst. Die aanscherping is erop gericht om de transparantie van diploma’s en examenresultaten te vergroten, in het belang van alle mbo’ers, instellingen voor vervolgonderwijs en werkgevers. Bovendien wordt door de wijziging van de RAS de lotingsprocedure verhelderd (zie het antwoord op vraag 4). De mogelijkheden tot doorstroom van mbo-gediplomeerden naar hbo lotingstudies zijn al stevig geborgd en door bovengenoemde maatregelen wordt die borg nog verder versterkt.
Het ontslag van conciërges op basisscholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u de zorgwekkende signalen uit het onderwijsveld dat mogelijk op korte termijn massaontslagen zullen vallen bij conciërges?
Ik heb vernomen dat enkele gemeenten het voornemen hebben om de subsidies voor o.a. ID banen stop te zetten. Het gaat hier om gemeentelijk beleid.
Bent u ervan op de hoogte dat dit voor een groot deel wordt veroorzaakt doordat de huidige financiële regeling waarmee conciërges op verschillende scholen worden betaald, spoedig zal verdwijnen?
Scholen financieren hun conciërges vanuit twee geldstromen: een vanuit de gemeente en een vanuit OCW.
Het is mij bekend dat een aantal gemeenten de inzet van hun middelen voor de ID-banen heroverwegen of reeds gestopt hebben.
De door OCW beschikbaar gestelde conciërge regeling eindigt in augustus 2012.
Binnenkort ontvangt u een brief over de herziening van het subsidiebeleid. Hierin worden ook voorstellen geformuleerd over het inzetten van middelen ten behoeve van de conciërgeregeling.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat het aantal ondersteunende functies binnen het primair onderwijs is toegenomen? Kunt u aangeven welk soort ondersteunende functies het betreft en welke werkdruk die functies opleveren en bij wie?
De scholen in het primair onderwijs bepalen zelf hun personeelsbeleid en naar welke ondersteunende functies hun prioriteit uitgaat. Dit is met de introductie van de lumpsum financiering ook zo geregeld. Het benaderen van de scholen voor specifieke informatie hierover zou leiden tot ongewenste toename van administratieve lastendruk en ligt niet voor de hand.
Denkt u dat de toename van de ondersteunende functies ligt aan het feit dat de administratieve lastendruk van de leerkrachten is toegenomen?
Ik heb geen indicatie dat dit het geval is.
Erkent u de meerwaarde van de ondersteunende functies binnen het primair onderwijs? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om het voor de scholen meer dragelijk te maken? Zo nee, wat gaat u ondernemen om de administratieve lasten te verlichten?
Ja, ik acht ondersteunende functies van belang, de scholen bepalen hier echter zelf hun eigen personeelsbeleid.
Overigens heeft het ministerie van OCW de afgelopen jaren actief ingezet op vermindering van de administratieve lasten voor scholen onder meer door invoering van het risicogericht inspectietoezicht, invoering van het Basisregister Onderwijsnummer en de versimpeling van de verzuimmelding.
Kunt u uitleggen waarom u in een reactie op eerdere vragen1 aangaf dat er fors wordt geïnvesteerd in extra conciërges en administratieve krachten terwijl in de praktijk, zo blijkt nu weer, ontslagen vallen of dreigen te vallen omdat er geen budget meer is voor de uitbetaling van salarissen voor de conciërges in bijvoorbeeld de gemeente Apeldoorn?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de dreigende massaontslagen van conciërges tegen te houden zodat zij binnen het onderwijs kunnen worden behouden?
In mijn antwoord op uw vraag 2 ben ik hier nader op ingegaan.
De gebrekkige aansluiting tussen MBO-opleidingen en het werken in de haven |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Havenondernemers: ROC’s onder de maat»?1
Ja.
In welke opzichten schieten de ROC’s tekort? Is ook een deel van de mismatch de ondernemers aan te rekenen?2
Wanneer er sprake is van een mismatch op de arbeidsmarkt kan doorgaans niet worden gesproken van een tekortschieten van mbo-instellingen of werkgevers. Jongeren zijn vrij in hun keuze voor een beroep en beroepsopleiding. Door de vergrijzing is er de komende jaren op de arbeidsmarkt al sprake van een iets grotere uitstroom van ouderen dan instroom van nieuwe schoolverlaters3. Daardoor kan zich schaarste aan vakbekwaam personeel voordoen. Dat zal per branche verschillen. Werkgevers zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun personeelsvoorziening. Zij kunnen hierin voorzien door bijvoorbeeld de instroom van schoolverlaters te bevorderen, maar ook door het eigen personeel verder op te leiden of langer te laten doorwerken of door het werven van werkzoekenden of van werkenden uit andere branches.
Als werkgevers van mening zijn dat de toestroom van jongeren onvoldoende is, ligt het in de rede dat zij samenwerken met mbo-instellingen en nadere afspraken maken. Zij kunnen samenwerken om meer jongeren voor het vakgebied te interesseren door bijvoorbeeld interessante stages te organiseren, een baangarantie te geven en open dagen te verzorgen. Overigens worden de meeste opleidingen voor functies in de Rotterdamse haven niet aangeboden door de Rotterdams roc’s, maar door het Scheepvaart en Transport College (STC) in Rotterdam.
Ter illustratie wordt de situatie in Rotterdam geschetst. In die stad zijn de roc’s Albeda en Zadkine, samen met het Scheepvaart en Transport College, Kennisinfrastructuur Mainport Rotterdam en Deltalinqs sinds een half jaar in gesprek om tot oplossingen te komen. Zo is kennisinfrastructuur Mainport met roc’s en met de deelnemers in gesprek om te bezien of er een groep ambassadeurs van deelnemers kan worden gevormd die vanuit de belevingswereld van jongeren meedenkt over de wijze waarop vacatures in haven en industrie beter kunnen worden vervuld en hoe de opleidingen aantrekkelijker kunnen worden gemaakt.
Sinds 2008 bestaat er overigens een wettelijke zorgplicht arbeidsmarktperspectief, die inhoudt dat mbo-instellingen bij de start, continuering en beëindiging van opleidingen rekening moeten houden met het arbeidsmarktperspectief.
Wat is uw opvatting over het feit dat een hele sector om goede mensen verlegen zit terwijl de werkloosheid in Nederland nog relatief hoog is?
Op het eerste gezicht lijkt het misschien paradoxaal dat er op het zelfde moment werkgevers zijn die onvoldoende geschikt personeel kunnen vinden en werklozen die geen werk kunnen vinden. Toch is dit wel te begrijpen. Waar een sector om verlegen zit hoeft immers niet hetzelfde te zijn als wat werklozen aanbieden. Het kan bijvoorbeeld goed zijn dat de havenondernemers op zoek zijn naar personeel met bepaalde diploma’s of vaardigheden en dat de mensen die op dat moment werkloos zijn die specifieke vaardigheden niet bezitten. Kortom, werkloosheid en schaarste van een specifieke groep kunnen tegelijkertijd bestaan.
Algemeen geldt dat werkgevers zich in zullen moeten spannen om voldoende personeel te aan te trekken. Eveneens geldt dat werklozen zich in zullen moeten spannen om werk te vinden. Dat kost doorgaans tijd en daar kan bij- of omscholing voor nodig zijn.
Bent u bereid samen met de ROC’s en de havenondernemers om de tafel te gaan zitten om snel met een gezamenlijke oplossing voor dit probleem te komen? Zo nee, waarom niet?
Neen, gelet op wettelijke verantwoordelijkheden is dit een zaak van roc’s en havenondernemers zelf. Zij werken ook al samen. Zie voorts het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid een overzicht op te stellen van alle sectoren waar een vergelijkbare problematische kloof is tussen (middelbare beroeps-)opleidingen en de werkvloer? Zo nee, waarom niet?
Neen, werkgevers kunnen zelf het beste inschatten wat hun (toekomstige) personeelsbehoefte is en daarop anticiperen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er diverse oorzaken en oplossingsrichtingen voor personeelstekorten in branches.
Werkgevers kunnen daarbij gebruik maken van verschillende informatiebronnen die reeds digitaal beschikbaar zijn. Zo heeft het UWV een set van regionale arbeidsmarktinformatie ontwikkeld en (digitaal) beschikbaar gesteld op www.werk.nl. Het UWV werkt hierbij nauw samen met partijen als Colo, Dienst Uitvoering Onderwijs en het CBS. Ook de Stichting van de Arbeid werkt samen met de Raad voor Werk en Inkomen eraan om de ontwikkelingen binnen sectoren en de regionale arbeidsmarkt in beeld te brengen.
De afgelopen jaren is tevens vanuit het middelbaar beroepsonderwijs gewerkt aan het transparant maken van vraag en aanbod aan stageplaatsen (www.stagemarkt.nl) en de kans op werk die een opleiding biedt (www.kansopwerk.nl). Dit per branche, regio en niveau. In opdracht van de gemeente Rotterdam heeft Colo voor examenleerlingen in het voortgezet onderwijs een «arbeidsmarktbijsluiter» ontwikkeld die de kans op werk met specifieke vervolgopleidingen en het bijbehorende salaris inzichtelijk maakt. Dit levert een bijdrage aan een gerichte loopbaanoriëntatie en beroepskeuze (lob) door jongeren.
Het bericht dat thuisonderwijs een grote vlucht dreigt te nemen door kledingvoorschriften in het reguliere onderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de ouders van bijna 100 leerlingen thuisonderwijs willen in Amsterdam?1
Ja.
Klopt het dat volgens artikel 5b van de leerplichtwet de ouders van deze leerlingen hier recht op hebben?
Nederland kent geen recht op thuisonderwijs. Met thuisonderwijs kan de leerplicht niet worden vervuld. Wel kan een ouder zich op basis van artikel 5 van de Leerplichtwet in bepaalde omstandigheden en als voldaan is aan specifieke voorwaarden beroepen op vrijstelling van de leerplicht, waarna deze desgewenst thuisonderwijs kan aanbieden.
Hoeveel leerlingen volgen op dit moment in Nederland thuisonderwijs?
In het schooljaar 2009 – 2010 zijn op grond van artikel 5 het volgende aantal vrijstellingen gemeld:
Artikel 5, onder a: 2 964
Artikel 5, onder b: 328
Artikel 5, onder c: 5 884
Het aantal genoemd onder a. betreft vrijstellingen vanwege het op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt zijn om tot een school te worden toegelaten. Het aantal genoemd onder b. betreft overwegende bedenkingen tegen de richting van alle scholen op redelijke afstand en het aantal genoemd en het aantal genoemd onder c. betreft het ingeschreven staan op en bezoeken van onderwijs in het buitenland.
Artikel 5, onder b, is aan de orde in het bericht waarnaar verwezen wordt.
Hoe is het aantal verdeeld? Op basis van welke uitzondering en/of argument volgen deze leerlingen thuisonderwijs?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is de ontwikkeling in de laatste tien jaar? Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen, verdeeld over de soorten uitzonderingsgevallen van de afgelopen tien jaar?
2004
2005
2006
2007
2008
2009–2010
Onder a
1978
1916
1747
2098
2533
2964
Onder b
166
170
235
3821
279
328
Onder c
58842
Bevat ten onrechte opgaven (85 + 60) voor onder c.
Eerste jaar van registratie.
Klopt het dat leerplichtambtenaren, noch de inspectie geen recht hebben zich te mengen in thuisonderwijs en dus de kwaliteit van het onderwijs? Zo ja, bent u bereid artikel 5 aan te passen om de kwaliteit van het onderwijs, óók als het om thuisonderwijs gaat, te borgen?
Thuisonderwijs is geen bij wet geregelde vorm van onderwijs, maar kan aan de orde zijn wanneer er sprake is van vrijstelling van de leerplicht.
Bij mijn brief van 13 december 2010 (32 500 VIII nr. 123) als beleidsreactie op het aanvullend onderzoek naar thuisonderwijs heeft het kabinet de Tweede Kamer bericht het niet noodzakelijk en disproportioneel te achten om aan de geldende wettelijke bepalingen inzake vrijstelling van de leerplicht op grond van richtingsbedenkingen voorwaarden te verbinden op het gebied van de kwaliteit van thuisonderwijs en het toezicht erop. Daarbij is opgemerkt dat het opnemen van thuisonderwijs als ongewenst neveneffect kan hebben dat thuisonderwijs wordt gezien als een volwaardig alternatief voor regulier onderwijs. Dit zou een onwenselijke aanzuigende werking kunnen hebben.
Vindt u het genoemde artikel 5 over de gehele breedte nog steeds van toepassing en gewenst? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ik acht het van groot belang voor de toekomst van zowel de ouders en het kind zelf, maar ook voor de samenleving als geheel, dat leerlingen ingeschreven staan op een school en deze ook geregeld bezoeken. Actieve participatie, ook via het volgen van onderwijs, ontmoeting en contact met andere kinderen en volwassenen, het aanleren van sociale vaardigheden en burgerschap kunnen, naast natuurlijk goed onderwijs, echt tot hun recht komen in een schoolse situatie. Vrijstelling van de leerplicht doet het kind tekort en acht ik in principe niet wenselijk, behalve voor situaties van overmacht met name zoals bedoeld in artikel 5, onder a.
Ik ga mij dan ook beraden op de opportuniteit van deze vrijstellingsgrond en zal u dit najaar over de uitkomst informeren.
Wat gaat u ondernemen om de leerlingen van het Islamitisch College Amsterdam alsnog op te laten vangen op scholen in de omgeving?
De verantwoordelijkheid voor de handhaving van de leerplicht berust bij de gemeente Amsterdam. Ik heb begrepen dat de verantwoordelijke wethouder met de betrokken ouders in gesprek is en volg de ontwikkelingen.
Voelt u zich verantwoordelijk voor de ontstane situatie en in welke mate heeft u zich gemengd, of gaat u zich mengen in de discussie?
De ontstane situatie rond de sluiting van het ICA is de resultante van het onder de opheffingsnorm gezakte aantal leerlingen en artikel 107 WVO inzake het beëindigen van de bekostiging indien een school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren te weinig leerlingen heeft.
Wat is uw mening over het argument van de ouders dat de scholen in de directe omgeving extreme kledingeisen stellen zoals het dragen van een rok tot de knieën, een niet toestaan van lange jurken; wat vindt u hiervan?
Het staat de scholen vrij kledingvoorschriften te hanteren. De grens wordt bereikt wanneer de naleving en handhaving daarvan leidt tot ongelijke behandeling. Verregaande eisen zullen bovendien het aantal leerlingen niet ten goede komen.
Hoe ver mogen scholen volgens u gaan bij het stellen van kledingvoorschriften?
De kaalslag op de scholen in Noord Nederland |
|
Metin Çelik (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kaalslag op lagere scholen in Noorden»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, zie voor mijn reactie de beantwoording van de volgende vragen.
Deelt u de mening dat krimp in veel gemeenten in Nederland een groot probleem betekent voor het onderwijs en de kwaliteit van het onderwijs?
Door de krimp in een aantal gemeenten in Nederland zal het aantal leerlingen afnemen, wat merkbaar wordt voor de onderwijsvoorzieningen. Wanneer scholen te klein worden kan de onderwijskwaliteit in gevaar komen. Vanuit het ministerie van OCW wordt gestimuleerd dat de betreffende regio’s tijdig passende maatregelen nemen om ook in krimpgebieden de kwaliteit, toegankelijkheid en diversiteit van het onderwijsaanbod te garanderen.
Is het waar dat in het Noorden van het land de komende jaren vijfduizend arbeidsplaatsen in het basisonderwijs zullen verdwijnen, zoals de OSG groep in haar onderzoek stelt? Hoe kijkt u hier tegen aan?
Uit het onderzoek van de OSG groep blijkt dit niet. Een aantal schoolbesturen in het noorden heeft blijkbaar deze conclusie getrokken. Als het aantal leerlingen daalt, zijn er natuurlijk minder leraren nodig. Hoeveel arbeidsplaatsen er in krimpgebieden verloren zullen gaan is niet precies te bepalen en is sterk afhankelijk van de gehanteerde prognosemodellen. Het is wel te verwachten dat de komende jaren een aantal arbeidsplaatsen in het basisonderwijs verloren zal gaan als gevolg van de krimp. Dit betekent echter niet automatisch dat dit met gedwongen ontslagen gepaard zal gaan. Door de vergrijzing van het lerarenbestand zal volgens de prognoses ook in de krimpgebieden voldoende werkgelegenheid blijven bestaan voor zittende en nieuwe leraren.
Is het waar dat de exploitatie van kleine scholen duurder is dan van grotere scholen, is hierover onderzoek verricht, zo ja welk onderzoek en wat zijn hiervan de conclusies?
In het algemeen is het waar dat de kosten per leerling van kleine scholen hoger zijn dan van grotere scholen. Kleine scholen worden voor deze kosten gecompenseerd door de vaste voet in de bekostiging van basisscholen en door de kleinescholentoeslag. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de zogenaamde kostenremanentie bij kleine scholen. De vraag staat daarbij centraal of de toename van de bekostiging per leerling voldoende is om de (verwachte) stijging van de kosten per leerling te accommoderen. Het onderzoek wordt binnenkort afgerond.
Bent u van mening dat de huidige manier van bekostiging onvoldoende rekening houdt met het specifieke karakter van scholen in het Noorden en krimpgebieden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4 wordt in de huidige bekostigingssystematiek rekening gehouden met het specifieke karakter van deze scholen. Het bovengenoemde onderzoek zal moeten uitwijzen of het stelsel voldoende is ingericht op krimp.
Is het binnen de huidige wetgeving mogelijk om de financiering van scholen, zoals bijvoorbeeld in krimpgemeenten, anders en gedifferentieerder te regelen? Zo ja op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Binnen de huidige wet- en regelgeving is het al mogelijk om aan een kleinescholentoeslag te verstrekken aan scholen in krimpgebieden. Verder werkt de daling van het aantal leerlingen met vertraging door in de bekostiging. Ook worden de opheffingsnormen verlaagd als het aantal leerlingen daalt. Er hebben al aanpassingen in het stelsel plaatsgevonden. Het is nu mogelijk scholen tijdelijk onder de absolute norm van 23 leerlingen in stand te houden. De samenwerkingsschool die een oplossing kan zijn in krimpgebieden is wettelijk geregeld. Er komt nog een wetsvoorstel dat het scholen mogelijk maakt vijf jaar in plaats van drie jaar onder de opheffingsnorm te zitten. De komende periode wordt nagegaan op welke wijze de kwaliteit van het onderwijs in krimpgebieden verder gewaarborgd kan blijven.
Deelt u de mening dat door het verdwijnen van onder andere conciërges op kleine scholen de werkdruk van leerkrachten hoger wordt, waardoor door allerlei neventaken de leerkracht minder aandacht kan geven aan de leerlingen, met als gevolg een teruglopende kwaliteit van het onderwijs?
In het algemeen kunnen grotere scholen over een gevarieerder personeelsbestand beschikken dan kleine scholen. Ook de functie van conciërge valt daar onder. Bij kleine scholen kan de kwaliteit onder druk komen te staan wat ook blijkt uit het relatieve grote aantal zwakke en zeer scholen. Dat heeft vooral te maken met de noodzaak combinatieklassen te vormen. Deze klassen vragen een andere vaardigheid van leraren.
Houdt de onderwijsinspectie voldoende rekening met regionale verschillen in haar beoordeling van scholen, specifiek met de beoordeling van plattelandsscholen in relatie tot minder financiën?
De onderwijsinspectie beoordeelt de scholen uitsluitend op de onderwijskwaliteit ongeacht de grootte van de school.
Het mengen van zwarte en witte scholen in Rotterdam |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Mengen zwarte en witte scholen geen prioriteit meer» van 31 januari 2011, gebracht door RTV Rijnmond?1
Ja.
Steunt u de argumenten van wethouder De Jonge van Rotterdam om te stoppen met het stimuleren van het ontstaan van gemengde scholen?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente Rotterdam niet meer zelf actief gemengde scholen opzet of nastreeft?
De beste manier om integratie te bevorderen is de kwaliteit van het onderwijs voor achterstandsleerlingen te verbeteren. Er wordt dus – ook door de gemeente Rotterdam – volop ingezet om de kwaliteit van de scholen te verbeteren. Er is geen eenduidig bewijs voor dat het mengen van scholen leidt tot betere resultaten.
Heeft u met wethouder De Jonge van Rotterdam in de afgelopen maanden over dit onderwerp gesproken? Zo ja, was de uitkomst van dat gesprek?
Ja. De wethouder van onderwijs van Rotterdam en ik zitten volstrekt op dezelfde lijn.
Wat vindt u van de argumenten van wethouder De Jonge van Rotterdam dat schoolprestaties moeten verbeteren en dat dit niet kan door het laten ontstaan van gemengde scholen en dat er andere maatregelen nodig zijn, als meer leertijd, meer betrokkenheid van ouders en goede docenten?
Ik ben het met wethouder De Jonge eens dat waar het gaat om het verbeteren van de prestaties van leerlingen, vooral ingezet moet worden op meer leertijd, goede docenten en betrokken ouders.
Drugsbeleid in Rotterdam |
|
Metin Çelik (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Kent u het aanvalsplan drugs van de gemeente Rotterdam waarin Regionale Opleidingencentra (ROC’s) worden aangespoord om drugsgebruik te herkennen en meer samen te werken met de ouders?1
Ja.
Kent u tevens het rapport dat in opdracht van de gemeente Rotterdam is gemaakt en waaruit blijkt dat het sluiten van coffeeshops niet heeft geleid tot minder drugsgebruik?2
Ja.
Deelt u de mening dat er extra maatregelen nodig zijn om met name bij de ROC-studenten drugs- en alcoholgebruik te ontmoedigen en deze jongeren weerbaarder te maken? Zo ja, bent u van mening dat scholing van onderwijzers om drugs- en alcoholgebruik te herkennen een goede aanpak is? Bent u tevens van mening dat bij het terugdringen van drank- en drugsgebruik de ouders meer betrokken moet worden? Zo ja, bent u zelf bereid hier beleid op te ontwikkelen? Bent u bereid om het beleid van Rotterdam, mits succesvol, landelijk in te voeren dan wel te promoten bij andere ROC’s en middelbare scholen? Zo nee, waarom niet?
Het ontmoedigen van middelengebruik is belangrijk ter voorkoming van mogelijke gezondheidsschade, verminderde leerprestaties en schooluitval. In de praktijk blijkt het geven van goede informatie, het stellen van de sociale norm dat alcohol en drugsgebruik op school niet acceptabel is, en het vroegtijdig signaleren van riskant middelengebruik door jongeren gevolgd door snelle hulp, de meest geschikte aanpak om jongeren weerbaar te maken. Het programma De Gezonde School en Genotmiddelen (DGSG) ondersteunt deze aanpak en richt zich niet alleen op leerlingen, maar ook op leerkrachten, ouders en schoolbesturen. Middelengebruik door schoolgaande jeugd is vooral op het MBO een probleem. Het programma heeft dan ook een aparte module voor MBO-leerlingen. Een module voor MBO-leraren is in ontwikkeling. Het DGSG-programma maakt onderdeel uit van het aanvalsplan drugs van de gemeente Rotterdam.
Scholing van docenten in het herkennen van gebruik zoals in de Rotterdamse aanpak zou kunnen bijdragen aan het stellen van een sociale norm en tijdige signalering van riskant middelengebruik. Dit past bij de algemene zorgtaak die scholen hebben om te zien dat er iets met een jongere aan de hand is en vervolgens actie te ondernemen. De rol van mentoren, een goede interne zorgstructuur in de school en samenwerking met relevante jeugdvoorzieningen (waaronder de verslavingszorg) in de Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) zijn hierbij essentieel.
Ook het betrekken van de ouders bij het terugdringen van drank- en drugsgebruik is belangrijk, omdat ook ouders kunnen bijdragen aan het stellen van de sociale norm, het weerbaarder maken van hun kinderen en het vroeg signaleren van problemen. Hiervoor is al een interventie ontwikkeld en beschikbaar, die ouders bij deze problematiek betrekt. Via het DGSG-programma krijgen ouders informatie hoe ze bij de opvoeding aandacht kunnen besteden aan roken, alcohol en drugs en leren zij deze ook toe te passen.
De Rotterdamse aanpak is een goed voorbeeld van een integrale aanpak van alcohol en drugsgebruik op ROC’s, afgestemd op de lokale omstandigheden. Landelijke invoering van de Rotterdamse aanpak ligt echter niet voor de hand, omdat ik niet wil treden in de ruimte van zowel gemeenten als scholen om hun drugs- en alcoholbeleid af te stemmen op de lokale situatie. Scholen worden uiteraard wel landelijk ondersteund met het DGSG-programma en het Landelijk steunpunt ZAT’s.
Deelt u de mening dat, naast goede voorlichting aan het onderwijzend personeel, ook medewerkers verslavingszorg in de Zorg- en adviesteams (ZAT’s) van de scholen moeten zitten? Zo ja, waarom is dit in het merendeel van de scholen niet het geval? Zo nee, waarom niet?
Een goede samenwerking tussen ZAT en verslavingszorg is nodig, zodat de verslavingszorg snel kan worden ingeschakeld bij problemen. In het merendeel van de ZAT’s (71%) op het MBO nemen medewerkers van instellingen van verslavingszorg dan ook deel aan deze teams. Verder participeert in tweederde van ZAT’s in het MBO een preventiemedewerker van de jeugdgezondheidszorg die ook een schakelfunctie richting verslavingszorg kan vervullen.
Deelt u de mening dat het feit dat het sluiten van coffeeshops niet heeft geleid tot minder drugsgebruik tenminste een indicatie is dat het sluiten van coffeeshops geen effectief middel is om drugsgebruik tegen te gaan? Zo ja, wat betekent dit voor uw (voorgenomen) beleid ten aanzien van coffeeshops? Zo nee, waarom niet?
Doel van het sluiten van coffeeshops die dicht bij scholen liggen is om de aantrekkingskracht van coffeeshops op jongeren te verkleinen, en drugsgebruik op die wijze te ontmoedigen. Naar mijn mening is dit beleid wel effectief, en ik verwacht dat de resultaten op wat langere termijn zichtbaar zullen worden. Naast het sluiten van coffeeshops worden ook maatregelen genomen op het gebied van voorlichting en vroegsignalering om het gebruik van drugs bij jongeren terug te dringen.
Erkent u dat het sluiten van coffeeshops niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat moet gebeuren om het gebruik van drugs bij de jongeren terug te dringen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het onderzoek dat jongeren merendeels hun cannabis verkrijgen via drugsrunners of vrienden? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ja. Handel in drugs via drugsrunners wordt conform de aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie aangepakt. Daarnaast werkt het Openbaar Ministerie samen met diverse (keten)partners zoals politie, gemeenten, SIOD en belastingdienst, teneinde drugs op een zo effectief mogelijke manier te bestrijden. Ook worden projecten opgezet met onder andere buurtbewoners om onveilige plekken in kaart te brengen, wordt een drugsmonitor opgesteld evenals een veiligheidsindex, waarin meldingen van drugsoverlast een belangrijke indicator zijn. Voorts wordt cameratoezicht ingezet teneinde drugs(runnen) tegen te gaan.
Bent u van mening dat het bestrijden van drugsrunners een taak voor de gemeenten is? Zo ja, hebben gemeenten voldoende mogelijkheden en middelen om dit te bestrijden? Zo nee waarom?
De bestrijding van drugsrunners is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Openbaar Ministerie, politie en gemeenten. Er zijn voldoende wettelijke aangrijpingspunten om dit ongewenste fenomeen effectief te bestrijden. De aanpak van drugsrunners kan door middel van het handhaven van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, maar ook door bijvoorbeeld de handhaving van de specifiek hiertoe opgestelde regels in de APV’s en cameratoezicht.
Dreigende sluiting van school voor voortgezet omderwijs in de Haagse Schilderswijk |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht op Radio West dat er een aantal scholen in de Haagse Schilderswijk, onderdeel van het Johan de Wittcollege, dreigen te worden gesloten, waaronder een school voor havo/vwo?
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving. Bij navraag bij de schooldirectie blijkt dat het schoolbestuur (Stichting VO Haaglanden) geen vestigingen van het Johan de Wittcollege in de Schilderswijk sluit, maar slechts binnen die wijk verplaatst in verband met nieuwbouw. Het havo blijft aldaar behouden; alleen het vwo verhuist naar een vestiging elders in Den Haag.
Deelt u de opvatting dat juist in wijken met veel mensen met weinig kansen onderwijs hét middel is om degenen die dat willen en kunnen kansen te bieden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting dat onderwijs een belangrijk middel is om kansen van kinderen te vergroten. In dit specifieke geval blijkt echter dat de meeste ouders van kinderen met een VWO-advies niet kiezen voor het VWO in de binnenstad van Den Haag maar uitwijken naar andere scholen in Den Haag eo. Omdat slechts een zeer klein aantal VWO leerlingen in de binnenstad naar school gaat heeft het schoolbestuur besloten de VWO-afdeling te verplaatsen naar de vestiging aan de Nieuwe Duinweg in Scheveningen.
Deelt u de opvatting dat juist het onderwijs hierbij een centrale rol speelt, gezien ook de pogingen om in andere krachtwijken juist een havo/vwo- voorziening te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij de wijkenaanpak staan de thema’s wonen, werken, leren & opgroeien, integreren en veiligheid centraal. Ik vind dat werk en onderwijs twee belangrijke pijlers zijn om sociale stijging van de bewoners in de aandachtswijken te bevorderen. Door de steden en de scholen wordt hard gewerkt om het onderwijsniveau in de aandachtswijken te verbeteren, bijvoorbeeld door het inzetten van beleid om het aantal vroegtijdig schoolverlaters terug te dringen.
Wat vindt u van deze voorgenomen sluiting, mede tegen de achtergrond van de geweldige inspanningen die indertijd ook het ministerie van OCW heeft geleverd om deze school aan het Helena van Doeverenplantsoen tot stand te brengen?
Het al dan niet sluiten van (neven)vestigingen zijn beslissingen die primair door het schoolbestuur worden genomen, het schoolbestuur is hiertoe gerechtigd. De inhoudelijke motieven voor zo’n beslissing laat ik daarom over aan het schoolbestuur in overleg met de medezeggenschapsraad van de nevenvestiging/school.
Op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) heeft de medezeggenschapsraad adviesrecht bij beslissingen ten aanzien van het beëindigen van een (neven)vestiging. De ouder/leerling-geleding en de personeelsgeleding hebben bovendien instemmingsrecht op de gevolgen van een dergelijk besluit voor hen. Deze wet voorziet tevens in een regeling voor eventuele geschillen in deze.
Bent u bereid een ambtsbericht te vragen aan het gemeentebestuur van Den Haag over deze voorgenomen sluiting en hierin ook aandacht te doen besteden aan alle kosten en opbrengsten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie vraag 4.
Bent u bereid samen met de gemeenten en het schoolbestuur te doen onderzoeken of en hoe deze havo/vwo- voorziening in stand kan blijven, bijvoorbeeld door integratie met het vavo?1 Zo nee, waarom niet?
Nee, zie vraag 4.
Scholen die op havo doorstromers van vmbo verbieden om in de vierde klas te doubleren |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO) dat het vooral aan de scholen ligt dat vmbo’ers die doorleren op de havo geen havo-diploma halen en niet aan deze scholieren zelf?
Slagingskansen op het havo worden door meerdere factoren beïnvloed. Ik vind het echter wel een kwalijke zaak als scholen verschillende criteria hanteren voor leerlingen die van het vmbo komen en voor leerlingen die van het havo komen.
Hoe beoordeelt u het feit dat minstens de helft van de havo-scholen als regel hanteert dat vmbo’ers niet mogen blijven zitten in 4 havo?
Mijns inziens is het van belang dat al het schoolbeleid transparant is en voor alle leerlingen op een school gelijk. Dit geldt uiteraard ook voor de regels die een individuele school hanteert ten aanzien van doubleren.
De Onderwijsinspectie zal overigens het doublurebeleid meenemen in het onderzoek naar het toelatingsbeleid van havo-scholen. Dit onderzoek wordt in de loop van 2011 uitgevoerd.
Acht u het acceptabel dat vele scholieren op deze wijze de pas wordt afgesneden, omdat zij worden gedwongen direct van school te gaan als zij vier havo niet in één jaar redden en deelt u de mening dat hun talenten dus worden gefrustreerd?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3 van het lid Van der Ham (D66) (vraagnummer 2010Z17720, ingezonden op 25 november 2010). Zie tevens mijn antwoord op vraag 2 van de leden Ferrier en Biskop (beide CDA) (vraagnummer 2010Z17812, ingezonden op 26 november 2010).
Deelt u de mening dat hier sprake is van een perverse regel die niet in verhouding staat tot de kansen die betrokken scholieren maken om het havo succesvol af te ronden?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3 van het lid Van der Ham (D66) (vraagnummer 2010Z17720, ingezonden op 25 november 2010).
Hoe gaat u bij de uitvoering van de motie Çelik/Voordewind1 inzake de toelatingseisen die scholen stellen aan vmbo-t’ers voor doorstroming naar havo, dit verschijnsel aanpakken?
Ik heb de VO-raad gevraagd om in overleg te treden met het onderwijsveld over de doorstroom van vmbo naar havo, en de toelatingseisen voor havo 4 in het bijzonder. Het overleg vindt op dit moment plaats. Vo-scholen moeten de ruimte hebben om zelf hun toelatingsbeleid vast te stellen. Dat laat echter onverlet dat leerlingen en ouders moeten weten waar ze aan toe zijn. Scholen moeten heldere en eenduidige toelatingseisen hanteren en deze tijdig bekend maken in bijvoorbeeld in de schoolgids of op de website. Om te onderstrepen dat ik deze kwestie bijzonder serieus neem, heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om in het tweede kwartaal van 2011 hiernaar onderzoek te doen en mij hierover te rapporteren. Mochten de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven, dan zal ik de wet- en regelgeving aanscherpen.
De groeiende afstand tussen schoolbesturen en de werkvloer in het onderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de signalen dat de verplichte bovenschoolse afdracht, per bestuur sterk verschilt en in sommige gevallen oploopt tot wel 30% van de bekostiging die zij ontvangen van het ministerie?
Schoolbesturen in het primair- en voortgezet onderwijs ontvangen voor hun scholen van het ministerie van OCW jaarlijks één bedrag voor materiële en personele kosten. De hoogte van het budget dat schoolbesturen ontvangen hangt onder andere af van het aantal scholen en het aantal leerlingen. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om deze middelen aan te wenden ten dienste van het onderwijs. De invoering van lumpsumbekostiging biedt schoolbesturen de mogelijkheid op basis van eigen keuzes de middelen in te zetten voor de verbetering van de onderwijskwaliteit. Men kan daarmee de financiële en onderwijsinhoudelijke prioriteiten zelf bepalen.
Het is aan het bestuur om te bepalen in welke mate taken centraal of decentraal worden uitgevoerd. Een meer centrale aanpak kan bijdragen aan ontlasting van schoolleiders en leraren op schoolniveau. De kosten die gepaard gaan met een dergelijke bovenschoolse organisatie zullen veelal samenhangen met de keuzes van het schoolbestuur. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om middelen voor de bovenschoolse bestuurlijke organisatie, na(scholing), gemeenschappelijk inkoopbeleid, personeelsbeleid e.d.
Schoolbesturen verantwoorden zich jaarlijks in het jaarverslag over het door hen gevoerde financieel beleid. Er zijn het ministerie geen signalen bekend van afdrachtpercentages van 30% van de bekostiging. Ik beoordeel dan ook niet het percentage bovenschoolse afdracht maar, via het reguliere toezicht van de Inspectie van het Onderwijs, de kwaliteit van het onderwijs en de rechtmatigheid van de besteding van de bekostiging. Verder ligt er ook een verantwoordelijkheid bij de medezeggenschap en de interne toezichthouder. In geval van hoge bovenschoolse kosten zijn zij in positie om kritische vragen te stellen. In de beantwoording van de volgende vragen ga ik daar verder op in.
Ik verwacht van scholenbesturen dat zij zeer kritisch omgaan met dit vraagstuk en dat bestuurders zich in hun afwegingen laten leiden door bescheidenheid en aanspreekbaarheid.
Deelt u de mening dat zulke hoge afdrachtpercentages buitenproportioneel zijn en dat deze de kwaliteit van het primaire proces in het onderwijs ondermijnen?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Overigens ben ik van mening dat hierin een grote rol is weggelegd voor de medezeggenschapsraad die de kosten van bovenschools management ter sprake kan brengen en transparantie kan eisen. Gezien het belang van goede verantwoording over het gevoerde financiële beleid door schoolbesturen zal ik in de evaluatie van de Wet medezeggenschap op scholen aandacht besteden aan de wijze waarop de medezeggenschap haar verantwoordelijkheid oppakt. De evaluatie is voorzien in 2012. Verder ligt er ook een taak voor de Raad van Toezicht of overige toezichthouders om hier kritisch op toe te zien. Beide organen zijn instrumenten voor checks en balances in het belang van het primaire onderwijsproces.
Bestaat er een overzicht waaruit blijkt welke schoolbesturen, welke percentages hanteren voor de verplichte bovenschoolse afdracht? Zo ja, kunnen wij dat overzicht toegestuurd krijgen? Als er geen overzicht bestaat, bent u dan bereid om de Kamer op redelijke termijn dit overzicht te verschaffen?
Het primair en voortgezet onderwijs kennen geen voorschriften voor besturen om te (laten) registreren welk deel van de bekostiging wordt aangewend voor bovenschoolse activiteiten. Zonder het opleggen van extra administratieve lasten kan ik niet over het gevraagde overzicht beschikken. Daarnaast lopen er twee zaken door elkaar: verplichte afdracht wil niet zeggen dat er veel overhead is. Alleen dat een deel van de bekostiging via het bestuur loopt.
Uit het onderzoek «Overhead of onderwijs», uitgevoerd door Ecorys en IPSE studies te Delft in opdracht van de VO-raad (oktober 2007) is namelijk gebleken dat in het voortgezet onderwijs van elke 100 euro, 7 euro wordt besteed aan management en 10 euro aan ondersteuning. De rest gaat direct naar het primaire onderwijsproces. Uit recent onderzoek door Bureau Berenschot blijkt dat in het primair onderwijs voor de totale formatie die bovenschools wordt ingezet het gemiddeld percentage maar 2,7 procent is.
Tegen deze achtergrond zie ik geen noodzaak om schoolbesturen extra te belasten met een dergelijke bevraging. Neemt niet weg dat wat betreft de omvang van het bovenschoolse management en de daaraan gekoppelde middelen er altijd verschillen tussen diverse schoolbesturen zullen bestaan. Dit vanwege de samenhang met de specifieke inrichting van de organisatie.
Hoe beoordeelt u het als schoolbesturen fulltime juristen in dienst hebben?
Schoolbesturen maken zelf de afweging op welke wijze de formatie van het onderwijs ondersteunend personeel wordt ingevuld.
Hoe beoordeelt u de juridisering van de verhouding tussen scholen en ouders? Zullen aanstellingen van fulltime juristen slechts zijn bedoeld om zich in te dekken tegen (lastige) ouders? Deelt u de mening dat rechtstreeks contact tussen ouders en het schoolbestuur de voorkeur verdient boven afhandeling van klachten door juristen?
Ik deel uw mening dat het zeker de voorkeur verdient dat schoolbesturen en bijvoorbeeld ouders het gesprek met elkaar aangaan en er gezamenlijk in goede harmonie uit komen. Of en in welke mate de verhouding tussen scholen en ouders juridiseert is mij niet bekend.
Scholen kunnen juridisch gekwalificeerde mensen inzetten. De juristen worden niet alleen ingezet bij zaken met betrekking tot ouders, maar ook personeelszaken en andere maatschappelijke domeinen doen meer en meer een beroep op de juridische expertise binnen scholen. Maar ook de ouders gaan hierin mee en roepen steeds vaker juridische ondersteuning in gezien het belang dat zij in de materie stellen.
Deelt u de mening dat er andere en betere manieren zijn om rechtsbijstand te borgen, bijvoorbeeld door een rechtsbijstandsverzekering te nemen of lid te worden van de vakbond of een werkgeversvereniging? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de signalen dat grote schoolbesturen zich lijken af te schermen van de schoolleiders doordat zij signalen, vragen en wensen vanuit de werkvloer, laten uitfilteren door clustermanagers? Bent u niet bang dat op deze manier de kloof tussen het schoolbestuur en de werkvloer groter wordt?
Het is aan besturen om te zorgen dat zij voldoende weten wat er op de werkvloer speelt. Een Code Goed Bestuur is voor scholen verplicht, waarin horizontale verantwoording en communicatie met interne en externe partijen belangrijke onderdelen zijn. In het voortgezet onderwijs heeft een grote meerderheid van de besturen de code van de VO-raad reeds op alle onderdelen ingevoerd. Voor het primair onderwijs heeft de PO-Raad een Code Goed Bestuur ontwikkeld die momenteel door haar leden wordt geïmplementeerd.
Daarnaast speelt ook de medezeggenschap een belangrijke rol. Er ligt voor een deel een taak bij de (G)MR om de kloof tussen schoolbesturen en de werkvloer op de scholen te beslechten. Daar hebben zij voldoende ruimte en bevoegdheden voor.
Deelt u de mening dat Kamerleden individuele casuïstiek, inclusief hoor- en wederhoor, soms nodig hebben om een meer algemeen punt politiek te agenderen en bent u voorts van mening dat scholen en schoolbesturen daaraan medewerking zouden moeten verlenen, ook als het om privacygevoelige onderwerpen gaat?
Dat Kamerleden hun oor te luister leggen in de sector om te weten wat er speelt lijkt me prima. In de onderwijswetten is bepaald dat besturen van scholen aan de minister van OCW informatie verstrekken ten behoeve van het vaststellen van de bekostiging dan wel het te voeren beleid. Daarnaast legt elk bestuur verantwoording af door middel van het jaarverslag. Behoudens wettelijke verantwoordingsverplichtingen is het aan schoolbesturen om eigenstandig een afweging te maken of medewerking wordt verleend aan nadere (privacygevoelige) informatieverstrekking. Tenzij medewerking wordt gevraagd in het kader van de Wet op de parlementaire enquête 2008, dan vervalt het recht voor besturen om zich te onthouden van dergelijke informatieverstrekking. Nadere aanpassing van regelgeving op dit punt is wat mij betreft niet noodzakelijk.
Hoe beoordeelt u de ongeschreven regels en/of de gedragscode die sommige besturen hanteren dat directies/ leerkrachten niet mogen overleggen met volksvertegenwoordigers?
Dergelijke signalen zijn mij niet bekend.
Deelt u de ongerustheid over de manier waarop schoolbesturen bijna drie jaar na het verschijnen van het rapport van de commissie-Dijsselbloem, dat een wantrouwen tussen de managers en leraren signaleerde, nog altijd niet een gepaste bescheidenheid weten op te brengen? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van de interne toezichthouder, in het schoolbestuur of in de Raad van Toezicht, erop toe te zien dat de WMS op school- en bestuursniveau naar behoren wordt uitgevoerd. Voor 1 augustus 2011 hebben alle besturen een functiescheiding in het kader van het interne toezicht tot stand gebracht. Ook de verplichting van het hebben van Code Goed Bestuur voor het primair en voortgezet onderwijs biedt hiervoor aanknopingspunten, bijvoorbeeld als het gaat om de bestuurscultuur en integer handelen.
Als sprake is van onbehoorlijk handelen van de leden van medezeggenschapsraden, schooldirecteuren of -bestuurders kunnen betrokkenen een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school. Tevens kan de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van signalen nader onderzoek starten.
Leerlingen die worden gedwongen te stoppen met hun opleiding vanwege een tekort aan leer-werkplekken |
|
Metin Çelik (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Opleiding honderden scholieren in gevaar in het Noorden»?1
Ja.
Is het waar dat in het Noorden van het land en in Overijssel ruim 350 mbo-scholieren mogelijk gedwongen met hun opleiding moeten stoppen, omdat zij grote moeite hebben met het vinden van een werk-leerplek bij een bedrijf?
Nee.
Op 5 november jl. bleken in totaal ca. 350 mbo-studenten in het noorden van het land (ca. 100 in Groningen, ca. 100 in Friesland en ca. 50 in Drenthe) en Overijssel (ca. 100) in oktober 2010 nog zoekende te zijn naar een bpv-plaats.
Vervolgens zijn de regionale partijen (kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, mbo-instellingen en gemeenten) samen aan de slag gegaan om voor elk van deze jongeren alsnog een passende bpv-plaats te vinden.
Al snel bleken deze activiteiten positieve resultaten op te leveren.
Zo bleken in de regio Groningen medio november jl. nog maar vijftig van voornoemde mbo-studenten niet te beschikken over een bpv-plaats2. Op 30 november jl. berichtte de regionale projectleider mijn ministerie dat voor nagenoeg alle 100 mbo-studenten een oplossing naar tevredenheid is gevonden, veelal in de vorm van een passende bpv-plaats en in een enkel geval is er gekozen voor een andere opleiding.
Uit de informatie van Colo volgt dat de inzet die de andere betrokken arbeidsmarktregio’s hebben geleverd ter bestrijding van de problematiek, een vergelijkbaar resultaat heeft opgeleverd.
Door de sterk verbeterde regionale samenwerking en een intensievere inzet van voornoemde partijen zijn knelpunten rondom het aanbod aan bpv-plaatsen sneller dan voorheen in beeld en worden deze knelpunten vervolgens sneller opgelost.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze leerlingen overstappen naar een werk-leertraject waarbij ze vier dagen in de week naar school gaan en één dag in de week werken, omdat veel van deze leerlingen daarbij helemaal niet gebaat zijn ?
Indien het niet mogelijk blijkt een toereikend aanbod aan bpv-plaatsen voor een bepaalde opleiding te realiseren, zal voor sommige studenten de overstap naar de bol-opleiding als enige mogelijkheid resteren om toch de opleiding af te ronden. De desbetreffende student kiest er dan bewust voor om de opleiding van voorkeur te vervolgen in de bol-variant, om zo in de toekomst toch het beroep van voorkeur te kunnen gaan uitoefenen.
Dat laat onverlet dat er alles aan moet worden gedaan om te voorkomen dat jongeren die beter gedijen in een bbl-opleiding, noodgedwongen kiezen voor deze overstap. Uit de berichten die mij bereiken vanuit Colo, de MBO Raad en de regionale projectleiders jeugdwerkloosheid heb ik er alle vertrouwen in dat alle betrokken sectorale, regionale partijen zich daartoe maximaal inspannen.
Is het waar dat deze groep leerlingen bij gebrek aan een leerbaan nu hooguit twee dagen in de week naar school gaan en de rest van de week thuis zitten?
Voor bbl-studenten die langere tijd niet beschikken over een bpv-plaats spannen de desbetreffende mbo-instellingen zich in om doordeweeks toch voldoende structuur te bieden aan deze jongeren. Zo spreiden mbo-instellingen de onderwijsuren voor deze opleidingen over meerdere ochtenden in de week, opdat jongeren niet dagenlang achter elkaar doelloos thuiszitten. Ingeval het leerplichtige bbl-studenten betreft, zetten mbo-instellingen extra in op een verhoging van het aantal onderwijsuren op de instelling zelf.
Kunt u aangeven in welke sectoren in het noorden van het land de problemen om een leerbaan te vinden het grootst zijn?
Volgens de kenniscentra is het wat betreft de noordelijke provincies vooral in de sectoren bouw, techniek en transport & logistiek lastiger voor mbo-studenten om in crisistijd aan een leerbaan te komen.
Wat gaat u doen om deze problemen op te lossen, zodat deze mbo-scholieren verder kunnen met hun opleiding en kunnen gaan werken aan hun toekomst?
Ingeval voor een bepaalde opleiding niet voldoende bpv-plaatsen beschikbaar zijn, spannen mbo-instellingen zich samen met kenniscentra en gemeenten intensief in om alsnog alle studenten aan een bpv-plaats te helpen.
In eerste instantie wordt samen met de student gezocht naar een op de huidige opleiding toegesneden bpv-plaats, onder andere door de werving van extra bpv-plaatsen. Voor die studenten voor wie dat geen soelaas biedt, wordt een bpv-plaats van een aanverwante opleiding aangeboden waarmee de huidige opleiding kan worden afgerond. In zich daarvoor lenende gevallen wordt een bpv-plaats formatief opgevuld door twee studenten in plaats van één.
Uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt mijns inziens dat de huidige aanpak van tekorten aan bpv-plaatsen – het Stage- en Leerbanenoffensief van de kenniscentra en de regionale aanpak – effectief is. Dit komt mede doordat de branches crisismaatregelen hebben genomen, met inzet van middelen uit de O&O-fondsen, waarmee veel stageplaatsen en leerbanen voor mbo-studenten in crisistijd zijn behouden.
Zijn er in andere delen van het land soortgelijke problemen en kunt u aangeven in welke gebieden en in welke sectoren?
Uit de Colo Barometer volgt juist dat het aanbod en de vraag naar bpv-plaatsen steeds beter in verhouding tot elkaar komen te staan. Naar verwachting van de kenniscentra is juist het zwaartepunt van de crisis voor de bpv-markt voorbij.
Volgens de Colo Barometer van oktober jl. bezetten mbo-studenten op dit moment 343 983 bpv-plaatsen, tegenover slechts 309 225 bpv-plaatsen vorig jaar. Het aantal erkende leerbedrijven is op dit moment gestegen naar 214 300 leerbedrijven (een stijging van ca. 10% sinds aanvang van de economische crisis). Tevens laat voornoemde Colo Barometer zien dat het aantal opleidingen waarin zich knelpunten m.b.t. het aanbod aan bpv-plaatsen voordoen, wederom is gedaald ten opzichte van de voorgaande Colo Barometer.
Ingeval er desondanks nog substantiële knelpunten optreden rondom het aanbod aan bpv-plaatsen, worden deze effectief bestreden.
Besparingen op bedrijfsvoering bij onderwijsinstellingen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Onderwijs laat 300 miljoen euro liggen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel, waarin gesteld wordt dat er in het voortgezet onderwijs en hoger onderwijs forse besparingen door verbeterde bedrijfsvoering mogelijk zijn?
Ik onderschrijf de conclusie dat besparingen mogelijk zijn door verbetering van de interne bedrijfsvoering. Dat uitgangspunt geldt echter niet alleen voor de genoemde sectoren maar is van toepassing op alle onderwijssectoren. Ik wil dat instellingen en schoolbesturen meer efficiencywinst gaan halen, zodat publiek onderwijsgeld zoveel als mogelijk ten goede komt aan onderwijskwaliteit. In het onderzoek waarnaar in het artikel wordt verwezen, is overigens een verband gelegd tussen de bedrijfsvoeringskosten van wo-, hbo- en mbo-instellingen en de omvang van het aantal leerlingen van deze instellingen. Het voortgezet onderwijs is in die vergelijking niet meegenomen.
Kunt u overzien in welke mate de schatting rond besparingen van het betreffende onderzoeksbureau kloppen, evenals hun aannames en conclusies inzake besparingen op de bedrijfsvoering?
De conclusie dat bij instellingen besparingen mogelijk zijn heb ik al onderschreven. Echter, de professionalisering van de bedrijfsvoering verschilt per instelling en onderwijssector en is dan ook een kwestie van maatwerk binnen de instelling. Dit onderzoek legt de focus op een aantal specifieke punten die nog verbetering behoeven. Instellingen kunnen op die punten nog een efficiencywinst behalen die ten goede kan komen aan het primaire onderwijsproces.
De onderzoekers geven een inschatting van de mogelijke omvang van de efficiencywinst, maar om een gedetailleerde inschatting te geven is nader onderzoek noodzakelijk. De omvang is afhankelijk van de situatie per instelling. Voor het bepalen van de omvang zijn echter verschillende discutabele aannames gedaan en daarom is het in het artikel genoemde bedrag met veel onzekerheid omgeven. Omdat ik het bedrag niet kan verifiëren, vind ik het niet juist dit zonder deze nuancering in het debat over dit onderwerp te hanteren.
Bent u bereid om zelf ook in kaart te brengen wat er concreet aan mogelijkheden zijn om onderwijsinstellingen voor voortgezet en hoger onderwijs via verbeterde bedrijfsvoering te laten besparen, zonder dat dit ten koste van het onderwijs, leerlingen en studenten en onderwijspersoneel gaat?
Een van de onderwerpen in het regeerakkoord betreft de regeldruk. Met name die voor professionals en burgers, en de interbestuurlijke lasten worden, net als in voorgaande jaren, verder verminderd. Ook de overhead wordt beperkt, er komt meer ruimte voor vakmanschap in het onderwijs. Management, staf en ondersteuning zijn hieraan dienstbaar en moeten zo efficiënt mogelijk ingezet worden. In mijn rapportages aan de Tweede Kamer over de vermindering van de administratieve lastendruk kunt u zien welke maatregelen al getroffen zijn om die te verminderen.
De in het artikel en onderzoek aangehaalde zaken betreffen echter de interne bedrijfsvoering van instellingen en schoolbesturen. Op dit gebied zijn al diverse onderzoeken uitgevoerd. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde van een nieuw onderzoek. Het ligt meer op de weg van de sectorraden en instellingsbesturen om hier binnen hun onderwijssector extra aandacht te vragen en (nog) creatiever met de mogelijkheden tot kostenbesparing om te gaan.
Bent u bereid dit met koepelorganisaties te bespreken, zeker gezien het signaal van de Raad voor het voortgezet onderwijs dat er inderdaad veel kan worden bespaard?
Het gesprek met de koepelorganisaties over mogelijke besparingen wordt al gevoerd. Net als in overige onderwijssectoren wordt bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs regelmatig overleg gevoerd met de VO-raad. Een van de onderwerpen die daar aan de orde komen is de vermindering van de administratieve lasten. Het gaat dan om de administratieve lasten die door de overheid worden veroorzaakt en de administratieve lasten die het gevolg zijn van de interne bedrijfsvoering. Ik zal in het overleg ook het desbetreffende onderzoek aanhalen. Tevens zal ik dit bij de andere koepelorganisaties onder de aandacht brengen.
Het bericht dat tientallen scholen in Groningen dreigen te verdwijnen |
|
Metin Çelik (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van RTV Noord over de dreiging dat tientallen basisscholen in Groningen dreigen te verdwijnen?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat zijn de gevolgen van sluiting van tientallen scholen voor de leefbaarheid in de dorpen, de afstand van huis naar school en het personeel van deze scholen?
Er hoeven op korte termijn geen tientallen scholen dicht op basis van de wettelijke opheffingsnormen. Opheffingsnormen voor scholen in een gemeente worden berekend aan de hand van leerlingenaantallen in de betreffende gemeente, met een absolute ondergrens van 23 leerlingen. Daarnaast kent de wet uitzonderingsgronden om ongewenste effecten tegen te gaan. Als we kijken naar de ontwikkelingen in Groningen in de afgelopen 10 jaar, dan zien we dat er per jaar gemiddeld 2 scholen worden opgeheven. Recente cijfers geven geen aanleiding om te veronderstellen dat dit de komende tijd zal veranderen. Er zijn dan ook zeer beperkte gevolgen voor de leefbaarheid, de afstand van huis naar school en het personeel van de scholen.
Naast deze systematiek kunnen besturen zelf afwegingen maken over mogelijke sluiting van scholen. Deze afweging behoort tot de bevoegdheden van schoolbesturen. Daarbij ben ik van mening dat schoolbesturen een actief langetermijnbeleid moeten voeren om ook in de toekomst goed en toegankelijk onderwijs te garanderen in de krimpregio’s.
Bent u bereid in overleg te treden met de provincie Groningen, Groningse gemeenten en schoolbesturen om gezamenlijk te zoeken naar een oplossing?
Er is al sprake van overleg tussen Groningen en OCW en er wordt samen gekeken naar mogelijke oplossingen voor de gevolgen van krimp, onder andere op het gebied van onderwijs. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Aan welke oplossingen denkt u om de sluiting van tientallen basisscholen in één gebied te voorkomen? Bent u bereid een helpende hand te bieden en zo ja op welke wijze?
Op 17 februari 2010 kreeg het Interbestuurlijk Actieplan Bevolkingsdaling met de titel «Krimpen met Kwaliteit» in de Tweede Kamer brede steun. Daarnaast is er een regionaal actieplan van Groningen dat op de gehele problematiek van bevolkingsdaling ingaat, inclusief onderwijs. De door RTV Noord genoemde initiatieven zijn pilots, in het kader van het actieplan. Deze pilots ontvangen van OCW een onderzoeksbijdrage. Beide pilots bieden een aanpak voor de herschikking van scholen via regionale samenwerking. Zoals gezegd is er geen sprake van een dreigende sluiting van tientallen scholen op basis van de wettelijke opheffingsnormen.
Zijn er nog andere gebieden in Nederland waar ook veel scholen dreigen te verdwijnen de komende jaren, en zo ja welke regio’s/gemeenten?
Als gevolg van demografische bewegingen worden voortdurend scholen gesticht en andere scholen weer opgeheven. Nieuwe wijken zijn vaak enkele tientallen jaren kinderrijk, waarna het aantal kinderen daalt en stabiliseert. Het scholenaanbod wordt hierop aangepast.
Zoals gezegd, er is in Groningen geen sprake van een dreigende sluiting van tientallen scholen. Er zijn wel meer krimpregio’s. De grootste krimpregio’s naast Noordoost Groningen zijn nu Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen. In de komende tien jaar zal volgens prognoses in een groot aantal gemeenten in Nederland sprake zijn van dalende bevolkingsaantallen.
Welke verantwoordelijkheid heeft het Rijk in deze?
De belanghebbenden en eerst verantwoordelijken in de krimpregio’s zullen allereerst zelf acties moeten ondernemen en met initiatieven moeten komen. Zij beschikken over de bevoegdheden en zijn hiertoe veelal ook het best in staat, omdat zij dichterbij de dagelijkse praktijk staan en de precieze gevolgen voor een dorp of gebied het beste kennen. Het Rijk kan helpen met onderzoek in het kader van regionale pilots, kennisspreiding en het wegnemen van knelpunten en belemmeringen in het stelsel.
Hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkelingen en wat is de visie van het kabinet hierop voor de toekomst?
et kabinet zal aandacht blijven schenken aan krimpregio’s. In het voorjaar van 2011 zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden over de voortgang van het genoemde actieplan «Krimpen met Kwaliteit» (zie antwoord op vraag 4). In de rapportage zal ook aandacht worden gegeven aan de voortgang van de pilots in Groningen.
Bezuinigingen in het volwassenenonderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten over de bezuinigingen in het volwassenenonderwijs?1
Ja.
Wat vindt u van de bezuinigingen die gemeenten in twee jaar tijd hebben doorgevoerd met halvering van het budget als gevolg?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1 van het van het lid Van der Ham (D66), ingezonden 16 september 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 211).
Welke geldstromen voor het volwasseneneducatie komen direct uit de begroting van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Het educatiedeel binnen het totale participatiebudget dat het rijk jaarlijks verdeelt onder alle gemeenten is afkomstig uit de begroting het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Daarnaast ontvangen scholen voor voortgezet onderwijs bekostiging voor hun eigen leerlingen die bij een roc voortgezet algemeen volwassenonderwijs (vavo) volgen. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2 van het lid Van der Ham (D66).
Kunt u in kaart brengen hoeveel leerlingen jaarlijks besluiten om alsnog een diploma te willen halen?
In schooljaar 2008–2009 hebben 1126 vestigingen van scholen voor voortgezet onderwijs leerlingen ingeschreven onder «het Besluit samenwerking vo-bve» en in totaal voor 6774 leerlingen het onderwijs uitbesteed aan een roc. Sinds 2006 is sprake van een stijging van zowel het aantal vestigingen dat leerlingen inschrijft onder deze regeling, als het totaal aantal leerlingen.
Volgens de gegevens die ik heb ontvangen van alle gemeenten met betrekking tot 2010 hebben zij in totaal voor 12 725 volwassenen vavo-trajecten bij roc’s ingekocht.
Indien u geen rol van betekenis speelt bij deze bezuinigingen, in hoeverre bent u bereid om uw bijdrage te leveren bij de onderhandelingen die thans lopen tussen de gemeenten en scholen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 7 van het lid Van der Ham (D66).
Hebt u kennisgenomen van het selectieve beleid dat sommige gemeenten al voeren en alleen nog willen betalen voor leerlingen die alsnog hun havo-diploma willen halen? Zo ja, vindt u dan de gevolgen voor het aantal jongeren dat geen startkwalificatie behaalt, aanvaardbaar?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 van het lid Smits (SP), ingezonden 20 september (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 212).
Bent u bereid om dit tegenstrijdige beleid dat is ontstaan door de forse bezuinigingen tegen te gaan? Zo ja, welke prikkels biedt u aan scholen om alle drop-outs alsnog een tweede kans te geven?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 7 van het lid Van der Ham (D66).