Het bericht 'Frauderisico bij brievenbus-bv’s: ‘In Muiden 403 bedrijven op één adres’' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Frauderisico bij brievenbus-bv’s»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland in totaal 377.399 «rode vlaggen» als indicaties van verdachte praktijken bij bedrijfsregistraties kent en dat dit een relatief hoog aantal is in vergelijking met andere landen? Zo ja, hoe duidt u dit?
In het artikel en het onderliggende rapport van Moody's Analytics wordt gebruik gemaakt van een onderzoekmethodiek waarbij het Britse onderzoeksbureau op basis van zeven indicatoren duidt of er een risico bestaat op de aanwezigheid van een shell company. Moody’s hanteert als definitie van een shell company: een vennootschap zonder actieve bedrijfsoperaties of significante bezittingen. Er is echter geen eenduidige internationale definitie van een shell company. In Nederland wordt de term shell company vaak vertaald als een brievenbusmaatschappij.
Moody’s constateert dat Nederlandse vennootschappen 377.399 maal aan een van door Moody’s gehanteerde zeven indicatoren voldoen die kunnen wijzen op het risico van de aanwezigheid van een shell company. Als ik kijk naar hoe Nederland scoort op het totaal aantal rode vlaggen per 1.000 bedrijven ten opzichte van andere Europese landen, dan heeft Nederland juist niet een relatief hoog aantal.
Cyprus
326
Zwitserland
326
Verenigd Koninkrijk
264
Ierland
180
Estland
154
Noord-Macedonië
129
Letland
110
Noorwegen
106
Bulgarije
100
Spanje
98
Zweden
94
Slowakije
67
Finland
43
Italië
39
Frankrijk
34
Oekraïne
34
Portugal
28
Tsjechië
25
België
22
Roemenië
11
Duitsland
9
Wanneer het gaat om witwasrisico’s wordt in de nationale risicobeoordeling witwassen uit 20192 de elementen anoniem, internationaal en ongereguleerd gehanteerd om een witwasrisico te duiden. Omdat de wijze van indicatie van een witwasrisico anders is dan de wijze die Moody’s gebruikt, wil ik het aantal rode vlaggen niet zonder meer overnemen, en ben ik, zoals gezegd niet van mening dat het een hoog aantal is in vergelijking met andere landen.
Klopt het dat deze massaregistratie in Nederland gebruikt kan worden als manier om illegale activiteiten te verbergen en/of belasting te ontwijken door bezittingen en transacties te verspreiden over meerdere entiteiten en het door deze massaregistratie moeilijker is voor autoriteiten om de geldstromen te volgen?
Volgens Moody’s scoort Nederland vooral relatief hoog op de rode vlag «massaregistratie». Dit betekent dat op één (bedrijfs)adres verschillende bv’s zijn ingeschreven. Er zijn legitieme redenen voor registratie van meerdere bedrijven op hetzelfde adres. Zo is het denkbaar dat éénmansbedrijven of zzp’ers liever niet hun thuisadres opgeven en gebruik maken van een ander (post)adres. Daarnaast kan er sprake zijn van een bedrijfsverzamelgebouw waar daadwerkelijk een groot aantal bedrijven is gevestigd, of kan het gaan om het adres van een groot concern met meerdere dochterondernemingen. Dat Nederland hoog scoort op bedrijfsregistraties kan dus verschillende legitieme oorzaken hebben. De relatief hoge graad van massaregistratie impliceert dat er relatief veel bedrijven in Nederland zijn die naast het postadres weinig tot geen reële economische activiteiten in Nederland verrichten. Het is bekend dat Nederland een relatief groot aantal doorstroomvennootschappen kent.3 De bevindingen van Moody’s lijken aan te sluiten bij die constatering.
Doorstroomvennootschappen kunnen misbruikt worden om illegale activiteiten te verbergen. Doorstroomvennootschappen kunnen een aanvullende juridische laag tussen de (herkomst van) het vermogen en de uiteindelijke bestemming en begunstigde(n) bieden. De beperkte reële aanwezigheid betekent dat er minder aanknopingspunten zijn voor eventueel (strafrechtelijk) onderzoek. Het verhullend effect van de extra juridische lagen tussen herkomst, vermogen en begunstigde, kan bovendien worden versterkt door van verschillende jurisdicties gebruik te maken. Hoe meer «sprongen» er gemaakt worden tussen entiteiten en jurisdicties, hoe moeilijker het is voor nationale autoriteiten om geldstromen te volgen. Nederlandse opsporingsautoriteiten kunnen bijvoorbeeld niet zomaar een inval doen in een buitenlands bedrijfspand, of buitenlandse gegevens vorderen. Dat betekent dat zij in belangrijke mate aangewezen zijn op internationale rechtshulpverzoeken, waarop niet zonder meer tijdig en adequaat wordt gereageerd. Deze complexiteit geldt des te meer voor de «poortwachters» van het financiële stelsel, zoals de banken. Deze zullen bij complexe internationale structuren met Nederlandse doorstroomvennootschappen nog beperktere middelen hebben om de herkomst van het vermogen, en de uiteindelijk belanghebbenden, accuraat vast te stellen.4
Degene die het adres of postadres ter beschikking stelt, kan een rol spelen bij eventuele illegale activiteiten. Natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps – of bedrijfsmatig een adres of postadres ter beschikking stellen zonder aanvullende werkzaamheden zijn domicilieverleners.5 Het rapport illegale trustdienstverlening van SEO Economisch Onderzoek concludeert dat illegale trustdienstverlening bijvoorbeeld plaatsvindt via domicilieverlening.6 Domicilieverlening valt onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en domicilieverleners zijn zodoende poortwachters van het financieel stelsel. Deze poortwachters dienen aan cliëntenonderzoek te doen. Tot het cliëntenonderzoek behoort ook, tijdens de duur van de relatie, de transactiemonitoring van de zakelijke relatie. Het Bureau Toezicht Wwft (BTWwft) van de Belastingdienst houdt toezicht op de beroepsgroep domicilieverleners en kijkt of de Wwft door deze beroepsgroep juist wordt nageleefd. Het BTWwft maakt in haar toezicht gebruik van diverse bronnen (waaronder het Handelsregister en de Basisregistratie Adressen en Gebouwen) om met behulp van indicatoren potentiële domicilieverleners te selecteren voor onderzoek. Het aantal inschrijvingen (registraties) van bedrijven op één adres, vormt een indicator en weegt mee in de selectie.
Het BTWwft heeft geen taak ten aanzien van en geen zicht op bezittingen en transacties van de cliënten van domicilieverleners, anders dan (geld)transacties tussen de cliënt en de domicilieverlener als onderdeel van hun zakelijke relatie. De girale transacties van de cliënten van de domicilieverlener vallen onder de transactiemonitoringsverplichting van banken. De verschillende poortwachters van het financieel stelsel hebben daarmee allen zicht op de geldstromen die zich onder hen bevinden en met de informatie van de poortwachters over ongebruikelijke transacties kan de opsporing de puzzel leggen.
Doorstroomvennootschappen kunnen ook misbruikt worden als manier om belasting te ontwijken. De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden.7 In de Kamerbrief van 8 februari 2023 heb ik aangegeven hoe het kabinet opvolging geeft aan het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen.8 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt.
Welke stappen gaat u concreet zetten om beter zicht te krijgen in deze geldstromen en de reden achter massaregistraties?
In het Anti-Money Laundering (AML)-pakket waar de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, uw Tweede Kamer recent over heeft geïnformeerd9 wordt een registratieplicht voor domicilieverleners geïntroduceerd. Dit helpt om de populatie beter in beeld te krijgen, waarmee toezicht nog effectiever kan plaatsvinden.
Daarnaast geldt in algemene zin dat meldingsplichtige instellingen die onder de Wwft vallen, waaronder domicilieverleners, ongebruikelijke transacties moeten melden bij de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-Nederland). De FIU-Nederland analyseert de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende delicten en het financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Vanuit de Beleidsagenda aanpak van witwassen van september 202210 is een van de prioriteiten het verbeteren van de aanpak van facilitators en het versterken van de samenwerking van opsporing en vervolging. Dit gebeurt onder andere door extra middelen ter beschikking te stellen aan de politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de FIU-Nederland. Domicilieverleners, andere meldingsplichtige instellingen en de FIU-Nederland kunnen zo een beter beeld krijgen van trends en ontwikkelingen in de aanpak van criminele geldstromen.
Tot slot loopt er een project van het Financieel Expertise Centrum (FEC) naar illegale trustdienstverlening. Het FEC kijkt hierbij naar instellingen die mogelijk trustdiensten opknippen. Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van dit onderzoek en zal bezien wat nodig is, aan de hand van de conclusies van het FEC.
Registreert de Belastingdienst signalen of omstandigheden die zouden kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude, zoals het feit dat honderden bedrijven op hetzelfde adres gevestigd zijn?
De Belastingdienst heeft de taak om het naleven van fiscale wet- en regelgeving in brede zin te handhaven. Daarbij zij opgemerkt dat BTWwft organisatorisch bij de Belastingdienst is ondergebracht, maar niet-fiscale taken uitvoert, BTWwft valt dus verder buiten de hieronder geschetste reikwijdte. De Belastingdienst vergroot zijn informatiepositie door het gebruik van signalen, waaronder signalen en omstandigheden die kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude. Dat zijn bijvoorbeeld meldingen van burgers of berichten van andere overheidsinstellingen zoals het Openbaar Ministerie (OM), die bij hun eigen onderzoek op informatie stuiten die ook voor de Belastingdienst relevant kan zijn. Hieruit kunnen ook signalen voortkomen waaruit blijkt dat vele bedrijven op eenzelfde adres gevestigd zijn.
Na het uitschakelen van Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) in februari 2020, nadat er fouten zijn gemaakt in het gebruik van dit systeem, is besloten verschillende soorten signalen voorlopig niet te behandelen. Dit betekent niet dat er geen enkel signaal meer wordt verwerkt. Zo selecteert de FIOD de strafrechtelijk relevante signalen om deze te onderzoeken. Bovendien houdt de Belastingdienst ook zonder signalen toezicht, bijvoorbeeld via reguliere controles en steekproeven bij belastingaangiftes van burgers en ondernemers. Zo kunnen signalen dat mogelijk sprake is van financiële criminaliteit of belastingfraude op verschillende manieren leiden tot nader onderzoek en waar nodig tot handhaving door de Belastingdienst.
Hoe wordt op dit moment geacteerd op dergelijke signalen vanuit de Belastingdienst of opsporingsinstanties?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 5. Aanvullend kan worden aangegeven dat wanneer een signaal bestaat dat een domicilieverlener de Wwft niet (volledig) naleeft, dan kan op basis daarvan, binnen de wettelijke kaders, een melding worden gedaan bij het BTWwft. Wanneer het BTWwft feiten ontdekt die kunnen duiden op witwassen of financieren van terrorisme dan meldt het BTWwft dit bij de FIU-Nederland.11 Tevens kan het BTWwft gegevens of inlichtingen verstrekken aan de Belastingdienst of een (bijzondere) opsporingsdienst (FIOD en politie) voor zover deze gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taak.12
Maakt de Belastingdienst op dit moment gebruik van vergelijkbare data-analyse zoals gehanteerd in het onderzoek, om mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude op te sporen en een beter beeld te krijgen van de omvang hiervan? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst maakt in haar toezicht op dit moment nog geen gebruik van een data-analyse zoals is gehanteerd in het onderzoek. De Belastingdienst is zich aan het oriënteren of het mogelijk is risicovolle adressen, waar veel ondernemingen ingeschreven staan, in beeld te brengen. Momenteel worden indicatoren ontwikkeld om zicht te kunnen krijgen op dit soort adressen. Het ontwikkelen van risico-indicatoren, waarbij alle AVG-waarborgen in acht worden genomen, is een zorgvuldig proces. Het is dan ook niet de verwachting dat de Belastingdienst binnenkort kan beschikken over de uitkomsten van een data-analyse.
Beschikt de Belastingdienst en/of de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) over de wettelijke grondslag om dergelijke signalen te verzamelen en te gebruiken bij het handhaven op belastingfraude en andere financiële criminaliteit?
In de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) zijn de grondslagen opgenomen die de Belastingdienst in staat stellen haar wettelijke taken, het heffen en innen van belastingen, goed en zorgvuldig uit te voeren. Op grond van deze bepalingen kan de inspecteur signalen waar hij kennis van heeft genomen gebruiken in het toezicht. Daar waar de grondslag voor het verwerken van bepaalde gegevens verstevigd moet worden in het kader van de verwerking en bescherming van persoonsgegevens, worden waar nodig (nadere) voorwaarden en maatregelen uitgewerkt. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 5 juli 2023.13
De FIOD is op basis van de Wet op de Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD-en) verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op onder meer het terrein van de Minister van Financiën. Voor zijn taakuitoefening werkt de FIOD op basis van de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering. Vanuit deze taakstelling kan de FIOD gegevens verzamelen. Interne verwerking vindt plaats op basis van de Wet Politiegegevens en aanverwante wet- en regelgeving.
Bent u bekend met bovengenoemde berichten?1 2 3
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichten.
Bent u het met ons eens dat het belangrijk is dat dat de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren?
Ik onderschrijf dat, zoals Marktplaats in het NOS-artikel opmerkt, de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren. Verkopers van goederen die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted, Marktplaats of Bol zijn onder de Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) daarom uitgezonderd.4 Dat betekent dat platforms van hen niet de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens hoeven te verzamelen. Van een incidentele (uitgesloten) verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).5 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben, indien een verkoper 30 (of meer) verkooptransacties verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) per jaar ontvangt. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt tussen de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel. Van belang is op te merken dat de richtlijn geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven roept. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper naar nationaal belastingrecht ondernemer is. De richtlijn brengt evenmin nieuwe verplichtingen met zich mee voor de omzetbelasting. De richtlijn heeft dus niet tot gevolg dat een verkoper meer belasting moet betalen. De informatie die de inspecteur op grond van de richtlijn ontvangt vormt voor de inspecteur informatie aan de hand waarvan hij de juistheid en volledigheid van de door de verkoper ingediende aangiften beter kan controleren. Dit bevordert een juiste belastingheffing en daarmee de belastingmoraal. Dat is ook de doelstelling van de richtlijn.
Herkent u de zorgen dat veel verkopers van tweedehandsspullen die jaarlijks meer dan dertig items of voor meer dan 2.000 euro verkopen via websites zoals Vinted, Marktplaats of Bol komen straks in beeld komen bij de fiscus en bang zijn dat ze extra belastingen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie moet worden weggenomen?
Ik ben het met u eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De Belastingdienst geeft om die reden via de website algemene informatie en voorlichting. Voor de inkomstenbelasting heeft de Belastingdienst onder meer de online OndernemersCheck beschikbaar gesteld. Met behulp van deze check en andere informatie die de Belastingdienst op www.belastingdienst.nl aanbiedt, kan een belastingplichtige beoordelen of hij waarschijnlijk wel of niet ondernemer voor de inkomstenbelasting is. Aangezien de vraag of sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden afhankelijk is van specifieke feiten en omstandigheden. Het is niet mogelijk om in het algemeen aan te geven of hier in een individueel geval sprake is van een bron van inkomen. Als de kosten naar verwachting structureel hoger zijn dan de vergoeding dan is er geen sprake van een bron van inkomen. Het is wel mogelijk om in een individueel geval in vooroverleg te treden met de belastinginspecteur om duidelijkheid te krijgen over de eigen fiscale positie.
Van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst deze informatie, aangeleverd via de digitale platforms, ontvangen?
Platforms opereren vaak in meerdere landen. De platformexploitanten kunnen ook in een andere lidstaat van de Europese Unie de rapportages over de verkopers indienen. De belastingdiensten van de lidstaten wisselen op basis van de richtlijn vervolgens deze rapportages uit. Dit doen ze in februari 2024 voor het eerst. Pas daarna ontstaat er zicht op de totale hoeveelheid Nederlandse verkopers die zijn aangeleverd via de digitale platforms.
Kunt u in een tabel uitsplitsen welke soort categorieën daarbij onderscheiden kunnen worden (waaronder: aantallen items/transacties en verkoopcijfers)?
Zie hiervoor antwoord op vraag 5. In februari 2024 worden de gegevens voor het eerst ontvangen.
Kunt u per categorie aangeven welke opvolging door de Belastingdienst gegeven zal worden? In hoeveel gevallen verwacht u naheffingen en of -vorderingen?
De ontvangen gegevens zullen in de systemen van de Belastingdienst moeten worden opgenomen en er zal een analyse moeten plaatsvinden op de gegevens. Daarna zullen deze gegevens, voor zover relevant, gebruikt worden in de bestaande reguliere handhavings- en toezichtsprocessen.
Hoeveel fte’s bij de Belastingdienst zijn hiermee gemoeid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets6.
Hoe bakent de Belastingdienst «hobby’s» af van activiteiten en/of transacties die wél van belang zijn voor de belastingaangifte?
Of inkomstenbelasting moet worden betaald over de verkopen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Als de activiteiten alleen hobbymatig of in de privésfeer plaatsvinden, en er zijn redelijkerwijs geen voordelen te verwachten, is er geen sprake van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming. Op deze wijze wordt voor de inkomstenbelasting het onderscheid gemaakt tussen hobby’s en belaste activiteiten. Als er geen sprake is van een bron van inkomen, is geen inkomstenbelasting verschuldigd. Voor de btw leiden incidentele verkopen niet tot ondernemerschap, maar bij regelmatige verkoopactiviteiten komt het ondernemerschap voor de btw in beeld ongeacht of winst wordt gemaakt. Overigens kan daarop mogelijk een vrijstelling voor de btw, de Kleineondernemersregeling (KOR), worden toegepast.
Welke specifieke factoren bepalen het onderscheid tussen «hobby» en «handel» en welke concrete fiscale gevolgen zijn daaraan verbonden?
Voor de beoordeling of sprake is van een bron van inkomen zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de publicatie hierover op de website van de Belastingdienst7. De Belastingdienst kijkt voor de beoordeling van het ondernemerschap onder meer naar continuïteit, ondernemersrisico, bedrijfsomvang, zelfstandigheid en resultaat. Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap8. Als men kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan recht bestaan op bepaalde faciliteiten die voor ondernemers gelden. Denk aan bijvoorbeeld de MKB-winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Voor de btw gaat het om de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep of de exploitatie van een vermogensbestanddeel. De kwalificatie van een activiteit als «hobby» sluit het ondernemerschap voor de btw niet per definitie uit. Ook als iemand geen ondernemer is voor de inkomstenbelasting, kan hij ondernemer zijn voor de btw als hij regelmatig zaken verkoopt en daarmee opbrengst behaalt. Voor de btw geldt wel een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar (per 2025 wordt dit € 2.200). Ondernemers met een omzet onder deze drempel, kunnen zonder aanmelding gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Belastingdienst9.
Gelden daarbij voor de inkomstenbelasting en de btw dezelfde regels? Zo nee, waarin wijken deze af en waarom? Zo nee, bent u bereid om deze regels voor «standaard situaties» gelijk te trekken?
De regels voor de inkomstenbelasting en de btw zijn niet hetzelfde. Voor de inkomstenbelasting moet er sprake zijn van een bron van inkomen om de activiteiten in de heffing te betrekken. Voor de btw geldt dat het ondernemerschap is gebonden aan Europese regelgeving (de Btw-richtlijn). Er is sprake van ondernemerschap als een economische activiteit wordt uitgeoefend. Het begrip economische activiteit wordt ruim uitgelegd en is onafhankelijk van het oogmerk of resultaat. Wat het ondernemerschap betreft verschillen de inkomstenbelasting en de btw fundamenteel. Voor de inkomstenbelasting gaat het namelijk om een winstbelasting terwijl het bij de btw gaat om een transactiebelasting. Dat maakt dat er geen «standaard situaties» zijn die wat regelgeving betreft gelijk zijn te trekken.
Bent u het met ons eens dat een «drempel» van 30 items (of transacties) of een jaaromzet van 2.000 euro te laag is om als ondernemer te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
De drempel staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft en bijvoorbeeld kwalificeert als een ondernemer. De drempel betekent dat platforms de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens dienen te verzamelen. De vraag of iemand een ondernemer is moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de criteria die de nationale belastingwet stelt. In Nederland gaat het dan om de vraag of er sprake is van een bron van inkomen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en vervolgens om het ondernemersbegrip in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 en artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Er kan dus niet worden gezegd dat wanneer een verkoper onder de drempel valt, hij wel of geen ondernemer is in de zin van de genoemde wetten.
Het uitzonderen van het verzamelen en aanleveren van gegevens items doet afbreuk aan de effectiviteit van de richtlijn. Inkomsten die met de verkoop van dergelijke items worden gegenereerd vormen immers mogelijk belastbare inkomsten voor de Wet IB 2001 of de Wet OB 1968. Het uitzonderen daarvan heeft tot gevolg dat de inspecteur over gebrekkige contra-informatie beschikt bij het beoordelen van door de verkoper ingediende aangiften, wat er vervolgens toe kan leiden dat te weinig belasting wordt geheven. Daarom ligt het niet voor de hand om dit in Europees verband verder te verkennen.
Zou de mogelijkheid kunnen worden verkend dat alle items die verkocht worden als tweedehands, tweedekans of via het vinkje «gebruikt» niet in aanmerking hoeven te komen voor de regeling van 2.000 euro of 30 stuks? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van de in het NOS-artikel aangehaalde registeraccountant dat het lastig is om vast te stellen wanneer je als ondernemer wordt beschouwd en wanneer niet?
Het in het NOS-artikel geschetste beeld herken ik. De richtlijn heeft hier geen verandering in gebracht. De beantwoording van de vraag of er sprake is van een bron van inkomen en vervolgens of sprake is van bijvoorbeeld winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden voor de Wet IB 2001, hangt namelijk voor een belangrijk deel af van de feiten en omstandigheden. Dat is onder meer het geval als het gaat om de voorwaarde of de winst redelijkerwijs wordt beoogd of verwacht. Of sprake is van een bron van inkomen zal dus van geval tot geval moeten worden bekeken. Als de kosten de opbrengsten overstijgen zal niet snel sprake zijn van een bron van inkomen. Daarbij komt dat voor het ondernemerschap in de btw andere regels gelden, het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting en de btw lopen daarom niet parallel.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, deelt u dan de mening om hierdoor te pleiten om de fiscale regels (i) via heldere voorlichting onder de aandacht te laten brengen en/of (ii) te overwegen om met nieuwe eenduidige regelgeving (bijvoorbeeld «vaste en objectieve parameters», zoals omzetgrens, winstgrens, etc.) die in de meerderheid van de gevallen zorgen voor duidelijk houvast?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen.
Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap10. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen. De richtlijn is voor mij geen reden om nieuwe regelgeving inzake het hebben van een bron van inkomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden) te overwegen omdat de richtlijn geen verandering in deze begrippen aanbrengt en deze begrippen al decennia in de rechtspraak worden ontwikkeld.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, kunt u dan aangeven welke initiatieven op deze beide punten reeds lopen en/of bent u bereid om beide verder te verkennen?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen. Op de website van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer11. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen.
Hoeveel fiscale geschillen zijn op dit moment aanhangig over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt? Bent u het met ons eens dat het, nu DAC7 van kracht is geworden, zeer aannemelijk is dat (veel) meer disputen zullen volgen?
Het is niet bekend hoeveel geschillen over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt. Op dit moment is niet te beoordelen of DAC7 tot een toename van geschillen gaat leiden. Zoals ik heb aangegeven worden de eerste gegevens in februari 2024 ontvangen.
Indien het antwoord op vraag 17 ja is, pleit dit dan niet voor meer duidelijkheid zoals genoemd in de vorige vraag?
Zie het antwoord op vraag 17.
Deelt u de angst dat, wanneer voldaan moet worden aan DAC7, naast de inkomsten, ook veel gevoelige persoonsgegevens zoals het Burgerservicenummer van miljoenen gebruikers verzameld zullen worden?
De richtlijn is voor alle betrokken partijen – verkopers, platforms en de Belastingdienst – nieuw. Ik heb er alle begrip voor dat de toepassing daarvan, zoals het verzamelen van persoonsgegevens zoals het burgerservicenummer (bsn), vragen oproept. De richtlijn is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarbij is onderkend dat het door platforms verzamelen van dergelijke gegevens ingrijpend kan zijn, maar dat dit voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de juiste belastingheffing door lidstaten, noodzakelijk is omdat de belastingdiensten van de lidstaten onvoldoende zicht hadden op belastbare inkomsten die in de platformeconomie worden gegenereerd. Zonder bsn kan de inspecteur de door de platforms aangeleverde informatie over verkopers niet koppelen aan belastingplichtigen en dus niet de doelstelling van de richtlijn verwezenlijken. De European Data Protection Board – de Europese tegenhanger van de nationale Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) – over de richtlijn positief geadviseerd13. De nationale AP heeft een blanco advies uitgebracht. Dat neemt niet weg dat zowel de platforms als de Belastingdienst op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor een goede beveiliging van persoonsgegevens moeten zorgen om het risico van bijvoorbeeld identiteitsfraude zoveel als mogelijk te verkleinen. Dit vraagt inderdaad de nodige inspanningen van hen. Ik verwijs ook naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd. Daarin is uitgebreid ingegaan op gegevensbescherming en de administratieve lastendruk14. Meer persoonsgegevens dan noodzakelijk voor het realiseren van voormelde doelstelling worden niet verzameld, zodat in die zin geen spanning ontstaat met de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren.
Deelt u tevens de angst dat als gevoelige persoonsgegevens in verkeerde handen vallen, ze kunnen worden gebruikt voor onder meer identiteitsfraude of online afpersing? Zo ja, wat gaat de regering daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de geuite zorgen uit het bericht van NRC dat PWC vraagtekens zet bij de grote hoeveelheid persoonsgevoelige informatie, met betrekking tot de opslag, beveiliging en overdracht van gegevens, die de bedrijven voor de Belastingdienst moeten verzamelen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op het feit dat een jurist van stichting Privacy First in het NRC-artikel zorgen uit over de beveiliging van de gegevens en de capaciteit voor de handhaving van de regels?
Zie antwoord vraag 19.
Hoe verhoudt dit zich tot de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren van het kabinet, waarin gesteld wordt dat het «belangrijk [is] paal en perk te stellen aan publieke en private partijen die allerlei persoonlijke data verzamelen, verhandelen en soms kwijtraken»?4
Zie antwoord vraag 19.
Wilt u de vragen afzonderlijk en vóór het binnenkort te houden commissiedebat Belastingdienst beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen voor het commissiedebat Belastingdienst aan uw Kamer gestuurd. Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het artikel 'Verkopen op Vinted of Marktplaats? "De Belastingdienst kijkt mee”' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
In het artikel wordt uiteengezet hoe verkopers in beeld kunnen komen bij de Belastingdienst indien zij meer dan 30 transacties per jaar uitvoeren of hun opbrengst boven de 2.000 euro uitkomt; hoe staat de Nederlandse regering tegenover deze specifieke bovengrenzen uit de DAC7-richtlijn?1
De Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement.2 Onderdeel van de richtlijn is een uitzondering voor verkopers die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted of Marktplaats. Ten aanzien van uitgezonderde verkopers hoeven platforms op grond van de richtlijn geen persoonsgegevens te verzamelen. Van een incidentele verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).3 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben indien een verkoper 30 verkooptransacties (of meer) verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) ontvangt, per jaar. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt aan de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel.4
Het artikel benoemt het registreren van online verkoop door particulieren; is er sprake van een aparte centrale database die online inkomsten van Nederlanders gaat bijhouden?
Nee, er is bij de Belastingdienst geen aparte centrale database die online inkomsten van particulieren opslaat.
Wordt per persoon alle online verkoop opgeslagen in een centrale database waarbij transacties worden opgeteld, ook wanneer dit gaat om bijvoorbeeld 1.900 euro aan verkoop op 50 verschillende websites?
Nee, er is geen centrale database waar per persoon de online verkoop wordt opgeslagen. De ondergrens bij de verkoop van goederen waarnaar verwezen wordt, is een drempel voor de platformexploitant die dient te bepalen of wel of niet over een verkoper gerapporteerd moet worden. Over verkopers in de categorie «verkoop van goederen» die tijdens de rapportageperiode minder dan 30 relevante activiteiten hebben verricht of met een waarde van minder dan € 2.000 hoeft de platformexploitant niet te rapporteren.
Bent u het met mij eens dat de grens voor controle van 30 items per jaar snel gehaald wordt, bijvoorbeeld wanneer belastingplichtige een groot gezin heeft en elk jaar gezinskleding tweedehands verkoopt?
De drempel van 30 transacties per jaar, zoals opgenomen in de richtlijn, kan inderdaad snel worden gehaald. Daarmee is echter niet gezegd dat er per definitie sprake is van een bron van inkomen of ondernemerschap en dat de aangifte inkomstenbelasting of omzetbelasting van de betreffende verkoper ook wordt gecontroleerd. De richtlijn – en dus ook de drempel – raakt op zichzelf namelijk niet aan beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft of ondernemer is in de zin van nationale belastingwetgeving van de lidstaten. In Nederland gaat het dan bijvoorbeeld om resultaat uit overige werkzaamheden of het ondernemersbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Een controle zou in bepaalde gevallen wel degelijk zinvol kunnen zijn omdat ook in zo’n geval – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – sprake kan zijn van een bron van inkomen, zoals ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001 en de Wet OB 1968. Er kan dus niet categorisch worden gezegd dat een controle in dergelijke gevallen overdreven is. De richtlijn heeft tot doel om lidstaten door de uitwisseling van informatie beter in staat te stellen om volgens hun nationale belastingwetgeving de juiste heffing te realiseren. Dat de grenzen van het fiscale ondernemerschap naar nationale belastingwetgeving diffuus zijn, maakt dat niet anders.
Bent u van mening dat controle van de Belastingdienst in zo’n geval overdreven is?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van een richtlijn ongewenst is als vaak al niet duidelijk is in hoeverre iemand een ondernemer is voor de Belastingdienst of slechts hobbymatig spullen verkoopt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met mij eens dat dit de deur op een kier zet naar ongewenste effecten omdat de condities van belastingplichtige verkoop onvoldoende helder zijn zowel bij het publiek als de Belastingdienst?
Nee. De richtlijn bevat immers geen nieuwe fiscale regels of verplichtingen voor verkopers. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of voor een verkoper sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden en indien daar sprake is van, welk resultaat in de aangifte inkomstenbelasting moet worden verantwoord. Deze regels zijn niet gewijzigd en golden dus ook vóór inwerkingtreding van de richtlijn.
Bent u van mening dat hergebruik en circulariteit juist gestimuleerd dient te worden?
Hergebruik en circulariteit moeten naar mijn mening worden gestimuleerd. Dat geldt echter ook onverminderd voor het nakomen van fiscale verplichtingen, zoals het tijdig doen van een juiste belastingaangifte. De in de richtlijn opgenomen registratieplicht bevordert naar mijn mening dat dergelijke fiscale verplichtingen beter worden nagekomen en dat de verkoper zijn belastingaangifte bewuster invult. Hierbij wordt hij ook ondersteund door het platform met een jaaroverzicht van zijn verkopen. De richtlijn brengt geen wijziging aan in de fiscale regels en de verplichtingen voor verkopers, omdat het hebben van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming door middel van ondernemerschap, uit blijft gaan van reeds bestaande fiscale regels. Ik ga ervan uit dat veruit de meeste verkopers niet actief zijn op platforms met het doel om belastbare inkomsten aan het zicht van de Belastingdienst te onttrekken. Zij zullen zich door de richtlijn dan ook niet laten afschrikken. Desondanks kan ik niet uitsluiten dat ook een verkoper bij zijn afweging om via een platform inkomsten te genereren rekening houdt met de omstandigheid dat hij bepaalde persoonsgegevens zoals zijn burgerservicenummer aan het platform moet verstrekken. Verstrekking van deze gegevens is noodzakelijk voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn. Zonder het burgerservicenummer kan de inspecteur immers niet de door het platform gerapporteerde inkomsten koppelen aan de juiste verkoper en de door die verkoper ingediende belastingaangifte dan ook minder goed controleren.
Hoe verhoudt deze registratieplicht voor online verkoop van tweedehandsspullen zich tot de maatschappijbrede ambitie van duurzaamheid en circulariteit?
Zie antwoord vraag 8.
Is het volgens u te verwachten dat het toepassen van deze richtlijn burgers afschrikt om tweedehands spullen te verkopen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre zorgt deze richtlijn voor meer controle, handhaving en administratiekosten bij de overheid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets5.
Bent u met mij van mening dat er van deze richtlijn een complicerende werking uitgaat op burgers, aangezien zij met steeds meer factoren rekening moeten houden bij het opstellen van hun aangifte?
Ik ben niet van mening dat van de richtlijn de gesuggereerde complicerende werking uitgaat. De richtlijn raakt op zichzelf niet aan de beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, heeft in de zin van de toepasselijke nationale belastingwetten. Beantwoording van die vraag is niet makkelijker of moeilijker geworden door de komst van de richtlijn. De richtlijn kan juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte in die zin dat een verkoper zichzelf vóórdat de richtlijn van toepassing werd, wellicht nooit bewust de vraag heeft gesteld of hij de via een platform verworven inkomsten had moeten aangeven als belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet IB 2001, en hij door de komst van de richtlijn zich die vraag wel is gaan stellen. Hierbij wordt hij ondersteund door het platform met een jaaroverzicht. Voor platformen betekent de richtlijn een toename van de regeldruk. De richtlijn houdt hier rekening mee door platforms te verplichten zich in slechts één lidstaat te registeren, waarna de belastingautoriteiten van die lidstaat de van het platform ontvangen informatie automatisch uitwisselen met de belastingautoriteiten van andere relevante lidstaten6. Daardoor hoeft het platform niet aan alle lidstaten waar zijn verkopers wonen informatie te verstrekken. Dit scheelt aanzienlijk in de administratieve lasten van de platforms. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd.7
Wat zijn de effecten van DAC7 op de regeldruk voor online platformen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel burgers verwacht u, krijgen een correctie op hun aangifte als gevolg van deze richtlijn?
Dat is op dit moment niet te beantwoorden. Indien de op grond van DAC 7 verkregen informatie bij de inspecteur leidt tot vragen over de mogelijke belastbaarheid van inkomsten die niet zijn opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting, neemt de Belastingdienst hierover contact op met de belastingplichtige. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 13, kan de richtlijn juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte.
Hoe groot is de tweedehandsmarkt van hobbymatige spullen in Nederland naar schatting?
De Belastingdienst heeft hier op dit moment geen compleet beeld van. Mogelijk ontstaat dit beeld over de Nederlandse verkopers wanneer de ontvangen gegevens van de platformen zijn geanalyseerd.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het artikel ‘Hoge Raad oordeelt in nadeel van de fiscus, boetes dividendstrippen onzeker’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het met mij eens dat het harde oordeel van de Hoge Raad een forse tegenslag is in de strijd tegen dividendstripping?1
In het arrest van 19 januari 20242 oordeelt de Hoge Raad over de vraag of de belanghebbende in die zaak op grond van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) recht heeft op verrekening van de dividendbelasting met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. Daarvoor moet de belanghebbende kwalificeren als «opbrengstgerechtigde» en «uiteindelijk gerechtigde». De Hoge Raad oordeelt dat als opbrengstgerechtigde alleen kan worden aangemerkt degene die in civielrechtelijke zin is gerechtigd tot de opbrengst van de aandelen. In deze zaak ging het om giraal overdraagbare effecten die in het effectendepot van belanghebbende bij een bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst. Volgens de Hoge Raad is het recht van toepassing dat wordt aangewezen door het Nederlandse internationale privaatrecht. De civielrechtelijke beoordeling vindt plaats naar het recht van de staat waar de girale effectenrekening wordt geadministreerd. In deze zaak dient daarom een beoordeling naar Frans giraal-effectenrecht plaats te vinden. Verder oordeelt de Hoge Raad dat een opbrengstgerechtigde in beginsel ook als de uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Anders dan het gerechtshof, oordeelt de Hoge Raad hierbij dat de wettelijke uitzondering die omschrijft wanneer een opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtige is, een uitputtende regeling betreft. Dit betekent dat de wettelijke uitzondering beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Voor de invulling van (de uitzondering op) het begrip uiteindelijk gerechtigde betekent het arrest van de Hoge Raad dus een verduidelijking. De zaak is nu verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling, met inachtneming van het arrest van 19 januari 2024. Welke gevolgen dit arrest heeft voor de uitkomst in deze zaak is daarom nog niet duidelijk. In andere zaken zal de Belastingdienst ook rekening houden met de meer beperkte uitleg door de Hoge Raad.
Hoeveel (andere) rechtszaken zijn op dit moment aanhangig over dividendstripping?
De Belastingdienst is op dit moment betrokken bij zes procedures over dividendstripping. In een van deze procedures, die ziet op de verrekening van dividendbelasting met vennootschapsbelasting, heeft rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2023 uitspraak gedaan.3 De rechtbank heeft de Belastingdienst gelijk gegeven op het punt dat de belanghebbende in die zaak niet als de uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt (en daarmee sprake is van dividendstripping door de belanghebbende). De belastingplichtige heeft in deze zaak hoger beroep ingesteld.
Hoeveel belastinggeld is daarmee in totaal gemoeid?
Het potentiële financiële belang dat gemoeid is met de hiervoor genoemde zes rechtszaken is in totaal € 241 miljoen aan belasting.
In hoeverre werkt dit recente arrest door naar die andere zaken?
De Hoge Raad geeft met het arrest van 19 januari 2024 duiding aan artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969. Die duiding is relevant voor alle zaken die relateren aan die bepalingen. De andere lopende rechtszaken zien niet allemaal op artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969, maar ook op vergelijkbare bepalingen in ander wetten. Uiteindelijk zal per zaak moeten worden getoetst aan het door de Hoge Raad gegeven rechtskader.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de in het artikel aangehaalde advocaat die stelt dat het bewijzen van opzettelijk doen van een onjuiste aangifte met dit oordeel (van de Hoge Raad) lastiger zal worden?
Uit het FD-artikel volgt dat de aangehaalde advocaat betrokken is bij een lopende strafrechtelijke procedure. Hoewel het strafrecht buiten mijn domein ligt, merk ik in dit kader op dat over lopende zaken geen uitspraken worden gedaan. De zaak ligt immers ter beoordeling bij de rechter.
Klopt de bewering in het artikel dat deze zaak al meer dan 20.000 uren werk heeft gekost door ambtenaren van de Belastingdienst? En dat dit alleen maar meer wordt? Zo ja, hoeveel meer is uw inschatting?
Het klopt inderdaad dat meer dan 20.000 uren werk is besteed aan de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest van 19 januari 2024. Deze zaak loopt namelijk al meer dan tien jaar. Het aantal van 20.000 uren werk is genoemd tijdens het Rondetafelgesprek Fraude met dividendbelasting van de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer met deelnemers vanuit de wetenschap, journalistiek, AFM en Belastingdienst op 13 december 2021. Dit aantal uren zal uiteraard toenemen, nu de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoeveel uren hieraan zullen worden besteed.
Kunt u reflecteren op de bewering van de oud-Fiod-projectleider dat dit «voor jaren vertraging» zorgt?
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 2024 de zaak niet geheel zelf afgedaan maar verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling van de feiten en omstandigheden met inachtneming van het arrest. Na het oordeel van het gerechtshof Den Haag staat de mogelijkheid open om (opnieuw) beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad. Het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad voeren zelf de regie bij de behandeling van zaken en de doorlooptijd van fiscale procedures. Het is daarom niet goed in te schatten wanneer deze zaak geheel is afgedaan en hoeveel tijd dit in beslag zal nemen.
Een woordvoerder van uw ministerie wil in het artikel niet spreken van een tegenslag maar zegt wel dat de bestrijding van dividendstrippen bemoeilijkt zal worden, kunt u dit uitgebreid verder toelichten?
Met het arrest van 19 januari 2024 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde in de Wet Vpb 1969 beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Op dit punt vormt het arrest van de Hoge Raad een verduidelijking voor de praktijk. Het is echter nog niet duidelijk wat de gevolgen in de concrete casus zullen zijn, omdat de zaak is verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. In ieder geval zal de Belastingdienst ook in andere zaken rekening moeten houden met de meer beperkte uitleg ten opzichte van de uitspraak van het gerechtshof.
Bent u het met mij eens dat alles op alles gezet moet worden om dividendstripping effectief te blijven aanpakken? Zo ja, kunt u ook uitgebreid toelichten welke concrete stappen u daartoe wilt zetten?
Het is een speerpunt van dit kabinet om belastingontwijking en -ontduiking effectief aan te pakken. De Belastingdienst is alert op gevallen van dividendstripping. In voorkomende gevallen treedt de Belastingdienst daar ferm tegen op. De lopende aanpak wordt sinds kort geïntensiveerd, onder andere door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering. Daarbij moet worden bedacht dat het bestrijden van dividendstripping relatief lastig is, omdat de verschijningsvormen van dividendstripping in de praktijk heel divers en zeer complex kunnen zijn. Ook zijn hierbij vaak meerdere marktpartijen betrokken om de samenhang tussen de verschillende partijen en transacties te verhullen. Dat maakt de aanpak van dividendstripping door de Belastingdienst niet eenvoudig. Het kabinet onderschrijft dat versterking van de aanpak van dividendstripping wenselijk is. Daarom heeft het kabinet vorig jaar, als onderdeel van het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, nieuwe maatregelen voorgesteld die per 1 januari 2024 in werking zijn getreden. In de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.4
Hoewel ik de vraag naar concrete stappen begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve en passende vervolgmaatregelen. Het genoemde onderzoek richt zich op de vraag welke (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Daarbij wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar de zogenoemde nettorendement/grondslag-benadering en een specifieke maatregel voor pensioenfondsen en deelnemingsdividenden. Ook wordt, mede op verzoek van de Tweede Kamer, onderzocht welke maatregelen tegen dividendstripping andere EU-landen hebben genomen. Het arrest van 19 januari 2024 zal ik eveneens betrekken in dit onderzoek. Naar verwachting zal de Kamer in het voorjaar van 2025 geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit onderzoek 5
Verder wordt in Europees verband gesproken met de experts van de lidstaten over het richtlijnvoorstel FASTER. Dit voorstel heeft als doel om procedures voor het verminderen van bronbelasting te harmoniseren en te versnellen en misbruik van deze verminderingsprocedures tegen te gaan.6 De Kamer is hierover geïnformeerd door middel van een BNC-fiche.7
Volgens de oud-Fiod-projectleider oordeelt de Hoge Raad naar de letter van de wet en niet naar de achterliggende gedachte? Deelt u die analyse? Zo ja, pleit dit er dan voor om te overwegen om de wet op dit punt te wijzigen zodat vanaf dat moment effectievere aanpak van dividendstripping mogelijk is?
De Hoge Raad onderbouwt zijn oordeel dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde een uitputtende regeling betreft, met name met de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke regeling. De Hoge Raad neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat volgens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969 is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die beperkt is tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping. Verder wijst de Hoge Raad erop dat de wetgever in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 het aan de rechter heeft willen laten om het begrip uiteindelijk gerechtigde nader in te vullen. De Hoge Raad kan in de wetsgeschiedenis echter geen aanwijzingen vinden waaraan de wetgever bij de invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde heeft gedacht, anders dan de in artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 genoemde gevallen. Zoals opgemerkt, zal dit arrest worden meegenomen in het brede onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Afgelopen najaar is de wetgeving ten aanzien van dividendstripping gewijzigd («Overige fiscale maatregelen 2024»; hierna: «wetsvoorstel OFM24»), zijn deze wijzigingen, mede in het licht van het recente arrest van de Hoge Raad, afdoende om in de toekomst (soortgelijke) gevallen van dividendstripping te voorkomen en/of effectief aan te pakken? Zo ja, kunt u dat uitgebreid toelichten? Zo nee, waarom niet, wat is meer nodig en welke stappen gaat u daartoe zetten?
Met de per 1 januari 2024 in werking getreden nieuwe bepalingen ter versterking van de aanpak van dividendstripping is nog geen praktijkervaring opgedaan. Het kabinet erkent echter dat dividendstripping zeer complexe materie is die continu aan verandering onderhevig is. Mede om die reden is in de memorie van toelichting bij deze maatregelen reeds een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd.8 Het kabinet zal, zoals bij het antwoord op vraag negen al is opgemerkt, het arrest van 19 januari 2024 betrekken in dit onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Hoewel het lid Omtzigt tijdens de behandeling van het Belastingplan 2024 vroeg goed te kijken naar landen om ons heen, zoals Denemarken, die kennelijk effectieve maatregelen «ex ante» hebben getroffen in plaats van «ex post» zoals het kabinet voorstelde middels het wetsvoorstel OFM24, leidde dit toen niet tot een wijziging van het wetvoorstel, bent u gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad en de noodzaak om dividendstripping aan te pakken bereid om dit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hierbij?
Het kabinet heeft in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024 nader onderzoek aangekondigd naar alternatieve maatregelen.9 Bij de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel heb ik, zoals verzocht door uw Kamer, aangegeven dat in dat onderzoek ook maatregelen tegen dividendstripping van andere EU-landen zullen worden betrokken. Het toegezegde onderzoek naar de maatregelen van andere EU-landen vergt dat zorgvuldig wordt bekeken in welke mate het systeem, de problematiek en oplossingen van andere landen vergelijkbaar zijn met, respectievelijk inpasbaar zijn in, het Nederlandse systeem.10
Ook de suggestie waar tijdens die behandeling op aangedrongen is om kennelijke succesvolle maatregelen in andere landen, zoals de introductie van een «houdsterperiode», verder te verkennen heeft toen niet tot wijzigingen in het wetsvoorstel OFM24 geleid, hoe staat u hier thans tegenover?
Zoals hiervoor opgemerkt doet het kabinet nader onderzoek naar aanvullende maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping. In dat brede onderzoek worden ook maatregelen van andere EU-landen (zoals een houdsterperiode) betrokken.11
Tijdens die behandeling heeft u aangegeven het onderzoek naar alternatieve maatregelen om dividendstripping aan te pakken te continueren en u kondigde aan dat de Kamer in het voorjaar van 2025 nader geïnformeerd zou worden hierover, bent u thans bereid om dit proces, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, drastisch te vervroegen? Zo ja, wanneer kunt u deze onderzoeken met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik de vraag naar versnelling begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve, evenredige en passende vervolgmaatregelen. In de bovenstaande antwoorden ben ik daar reeds nader op ingegaan. Volledigheidshalve herhaal ik hier dat ik de Kamer eerder zal informeren over de door andere EU-landen getroffen maatregelen indien dit internationale onderzoek eerder kan worden afgerond.12
Wilt de vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Het WEF en de belasting voor miljonairs en miljardairs |
|
Jimmy Dijk |
|
Steven van Weyenberg (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Staat u achter de uitspraak vanuit een kabinetsbron over deelname aan het World Economic Forum (WEF): „Je voedt jezelf met alle inzichten van de mensen die er op de wereld het meest toe doen»?1 Zo nee, wat is dan wel de reden om hierheen te gaan? Zo ja, waarom vindt u dat gewone mensen er minder toe doen?
De jaarlijkse vergadering van het World Economic Forum biedt een goede gelegenheid om in gesprek te gaan met politici, academici, journalisten en vertegenwoordigers van internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven over belangrijke en actuele thema’s. De vergadering biedt de mogelijkheid om nieuwe inzichten te delen en ervaringen uit te wisselen bij de aanpak van wereldwijde vraagstukken en daarnaast de Nederlandse belangen te behartigen.
Wat zijn volgens u de voordelen voor Nederland van deelname aan het WEF? Kan er ook een overzicht gegeven worden met wie en welke organisaties de kabinetsleden en ambtenaren spreken?
In de bijlage treft u de programma’s aan van de Nederlandse bewindspersonen die bij de vergadering van het World Economic Forum aanwezig waren. Voor de voordelen voor Nederland van deelname aan het World Economic Forum verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Hoeveel kost de deelname van het Nederlandse kabinet aan het WEF dit jaar? Kunt u hierbij een overzicht geven van alle kosten zoals kosten voor deelname, reiskosten, huisvesting, het totale aantal uren dat kabinetsleden en ambtenaren hieraan besteden, een overzicht van hoeveel kabinetsleden en ambtenaren afreizen en overige kosten?
Deelname van bewindspersonen geschiedt op uitnodiging en is kosteloos.
Een deel van de kabinetsleden heeft voor de heen- en/of terugreis gebruik gemaakt van het regeringstoestel. Alle departementen hevelen sinds 2014 budget over naar het Ministerie van I&W om de kosten van het regeringstoestel te dekken. Deze kosten worden dan ook niet meegenomen in de beantwoording van deze vraag. Voor de kosten omtrent de lijnvluchten van de Minister van SZW, de Minister van Defensie en de Minister van Buitenlandse Zaken, verwijs ik u naar de bestuurskosten.
In onderstaande tabel treft u de kosten voor verblijf van de deelnemende bewindspersonen aan.
Rutte (AZ)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 786
Bruins Slot (BZ)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 1.139
Van Leeuwen (BHOS)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 786
Van Gennip (SZW)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 2.800
Adriaansens (EZK)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 1.139
Ollongren (DEF)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 1.493
De bijgevoegde programma’s bieden inzicht in de tijd die de kabinetsleden hebben besteed aan de jaarlijkse vergadering van het WEF. De tijd die ambtenaren hieraan hebben besteed wordt niet specifiek geadministreerd.
Naast zes kabinetsleden, zijn tien ambtenaren uit Nederland afgereisd naar Davos.
Onder welke begrotingspost(en) vallen deze uitgaven?
Reis- en verblijfskosten vallen onder bestuurskosten.
Deelt u de mening dat er verantwoording dient te worden afgelegd over de nagestreefde doelstellingen, doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid en uitvoering hiervan?
Er wordt een zorgvuldige afweging gemaakt van de relevantie van elke reis of deelname aan een evenement van een bewindspersoon en of deze reis of deelname bijdraagt aan beleidsdoelstellingen, zo ook voor de algemene jaarvergadering van het WEF.
Voor de voordelen voor Nederland van deelname aan het World Economic Forum verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening van een Telegraaf-journalist dat het WEF slechts een congres is waar geen echte beleidsuitkomsten van zijn: «De rijken der aarden praten vijf dagen over armoedebestrijding om daarna weer door te gaan met rijkdom vergaren»?2. Zo ja, waarom besteedt u dan belastinggeld aan het bezoeken hiervan? Zo nee, kunt u dan een overzicht geven van al het beleid in Nederland en in de Europese Unie dat gewijzigd is naar aanleiding van deze en eerdere WEF-congressen?
Tijdens de jaarlijkse vergadering van het World Economic Forum vindt geen politieke besluitvorming plaats.
Voor de reden van het bezoeken van de jaarlijkse vergadering van het World Economic Forum verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Als u het in vraag vijf gevraagde overzicht niet kunt geven, kunt u dan toelichten waarom niet? Hoe verhoudt dit zich met het afleggen van verantwoording over beleid en de hiermee samenhangende uitgaven?
Zie antwoord op vragen 3 en 5.
Wanneer kabinetsleden en ambtenaren in een formele capaciteit en van belastinggeld afreizen naar bijeenkomsten en hier gesprekken voeren die eventueel invloed kunnen hebben op ons land, deelt u dan de mening dat hier transparantie over moet bestaan vanuit een democratisch oogpunt?
Het is het beleid van het kabinet om zo transparant mogelijk te zijn over de samenstelling van de kabinetsdelegatie, de sessies waaraan de aanwezige bewindspersonen hebben deelgenomen en de bilaterale gesprekken die zij hebben gevoerd.
De meeste sessies waaraan de bewindspersonen hebben deelgenomen werden gelivestreamed en zijn terug te kijken via de website van het World Economic Forum. Het World Economic Forum maakt in de regel geen verslagen van de programmasessies.
In de bijlage treft u de volledige programma’s aan van de Nederlandse bewindspersonen die bij de vergadering van het World Economic Forum aanwezig waren.
Deelt u de mening van de miljonairs en miljardairs die tijdens het afgelopen WEF aangeven dat zij zwaarder belast zouden moeten worden?3 Zo ja, wat is hier door het kabinet aan gedaan dit afgelopen jaar? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de stand van zaken van de twee genoemde moties (Kamerstuk 35 302, nr. 55 en Kamerstuk 36 202, nr. 102) over het belasten van miljonairs: de eerste is afgedaan met het onderzoekstraject Bouwstenen voor een beter belastingstelsel waarvan de rapporten op 18 mei 2020 door de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst naar de Kamer zijn gestuurd (Kamerstuk 32 140, nr. 71). In de Bouwstenen 2020 is een fiche uitgewerkt hoe een miljonairsbelasting eruit zou kunnen zien. In een bijlage van de brief waarmee de Bouwstenen 2022 zijn aangeboden aan de Tweede Kamer is verder aangegeven hoe en waar invulling is gegeven aan de betreffende moties en toezeggingen.
De tweede motie is afgedaan in de brief «Schriftelijk overleg en andere toezeggingen toekomstig box 3-stelsel» van 9 februari 2023, Kamerstuk 32 140, nr. 145. In die brief is verwezen naar het eerder uitgewerkte fiche. Los van deze moties is bij het IBO Vermogensverdeling een fiche uitgewerkt voor een brede Vermogensbelasting voor vermogende mensen.
Wat is de stand van zaken rondom de meerdere aangenomen moties over het belasten van miljonairs (zie bijvoorbeeld Kamerstukken 35 302, nr. 55 en 36 202, nr. 102) waar Kamerlid Van Weyenberg zo enthousiast over was en Minister van Weyenberg nu de kans heeft iets mee te doen? Bent u voornemens hierop actie te ondernemen of is uw werkwijze en die van uw kabinet dezelfde als bij het WEF, «een tijd praten over ongelijkheid en daarna weer doorgaan met de rijken der aarde rijkdom laten vergaren»?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend met de genoemde artikelen?1 2
Ja.
Hoe kunt u vermogensbestanddelen die evident nihil rendement genereren maar wel jaarlijks kosten met zich brengen, beschouwen als een «bron van inkomen» die in box 3 belastbaar is?
Een betaalrekening is een banktegoed. Banktegoeden zitten al vanaf de introductie van de Wet IB 2001 als vermogensbestanddeel in box 3 en worden aan de heffing onderworpen. Box 3 kent geen stelsel van «bron van inkomen», maar gaat uit van het aanwezige vermogen. Daaraan is door de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 geen wijziging aangebracht. Sinds de inwerkingtreding van die wetten wordt het begrip «banktegoed» gedefinieerd als «deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s» (zie artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001). Een betaalrekening voldoet aan deze definitie en dient daarmee als vermogensbestanddeel in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het forfaitaire rendement. Overigens worden in de markt ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed.
Als u ondanks deze kenmerken van betaalrekeningen meent dat sprake is van een bron van inkomen, waarom belast u deze dan op basis van een forfait dat evident de werkelijkheid niet benadert en dus strijdig is met de voorwaarden die de Hoge Raad aan het gebruik van forfaits verbindt (zie Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2023:1963)?
Zie het antwoord op vraag 2: betaalrekeningen voldoen aan de definitie van banktegoeden en in de markt worden ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed. De afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies op de Wet rechtsherstel box 3 en op de Overbruggingswet box 3 aangegeven dat een regeling die optimaal tegemoet komt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen.3 Binnen de wettelijke definitie van banktegoeden (zie antwoord op vraag 2) een verschil maken tussen soorten bankrekeningen – betaalrekeningen met en zonder rentevergoeding en spaarrekeningen/deposito’s – is op basis van door financiële dienstverleners aangeleverde gegevens op dit moment niet mogelijk. Overigens wordt het forfaitaire rendement op banktegoeden in het stelsel voor het rechtsherstel box 3 en in de huidige bepalingen box 3 al aanzienlijk lager vastgesteld dan onder het stelsel zoals dat vanaf 2017 gold omdat de fictieve verdeling van banktegoeden over «bank- en spaartegoeden» en «beleggingen» is komen te vervallen. Ik zie hier dan ook geen strijdigheid met het Kerstarrest.
Bent u bereid het saldo van betaalrekeningen uit te zonderen van de toepassing van het forfaitaire rendement dat u toepast op spaartegoeden in box 3?
Ik ben niet bereid om voor betaalrekeningen een uitzondering te regelen.
Indien betaalrekeningen zouden worden uitgezonderd, hoe zou dan voorkomen kunnen worden dat dit belastingplichtigen uitnodigt om kort vóór en kort na peildatum geld te schuiven tussen betaal- en spaarrekening om daarmee box 3-heffing op spaargeld te vermijden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven bestaat de systematiek dat betaalrekeningen in de box 3-heffing worden betrokken al sinds 2001. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat een onderscheid maken tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en betaal- en spaarrekeningen met rentevergoeding niet mogelijk zou zijn. Bovendien zou dit arbitrage tussen beide soorten deposito’s én tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en overige bezittingen in de hand werken. Om arbitrage te voorkomen zou een specifieke anti-arbitragemaatregel moeten worden opgenomen, waardoor de bestaande regels van box 3 nóg complexer worden. Dat zou meer van het doenvermogen van burgers en meer toezichtcapaciteit van de Belastingdienst vragen.
Op welke wijze wenst u de jaarlijks verschuldigde kosten van het aanhouden van een betaalrekening (anno 2024 gemiddeld circa 35 euro per betaalrekening per jaar) bij de bepaling van het box 3 belastbaar inkomen in aanmerking te nemen?
Het huidige forfaitaire stelsel van box 3 kent geen kostenaftrek. Het ligt daarmee niet voor de hand om voor betaalrekeningen een kostenaftrek mogelijk te maken. Kostenaftrek past wel bij een stelsel van box 3 waarin over het werkelijke rendement wordt geheven.
Op welke wijze wordt in het aangifteprogramma van de Belastingdienst rekening gehouden met die kosten zoals hiervoor genoemd bij vraag 6?
Aangezien het forfaitaire stelsel, zoals in het voorgaande antwoord al aangegeven, geen kostenaftrek kent, wordt er in het aangifteprogramma van de Belastingdienst geen rekening met kosten gehouden.
Bent u bereid onderzoek te doen naar een «verfijning» binnen de categorie «banktegoeden», conform het gedane onderzoek naar «verfijning» binnen de categorie «overige bezittingen»?
Nee, ik ben niet bereid om over een verfijning binnen de categorie «banktegoeden» nader onderzoek te (laten) doen. Voor mijn beleidsmatige overwegingen verwijs ik naar de voorgaande antwoorden. Uitvoeringstechnisch zou een dergelijke verfijning een zogeheten structuurwijziging betekenen: er zou niet alleen een nieuw vak in het aangifteformulier moeten worden opgenomen, maar ook de gegevensstromen van financiële dienstverleners naar de Belastingdienst zouden daarop aangepast moeten worden. Voor een structuurwijziging houdt de Belastingdienst rekening met een voorbereidingstijd van circa twee jaar. De ruimte in het ICT-portfolio van de Belastingdienst is – zoals al vaker naar uw Kamer gecommuniceerd – zeer beperkt. Mijns inziens is het beter om deze ruimte te gebruiken voor de voorbereiding van het toekomstige box 3-stelsel waarin over het werkelijke rendement wordt geheven. Daarmee zal dan namelijk ook het vraagstuk van de betaalrekeningen waarop geen rente wordt vergoed opgelost zijn.
Indien u vraag 8 met «ja» beantwoordt, op welke termijn vangt dit onderzoek aan en op welke termijn verwacht een eindrapportage dienaangaande?
Zie het antwoord op vraag 8.
In het artikel wordt een bedrag van 75 miljoen euro genoemd dat volgens het artikel zo’n 10% zou zijn van alle belasting over bank- en spaargeld dat bij de Belastingdienst binnenkomt en voor 2024 wordt een bedrag genoemd van 130 miljoen euro, kunt u deze bedragen bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste bedragen?
De Belastingdienst ontvangt weliswaar de rekeningnummers van bankrekeningen met het saldo op 1 januari, maar financiële dienstverleners leveren niet eenduidig aan of de gerenseigneerde gegevens een betaalrekening, spaarrekening of deposito betreffen. Ik kan dus noch bevestigen noch ontkennen of deze bedragen correct zijn.
Hoeveel rechtszaken lopen momenteel van mensen die vinden dat zij onterecht box 3-belasting hebben betaald? Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen zaken over (i) het oude systeem, (ii) de afhandeling/compensatie daarvan en (iii) de overbruggingsregeling?
Op dit moment zijn vier proefprocedures in de procedure massaal bezwaar plus aangekondigd. Deze zien op categorie (i). Er is geen zicht op hoeveel rechtszaken er hierover verder nog bij diverse rechtbanken en hoven liggen.
Daarnaast zijn er 230 (hoger) beroepszaken bekend waarin uitsluitend box 3 geschilpunt is. Dit betreft nagenoeg alleen zaken tegen het geboden rechtsherstel (categorie ii). Hierbij zij opgemerkt dat de correcte registratie van het aantal (hoger) beroepszaken afhankelijk is van een foutgevoelig handmatig proces.
Momenteel zijn geen rechtszaken over de huidige bepalingen van box 3, zoals die door de Overbruggingswet box 3 zijn komen te luiden, bekend (categorie iii). Dergelijke rechtszaken zijn pas mogelijk nadat er over het belastingjaar 2023 definitieve aanslagen zijn opgelegd. De aangiftecampagne voor 2023 is nog niet van start gegaan.
Overigens is in gevallen waarin meer dan alleen spaartegoed in box 3 is opgegeven het opleggen van een aanslag aangehouden over de jaren 2021 en 2022, totdat de Hoge Raad in de thans lopende cassatiezaak over box 3 arrest heeft gewezen. Hierdoor hebben die belastingplichtigen nog niet de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen.
Schat u in dat dit aantal zal toenemen door het belasten van betaaltegoeden?
Betaalrekeningen maken onderdeel uit van het box 3 vermogen en zullen in veel gevallen waar naast de betaalrekening maar een beperkt vermogen aanwezig is, onder de toepassing van het heffingvrije vermogen niet tot box 3-heffing leiden. In die situaties kan geen bezwaar en beroep worden ingediend tegen dat onderdeel van de aanslag. In dossiers met een breder box 3 vermogen kan met betrekking tot een betaalrekening een ander belang bestaan waardoor die mogelijk wordt meegenomen als aanvullend geschilpunt. Mijn inschatting is dat het punt van de betaalrekeningen eerder aan de orde komt in procedures waarin een breder box 3 vermogen in geschil is, dan dat er veel separate procedures alleen over de betaalrekening worden opgestart.
Zo ja, op hoeveel nieuwe zaken bereidt de Belastingdienst zich voor?
Gezien het antwoord op vraag 12 is geen extra voorbereiding nodig. Dit aspect past binnen de geschilpunten die reeds voorliggen in de al lopende procedures bij de Hoge Raad en kan dus mee in de reeds getroffen voorbereiding.
Welk (extra) beslag zal dit leggen op personeel en middelen van de Belastingdienst? Kan de organisatie dit nog absorberen?
Zie de antwoorden op vragen 12 en 13: extra beslag op personeel en middelen van de Belastingdienst verwacht ik niet.
Klopt dat anno 2024 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 5.2, lid 2 voor banktegoeden nog altijd wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 0,01%?
Het percentage voor banktegoeden, zoals dat in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 is opgenomen, wordt conform artikel 10.6ter, tweede lid, Wet IB 2001 met terugwerkende kracht tot en met het begin van het kalenderjaar vervangen door een ander percentage. Anno 2024 komt daarmee voor het kalenderjaar 2023 een geactualiseerd percentage in de wet te staan, namelijk 0,92% voor banktegoeden.
Voor 2024 wordt uitgegaan van een voorlopig percentage van 1,03%, conform artikel 9.5a Wet IB 2001 juncto artikel 45abis Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Vervolgens wordt artikel 5.2 begin 2025 met terugwerkende kracht aangepast met de definitieve percentages.
Omdat medio 2023 (dus voldoende ruim vóór Prinsjesdag 2023) reeds bekend was dat «de rente» aan het stijgen was, waarom is niet voorzien in een aanpassing van dit percentage dat per 1 januari 2024 als voorlopig cijfer in de Wet IB 2001 kon worden opgenomen, zodat op basis van de toenmalige actuele inzichten in ieder geval zo goed mogelijk bij de actualiteit wordt aangesloten? En indachtig de in het nieuwe artikel 9.5a Wet IB2001 gehanteerde systematiek, het maandcijfer van de maand juli 2023 (rente: 1.03% volgens DNB) genoemd kon worden?
In de wettekst met voorlopige percentages te werken, zoals het lid Idsinga in deze vraag voorstelt, is wetgevingstechnisch niet wenselijk. De percentages in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001, zouden dan meerdere keren gewijzigd worden, waardoor voor burgers niet meer duidelijk is, welk percentage voor een jaar definitief is vastgesteld en welk percentage alleen voor de voorlopige aanslagen van toepassing is. Daarom is ervoor gekozen om de percentages die gebruikt worden voor het vaststellen van de voorlopige aanslagen in lagere regelgeving op te nemen en in de Wet IB 2001 alleen de voor een belastingjaar definitieve percentages te vermelden. Dat dit met terugwerkende kracht tot en met het begin van een kalenderjaar gebeurt hangt samen met de wens van het kabinet om zo goed mogelijk bij het werkelijke rendement op banktegoeden aan te sluiten.
Hoe beoordeelt u het moeten invoeren van een extra wetsartikel (artikel 9.5a Wet IB 2001) om een manco van artikel 5.2 Wet IB 2001 op te lossen?
Artikel 5.2 Wet IB 2001 heeft geen manco. Dat artikel geeft jaarlijks duidelijk aan wat de definitieve percentages voor het kalenderjaar zijn waarover aangifte moet worden gedaan. De manier waarop de percentages worden bepaald die in voorlopige aanslagen worden toegepast had mogelijk eerder geformaliseerd kunnen worden, maar dat betekent niet dat er een «manco» bij artikel 5.2 Wet IB 2001 was, dat hersteld had moeten worden.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Bent u bekend met beide genoemde artikelen?1
Ja
Bent u bekend met de bewering in het NOS-artikel dat verscheidene Amerikaanse multinationals het afgelopen jaar hun bedrijfsstructuur «overhoop gooiden» om te ontkomen aan extra belastingen in Nederland en andere Europese landen?
Ik ben bekend met het genoemde NOS-artikel.
Zo ja, om hoeveel bedrijven gaat dit? Gaat dit alleen om Amerikaanse multinationals? Zo nee, welke andere landen betreft dit dan nog meer? Brengt u dit in kaart? Kunt u (te zijner tijd) deze lijst delen met de Kamer?
Het is mij niet bekend om hoeveel bedrijven dit gaat. Amerikaanse multinationals hebben regelmatig contact met de Belastingdienst over herstructureringen, waarbij de al bestaande vraagstukken, zoals de deelnemingsvrijstelling, de inhoudingsvrijstelling en de bronbelastingen worden besproken. Het is hierbij niet bekend of, dan wel welke rol de wereldwijde invoering van Pijler 2 speelt bij zulke concernherstructureringen. Voor multinationals met het hoofdkantoor in andere staten is dit beeld hetzelfde.
Zo ja, wat is hiervan de geschatte financiële impact voor de Nederlandse schatkist en hoe verhoudt dat zich tot de ramingen rondom verwachte inkomsten door de invoering van Pillar 2?
Bij de inschatting van het budgettaire effect van de minimumbelasting voor Nederland is eerder aangenomen dat de opbrengst enerzijds voorkomt uit ondernemingen in Nederland die gebruik maken fiscale regelingen zoals de innovatiebox of de liquidatieverliesregeling en anderzijds uit winsten vanuit staten met een statutair tarief onder de 20%. Het was derhalve de verwachting dat eventuele winsten van staten met een statutair tarief boven de 20% geen gevolgen hebben voor het budgettair effect.
Bent u het eens met de bewering in het NOS-artikel dat ook Europese multinationals hierdoor een concurrentienadeel oplopen?
In de Wet minimumbelasting 2024 zijn de Nederlandse regels voor het bepalen van de minimumbelasting vastgelegd. De Wet minimumbelasting 2024 implementeert de maatregelen die volgen uit de Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie (EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing).2Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels en komt daarmee (in hoofdzaak) overeen. Het doel van deze zogenoemde Pijler 2-regels is tweeledig. Ten eerste beogen de Pijler 2-regels de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Ten tweede beogen de Pijler 2-regels een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen staten. De EU-lidstaten zijn verplicht deze regels per 31 december 2023 te hebben geïmplementeerd. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de Wet minimumbelasting 2024. Daarnaast hebben verschillende niet EU-lidstaten de Pijler 2-regels geïmplementeerd, op basis van het internationaal akkoord dat in OESO-verband is overeengekomen.
De Wet minimumbelasting 2024 kent drie mechanismes op basis waarvan kan worden bijgeheven: de binnenlandse bijheffing, de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Op grond van de inkomen-inclusiemaatregel wordt het deel van de overwinst van een laagbelaste groepsentiteit die zich ergens in de groepsstructuur bevindt over het algemeen belast op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit. Voor zover geen inkomen-inclusiemaatregel wordt toegepast door de staat waarin de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd, wordt de (resterende) bijheffing verzekerd door toepassing van de onderbelastewinstmaatregel. De onderbelastewinstmaatregel werkt daarmee als een vangnetbepaling voor de inkomen-inclusiemaatregel. De binnenlandse bijheffing gaat echter voor op de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Door het invoeren van een kwalificerende binnenlandse bijheffing heeft Nederland de mogelijkheid om – kort gezegd – over de winst van in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep of een binnenlandse groep bij te heffen. Dit is, in tegenstelling tot de inkomen-inclusiemaatregel, ook het geval indien er geen moederentiteit in Nederland is gevestigd. Zonder de binnenlandse bijheffing zou de bijheffing over de winst van de in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten toekomen aan andere staten, bijvoorbeeld de staat waar de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd. De introductie van een kwalificerende binnenlandse bijheffing beschermt de Nederlandse belastingopbrengst.
De waarborg voor snelle implementatie zit derhalve in het systeem zelf. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren, geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. De systematiek van de Pijler 2-regels leidt er namelijk toe dat in het geval een staat – naar Pijler 2-maatstaven – onvoldoende belasting heft over winst, er over die winst kan worden bijgeheven door een andere staat die de Pijler 2-regels heeft geïmplementeerd. Als gevolg van de Pijler 2-regels zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Immers, als de desbetreffende staten dit niet doen, zullen andere staten bijheffen over hun laagbelaste groepsentiteiten op grond van de Pijler 2-maatregelen.
Het NOS-artikel ziet specifiek op de onderbelastewinstmaatregel. Het gaat dan om een situatie waarin zowel de binnenlandse bijheffing als de inkomen-inclusiemaatregel niet van toepassing zijn. De onderbelastewinstmaatregel treedt per 31 december 2024 in werking. Het gaat derhalve om een tijdelijke situatie. Verder wordt in het NOS-artikel verwezen naar de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel. Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen. Deze beperkte periode van slechts twaalf maanden is bedoeld om te voorkomen dat staten aanleiding zien om de Pijler 2-maatregelen niet te implementeren en om te voorkomen dat multinationale groepen activiteiten of winsten gaan verplaatsen naar die staten. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 wordt daarom expliciet benadrukt dat deze beperkte periode niet kan worden verlengd.
Bent u bekend met de oorzaak van de genoemde gedragseffecten? Komt dit (mede) door de «Transitional UTPR Safe Harbor»? Zo nee, waardoor komt dit dan? Zo ja, heeft Nederland ingestemd met de introductie van deze veiligehaven binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Hebben andere EU-lidstaten ook ingestemd met de introductie van deze veiligehaven? Kunt u in dit kader ook schetsen hoe de besluitvorming binnen de OESO tot stand komt?
In december 2021 heeft het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de OESO, de OESO-modelregels3 vastgesteld. Het Pijler 2-project heeft twee doelen: 1) waarborgen dat internationaal opererende ondernemingen altijd in ieder geval een effectief minimumniveau aan winstbelasting betalen en 2) een halt toeroepen aan de race naar de bodem tussen de verschillende staten doordat overal een effectieve winstbelasting van ten minste 15% wordt geheven.4 Hierbij is de inkomen-inclusiemaatregel aangevuld met de onderbelastewinstmaatregel als stok achter de deur om te voorkomen dat er bijheffingen tussen wal en schip zouden kunnen vallen. De OESO-modelregels geven tevens de mogelijkheid om implementerende staten een (kwalificerende) binnenlandse bijheffing in hun fiscaal stelsel op te nemen. Voor de binnenlandse bijheffing geldt als randvoorwaarde om te kwalificeren binnen de Pijler 2 -maatregelen, dat deze – kort gezegd – een kopie is van de voorwaarden van de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Met de invoering van een kwalificerende binnenlandse bijheffing wordt een van de doelen van het Pijler 2-project van het OESO/IF bereikt, namelijk dat staten ten minste 15% effectief belasting heffen over de winsten van de multinationals in de betreffende staten. Om de implementerende staten de tijd te geven om (eerst) de inkomen-inclusiemaatregel en desgewenst een kwalificerende binnenlandse bijheffing in te voeren, is in het IF-akkoord van oktober 2021 overeengekomen opgenomen dat de kwalificerende onderbelastewinstmaatregel pas een jaar later in werking zal treden.
Met de inkomen-inclusiemaatregel vindt de bijheffing plaats op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit of bij een tussenhoudster. Voor deze bijheffing wordt altijd het belang gevolgd. De onderbelastewinstmaatregel volgt echter niet het belang, maar is al van toepassing bij gelieerdheid. Hiermee wordt het «stok achter de deur»-karakter gewaarborgd. Dit heeft echter ook tot gevolg dat er bij complexe concernstructuren extra administratieve lasten ontstaan in het kader van de Pijler 2-maatregelen wereldwijd. Herstructureringen van multinationals om deze administratieve lasten te verminderen is bij totstandkoming van de Pijler 2-regels ook onderkend als mogelijk gevolg.
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren van juli 20235, is bedoeld om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren.6 Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen. In samenhang met voorstaand antwoord op de vragen 4 en 5 blijkt dat de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel geen extra reden is voor de herstructureringen.
De OESO-modelregels zijn vastgesteld door het IF. Het IF heeft de regels opgesteld met behulp van het secretariaat van de OESO en bestaat uit meer dan 140 staten (inclusief de staten die bij de OESO zijn aangesloten). Deze staten hebben zowel deelgenomen aan de werkgroep (Working Party 11 on Aggressive Tax Planning), die het fiscaaltechnische kader heeft uitgewerkt, als aan het IF, dat verantwoordelijk is voor de politieke besluitvorming. Overleg met meer dan 140 staten resulteert erin dat er over veel punten oplossingen in de compromissoire sfeer gevonden worden, waarbij er zowel een fiscaaltechnische als politieke belangenafweging plaatsvindt. Binnen deze kaders hebben de EU-lidstaten ook ingestemd met de verschillende Pijler 2-documenten, waaronder de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel als onderdeel van het geheel.
Hoe kan een dergelijke situatie ontstaan als de meerderheid van de OESO-lidstaten tevens lidstaat van de Europese Unie is?
Ik verwijs hiervoor naar de laatste alinea van het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens dat dit een ongewenste situatie is? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Is hierover contact met andere lidstaten, de OESO of betrokken OESO-landen (waaronder de VS, China en het VK)? Wat is hier de stand van zaken?
Zoals in de vorige antwoorden is opgemerkt, is in het IF-akkoord van oktober 2021 overeengekomen dat de onderbelastewinstmaatregel een jaar later inwerking treedt dan de inkomen-inclusiemaatregel en binnenlandse bijheffing, aangezien hiermee een goede implementatie van die regels wordt bevorderd. Het OESO/IF houdt bij hoe het staat met de implementatie van de Pijler 2-regels in de verschillende landen.
Zoals in de hiervoor gegeven antwoorden is toegelicht, bevatten de OESO-modelregels voor multinationals een aantal prikkels. Eén van deze prikkels is om de concernstructuur aan te passen ten aanzien van laagbelastende staten. Zulke herstructureringen kunnen als gevolg hebben dat een multinational minder administratieve lasten met betrekking tot de Pijler 2-regels heeft, omdat er voor minder staten toerekeningen gemaakt hoeven te worden en de toepassing van de inkomen-inclusiemaatregel eenvoudiger kan worden.
Aan voorstaande kan worden toegevoegd dat de OESO-modelregels erop gericht zijn dat multinationals wereldwijd ten minste 15% belasting over hun winst betalen. Dat hoeft dus niet per sé in Nederland of in de EU te zijn. Ten slotte geldt voor de toepassing van de onderbelastewinstmaatregel slechts uitstel van één jaar en door de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel nog een jaar extra. In deze samenhang zie ik in algemene zin geen ongewenste situatie ontstaan.
Kan de uitzondering ook binnen Nederland voor 2026 mogelijk worden gemaakt? Acht u dat wenselijk? Zo nee, wat kunt u daartegen doen?
De Wet minimumbelasting 2024 strekt tot implementatie van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing. Hierdoor geldt per 31 december 2023 de inkomen-inclusiemaatregel in Nederland, met als gevolg dat wanneer de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd in Nederland, bijheffing ten aanzien laagbelaste groepsentiteiten plaatsvindt op het niveau van de uiteindelijke moederentiteit. Daarnaast heeft Nederland er ook voor gekozen om een binnenlandse bijheffing te implementeren, omdat Nederland hiermee de mogelijkheid heeft om over de overwinst van in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep bij te heffen tot een effectief tarief van 15%. Zonder deze binnenlandse bijheffing kan de groep ter zake van haar in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten bijheffing verschuldigd zijn in een andere staat. Omdat deze binnenlandse bijheffing en inkomen-inclusiemaatregel voorrang hebben op de onderbelastewinstmaatregel, heeft de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel geen gevolgen voor groepsentiteiten waarvan de uiteindelijke moederentiteit in Nederland is gevestigd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot implementatie van Pijler 2 bij deze in vraag 8 bedoelde landen?
De Verenigde Staten en China lijken vooralsnog geen stappen te hebben ondernomen om de Pijler 2-regels in te voeren. In het Verenigd Koninkrijk zijn – net als in Nederland – de inkomen-inclusiemaatregel en de binnenlandse bijheffing van toepassing op boekjaren die beginnen op of na 31 december 2023. De onderbelastewinstmaatregel zal in het Verenigd Koninkrijk naar alle waarschijnlijkheid van toepassing zijn op boekjaren die beginnen op of na 31 december 2024.
Bent u bekend met het gevangenendilemma («prisoner’s dilemma»)?
Ja
Bent u het eens met de karakterisatie van (de implementatie van) het Pijler 2 project als een schoolvoorbeeld van het gevangenendilemma? Zo ja, wat is dan de meest efficiënte uitkomst van het gevangenendilemma? Is dat de gelijktijdige implementatie van Pijler 2 door alle landen in de wereld of in ieder geval die landen waar de meeste multinationale ondernemingen hun hoofdkantoor hebben? Zo ja, hoe gaat Nederland zich ervoor inzetten om die efficiënte uitkomst te bewerkstelligen?
Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Het kabinet steunt derhalve het akkoord dat in OESO/IF-verband is bereikt met betrekking tot de Pijler 2-maatregelen en heeft door middel van de Wet minimumbelasting 2024 daar opvolging aan gegeven door de maatregelen uit de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing te implementeren.
Bent u voornemens, gelet op deze ontwikkelingen, de Nederlandse positie te heroverwegen? Wat zijn de mogelijkheden voor Nederland om «leverage» te creëren om deze (ongewenste) ontwikkelingen tegen te gaan?
Alle lidstaten van de EU zijn, net als Nederland, verplicht om de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing te implementeren. Deze verplichte implementatie wordt nauwgezet gevolg door de Europese Commissie.7 Daarnaast hebben veel staten zich gecommitteerd aan het internationaal akkoord van oktober 2021. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren, geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. Het afgesproken systeem creëert derhalve inherent «leverage».
Wilt u de vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Het bericht ‘Amerikaanse multinationals ontwijken Nederlandse bijheffing minimumbelasting’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Amerikaanse multinationals ontwijken Nederlandse bijheffing minimumbelasting»?1
Ja
Bent u bekend met het feit dat verscheidene Amerikaanse multinationals hun bedrijfsstructuur overhoop gooiden afgelopen jaar om te ontkomen aan extra belastingen in Nederland en andere Europese landen?
Ik ben bekend met genoemd NOS-artikel.
Bent u het ermee eens dat er door het pas volgend jaar invoeren van deze bijheffing voor zusterbedrijven en moederbedrijven een uitweg wordt gecreëerd voor Amerikaanse en Chinese bedrijven?
De onderbelastewinstmaatregel – die met ingang van 31 december 2024 – van kracht is, waarborgt dat er wordt bijgeheven als de inkomen-inclusiemaatregel of de binnenlandse bijheffing niet wordt toegepast. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de uiteindelijkemoederentiteit van een multinationale groep is gevestigd in een staat die de Pijler 2-maatregelen niet heeft geïmplementeerd. De onderbelastewinstmaatregel kan ook van toepassing zijn ter zake van laagbelaste groepsentiteiten die gevestigd zijn in de staat waarin de uiteindelijkemoederentiteit van een multinationale groep is gevestigd. Dit is het geval als in die staat het effectieve belastingtarief lager is dan 15% en geen kwalificerende binnenlandse bijheffing of inkomen-inclusiemaatregel van toepassing is.
In het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de OESO, is bepaald dat het ongewenst kan zijn om de onderbelastewinstmaatregel toe te passen ter zake van staten die niet tijdig een kwalificerende binnenlandse bijheffing of inkomen-inclusiemaatregel hebben geïmplementeerd. De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren van juli 20232, is bedoeld om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren. Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen.
Concreet houdt dit in dat de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel van toepassing kan zijn ten aanzien van staten die de Pijler 2-regels niet hebben geïmplementeerd, waardoor Nederland de onderbelastewinstmaatregel in bovengenoemde periode niet kan toepassen ten aanzien van groepsentiteiten die in de staat van de uiteindelijkemoederentiteit zijn gevestigd. De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is in overeenstemming3 met Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie.4
Omdat de tijdelijke veiligehavenregel voor de onderbelastewinstmaatregel alleen betrekking heeft op de staat waarin een uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd en niet op laagbelaste groepsentiteiten in andere staten, kan Nederland wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan, de onderbelastewinstmaatregel (tijdelijk) niet toepassen ten aanzien van laagbelaste groepsentiteiten die in de staat van uiteindelijkemoederentiteit zijn gevestigd. Voor de toepassing van de onderbelastewinstmaatregel die met ingang van 31 december 2024 van kracht is, geldt dat de tijdelijke veiligehavenregel geen gevolgen heeft voor laagbelaste entiteiten die niet zijn gevestigd in de staat van de uiteindelijkemoederentiteit.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van de bijheffing minimumbelasting voor zusterbedrijven en moederbedrijven van multinationals in een land met 20% of hoger in 2026 ruimte geeft aan multinationals om een uitweg te creëren?
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren van juli 2023, betreft een compromis dat op basis van consensus door het OESO/IF is vastgesteld. Het doel van deze tijdelijke maatregel is om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren. In dit compromis ligt besloten dat hier volgens het IF voldoende tijd voor zou moeten zijn tot eind 2026. De administratieve richtsnoeren van juli 2023 benadrukken daarom expliciet dat de beperkte periode van twaalf maanden die aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026 niet kan worden verlengd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er niet opnieuw een uitzondering komt vanaf 2026 en Amerikaanse multinationals de belasting kunnen blijven ontwijken?
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is slechts voor een beperkte periode van toepassing namelijk in een verslagjaar dat aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Hiermee heeft deze veiligehavenregel slechts betrekking op het eerste jaar dat de onderbelastewinstmaatregel van toepassing is. Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat staten aanleiding zien om de Pijler 2-maatregelen niet te implementeren en om te voorkomen dat multinationale groepen activiteiten of winsten gaan verplaatsen naar die staten. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 wordt daarom expliciet benadrukt dat deze beperkte periode niet kan worden verlengd.
Welke stappen gaat u concreet zetten om ervoor te zorgen dat multinationals de Nederlandse bijheffing minimumbelasting niet meer kunnen ontwijken?
Het OESO/IF signaleert dat er na implementatie van de maatregelen die zijn voortgekomen uit het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project, waarvan de finale rapporten in 2015 zijn gepubliceerd, nog steeds risico’s zijn op grondslaguitholling en winstverschuiving naar laagbelastende staten. Het kabinet onderkent dat en Nederland heeft daarom verschillende maatregelen genomen die belastingontwijking beperken of zorgen voor een ondergrens in de vennootschapsbelasting bij winstgevendheid in Nederland, waaronder ook unilaterale maatregelen. Een aantal voorbeelden van deze maatregelen zijn de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (bekend als ATAD1)5, de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (bekend als ATAD2)6, de ratificatie van het Multilateraal Instrument, de invoering van de bronbelasting op renten en royalty’s (en vanaf 2024 ook: dividenden), en in de vennootschapsbelasting: de beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling, de aanscherping van de earningsstrippingmaatregel, de beperking van de verliesverrekening en het tegengaan van mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel. Door unilaterale maatregelen worden andere staten er niet toe gedwongen om soortgelijke maatregelen te nemen, met als gevolg dat belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven nog steeds mogelijk blijft en slechts verschuift naar andere staten. Het doel van de maatregelen uit de Wet minimumbelasting 2024 is om de resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving aan te pakken. Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding om de vermeende maatregelen te nemen om ontwijking van bijheffing als gevolg van de minimumbelasting te voorkomen. Het is de verwachting dat het OESO/IF de implementatie van de Pijler 2-regels zal monitoren. In dat kader wordt de informatie-uitwisseling tussen staten in de beschouwing betrokken. Het kabinet zal in de volgende versies van de monitoringsbrief effecten aanpak belastingontwijking ingaan op de gevolgen van de maatregelen uit de Wet minimumbelasting 2024 wanneer de aangiftegegevens voorhanden zijn.
Hoeveel belastinginkomsten loopt Nederland mis in 2024 en 2025 als gevolg van deze belastingontwijking?
Bij de inschatting van het budgettaire effect voor Nederland van de Wet minimumbelasting 2024 is eerder aangenomen dat de opbrengst enerzijds voorkomt uit ondernemingen in Nederland die gebruik maken fiscale regelingen zoals de innovatiebox of de liquidatieverliesregeling en anderzijds uit winsten vanuit staten met een statutair tarief onder de 20%. Het is niet de verwachting dat de belastingopbrengsten onder de Wet minimumbelasting 2024 in Nederland in 2024 en 2025 als gevolg van de genoemde tijdelijke maatregelen lager zullen uitvallen.
Het bericht 'Rendement particuliere verhuurders onder druk' |
|
Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de conclusie van het onderzoek dat voor nieuwe verhuurders het netto rendement daalt van 8,1% naar 2,4% als gevolg van de stijgende rente, de Wet betaalbare huur en recente fiscale maatregelen?1
In het artikel worden de gevolgen van de recent ingevoerde en aangekondigde beleidsmaatregelen, en de gestegen rente op het toekomstig rendement van een specifieke subset particuliere verhuurders onderzocht. In de dataset zijn huurwoningen in G4-steden (met hogere WOZ-waardes) oververtegenwoordigd en worden alle woningen tegen een actuele marktprijs verhuurd doordat ze in 2022 zijn aangeboden en gefinancierd tegen actuele rentes. Het onderzoek is daarmee geen analyse van de gehele huurmarkt. Op basis van het artikel kunnen derhalve ook geen algemene uitspraken worden gedaan over in hoeverre het rendement daalt als gevolg van marktomstandigheden en beleidsmaatregelen. Schommelingen in het rendement van investeerders zijn bovendien altijd afhankelijk van marktomstandigheden. De lage rente heeft de jaren ervoor juist geleid tot hoge rendement.
Het onderzoek laat zien dat door de gestegen rente en (voorgenomen) beleid het mediaan nettorendement van deze groep particuliere verhuurders aanzienlijk daalt. Daarnaast zou van de bestaande verhuurders 26% en 9% van de nieuwe verhuurders de marktconforme rendementseis halen in het nieuwe scenario. Hoewel de onderzochte dataset niet representatief is voor de hele huurmarkt laat het artikel zien dat het effect van de stapeling van (aangekondigde) beleidsmaatregelen en de gestegen rente op het rendement van verhuurders aanzienlijk is.
Ik ben van mening dat investeren in huurwoningen interessant moet blijven. Daarom bevat het wetsvoorstel betaalbare huur verschillende elementen om dit mogelijk te maken. Ten eerste kan er voor nieuwbouwprojecten een tijdelijke opslag van 10% worden gevraagd. Ten tweede wordt het woningwaarderingsstelsel (WWS) aangepast zodat kwaliteit beter wordt gewaardeerd (zwaarder wegen energie labels, beter waarderen gemeenschappelijke buitenruimte). Ten derde kunnen woningen, zodra zij te maken krijgen met de WOZ-cap, maximaal terugvallen naar de bovengrens van de regulering, namelijk 186 punten. Ten slotte kunnen verhuurders voor de maximale huurprijsstijging uitgaan van CAO + 0,5%. Het wetsvoorstel betaalbare huur zal ik op korte termijn aan uw Kamer sturen, zodat de inwerkingtreding per 1 juli 2024 kan plaatsvinden. Betrokken partijen houden daar immers rekening mee in hun financiële en organisatorische aanpak. Ook vanuit de fiscaliteit wordt er gekeken naar de stapeling. In dat licht heeft de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst – aangegeven dat er voor het toekomstig stelsel box 3 uit wordt gegaan van een vermogenswinstbelasting voor vastgoed.
Wat vindt u van de conclusie van het onderzoek dat terwijl in het nul-scenario nog 93% van de verhuurders boven de rendementseis uitkwamen, nu in de nieuwe situatie slechts 9% van de woningen van nieuwe verhuurders aan de rendementseis voldoet en 26% van de woningen van zittende verhuurders?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de effecten het grootst zijn voor de sociale en middenhuur?
Vrijwel alle sociale huurwoningen in de dataset (94%) worden nu verhuurd tegen een hogere huurprijs dan op basis van het WWS gerechtvaardigd is. Het dwingend maken van het WWS brengt deze woningen terug in het sociale segment. Dit onderstreept daarmee de noodzaak van het dwingend maken van het WWS via het wetsvoorstel betaalbare huur.
Vooral in de grote steden komen er steeds minder middenhuurwoningen beschikbaar. Huurwoningen worden steeds vaker in het dure segment aangeboden. Daardoor dreigen deze gebieden voor middeninkomens onbereikbaar te worden. Veel maatschappelijk relevante beroepen worden ingevuld door mensen met een middeninkomen. Het is van belang dat deze mensen een betaalbare huurwoning kunnen vinden in de stad waar zij werken. Daarom wordt met het wetsvoorstel betaalbare huur de huurprijsbescherming uitgebreid naar het middensegment. Dat ook deze woningen in huur dalen is een wenselijk effect. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel betaalbare huur zal ik uitgebreid ingaan op de stapeling van maatregelen en waar de huurverlaging het grootste effect heeft.
Wat betekent het sterk verlaagde rendement als gevolg van de maatregelen volgens u voor de aantrekkelijkheid van investeringen in vastgoed door beleggers met het oog op verhuur, voor elk van de sectoren (sociale huur, middenhuur en particuliere geliberaliseerde huur)?
De beleidsmaatregelen en de gestegen rente zorgen voor een lager rendement voor een deel van de particuliere verhuurders. Voor een gedeelte is dit ook wat beoogd wordt met de fiscale maatregelen. Investeringen in huurwoningen werden minder belast ten opzichte van andere vermogenscategorieën. Over het algemeen leidt dit ertoe dat investeren in vastgoed minder aantrekkelijk wordt. De mate waarin is echter sterk afhankelijk van de individuele situatie. Dit hangt onder andere af van de wijze van financiering, de eigendomsstructuur en de beleggingshorizon. Daarnaast profiteren investeerders ook van de stijgende huizenprijzen (het indirecte rendement op de huurwoning).
Tegelijkertijd wil ik onderstrepen dat we investeerders nodig hebben om de grote woningbouwopgave te halen. Daarom ben ik in 2023 in gesprek gegaan met investeerders en beleggers op de woningmarkt. Ook heb ik een inventarisatie laten doen naar het investeringsklimaat. Binnenkort zal ik de Kamer per brief informeren over de uitkomsten hiervan en de vervolgstappen.
Wat voor gevolgen heeft het sterk verlaagde rendement volgens u voor het aanbod van sociale huur, middenhuur, en particuliere geliberaliseerde huur, dat wil zeggen, in hoeverre zijn mensen nog in staat een passende huurwoning te vinden als beleggers stoppen woningen te verhuren omdat dit niets meer oplevert?
Zoals hierboven genoemd verschilt het effect op het rendement van de beleidsmaatregelen en de rente per individuele belegger. Een individuele belegger zal een afweging maken of het te verwachten rendement nog voldoende is. Deze afweging zal betekenen dat sommige beleggers de verhuurde woning door blijven exploiteren. Bij anderen kan dit ertoe leiden dat zij hun huurwoning gaan verkopen en er dus wordt uitgepond. Op basis van het artikel is niet te zeggen in welke mate dit zal gebeuren. Het artikel kijkt zoals gezegd naar een specifieke set van verhuurders die niet representatief is voor de gehele huurmarkt. Tot verkoop overgaan is uiteindelijk een individuele investeringsbeslissing van een particuliere verhuurder. Dit is bijvoorbeeld ook afhankelijk van het rendement wat gehaald kan worden op andere beleggingsinstrumenten. Met name particuliere verhuurders zullen in theorie sneller acteren op veranderde marktomstandigheden door hun kortere investeringshorizon en hogere rendementseis.
Indien een belegger toch besluit de woning te verkopen is dit niet in alle gevallen een probleem. Bijvoorbeeld als de woning wordt aangekocht door een doorstromer of een starter met een middeninkomen. Het is echter zorgelijk wanneer het aandeel middenhuurwoningen sterk zou afnemen de komende jaren. De ontwikkelingen op de huurmarkt zullen de komende jaren worden gemonitord, waarmee de Wet betaalbare huur elke vijf jaar wordt geëvalueerd.
De meest recente cijfers van het Kadaster laten zien dat op dit moment geen sprake is van een uitpondgolf. Het totaal aantal verkopen van beleggers over heel het jaar 2023 is zelfs lager dan in 2022. In 2022 lag het totaal aantal verkopen op bijna 44 duizend woningen, in 2023 is dit gedaald naar ruim 33 duizend woningen.
50.866
64.767
40.080
43.652
33.409
Zowel particulier als bedrijfsmatig, institutioneel.
Daarnaast is te zien dat het aantal aankopen is gedaald: van ruim 37 duizend in 2022 naar 19 duizend in 2023. Per saldo betekent dit dat beleggers meer woningen hebben verkocht dan aangekocht. Hier hoort wel de notie bij dat de vrije huursector in de voorgaande jaren sterk is gegroeid.
50.674
70.168
30.071
37.601
19.134
Zowel particulier als bedrijfsmatig, institutioneel.
Verklaringen voor het dalend aantal aankopen door beleggers zijn divers. Ten eerste zal de sterk gestegen rente hier een rol in spelen. In de jaren van lage rente werden immers veel woningen door beleggers aangekocht met vreemd vermogen. Door de gestegen rente kunnen investeerders ook verschuiven naar andere beleggingsinstrumenten, zoals staatsobligaties. Daarnaast kunnen beleidsontwikkelingen (wonen en fiscaliteit) een rol spelen. Een deel van de (voorgenomen) maatregelen van dit kabinet raakt het rendement van beleggers en dit, in combinatie met autonome ontwikkelingen, kan ertoe dat leiden dat het rendement van een verhuurder onder het doelrendement valt.
Uit cijfers van het Kadaster over alle transacties in Nederland in 2023, blijkt dat een groot deel van de woningen die beleggers verkopen, wordt gekocht door eigenaar-bewoners. In 2023 ging circa 15% naar doorstromers, 22% naar koopstarters en 10% naar eigenaar-bewoners waarvan onbekend is of ze starter zijn of doorstromen. In totaal ging dus bijna de helft van de verkochte woningen naar eigenaar-bewoners. In 2022 was dit nog 32% (waarvan 12% koopstarter).
Het is overigens van cruciaal belang dat er genoeg nieuwe, betaalbare woningen worden gebouwd. Hiertoe moet ook investeren in de middenhuur rendabel blijven, zelfs als de marktomstandigheden tegen zitten. Daarom bevat het wetsvoorstel verschillende maatregelen die het partijen mogelijk maakt om middenhuurwoningen te blijven realiseren. Specifiek voor de nieuwbouw bevat het wetsvoorstel een tijdelijke nieuwbouwopslag van 10 procent toe te passen voor middenhuurwoningen die worden opgeleverd ná inwerkingtreding van de wet en waarvan de bouw vóór 1 januari 2026 is gestart. Daarnaast wordt het WWS gemoderniseerd. Hiermee sluit het WWS beter aan bij de tegenwoordig gewenste kwaliteit van een middenhuurwoning. Zo worden goede energielabels (A of hoger) beter gewaardeerd en worden (gemeenschappelijke) buitenruimten beter gewaardeerd. Ook stijgt de bestaande WOZ-cap mee met de liberalisatiegrens, waardoor vooral woningen in de middenhuur beter gewaardeerd worden dan nu het geval is. Zoals eerder genoemd hebben marktpartijen zich bij deze vormgeving gecommitteerd om zich in te spannen om 50.000 nieuwe middenhuurwoningen te gaan realiseren. Dat komt bovenop de 50.000 middenhuurwoningen die corporaties gaan bouwen. Via de regiodeals worden per regio afspraken gemaakt om middenhuurwoningen te realiseren. Daarmee worden er minimaal 100.000 middenhuurwoningen toegevoegd aan de voorraad. Ook met de regulering middenhuur is daarom de verwachting dat nieuwbouw doorgang blijft vinden.
Als uit Figuur 2 is af te leiden dat, zelfs als de gestegen rentes (waar we geen invloed op hebben) buiten beschouwing worden gelaten, nieuwe verhuurders door de stapeling van maatregelen alsnog niet aan de rendementseis kunnen voldoen, waarom zijn deze maatregelen dan in deze combinatie genomen, en zijn deze effecten niet eerder voorzien?
Het kabinet heeft oog voor de stapeling van maatregelen en heeft daarom SEO onderzoek laten doen naar de financiële effecten van maatregelen op partijen die overwegen woningen te kopen om te verhuren of op partijen die reeds woningen bezitten die ze verhuren (Kamerstuk 27 926, nr. 374). In reactie op dit onderzoek heb ik toegezegd rekening te houden met de stapeling van maatregelen in de uitwerking van het wetsvoorstel betaalbare huur en het toekomstige stelsel box 3. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 houd ik expliciet rekening met het feit dat het met het wetsvoorstel betaalbare huur voor investeerders interessant moet blijven om te investeren in middenhuur.
Vindt u deze nieuw ontstane situatie wenselijk met het oog op de huidige woningcrisis?
Een betaalbare huurwoning in Nederland is de afgelopen jaren voor veel mensen steeds minder vanzelfsprekend geworden. Een deel van de huurders heeft moeite iedere maand de woonlasten op te brengen. Steeds vaker worden er huurprijzen gevraagd die niet in verhouding staan tot de kwaliteit van de woning. Met name in de grote steden komen minder huurwoningen in het middenhuursegment beschikbaar maar worden die in het dure segment aangeboden, waardoor deze gebieden voor middeninkomens onbereikbaar dreigen te worden. Deze problematiek vraagt om versterking van de rechtsbescherming van de huurder. Daarom wil ik de bestaande huurprijsbescherming op basis van het WWS voor het lage, of «sociale» segment, verder uitbreiden naar het middensegment zodat deze ook gaat gelden voor mensen met een middeninkomen.
Wat is volgens u nodig om het aanbod niet in te laten zakken met het oog op de generieke rendementseis; moeten verhuurders daarop uit kunnen komen of daar enigszins boven zitten?
De generieke rendementseis geldt in praktijk niet voor elke individuele huurwoning, omdat dit afhangt van de voorkeuren van individuele beleggers en onder andere bouwjaar en locatie. Hoe populairder de locatie, des te minder risico op leegstand en dus des te lager de marktconforme rendementseis voor een huurwoning. Tevens zal het effect van de stapeling voor iedere individuele verhuurder verschillen, aangezien dat afhangt van de wijze van financiering, de eigendomsstructuur en de beleggingshorizon. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 bevat het wetsvoorstel betaalbare huur verschillende maatregelen om het investeren in middenhuurwoningen aantrekkelijk te houden.
Wat zijn maatregelen die volgens u kunnen worden overwogen om verhuurders weer op of boven de rendementseis uit te laten komen?
In het antwoord op vraag 1 heb ik toegelicht welke maatregelen worden genomen om het investeren in huurwoningen rendabel te houden.
In hoeverre zou het effect hebben op het nettorendement voor nieuwe en bestaande verhuurders na de gestegen rente en maatregelen, als het rendement op vastgoed in box 3 weer wordt teruggebracht op de oude situatie van 30% heffing over 4% rendement?
Figuur 4 van het artikel laat het effect zien van de verschillende maatregelen en de gestegen rente op het rendement. Hierin is te zien dat het mediaan rendementsverlies door het nieuwe box 3-tarief 1,1 procentpunt bedraagt. Dit geldt zowel voor nieuwe verhuurders als voor zittende verhuurders. Wanneer het box 3-tarief wordt verlaagd naar 30 procent heffing over 4 procent forfaitair rendement, zal dit rendementsverlies lager zijn. Dit levert echter budgettaire derving op waar dekking voor nodig is en waarbij het niet mogelijk is de derving binnen box 3 op te vangen.
In hoeverre zou het effect hebben op het nettorendement voor nieuwe en bestaande verhuurders na de gestegen rente en maatregelen, als je de overdrachtsbelasting voor niet-eigen woningen terugbrengt naar een lager percentage, bijvoorbeeld 4%, 6% of 8%?
Zoals in figuur 4 van het artikel te zien is het mediaan rendementsverlies van het gestegen algemene tarief van de overdrachtsbelasting (OVB) 1,4 procentpunt. Een verlaging van het algemene tarief van de OVB zal het rendementsverlies verminderen, maar enkel voor nieuwe verhuurders. Zij betalen OVB bij de aankoop van een woning, terwijl zittende verhuurders deze kosten al hebben betaald. Hoe groter de verlaging van het algemene OVB-tarief, hoe lager het rendementsverlies door deze maatregel. Gegeven het lage mediaan nettorendement voor nieuwe verhuurders in het nieuwe scenario (2,4 procent) zal een verlaging van het algemene tarief van de OVB onvoldoende zijn om de generieke rendementseis te behalen. Daarnaast levert een verlaging een budgettaire derving op waar dekking voor nodig is.
In hoeverre zou het verhuurders helpen hun vastgoed van box 3 naar box 2 over te hevelen, als je daarover bijvoorbeeld eenmalig geen overdrachtsbelasting zou heffen?
In het artikel wordt enkel gekeken naar particuliere verhuurders met hun bezittingen in box 3. We kunnen daarom geen uitspraken doen over het verschil in rendement wanneer verhuurders hun woningen naar box 2 zouden verplaatsen. Geschat wordt dat particuliere verhuurders ca. 150.000 woningen in box 3 verhuren. Dit is 5% van het totale aantal van 3,1 miljoen huurwoningen in Nederland (volgens Woon 2021).
De andere 85% particuliere beleggers heeft hun woningen ondergebracht in box 1 of box 2. Inderdaad geldt voor het verplaatsen naar box 2 dat het algemene OVB-tarief van toepassing is op de verkrijging die zich daarbij voordoet. Beleidsmatig is er geen aanleiding om te voorzien in eenmalige vrijstelling van OVB. Daarbij zal een dergelijke vrijstelling leiden tot een derving waarvoor dekking gevonden zal moeten worden.
In hoeverre zijn er mogelijkheden om de modernisering van het woningwaarderingsstelsel dusdanig vorm te geven dat het meer rendabel wordt om te verhuren?
Als onderdeel van het wetsvoorstel betaalbare huur wordt het WWS gemoderniseerd. Hierdoor sluit het WWS beter aan bij de kwaliteit van een middenhuurwoning. Zo worden goede energielabels (A of hoger) beter gewaardeerd, wordt de privé buitenruimte beter gewaardeerd en wordt er een waardering opgenomen voor gemeenschappelijke buitenruimte. Daarnaast wordt ook de mogelijkheid om de woning te koelen gewaardeerd. Daarnaast stijgt de bestaande WOZ-cap mee met de liberalisatiegrens, waardoor vooral woningen in de middenhuur beter gewaardeerd worden dan nu het geval is. De werking van de WOZ-cap verandert. Voorheen zorgde de WOZ-cap dat het aantal WWS-punten voortkomende uit de WOZ-waarde op maximaal 33% van het totale puntenaantal van de woning uitkwam. Dit betekent dat het totaalaantal punten onder de liberalisatiegrens zou uitkomen. De nieuwe werking van de WOZ-cap zorgt ervoor dat het totale puntenaantal niet verder kan zakken dan 186, ook als dit op basis van 33% lager uit zou komen. Tevens kan er voor nieuwbouwprojecten een tijdelijke opslag van 10% worden gevraagd en kunnen verhuurders voor de maximale huurprijsstijging uitgaan van CAO + 0,5%. Deze maatregelen zorgen ervoor dat het meer rendabel wordt om een woning volgens het WWS te verhuren.
Hoe kan het volgens u dat op grond van het onderzoek 94% van de huurwoningen onder het gereguleerde segment (WWS), toch tegen een hogere huurprijs lijken te worden verhuurd dan wettelijk is toegestaan?
Dit is geen representatieve dataset voor heel Nederland en bovendien een momentopname, waardoor het percentage van 94% naar verwachting boven het landelijk gemiddelde uitkomt. Vanwege het schaarse aanbod is in de G4 de prikkel om gereguleerde woningen te duur te verhuren groot. Uit cijfers van het WoON2021, de grootste huurenquête van Nederland, blijkt dat circa 50% van de particuliere huurwoningen in het gereguleerde segment te duur verhuurd wordt. Dit gebeurt met gemiddeld 150 euro per maand boven het WWS-maximum. Hoewel dit percentage lager ligt dan 94%, is het een significante toename ten opzichte van de jaren 2017–2020, waarin volgens de huurenquête van het CBS geïndiceerd werd dat circa 20% van de particuliere huurwoningen in het gereguleerde segment boven het WWS-maximum verhuurd werd.
Desalniettemin is dit precies de reden dat ik het WWS dwingend wil maken als onderdeel van de wet betaalbare huur. We zien dat de bestaande huurprijsbescherming op dit moment onvoldoende bescherming biedt. Momenteel is in Nederland sprake van een afdwingbaar WWS. Dit betekent dat wanneer een woning die voor een huurprijs wordt verhuurd die hoger is dan de kwaliteit van de woning rechtvaardigt, een huurder zelf zijn recht moet halen via een procedure bij de Huurcommissie. Niet elke huurder weet hiervan af en niet elke huurder wil en kan een procedure starten. Veel huurders zijn zich nog onvoldoende bewust van de al bestaande rechten en mogelijkheden. Vaak spelen ook bijvoorbeeld de relatie met de verhuurder en de tijdelijkheid van een contract een rol bij de terughoudendheid van huurders. Als sprake is van een geliberaliseerd contract voor een woning die eigenlijk in het gereguleerde segment thuishoort, moet de huurder op basis van huidige regelgeving binnen 6 maanden na aanvang van het contract naar de Huurcommissie stappen. Een huurder die te laat is, zit vast aan een huurprijs die hoger is dan het WWS op basis van de kwaliteit van de woning voorschrijft. Het te duur verhuren van een gereguleerde woning kent daarnaast geen sanctie, waardoor het loont voor malafide verhuurders om de woning na een eventuele huurverlaging door de Huurcommissie opnieuw te duur te verhuren.
Wat wilt u doen aan deze te hoge huurprijzen?
Het wetsvoorstel betaalbare huur helpt op twee manieren huurders beter te beschermen tegen te duur verhuurde woningen. Enerzijds wordt de huurbescherming uitgebreid naar het middensegment (t/m 186 WWS-punten, circa 1.123 euro huur per maand). Hierdoor krijgen meer huurwoningen in Nederland te maken met huurbescherming. Hieronder vallen ook veel woningen die in het middensegment verhuurd worden voor een prijs die volgens het WWS niet in verhouding staat tot de kwaliteit van de woning.
Anderzijds wordt de werking van de huurprijsbescherming versterkt en de huurder beter beschermd doordat het WWS van een afdwingbaar stelsel een dwingend stelsel wordt. Dit betekent dat verhuurders wettelijk verplicht worden zich aan de maximale huurprijzen op grond van het dwingende WWS te houden. Hiermee verschuift de verantwoordelijkheid voor een huurprijs die overeenkomt met de kwaliteit van de woning naar de verhuurder. De verhuurder wordt verantwoordelijk voor de hoogte van de huurprijs en moet de huurder bij het aangaan van een huurcontract een volledige puntentelling overleggen. Zo ontstaat vooraf duidelijkheid voor huurder en verhuurder over de maximale huurprijs en de rechten die de huurder heeft.
Daarnaast gaan gemeenten erop toezien dat verhuurders zich aan deze regels houden en kunnen hierop handhaven. Een te duur verhuurde woning in het gereguleerde laag- of middensegment zal daardoor bij handhaving leiden tot in eerste instantie een waarschuwing, maar bij herhaling tot boetes die kunnen oplopen tot meer dan 20.000 euro. Bij herhaaldelijke, ernstige overtredingen kan een hogere boete worden opgelegd van maximaal € 90.000 of kan de gemeente ingrijpen middels beheerovername. Op deze manier is er voor de verhuurder een risico op serieuze bestuursrechtelijke sancties op het moment dat een verhuurder een woning te duur verhuurt. Ook wordt het handelingsperspectief voor de huurder uitgebreid: de gang naar de Huurcommissie wordt vereenvoudigd en toegankelijker gemaakt. Huurders kunnen als gevolg van dit wetsvoorstel te allen tijde de Huurcommissie vragen om de huurprijs te toetsen en zo nodig te verlagen. Hiermee wordt voorkomen dat huurders die niet direct zelf actie ondernemen na zes maanden vastzitten aan een geliberaliseerd huurcontract voor een woning die op basis van de kwaliteit eigenlijk in het lage- of middenhuursegment thuishoort.
Aanpalend wordt ook de tijdelijkheid van huurcontracten aan banden gelegd met de Wet vaste huurcontracten. Hiermee is het in veel gevallen niet meer mogelijk een tijdelijk contract aan te bieden. Met een vast contract staat de huurder sterker in de schoenen om gebruik te maken van huurprijsbescherming.
Hoe wilt u voorkomen dat huurders deze huurprijzen ook daadwerkelijk gaan betalen?
Zoals toegelicht onder vraag 15, gaat het dwingend maken van het WWS hierin het grootste verschil maken: verhuurders worden gedwongen zich te houden aan de maximale huurprijzen op grond van het WWS en lopen een risico op beboeting door de gemeente indien zij dit niet doen. Ook de positie van de huurder wordt hiermee verder versterkt.
In aanvulling daarop gaan andere maatregelen ook bijdragen aan de versterking van de reikwijdte en kwaliteit van huurprijsbescherming. Om huurders hierin te ondersteunen moeten alle gemeenten in Nederland ten gevolge van de Wet goed verhuurderschap een meldpunt Goed verhuurderschap inrichten. Hier kunnen huurders misstanden melden op basis waarvan gemeenten een onderzoek kunnen instellen en eventueel handhaven. Ook kunnen gemeenten proactief controleren op plekken waar zij vermoeden dat te duur verhuurd wordt. Voor gemeenten wordt een samenwerking opgezet voor het uitwisselen van kennis en kunde rondom deze handhaving.
Aanvullend is het van belang dat huurders, verhuurders en gemeenten het WWS eenvoudiger kunnen begrijpen en toepassen. Daarom is als onderdeel van de Wet betaalbare huur een objectivering en vereenvoudiging van het WWS ingevoegd. Hierbij wordt het WWS herzien middels objectievere maatstaven, regels en voorwaarden die daarnaast eenvoudiger te begrijpen zijn. Zo zijn er extra meetinstructies, definities en voorbeeldberekeningen toegevoegd zodat het nieuwe WWS eenduidiger is. Er wordt naar gestreefd dat huurder, verhuurder, gemeente en Huurcommissie onafhankelijk van elkaar een woning moeten kunnen betreden en met dezelfde puntentelling naar buiten komen lopen. Een eenduidig WWS maakt het voor huurder inzichtelijker of zij te veel huur betalen. Het is van belang dat huurders en verhuurders op de hoogte zijn van deze nieuwe regels. Daarom zal er richting inwerkingtreding van het wetsvoorstel op landelijk niveau een campagne gestart worden om huurders en verhuurders hiervan bewust te maken.
Zzp’ers in de schoonmaakbranche die hun werk verrichten in onveilige omstandigheden en een verhoogd risico lopen op armoede |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Noodklok nu schoonmakers steeds vaker zzp’er worden: «Onveilig werk en toenemende armoede»»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat een toenemend aantal schoonmakers de overstap maakt van werk in loondienst naar het zelfstandige zonder personeel (zzp-)schap?
Het aantal schoonmaakbedrijven met één werkzaam persoon is de afgelopen jaren inderdaad fors gestegen. In de afgelopen 11 jaar van 7.740 naar 18.650.2 Deze stijging is veel groter dan van het aantal schoonmaakbedrijven met meerdere werkzame personen.3 Deze ontwikkeling is op zichzelf niet nieuw, maar het is in recente jaren wel in een stroomversnelling gekomen.
In hoeverre deze zelfstandigen de overstap hebben gemaakt vanuit loondienst is moeilijker vast te stellen. Het totaal aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche is namelijk veel minder sterk is toegenomen dan het aantal schoonmaakbedrijven met één werkzaam persoon.4 Een mogelijke verklaring is dat veel zzp’ers die zich eerst lieten inhuren door schoonmaakbedrijven, een eigen bedrijf zijn gestart.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat hierdoor in de schoonmaakbranche een toenemend aantal mensen hun werk doet zonder bescherming van sociale verzekeringen? Kunt u reflecteren op de effecten van dit soort ontwikkelingen op de arbeidsmarkt heeft op de bestendigheid van het sociale zekerheidsstelsel?
Werk moet, ongeacht de contractvorm, plaatsvinden onder de wettelijke voorwaarden die daarbij horen. Er is en moet ruimte zijn om voor eigen rekening en risico als zelfstandige te werken. Tegelijkertijd geldt onder andere dat als een werknemer onder gezag van een ander werkt, op basis van een arbeidsovereenkomst met alle daarbij behorende bescherming moet worden gewerkt. Wanneer werk wordt verricht door werkenden die dat als zelfstandige denken te (kunnen) doen, terwijl in juridische zin sprake is van werknemerschap zijn daar risico’s aan verbonden, voor de werkende zelf én voor de samenleving.
In het geval sprake is van schijnzelfstandigheid blijft de werkende buiten het bereik van bescherming door arbeidsrecht, de sociale zekerheid en pensioenen, terwijl hij/zij daar feitelijk wel recht op heeft. In deze gevallen horen er ook premies te zijn afgedragen voor sociale zekerheidsvoorzieningen en bijvoorbeeld pensioen. Doordat dat echter niet gebeurt, komt ook de (collectieve) solidariteit in het socialezekerheidsstelsel onder druk te staan.
Ik vind het onwenselijk dat (kwetsbare) zelfstandigen onvoldoende beschermd zijn tegen risico’s zoals inkomensterugval door arbeidsongeschiktheid. Vaak treffen zij zelf geen voorzieningen. Dit heeft verschillende oorzaken. Enerzijds komt dit doordat de huidige mogelijkheden om zich te verzekeren niet voor alle zelfstandigen voldoende toegankelijk zijn. Een voorbeeld hiervan is dat een klein gedeelte van de zelfstandigen «onverzekerbaar» is, omdat het risico dat zij arbeidsongeschikt raken erg hoog is. Anderzijds zien zelfstandigen af van het afsluiten van een verzekering. Dit heeft bijvoorbeeld als reden de (in hun ogen hoge) daaraan verbonden kosten.
Een verplichte verzekering draagt bij aan het creëren van een gelijker speelveld tussen werknemers en zelfstandigen. Hierdoor dekken zelfstandigen onder andere – net als werknemers via de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen – hun risico op inkomensverlies door arbeidsongeschiktheid af. Daarbij hoeven zij in mindere mate bij arbeidsongeschiktheid op de met de algemene middelen gefinancierde bijstand terug te vallen. Dit verstevigt de solidariteit in het socialezekerheidsstelsel. Ook verkleint het onwenselijke concurrentie op (premie)kosten tussen zelfstandigen en werknemers en tussen opdrachtgevers en werkgevers.
In de voortgangsbrieven van 3 april en 6 oktober 20235 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitwerking van het arbeidsmarktpakket. Onderdeel van dit arbeidsmarktpakket zijn maatregelen die de positie van flexibele werknemers verbeteren. Deze maatregelen zorgen er onder andere voor dat werkenden met een oproepcontract, werkenden via een uitzendbureau en werkenden met een tijdelijk contract meer zekerheid krijgen. Om de doeltreffendheid van deze maatregelen te vergroten moet een verschuiving (waterbedeffect) naar het inzetten van schijnzelfstandigen zoveel mogelijk worden voorkomen. In de Hoofdlijnenbrief van 5 juli 20226 en de Voortgangsbrief «Werken met en als zelfstandige(n)»7 van 16 december 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het pakket maatregelen waaraan het kabinet werkt om de balans tussen het werken als en met zelfstandige(n) te herstellen. Onderdelen hiervan zijn een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, het verduidelijken van de regels over de beoordeling van de arbeidsrelatie en de introductie van een civielrechtelijk rechtsvermoeden op basis van een uurtarief. Dit laatste moet de positie van werkenden versterken om – eventueel ondersteund door een partij als een vakbond – hun recht op een arbeidsovereenkomst op te eisen.
Deelt u de zorg dat schoonmakers die als zelfstandige werken hun werk in onveilige omstandigheden verrichten, gestelde urennormen overschrijden en gezondheidsklachten oplopen als gevolg hiervan? Heeft u in beeld hoe wijdverbreid dit probleem is? Deelt u de visie dat deze risico’s des de nijpender zijn gezien het feit dat deze schoonmakers niet beschermd zijn tegen arbeidsongeschiktheid?
Alle werkenden, ongeacht hun contractvorm of arbeidsrelatie, hebben het recht om gezond en veilig te werken. Van zelfstandigen wordt verwacht dat zij op de hoogte zijn van de risico’s op het gebied van arbeidsomstandigheden. In de praktijk hebben zij deze kennis zelden. En als ze die kennis wel hebben, dan houden zij deze niet altijd actueel. Deze zorg heb ik in mijn Arbovisie 20408 met u gedeeld. Daarin benoem ik onder andere als knelpunt dat de Arbeidsomstandighedenwet onvoldoende bescherming biedt aan zzp’ers, terwijl zij een steeds grotere groep werkenden vormen. In de Arbovisie benoem ik ook dat zzp-ers aan de onderkant van de markt onvoldoende bewust bezig zijn met doorwerken tot aan het pensioen en dat zij vaak de toegang tot een bedrijfsarts missen.
Bij de aanbieding van de Arbovisie 2040 heb ik daarom een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd. Het gaat hierbij om de vereenvoudiging en verduidelijking van de arboregelgeving op de volgende onderdelen:
Zoals al eerder toegezegd zal ik u rond de zomer over de stand van zaken rond de uitwerking van de Arbovisie 2040 verder informeren.
Verder zijn in de Arbeidstijdenwet regels vastgelegd over werk- en rusttijden. Deze wet is echter niet van toepassing op zelfstandigen. Zij dragen in principe een eigen verantwoordelijkheid voor het aantal uren dat zij per week werken en het nemen van voldoende rust. Alleen als een zelfstandige werkt in de vervoerssector of mijnbouw is de Arbeidstijdenwet wel op hen van toepassing. Reden hiervoor is het voorkomen van ernstig gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen.
Zoals ik in de beantwoording van vraag drie heb uiteengezet, vind ik het om meerdere redenen onwenselijk dat (kwetsbare) werkenden onvoldoende beschermd zijn tegen risico’s zoals inkomensterugval door arbeidsongeschiktheid. Daarom werk ik voor deze groep werkenden, als onderdeel van een groter pakket maatregelen, aan een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen.
Heeft u zicht op andere branches waarin een toename in het aantal zzp’ers leidt tot vergelijkbare veiligheids- en gezondheidsrisico’s? Zo ja, wat zijn deze branches? Zo nee, op welke manier bent u voornemens deze branches in beeld te krijgen?
Nee, er zijn mij op dit moment geen cijfers bekend over de toename van zzp’ers die leidt tot veiligheids- en gezondheidsrisico’s uitgesplitst naar sectoren. Wel is mij bekend dat het aantal zzp’ers en flexkrachten in zijn algemeenheid is toegenomen en dat uitzendkrachten relatief vaak onveilig werk doen in een werkomgeving met gebrekkige veiligheidsvoorzieningen. Daarom zijn de inspanningen die ik hierboven heb vermeld ook gericht op alle sectoren, en niet sectorspecifiek. Zoals in de Arbovisie 2040 aangegeven is iedere dode of gewonde door het werk is er één te veel («Zero Death»).
Herkent u het in het artikel omschreven fenomeen dat mensen in de schoonmaakbranche die de overstap maken van dienstverband naar zzp onder de armoedegrens geraken? Kunt u inzicht geven in om hoeveel mensen het gaat?
Er zijn mij geen specifieke gegevens bekend over armoede onder mensen die werkzaam zijn in de schoonmaakbranche. In zijn algemeenheid is over werkenden in armoede bekend dat in 2022 5,9 procent van de zzp’ers in armoede leefde volgens de lage inkomensgrens van het CBS, terwijl het aantal werknemers in armoede 0,9 procent bedroeg.9
In hoeverre heeft u zicht op de mate waarin bemiddelingsplatforms een rol spelen in de toename van het aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche? In hoeverre zijn de platforms in deze branche in beeld wat betreft de risicogerichte inzet wat betreft handhaving in de tussenstappen die gezet worden richting de opheffing van het handhavingsmoratorium? Ziet u mogelijkheden om handhaving in te zetten gericht op de opdrachtgever van deze werkenden, zonder dat de werkende daar de dupe van wordt?
Er zijn mij geen cijfers bekend die inzicht geven in de mate waarin bemiddelingsplatforms een rol spelen in de toename van het aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche. Daardoor kan ik ook geen uitspraken doen over of bemiddelingsplatforms al dan niet hebben bijgedragen aan de toename van het aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche.
Daarnaast voert de Belastingdienst niet sectorspecifiek, maar risicogericht handhavingsactiviteiten uit. Dit doet de Belastingdienst binnen alle sectoren. Met het versterken en verbeteren van de handhaving en met de inzet van 80 fte kunnen in alle sectoren bedrijfs- en boekenonderzoeken worden gedaan gericht op de kwalificatie van arbeidsrelaties. De handhaving op arbeidsrelaties is gebaseerd op de algemene Uitvoerings- en Handhavingsstrategie van de Belastingdienst. Die strategie gaat er vanuit dat burgers en bedrijven «zoveel mogelijk uit zichzelf regels naleven, zonder dwingende en kostbare acties van de zijde van de Belastingdienst». Bedrijfs- en boekenonderzoeken zijn dus niet de enige handhavingsactiviteiten die plaatsvinden.
De Belastingdienst zet een groot aantal instrumenten in, waaronder dienstverlening en voorlichting. De focus binnen de handhaving op arbeidsrelaties is daarbij primair gericht op de loonheffingen in relatie tot opdrachtgevers. Het kabinet heeft een handhavingsmoratorium ingesteld voor de handhaving bij opdrachtgevers op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie. Concreet betekent dit dat de Belastingdienst alleen corrigerend optreedt als er sprake is van kwaadwillendheid. Ook treedt de Belastingdienst corrigerend op als een gegeven aanwijzing aan de opdrachtgever, dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen een redelijke termijn wordt opgevolgd. Dit betekent niet dat er geen gevolgen kunnen zijn voor de opdrachtnemer daar het hier gaat om een overeenkomst tussen twee partijen: de opdrachtgever en opdrachtnemer. Een constatering bij de opdrachtgever dat sprake is van een dienstbetrekking kan ook gevolgen hebben voor de fiscale positie van opdrachtnemers op het gebied van de omzetbelasting en voor de inkomstenbelasting. De Belastingdienst gaat in beginsel niet actief op zoek naar «onjuiste kwalificatie van arbeidsrelaties» bij opdrachtnemers zoals dit bij opdrachtgevers gebeurt, maar kan deze situaties in het reguliere toezicht wel tegenkomen. Ook de opdrachtnemer is verantwoordelijk voor de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie en juiste belastingaangiften.
Bent u het ermee eens dat goed werk betekent dat werkenden pensioen opbouwen, verzekerd zijn tegen pech of ziekte en hun werk in veilige omstandigheden kunnen uitvoeren? Deelt u de visie dat de toename in het aantal zzp’ers in de schoonmaakbranche in dit licht een onwenselijke ontwikkeling is? Welke manieren ziet u om vast werk weer aantrekkelijker te maken in de schoonmaakbranche?
Het kabinet treft verschillende maatregelen om de arbeidsmarkt te hervormen Deze maatregelen vormen samen het arbeidsmarktpakket en zijn niet gericht op een specifieke branche, zoals de schoonmaakbranche, maar op de arbeidsmarkt als geheel. Met de maatregelen zet het kabinet in op het stimuleren van duurzame arbeidsrelaties binnen wendbare ondernemingen, door enerzijds werkenden meer zekerheid te bieden, en anderzijds de wendbaarheid van werkgevers te bevorderen.10 Onderdeel hiervan is de aanpak van schijnzelfstandigheid Daarnaast onderstreept het kabinet het belang dat werkenden, waaronder zzp’ers, een financieel vangnet hebben bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, voldoende pensioen opbouwen en hun werk in veilige omstandigheden uitvoeren.
Over de voortgang van de uitwerking van het arbeidsmarktpakket heb ik uw Kamer op 3 april en 6 oktober 2023 geïnformeerd.11 Het pakket bevat onder andere maatregelen rondom de verbetering van de zekerheid van flexibele krachten, de verduidelijking van arbeidsrelaties en introductie van een rechtsvermoeden, een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, de Crisisregeling Personeelsbehoud en wijzigingen in de re-integratieverplichting 2de ziektejaar voor werknemers in het MKB (loondoorbetaling bij ziekte). Gezamenlijk helpen de maatregelen uit het arbeidsmarktpakket om de arbeidsmarkt meer in evenwicht te brengen. Daar komt bij dat elke werkende de mogelijkheid moet hebben om pensioen op te bouwen. Daarom is met inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen de fiscale behandeling van tweede en derde pijler gelijk getrokken.
Het is ook belangrijk dat werkgevers in het kader van goed en aantrekkelijk werkgeverschap duurzame arbeidsrelaties binnen hun organisatie stimuleren en hierin stappen zetten. Evenals dat er aandacht is voor de mogelijkheden van medewerkers om zich verder te ontwikkelen binnen hun functie of naar een andere functie. Bijvoorbeeld door te zorgen voor een leercultuur die in organisaties het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden stimuleert.12 Ik vind het goed om te zien dat hier ook al specifiek voor de schoonmaaksector aandacht voor is. Zo is er binnen de schoonmaakbranche veel ondersteuning voor de Code verantwoord marktgedrag, en is er veel aandacht voor prettig en sociaal werken waarin werknemers centraal staan, bijvoorbeeld in de vorm van de Best Practice Award 2023.13 Daarnaast heeft CSU, in samenwerking met het Nibud, onlangs voor alle werknemers een rekentool geïntroduceerd. Deze tool richt zich op het eenvoudig berekenen wat het salaris van CSU-werknemers wordt als ze meer uren per week gaan werken.14
Het bericht dat Pfizers gigawinsten in Nederland nog verder zijn gestegen naar 20 miljard euro |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Pfizers gigawinsten in Nederland nog verder zijn gestegen naar 20 miljard euro?1
Het bericht waaraan wordt gerefereerd, maakt melding van de geconsolideerde winst die gemaakt is door de Nederlandse Pfizer-dochter C.P. Pharmaceuticals International C.V. Het bericht geeft ook aan dat onder dit dochterbedrijf bedrijven uit zo’n 60 landen vallen. Deze (geconsolideerde) winst bestaat daarom niet (alleen) uit de in Nederland behaalde resultaten. Het is niet aan mij om een waardering te geven aan de winsten die bedrijven maken of ze al dan niet te beperken. Ik kan ook niet sturen op de winst van bedrijven, eens te meer omdat het geneesmiddelen op een mondiale markt met internationale bedrijven betreft.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat Pfizer zoveel winst maakt met geld dat eigenlijk bedoelt is voor de zorg? Zo ja, deelt u de analyse dat de machtspositie van dit soort grote commerciële farmaceutische bedrijven ten opzichte van overheden (zowel in Europa als in ontwikkelingslanden) gebroken moet worden?
Ik vind dat bedrijven een morele plicht hebben om de balans te houden tussen publieke inspanningen om geneesmiddelen te ontwikkelen en bij de patiënt te krijgen, en prijzen die bedrijven voor geneesmiddelen vragen. Temeer daar er sprake is van alsmaar stijgende uitgaven aan geneesmiddelen. Die worden mede veroorzaakt door hoge prijzen en leggen een grote druk op onze solidariteit. Hoge prijzen van geneesmiddelen gaan ten koste van de betaalbaarheid van zorg.
Nationaal richt ik mij op het beheersen van de uitgaven aan geneesmiddelen. Daarbij is de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel bepalend. Instrumenten om kosten voor nieuwe geneesmiddelen te beheersen, liggen deels besloten in Europese wet- en regelgeving en in nationaal vergoedingsbeleid.
Ik acht het noodzakelijk om duidelijker aan te geven aan welke geneesmiddelen de maatschappij behoefte heeft en wat we bereid zijn om daarvoor te betalen: meer van een aanbod-gestuurde situatie naar een vraag-gestuurde situatie. Dat vraagt om twee belangrijke en complexe stappen: allereerst moet bepaald worden wat onze unmet medical needs, onze grootste onvervulde medische behoeften, zijn. Ten tweede moet een breed gedragen maatschappelijk kader worden ontwikkeld voor het bepalen van de hoogte van geneesmiddelenprijzen en -uitgaven. Daarmee kan vastgesteld worden wat we aanvaardbare uitgaven voor geneesmiddelen vinden. Beide vragen om een bredere maatschappelijke discussie.
Zoals ik in een eerdere brief over de financiering van het geneesmiddelenonderzoek2 heb aangegeven, voorzie ik met deze twee instrumenten in de hand, twee routes. Enerzijds is het van belang om een duidelijker signaal af te geven aan onderzoekers en investeerders aan welke geneesmiddelen maatschappelijk gezien behoefte is. Mogelijk ook met een afgebakende financiële beloning in het vooruitzicht.
Anderzijds zou de overheid, al dan niet in samenwerking met private of Europese fondsen, meer invloed kunnen uitoefenen op geneesmiddelenontwikkeling door de gerichte inzet van onderzoeksgelden.
Zo kan de overheid zowel aan de voorkant als aan de achterkant meer regie nemen op geneesmiddelenontwikkeling.
Deelt u de analyse dat het extra onrechtvaardig is dat Pfizer deze winsten voor een groot deel maakt met vaccins die deels met publiek geld ontwikkeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het feit dat al deze winst via Nederland weggesluisd wordt, aangeeft dat het nog steeds te gemakkelijk is voor multinationale bedrijven om via Nederland belasting te ontwijken?
Nee. Ik stel voorop dat het kabinet niet kan ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige (art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen). Het enkele feit dat er een financiële stroom via Nederland loopt, bewijst echter niet dat er sprake is van belastingontwijking. Doordat Nederland relatief veel internationale bedrijven heeft aangetrokken, bestaat een deel van de buitenlandse investeringen uit investeringen in een reëel hoofdkantoor in Nederland dat vervolgens investeert in buitenlandse dochterondernemingen. Daardoor kunnen financiële stromen juridisch en boekhoudkundig via het Nederlandse hoofdkantoor lopen, zonder dat daarbij sprake hoeft te zijn van belastingontwijking. In de tweede plaats zal door de maatregelen tegen belastingontwijking van de afgelopen jaren een deel van de structuren die voorheen leidden tot een belastingbesparing niet langer een fiscaal voordeel opleveren. De structuren kunnen nochtans voorlopig blijven voortbestaan als een herstructurering voor een bedrijf substantiële kosten met zich meebrengt -wat zeker het geval kan zijn als er in Nederland reële aanwezigheid is- en verder geen voordelen oplevert. Ook in die gevallen zullen financiële stromen via Nederland aanwezig blijven zonder dat er sprake is van belastingontwijking.
Hoeveel belasting zou Pfizer moeten betalen als zij belasting over hun winst zouden betalen in de landen waar zij deze winst daadwerkelijk maakten of als zij het reguliere Nederlandse winstbelastingtarief zouden betalen?
Ik kan geen uitspraken doen over de fiscale positie van een individueel belastingplichtige op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Internationaal geldt echter als algemeen uitgangspunt dat winstbelasting geheven wordt op de plek waar waarde wordt gecreëerd. Nederland heft vennootschapsbelasting (vpb) van vpb-plichtigen over de winst die aan Nederland toerekenbaar is. Het reguliere vpb-tarief is 25,8%. Ik heb geen inzicht in de hoeveelheid belastingen die bedrijven verschuldigd horen te zijn in het buitenland.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat het niet langer mogelijk is voor grote farmaceutische bedrijven zoals Pfizer om zulke excessieve winsten te maken met zorggeld?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 2 en 3.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat het niet langer mogelijk is om zoveel belasting te ontwijken via Nederland?
Het kabinet vindt belastingontwijking onwenselijk. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Daarbij heeft Nederland zowel internationale afspraken tegen belastingontwijking streng geïmplementeerd als aanvullend (eenzijdig) nationale maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Een belangrijk voorbeeld is de bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties die Nederland vanaf
1 januari 2021 heeft ingevoerd. Vanaf 1 januari 2024 is de bronbelasting ook gaan gelden voor dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Ook de strenge vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking (de earningsstrippingmaatregel) is een voorbeeld dat de inzet van het kabinet in de aanpak van belastingontwijking toont, evenals de maatregelen tegen hybride mismatches. Daarnaast heeft Nederland maatregelen genomen die zorgen voor een evenwichtigere belastingheffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing multinationals.3 Een voorbeeld hiervan is de beperking van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting sinds 2022. Per 1 januari 2024 is bovendien de Wet minimumbelasting 2024 in werking getreden, die strekt tot het waarborgen van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing.
Ook in demissionaire status zet het kabinet de strijd tegen belastingontwijking voort. Het kabinet vindt het daarbij uiteraard van belang dat de aanpak effectief is. Internationale belastingontwijking is het meest effectief aan te pakken met een gecoördineerde internationale aanpak. Bij nationale maatregelen bestaat namelijk het risico dat belastingontwijking zich alleen verplaatst. Daarom ligt de focus van het kabinet nu op internationale maatregelen. Ik verwijs naar paragraaf 5 van de Kamerbrief over de monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking voor een beschrijving van de ontwikkelingen op Europees en internationaal terrein.4 Het kabinet blijft echter ook nationale stappen zetten tegen belastingontwijking, in aanvulling op de internationale focus. Zo heeft het kabinet per 2024 de aanpak van dividendstripping versterkt. Verder wil het kabinet het opknippen van activiteiten over verschillende vennootschappen aanpakken door de drempel van de earningsstrippingmaatregel specifiek voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Het kabinet werkt aan een wetsvoorstel dat met het Belastingplan 2025 aan uw Kamer kan worden aangeboden. Bovendien onderzoekt het kabinet nog
verschillende concrete maatregelen voor de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies die in de inventarisatie van belastingconstructies naar voren zijn gekomen. Ik verwijs naar de Kamerbrief van 19 september 2023 voor het volledige overzicht van geïnventariseerde constructies.5
Het artikel ‘Voordeel familiehypotheek groter dan jubelton’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Voordeel familiehypotheek groter dan jubelton», waarin twee economen van De Nederlandsche Bank een belastingconstructie beschrijven en kwantificeren waarbij gebruik wordt gemaakt van de hypotheekrenteaftrek?1
Ja, ik ben bekend met het artikel «Voordeel familiehypotheek groter dan jubelton».
Vindt u het wenselijk dat een substantiële groep huizenbezitters gebruik kan maken van de hypotheekrenteaftrek, terwijl zij de facto geen rente betalen omdat zij betaalde rente teruggeschonken krijgen?
Het is mogelijk om een hypothecaire lening voor de financiering van een eigen woning (deels) af te sluiten bij iets of iemand anders dan een financiële instelling, dat kan bijvoorbeeld ook bij een vriend of familielid. Huizenbezitters met een lening bij een familielid kunnen ook gebruik maken van de hypotheekrenteaftrek. Bij een familielening moet wel door de Belastingdienst worden vastgesteld of de verschuldigde rente een reële vergoeding is voor het ter beschikking stellen van de lening. De rente die op de lening wordt gerekend moet marktconform zijn. De inspecteur kijkt bij de beoordeling of sprake is van een lening en naar het overeengekomen rentepercentage. Daarbij kijkt hij onder andere welk rentepercentage financiële instellingen zouden aanbieden bij een vergelijkbare hypothecaire lening op het moment van afsluiten van de lening. Op de website van de Belastingdienst zijn voorbeelden2 te vinden van de wijze waarop de inspecteur de hoogte van het rentepercentage beoordeelt bij een geldlening voor een eigen woning tussen familieleden. Als het rentepercentage fiscaal acceptabel is en aan de overige voorwaarden is voldaan, is de betaalde rente aftrekbaar als eigenwoningrente. In het geval de verstrekker van de lening de rente kwijtscheldt, is de rente niet aftrekbaar. De rente moet wel op de belastingplichtige «drukken» om voor aftrek in aanmerking te komen. Daarnaast is het nog van belang om op te merken dat de vordering waarop de rente wordt betaald voor de verstrekker van de lening tot de box 3-grondslag behoort.
Los van het bovenstaande kan degene die geld heeft uitgeleend een schenking doen. Voor de schenkingsvrijstelling in familieverband geldt bijvoorbeeld dat ouders hun kind jaarlijks € 6.633 (bedrag 2024) belastingvrij mogen schenken. Aan deze vrijstelling zijn geen voorwaarden verbonden, het kind mag dit bedrag vrij besteden. Rentekosten verliezen niet hun karakter als aftrekbare kosten als zij kunnen worden bestreden uit in de persoonlijke sfeer ontvangen bedragen.
Ik vind de mogelijkheid van renteaftrek voor de financiering van de eigen woning en het benutten van de schenkingsvrijstelling daarom niet onwenselijk.
Valt de constructie waarbij mensen een hypotheek afsluiten bij een familielid tegen een marktconforme rente en deze rente aftrekken in box 1 volgens u dus binnen de categorie «onwenselijke fiscale constructies»?
Zoals beschreven in antwoord 2 kunnen huizenbezitters met een (hypothecaire) lening bij een familielid onder voorwaarden gebruik maken van de hypotheekrenteaftrek. Schenkingen zijn belast volgens de regels van de schenkbelasting. In familieverband geldt een schenkingsvrijstelling waardoor ouders hun kind jaarlijks € 6.633 (bedrag 2024) belastingvrij mogen schenken. Naar de mening van het demissionaire kabinet is daarom geen sprake van een bevoordeling ten opzichte van belastingplichtigen die een lening afsluiten bij een financiële instelling (zij kunnen immers ook een schenking gebruiken voor het betalen van rente en aflossing), of belastingplichtigen die schenkingen ontvangen en de gelden besteden aan andere doeleinden. Er is naar de mening van het demissionaire kabinet geen sprake van een «onwenselijke fiscale constructie».
Bent u het ermee eens dat het doorgeven van vermogen over generaties heen hiermee fiscaal gefaciliteerd wordt, en dat deze constructie daarom (het in stand houden van) vermogensongelijkheid in de hand werkt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat het budgettair belang van deze constructie is? Hoeveel inkomsten loopt de Staat mis door het gebruik van hypotheekrenteaftrek bij familiehypotheken? En hoeveel ten opzichte van de situatie waarin de betreffende huiseigenaren een hypotheek bij een bank af zouden sluiten?
Het budgettaire belang van familiehypotheken waarbij de rente terug geschonken wordt, kan niet geraamd worden omdat het niet bekend is hoe vaak schenkingen plaatsvinden onder de vrijstellingsgrens van de schenkbelasting in het kader van familiehypotheken.
Naast een effect via de schenkingsvrijstelling kunnen (hypothecaire) leningen die niet zijn afgesloten bij financiële instellingen, waaronder ook familiehypotheken, ook een effect hebben op het budgettair belang van de hypotheekrenteaftrek. Om dit te berekenen zijn twee aspecten relevant, namelijk in hoeverre consumenten met deze (hypothecaire) leningen meer of minder lenen dan wanneer zij bij een financiële instelling geleend zouden hebben en in hoeverre de hoogte van de rente op deze leningen afwijkt ten opzichte van de rente op hypotheken afgesloten bij financiële instellingen.
In het artikel heeft De Nederlandsche Bank (DNB) gekeken naar het leningdeel boven de wettelijke inkomensnormen bij hypotheken niet afgesloten bij financiële instellingen. DNB schat de kosten voor de staat van de aftrek door deze hypotheken op € 150–200 miljoen.3 Hierbij merk ik graag op dat deze berekening mogelijk een overschatting is. Ten eerste is de leennorm alleen van toepassing bij het afsluiten van een hypotheek en niet tijdens de looptijd van bestaande hypotheken. Er kunnen meerdere verklaringen zijn waarom een lopende hypotheek boven de leennorm uitkomt. Zo kan een hypotheek die bij het afsluiten onder de norm valt, tijdens de looptijd boven de norm uitkomen door een daling van het inkomen van een huishouden. Ten tweede zijn er wettelijke uitzonderingen om meer te lenen voor bijvoorbeeld verduurzaming en kan bij het afsluiten van een hypotheek worden afgeweken van de norm, als dit verantwoord is en wordt onderbouwd.
Een ander effect – dat niet in de berekening van DNB zit – is dat de hypotheekrente van hypotheken die niet zijn afgesloten bij financiële instellingen gemiddeld lager ligt dan bij hypotheken afgesloten bij financiële instellingen. Hierdoor zijn de kosten van de hypotheekrenteaftrek voor de staat door de verminderde aftrek juist circa € 200 miljoen lager.
Bent u voornemens deze constructie onmogelijk te maken? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Omdat er naar de mening van het demissionaire kabinet geen sprake is van een «onwenselijke fiscale constructie» heeft het demissionaire kabinet geen plannen om de hypotheekrenteaftrek te beperken.
Bent u bereid de hypotheekrenteaftrek te beperken tot situaties waarin er geen sprake is van familiebanden tussen de hypotheekverstrekker en degene die aanspraak maakt op de hypotheekrenteaftrek?
Zie antwoord vraag 6.
De antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over fossiele subsidiesen de beprijzing van CO2-uitstoot |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Fossiele subsidies voor grote klimaatvervuilers» van Profundo in opdracht van Milieudefensie waarin duidelijk wordt gemaakt dat tien bedrijven in Nederland gezamenlijk 8,8 miljard euro per jaar aan fossiele subsidies ontvangen, waaronder Shell Nederland dat 2,1 miljard euro per jaar ontvangt, Dow Benelux dat 1,6 miljard euro ontvangt, Yara Sluiskil dat 1,2 miljard eur ontvangt en ExxonMobil dat 1,1 miljard euro ontvangt (Aanhangsel handelingen 2022–23, nr. 358)?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat deze grote bedrijven profiteren van miljarden aan fossiele subsidies terwijl hun activiteiten significante milieuschade aanrichten waar ze ook niet voor betalen, maar in plaats daarvan de maatschappij opzadelen met alle schade terwijl ze zelf jaarlijks vele miljarden winst maken?
Het kabinet ziet beprijzing van milieuschade – als invulling van het principe «de vervuiler betaalt» – als een belangrijke bouwsteen voor een rechtvaardige energie- en klimaattransitie en rechtvaardig milieubeleid. Beprijzing van milieuschade kan ook een effectief en robuust instrument zijn om marktpartijen te bewegen om het milieu minder schade toe te brengen. Ook normering, waarbij via verbod of gebod vervuiling wordt tegengegaan, kan een belangrijke rol spelen.
Voor internationaal concurrerende bedrijven geldt dat mondiale verschillen in het beprijzen van milieuschade de internationale concurrentie zodanig kunnen verstoren dat productie en uitstoot verplaatsen van landen met hoge milieuheffingen naar landen met lage milieuheffingen. Daarbij is het mondiale klimaat niet gebaat. Als door nationale of EU-heffingen productie en uitstoot verplaatsen van binnen het EU-Emissiehandelssysteem, waar een uitstootplafond geldt, naar buiten de EU en het EU-Emissiehandelssysteem, dan is het aannemelijk dat de mondiale uitstoot zelfs toeneemt als gevolg van de heffingen doordat de meeste landen een minder stringent klimaatbeleid hebben dan de EU. Ook schaadt deze weglek het verdienvermogen van Nederland.
Daarom is het belangrijk de beprijzing van klimaatschade zo veel mogelijk in internationaal verband te regelen. Nederland zet ook in op internationale afspraken, bijvoorbeeld via het Joint Statement dat Nederland in december jl. op de COP 28 in Dubai heeft ingebracht en mede is ondertekend door een kopgroep van landen. Met dit statement geeft de kopgroep van landen concreet invulling aan eerdere internationale afspraken om subsidies voor fossiele brandstoffen uit te faseren.
Het huidige en vorige kabinet hebben de afgelopen jaren meerdere belastingen geïntroduceerd en vrijstellingen en regelingen afgebouwd, waarmee in de komende jaren ook fossiele voordelen uit het Profundo-rapport worden beperkt. De belangrijkste hiervan zijn:
Ook heeft het kabinet in het Belastingplan ingezet op het afschaffen van vrijstellingen in de Kolenbelasting voor duaal en niet-energetisch gebruik van steenkool, en op het afschaffen van vrijstellingen in de Energiebelasting voor mineralogische en metallurgische procedés. Deze onderdelen van het Belastingplan 2024 zijn in december 2023 door de Eerste Kamer echter verworpen.
Een belangrijke stap die in EU-verband wordt gezet is dat in het EU-Emissiehandelssysteem een afbouwpad is vastgelegd voor jaarlijks beschikbare rechten, hetgeen volgens de prognoses de prijs van emissierechten gestaag doet oplopen. Ook is een afbouwpad vastgelegd voor de jaarlijks beschikbare gratis rechten. In combinatie hiermee wordt via Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) een heffing ingevoerd op import uit landen waar de CO2-emissiekosten lager zijn dan in de EU. Deze heffing geldt voor een aantal categorieën goederen en stimuleert emissiereductie buiten de EU.
Deelt u de mening dat het heel slecht is voor het draagvlak voor klimaatbeleid wanneer gewone mensen op hoge kosten worden gejaagd terwijl grote vervuilers miljarden krijgen toegeschoven? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Het kabinet is van mening dat het zoveel mogelijk benaderen van het principe «de vervuiler betaalt» het draagvlak voor klimaatbeleid kan dienen. Daarbij merk ik op dat de lastenverdeling in de energie- en klimaattransitie in breed perspectief dient te worden beoordeeld en in het totaalbeeld van heffingen en tegemoetkomingen (nationaal en internationaal) op een gewenst en rechtvaardig niveau dient te worden gebracht. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs in zijn geheel «binnen de energierekening» plaats te vinden. Ook kan verplichtend beleid, al dan niet in combinatie met beprijzend beleid worden ingezet. Zo geldt bijvoorbeeld voor bedrijven een verplichting tot het nemen van energiebesparingsmaatregelen met een bepaalde terugverdientijd. Het is om deze redenen ook niet zo dat tarieven die kleinverbruikers betalen ook zonder meer voor grootverbruikers zouden moeten gelden.
In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht welke stappen het vorige en huidige kabinet nationaal en internationaal hebben genomen om dit principe dichterbij te brengen en wat de belangrijkste ontwikkelingen in EU-verband zijn in deze richting.
Het kabinet zal, gezien zijn demissionaire status, geen verdere voorstellen doen voor afbouw van fossiele voordelen. Wel zal, als onderdeel van het traject Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel 2024dat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter wordt uitgevoerd, invulling gegeven worden aan de motie Kröger c.s. die verzoekt om scenario’s uit te werken voor afbouw (Kamerstuk 321813, nr. 1297). Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43).
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB) in het recente rapport «Afschaffing fossiele energiesubsidies: eerder een hersenkraker dan een no-brainer» een bedrag van € 130/ton CO2 als referentiewaarde gebruiken voor de maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot, om daarmee een inschatting te maken van de omvang van de bestaande fossiele subsidies?
Het bedrag van € 130 / ton CO2komt overeen met het bedrag dat in het Handboek Milieuprijzen 2023wordt aanbevolen om te hanteren als centrale waarde voor 2021. Deze waarde loopt op naar € 188 / ton CO2in 2030 en € 437 / ton CO2in 2050. Belangrijke kanttekening bij deze referentieprijs is dat het is gebaseerd op een vrij generieke IPCC-berekening die het dichtst aansluit bij de huidige afspraken in het klimaatakkoord van Parijs.
Bent u bekend met het feit dat het bedrag van € 130/ton CO2 niet gebaseerd is op de daadwerkelijke schadekosten, omdat deze onzeker zijn en op lange termijn optreden, maar op preventiekosten, dat wil zeggen de kosten die de veroorzaker moet maken om de emissie niet te laten plaatsvinden? Zo ja, hoe ziet u het verschil tussen wanneer respectievelijk de schadekosten en de preventiekosten gebruikt zouden moeten worden?
Ja, ik ben hiermee bekend. In het Handboek Milieuprijzen 2023 wordt er voor gekozen om de CO2-prijzen te baseren op de preventiekostenmethode. De reden hiervoor is dat alhoewel schadekosten in de literatuur inmiddels beter de daadwerkelijke kosten van klimaatverandering lijken te reflecteren, de onzekerheidsbandbreedtes nog steeds erg groot zijn. Er lijkt nog steeds sprake te zijn van ontbrekende effecten, en bepaalde cruciale aannames omtrent schadefuncties en de gebruikte discontovoet blijven ter discussie staan.
Is het bedrag van € 130/ton CO2 in uw ogen daarmee een adequate reflectie van de daadwerkelijke maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot, ook op lange(re) termijn? Zo ja, hoe verklaart u dat CE Delft, in het Handboek Milieuprijzen 2023, dit bedrag expliciet benoemd als preventiekosten en juist niet als schadekosten? Wilt u in uw antwoord ook reflecteren op het feit mee dat CE Delft expliciet noemt dat «schadekosten in de literatuur inmiddels beter de daadwerkelijke kosten van klimaatverandering lijken te reflecteren»?
Zie voor een onderbouwing van de keuze voor preventiekosten het antwoord op vraag 5. Bij het antwoord op vraag 4 is toegelicht dat de kosten per vermeden ton CO2stijgen in de loop van de tijd.
Bent u bekend met het feit dat het Duitse Milieuagentschap (Umweltbundesamt) aanraadt om een bedrag van € 195/ton CO2 te hanteren wanneer de nadruk gelegd wordt op het welzijn van huidige generaties ten opzichte van toekomstige generaties en een bedrag van € 680/ton CO2 wanneer de belangen van huidige en toekomstige generaties gelijkgetrokken worden?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat een ton CO2 die in Nederland wordt uitgestoten dezelfde schade aan de wereld veroorzaakt als een ton CO2 die in Duitsland wordt uitgestoten? Zo ja, hoe verklaart u dat Nederland een significant lager bedrag aan maatschappelijke schade hanteert dan Duitsland?
Het klopt inderdaad dat een ton CO2die in Nederland wordt uitgestoten dezelfde schade veroorzaakt als een ton CO2die in Duitsland wordt uitgestoten. De uiteenlopende prijzen ontstaan door verschillen in aanpak. Zie voor een toelichting hierop de antwoorden op de vragen 5 en 9.
Bent u het eens dat een bedrag van € 680/ton CO2 een veel evenwichtigere inschatting van de daadwerkelijke maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot is, gegeven het feit dat het grootste deel van de kosten van de klimaatcrisis en klimaatbeleid bij toekomstige generaties terechtkomt?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. In mijn antwoorden op de vragen van de leden Boucke en Dekker-Abdulaziz (beiden D66) over het bericht «Provincie Utrecht gebruikt als eerste overheid in Nederland een eerlijke CO2-prijs» (2023Z01413, ingezonden 31 januari 2023) heb ik dat toegelicht. De verschillen worden verklaard door een verschil in aanpak. De planbureaus hanteren het concept van preventiekosten: de kosten van de inspanningen om de uitstoot te beperken. De prijs die het Duitse Milieuagentschap hanteert is gebaseerd op «maatschappelijke kosten» (social cost of climate change); de kosten (schade) die zouden ontstaan bij het ontbreken van beleid. Bij het antwoord op vraag 5 is toegelicht dat de preventiekosten de voorkeur verdienen.
Bent u het eens dat het hanteren van een bedrag van € 130/ton CO2 als referentiewaarde voor de maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot niet passend is en PBL/CPB daarmee tot een veel te lage inschatting van de omvang van de fossiele subsidies komt, namelijk € 13,7 miljard per jaar? Zo nee, wat is dan uw kijk op de gebruikte referentiewaarde?
In bovenstaande antwoorden heb ik toegelicht welke aanpak ik heb gekozen en om welke redenen.
Bent u bereid de Duitse benadering te bespreken met het PBL in het kader van uw nadere verkenning hoe de mate van beprijzing en eventuele beprijzingstekorten structureel in beeld kunnen worden gebracht?2 Kunt u de Kamer hierover informeren?
Ten behoeve van de beantwoording van de bovengenoemde vragen van de leden Boucke en Dekker-Abdulaziz is er reeds contact geweest met de planbureaus over CO2-beprijzingsmethoden. Dat heeft er niet in geresulteerd om andere prijzen te hanteren. De planbureaus zijn onafhankelijke instanties die dus ook onafhankelijk bepalen welke methodieken zij gebruiken voor hun analyses.
Bent u het eens dat de CO2 prijs die het PBL in de nieuwe tariefstudie van 2024 voor de nationale CO2-heffing zal berekenen ook rekening moet houden met de maatschappelijke kosten van vervuiling en met de belangen van toekomstige generaties, conform de Duitse benadering? Bent u bereid het PBL hiertoe te verzoeken?
Het tarief van de nationale CO2-heffing industrie wordt gebaseerd op de reductiekosten die horen bij de reductiedoelstelling van de nationale CO2-heffing industrie. Zie ook het antwoord op vraag 5, 9 en 11.
Welke vorderingen zijn gemaakt in het opstellen van de afbouwpaden voor fossiele subsidies naar anleiding van de motie Kröger cs. (Kamerstuk 32 813, nr. 1297) en wanneer kan de Kamer de uitkomst hiervan verwachten
Het kabinet heeft aan de onafhankelijk voorzitter van het ambtelijk rapport Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel verzocht om de gevraagde afbouwscenario’s voor «fossiele subsidies» uit te werken. Hiermee beoogt het kabinet invulling te geven aan de motie Kröger c.s. Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43). Naar verwachting zal dit rapport begin februari 2024 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Het oprichten van een brievenbusfirma in Nederland door het grootste vleesbedrijf ter wereld |
|
Eva Akerboom (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met berichten in internationale media dat JBS SA, het grootste vleesbedrijf ter wereld, geld wil ophalen met een beursgang in de VS om verder te kunnen groeien?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
In hoeverre bent u bekend met de omvang van uitstoot van broeikasgassen door JBS SA, geschat op 288 miljoen ton CO2eq, meer dan de uitstoot van heel Spanje2 en met dat het bedrijf al meerdere keren op de vingers is getikt voor onterechte claims dat ze in 2040 CO2-neutraal zouden kunnen zijn3? Zo ja, wat vindt u van het faciliteren van groei van een bedrijf met een dusdanig grote uitstoot? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
Ik ben op de hoogte van de aantijgingen richting JBS. Ik deel de zorgen van uw Kamer over negatieve effecten van bedrijven op mens en milieu en neem afstand van activiteiten en stafbare feiten die inbreuk maken op mens, dierenwelzijn en milieu. Het kabinet doet echter geen uitspraken over claims en mogelijke wetsovertredingen van individuele bedrijven.
In algemene zin kan ik aangeven dat in een toekomstbestendige economie het van belang is dat bedrijven maximale economische, maatschappelijke en sociale waarde creëren.12 Het kabinet verwacht dan ook van bedrijven die zich in Nederland willen vestigen dat zij opereren binnen planetaire grenzen en hun internationale waardeketen verduurzamen en risico’s voor mens en milieu aanpakken. In dat kader verwacht het kabinet van bedrijven in Nederland dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal verantwoord ondernemen: de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Risico’s voor mens en milieu, zoals klimaatimpact, in de waardeketen moeten daarbij worden geïdentificeerd en aangepakt. Ook verwacht het kabinet dat bedrijven zich houden aan lokale wet- en regelgeving en zich onthouden van belastingontwijking.
In hoeverre bent u bekend met de betrokkenheid van JBS SA bij grootschalige ontbossing in de Amazone – uit onderzoek van de Braziliaanse overheid blijkt dat JBS bewezen tienduizenden tot honderdduizenden stuks vee heeft gekocht van boerderijen die handelen in strijd met regelgeving omtrent het voorkomen van illegale ontbossing4? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met de betrokkenheid van JBS SA bij het veroorzaken van ernstig dierenleed, waar dieren die naar het slachthuis worden gereden vele uren in extreme hitte zitten opgesloten in vrachtwagens5 en waar vastgelegd is hoe arbeiders onder meer dieren in het gezicht schopten en sloegen, biggetjes zeer gewelddadig werden gedood, en testikels werden uitgerukt6? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met de betrokkenheid van JBS SA bij corruptie – bijvoorbeeld in 2020 gaf de moedermaatschappij van JBS in de Verenigde Staten toe in 2017 ongeveer 150 miljoen dollar aan steekpenningen te hebben betaald aan Braziliaanse politici om goedkope overheidsfinanciering veilig te stellen7? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met de betrokkenheid van JBS SA bij kinderarbeid waarbij JBS in de Verenigde Staten tenminste 27 kinderen tussen 13 en 17 jaar aan het werk waren in vleesverwerkingsfabrieken en daar werkten met gevaarlijke chemicaliën en vleesverwerkingsapparatuur schoonmaakten, waarbij dit gezien werd als systemisch probleem en dus geen incidentele misstap8? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met beschuldiging van betrokkenheid van JBS SA bij schendingen van mensenrechten waarbij werknemers op boerderijen die aan JBS leveren naar verluid acht dollar per dag kregen en waren gehuisvest in hutten zonder toiletten of stromend water, waarbij condities deden denken aan slavernij9? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze aantijgingen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met beschuldiging van betrokkenheid van JBS SA bij belastingontwijking – ingeschat werd dat het Verenigd Koninkrijk meer dan 160 miljoen pond heeft misgelopen door agressieve vormen van belastingontwijking10? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze aantijgingen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met beschuldiging van betrokkenheid van JBS SA bij dood door schuld – families van meerdere werknemers van slachterijen van JBS in de Verenigde Staten zijn omgekomen door COVID-19 hebben rechtszaken aangespannen voor dood door schuld omdat JBS de veiligheid van werknemers doelbewust heeft genegeerd door de slachterij open te houden tijdens de pandemie11? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze aantijgingen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat dit controversiële bedrijf als onderdeel van deze beursgang een nieuwe houdstermaatschappij (ultimate holding) in Nederland wil vestigen?12
Ja, ik ben hiermee bekend.
Is er contact geweest tussen de overheid en JBS over de vestiging van deze houdstermaatschappij in Nederland? Zo ja, hoe en waarover?
Ik heb navraag gedaan bij de volgende overheidsdiensten over hun contact met JBS over de vestiging van de houdstermaatschappij in Nederland: het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), het Ministerie van Financiën, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de Nederlandse ambassade in Brasília en de Belastingdienst.
De Belastingdienst is het op basis van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet toegestaan informatie over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige voor iedereen kenbaar te maken. In algemene zin geldt wel dat ingevolge de belastingplicht er tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst contacten kunnen zijn.
De andere genoemde overheidsdiensten vallen niet onder de geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is er geen contact geweest tussen JBS en de andere genoemde overheidsdiensten over de vestiging van deze houdstermaatschappij in Nederland.
De Netherlands Foreign Investment Agency geeft overigens aan in het verleden wel contact te hebben gehad met (andere onderdelen van) JBS. De NFIA verleent echter geen actieve ondersteuning aan brievenbusmaatschappijen of andere papieren constructies.
Op welke manier is de Nederlandse overheid actief betrokken bij grote multinationale bedrijven die hier brievenbusfirma’s willen vestigen?
De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), onderdeel van RVO, dat in opdracht van het Ministerie van EZK en het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) bedrijven ondersteunt die zich in Nederland willen vestigen, is niet betrokken bij brievenbusmaatschappijen of andere papieren constructies. De NFIA verleent alleen actieve hulp en ondersteuning aan bedrijven die concrete werkgelegenheid en fysieke toegevoegde waarde creëren.
Voor de Belastingdienst geldt dat het voor nog niet in Nederland actieve bedrijven mogelijk is om contact op te nemen met het aanspreekpunt potentiële buitenlandse investeerders (APBI). Het APBI is – binnen het kader van wet- en regelgeving, jurisprudentie en beleid – bevoegd, na accordering van het College IFZ, tot het maken van afspraken vooraf over de fiscale aspecten van voorgenomen investeringen door een potentiële buitenlandse investeerder. Als een potentiële buitenlandse investeerder wordt aangemerkt: de investeerder die overweegt een eerste substantiële (fysieke) investering in Nederland te doen die werkgelegenheid oplevert in Nederland.14
In hoeverre is voor deze steun over het algemeen voorwaardelijk dat deze bedrijven een effectief en realistisch beleid hebben voor het terugdringen van broeikasgassenuitstoot op korte termijn en niet betrokken zijn bij ontbossing, dierenleed, corruptie, kinderarbeid, mensenrechtenschendingen, belastingontwijking, dood door schuld?
De NFIA doet klantonderzoek (customer due diligence) voordat actieve ondersteuning geleverd wordt aan een bedrijf bij vestiging of uitbreiding in Nederland. Daarbij wordt ook gekeken naar risico’s voor de nationale veiligheid en naar mogelijke internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) schendingen en sancties.
De Belastingdienst houdt zich bezig met belastingheffing en de overige genoemde onderwerpen vallen daarbuiten. De Belastingdienst gaat niet in vooroverleg als belastingbesparing de doorslaggevende reden van een rechtshandeling is of als een belanghebbende op de EU-sanctielijst staat.15 Daarnaast kan erop worden gewezen dat voor vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een ruling met een internationaal karakter onder andere vereist is dat het verzoekende lichaam deel uitmaakt van een concern dat in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uitoefent (de zogenoemde economische nexus) en er bovendien voor rekening en risico van de verzoekende belanghebbende bedrijfseconomische operationele activiteiten worden uitgeoefend, waarvoor op concernniveau voldoende relevant personeel in Nederland aanwezig is.
Kunt u uitsluiten dat JBS de Nederlandse holding zal gebruiken om hun activiteiten met hele hoge CO2-uitstoot, die flink bijdragen aan ontbossing en andere illegale activiteiten, verder uit te breiden?
Onlangs is de EU-Verordening Ontbossingsvrije producten aangenomen. Door de eis dat relevante producten ontbossingsvrij en legaal geproduceerd moeten zijn, in combinatie met de traceerbaarheidsverplichting naar gebied van herkomst, wordt handel in producten afkomstig van illegale ontbossing uit de Amazone naar de EU geminimaliseerd. Tegelijk wordt de handel in ontbossingsvrije producten gestimuleerd door de verordening. Bovendien biedt de verordening, nadat deze per 30 december 2024 volledig van toepassing is en in Nederland is geïmplementeerd, ook een wettelijke basis om op te treden indien het verbod gericht op producten die bijdragen aan de vernietiging en aantasting van bossen binnen de EU wordt overtreden.
Bent u ervan op de hoogte dat de Rabobank in de top drie wereldwijd een belangrijke financier is van JBS13? Wat is uw mening over deze steun, ook met het oog op de aangenomen motie-Van Raan (Kamerstuk 35 300, nr. 58) waardoor toezichthouders aangemoedigd zouden worden de financiële stabiliteitsrisico’s van stranded assets te identificeren en aan te pakken, en de Kamer hierover terug te koppelen?
Ik ben op de hoogte van het onderzoek Banktrack naar de financieringsactiviteiten van de Rabobank in de vlees- en zuivelindustrie. Het is niet aan het kabinet om dit beleid van de Rabobank te becommentariëren. Wel zie ik in zijn algemeenheid dat een abrupte overgang naar een duurzame economie mogelijk tot een forse afwaardering van uitzettingen in niet-duurzame sectoren kan leiden. Dit zijn de zogenoemde stranded assets.Deze stranded assets zouden een risico voor de financiële stabiliteit kunnen vormen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft op 10 juni 2020 uw Kamer een terugkoppeling verschaft over de motie-Van Raan.17 In deze terugkoppeling gaf het kabinet aan dat het risico van stranded assets de aandacht heeft van het kabinet en de toezichthouders. Dit is nog steeds het geval. Het kabinet is doorlopend in overleg met de financiële sector en de toezichthouders over de financiëlestabiliteitsrisico’s van de duurzame transitie.
De toezichthouders hebben hier de afgelopen jaren ook belangrijke stappen in gezet. Zo heeft De Nederlandsche Bank (DNB) financiële instellingen opgeroepen om meer rekening te houden met duurzaamheidsrisico’s en hen gewezen op de risico’s van stranded assets, onder andere in het onderzoek «Op weg naar een duurzame balans» uit 2021.18 In 2020 heeft de Europese Centrale Bank (ECB) een gids uitgebracht waarin zij voor de significante banken de verwachtingen uiteenzet wat betreft prudent beheer van en transparante informatieverschaffing over klimaat- en milieurisico’s binnen de huidige prudentiële regels. Van banken wordt verwacht dat ze tegen eind 2023 klimaat- en milieurisico’s hebben opgenomen in hun governance, strategie en risicobeheer en tegen eind 2024 voldoen aan alle toezichtsverwachtingen die in 2020 zijn opgesteld (zie ECB toezichtsprioriteiten 2024–2026).19 Voor pensioenfondsen, verzekeraars en beleggingsinstellingen heeft DNB op 30 maart 2023 een gids uitgebracht waarin zij aankondigt hoe zij klimaat en milieu meeneemt in het toezicht. Het beheersen van de risico’s van stranded assets is ook hier een expliciet onderdeel van.20 De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft op 30 maart 2023 een verkenning gepubliceerd over de klimaatrapportages van bedrijven die vanaf boekjaar 2024 moeten voldoen aan de Richtlijn duurzaamheidsrapportering. De AFM concludeert hierin dat deze bedrijven nog belangrijke stappen te zetten hebben in het geven van voldoende rekenschap van hun klimaat-gerelateerde transitieplannen en de mogelijke afwaardering van niet-duurzame activa.21
In algemene zin verwacht het kabinet ook van financiële instellingen dat zij handelen conform de internationale standaarden voor IMVO: de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Welke mogelijkheden heeft de overheid met de huidige wettelijke instrumenten om vestiging van dergelijke brievenbusfirma’s te voorkomen die de onlangs gewijzigde OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de VN-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen schenden? Als voorkomen niet mogelijk is, hoe kan dit sterk worden ontmoedigd?
Buitenlandse bedrijven zijn vrij om zich in Nederland te vestigen. Bij het besluit van bedrijven om zich in Nederland te vestigen, spelen verschillende aspecten een rol. Een belangrijk onderdeel is de in Nederland geldende wet- en regelgeving die op een bedrijf van toepassing zal zijn.
Het kabinet verwacht van alle bedrijven in Nederland dat zij handelen conform de internationale standaarden voor IMVO: de OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Risico’s voor mens en milieu in de waardeketen moeten daarbij worden geïdentificeerd en aangepakt.
In december 2023 is een politiek akkoord bereikt op de Europese IMVO-richtlijn, de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD). Na instemming met het akkoord door de Raad en het Europees Parlement en publicatie van de definitieve richtlijn start het kabinet met het implementatietraject waarin de richtlijn wordt omgezet in nationale wetgeving. Wanneer deze in werking treedt zal een deel van de Nederlandse bedrijven hieraan gehouden zijn, afhankelijk van hun omvang en omzet. Onder deze wet wordt van bedrijven verwacht dat zij risico’s op mens en milieu in de waardeketen identificeren en deze aanpakken. Daarnaast verplicht de richtlijn duurzaamheidsrapportering, ook wel bekend als de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), in de EU of EER genoteerde beursvennootschappen (met uitzondering van micro-vennootschappen), alle andere grote vennootschappen, en grote banken en verzekeringsmaatschappijen in de komende jaren tot het opstellen van een duurzaamheidsrapportering. Zij moeten inzicht geven in hun strategie en beleid over duurzaamheid, hoe zij dit implementeren en hoe zij presteren op de betreffende prestatiemaatstaven. Een accountant moet vervolgens de duurzaamheidsrapportering controleren.
Het JBS-management wenst een Nederlandse moederhoudstermaatschappij voor het bedrijf om het hele bedrijf op papier te herstructureren en verder expliciet alles verder bij het oude te laten14?; hoe verhoudt het vestigen van een dergelijke brievenbusmaatschappij zich tot het Nederlandse beleid om dit soort constructies te ontmoedigen?
De Commissie Doorstroomvennootschappen heeft geconcludeerd dat, hoewel er legitieme redenen kunnen zijn voor het opzetten van een doorstroomvennootschap, een deel van de doorstroom door Nederland fiscaal of door investeringsbescherming wordt gedreven en vanuit internationaal perspectief onwenselijk is.23 Voor de motivatie van het bedrijf om een Nederlandse nv op te richten, moet ik afgaan op de uitlatingen van het bedrijf zelf. Uit de openbare informatie waar ook de vragensteller naar verwijst, maak ik op dat dit bedrijf een Nederlandse nv opricht om een duale beursnotering in Brazilië en de Verenigde Staten mogelijk te maken. Dat lijkt op zichzelf een legitiem economisch doel. De Commissie Doorstroomvennootschappen benoemt ook dat de Nederlandse vennootschap een zekere populariteit geniet bij buitenlandse multinationals bijvoorbeeld ten behoeve van een beursnotering in de Verenigde Staten.24
Als vennootschappen met weinig reële economische activiteiten echter worden gebruikt om fiscale voordelen te halen, vindt het kabinet dit onwenselijk. Het belang van doorstroomvennootschappen voor de werkgelegenheid en belastingopbrengsten in Nederland is namelijk beperkt, terwijl deze vennootschappen negatieve effecten kunnen hebben op de belastingopbrengsten van andere landen en daarmee op de internationale reputatie van Nederland. De Commissie doorstroomvennootschappen benoemt dat een internationale aanpak de voorkeur geniet.25 Het kabinet onderschrijft deze conclusie en wil zich blijven inzetten voor een EU-brede aanpak onder het richtlijnvoorstel «Unshell». Momenteel bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan kan Nederland heroverwegen of nog unilaterale implementatie van één of meer van de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen geboden is. Eventuele aanvullende maatregelen zijn aan een nieuw kabinet.
Bent u bekend met de motivatie van dit vleesbedrijf om alle financiële stromen voortaan door een Nederlandse nv te laten lopen, zonder dat er verder iets verandert aan hun bedrijfsvoering? Zo ja, welke is dat en wat is uw mening hierover? Zo nee, deelt u de mening dat het relevant is om te achterhalen waarom JBS hiervoor zou willen kiezen?
Zie antwoord vraag 17.
Het bericht 'Ruim 200 boeren met bos krijgen onverwachts megaclaims van fiscus' |
|
Inge van Dijk (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat enkel en alleen landbouwers die gebruik konden maken van de landbouwvrijstelling, konden deelnemen aan de set-aside-regeling wanneer zij een landbouwbedrijf exploiteerden en de geregisterde landbouwgrond als bouwland werd gebruikt?1
Nee, voor de toepassing van de Set-aside-regeling was het niet vereist dat de gebruikers ook aanspraak konden maken op de landbouwvrijstelling. Wel is het zo dat in de praktijk de Set-aside-regeling is toegepast door agrariërs die de grond in een landbouwbedrijf aanwendden voordat die grond werd beplant met bomen.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de vele argumenten die de desbetreffende agrariër (belastingplichtige) heeft aangevoerd in de door u aangehaalde gerechtelijke uitspraken?
Ja, het gaat in dit geval om de argumentatie in de uitspraken van Rechtbank Noord-Nederland, 6 mei 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1735 en Hof Arnhem-Leeuwarden, 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Waarom maakt u de keuze in de beantwoording wel het antwoord, dan wel het standpunt van de Belastingdienst te vermelden en niet die van de gedupeerde?
De standpunten van de betrokkenen zijn duidelijk voor het voetlicht gebracht in het artikel van het Dagblad van het Noorden, waar uw Kamer ook vragen over heeft gesteld. Wij zagen aanleiding het in het artikel ontstane beeld te nuanceren door het standpunt van de Belastingdienst nader toe te lichten. Verder komen in de rechterlijke uitspraken en de lopende procedure bij de Hoge Raad uiteraard zowel de standpunten van de Belastingdienst als die van de belastingplichtige duidelijk naar voren. Bovendien gaan wij niet over het standpunt van de belastingplichtige in de procedures. Het is nu wachten op het oordeel van de Hoge Raad.
Heeft u kennisgenomen van de navolgende door belastingplichtige in de procedures aangehaalde citaten:
Ja, enkele van deze citaten zijn ook opgenomen in de rechterlijke uitspraken over dit onderwerp.
Waaruit heeft u bij uw voorgaande antwoord opgemaakt dat er slechts sprake is geweest van inlichtingen en toezeggingen (zoals de bovenstaande) over de planologische bestemming van de grond?
Net als bij onze antwoorden van 5 september 2023 op de vorige vragen van uw Kamer over dit onderwerp stellen wij voorop dat de zaak nog onder de rechter is en dat we de lijn van de recente rechterlijke uitspraken volgen in de beantwoording.2 In bijlage II bij de toelichting op de «Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland» van 16 augustus 1988 is opgenomen dat bebossing bij toepassing van de Set-aside-regeling in planologisch opzicht in het algemeen als agrarische activiteit kan worden beschouwd. Dit is ook zo geconstateerd in de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep van Hof Arnhem-Leeuwarden.3 Het hof oordeelt verder dat niet is gebleken dat de uitleg van of de toelichting op deze niet-fiscale wet- en regelgeving van belang is voor de toepassing van de landbouwvrijstelling in de Wet inkomstenbelasting 2001. We wachten het oordeel van de Hoge Raad verder af.
Gaan deze uitingen en toezeggingen volgens u enkel en alleen over de planologische bestemming van de gronden? Zo nee, zeggen deze uitingen dan niet iets over de kwalificatie van deze gronden als landbouwgronden? En daarmee over de van toepassing van de landbouwvrijstelling?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het voor de deelnemers van de set-aside-regeling kenbaar was of moest zijn dat er geen uitlatingen werden gedaan over de fiscale consequenties van deelname? Zo ja, hoe rijmt u dit met de voornoemde inlichtingen en toezeggingen?
Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat geen uitlatingen zijn gedaan over het kunnen toepassen van de landbouwvrijstelling op de waardeontwikkelingen van gronden waarbij de Set-aside-regeling is toegepast. Uit de informatie die door andere overheidsinstanties is verstrekt over de Set-aside-regeling oordeelt het hof dat niet de conclusie getrokken kan worden dat die informatie ook betrekking heeft op de landbouwvrijstelling. Zoals eerder benoemd in de beantwoording van 5 september 2023, moet de toepassing van de landbouwvrijstelling op haar eigen fiscale merites worden beoordeeld. Het is in eerste instantie enkel aan de belastinginspecteur om aan de hand van een feitelijke beoordeling, waarbij alle omstandigheden van het geval worden meegenomen, aan te geven of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling kan vallen. Uiteindelijk is het aan de rechter om vast te stellen of deze beoordeling juist is.
Kunt u toelichten waarop u baseert dat de belastingplichtige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er toezeggingen zijn gedaan? Heeft het Hof geoordeeld dat het de belastingplichtige niet is gelukt toezeggingen vanuit de Belastingdienst over de landbouwvrijstelling aannemelijk te maken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.11 in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Is het u bekend dat er in de aangifte inkomstenbelasting slechts één vakje aanwezig is om de bosbouwvrijstelling en/of de landbouwvrijstelling aan te geven? Betekent dit dat er niet eenduidig gesteld kan worden welke vrijstelling is toegepast?
Ja, dat is ons bekend. Er kan echter wel worden vastgesteld welke vrijstelling door de belastingplichtige wordt toegepast, omdat dit uit de aard van de vrijgestelde voordelen blijkt. De landbouwvrijstelling is enkel van toepassing op winst bij vervreemding van landbouwgronden. De bosbouwvrijstelling zal veelal jaarlijks worden toegepast op inkomsten uit de exploitatie van het bosbedrijf en op het gedeelte van de ontvangen subsidies voor zover die zijn vrijgesteld.
Klopt het dat volgens het Hof sprake dient te zijn van «het voortbrengen van tot het plantenrijk behorende producten»? Vallen bomen hier volgens u niet onder?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar rechtsoverweging 4.8 in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Wat vindt u, in het licht van onder andere de genoemde uitingen en toezeggingen, ervan dat na 25 jaar de landbouwvrijstelling wordt onthouden en heffingen worden opgelegd?
Uit de genoemde rechterlijke uitspraken blijkt dat geen toezegging is gedaan dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op gronden waarbij de Set-aside-regeling wordt toegepast. Uit deze uitspraken volgt verder dat de landbouwvrijstelling in het concrete geval niet van toepassing is voor de periode dat de grond (met agrarische bestemming) niet werd aangewend in het kader van een landbouwbedrijf. Er is dan ook geen sprake van het onterecht onthouden van de landbouwvrijstelling.
Klopt het dat de Belastingdienst voor het eerst in het jaar 2017 adressen heeft opgevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van boeren die deelnamen aan de set-aside-regeling en er daarna aanslagen zijn opgelegd? Zo ja, waarom zijn er dan niet reeds vanaf 2005 aanslagen opgelegd?
Het klopt dat de Belastingdienst gegevens heeft opgevraagd bij RVO over deelnemers aan de set-aside-regeling en ook de Regeling Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL-regeling). In 1993 is de Set-aside-regeling vervangen door de SBL-regeling. Ook de SBL-regeling had als doelstelling het uit productie nemen en houden van landbouwgrond en aanleggen van een bos daarop. Op grond van deze regelingen werd een subsidie verleend voor de kosten van aanleg van bos op landbouwgrond en een subsidie ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van de aanleg van bos op landbouwgrond.
Bij de beoordeling van enkele aangiften werd vastgesteld dat deelnemers van deze regelingen in het verleden jaarlijks de bosbouwvrijstelling toepasten in hun aangiften voor de ontvangen subsidies. Bij vervreemding van de grond werd in enkele gevallen in de aangiften ook de landbouwvrijstelling ingevuld. De grond kan niet tegelijkertijd worden aangewend in het kader van een bosbouwbedrijf én landbouwbedrijf. Om die reden kan de landbouwvrijstelling niet van toepassing zijn op de waardeaangroei die betrekking heeft op de periode dat de grond werd aangewend in het bosbouwbedrijf. Dat was aanleiding voor nader onderzoek bij RVO in 2017 voor andere vergelijkbare gevallen. Dit nader onderzoek is in 2017 gestart voor de jaren waarvan de aanslagtermijn of navorderingstermijn nog niet was verstreken (in de regel vijf jaren vermeerderd met het verleende uitstel voor het doen van aangifte). Voor die jaren kon de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de gerealiseerde verkoopwinst gecorrigeerd worden indien deze ten onrechte was toegepast. Voor de jaren ervoor (vanaf 2005) is geen specifiek onderzoek gedaan, vanwege het verstrijken van de navorderingstermijnen.
Indien er een uitvraag is gedaan bij de RVO in 2017, kunt u dan toelichten waarom deze uitvraag heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 12.
Is met het opvragen van de informatie niet komen vast te staan dat de Belastingdienst haar standpunt met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling ten aanzien van gronden die deelnamen aan de set-aside-regeling heeft gewijzigd?
De Belastingdienst heeft niet eerder een afwijkend standpunt ingenomen over de toepassing van de landbouwvrijstelling en de Set-aside-regeling. Er is daarom geen sprake van een standpuntwijziging van de Belastingdienst. Bij de behandeling van de aangiften waarin de verkoop van grond is aangegeven wordt beoordeeld of de landbouwvrijstelling van toepassing is op de boekwinst. Dit betreft een feitelijke beoordeling die van geval tot geval plaatsvindt en waarbij alle omstandigheden worden meegenomen. Dit geldt ook voor de situaties die hebben geleid tot de rechterlijke uitspraken over de Set-aside-regeling.
Kunt u toelichten hoeveel deelnemers van de set-aside-regeling een aanslag hebben ontvangen tijdens de verkoop van hun landbouwgronden zonder toepassing van de landbouwvrijstelling?
Er is sprake van een groep van ruim honderd deelnemers aan de Set-aside-regeling en de SBL-regeling waarbij aan ongeveer een kwart van deze deelnemers een aanslag is opgelegd met een correctie van de landbouwvrijstelling. Deze correcties hebben betrekking op de winst die is gerealiseerd bij vervreemding van de grond. Een deel van deze deelnemers heeft ook bezwaar- en beroep aangetekend. In het artikel van het Dagblad van het Noorden waar de leden naar verwijzen gaat het specifiek om de toepassing van de Set-aside-regeling in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022. Daarnaast zijn ook de uitspraken van datzelfde gerechtshof van 19 oktober 2021 en 24 mei 2022 van belang over de toepassing van de landbouwvrijstelling op gronden waar (tijdelijk) bos is aangeplant.4 In de uitspraak van 19 oktober 2021 gaat het om de toepassing van de SBL-regeling en de landbouwvrijstelling. Hof Arnhem-Leeuwarden beslist in zijn uitspraak van 19 oktober 2021 kort gezegd dat de belastingplichtige de grond heeft aangewend in een bosbouwbedrijf in de periode dat hij gebruik heeft gemaakt van de SBL-regeling. De verkoopwinst bij vervreemding van de grond is daarom belast. In die zaak zijn geen klachten aangevoerd over gewekte verwachtingen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 10 november 2023 ongegrond verklaard.5
Waarom kunt u niet ingaan op de inhoud van de uitspraken en de schriftelijke verklaringen (ook in het bezit van het Ministerie van LNV en derhalve ter kennisgenomen) van de heren Rietema en Zevenberg, alsmede vijf andere oud-medewerkers van Ministeries van Landbouw en Visserij en van Economische Zaken, buiten het feit dat dit bij de Hoge Raad ligt?
Door in te gaan op de schriftelijke verklaringen van de uitspraken van deze betrokkenen, lopen we vooruit op de inhoudelijke beoordeling van de zaak die nu bij de Hoge Raad ligt. Dit achten wij onwenselijk omdat de hoogste belastingrechter nu aan zet is. Om zoveel mogelijk recht te doen aan de uitspraken van deze betrokkenen wachten wij eerst het oordeel van de Hoge Raad af.
Klopt het dat het belasten van de daadwerkelijke verkoopopbrengst was uitgebleven indien de boeren niet zouden deelnemen aan de set-aside-regeling?
Als de agrariër er voor had gekozen het landbouwbedrijf voort te zetten, zou de landbouwvrijstelling bij verkoop van de grond van toepassing zijn, mits ook aan de overige voorwaarden voor de landbouwvrijstelling zou zijn voldaan.
Klopt het dat de boeren – ondanks een gedeeltelijke belastingkorting op de subsidies – een aanzienlijk grotere belastingdruk verkregen en minder inkomsten ten opzichte van de situatie dat zij landbouwer zouden zijn gebleven?
Naar onze mening kunnen de financiële gevolgen, waaronder de belastingdruk, van de twee verschillende scenario’s niet (eenvoudig) met elkaar worden vergeleken. Als een belastingplichtige er niet voor had gekozen om met behoud van de planologische landbouwbestemming snelgroeiend bos aan te leggen en in stand te houden voor een periode van 20 tot 25 jaar, dan had hij ook geen (inkomens)subsidies ontvangen gedurende deze periode van de Set-aside-regeling of SBL-regeling. Deze subsidies zijn voor een zeer groot deel onbelast genoten onder de bosbouwvrijstelling.
Klopt het dat boeren met tijdelijk bos tot 2002 qua inkomenssteun geen belastingvoordeel hebben verkregen en nadien tot de verplichte kapdatum maar een beperkt deel? Zo ja, hoe rijmt dit dan met de stelling van de Minister dat de substantiële inkomsten voor een zeer groot deel onbelast zijn genoten?
Agrariërs hebben diverse vergoedingen ontvangen in het kader van het aanplanten van bos. Voorbeelden hiervan zijn de Set-aside-regeling en de SBL-regeling. In de casus van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022 heeft de belastingplichtige naast de Set-aside-regeling ook gebruik gemaakt van de Regeling bijdragen aanleg Snelgroeiend Bos 1988. Deze subsidies zijn gedeeltelijk vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling voor het deel dat ziet op de kosten van de aanleg van bos. Het deel van de subsidie dat wordt verstrekt ter compensatie van inkomensderving als gevolg van de aanleg van bos is niet vrijgesteld. In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 december 2018, (Stcrt. 2018, 68647) is in het kader van de SBL-regeling goedgekeurd dat 80% van het totale subsidiebedrag ziet op de kosten van de aanleg van het bos dat is vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling.
Begrijpt u dat de boeren zich nu gestraft voelen voor het leveren van een bijdrage bij het oplossen van het landbouwoverschot en te lage houtproductie? Naar nu blijkt (thans heel actueel) ook bijna 25 jaar te hebben bijgedragen aan de koolstofvastlegging. Wat gaat u hieraan doen?
Wij begrijpen dat het voor de betreffende agrariërs mogelijk een bijzonder vervelende verrassing is geweest dat ze te maken krijgen met deze financiële gevolgen, maar benadrukken ook dat uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat geen uitlatingen zijn gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de invoering van de Set-aside-regeling. Omdat de zaak nog onder de rechter is, wachten we het arrest van de Hoge Raad af.
Hoe betrouwbaar is dan de overheid als nu na 25 jaar blijkt dat zij niet met één mond spreekt?
Naar onze mening heeft de overheid zich in deze zaak niet als onbetrouwbaar opgesteld. In zijn algemeenheid geldt dat men op de uitlatingen van (andere) overheidsinstanties mag vertrouwen, maar dat die uitlatingen wel moeten worden beoordeeld in het licht van het doel van de verschillende regelingen: het uit productie nemen van landbouwgrond en het aanleggen van bos daarop in het kader van de Set-aside-regeling of de SBL-regeling. Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat er geen uitlatingen zijn gedaan bij de Set-aside-regeling over de fiscale gevolgen en meer specifiek de landbouwvrijstelling.
Waarom zou men geen vertrouwen mogen hechten in de verschillende uitingen en toezeggingen van drie ministeries?
Zie antwoord vraag 21.
De extra belasting van woningcorporaties op schadevergoedingen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat woningcorporaties in Groningen hogere winstbelasting moeten betalen vanwege schadevergoedingen die zij ontvangen voor mijnbouwschade?
De slachtoffers van de gaswinning, waaronder ook huurders en woningcorporaties, hebben al veel te veel negatieve gevolgen van de gaswinning moeten ervaren. Een schadevergoeding pakt voor woningcorporaties echter fiscaal neutraal uit. De schadevergoeding wordt in de fiscale winstbepaling betrokken. De uitgaven voor het herstel die de woningcorporatie maakt worden ten laste gebracht van de fiscale winst. Zo wordt (over meerdere jaren bezien) een fiscaal neutrale situatie bereikt. Voor alle ondernemingen geldt dat het bedrag van de voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen tot de fiscale winst behoren. In algemene zin geldt dan ook dat subsidies of schadevergoedingen die worden verstrekt ten behoeve van de exploitatie van de onderneming tot de fiscale winst behoren. Dat geldt niet alleen ingeval een woningcorporatie een schadevergoeding ontvangt voor mijnbouwschade, maar ook bij andere lichamen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting (Vpb) bij brand, een ongeluk en dergelijke, waarbij de derde die de schade heeft veroorzaakt of een verzekeringsmaatschappij de schade vergoedt. Bovendien gelden voor woningcorporaties sinds de invoering van de integrale Vpb-plicht dezelfde regels als voor andere belastingplichtigen in de Vpb. Ook voor andere belastingplichtigen geldt de hoofdregel dat een schadevergoeding tot de winst behoort. Het betreft hier de toepassing van de reguliere regels omtrent het bepalen van de fiscale winst, die voor alle vennootschapsbelastingplichtige lichamen gelden en daarmee ook voor woningcorporaties.
Ingeval alle schade wordt vergoed, zal er voor de fiscale winstbepaling per saldo geen winst of verlies in ogenschouw worden genomen. Tegenover de vergoeding staan namelijk kosten die worden gemaakt voor het herstellen van de schade. Indien een woningcorporatie in een bepaald jaar een hogere fiscale winst behaalt als gevolg van een ontvangen schadevergoeding en daarmee mogelijk over dat jaar meer vennootschapsbelasting is verschuldigd, wordt dit in andere jaren juist gecompenseerd met een lagere fiscale winst (als gevolg van de kosten die gemaakt moeten worden) en leidt dit tot een overeenkomstig lagere vennootschapsbelasting. Indien de vergoeding ziet op kosten die in latere jaren zullen worden gemaakt, kan binnen de kaders van het in de fiscale winstsfeer geldende beginsel van goed koopmansgebruik1 voor de vergoeding een passiefpost (transitorische post of – onder voorwaarden – een voorziening) worden gevormd. De daadwerkelijke kosten dienen dan ten laste van deze passiefpost te komen.
Vindt u dit ook niet onrechtvaardig? Waarom wordt schadevergoeding ineens belast?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid hier wat aan te doen door de schadevergoedingen niet te belasten dan wel door de corporaties voor de extra winstbelasting de komende jaren blijvend te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet geen aanleiding om de vergoedingen op een of andere wijze te defiscaliseren dan wel te voorzien in een compensatie voor woningcorporaties. In het geval alle schade wordt vergoed, is er – kort gezegd – fiscaal per saldo geen winst of verlies. Indien een woningcorporatie in een bepaald jaar een hogere fiscale winst behaalt ten gevolge van een ontvangen schadevergoeding en daarmee mogelijk over dat jaar meer vennootschapsbelasting is verschuldigd, wordt deze in andere jaren gecompenseerd met een lagere fiscale winst en dienovereenkomstig lagere vennootschapsbelasting. Gelet op deze evenwichtige uitwerking voor de belastingheffing ziet het kabinet geen aanleiding om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat de vergoeding belast is.
Bent u bereid de vergoedingen op een of andere wijze te defiscaliseren?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dit niet ook een voorbeeld van weer een procedurele ellende waar in dit geval corporaties doorheen moeten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het gaat om groot geld, ongeveer 135 miljoen, waarvan 115 miljoen onder de winstbelasting valt?
In de regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 juli 20212 staat dat bij een toekomstbestendig Groningen een woningvoorraad hoort die in goede staat is en voorbereid is op een duurzame energievoorziening. Mede om die reden is voor woningcorporaties met bezit buiten het versterkingsprogramma € 135 miljoen beschikbaar gesteld. Dit bedrag is bedoeld als subsidie aan woningcorporaties in het aardbevingsgebied in de provincie Groningen ten behoeve van een tegemoetkoming aan hun huurders en verduurzaming, onderhoud en verbetering van hun bezit. Dit bedrag kan deel uitmaken van de fiscale winst van woningcorporaties. Van de € 135 miljoen is een bedrag van € 750 per huurder bedoeld als tegemoetkoming.
Hoeveel geld zouden corporaties daarvan precies moeten ophoesten?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er ook andere voorbeelden in het effectgebied waarbij schadeloosstelling wordt belast? Zo ja, hoe wordt hiermee omgegaan?
Indien vraagstellers doelen op schadeloosstelling naar aanleiding van schade door gaswinning geldt dat eventuele fiscale gevolgschade wordt vergoed door het IMG (Instituut Mijnbouwschade Groningen). Een schadevergoeding van het IMG mag namelijk niet tot gevolg hebben dat een bewoner netto niets aan de schadevergoeding heeft doordat de bewoner toeslagen of uitkeringen verliest door het overschrijden van vermogensgrenzen. Verder geldt de fiscale behandeling zoals omschreven onder antwoorden 1 en 2, en 3, 4 en 5. Deze fiscale behandeling van schadevergoedingen geldt ook bij andere schadeveroorzakende feiten, zoals brand, een ongeluk en dergelijke, waarbij de derde die de schade heeft veroorzaakt of een verzekeringsmaatschappij de schade vergoedt.
Wilt u voorkomen dat corporaties en daarmee de Groningse huurders worden van dit bizarre regime?
Zoals uit het voorgaande blijkt gelden hier de reguliere regels omtrent het bepalen van de fiscale winst die voor alle vennootschapsbelastingplichtige lichamen gelden en dus ook voor woningcorporaties. In het geval de schadevergoeding voor alle schade wordt vergoed, zou dat niet moeten leiden tot een extra Vpb-druk voor de woningcorporaties over de jaren bezien waarin de vergoeding wordt ontvangen en de kosten worden gemaakt. De fiscaliteit leidt dus niet tot een nadeel voor de woningcorporaties of de huurders. Daarbij is, van de € 135 miljoen, ook een bedrag bestemd voor huurders, dus zij profiteren hier direct van.
Het bericht 'Plotseling tekort van 126 miljoen voor tolvrije tunnel: ‘We kunnen in 2030 toch niet weer poortjes neerzetten?' |
|
Jan de Graaf (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Plotseling tekort van 126 miljoen voor tolvrije tunnel: «We kunnen in 2030 toch niet weer poortjes neerzetten?»1
Op 20 november 2023 is de bestuurlijke overeenkomst met Zeeland gesloten over het tol vrijmaken van de Westerscheldetunnel met ingang van 2025. Het controversieel verklaren van Betalen naar Gebruik (BNG) betekent nog niet dat BNG niet doorgaat. Pas als een nieuw kabinet besluit niet door te gaan met BNG ontstaat een dekkingsvraag ten aanzien van een tolvrije Westerscheldetunnel voor de periode 2030–2033. In de bestuursovereenkomst is opgenomen dat het Rijk een toezegging heeft gedaan voor de dekking van het tolvrij maken van de periode 2030–2033.
Herinnert u zich de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 36 200, nr. 42) en de motie-Van der Plas/Stoffer (Kamerstuk 36 200 A, nr. 82)? Kunt u bevestigen dat de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij is voor personenauto’s?
Ja, ik ben bekend met beide moties. De Minister van Financiën heeft u met brief Budgettaire verwerking Algemene Politieke Beschouwing van 4 oktober 20222 geïnformeerd dat de motie-Van der Staaij c.s. door het kabinet uitgevoerd zal worden. Op 20 november 2023 is de Bestuursovereenkomst Tolvrije Westerscheldetunnel ondertekend waarin afspraken tussen het Rijk en de provincie Zeeland zijn opgenomen over het tolvrij maken van de Westerscheldetunnel. Hiermee wordt gevolg gegeven aan beide moties en is een tolvrije tunnel voor in ieder geval personenauto’s vanaf 2025 een stap dichterbij. Over deze Bestuursovereenkomst is de Kamer separaat geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het risico op een tekort van 126 miljoen euro op het volledig tolvrij maken van de Westerscheldetunnel als gevolg van het controversieel verklaren, vertragen en mogelijk niet invoeren van Betalen naar Gebruik (het invoeren van kilometerbeprijzing van autogebruik)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat Betalen naar Gebruik – ondanks het controversieel verklaren van het dossier – nog altijd 2030 als geplande inwerkingtredingsjaar kent? Zo nee, kunt u dan aangeven welk inwerkingtredingsjaar voor Betalen naar Gebruik verwacht wordt?
Na de val van het kabinet is Betalen naar Gebruik door de Kamer controversieel verklaard. Dit betekent dat de ontwikkeling van de plannen voor nu is gestopt. Het is voorts aan een nieuw kabinet om keuzes te maken over het vervolg van Betalen naar Gebruik. In het kader van het traject «Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» worden opties uitgewerkt voor een volgend kabinet. Hierbij kan ook verder gekeken worden naar het systeem van autobelastingen en de rol die Betalen naar Gebruik hierin kan spelen.
Kunt u aangeven of u rekening houdt met het heractiveren van de tolwinning bij de Westerscheldetunnel als Betalen naar Gebruik vertraagt? Bent u het eens dat dit een zeer onwenselijke situatie is die koste wat het kost voorkomen moet worden?
Heractiveren van tolwinning bij de Westerscheldetunnel zou inderdaad een onwenselijke situatie zijn wat betreft dit kabinet. De inzet van de Provincie Zeeland en het kabinet, die heeft geleid tot de afspraken in de Bestuursovereenkomst, is er dan ook op gericht de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij te maken. Zie verder antwoord 1.
Hoe spant u zich in om te voorkomen dat er na 2030 toch weer tolheffing zal plaats vinden bij de Westerscheldetunnel?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het potentiële tekort van 126 miljoen euro op de begroting van het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van de N.V. Westerscheldetunnel, opgelost dient te worden? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit niet het geval zou moeten zijn?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat het Rijk sinds de overdracht van de aandelen van de Westerscheldetunnel aan de provincie Zeeland in 2009, geen aandeelhouder meer is van de N.V. Westerscheldetunnel. Sinds dat moment is de provincie Zeeland 100% aandeelhouder van de N.V. Westerscheldetunnel.
Kunt u aangeven op welke andere manieren dan via heractivering van de tolwinning op de Westerscheldetunnel een eventueel tekort van 126 miljoen euro opgelost kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer en de Provincie Zeeland garanderen dat, als de Westerscheldetunnel in 2025 tolvrij is geworden voor het personenvervoer, deze nooit meer met tol belast zal worden voor het personenvervoer?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven zou heractiveren van tolwinning bij de Westerscheldetunnel een onwenselijke situatie zijn wat betreft dit kabinet. De inzet van de Provincie Zeeland en het kabinet, die heeft geleid tot de afspraken in de Bestuursovereenkomst, is er dan ook op gericht om de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij te maken.
Kunt u de Kamer en de Provincie Zeeland garanderen dat, als de Westerscheldetunnel in 2030 volledig tolvrij is geworden, deze nooit meer met tol belast zal worden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u in het komende Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (BO MIRT) de garantie vastleggen dat de Westerscheldetunnel in 2030 volledig tolvrij wordt, ook als Betalen naar Gebruik vertragen zou, met name in het licht van eerder gedane en geschade beloftes aan Zeeland, bijvoorbeeld rond de Marinierskazerne Vlissingen?
Zoals beschreven bij antwoord vraag 2, is recent de Bestuursovereenkomst Tolvrije Westerscheldetunnel ondertekend en toegestuurd aan de Kamer. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de kamerbreed aangenomen moties die daartoe oproepen (motie-Van der Staaij c.s.3 en de motie-Van der Plas/Stoffer4). Vanwege de vereiste afstemming met de provincie Zeeland was dat niet mogelijk voor het BO MIRT van dit najaar.
De ANBI-status van Extinction Rebellion |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Bent u ermee bekend dat Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) over een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status beschikt, zoals onder andere op de website en in de jaarverslagen van de organisatie zelf wordt vermeld?
Ja, in het ANBI-register op de website van de Belastingdienst zijn drie stichtingen vermeld met de naam Stichting vrienden van XR evenals de ingangsdata waarop de stichtingen als ANBI kwalificeren.
Kunt u aangeven welke belastingvoordelen Extinction Rebellion als gevolg hiervan heeft (gehad) en welke bedragen hiermee gemoeid zijn?
Omdat de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Deelt u de conclusie dat onder andere het illegaal betreden van verboden terrein op Eindhoven Airport, het continu bezetten van de A12, het bekladden van het Havenbedrijf Rotterdam en het dreigen met kantoorsluitingen van Rabobank-filialen verwerpelijke acties zijn die geenszins van «algemeen nut» getuigen? Zo nee, waarom?
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip «algemeen nut» is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving. Naar aanleiding van zorgen van Tweede Kamerleden de afgelopen jaren over zulk gedrag van ANBI’s, heeft mijn ambtsvoorganger een raadgevende commissie van deskundigen ingesteld om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, al dan niet door aanpassing van ANBI-regelgeving, om het algemeen nut karakter beter tot uitdrukking te laten komen. Het rapport «Toezicht op algemeen nut» van deze raadgevende commissie biedt een waardevol inzicht in de maatschappelijke waarde van ANBI’s en de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ANBI’s zodat zij het algemeen nut (blijven) uitdragen. Het rapport bevat een lijst met 25 sets Kamervragen over gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Wat de casussen uit de Kamervragen gemeen hebben, is dat het doorgaans gaat om zaken waar de Belastingdienst niet op kan ingrijpen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» vindt het kabinet het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI's zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals ANBI's. De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Deelt u de mening dat het richting de samenleving niet te verantwoorden is dat een club die zich schuldig maakt aan dergelijke onwettige, maatschappij-ontwrichtende en vandalistische acties belastingvoordelen krijgt? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de gronden waarop een ANBI-status kan worden ingetrokken?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het voldoen aan integriteitseisen een voorwaarde is voor het verkrijgen en/of behouden van de ANBI-status en dat deze status kan worden ingetrokken indien een stichting niet (meer) aan deze integriteitseisen voldoet?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de Belastingdienst aangeeft een instelling niet (langer) als ANBI te zien wanneer een‘een bestuurder, een leidinggevende, of een gezichtsbepalend persoon van de instelling is veroordeeld voor een misdrijf en het misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van de betrokkene, de veroordeling minder dan 4 jaar geleden plaatsvond en/of het misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert»?2
Ja, dit is de hiervoor al genoemde integriteitstoets (artikel 5b, lid 8 AWR).
Bent u er tevens mee bekend dat een «gezichtsbepalend persoon» binnen de gehanteerde criteria van de Belastingdienst niet eens een juridische band zoals een dienstbetrekking met de ANBI hoeft te hebben?
Ja.
Deelt u de conclusie dat dit inhoudt dat de ANBI-status van Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) kan worden ingetrokken op basis van een veroordeling voor een misdrijf door één of meerdere betrokkenen bij acties van Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
In het algemeen kan worden opgemerkt dat indien de instelling, een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de instelling zich in relatie tot de ANBI schuldig heeft gemaakt aan een in de ANBI-regeling genoemd misdrijf3, zoals haatzaaiing of het aanzetten tot geweld, de inspecteur – onder bepaalde voorwaarden – de ANBI-status niet verleent of intrekt (integriteitstoets). De Belastingdienst verkrijgt deze informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van externe partijen zoals het Openbaar Ministerie of de FIOD.
Met ingang van 2021 is de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling uitgebreid en kan de inspecteur bij gerede twijfel over de integriteit van de instelling, een bestuurder van de instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan de instelling of een voor de instelling gezichtsbepalende persoon verzoeken om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen. Indien de VOG niet binnen een termijn van zestien weken wordt verstrekt, bepaalt de ANBI-regeling dat de ANBI-status wordt ingetrokken of niet wordt verleend. Gerede twijfel bij de inspecteur kan onder andere volgen uit berichten in de media.
Hoeveel personen zijn de afgelopen vier jaar veroordeeld voor een misdrijf rond acties van Extinction Rebellion, waaronder het blokkeren van wegen (artikel 162 Wetboek van Strafrecht) en opruiing (Artikel 131 Wetboek van Strafrecht)?
De rechtspraak houdt niet bij hoeveel personen zijn veroordeeld voor misdrijven bij acties die verbonden zijn of georganiseerd zijn door specifieke organisaties.
Indien dit één of meerdere personen betreft, bent u dan bereid om over te gaan tot het intrekken van de ANBI-status? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
Bent u ermee bekend dat op grond van artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden kan worden verklaard en ontbonden kan worden?
Ja.
Deelt u de mening dat dit artikel van toepassing kan worden verklaard op Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Het is niet aan ons om deze afweging te maken. Artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor dat het Openbaar Ministerie de rechtbank kan verzoeken een rechtspersoon verboden te verklaren of te ontbinden.
De social media politie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst verzamelde op grote schaal persoonlijke gegevens, ook op sociale media»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de privacy van burgers zo massaal is geschonden? Graag in een gedetailleerd antwoord het «waarom» inzake het gegeven dat de Belastingdienst in het omstreden systeem RAM allerlei gevoelige data van burgers verzamelde.
Ik heb in de stand-van-zakenbrief Belastingdienst van 31 augustus jl.2 aangegeven dat er een onderzoek komt naar RAM. Daarnaast heeft de AP aangegeven onderzoek naar RAM te zullen gaan doen. Pas na afronding van deze onderzoeken kunnen conclusies worden getrokken over RAM en eventuele acties ondernomen worden.
Is het vermaledijde computersysteem RAM in het leven geroepen om als overheid onwelgevallige mensen en meningen in de gaten te houden? Wilt u in uw gedetailleerde antwoord de onderste steen boven laten komen inzake de omstreden database RAM, dat jarenlang voor privacyproblemen heeft gezorgd binnen de Belastingdienst, dat ondanks interne twijfels over de rechtmatigheid en over de «herkomst, juistheid en actualiteit» werd ingezet?
RAM is niet in het leven geroepen om onwelgevallige mensen en meningen in de gaten te houden, maar om te gebruiken in het toezicht. Net als het lid Van Haga hecht ik er waarde aan dat er duidelijkheid komt over het doel en het gebruik van RAM. Daarom heb ik, zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, aangekondigd dat er een extern onderzoek zal worden ingesteld naar RAM. Ik wil in de beantwoording van deze vragen niet vooruitlopen op het onderzoek.
De antwoorden op eerdere vragen inzake het 'eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat uw constatering dat regeldruk voor vrijwilligersorganisaties een «serieus probleem» is ook zou moeten leiden tot een plan van aanpak met serieuze en concrete maatregelen om die regeldruk te bestrijden?1
Ja, wij delen deze mening. Wij zijn daarom met verschillende departementen, de sector en andere relevante betrokkenen gesprekken aan het voeren om tot concrete en serieuze maatregelen te komen om de regeldruk tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven wordt uw Kamer in december 2023 geïnformeerd over de uitkomsten van deze gesprekken.
Wat zijn volgens u mogelijke maatregelen om het gebrek aan professionele ondersteuning en capaciteit van met name kleine vrijwilligersorganisaties op te lossen, zonder hen op te zadelen met een in de praktijk onwerkbaar proces zoals werktijden van mensen in de ondersteuning overdag, terwijl vrijwilligers vaak na hun werk pas tijd hebben?
Wij zijn nu aan het onderzoeken wat mogelijke maatregelen zijn en komen hier op terug in onze beleidsreactie. Bij het opstellen van het plan van aanpak samen met de sector wordt rekening gehouden met de praktische uitvoerbaarheid die past bij de vrijwilligersdoelgroep.
Kunt u zo precies mogelijk aangeven hoe het Beleidskompas ervoor zorgt dat nieuw beleid wordt getoetst op de werkbaarheid voor vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties?
Om het beleidsproces goed te kunnen regisseren, is het van belang om zo vroeg mogelijk de relevante invalshoeken en daarbij behorende belanghebbenden in kaart te brengen. Het Beleidskompas begint hiermee met behulp van een omgevingsinventarisatie. Gedurende de verschillende fases in de beleidsontwikkeling wordt telkens opnieuw bekeken op welke wijze belanghebbenden betrokken worden en met hun belangen rekening moet worden gehouden, en zal men ook nieuwe inzichten verwerven over belanghebbenden en hun verbinding met en rol in het vraagstuk. Daarbij is een lijst van volgende actoren opgesteld: burgers, het maatschappelijk middenveld (waar vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen onder vallen), bedrijven, toezichthouders, andere ministeries, uitvoeringsorganisaties etc. Het Beleidskompas biedt beleidsmakers en wetgevingsjuristen de basisnormen waaraan goed beleid en goede regelgeving moeten voldoen. Deze normen zijn vastgesteld door het kabinet. Wij proberen aan de hand van het Beleidskompas alle behorende belanghebbende mee te nemen. Ondanks de lijst belanghebbende is in een wetgevingstraject niet altijd op voorhand duidelijk dat vrijwilligers of filantropie belanghebbend zijn. Het blijft van belang dat dit bij een gemis onder de aandacht wordt gebracht. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum heeft de opdracht uitgezet om het Beleidskompas te evalueren. De evaluatie start vóór het einde van het jaar. Wij wachten daarom eerst op de evaluatie voordat we eventuele wijzingen in het huidige Beleidskompas doorvoeren.
Deelt u de mening dat het juist een probleem is dat vrijwilligersorganisaties te vaak niet als belanghebbende worden gezien, terwijl veel beleid wel degelijk grote gevolgen voor hen heeft? Hoe wilt u hierin concreet verandering aanbrengen?
Het is in het verleden voorgekomen bij wetsvoorstellen en beleid die primair gericht zijn op bijvoorbeeld het bedrijfsleven, dat het belang van vrijwilligersorganisaties en de gevolgen voor vrijwilligersorganisaties niet voldoende is meegenomen. Zoals eerder aangegeven moeten zowel het gebruik van het Beleidskompas als de regeldruktoets van het Adviescollege Toetsing Regeldruk de dossierhouder en de wetgever in staat stellen deze belangen beter te laten meewegen.
Goededoelenorganisaties ervoeren de laatste jaren drempels bij het regelen van hun bankzaken als gevolg van het onderzoek dat banken dienen te doen om misbruik van het financiële systeem te voorkomen. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft daarom in de afgelopen maanden in nauwe samenwerking met de betrokken brancheorganisaties en in afstemming met het Ministerie van Financiën en De Nederlandse Bank gewerkt aan de «Sector Standaard». Begin september heeft de NVB deze nieuwe richtlijnen gepubliceerd waarin staat dat goede doelen, sportverenigingen en kerken in de toekomst minder vaak door een bank zullen worden gecontroleerd. Omdat deze non-profit organisaties relatief weinig te maken hebben met witwassen of terrorismefinanciering zullen ze ook minder last krijgen van bankonderzoeken. Dit is een voorbeeld van een concrete verandering die de NVB in samenwerking met betreffende ministeries en de goededoelensector heeft bewerkstelligd na signalen van de sector te hebben ontvangen.
Dat neemt niet weg dat ook vrijwilligersorganisaties en/of filantropische instellingen zich aan regelgeving dienen te houden zoals ook andere sectoren dat moeten doen om bijvoorbeeld de privacy van burgers te waarborgen.
Kunt u garanderen dat vrijwilligersorganisaties bij elke voor hen relevante beleidswijziging in een vroeg stadium worden betrokken? Wilt u dit expliciet in het Beleidskompas opnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u zich ook in EU-verband inzetten voor expliciete aandacht voor vrijwilligersorganisaties bij impact assessments bij nieuwe voorstellen van de Europese Commissie?
In zijn algemeenheid is het van belang om ook in Europees verband alle belanghebbenden in beeld te hebben. Ook hiervoor geldt dat het soms niet op voorhand duidelijk is van de relevantie van wetstrajecten voor vrijwilligersorganisaties en/of filantropische instellingen.
Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan om hiervoor een permanente dialoog en een vaste overlegstructuur op te starten?
We zijn voortdurend over allerlei thema’s in gesprek met de sector. Daarnaast zijn VWS en JenV gezamenlijk met de vrijwilligerssector en de filantropische sector specifiek in gesprek over de maatregelen die we voornemens zijn te nemen om de regeldruk te verkleinen voor deze sectoren. We zetten dit dialoog graag voort. Ook is er structureel overleg met brancheverenigingen van de sectoren om over actuele thema’s van gedachten te wisselen.
Bent u bereid om met de Autoriteit Persoonsgegevens in gesprek te gaan over de mogelijkheden om AVG-verplichtingen voor kleine vrijwilligersorganisaties te verminderen en over het beter ondersteunen van vrijwilligersorganisaties bij het voldoen aan de AVG?
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is een Europese verordening die vrijwilligers meer rechten en organisaties meer verantwoordelijkheid geeft om zorgvuldig met (digitale) persoonsgegevens om te gaan. De AVG heeft als doel om de gegevens van vrijwilligers en andere bij de organisaties betrokkenen te beschermen. Het verminderen van de AVG-verplichtingen staat niet ter discussie en is evenmin een onderwerp dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. We zien daarom nu geen aanleiding om in gesprek te gaan met de Autoriteit Persoonsgegevens. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarbij gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen aan de AVG.
Kunt u aangeven wat de kosten zijn van een verhoging van de maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding met 500 euro?
Allereerst is het van belang om het karakter van de vrijwilligersregeling in de loonbelasting te benadrukken.2 De vrijwilligersregeling is bedoeld voor vrijwilligerswerk; werk dat onverplicht en onbetaald wordt gedaan binnen organisaties met een ideële doelstelling, een sportorganisatie of een organisatie met een maatschappelijk nut. Onbetaald werk leidt niet tot loonheffing omdat er dan geen sprake is van voordeel uit de arbeid, oftewel, er is geen sprake van loon. Er is ook geen sprake van loon indien de vrijwilliger voor het werk gemaakte kosten vergoed krijgt, ongeacht de hoogte van de kosten en de vergoeding.
De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Zonder de vrijwilligersregeling in de loonbelasting zou een vrijwilliger immers voor alle gemaakte kosten een kostendeclaratie moeten indienen hetgeen tot een flinke toename van werkzaamheden voor zowel de vrijwilliger als de organisatie zou leiden. Door middel van de vrijwilligersregeling wordt deze administratieve last grotendeels voorkomen.
Zoals gezegd is de vrijwilligersregeling een kostenvergoedingsregeling en moet deze nadrukkelijk niet gezien worden als een onbelaste vergoeding voor hun inzet c.q. een aanvulling op inkomen. Het is bovendien van groot belang dat er wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Naar het oordeel van het kabinet is de vrijwilligersregeling een ruimhartige kostenvergoedingsregeling op basis waarvan vrijwilligers tot een bedrag van € 190 per maand en € 1.900 per jaar (cijfers 2023) niet hoeven aan te tonen daadwerkelijk kosten te hebben gemaakt. Indien vrijwilligers in het kader van hun vrijwilligerswerk meer kosten hebben gemaakt dan de gestelde maxima dan kunnen zij hun volledige kosten onbelast vergoed krijgen, mits zij kunnen aantonen die kosten daadwerkelijk gemaakt te hebben. Met het karakter van een kostenvergoedingsregeling correspondeert ook dat de vergoeding wordt aangepast aan het prijspeil. De vrijwilligersregeling wordt jaarlijks geïndexeerd. Op basis van die indexatie gaan de bedragen van de vrijwilligersregeling met ingang van 2024 met ruim 10% omhoog. Zoals de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, de Minister van Financiën, de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane ook onlangs middels een brief aan de Eerste Kamer hebben laten weten, acht het kabinet een nadere aanpassing van de vrijwilligersregeling op dit moment ongewenst en onnodig.3
Volgens schatting bedragen de kosten van een verdere verhoging van de het jaarmaximum van de vrijwilligersregeling met € 500 per jaar ongeveer € 3 miljoen euro op jaarbasis. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat slechts een zeer beperkt deel van de miljoenen vrijwilligers in Nederland daadwerkelijk het maximale jaarbedrag van € 1.900 (2023) als kostenvergoeding ontvangt.
Welke subsidies voor het bedrijfsleven zijn er die eventueel ook van meerwaarde zijn voor verenigingen of vrijwilligersorganisaties? Bent u bereid te onderzoeken of bepaalde subsidies, die bijvoorbeeld bij de RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) kunnen worden aangevraagd, ook opengesteld kunnen worden voor vrijwilligersorganisaties?
Vanuit het Rijk zijn er tal van subsidies die specifiek gericht zijn op het bedrijfsleven. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert verschillende subsidies uit die er op gericht zijn een bijdrage te leveren aan duurzame welvaart. Zo zijn er subsidies die er op gericht zijn om bedrijven te helpen de bedrijfsvoering te verduurzamen of te investeren in duurzame energie. Andere voorbeelden zijn subsidies die helpen bij digitalisering of subsidies die innovatie stimuleren.
Voor zover het gaat om subsidieregelingen voor klimaat en energie geldt in de regel dat deze openstaan voor zowel bedrijfsleven als verenigingen, stichtingen en energiecoöperaties. Daarnaast zijn sommige regelingen op een specifieke doelgroep gericht, bijvoorbeeld OEC (ontwikkelfonds energiecoöperaties), SCE (voor energie coöperaties), SVVE (voor VvE’s), BOSA (sportaccommodaties), ISDE (ondernemers).
Doordat dit soort subsidies in veel gevallen specifiek ontworpen zijn op een bepaalde doelgroep is het de vraag of deze van meerwaarde zullen zijn voor vrijwilligersorganisaties. Van een nader onderzoek verwachten we op dit moment dan ook geen toegevoegde waarde.
Deelt u de mening dat uw kabinetsreactie in december serieuze maatregelen moet bevatten op de in het eindrapport genoemde knelpunten inclusief een tijdspad wanneer deze opgelost zijn en zo ja, hoeveel en welke maatregelen gaat u concreet voorstellen?
Zoals aangegeven zijn we bezig met het opstellen van een plan van aanpak. Het is belangrijk om te vermelden dat het oplossen van knelpunten zowel een korte termijn als een lange termijn pad beslaat. Niet alle geconstateerde knelpunten kennen eenvoudige oplossingen. Daar kan meer onderzoek voor nodig zijn en sommige aspecten van ervaren regeldruk kunnen niet worden weggenomen, zoals verplichtingen rondom de privacy van burgers.