Het bericht dat hackers 1,2 miljard inloggegevens en 500 miljoen e-mailadressen hebben gestolen |
|
Magda Berndsen (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hackers stelen 1,2 miljard inloggegevens en 500 miljoen e-mailadressen»?1
Ja.
Kunt u de claim van cybersecurity bedrijf Holden Security bevestigen?
Deze claim kan ik bevestigen noch ontkennen. Behalve de mediaberichten is vooralsnog geen feitelijke informatie beschikbaar.
Zijn er ook Nederlandse bedrijven, organisaties of overheidsinstellingen getroffen door de Russische hackers? Zo neen, kunt u ervoor zorgdragen dat het Nationaal Cyber Security Centrum dit zo snel mogelijk uitzoekt zodat de getroffen partijen de kwetsbaarheden op hun websites kunnen verhelpen en gebruikers geïnformeerd kunnen worden?
Het NCSC heeft direct contact gezocht met Hold Security om meer informatie te krijgen. Tot dusverre is door Hold Security geen gedetailleerde informatie gedeeld met het NCSC over de buitgemaakte data.
Buiten de mediaberichten is geen feitelijke informatie beschikbaar waardoor de precieze impact van de datadiefstal niet is vast te stellen. Het is daarmee onbekend welke organisaties en individuen mogelijk zijn geraakt, of hier Nederlandse partijen tussen zitten en via welke websites de gegevens zijn buitgemaakt.
Het NCSC staat conform haar reguliere rol in nauw contact met haar internationale partners om aanvullende informatie te verkrijgen. Op basis van de beperkt beschikbare feitelijke informatie heeft het NCSC haar doelgroep van rijksoverheid en vitale sectoren geïnformeerd.
Hoe verhoudt deze situatie zich tot het wetsvoorstel meldplicht datalekken?2 Moeten getroffen partijen dergelijke datalekken melden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel?
Het wetsvoorstel meldplicht datalekken strekt ertoe de huidige Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) te versterken. Naast de bestaande verplichtingen om persoonsgegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze te verwerken en op passende wijze tegen verlies of onrechtmatige verwerking te beveiligen, zal de Wbp – na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel – een verplichting bevatten om inbreuken op de beveiliging van persoonsgegevens te melden aan de toezichthoudende instantie (College bescherming persoonsgegevens) en aan de getroffen personen. Van belang is dat deze meldingen onverwijld geschieden, opdat zo snel mogelijk duidelijk wordt welke maatregelen de getroffen organisatie heeft genomen of voorstelt te nemen om de negatieve gevolgen van de inbreuk te verhelpen. Daarnaast dient de getroffen organisatie aan te geven welke maatregelen de getroffen personen zelf kunnen nemen om de nadelige gevolgen van de inbreuk te beperken. Hierbij kan worden gedacht aan het wijzigen van wachtwoorden. Niet ieder denkbaar datalek valt onder de wettelijke meldplicht. Of een datalek moet worden gemeld is afhankelijk van de aard en de omvang van de inbreuk en de aard van de getroffen persoonsgegevens. Dit is ter beoordeling van de individuele verantwoordelijke. In zijn algemeenheid geldt dat bij een hack als waarvan in de berichtgeving sprake is, waarbij inloggegevens en emailadressen zouden zijn buitgemaakt, een melding al snel gepast zal zijn in verband met risico’s op misbruik van deze persoonsgegevens, zoals identiteitsfraude en andere vormen van (financiële) fraude.
Kunt u aangeven of het Nationaal Cyber Security Centrum reeds op de hoogte is van de kwetsbaarheden die mogelijk aanwezig zijn geweest zowel voor het aanleggen van het botnet als voor de extractie van database gegevens via SQL-injectie? Gaat het hier om voorheen onbekende kwetsbaarheden of reeds bekende kwetsbaarheden die nog niet verholpen waren?
Buiten de mediaberichten is geen feitelijke informatie beschikbaar waardoor niet aan te geven is of de informatie daadwerkelijk via SQL-injectie verkregen is. In de media wordt aangegeven dat criminelen de gegevens zouden hebben verkregen van ruim 400.000 verschillende websites afkomstig uit zowel de VS als daarbuiten. De gegevens zouden onder andere zijn buitgemaakt door misbruik te maken van SQL-injectie, een veel voorkomende kwetsbaarheid die aanwezig was (en mogelijk nog is) in de betreffende 400.000 websites.
In hoeverre kan een eventuele vorm van terughacken een rol spelen bij het beperken van de schade als deze van botnet?
Gezien de tot nu toe bekende informatie is weinig te zeggen of in dit bijzondere geval binnendringen in deze geautomatiseerde werken een rol zou kunnen spelen bij het beperken van de schade die is ontstaan door het gebruik van het botnet. In het algemeen kan wel gesteld worden dat de uitbreiding van de mogelijkheden voor politie en Openbaar Ministerie die deel uitmaken van het wetsvoorstel Cybercrime III in de toekomst bij zullen dragen aan de bestrijding van botnets. In het bijzonder het binnen dringen in een geautomatiseerd werk geeft de mogelijkheid om bijvoorbeeld command en controlservers van botnets te onderzoeken en zonodig uit te schakelen. Daarna kan ook in kaart gebracht worden welke computers in het botnet zitten en kan verdere actie genomen worden om deze computers daar uit te (laten) verwijderen. Dit zal dan zeker bijdragen aan het beperken van de schade.
Fraude bij schadeherstel van auto’s |
|
Magda Berndsen (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Omvangrijke fraude bij autoschadeherstel»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Ik vind het goed dat het Verbond van Verzekeraars onderzoek heeft gedaan naar onregelmatigheden en fraude bij de reparatie van blikschade aan personenauto’s in de ongestuurde schadestroom en met aanbevelingen is gekomen om dit tegen te gaan. Fraude is een ernstige en ondermijnende vorm van criminaliteit en dient voorkomen en bestreden te worden.
Deelt u de mening van het Verbond van Verzekeraars dat het volstrekt onacceptabel is dat in meer dan tien procent van alle uitgevoerde reparaties er sprake is van fraude?
Ja.
Op welke wijze steunt u de oproep van het Verbond van Verzekeraars aan de autoschadeherstelbranche om maatregelen te nemen tegen de omvangrijke fraude?
De maatregelen die de branche in dit kader neemt, ondersteun ik, zolang deze binnen de wettelijke kaders passen en proportioneel zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat ze geen aantasting van de privacy mogen veroorzaken.
Ik vind het verder goed dat de autoschadeherstelbranche is opgeroepen deze problematiek uiterst serieus te nemen en maatregelen te nemen om fraude te voorkomen.
Steunt u de plannen van het Verbond van Verzekeraars om periodieke controles c.q. audits op reparaties uit te voeren en incidenten met schadeherstelbedrijven systematisch te registreren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voornemen van het Verbond van Verzekeraars om standaard een kopie van de oorspronkelijke calculatie naar de voertuigeigenaar te sturen zodat autobezitters misstanden ook zelf kunnen signaleren en bij hun verzekeraar aan de bel trekken over dubieuze herstellers? Ziet u meer mogelijkheden om autobezitters, mede gelet op de eigen veiligheid als gebruiker van het voertuig, te helpen bij signalering van mogelijke fraude bij schadeherstel?
Een sluitende aanpak van fraude kan alleen in gezamenlijkheid worden gerealiseerd. Daarbij kunnen alle betrokken partijen, verzekeraars, schadeherstelbedrijven, maar ook de burger wiens auto hersteld wordt een rol spelen. Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, steun ik de maatregelen die de branche neemt zolang de maatregelen binnen de wettelijke kaders passen en proportioneel zijn.
Naast de genoemde aanbevelingen kan bijvoorbeeld nog aan de maatregel worden gedacht waarbij bedrijven misstanden in hun omgeving signaleren en melden bij de eigen brancheorganisatie of bij verzekeraars. Daarnaast kan het helpen als de branche consumenten voorlichting geeft over de aspecten waar ze op moeten letten bij autoschadeherstelbedrijven.
De RDW en de Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) kunnen tenslotte een rol spelen bij de signalering van mogelijke fraude bij schadeherstel. Een samenwerking tussen deze partijen is onlangs verankerd in het Convenant Schadevoertuigen. De afspraken zien onder andere op het uitwisselen van informatie. In de nabije toekomst kan een data-analyse van de verzamelde gegevens bijdragen aan het terugdringen van fraude met schadevoertuigen.
Indien de autoschadeherstelbranche er zelf niet in slaagt het structurele fraudeprobleem op te lossen, bent u dan bereid in te grijpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naast de maatregelen die de verzekeringsbranche in haar onderzoek noemt, is een aantal andere acties ondernomen. Het Verbond van Verzekeraars heeft in 2011 met de Nationale Politie en het OM het «Convenant aanpak verzekeringsfraude» opgesteld. Eén van de doelen van het convenant is te komen tot een integrale, programmatische aanpak van verzekeringsfraude. Deze aanpak bestaat uit preventie, detectie, civielrechtelijke en strafrechtelijke afhandeling. Belangrijke uitgangspunten van het convenant zijn dat bij de aanpak van verzekeringsfraude preventie voorop staat en dat verzekeraars primair zelf verantwoordelijk zijn voor de (civielrechtelijke) afhandeling van fraudegevallen.
In een nadere uitwerking van het convenant is bepaald dat een eventuele aangifte in beginsel alleen – aanvullend – door verzekeraars wordt gedaan indien sprake is van een concreet fraudevermoeden binnen één van de door de verzekeringsbranche zelf benoemde thema’s. Recentelijk heeft de branche een aantal nieuwe thema’s benoemd voor de periode 2014–2015, waaronder fraude door dienstverleners bij autoschadeherstel. Politie en OM hebben voor het doen van aangifte vaste contactpersonen voor verzekeringsfraude aangewezen. Het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) van het Verbond van Verzekeraars heeft hierbij een intermediairfunctie.
Indien aangifte wordt gedaan, zal het OM bepalen of er in dat specifieke geval voldoende aanknopingspunten zijn om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Op welke manier gaan het Openbaar Ministerie en de politie invulling en uitvoering geven aan «fraude door herstelbedrijven» als aangiftethema 2014–2015 en welke doelstelling vindt u dat hiermee in 2015 moet worden behaald?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Van der G. zijn leven niet zeker is |
|
Gerard Schouw (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Van der G. is leven niet zeker»?1
Ja.
Zijn er in het verleden serieuze bedreigingen tegen Van der G. geuit of pogingen tot liquidatie gedaan?
Het artikel gaat over de tijd dat Van der G. in detentie zat. Met de voorwaardelijke invrijheidstelling van Van der G. is er een situatie ontstaan die anders van aard is dan de periode in detentie. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van dreiging en risico die zou moeten leiden tot het nemen van beveiligingsmaatregelen wordt door de politie en door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een actueel veiligheidsbeeld opgesteld. Eventueel relevante signalen of gebeurtenissen uit het verleden worden hierin meegenomen. Over de mate en aard van dreiging en risico en over beveiligingsmaatregelen worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. Dit zou veiligheidsrisico’s kunnen opleveren voor betrokkenen.
Wat was de rol van de ex-agent van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst in de beveiliging rondom Van der G.?
Mij is niet bekend welke vermeende «ex- agent van de AIVD» heeft gesproken met de media noch wat zijn rol was.
Zijn de door de ex-agent van de AIVD gemelde zaken meegenomen in de beveiligingsanalyse?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de door de ex-agent geuite vermoedens dat Van der G. binnen enkele weken wat aangedaan wordt en de onthulling van zijn woonplaats reden voor aanpassing van de dreigingsanalyse en het instellen van extra beveiliging ten aanzien van Van der G.?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, indien u deze vragen niet in het openbaar kunt beantwoorden omwille van de veiligheid van Van der G., de Kamer hierover in beslotenheid te informeren?
Het artikel is voor mij geen aanleiding om gebruik te maken van de mogelijkheid de Tweede Kamer in beslotenheid te informeren.
Mensenhandel |
|
Nine Kooiman , Peter Oskam (CDA), Foort van Oosten (VVD), Louis Bontes (GrBvK), Gert-Jan Segers (CU), Tanja Jadnanansing (PvdA), Ard van der Steur (VVD), Marith Volp (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke resultaten zijn er geboekt door de samenwerking op politieniveau tussen Nederland, Roemenië en Bulgarije?
Zowel met Roemenië als met Bulgarije is sprake van een actieve operationele samenwerking. Op 1 januari 2013 heeft Nederland, met het oog op de gezamenlijke aanpak van georganiseerde misdaad, waaronder mensenhandel, een Memorandum of Understanding getekend met Roemenië en op 3 februari 2014 met Bulgarije. De samenwerking met Bulgarije en Roemenië is de afgelopen jaren geïntensiveerd. Een aantal werkbezoeken (van multidisciplinaire delegaties) heeft over en weer plaatsgevonden. Zowel met Bulgarije als met Roemenië wordt op bilaterale basis operationeel samengewerkt, in een aantal gevallen door middel van een gezamenlijk opsporingsonderzoek. Bij Bulgarije is daarbij sprake geweest van vier Joint Investigation Teams (JITs), die inmiddels zijn afgerond. Op dit moment wordt samen met Roemenië gekeken of er onderzoeken zijn die in aanmerking komen voor een JIT.
Onlangs zijn tevens werkprogramma’s opgesteld op het gebied van samenwerking bij de opsporing die zowel aan Nederlandse zijde als aan Bulgaarse en Roemeense zijde door de autoriteiten zijn goedgekeurd. Beide werkprogramma’s voorzien in een component mensenhandel. In dat kader worden expertmeetings georganiseerd waarbij dieper wordt ingegaan op kennis over mensenhandel die aan beide zijden aanwezig is, het uitwisselen van informatie (ook te delen met Europol) en het bepalen van een gezamenlijke strategie om de aanpak verder te versterken. Deze activiteiten starten na de zomer. Met de Bulgaarse grenspolitie zijn daarnaast afspraken gemaakt over het identificeren van mensenhandel tijdens grenscontroles.
Roemenië, Bulgarije en Nederland participeren in het EU EMPACT-project Mensenhandel. Dit betreft een voornamelijk operationeel project waaraan 25 lidstaten en de organisaties Europol, Eurojust, Frontex, Cepol en Interpol deelnemen. Via dit project worden de aanpak van mensenhandelzaken en het opzetten van JITs gecoördineerd, waarbij het Verenigd Koninkrijk de driver en Nederland co-driver is. Roemenië, Bulgarije en Nederland zijn alle drie actieve deelnemers. Ze behoren bij de top 5 van landen die de meeste operationele informatie aanleveren bij Europol. Nederland ziet erop toe dat de bilaterale samenwerking met Roemenië en Bulgarije aansluit op en waar nodig onderdeel vormt van de multilaterale samenwerking in EMPACT-verband. De overige deelnemende landen zijn positief over de samenwerking met Bulgarije en Roemenië binnen EMPACT. Ik deel die mening.
Vorig jaar is er een EU-project afgerond door een aantal lidstaten onder leiding van Frankrijk waarbij materiaal is ontwikkeld voor de eerstelijnssignalering van slachtoffers van mensenhandel. In dit project hebben Bulgarije, Roemenië en Nederland geparticipeerd. Op 12 juni heeft in Amsterdam een train-de-trainerbijeenkomst plaatsgevonden voor medewerkers van de organisaties van de Task Force Mensenhandel om in hun eigen organisaties met dit materiaal aan de slag te kunnen gaan.
In hoeveel opsporingsonderzoeken werd in de afgelopen jaren samengewerkt? Bij hoeveel van deze onderzoeken lag het initiatief bij Roemenië?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de samenwerking tussen Nederland enerzijds en Roemenië en Bulgarije anderzijds met betrekking tot het opvangen door deze landen van slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel?
Nederland heeft de afgelopen jaren door middel van een reeks projecten in aanzienlijke mate bijgedragen aan preventie en bestrijding van mensenhandel in deze landen alsook aan de opbouw van structuren voor de opvang van slachtoffers. In de periode 2007–2010 is via MATRA1 een project gefinancierd van La Strada International in samenwerking met Bulgaarse ngo’s, waaronder Animus Association, dat een nationaal verwijzingsmechanisme («National Referral Mechanisme») voor Bulgarije heeft ontworpen. Dit vormt de basis voor de identificatie, doorverwijzing en opvang van slachtoffers in dat land. In de jaren 2008–2010 is eveneens via MATRA een project uitgevoerd dat zowel training van de Bulgaarse politie in de bestrijding van mensenhandel behelsde als door Fier Fryslan verzorgde trainingen in het opzetten en runnen van opvangfaciliteiten, die laatste in verband met Bulgaarse plannen om ook staatsshelters op te richten. Bulgarije beschikt inmiddels over twee staatsshelters en heeft er nog twee in aanbouw. Tevens zijn via genoemd MATRA-project voorlichtingsactiviteiten op Bulgaarse middelbare scholen ondernomen. Als materiaal daarvoor is onder andere een DVD gemaakt waarin een Bulgaars slachtoffer (voormalig prostituee) haar verhaal vertelt. Ook de proeftuin Slaven van het Systeem die zich specifiek richtte op de situatie met betrekking tot Bulgaarse prostituees in de provincies Groningen en Friesland heeft bijgedragen aan beter inzicht in de problematiek en nauwere samenwerking tussen Nederland en Bulgarije.
In relatie tot Roemenië heeft Nederland in de jaren 2007–2010 eveneens een tweetal substantiële projecten gefinancierd (grotendeels ook via MATRA). Het eerste project was erop gericht het (Roemeense) Nationaal Agentschap voor de bestrijding van mensenhandel (ANITP) te helpen met de opstelling van een Nationaal Actieplan. Het tweede project, dat met behulp van Nederlandse ngo’s is uitgevoerd, richtte zich op de ontwikkeling van ketensamenwerking en opvangstructuren, zowel op nationaal als lokaal niveau, en behelsde onder andere trainingen in de omgang met slachtoffers en in het opzetten van shelters.
Op dit moment is Nederland betrokken bij verschillende terugkeer- en reïntegratieprogramma’s voor Roemeense en Bulgaarse slachtoffers van mensenhandel. In mijn antwoord op vraag 14 zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid de functie van politieliaison in Roemenië en Bulgarije voorlopig te laten bestaan?
Zoals ik uw Kamer bij eerdere gelegenheid al berichtte, worden er op dit moment geen vaste liaisons teruggetrokken uit Europa. De functie van politieliaison officer in Boekarest is in de zomer van 2013 met 2 jaar verlengd. Het huidige plaatsingsplan voor de politieliaison officers van de nationale politie loopt af in 2015. Op dit moment wordt door mijn ministerie samen met de politie en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie gewerkt aan een nieuw plan. Eind 2014 zal ik uw Kamer – conform toezegging – informeren over het nieuwe plaatsingsplan. Definitieve besluitvorming over de politieliaison officer in Boekarest na medio 2015 zal daar onderdeel van uitmaken.
Wat is er bekend over het aandeel van de Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland?
De politie registreert slachtoffers niet op grond van etniciteit. Het aandeel van Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland is dan ook niet bekend.
Op welke manieren kan de Nederlandse regering bijdragen aan het verwezenlijken van preventiebeleid en opvang van slachtoffers in Roemenië en Bulgarije zonder de verantwoordelijkheid daarvoor over te nemen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 werkt Nederland op verschillende manieren samen met Roemenië en Bulgarije als het gaat om opvang van slachtoffers. Daarnaast wordt binnenkort bij de Nederlandse ambassades in Sofia en Boekarest een medewerker aangesteld die zich zal bezighouden met voorlichting en samenwerking op het gebied van arbeidsmigratie en sociale zekerheid. Voorlichting is in dit kader tevens relevant om problemen in Nederland, zoals onderbetaling of in het ergste geval arbeidsuitbuiting, te voorkomen.
Op welke manier zal de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche bijdragen aan het tegengaan van mensenhandel en mensensmokkel, gelet op het vervallen van de registratieplicht voor prostituees en de vergewisplicht voor klanten?
De in uw Kamer voorliggende wijzigingen van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche2 doen geen afbreuk aan de introductie van een uniform vergunningsstelsel voor alle typen seksbedrijven in elke gemeente in Nederland en de leeftijdsgrens van 21 jaar. Het uniform vergunningstelsel onderwerpt alle typen seksbedrijven aan strenge voorwaarden om misstanden in de prostitutiesector, waaronder mensenhandel, eerder aan het licht te laten komen en te bestrijden. Onderdeel hiervan zijn de eisen die worden gesteld aan het (strafrechtelijk) verleden en het gedrag van de exploitant. Daarnaast zullen ook de voorwaarden om de positie van de prostituee te verbeteren in het wetsvoorstel en in de concept-AMvB bijdragen aan de aanpak van mensenhandel. Exploitanten worden onder meer verplicht om prostituees te informeren over hun rechten en mogelijkheden voor hulpverlening. De leeftijdgrens van 21 maakt prostituees weerbaarder.
In hoeverre is bij opsporing, vervolging en bij hulp aan slachtoffers voorzien in de taalkundige en culturele expertise die nodig is voor Roemenen en Bulgaren, en dan met name de Roma?
In die expertise wordt, waar nodig, voorzien. Zo worden er regelmatig tolken ingezet in opsporingsonderzoeken en vindt ook wetenschappelijk onderzoek plaats, zoals het onderzoek «Breaking the Silence» naar de bereidheid om misstanden te melden onder Hongaarse prostituees en slachtoffers van mensenhandel dat in 2013 in opdracht van de Nationale Politie werd uitgevoerd. Indien er gedurende een mensenhandel-onderzoek blijkt dat er sprake is van een slachtoffer met een Roma-achtergrond, dan bestaat de mogelijkheid om via de landelijk deskundigheidsmakelaar (LDM) van de Politieacademie expertise in huis te halen. In voorkomende gevallen kan de Inspectie SZW samenwerken met de cultural mediators van de ngo Fairwork, die de taal en cultuur van de slachtoffers kennen.
Door de publicatie «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma achtergrond» van de Politieacademie wordt inzicht gegeven in problematiek die professionals signaleren bij gezinnen met een Roma achtergrond. Deze publicatie is opgesteld in het kader van het landelijk programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen». Doel van het programma is de uitbuiting van (Roma)kinderen aan te pakken en voor de toekomst te voorkomen.
Wat zijn de feiten rond de samenwerking met deze landen via Eurojust en Europol en hoe beoordeelt u die samenwerking met deze landen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kan Nederland doen om invulling te geven aan de circa 1 miljard euro aan beschikbare fondsen voor de Roemeense Roma-gemeenschap, nu in de praktijk is gebleken dat het niet mogelijk lijkt om deze weg te zetten?
Ik veronderstel dat u doelt op de onbenutte structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds. In de vorige EU-begrotingsperiode (2007–2013) lukte het Roemenië niet goed om deze fondsen uit te geven. Het absorptiepercentage voor de structuurfondsen als geheel ligt op dit moment rond de 40%. Vanwege de crisis heeft Roemenië twee jaar extra de tijd gekregen om de structuurfondsen uit te geven. Daardoor is er ruimte om meer geld te besteden aan sociale integratie, onder andere voor de Roma.
De Europese Commissie is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de besteding van de fondsen. De Europese Commissie spreekt de betreffende regeringen aan indien er een probleem of onduidelijkheid is betreffende transparantie en besteding. De Europese Commissie doet dit ook, bijvoorbeeld via een landenspecifieke aanbeveling aan Roemenië, in de set aanbevelingen die de Commissie op 2 juni jl. heeft gepubliceerd. Mogelijk kan de Commissie bijdragen in de sfeer van technische assistentie. Het kabinet zal dit in de reguliere contacten met de Commissie bespreken.
Is het mogelijk dat NGO's rechtstreeks en zonder tussenkomst van de Roemeense overheid een beroep kunnen doen op die fondsen?
Nee, dit is niet mogelijk. De uitvoering van de structuurfondsen geschiedt op nationaal niveau en aanvragen moeten dus bij de betreffende overheid, in dit geval de Roemeense, worden ingediend.
In hoeverre is het mogelijk dat Nederlandse NGO’s ondersteuning verlenen aan de NGO’s in Roemenië en Bulgarije?
Het staat Nederlandse ngo’s vrij om samen te werken met en ondersteuning te verlenen aan ngo’s in Roemenië en Bulgarije. Zo is het La Strada netwerk opgezet om slachtoffers van mensenhandel in een aantal EU-lidstaten te begeleiden en te assisteren. De leden van dit netwerk zijn ngo’s. Comensha heeft als lid van dit netwerk goede contacten met ngo’s in Roemenië en Bulgarije.
Ook andere organisaties werken samen op het gebied van mensenhandel. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) Nederland werkt bijvoorbeeld samen met IOM Bulgarije en IOM Roemenië voor de begeleiding bij de terugkeer en herintegratie van slachtoffers van mensenhandel naar die landen. IOM kan hierbij wanneer nodig samenwerken met ngo’s die gespecialiseerde zorg verlenen.
In mijn antwoord op vraag 14 zal ik nader in gaan op de begeleiding door IOM.
Welke ruimte binnen Schengen bestaat er om bij grenzen te controleren op mensenhandel?
In het kader van het mobiel toezicht veiligheid (MTV) voert de Koninklijke Marechaussee steekproefsgewijs controles uit in de grensregio’s. Die controles zijn mede bedoeld om migratiecriminaliteit, zoals mensenhandel en mensensmokkel, te bestrijden.
Welke terugkeer- en reïntegratieprogramma's zijn er of zouden er moeten zijn? Zijn de terugkeer- en reïntegratieprogramma's ook gericht op specifieke groepen, te onderscheiden op achtergrond (bijvoorbeeld Roma) of aard van werkzaamheden (bijvoorbeeld prostitutie)? Wat is de grondslag van deze programma's? Welke programma's ontvangen subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en in welke mate?
Terugkeer- en reïntegratieprogramma’s zijn een belangrijke toevoeging aan het gehele aanbod van zorg- en hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel. Op dit moment bestaan er verschillende terugkeerprojecten voor slachtoffers van mensenhandel. Deze zijn te onderscheiden in programma’s voor slachtoffers vanuit specifieke bronlanden en programma’s voor specifieke doelgroepen.
Ten eerste is in juni 2014 op initiatief van Hongarije een project getiteld RAVOT gestart. Dit project is gericht op de terugkeer van Hongaarse slachtoffers van mensenhandel naar hun land van herkomst. Nederland en België participeren in het project, omdat zich in deze landen naar verhouding grote aantallen Hongaarse slachtoffers bevinden. Het project beoogt een verwijzingsmechanisme te ontwikkelen, waarin slachtoffers worden begeleid bij de terugkeer naar Hongarije, zo nodig adequate opvang krijgen en hulp ontvangen bij reïntegratie in de Hongaarse samenleving. Ten behoeve van het verwijzingsmechanisme wordt een online platform en opleidingsmateriaal ontwikkeld. Daarnaast wordt gewerkt aan een verbetering van de samenwerking tussen de betrokken partijen in de drie landen. Op de startbijeenkomst van dit project waren ook de andere lidstaten uitgenodigd. De resultaten van dit project zullen ook met de andere lidstaten gedeeld worden en de ervaring die wordt opgedaan kan later hopelijk bij de samenwerking met andere landen worden ingezet.
Het project is niet expliciet gericht op specifieke groepen, al is wel bekend dat een aanzienlijk deel van de Hongaarse slachtoffers in Nederland werkzaam is in de prostitutie en vermoedelijk een Roma achtergrond heeft. Het project ontvangt subsidie van de Europese Commissie vanuit het programma «Prevention of and Fight against Crime». Het Ministerie van Veiligheid en Justitie levert een bescheiden bijdrage van € 10.000,–.
Ten tweede loopt tussen juni 2013 en september 2014 het project Safe Return. Het Safe Return project heeft als doel om een methodiek te ontwikkelen en toe te passen, die terugkeer naar en re-integratie in het land van herkomst bespreekbaar maakt vanaf het allereerste begin van de opvang voor slachtoffers van mensenhandel en slachtoffers van huiselijk geweld die met verblijfsproblematiek te maken hebben. Cliënten die daadwerkelijk willen vertrekken worden voorbereid op dit vertrek. Cliënten die zijn vertrokken, worden indien mogelijk begeleid bij hun re-integratie in het land van herkomst door een organisatie aldaar. Daarnaast wordt binnen het Safe Return project onderzoek (desk research) gedaan naar factoren die terugkeer bevorderen of hinderen, best practicesen de belangrijkste landen van herkomst van cliënten. Ook worden mogelijke samenwerkingspartners in beeld gebracht in binnen- en buitenland. Het Safe Return project is oorspronkelijk ingediend bij en goedgekeurd door het Europees Terugkeer Fonds (ETF). Het is daarna integraal overgenomen door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, om ook ondersteuning van Oost-Europese (EU) slachtoffers mogelijk te maken. Het Ministerie van VWS en de gemeenten Amsterdam, Alkmaar, Arnhem en Groningen dragen als co-financiers bij. Het project is in juni 2013 van start gegaan en wordt eind september 2014 afgerond met een slotconferentie, waarin de methodiek en overige resultaten van het project worden gepresenteerd. In 2013 is vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie € 445.246,00 aan dit project toegekend. Het project wordt geleid door de Federatie Opvang. Binnen Nederland werken meerdere opvangorganisaties en ngo’s mee aan het project (o.a. CoMensha en de instellingen voor categorale opvang slachtoffers mensenhandel (COSMs)). De Bulgaarse partner is de ngo Animus/La Strada Bulgarije.
Ten derde is het HOME project in juni 2013 van start gegaan. Dit zal eindigen in juli 2014. Doel van dit project is de verbetering van de ondersteuning aan slachtoffers van mensenhandel bij een vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst. In dit project werken Maatwerk bij Terugkeer, Fier Fryslân, FairWork, Stichting Maatschappelijke Opvang ’s-Hertogenbosch, Caritas België, PAG-ASA (België), Idia Renaissance (Nigeria), Projeto Resgate (Brazilië) en Christian Brother’s Development Office (Sierra Leone) samen aan de terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit Nederland en België. Op 25 juni 2014 presenteren de projectpartners de resultaten van het project, waaronder richtlijnen om slachtoffers adequaat te kunnen voorbereiden op hun terugkeer en te begeleiden na hun terugkeer. Het project wordt gefinancierd vanuit het Europese Terugkeerfonds 2012. Ten behoeve van dit project hebben de organisaties een bedrag van € 188.653,35 toegekend gekregen.
De gemeente Amsterdam steunt een EU-subsidieaanvraag van het Roemeense OM voor een project over terugkeer van slachtoffers. De mogelijkheid van een traject voor prostituees en slachtoffers van mensenhandel die willen terugkeren naar Roemenië worden door de gemeente Amsterdam onderzocht.
Tot slot worden slachtoffers van mensenhandel uit de EU ook ondersteund binnen het programma REAN (Return and Emigration of Aliens from the Netherlands) bij hun terugkeer naar het land van herkomst door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), indien zij geen verblijfsrecht meer hebben. In totaal is in 2013 aan het REAN een subsidie van € 6.600.000,00 toegekend. Alhoewel EU-onderdanen uitgesloten zijn van de REAN-regeling heeft de Nederlandse overheid een uitzondering voor slachtoffers van mensenhandel gemaakt. Dit is conform de motie die uw Kamer eind 2011 heeft aangenomen over de veilige terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit met name Bulgarije, Hongarije en Roemenië.3
De meerderheid van de slachtoffers die met assistentie van IOM terugkeerden is afkomstig uit die lidstaten. IOM begeleidt per jaar rond de 30 slachtoffers van mensenhandel met vertrek uit Nederland. In 2013 zijn 25 slachtoffers van mensenhandel bij terugkeer begeleid, waarvan 5 naar Bulgarije en 5 naar Roemenië. Het REAN programma voorziet in informatie en advies, vliegtickets, reiskosten in Nederland om bijvoorbeeld naar een ambassade te gaan, ondersteuningsbijdrage, bemiddeling bij het verkrijgen en vergoeding van de kosten van reisdocumenten, assistentie bij vertrek op Schiphol, transit en aankomst assistentie wanneer gewenst door het slachtoffer. IOM kan een slachtoffer bijvoorbeeld begeleiden naar de uiteindelijke plaats van bestemming. Daarnaast voorziet het REAN programma in een klein budget (500 euro) voor herintegratie «in-kind» dat het slachtoffer met assistentie van onze collega’s in Roemenië en Bulgarije kan besteden aan opvang, training of het opzetten van een bedrijfje. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar achtergrond of soort uitbuiting, wel wordt maatwerk geleverd omdat iedere zaak anders is en ieder slachtoffer specifieke behoeftes kan hebben. Bijna alle personen afkomstig uit Roemenië en Bulgarije die via IOM vertrekken, zijn slachtoffer van seksuele uitbuiting.
De Europese Commissie dient volgens de EU-mensenhandelstrategie in 2015 een model te ontwikkelen voor een grensoverschrijdend verwijzingsmechanisme voor slachtoffers. Binnen het eerder genoemde EMPACT project is er ook aandacht voor de opvang van slachtoffers. Hoewel dit niet binnen het taakveld van de opsporing valt, wordt er dit jaar gewerkt aan een lijst van contactpersonen van opvangorganisaties voor de opsporingsdiensten, om de eerste opvang van slachtoffers te kunnen regelen wanneer die tijdens de opsporing worden aangetroffen.
Zijn er Nederlandse fondsen waarmee hulpverlening, preventie en reïntegratie van slachtoffers van mensenhandel gestimuleerd kunnen worden?
Zowel het Ministerie van Veiligheid en Justitie als dat van Buitenlandse Zaken hebben algemene fondsen waaruit ook dit soort activiteiten kunnen worden gestimuleerd. Het in mijn vorige antwoord genoemde REAN programma wordt bijvoorbeeld gefinancierd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Het eerder genoemde MATRA-fonds is niet meer van toepassing op Bulgarije en Roemenië. Naast nationale middelen kan ook een beroep worden gedaan op EU-subsidies. Zo kunnen sommige projecten met betrekking tot terugkeer en reïntegratie gefinancierd worden uit het Europees Terugkeerfonds.
Hoe groot is de stroom van meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar landen als Nederland?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal personen dat vanuit landen als Bulgarije en Roemenië naar andere Europese landen, waaronder Nederland, reist.
De Roemeense autoriteiten beschikken net als wij enkel over cijfers met betrekking tot slachtoffers van mensenhandel die door hen als zodanig zijn geïdentificeerd, deze geven hierdoor geen volledig beeld.
Hoe groot is de stroom van minderjarige meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar verschillende landen in Europa?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre zijn het wel of niet hebben van grenscontroles een belemmering voor mensenhandelaren?
Mensenhandel wordt door Nederland aangepakt via het barrièremodel. Eén van de barrières is het grenstoezicht. Door de KMar wordt bij de luchthavens actief gecontroleerd op signalen van mensenhandel. In de praktijk hebben deze signalen al geleid tot opsporingsonderzoek. Zoals aangegeven in antwoord 13 wordt in het kader van MTV steekproefsgewijs controles uitgevoerd in de binnengrenszone en in internationale treinen en bussen. Naast dit grenstoezicht en MTV-controles zijn er ook andere barrières binnen Nederland, waarmee mensenhandel effectief kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld de barrières die door de bestuurlijke aanpak kunnen worden opgeworpen.
De waarborgen voor voldoende landelijke specialistische opvang voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Gert-Jan Segers (CU), Magda Berndsen (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de landelijke instellingen over het voortbestaan van gespecialiseerde opvang voor slachtoffers van mensenhandel als gevolg van de decentralisatie van de zorg?1
Ja.
Herinnert u zich de door de Tweede Kamer aangenomen motie waarin wordt verzocht, ook na de voltooiing van de decentralisaties, te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel, ook buiten de regio van het slachtoffer?2
U doelt op de motie van het lid Segers c.s. over opvang van slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld (33 750-VI-71), waarin de regering wordt verzocht om, ook na de voltooiing van de decentralisaties te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld, ook buiten de regio van het slachtoffer.
Zoals ook in de brief aan uw Kamer is gemeld 3 december 2013 (TK II, 33 750 VI, nr. 93) hecht het Kabinet groot belang aan de opvang van specifieke groepen, zoals slachtoffers van loverboys of eergerelateerd geweld. De verantwoordelijkheid voor deze slachtoffers en de financiering hiervan wordt vanaf 2015 structureel bij gemeenten belegd. Met betrekking tot de opvang van deze slachtoffers spreek ik momenteel met gemeenten af dat zij de opvang vanaf 1 januari 2015 gezamenlijk inkopen. Zo wordt geregeld dat deze slachtoffers kunnen worden opgevangen, ongeacht herkomstregio. Ook blijft het mogelijk om, indien de veiligheidssituatie daarom vraagt, de opvang te regelen buiten de regio waar het slachtoffer vandaan komt. Het budget voor deze groepen blijft structureel beschikbaar. De VNG heeft voor de financiering van de functies voor jeugdhulp voor alle gemeenten gezamenlijk afspraken over gemaakt in een landelijk transitiearrangement. Fier Fryslân en Kompaan en De Bocht zijn partij bij deze afspraken. Dit landelijk transitiearrangement houdt in dat er landelijk afspraken zijn gemaakt over de voorwaarden waaronder gemeenten de zorg inkopen, in de vorm van een raamcontract. Gemeenten is geadviseerd om voor deze functie een deel van hun budget (2,2% voor alle landelijke functies) te reserveren. Daarbij geldt dat gemeenten hoe dan ook gehouden zijn om te voorzien in deze functie van jeugdhulp als een jeugdige met de bedoelde problematiek zich meldt.
Omdat het vaak relatief dure zorgvormen betreft ligt het voor de hand dat gemeenten over de financiering binnen hun regio afspraken maken over het delen van kosten en gezamenlijk optrekken in het realiseren van voldoende beschikbaarheid. Het tijdig realiseren van continuïteit van zorg voor alle vormen van jeugdhulp, is een verantwoordelijkheid van gemeenten. De gemeenten worden daarin ondersteund en waar nodig zal de Transitieautoriteit Jeugd bemiddelen en de gemeenten van advies voorzien
Ik heb woensdag 14 mei 2014 een bestuurlijk overleg gehad met de VNG en de Federatie Opvang over het stelsel van de vrouwenopvang. Daarin heb ik afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls in de vrouwenopvang. Onderdeel van deze afspraken is dat de gemeenten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de
specifieke groepen kwetsbare slachtoffers, die vanwege de vereiste specifieke deskundigheid of veiligheid bovenregionaal of landelijk moeten worden opgevangen. Slachtoffers van loverboys vallen ook onder deze categorie. De VNG gaat middelen voor de opvang van deze categorie slachtoffers apart zetten en deze vorm van vrouwenopvang centraal inkopen. Hierdoor blijft de beschikbaarheid van deze speciaal voor de slachtoffers van loverboys ingestelde opvangplaatsen nu en in de toekomst geborgd.
Herinnert u zich uw belofte voornamelijk minderjarige slachtoffers van mensenhandel beter op te vangen en te behandelen?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor het voorkomen dat deze kinderen en jongeren opnieuw slachtoffer worden van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het gebrek aan financiering en aan deskundigheid voor de behandeling van (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de opvang en de behandeling van (minderjarige) slachtoffers adequaat verloopt en compleet wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Welk effect heeft de overplaatsing naar andere instellingen voor (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
In de Jeugdwet is continuïteit van zorg geregeld. Dit houdt in dat de jeugdige in 2015 het lopende zorgtraject mag afmaken bij de huidige hulpverlener en redelijkerwijs niet kan worden overgeplaatst naar een andere instelling. Voor nieuwe plaatsingen geldt dat als het voor de veiligheid van het slachtoffer nodig is om buiten de eigen gemeente te worden geplaatst dit in het nieuwe stelsel net als nu het geval is ook mogelijk is.
Wat zijn de risico’s van het plaatsen van minderjarige slachtoffers van mensenhandel in instellingen met andere probleemkinderen, onder wie ook jongens?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Van der Burg ((2014Z068120). Daarin staat het volgende. In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Hoe waarborgt u dat gespecialiseerde opvang, voornamelijk voor minderjarige slachtoffers van mensenhandel, over een jaar nog bestaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u concreet uiteenzetten welke afspraken zijn gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten teneinde ervoor te zorgen dat landelijke specialistische instellingen niet ondergesneeuwd raken? Kunt u tevens aangeven voor welke periode deze afspraken gelden? Hoe wordt na deze termijn het voorbestaan van landelijk specialistische instellingen gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van de onzekere financiering voor deze instellingen? Kunt u dit met concrete cijfers (fte’s, aantal bedden…) aangeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u grote ongelijkheid tussen gemeenten? Hoe garandeert u dat kinderen en jongeren ook buiten de eigen regio worden opgevangen en behandeld als het nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de bezuinigingen en de verschillende procedures geen gevolgen hebben voor de bescherming van de slachtoffers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen deze vragen voor donderdag 15 mei 2014, in verband met het geplande algemeen overleg inzake kindermishandeling/geweld in afhankelijkheidsrelaties, beantwoord worden?
Nee.
Het bericht dat politie en justitie de strijd tegen de georganiseerde drugscriminaliteit niet aan kunnen |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat politie en justitie de strijd tegen de georganiseerde drugscriminaliteit niet aan kunnen?1
Ja.
Welke maatregelen neemt u om het toenemende gevaar van drugslaboratoria te beperken, de veiligheid van omwonenden van de panden te garanderen en drugscriminelen op te pakken? Hoe kunt u de effectiviteit van deze maatregelen aantonen?
De bestrijding van georganiseerde drugscriminaliteit is en blijft een topprioriteit van de politie en het OM. Bij de aanpak van synthetische drugs vindt de inzet zoveel mogelijk aan de voorkant van het proces plaats om zo het productieproces te belemmeren. Dit betekent bijvoorbeeld het bemoeilijken van de verkrijgbaarheid van hardware en chemische grondstoffen, de (pre)precursoren. Dit vereist een intensieve internationale samenwerking met de bronlanden van deze (pre)precursoren. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met landen van bestemming. Deze internationale aanpak wordt mede vormgegeven door de actieve rol die Nederland speelt in het zogenoemde EMPACT project synthetische drugs. Samen met andere EU-lidstaten en Europol wordt ingezet op het verminderen van de productie en distributie van synthetische drugs in de EU.
Ook heeft de Taskforce Brabant Zeeland de aanpak van synthetische drugs als prioritair thema. Focus daarbij is het verstoren van het productieproces door de toegang van criminelen tot cruciale kennis, kunde en grondstoffen te belemmeren. De samenwerkende diensten (waaronder OM, politie, gemeenten en Belastingdienst) richten zich daarbij tevens op het aanpakken van de kopstukken uit deze industrie (Top X) en het afpakken van het criminele geld dat ermee verdiend wordt. De aanpak is integraal waarbij telkens gekeken wordt welke partner op dat moment het beste kan acteren.
Ik kan geen harde uitspraken doen over de omvang van de georganiseerde drugscriminaliteit in Nederland. Het betreft een illegaal fenomeen waar per definitie nooit volledig zicht op is. Wel zie ik een bevestiging van de effectiviteit van de aanpak van politie en OM in het feit dat zij de doelstelling om eind dit jaar te komen tot een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groeperingen naar verwachting ruimschoots zullen halen.
Kunt u aangeven wanneer precies u geïnformeerd bent van de zorgen van politie en het Openbaar Ministerie (OM) over de prioriteitsstelling en het gebrek aan capaciteit? Welke maatregelen zijn sindsdien tot eind april 2014 genomen om de problemen op te lossen?
Het is eigen aan het domein waarbinnen politie en OM actief zijn, dat er op veel prioriteiten tegelijk moet worden ingezet. Beide organisaties zijn daar ook op ingericht. Bij het in samenspraak met de regioburgemeesters en het OM vaststellen van de prioriteiten is rekening gehouden met de daarvoor benodigde capaciteit. Om nog effectiever op te kunnen treden is daarnaast in de afgelopen jaren fors geïnvesteerd in het kwaliteitsniveau van de recherche.
Het beeld dat politie en OM niet zouden zijn opgewassen tegen de georganiseerde criminaliteit herken ik niet. Politie en OM liggen op koers bij de realisatie van de doelstelling die ik bij mijn aantreden in 2010 heb gesteld, namelijk dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld. Dat is een krachtig signaal dat we de georganiseerde criminaliteit hard aanpakken.
Daar komt bij dat er de afgelopen jaren een brede consensus is gegroeid over het feit dat een effectieve bestrijding van de georganiseerde misdaad een veel bredere benadering vergt dan alleen via de strafrechtelijke weg. We hebben dan ook stevig geïnvesteerd in de geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, inclusief het integraal afpakken. Dat biedt mogelijkheden aan alle partners om steeds effectiever te zijn met schaarse capaciteit. Voorbeelden zijn de samenwerking in de RIECs, in de Taskforce georganiseerde hennepteelt en de Taskforce B5 (inmiddels BZ). Naast politie en OM maken ook de Belastingdienst, de Bijzondere Opsporingsdiensten en de gemeenten onderdeel uit van de aanpak. Gezamenlijk werken zij aan een algemene verslechtering van het criminele ondernemersklimaat in Nederland.
Herinnert u zich de waarschuwing van het College van procureurs-generaal van het OM en de Raad van Korpschefs dat zij te veel prioriteiten moeten uitvoeren, waardoor de slagkracht van deze organisaties in het geding komt en dat het plafond van wat mogelijk is met de gegeven capaciteit in beeld komt?2 Zo ja, hoe kan het dat dit probleem in 2014 nog steeds bestaat, ondanks uw belofte dat in 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van plan om uw prioriteiten aan te passen of extra capaciteit of middelen ter beschikking te stellen? Zo nee, waarom niet en welke alternatieven biedt u?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bij het antwoord op deze vragen een overzicht toevoegen met daarin het aantal drugszaken dat de politie heeft overgedragen aan het OM, het aantal afgehandelde zaken en de straffen van de afgelopen vijf jaar? Kunt u in dit overzicht tevens aangeven hoeveel mensen zich hiermee bezig hielden? Zo nee, kunt u een schatting geven?
Cijfers met betrekking tot het aantal drugszaken, de afdoening daarvan en het aantal betrokken verdachten worden jaarlijks gepubliceerd in het Jaarbericht van de Nationale Drug Monitor. Deze jaarberichten zijn openbaar en beschikbaar via de website van het Trimbos-instituut.
Het OM houdt geen administratie bij van het aantal manuren dat aan de verschillende beleidsthema’s georganiseerde misdaad wordt besteed. Een officier kan met verschillende soorten zaken bezig zijn. Er is daarom geen kwantitatief beeld te geven van het aantal mensen dat zich bij het OM bezighoudt met de bestrijding van drugscriminaliteit.
Hebben de inspanningen van politie en het OM in de strijd tegen drugscriminaliteit daadwerkelijk geleid tot een reductie van de georganiseerde drugscriminaliteit? Zo ja, hoe kunt u dit aantonen? Zo nee, waarom is dit niet gelukt?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw belofte om in 2014 de specialistische capaciteit van de Landelijke Faciliteit ondersteuning Ontmantelen (LFO) uit te breiden? Kunt u toelichten met hoeveel fte dit is uitgebreid?
Ik herinner mij die belofte en de Nationale Politie heeft mij geïnformeerd dat de specialistische capaciteit van de LFO in de afgelopen maanden is verdubbeld.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de doelstelling om in 2014 te komen tot een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groeperingen gepaard gaat met een investering in het kwaliteitsniveau van de recherche en dat deze investering eveneens in 2014 moet gerealiseerd zijn? Wat is de stand van zaken op dit punt?
Ik herinner mij die uitspraak. Er is geïnvesteerd in het kwaliteitsniveau van de recherche. Dit uit zich in een hoger aantal medewerkers bij de recherche met bijvoorbeeld financieel-economische of digitale expertise. De resultaten van de afgelopen jaren weerspiegelen dit. De doelstelling van het aantal aan te pakken criminele samenwerkingsverbanden is ruimschoots gehaald. Ook voor de komende jaren wordt er verder geïnvesteerd, hetgeen zich uit in meer medewerkers op HBO-niveau of hoger.
Hoeveel capaciteit en middelen komen de politie en het OM te kort?
De taakstelling van de afgelopen jaren bij de politie en het OM staan niet op zichzelf. Zij maken onderdeel uit van de bredere uitdaging waar dit kabinet zich mee geconfronteerd ziet, namelijk om met minder financiële middelen grote ambities te realiseren. Deze taakstellingen zijn echter altijd gepaard gegaan met een weloverwogen prioritering en een forse inspanning om te garanderen dat deze organisaties nog effectiever en efficiënter kunnen optreden. Dat politie en OM daarbij op veel prioriteiten tegelijk moeten inzetten is een bekend gegeven, evenals het feit dat er geen aanvullende middelen beschikbaar zijn die een heroverweging van bezuinigingen mogelijk maken. Desondanks heb ik alle vertrouwen in de professionaliteit van deze organisaties en hebben zij bevestigd dat dit vertrouwen terecht is. Zo is het de verwachting dat zij de doelstelling om eind dit jaar te komen tot een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groeperingen ruimschoots zullen halen.
In hoeverre bent u van mening dat de bezuinigingen op het OM een negatief effect hebben op de benodigde capaciteit en middelen voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit?
Zie antwoord vraag 10.
Welke maatregelen neemt u zodat justitie de strijd tegen georganiseerde drugscriminaliteit effectief kan aangaan?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de bezuinigingen op het OM heroverwogen dienen te worden als er sprake is van negatieve bezuinigingseffecten op de bestrijding van criminaliteit?
Zie antwoord vraag 10.
De verdubbeling van het aantal brandslachtoffers |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht 'Aantal brandslachtoffers verdubbeld» over de uitkomst van het onderzoek van Brandweer Nederland, waarin staat dat het aantal doden bij brand is verdubbeld?1
Ja. Ik ben geschrokken van de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe kunt u deze verdubbeling verklaren met het oog op de daling van het aantal slachtoffers tot 2012?
De uitkomsten van dit onderzoek dienen wel enigszins genuanceerd te worden. Zo betreft het hier een ruwe telling, analyse van de cijfers over het 1e kwartaal 2014 moet nog plaatsvinden. Ook zijn in deze telling alle slachtoffers van brand in gebouwen meegenomen, terwijl bij de definitieve cijfers over 2014 slachtoffers van bijvoorbeeld brandstichting en zelfdoding niet worden meegenomen. Het definitieve cijfer kan daarom lager uitvallen. Doordat een analyse nog niet heeft plaatsgevonden, is er geen informatie over de oorzaken van de branden beschikbaar.
Is het aantal slachtoffers per brand toegenomen? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
De telling van het IFV biedt geen inzicht in het totaal aantal slachtoffers door brand. Hierin biedt de jaarlijkse Brandweerstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wel inzicht.
Uit een analyse van de CBS-Brandweerstatistieken van 2002 tot en met 2012 blijkt dat het totaal aantal branden per jaar fluctueert, evenals het aantal doden per brand (tussen de 0,12% en 0,21%). Momenteel zijn nog geen cijfers met betrekking tot het aantal branden en doden beschikbaar over 2013. Die cijfers worden opgenomen in de CBS-Brandweerstatistiek 2013 die in het najaar van 2014 verschijnt.
Wat zijn de oorzaken van de branden? Kunt u aangeven in hoeverre deze verschillen met de brandoorzaken van de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeveel van deze gevallen sprake was van illegaal aftappen van elektriciteit?
Nee, over de oorzaken van de branden zijn nog geen gegevens beschikbaar. U zie ook mijn antwoord op de vragen 2 en 4.
Wat gaat het kabinet doen ten aanzien van de verwachting dat het aantal branddoden onder 65-plussers door de vergrijzing tot 2030 met 60% zal toenemen?
De verwachting dat het aantal dodelijke slachtoffers door brand zal toenemen door de vergrijzing is een punt van zorg. Daarom richten activiteiten op het gebied van brandveiligheid zich steeds meer op thuiswonende ouderen. Met mijn financiële steun worden door Brandweer Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting diverse activiteiten ondernomen om het (brand)veiligheidsbewustzijn te bevorderen en daarmee het aantal branden en doden door brand in de toekomst te verminderen. Met name doel ik op het project Brandveilig Leven van Brandweer Nederland en de jaarlijkse campagne Nationale Brandpreventieweken van de Nederlandse Brandwonden Stichting. Dit project en deze campagne richten zich op het geven van voorlichting aan burgers om het (brand)veiligheidsbewustzijn te vergroten, in het bijzonder aan de doelgroep «thuiswonende senioren». Het thema van de Brandpreventieweken, die in oktober 2014 plaatsvinden, is «ouderen en brandveiligheid», en is gericht op de doelgroep thuiswonende ouderen. In het kader van het project Brandveilig Leven is onder meer voorlichting voorzien over brandveiligheid in combinatie met braak- en valveiligheid bij zelfstandig thuiswonende ouderen. Een andere activiteit binnen het project Brandveilig Leven is «Geen Nood Bij Brand», waarin Brandweer Nederland samenwerkt met Actiz, GGZ Nederland en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) om de brandveiligheid en de bewustwording hierover binnen alle lagen van een zorginstelling te verbeteren.
Ik heb uw Kamer per brief van 22 juli 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 26 956, nr. 168) geïnformeerd over de stand van zaken van deze activiteiten die in het kader van brandveiligheid worden verricht.
Welke preventieve maatregelen worden er genomen om het aantal slachtoffers boven de 65 jaar te verminderen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om deze doelgroep beter te informeren over preventieve maatregelen?
Zie antwoord vraag 6.
Werkt het kabinet samen met partijen die zijn betrokken bij de (thuis)zorg en maatschappelijke ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat het kabinet het veiligheidsbewustzijn van alle burgers vergroten?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om het advies van de brandweer over het gebruik van werkende rookmelders en brandveilig meubilair op te volgen? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van de Minister voor Wonen en Rijksdienst (WenR) verricht het IFV/Brandweeracademie tot en met eind 2014 onderzoek naar de effectiviteit van rookmelders. Op verzoek van de Minister voor WenR zal het IFV in dit onderzoek de door het Bouwbesluit 2012 voor nieuwbouw voorgeschreven plaatsing van rookmelders evalueren en zo nodig komen met verbetervoorstellen op dit punt.
Uw Kamer is hierover op 28 augustus 2013 door de minister voor WenR geïnformeerd (Kamerstukken II 2012/13, 32 757, nr. 77). Over de uitkomst van dit onderzoek wordt uw Kamer nader geïnformeerd.
Tijdens het Algemeen Overleg Nationale Veiligheid van 28 november 2013 heb ik toegezegd uw Kamer vóór de zomer 2014 te informeren over het onderzoek naar brandveiligheid in woningen dat in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum wordt uitgevoerd. Dit onderzoek heeft ook betrekking op de brandveiligheid van meubilair.
Wat is de relatie tussen het toegenomen aantal slachtoffers en een kleinere bezetting van brandweerpersoneel per voertuig en de toegenomen werkdruk van de brandweer?
Van enige relatie tussen aantallen slachtoffers, voertuigbezetting en werkdruk is mij niets bekend.
Het bericht dat een coffeeshop plotseling vervolgd wordt om te grote voorraden |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Het blijft lastig zo’n coffeeshop netjes te bevoorraden; De uitspraak»?1
Ja.
Is het voor een coffeeshop onvermijdelijk een voorraad groter dan 500 gram bij te houden wil de coffeeshop naar behoren functioneren?
Het gedoogbeleid voor coffeeshops houdt in dat onder de strikte voorwaarden die zijn opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet niet strafrechtelijk zal worden opgetreden tegen de verkoop van op lijst II van bij de Opiumwet vermelde hennepproducten. Een van die voorwaarden is de maximale voorraad van 500 gram. Het is de verantwoordelijkheid van de coffeeshophouder om zich aan de gedoogcriteria uit de Aanwijzing Opiumwet te houden en zijn bedrijfsvoering daarop in te richten. Een grotere handelsvoorraad past niet binnen de doelstelling van kleine en beheersbare coffeeshops.
Staat u achter de uitspraken van de burgemeester van Maastricht die in 2012 beweerde dat sluiting van de coffeeshops in zijn stad een ontwrichting van de lokale samenleving veroorzaakten? Zo nee, waarom niet?
De uitspraken werden door de burgemeester gedaan tijdens een persconferentie. Deze vond plaats naar aanleiding van een staking door coffeeshophouders tegen de toenmalige verplichting tot het opmaken van een ledenlijst ter voorbereiding op het invoeren van het besloten club criterium (het B-criterium). De burgemeester heeft de uitspraak gedaan met het oog op de openbare orde en de onrust die mogelijk kon ontstaan doordat alle coffeeshops plotseling waren gesloten uit protest tegen het B-criterium. Het is de burgemeester die het beste inzicht heeft in de lokale gevolgen van deze plotselinge, zelfverkozen sluiting van de coffeeshops. Overigens is het B-criterium geschrapt uit de Aanwijzing Opiumwet (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 24 077, nr. 293; brief van 19 november 2012).
Begrijpt u dat als de wet met betrekking tot «de achterdeur» strikt zou worden nageleefd en gehandhaafd er geen gram softdrugs de coffeeshops binnen zou kunnen komen? Deelt u de mening dat het gedoogbeleid niet enkel geschiedt met betrekking tot de vijfhonderd gram in de coffeeshop zelf maar ook informeel en feitelijk aan de achterdeur?
Het gedoogbeleid omvat, naast de zogeheten gebruikersruimten, alleen het onder strikte voorwaarden verkopen van kleine hoeveelheden cannabis door coffeeshops. Ik erken dat er een spanning bestaat tussen het gedoogbeleid en het feit dat het telen en verkopen buiten de coffeeshop van cannabis verboden is. Deze spanning bestaat al zo lang als het gedoogbeleid voor coffeeshops en is van meet af aan onderkend.
Deelt u voorts de mening dat het Nederlandse coffeeshopbeleid op het gebied van «de achterdeur» incoherent is? Zo ja, vindt u dan ook dat er geen onderscheid meer zou moeten worden gemaakt tussen «voor-, tussen- en achterdeur»?
Zie antwoord vraag 4.
Het gebruik van de stille sms door de politie ten behoeve van de opsporing |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Gerard Schouw (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de inzet van de onzichtbare stealth sms (hierna: stille sms) door de politie ten behoeve van de opsporing, waardoor gebruikers van een mobiele telefoon gelokaliseerd kunnen worden?1
Ja. Zoals ik bij de beantwoording van de hierboven aangehaalde Kamervragen reeds aangaf, heeft het Hof Den Bosch2 geoordeeld dat door het versturen van stille sms slechts globaal is vastgesteld waar het betreffende toestel zich bevond, waardoor een zo beperkt beeld is verkregen van de bewegingen van de persoon die de telefoon droeg, dat van een betekenisvolle inbreuk op diens privacy geen sprake was. Ook gaf ik in die beantwoording aan dat het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat het gebruik van de stille sms in de betreffende zaak gerechtvaardigd is op grond van art. 2 Politiewet (oud).3
Of er sprake is van stelselmatigheid wordt door de betrokken officier van justitie bepaald. De beoordeling van het begrip stelselmatigheid is casusafhankelijk. In iedere zaak toetst de officier van justitie steeds weer aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. En neemt daarbij in overweging, dat de wijze waarop het middel wordt ingezet niet in betekenende mate inbreuk mag maken op grondrechten, zoals de privacy van betrokkenen.
Bij de inzet van een stille sms is onder meer vereist, dat er een spoedeisend en zwaarwegend onderzoeksbelang is en er geen andere, minder ingrijpende methoden voorhanden zijn waarmee een (globale) geografische positie van de telefoon kan worden vastgesteld.
Deelt u de mening dat het in ieder geval van de concrete omstandigheden afhangt of de inzet van de stille sms door de politie wel of geen betekenisvolle inbreuk op de privacy oplevert? Deelt u eveneens de mening dat bij langdurige frequente inzet van dit middel op enig moment sprake kan zijn van stelselmatige observatie? Waar ligt volgens u de grens? Bij welke frequentie en duur van de inzet van stille sms is hier sprake van?
Zie antwoord vraag 1.
Wat houden de door u aangekondigde aanscherpingen van de procedure voor de inzet van de stille sms precies in?2 Bent u bereid deze nieuwe procedure openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De aankondiging die ik heb gedaan van de aanscherping van de procedures rondom de inzet van de stille sms kwam voort, uit het door de rechtspraak geuite zorgpunt over de procedurele zorgvuldigheid van het gebruik van dit middel vanuit het oogpunt van transparantie en toetsbaarheid van het strafproces. Hieraan is tegemoetgekomen door voortaan (verplicht) proces-verbaal op te maken van de duur en de frequentie van de inzet van de stille sms. Dit proces-verbaal wordt vervolgens in het procesdossier gevoegd. Ik heb thans geen enkele aanleiding te veronderstellen, dat de politie in strijd met de toestemming van de officier van justitie zou handelen, of dat voornoemde interne procedures niet zouden worden nageleefd.
Is met deze aanscherping voortaan verzekerd dat iedere inzet van de stille sms aan het dossier wordt toegevoegd, dat over de duur en frequentie geverbaliseerd wordt en dat de sms niet vaker wordt verstuurd dan vooraf door de officier van justitie is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat er een registratie wordt bijgehouden van het aantal keer dat de stille sms wordt ingezet?
Zoals ik al in de beantwoording op de in uw eerste vraag aangehaalde Kamervragen heb gemeld, verzet het belang van de opsporing en vervolging zich ertegen om publiekelijk informatie te verstrekken over het aantal keer dat de stille sms is ingezet. Openbaarmaking van deze gegevens zou de werkwijze c.q. het werk van de politie bij opsporing en vervolging van strafbare feiten in de toekomst ernstig kunnen bemoeilijken of frustreren, doordat verdachten hun gedragingen, of handelswijze, op basis van gegevens inzake de frequentie van de inzet van het middel, kunnen aanpassen om het middel te omzeilen. Bovendien is het uiteindelijk aan de strafrechter om, ter openbare terechtzitting, te oordelen over de rechtmatigheid van de inzet van het middel.
Om die reden ben ik niet voornemens deze informatie openbaar te maken. Van belang is nu, dat door verplichte verbalisering van duur en frequentie de inzet van het middel transparant en toetsbaar wordt voor de rechter en de verdediging.
Wat is er precies op tegen om openbaar te maken hoe vaak dit middel is ingezet? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat Nederlandse homostellen niet langer Russische kinderen kunnen adopteren |
|
Magda Berndsen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Russia bans adoptions by legally married foreign same-sex couples»?1
Ja.
Klopt het dat de genoemde wetswijziging is doorgevoerd? Zo ja, welke gevolgen verwacht u dat deze wijziging heeft voor Nederlandse LHBT-stellen en ongehuwden die Russische kinderen willen adopteren?
Het decreet dat op 10 februari 2014 door de premier van Rusland is getekend, bevat een nadere (procedurele) uitwerking van wetgeving in Rusland die sinds 5 juli 2013 van kracht is en die bepaalt dat Russische kinderen niet kunnen worden geadopteerd door gehuwden van hetzelfde geslacht of door ongehuwden uit landen waar het homohuwelijk is toegestaan.
Nederland heeft geen samenwerking met Rusland op het terrein van interlandelijke adoptie en heeft dit in het verleden ook nimmer gehad. Als gevolg hiervan zullen de gevolgen voor Nederlandse paren van hetzelfde geslacht en ongehuwde stellen beperkt zijn.
Indien het bericht klopt, op welke wijze gaat u de gevolgen voor die Nederlanders minimaliseren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid eventuele Nederlandse stellen die geen kind kunnen adopteren op grond van de in het artikel vermelde redenen bij te staan in een procedure voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 36, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft een verdragspartij het recht te interveniëren in een aanhangige zaak tegen een andere verdragspartij als de verzoeker een onderdaan is. Of Nederland eventuele Nederlandse stellen zal bijstaan zal per zaak worden beoordeeld. Slechts in uitzonderlijke situaties is dit het geval.
Het bericht dat verboden wapens gemakkelijk in buurlanden verkrijgbaar zijn |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederlanders in Duitsland en België een alarmpistool of gasdrukpistool kunnen aanschaffen, wapens die in Nederland verboden zijn en gemakkelijk zijn om te bouwen met alle veiligheidsrisico’s van dien?1
Hoe is het mogelijk dat wapenverkopers vlak over de grens aan Nederlanders wapens kunnen verkopen die in Nederland verboden zijn en zonder dat controle plaatsvindt op verkoop, aanschaf en invoer?
Welke maatregelen zijn in Nederland van kracht om de verkoop, aanschaf en invoer van verboden wapens tegen te gaan en hoe beoordeelt u de effectiviteit van die maatregelen?
Bent u voornemens naar aanleiding van deze berichtgeving extra maatregelen te treffen teneinde de verkoop, aanschaf en invoer van verboden wapens in Nederland aan te pakken? Zo ja, welke maatregelen?
Bent u voornemens de aanschaf van verboden wapens en het daarmee gepaarde veiligheidsprobleem te bespreken met uw ambtsgenoten in Duitsland en België en aan te dringen op maatregelen, zoals bijvoorbeeld verplichte paspoortcontrole en verkoopregistratie? Zo ja, op welke termijn? Kunt u de Kamer over de uitkomst informeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid dit grensoverschrijdende probleem aan te kaarten in Brussel, bijvoorbeeld bij de eerstvolgende JBZ-Raad, en ook daar aan te dringen op gezamenlijke maatregelen ten minste binnen het Schengengebied? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat “verdachten profiteren in kinderpornozaken van een te vage tenlastelegging” |
|
Magda Berndsen (D66), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het conflict in de media tussen het Openbaar Ministerie (OM)) en de rechtbank Den Haag over de manier waarop een aanklacht van bezit van kinderporno moet worden opgeschreven?1
Er is sprake van een juridisch verschil van opvatting tussen een beperkt aantal (kamers van) rechtbanken en het OM over de interpretatie van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het OM is begin 2011 in kinderpornozaken overgegaan op een nieuwe wijze van tenlasteleggen. Dit was naar het oordeel van het OM noodzakelijk, omdat de oude wijze van tenlasteleggen niet meer toereikend was in zaken waarin sprake was van honderdduizenden of miljoenen bestanden. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad in 2011 dat de «oude» wijze van tenlasteleggen kan leiden tot (partiële) nietigheid van de dagvaarding.2
Het OM is van mening dat deze nieuwe vorm van tenlasteleggen voldoet aan de vereisten van artikel 261 Sv. In een beperkt aantal gevallen hebben rechtbanken geoordeeld dat dit niet het geval is. De twee kamers van de rechtbank Den Haag die de dagvaarding nietig verklaarden, overwogen dat de nieuwe manier van tenlasteleggen tot gevolg heeft dat uit de beschrijving niet kan worden opgemaakt of alle daarin genoemde handelingen betrekking hebben op alle afbeeldingen, of dat er ook abeeldingen zijn waarin slechts een gedeelte van de beschreven handelingen te zien is, en zo ja welke. De dagvaarding voldoet daarmee, volgens de twee kamers, niet aan de vereisten van artikel 261 Sv.
Voor zover zaken vergelijkbaar zijn (nietigheid van een dagvaarding kan immers verschillende oorzaken hebben) geldt het volgende. Rechtbanken waaraan de vernieuwde tenlasteleggingen werden voorgelegd, hebben deze geaccepteerd. Uitzondering daarop vormden enkele kamers binnen de rechtbanken Den Haag, Limburg, Oost Brabant en Noord-Nederland. Zowel voor als na deze twee gevallen, hebben andere kamers binnen diezelfde rechtbanken de tenlasteleggingen wel geaccepteerd. Bij de overige rechtbanken en hoven in Nederland speelt deze discussie niet.
Klopt het dat sprake is van een verschil in zienswijze tussen het OM en de rechtbank Den Haag over de manier waarop een aanklacht van bezit van kinderporno moet worden opgeschreven? Zo ja, kunt u toelichten op grond waarvan het verschil van zienswijze over de tenlastelegging in kinderpornozaken bestaat en of er meer gerechten zijn waar dit conflict zich voordoet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zaken hebben vertraging opgelopen door het verschil in zienswijze? Hoeveel aanklachten zijn in dit verband vernietigd door de rechtbank en in hoeveel gevallen heeft dat geleid tot een strafverlaging voor de dader?
Enkele tientallen zaken bij de rechtbank Den Haag hebben door het hiervoor beschreven verschil in zienswijze vertraging opgelopen. Zoals aangegeven is er sprake van een nietigverklaring van vier dagvaardingen voor heel Nederland. Slechts in enkele gevallen heeft de opgelopen vertraging invloed gehad op de strafeis en de strafmaat. Van belang is dat geen enkele verdachte door dit verschil in opvatting strafvervolging is ontlopen.
Welke formele afspraken zijn er tussen het OM en de Rechtspraak over de wijze van ten lasteleggen van kinderpornozaken?
Van formele afspraken tussen het OM en de Rechtspraak is geen sprake. Wel is door het OM zowel binnen als buiten de rechtszaal bij de rechtbanken aangedrongen op een eenduidig standpunt van de rechtspraak in deze kwestie. Het OM Den Haag zal binnenkort weer een zaak aanbrengen met de nieuwe wijze van tenlastelegging. De jurisprudentie die dit zal opleveren zal bijdragen aan meer duidelijkheid over de in de toekomst te volgen werkwijze.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de tenlasteleggingen voldoende feitelijk zijn opgesteld zodat een rechter voldoende inhoudelijk kan oordelen en een verdachte weet wat hem precies wordt verweten?
Met de nieuwe wijze van tenlasteleggen wordt enerzijds beoogd de werklast voor het OM en de politie bij het opstellen van de tenlastelegging te beperken, terwijl anderzijds de verdachte op basis van de tenlastelegging nog steeds kan vaststellen wat hem wordt verweten.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is wanneer tussen rechtbanken onderling te grote verschillen ontstaan ten aanzien van de afhandeling van kinderpornozaken?
Dat is inderdaad een onwenselijke situatie, vandaar dat de maatregelen zoals beschreven in antwoord op de voorgaande vragen worden genomen.
Bent u voornemens het OM en de Raad voor de Rechtspraak te verzoeken direct een einde te maken aan deze patstelling, zorg te dragen voor een werkbare tenlastelegging en er voor te zorgen dat geen vertragingen meer optreden in de zaken die reeds voorliggen en de Kamer hierover nader te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat homostellen hun kind niet kunnen erkennen |
|
Magda Berndsen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat homostellen hun ongeboren kind niet kunnen erkennen?1
Van dit bericht heb ik kennisgenomen. In artikel 204 lid 1, aanhef en onder e, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek staat het volgende:
«De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
Deze nietigheidsgrond geldt op grond van de wettekst enkel voor de met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, en niet voor de met een man gehuwde man. Het artikellid is ongewijzigd gebleven, ook nadat het huwelijk is opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Er is vanuit het oogpunt van gelijke behandeling evenwel geen goede reden om de met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man een andere positie te blijven laten innemen dan de met een man gehuwde man. Op grond van de wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap (Stb. 486) komt voornoemd artikelonderdeel daarom te vervallen. Het streven is deze wet op 1 april 2014 in werking te doen treden.
Klopt het dat, als gevolg van een verschillende interpretatie van artikel 1:204 lid 1 sub e BW, de erkenning van een getrouwde homoman van zijn biologisch ongeboren kind verwekt bij een ongetrouwde vrouw per gemeente verschilt, waardoor in sommige gemeenten erkenning wel mogelijk is en in andere gemeenten niet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven in welke steden er wel sprake is van erkenning op de voorgestelde wijze en in welke niet?
Het is aan de gemeenten om de wet in het concrete geval toe te passen. Ik heb daarbij geen betrokkenheid. Ik beschik niet over gegevens waaruit blijkt in welke gemeenten de erkenning wel mogelijk is, en in welke niet. Daar komt bij dat niet iedere gemeente te maken zal hebben gehad met een casus vergelijkbaar met die welke zich thans in de Gemeente Amsterdam voordoet. De in mijn antwoord op vraag 1 vermelde wetswijziging maakt een einde aan eventuele onduidelijkheid over de wetsuitleg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er sprake is van rechtsongelijkheid op het gebied van het erkennen van een ongeboren kind?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat een man die met een andere man getrouwd is, een ongeboren kind zou moeten kunnen erkennen van een ongetrouwde vrouw waarbij hij dit kind heeft verwekt? Zo ja, bent u bereid de mogelijke verwarring bij de gemeenten weg te nemen dan wel de wet op dit punt te verduidelijken, zo dit niet al gebeurt?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de VN geen inzage krijgt in misbruikdossiers van Vaticaan |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Vaticaan geen informatie wil geven aan de Verenigde Naties over geestelijken die kinderen hebben misbruikt?1
Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind bestaat uit onafhankelijke experts die toezien op de naleving van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De Heilige Stoel is partij bij het Verdrag en dient medewerking te verlenen aan verzoeken van het Comité. Die plicht gaat echter niet zo ver dat partijen gedetailleerde informatie over individuele gevallen aan het Comité moeten verstrekken. Dat geldt voor de Heilige Stoel en evenzogoed voor de landen waarin het misbruik heeft plaatsgevonden. De Heilige Stoel verleent overigens wel medewerking aan rechtshulpverzoeken van landen waar kindermisbruik door geestelijken wordt vervolgd.
Het VN-verdrag richt zich hoofdzakelijk op de plicht van partijen om kinderen tegen alle vormen van exploitatie en seksueel misbruik te beschermen. Het is in dat kader van belang dat de Paus onlangs een panel van experts heeft ingesteld voor het tegengaan van misbruik binnen de kerk.
Vindt u dat deze informatie alleen gevraagd kan worden aan rechtsinstanties van de landen waar misbruik heeft plaatsgevonden, of deelt u de mening dat het in het belang is van het onderzoek van de VN-commissie voor de Rechten van het Kind om gedetailleerde informatie te verkrijgen over kindermisbruikzaken die sinds 1995 bij het Vaticaan zijn aangegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt volgens u de opstelling van het Vaticaan zich met het feit dat de Heilige Stoel sinds 20 april 1990 partij is bij het VN-verdrag inzake de rechten van het kind, in het bijzonder met artikel 34 en artikel 39 van dat Verdrag?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat deze informatie noodzakelijk is voor het aanbieden van hulp, het erkennen van het aangedane leed en het bieden van genoegdoening aan de slachtoffers?
Ik kan bij gebrek aan kennis van de precieze aan de Heilige Stoel gevraagde informatie geen inschatting geven van het belang daarvan voor de slachtoffers. In het algemeen geldt dat de kerkprovincies autonoom zijn in de wijze waarop zij met seksueel misbruik omgaan. Voor de Nederlandse kerkprovincie is het misbruik door de Commissie Deetman onderzocht. De Nederlandse Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen hebben de onafhankelijke Stichting Beheer en Toezicht in het leven geroepen. Daarin zijn een platform hulpverlening, een klachtencommissie en een compensatiecommissie ondergebracht. Op die manier kan dicht bij de bron erkenning en genoegdoening plaatsvinden en hulp worden geboden.
Bent u bereid in contacten met de Heilige Stoel te bevorderen dat relevante documenten kunnen worden ingezien door de VN-commissie, specifiek in aanloop naar de ondervraging door de commissie van vertegenwoordigers van het Vaticaan in januari 2014?
De Nederlandse ambassadeur bij de Heilige Stoel volgt deze zaak nauwlettend. Gezien het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 ligt het echter niet in de rede dat Nederland de Heilige Stoel hierop aanspreekt.
Hoe vaak valt gemiddeld per jaar de stroom uit bij het tapcentrum en bij individuele voice-recorders voor telefoontaps? Wat is de aard van deze storingen?1 2 3
De storing op 20 september 2012 betrof geen storing van de externe stroomleverancier (Stedin) maar een storing in de interne voeding van de opslagcomponent, waardoor de elektronica niet correct heeft gefunctioneerd. De voeding levert de gestabiliseerde spanning voor het apparaat.
In het tapsysteem zijn de cruciale componenten dubbel uitgevoerd, waaronder de voeding van de opslagcomponent. Daarnaast is het systeem ondergebracht in het hoogbeveiligde rekencentrum van de politie wat voorzien is van een UPS (uninterrupted power supply) en een eigen noodstroomvoorziening. Ondanks het feit dat het tapsysteem zeer robuust is uitgevoerd, kunnen storingen niet worden uitgesloten.
Naar aanleiding van de nadere analyse vanwege de storing van 20 september heb ik besloten om experts te laten bezien in hoeverre er mogelijkheden zijn om de technische beschikbaarheid van het tapsysteem verder te verhogen.
Hoeveel taps zijn in 2012 en tot op heden in 2013 verloren gegaan als gevolg van storingen en stroomuitval in het systeem?
In 2012 en 2013 (t/m 6 december) hebben respectievelijk 10 en 6 storingen met dataverlies plaatsgevonden, waaronder de storing op 20 september 2012. Dit betrof storingen van zowel alle lopende taps als een enkele tap. In 2012 en 2013 was het tapsysteem respectievelijk 2.354 minuten en 249 minuten volledig onbeschikbaar. Procentueel gezien geeft dit een beschikbaarheidspercentage van het systeem in tijd van 99,55% in 2012 en 99,95% in 2013 (t/m 6 december). In 15 van de 16 storingen zijn eindgebruikers daarover geïnformeerd. In 5 van de 16 storingen is hiervan een proces-verbaal opgemaakt.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van het uitvallen van de stroomvoorziening op 20 september 2012?
Zie antwoord vraag 1.
Is het tapsysteem van de afdeling Interception & Sensing niet beveiligd met UPS (Uniterrupted Power Supply)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van telecomexpert René Pluijmers, die namens het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau in strafzaken onderzoek doet naar telefoontaps, dat verwacht mag worden dat van het betreffende systeem een back-up wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer en op welke wijze is opgemerkt dat van de getapte telefoonnummers die op 20 september 2012 via deze module liepen, gedurende 50 minuten geen enkel tapgesprek (noch audio-opnames noch realtime verkeersgegevens) geregistreerd werden in het tapsysteem?
Naar aanleiding van de op 11 september jl. separaat bij de telecomproviders opgevraagde verkeersgegevens in de zaak van Rey en de daaropvolgende analyse werd ontdekt dat op 20 september 2012 een algehele storing had plaatsgevonden.
Is van de storing in het tapsysteem op 20 september 2012 een registratie bijgehouden, zoals u in uw brief aan de Kamer stelt dat ten tijde van storingen gebruikelijk is bij de afdeling Interception & Sensing dan wel bij de telecomprovider? Zo nee, waarom is in het geval van deze bewuste storing in tegenstelling tot de algemene praktijk zoals geschetst in uw brief aan de Kamer, geen sprake geweest van registratie van de storing?
De storing is geconstateerd door de permanente monitoringsystematiek van het systeem. Het systeem gaf direct melding van een storing en deze melding kwam binnen bij het team dat het systeem beheert. Na de analyse van de storing is het systeem opnieuw opgestart, waarna het systeem om 14.04 uur weer operationeel was. De genoemde tijden zijn gelogd en dus traceerbaar.
Als zich een storing voordoet, is de werkinstructie dat een bericht wordt opgesteld om de eindgebruikers te informeren. In het geval dat dataverlies optreedt wordt hiervan een algemeen proces-verbaal (PV) opgemaakt. Op verzoek kan een specifiek PV worden opgesteld ten behoeve van een opsporingsonderzoek. Opsporingsteams kunnen de PV’s voegen in het strafdossier ten behoeve van het Openbaar Ministerie.
In het concrete geval van de storing op 20 september 2012 is helaas verzuimd om direct de gebruikers van het tapsysteem op de hoogte te stellen van het feit dat zich een storing had voorgedaan, en dat daardoor de kans aanwezig was dat gesprekken niet waren opgenomen. Inmiddels zijn de regiocoördinatoren op de hoogte gesteld. In overleg met de landelijke interceptieofficier van justitie is aan de regionale interceptiecoördinatoren aangegeven om, waar opportuun, ten behoeve van het Openbaar Ministerie een PV aan het strafdossier toe te voegen waarin melding wordt gemaakt van deze storing.
Kunt u verklaren waarom er van de 2.000 ontbrekende taps van 20 september 2012 geen processen-verbaal zijn opgemaakt?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt het aantal van 2.000 missende taps gedurende de 50 minuten storing in het tapsysteem op 20 september 2012, waarnaar u in uw brief aan de Kamer van 28 november 2013 verwijst, zich getalsmatig tot de 25.487 taps die in 2012 in totaal op jaarbasis zijn gezet, het aantal dat u noemt in uw brief aan de Kamer op 19 juli 2013?
In het bewuste tijdsbestek waarin de storing zich voor deed werden circa 2000 telefoonnummers getapt. Dit is een gebruikelijk aantal. De procedure schrijft voor dat als daartoe aanleiding is een tap na een periode van 4 weken moet worden verlengd. In de statistieken telt dit dan vervolgens als een nieuwe tap. Op jaarbasis leidt dit tot een gecumuleerd totaal van 25.487 taps in 2012.
Deelt u de opvatting dat het uitvallen van de stroomvoorziening met als gevolg dat tapgesprekken niet terug te beluisteren zijn, een zeer kwalijke zaak is in het kader van de betrouwbaarheid van tapgegevens en zorgvuldigheid in opsporingsonderzoeken?
Uiteraard is het zeer onwenselijk dat zich storingen in het tapsysteem voordoen met dataverlies als gevolg. De juistheid van de getapte gegevens is door een storing als deze overigens niet in gevaar, maar wel de volledigheid ervan. Bepalend voor de implicaties in een specifieke strafzaak is of de eventuele ontbrekende gesprekken een wezenlijke bijdrage leveren aan de bewijsvoering – of ontkrachting daarvan – die niet al uit andere bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Op basis van de aard en gevolgen van de storing kunnen de implicaties voor het strafrechtelijk onderzoek worden bepaald.
Welke maatregelen neemt u om een herhaling van een dergelijke stroomstoring, het verloren gaan van taps en de afwezigheid van een storingsregistratie, in de toekomst te voorkomen?
Kort na de storing is de voeding van de opslagmodule van het tapsysteem verzwaard en de systeemsoftware vervangen.
Naar aanleiding van de analyse van de storing op 20 september 2012 is mij gebleken dat zowel de inrichting van de procedures met betrekking tot storingen waar dataverlies aan de orde is, de uitvoering daarvan, als het toezicht op de naleving van de procedures aangescherpt dient te worden. Alle storingen moeten worden geregistreerd (gelogd), doorgemeld aan de eindgebruikers en adequaat en snel opgelost. Er moet tevens te allen tijde beoordeeld worden of er een PV dient te worden opgemaakt.
Hiertoe worden de instructies voor het melden van storingen van de tapmodule aan de de eindgebruikers en het opstellen van PV aangescherpt. Het OM heeft hiertoe inmiddels bij de politie aangegeven welke cruciale gegevens in geval van storingen door de politie direct vastgelegd moeten worden zodat de strafrechtelijke relevante van de storing kan worden beoordeeld. Tevens wordt het toezicht op de naleving van de instructies verscherpt. Daarnaast heb ik in het Algemeen Overleg over het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen op 28 november jl. uw Kamer toegezegd met de korpschef in gesprek te zullen gaan over de mogelijkheden tot het treffen van een technische noodvoorziening ter voorkoming van mislukte interceptie van telefoongesprekken. Naar aanleiding van de nadere analyse vanwege de storing van 20 september heb ik besloten om experts te laten bezien in hoeverre er mogelijkheden zijn om de technische beschikbaarheid van het tapsysteem verder te verhogen.
Tot slot kan ik uw Kamer melden dat de overdracht van het beheer van het tapsysteem van de afdeling I&S van de landelijke eenheid aan de Informatievoorzieningsorganisatie nationale politie thans versneld wordt voorbereid.
De politie-inzet bij voetbalwedstrijden |
|
Pia Dijkstra (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wedstrijden Feyenoord vergen meeste politie-inzet»?1
Deelt u de mening dat de inzet van 281.552 manuren politie (circa 1.750 agenten) in het seizoen 2012–2013 hoog is? Hoe verhoudt dit zich tot de inzet van politie bij vergelijkbare evenementen?
Staat deze inzet van politiecapaciteit in verhouding tot andere lokale prioriteiten?
Welke preventieve maatregelen gaat u nemen waardoor de behoefte aan politie-inzet bij voetbalwedstrijden verder kan worden verlaagd?
Het tekort aan cyberspecialisten bij het Openbaar Ministerie |
|
Gerard Schouw (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht Tekort aan cyberspecialisten Openbaar Ministerie?1
Ja.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie te weinig specialisten heeft op het gebied van cybercrime? Zo ja, kunt u duidelijkheid geven over de oorzaak van het tekort aan cyberspecialisten?
Voor de opsporing en vervolging van computercriminaliteit is binnen het Landelijk Parket een speciaal team van officieren en overige medewerkers beschikbaar dat zich – samen met het team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie – bezighoudt met High Tech Crime. Daarnaast wordt er een pool cyberfraude specialisten opgezet die zich bezighoudt met cybercrime met een financieel-economisch component (oplichting via internet, skimming, phishing). Ten slotte zijn bij de regionale parketten officieren van justitie werkzaam die gespecialiseerd zijn in de aanpak van cybercrime. Al deze functionarissen beschikken over specialistische kennis die nodig is om computercriminaliteit te bestrijden. Aangezien deze medewerkers zich naast cybercrime ook in meer of mindere mate bezighouden met de aanpak van andere soorten strafbare feiten, kan ik in dit verband geen concrete aantallen fte’s noemen. De huidige inzet op cybercriminaliteit acht ik voldoende. Er is geen reden voor aanvullende maatregelen om de beschikbare expertise en capaciteit te vergroten.
Ter verduidelijking merk ik nog op dat de landelijke officier van justitie voor cybercrime in het interview dat de aanleiding vormt voor de door u aangehaalde berichtgeving heeft willen aangeven dat als gevolg van de digitalisering van de samenleving er bij verschillende vormen van criminaliteit in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van informatietechnologie, waaronder internet.
Om die reden is ook bij de opsporing en vervolging van «klassieke» criminaliteit in toenemende mate behoefte aan gespecialiseerde kennis van ICT. Het Openbaar Ministerie komt aan die behoefte tegemoet door ook medewerkers die niet specifiek zijn opgeleid voor de bestrijding van cybercrime, voldoende toe te rusten met kennis van ICT om leiding te kunnen geven aan het alledaagse opsporingsproces.
Welke gevolgen heeft het tekort aan cyberspecialisten voor de effectiviteit van de aanpak van cybercrime?
Het is niet zo dat de resultaten van het Team High Tech Crime achterblijven bij de gestelde doelstellingen. In 2013 zullen volgens planning 15 grote opsporingsonderzoeken naar High Tech Crime worden afgerond.
Hoeveel cyberspecialisten heeft het Openbaar Ministerie nodig om effectief de strijd tegen cybercrime aan te kunnen gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de geplande formatie aan cyberspecialisten bij het Openbaar Ministerie en de politie (afzonderlijk bezien) in 2012, 2013 en 2014 en hoeveel fte is daarvan feitelijk in de genoemde jaren gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de noodzaak groot is goede specialisten te werven en op te leiden om cybercrime effectief aan te kunnen pakken? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om het tekort aan cyberspecialisten bij het Openbaar Ministerie op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Houdt het bericht dat de landelijke eenheid van de nationale politie in een jaar tijd geen enkel onderzoek naar cybercrime heeft weten af te ronden2 verband met het tekort aan cyberspecialisten bij het Openbaar Ministerie? Zo nee, wat is dan de oorzaak van de achterblijvende resultaten in het onderzoek naar cybercrime?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Ja.
De inzet van het alcoholslot |
|
Magda Berndsen (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Duizenden zijn rijbewijs kwijt na weigeren alcoholslot»?1
Ja.
Waarom zijn er zo veel weigeraars van het alcoholslotprogramma (ASP)? Wat ziet u als de belangrijkste redenen voor het niet deelnemen aan het ASP?
Bij het niet deelnemen aan het alcoholslotprogramma (ASP) hoeft geen reden opgegeven te worden. Er kunnen diverse redenen zijn om niet direct deel te nemen aan het ASP. In het kader van de tussenevaluatie is daar onderzoek naar gedaan. Voor zover bekend zijn de voornaamste redenen:
Wordt het strafproces volledig los van de bestuurlijke afdoening afgehandeld? Hoe verhouden de strafmaten zich tot elkaar? Komt het voor dat deze twee straffen door elkaar heen lopen, zoals een ASP dat wordt opgelegd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en een rijontzegging die wordt opgelegd door de strafrechter?
Het strafrechtelijke en bestuursrechtelijke traject staan in principe los van elkaar en kennen hun eigen dynamiek. In de memorie van toelichting2 is hier uitgebreid bij stilgestaan. Op grond van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994)3 wordt de strafrechtelijke procedure in gang gezet. Start voor de bestuursrechtelijke vorderingsprocedure, die kan leiden tot verschillende maatregelen met betrekking tot de rijgeschiktheid, is de mededeling van de politie aan het CBR op grond van artikel 130 WVW 1994.
Afhankelijk van de geconstateerde hoeveelheid alcohol krijgt betrokkenen een (lichte) educatieve maatregel ((L)EMA), ASP of een onderzoek opgelegd. Het ASP is niet gericht op leedtoevoeging. Het is een maatregel gericht op het (weer) geschikt maken van de betreffende persoon voor deelname aan het verkeer. Het ASP kan daardoor niet (één op één) vergeleken worden met (de hoogtes van) straffen die in het kader van een strafrechtelijke procedure kunnen worden opgelegd.
Om deze samenloop zo soepel mogelijk te laten verlopen worden in overleg tussen de verschillende partijen (CBR, OM, Politie, VenJ en IenM) de processen zo goed mogelijk gestroomlijnd. CBR geeft in haar brief, waarin het besluit ASP wordt meegedeeld aan de ASP-kandidaat, het advies om niet te beginnen met het ASP voordat het strafrechtelijk deel is afgehandeld. Anderzijds constateer ik dat in het strafrecht steeds vaker rekening gehouden wordt met het feit dat ook het ASP is opgelegd, zodat zo snel mogelijk met het programma gestart kan worden.
In het geval van vrachtwagenchauffeurs die voor hun inkomen afhankelijk zijn van het rijbewijs C heeft de Raad van State recentelijk geoordeeld dat er wel sprake is van een straf. Nog voor het AO Verkeersveiligheid zal ik u per brief informeren hoe ik met deze uitspraak om zal gaan.
Zijn er regelingen of uitzonderingen mogelijk voor situaties waarin mensen hun werk dreigen te verliezen vanwege het niet kunnen betalen van de eigen bijdragen van het ASP?
De kosten van het ASP (besluit, programma en alcoholslot) worden in termijnen betaald aan het CBR en de leverancier van het slot. Er is geen aparte regeling voor die mensen die hun baan dreigen te verliezen omdat ze de deelname aan het alcoholslotprogramma niet kunnen betalen en daardoor geen auto mogen rijden.
Het ASP wordt pas bij een alcoholpromillage tussen de 1,3 en 1,8 opgelegd. Het is aan de bestuurder of hij kiest voor het ASP of vijf jaar geen rijbewijs.
Is er bij de bestuurlijke afdoening ruimte om rekening te houden met de situatie van de overtreder, zoals ook mogelijk bij het strafproces?
Het CBR legt het ASP op aan iedereen die door de politie is staande gehouden met een promillage tussen de 1,3 en 1,8 en waarvan zij een mededeling hebben ontvangen. Dit is conform de regelgeving zoals die is gepubliceerd5. Het CBR heeft niet de bevoegdheid om op persoonlijke omstandigheden in te gaan. Het opleggen van deze maatregel is daarmee voor iedereen gelijk op basis van objectieve gegevens: het bloedalcoholpercentage van het moment van overtreding. De bestuursrechter heeft wel ruimte om rekening te houden met de situatie van de overtreder. Dat is ook gebeurd in minder dan 1% van de ruim 1500 gevallen waarin personen de afgelopen twee jaar in bezwaar en beroep zijn gegaan tegen het besluit van het CBR.
De afweging of het ASP in het bestuursrecht of het strafrecht zou moeten worden ingebed is in het wetgevingstraject in aanloop naar het ASP gemaakt. Indertijd is besloten het alcoholslot in het bestuursrecht onder te brengen. Reden hiervoor is dat het ASP als maatregel is bedoeld ter vergroting van de verkeersveiligheid en het terugbrengen van het aantal verkeersslachtoffers. Ook heeft meegewogen dat de overtreding objectief meetbaar is. Daarnaast speelde mee dat het onderbrengen van het ASP in het strafrecht hogere kosten en een hogere werklast met zich mee zou brengen.
Bent u het met verscheidene strafrechters eens dat de strafmaat van het ASP zich slecht verhoudt tot het automatisme waarmee deze straf wordt opgelegd? Deelt u de mening dat niet het CBR maar de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie over het opleggen van straffen moeten gaan?2
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel (meet)fouten er zijn opgetreden bij het alcoholslot in de afgelopen periode? Wat is voor dit systeem de toegestane foutmarge en hoe groot acht u de kans dat personen wegens een fout gemeten overtreding uit het ASP worden gezet?
Het alcoholslot wordt iedere keer tijdens het uitlezen gekalibreerd. Daarmee is de kans op meetfouten en de kans dat personen wegens een fout gemeten overtreding uit het ASP wordt gezet tot nagenoeg nul teruggebracht.
Het alcoholslot maakt echter geen verschil tussen mond- en bloedalcohol. En daarmee kan het gebeuren dat na het eten van een alcoholhoudend product (kersenbonbon, kerstbrood) of het poetsen van de tanden alcohol wordt gemeten. In de daaropvolgende hertest zou de mondalcohol niet meer meetbaar moeten zijn, omdat mondalcohol met een paar minuten is verdwenen. In de bijbehorende informatie die bij de installatie van het ASP wordt gegeven en in het motivatieprogramma wordt uitgebreid aandacht besteed aan dit fenomeen.
Op welke termijn kan de Kamer de tussenrapportage over het ASP verwachten?
U kunt de tussenrapportage tegelijkertijd met bovengenoemde brief verwachten.
De discriminatie van homoparen bij interlandelijke adoptie |
|
Magda Berndsen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over het mogelijk maken van adopties uit Zuid-Afrika door niet-christelijke en homoseksuele paren en het bericht dat homoseksuele en niet-christelijke paren nog steeds geen kinderen uit Zuid-Afrika mogen adopteren?1
Ja, het betreft een onderzoek dat zich niet alleen richt op Abba adoptions maar ook op andere adoptieorganisaties in Zuid-Afrika. Het onderzoek richt zich op mogelijke discriminatie binnen de procedure voor interlandelijke adopties.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de South African Human Rights Commission een onderzoek is gestart naar Abba Adoptions vanwege discriminatie van homostellen?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van het feit dat er een resolutie is aangenomen in het Zuid-Afrikaanse parlement dat zowel Zuid-Afrikaanse als buitenlandse organisaties die hebben gediscrimineerd geen adopties meer mogen bemiddelen? Bent u op de hoogte van het feit dat Department of Social Development heeft vastgesteld dat Abba Adoptions discrimineert en dat er nog steeds duidelijke bewijzen zijn dat dit gewoon door gaat?
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat in het verslag van een overleg tussen het Department of Social Development en een commissie van het Zuid-Afrikaanse parlement een resolutie is opgenomen waarin wordt aangegeven dat voorkomen zou moeten worden dat adoptieorganisaties die discrimineren, mogen bemiddelen bij de adoptie van Zuid-Afrikaanse kinderen.
Ja, het Department of Social Development heeft in het Zuid-Afrikaanse parlement aangegeven dat Abba adoptions discriminerende criteria hanteerde. Het Departement heeft daarop verzocht aan Abba adoptions om deze criteria te verwijderen. Abba adoptions heeft op dit verzoek positief gereageerd en een nieuw non-discriminatoir beleid vastgesteld en aan het Department overhandigd.
De praktijk laat zien dat er de afgelopen jaren meerdere kinderen geplaatst zijn in Nederland bij niet-christelijke paren en alleenstaanden. Bij Wereldkinderen is één inschrijving van een paar van gelijk geslacht bekend. Deze aanvraag staat op de algemene wachtlijst tot het moment dat de aanvraag kan worden ingediend. Naar verwachting zal dit op korte termijn kunnen plaatsvinden. Abba adoptions is volledig op de hoogte van welke echtparen of alleenstaanden op de wachtlijst bij Wereldkinderen staan. Hierin is geloofsovertuiging, alleenstaand, samenwonend, getrouwd, paar van gelijk geslacht of niet, niet relevant. Voor deze aanvraag gelden exact dezelfde voorwaarden als voor alle andere aanvragen.
Hoe ziet u de rol van de Centrale Autoriteit Interlandelijke Adoptie in dit geheel en de rol van Wereldkinderen? Vindt u dat deze organisaties adequaat zijn opgetreden bij de meldingen over discriminatie die zij hebben gekregen?
De Centrale autoriteit heeft adequaat opgetreden en actie ondernomen. Zo is er contact gezocht met de Zuid-Afrikaanse Centrale autoriteit, zijn er gesprekken gevoerd met Wereldkinderen en met vertegenwoordigers van de groep Ek Sien Jou. Ook Wereldkinderen heeft actie ondernomen op basis van de meldingen die zij hebben gekregen. Zo heeft Wereldkinderen haar afspraken met Abba adoptions herzien waardoor er geen discriminatoire criteria meer in de vergunningverlening gehanteerd worden. Daarnaast heeft er overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van paren van gelijk geslacht en niet-christelijke ouderparen waarin deze groep uitdrukkelijk is uitgenodigd om zich aan te melden voor een adoptieprocedure via Wereldkinderen in Zuid-Afrika om daarmee aan te kunnen tonen dat de adoptieprocedure op reguliere wijze kan worden doorlopen. Hier is door deze groep tot op heden geen gebruik van gemaakt. Niet-christelijke ouderparen en een paar van gelijk geslacht die geen lid zijn van deze groep hebben zich wel aangemeld en hebben de adoptieprocedure doorlopen of worden op korte termijn bemiddeld.
Vindt u het toelaatbaar dat Nederland exclusief blijft samenwerken met een adoptieorganisatie die in staat van beschuldiging is gesteld voor het discrimineren van homostellen of gaat u nu eindelijk werk maken van een discriminatievrij alternatief? Is dit op de korte termijn te realiseren? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Zoals ik al eerder met uw Kamer heb gedeeld3, zijn er geen discriminerende voorwaarden meer in de samenwerking tussen Wereldkinderen en Abba adoptions. Daarnaast heb ik aangegeven dat ik geen bezwaren heb tegen een mogelijke tweede vergunninghouder die in Zuid-Afrika kan bemiddelen. Dit heb ik ook kenbaar gemaakt aan de Zuid-Afrikaanse Centrale autoriteit. Deze Centrale autoriteit heeft aangegeven dat ze de aanvraag voor een mogelijke tweede samenwerkingsovereenkomst met Nederland in overweging hebben genomen.
Wat was de uitkomst van de adoptieconferentie in Dublin ten aanzien van adoptie door homostellen?
Zowel tijdens een ambtelijke bijeenkomst van de Europese Commissie over kinderrechten als tijdens een Europese werkconferentie van adoptieautoriteiten in Dublin is aandacht gevraagd voor de mogelijkheden van paren van gelijk geslacht om te adopteren. Hierbij is voorgesteld om een Europese werkgroep in het leven te roepen die, onder leiding van de Europese Commissie, de praktische problemen gaat onderzoeken die er liggen ten aanzien van interlandelijke adoptie en in het bijzonder op het gebied van adopties door paren van gelijk geslacht.
De Europese Commissie heeft goede notie genomen van dit voorstel en zal het betrekken bij de agendasetting van deze expert bijeenkomsten. De landen die aanwezig waren bij de werkconferentie hebben aangegeven het voorstel nader te willen bestuderen.
Hoe gaat u zich in het kader van het mensenrechtenbeleid, waarin LHBT (Lesbische, Homo-, Bi-, en Transseksueel)-rechten prioritair zijn verklaard, inzetten voor gelijke rechten voor LHBT-stellen bij adopties?
In Nederland kunnen paren van gelijk geslacht sinds 1 januari 2009 ook een buitenlands kind adopteren. Het land van herkomst van het te adopteren kind vraagt altijd naar een rapport waarin de gezinssituatie wordt beschreven, alvorens besloten wordt of de adoptie doorgang kan hebben. Landen kunnen op basis van hun eigen wetgeving weigeren een kind te laten adopteren op grond van het feit dat de aspirant adoptieouders homoseksueel zijn. Nederland zet zich in het buitenlands mensenrechtenbeleid in voor gelijke rechten voor LHBT. Hierbij zijn drie hoofdpunten waarop wordt ingezet: afschaffing van strafbaarstelling van homoseksualiteit; tegengaan van discriminatie; en bevordering van sociale acceptatie. Inzet op deze drie aspecten zal uiteindelijk ook een positief effect hebben op gelijke rechten voor LHBT-stellen bij interlandelijke adopties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over adoptie op 2 oktober 2013?
Ja
Het aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van vervuilde xtc pillen |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Alarm na drugsdood Lisa»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat dit sinds mei 2013 al zeker de zesde jongere is die overleden is aan de gevolgen van xtc-gebruik?
In de media zijn inderdaad de laatste tijd kort na elkaar berichten verschenen over jongeren die overleden zouden zijn na ecstasygebruik. Exacte informatie over de sterfgevallen is echter niet bekend, waardoor het niet zeker is of het ecstasygebruik de oorzaak was danwel of er andere factoren of omstandigheden een rol speelden. Hoe dan ook, jaarlijks sterven er enkele mensen ten gevolge van ecstasygebruik en elk slachtoffer is er één te veel.
Hadden deze jongeren waarschijnlijk niet aan het gebruik van xtc-pillen hoeven te sterven als deze waren gecontroleerd?
Er zal nooit een sluitend testsysteem kunnen zijn waardoor alle xtc gecontroleerd kunnen worden. Sterker nog, er zou zelfs een schijnveiligheid kunnen ontstaan. Immers, het testen van alleen kan de gezondheidsrisico’s van gebruik nooit helemaal wegnemen. Aan iedere pil kleeft een risico en hangt mede samen met onder meer de individuele gevoeligheid voor de werking van de stof en het combinatiegebruik van alcohol en andere drugs. Daarom is het van belang jongeren goed te informeren over de risico’s, zoals dat nu gebeurt via de testservices, de DIMS-websites, de activiteiten van het Centrum Veilig en Gezond en Uitgaan, e.d.
Wordt het aantal sterfgevallen als gevolg van het gebruik van xtc en andere drugs geregistreerd? Kunt u een overzicht geven van de afgelopen 20 jaar en indien mogelijk het aantal sterfgevallen per soort drug aangeven?
Het precieze aantal sterfgevallen door het gebruik van ecstasy is niet bekend. Volgens het CBS, dat sterfgevallen registreert in de Doodsoorzakenstatistiek, varieerde dit aantal in de periode van 1996–2009 van één tot zeven per jaar, met een gemiddelde van drie per jaar. Echter, ecstasy wordt niet altijd gerapporteerd als de directe doodsoorzaak. Andere factoren die een rol spelen bij dergelijke sterfgevallen zijn oververhitting, het gebruik van andere drugs, waterintoxicatie of een onderliggende ziekte.
Ter vergelijking: het CBS rapporteerde in de bovengenoemde periode jaarlijks gemiddeld 22 sterfgevallen door overdosering van cocaïne en gemiddeld 58 door overdosering van opiaten.
Hoeveel dodelijke slachtoffers als gevolg van xtc-gebruik waren er in de jaren dat xtc-pillen op feesten getest konden worden, en hoeveel dodelijke slachtoffers in de jaren dat dit niet meer mogelijk was?
Sinds 2002 wordt niet meer op feesten getest. Gezien de geringe aantallen geregistreerde sterftegevallen door xtc-gebruik heeft een vergelijking van voor en na die datum geen statistisch significante betekenis.
Wordt de stijging van druggerelateerde sterfgevallen alleen verklaard door een vervuiling van de xtc-markt? Welke rol speelt de intensivering van de aanpak van synthetische drugs hierin?
Gezien het beperkte aantal geregistreerde gevallen is het moeilijk te bepalen of er daadwerkelijk sprake is van een stijging van de sterfte. Wel is er het afgelopen jaar sprake van een toename van het aantal niet-fatale gezondheidsincidenten, wat naar voren komt uit een toename van de hulpvragen die EHBO-diensten op feesten registreren. Er zijn geen aanwijzingen dat dit te maken heeft met de intensivering van de aanpak van synthetische drugs (zie ook antwoord op vraag 7).
Zijn de gezondheidsrisico’s van xtc de afgelopen tien jaar groter geworden? Wat is de relatie met het onmogelijk maken van testen op feesten en met de intensivering van de aanpak van grondstoffen voor de productie van xtc?
De afgelopen drie jaar is er een toename te zien in de gemiddelde dosering van MDMA (de werkzame stof) in xtc-tabletten, van gemiddeld 70–80 milligram naar gemiddeld 120 milligram per tablet. Het Trimbos-instituut heeft hier samen met de verslavingszorginstellingen al enkele malen voor gewaarschuwd.
Er zijn geen aanwijzingen dat dit te maken heeft met het ontbreken van testmogelijkheden op feesten of een intensivering van de aanpak van synthetische drugs. Op dit moment is het zeker zo dat bij een deel van de gebruikers vraag is naar tabletten met een hoge dosering.
Herkent u zich in het beeld dat steeds meer jongeren en jongvolwassenen gebruik maken van middelen zoals xtc ondanks de huidige voorlichting? Welke oorzaken liggen hieraan volgens u ten grondslag?
Onder uitgaande jongeren en jongvolwassenen komt drugsgebruik inderdaad veel voor. Dit najaar verwachten we hierover nieuwe cijfers. Wel geven preventieprofessionals aan dat het gebruik van ecstasy normaler lijkt te worden en gebruikers de gevaren daarvan nog wel eens lijken te onderschatten. Zij signaleren ook een kleine groep gebruikers die ondanks alle waarschuwende boodschappen roekeloos consumptiegedrag vertoont. Een aantal professionals buigt zich nu over de vraag hoe deze gebruikers effectiever met voorlichting bereikt kunnen worden.
Bent u bereid het huidige drugsbeleid te heroverwegen? Zo nee, wat bent u dan voornemens te doen om het aantal dodelijke gevallen terug te dringen?
Ik zie geen reden het huidige drugsbeleid te heroverwegen. Ecstasy staat op lijst I van de Opiumwet en geldt daarmee als harddrug. Gebruikers zijn hiervan op de hoogte en conform de uitgangspunten van het Nederlands drugsbeleid is betrouwbare informatie over risico’s en effecten goed toegankelijk via websites van de diverse instellingen voor verslavingszorg evenals het Trimbos instituut. Er zijn testservices beschikbaar en op grote feesten wordt voorlichting over middelengebruik gegeven en eerste hulp verleend als dat nodig is. Kortom: er wordt al heel veel gedaan om gezondheidsschade te voorkomen.
Herinnert u zich uw woorden tijdens het vragenuurtje op 18 juni 2013 «Daar kunnen we best nog weer eens een keer naar kijken» als antwoord op de vraag of hij bereid was om in ieder geval te onderzoeken of het testen van drugs op bijvoorbeeld feesten weer mogelijk wordt? Wanneer gaat u dat doen?
Het testen op feesten voegt weinig toe aan de huidige testpraktijk. De testmethode die op feesten kan worden gebruikt is niet adequaat om stoffen of doseringen te signaleren die een acuut gevaar voor de gezondheid vormen. Daarom kan die een schijnzekerheid geven. Daarnaast is op een feest nauwelijks tijd en ruimte om met de (potentiële) gebruikers te praten over het gebruik en de risico’s van drugs (lawaai, mensen hebben vaak al gedronken, etc.). Tot slot is het een verkeerd signaal dat enerzijds bij de toegang tot de feesten op het in bezit hebben van drugs wordt gecontroleerd, terwijl anderzijds vervolgens wel een testmogelijkheid wordt aangeboden. Om deze redenen is in 2002 het testen op feesten gestaakt.
Het sindsdien ingevoerde testsysteem levert een veel nauwkeuriger en gedetailleerder testuitslag op en vormt een goede bron voor individuele, landelijke en Europese waarschuwingen.
Wel is het zo dat wij signalen krijgen van verslavingsprofessionals dat een deel van de jongeren de risico’s van met name xtc-gebruik lijkt te onderschatten en onvoldoende bekend lijkt te zijn met de bestaande preventieboodschap. Ik heb het Trimbos-instituut verzocht aan dit probleem samen met de betreffende professionals specifiek aandacht te besteden in het kader van het programma Uitgaan Alcohol en Drugs.