Het verdwijnen van brede scholengemeenschappen in krimpregio's |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de prognoses van de leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs en de consequenties die schoolbesturen in krimpregio’s daaruit trekken?1
Ja.
Onderschrijft u de mening dat brede scholengemeenschappen ervoor kunnen zorgen dat leerlingen op een voor hen gepast niveau onderwijs kunnen volgen door met gecombineerde brugklassen het selectiemoment uit te stellen en de doorstroom naar een ander onderwijsniveau, ook op een later moment, mogelijk te maken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is waar dat het binnen een brede scholengemeenschap mogelijk is door middel van gecombineerde brugklassen het selectiemoment uit te stellen, en dat een leerling over kan stappen naar een ander onderwijsniveau. Maar tegelijkertijd is het zo dat de breedte van een school voor voortgezet onderwijs an sich niets zegt over de wijze waarop het schoolbestuur het onderwijsaanbod heeft georganiseerd: in een of meer vestigingen. Ook brede scholengemeenschappen hebben vaak verschillende schoolsoorten op verschillende vestigingen gehuisvest, waardoor er geen sprake is van gecombineerde brugklassen. De meeste vestigingen zijn categorale of dakpanvestigingen.2
Het is dan ook van belang dat leerlingen gedurende hun gehele vo-loopbaan kunnen stapelen en doorstromen. Dit is een van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse onderwijssysteem, waardoor de ongewenste effecten van vroegselectie weinig optreden. De OESO ziet dit element van ons stelsel dan ook expliciet als een goed voorbeeld.3
Deelt u de zorg dat het afschaffen van brede scholengemeenschappen en het in plaats daarvan instellen van categorale scholen een negatieve invloed kan hebben op de schoolloopbaan van leerlingen voor wie dit selectiemoment op twaalfjarige leeftijd te vroeg komt en voor leerlingen die op een later moment naar een ander onderwijsniveau willen doorstromen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorg niet dat het afschaffen van brede scholengemeenschappen een negatieve invloed kan hebben op de schoolloopbaan van leerlingen. In de door u aangehaalde berichtgeving over Maastricht verdwijnen de brede scholengemeenschappen ook niet. Het schoolbestuur heeft ervoor gekozen om haar voortgezet onderwijsaanbod op een andere wijze te organiseren. Er blijven drie brede scholengemeenschappen bestaan binnen de stad. Het onderwijs wordt alleen gezamenlijk vormgegeven en geclusterd per onderwijsniveau. Het schoolbestuur kiest hiervoor omdat de leerlingenaantallen in Maastricht sterk teruglopen, waardoor het lastig wordt om kwalitatief goed onderwijs verspreid over de stad te organiseren.
Scholen voor voortgezet onderwijs bekijken zorgvuldig welk niveau het beste bij de leerling past. In Maastricht zal bijvoorbeeld met instroompunten gewerkt worden, waardoor in het vwo-cluster ook de eerste twee jaar van het havo gevolgd kan worden. Brede brugklassen blijven dus tot de mogelijkheden behoren.
Deelt u de mening dat scholen voor voortgezet onderwijs bij voorkeur zowel vmbo, havo als vwo aanbieden binnen een brede scholengemeenschap? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen bepalen zelf welke vormen van voortgezet onderwijs aangeboden worden. Dat kan in de vorm van zowel brede, dakpansgewijze of categorale vestigingen. Wel vind ik het van groot belang dat schoolbesturen regionaal afspraken maken over onderwijsaanbod (in de vorm van een RPO) en de doorstroommogelijkheden van jongeren. Uit de Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo die ik u recent heb toegestuurd, blijkt bijvoorbeeld dat scholen in toenemende mate afspraken maken om leerlingen beter voor te bereiden op de overstap van de theoretische leerweg van het vmbo naar het havo.4
Welke maatregelen kunt u zelf nemen om schoolbesturen, ook bij teruglopende leerlingenaantallen, te stimuleren om brede scholengemeenschappen in stand te houden? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
Bij teruglopende leerlingenaantallen wordt het lastiger om het onderwijs te organiseren. Juist ook in het voortgezet onderwijs, want daar is het onderwijs opgedeeld in schoolsoorten en daarbinnen nog eens in sectoren, afdelingen en profielen. Alle scholen die met leerlingendaling te maken krijgen, moeten dan ook in positie worden gebracht om daar mee om te gaan. Schoolbesturen moeten gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Dat doen de scholen in Maastricht ook; door samen het onderwijs op een nieuwe manier vorm te geven, kunnen ze de leerlingen de brede keuze in schoolsoorten, afdelingen en profielen blijven bieden. Het beleid dat ik voer om scholen beter in positie te brengen, heb ik recent nog eens op een rij gezet in de voortgangsrapportage leerlingendaling.5 Zo verruim ik de mogelijkheden voor scholen om samen te werken door de 50%-regel voor het uitbesteden van leerlingen te verruimen. Ook zet ik een pilot op waarbinnen scholen gezamenlijk de vier profielen in havo en vwo en de vier sectoren in de theoretische leerweg van het vmbo mogen aanbieden. Voor het voortgezet onderwijs is bovendien een fusiecompensatieregeling getroffen, die het verlies van vaste voeten bij fusie zes jaar lang deels compenseert.
Wat is uw mening over het verlenen van een mogelijke uitzondering van de fusietoets, zoals bij samenwerkingsscholen, voor fusies die leiden tot brede scholengemeenschappen?
Op verzoek van uw Kamer is een evaluatie uitgevoerd van de Wet fusietoets in het onderwijs. In de beleidsreactie op deze evaluatie betrek ik uw vraag of een uitzondering gemaakt moet worden voor fusies die leiden tot brede scholengemeenschappen.
Welke andere mogelijkheden ziet u voor schoolbesturen, gelet op de onder vraag 3 beschreven zorgen, om in het belang van leerlingen, ondanks dalende leerlingenaantallen, een brede scholengemeenschap te behouden?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is samenwerking tussen scholen de beste manier om in een regio met leerlingendaling een zo goed en breed mogelijk onderwijsaanbod in stand te houden. Schoolbesturen in een regio moeten zelf bepalen of dat in hun geval het beste kan in een brede scholengemeenschap of in een categorale school.
De lunchpauze van leraren in het basisonderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van CNV Onderwijs naar de tussenschoolse opvang en pauzeregeling in het basisonderwijs, en de berichtgeving hierover?1 2
Ja.
Onderschrijft u het belang dat scholen en ouders de ruimte hebben om in onderling overleg de onderwijstijd flexibel in te delen waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is een continurooster te hanteren?
Ik vind het inderdaad positief dat scholen met instemming van het ouderdeel van de medezeggenschapsraad zelf keuzes mogen maken over de onderwijstijd, zodat een indeling van de onderwijstijd wordt gekozen die past bij de wensen van de ouders en leerlingen en bij het onderwijskundige concept van de school.
Deelt u de mening dat het van goed werkgeverschap getuigt als leerkrachten in het basisonderwijs recht hebben op een (lunch)pauze zoals iedere andere werknemer?
Op verschillende niveaus zijn regels gesteld over pauzes. Landelijk geldt hiervoor de Arbeidstijdenwet. Binnen de kaders van deze wet zijn in de cao PO afspraken vastgelegd voor de sector primair onderwijs. Tot slot worden per school afspraken gemaakt over de invulling van deze afspraken op schoolniveau. Ik vind dat deze afspraken nagekomen moeten worden voor alle leraren.
Wat is uw mening over het feit dat 54% van de leerkrachten, werkzaam op basisscholen met een continurooster, in het genoemde onderzoek van CNV Onderwijs aangeeft zeer ontevreden te zijn over de pauzeregeling?
Als leraren ontevreden zijn over de pauze-afspraken op hun school, dan kunnen ze daarover in gesprek treden met hun werkgever. Het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de arbeids- en rusttijdenregeling op school.
Bent u van mening dat schoolbesturen voldoende middelen ter beschikking hebben voor het organiseren van de tussenschoolse opvang én het realiseren van een passende pauzeregeling voor leraren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen ontvangen lumpsumbekostiging en kunnen daarbinnen eigen keuzes maken over de inzet van deze middelen. Het is dus aan schoolbesturen om te bepalen hoeveel middelen zij beschikbaar stellen voor personeelskosten inclusief pauzeregeling van leraren. De kosten voor tussenschoolse opvang komen voor rekening van de ouders, conform artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs.
Wat is naar uw mening de rol van de schoolbesturen in het vormgeven van de pauzeregeling en de bekostiging ervan?
De schoolbesturen hebben vrijheid om eigen keuzes te maken over de pauzeregeling, binnen de gestelde kaders van de wet en de cao en in overleg met de medezeggenschapsraad.
Het bericht dat de meerderheid van de VO-scholen alsnog toetsscores wil zien |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek en bericht van de Vereniging Openbaar Onderwijs (VOO) «Meerderheid VO-scholen wil alsnog toetsscores zien»?1
Ja.
Herkent u de uitkomst van de enquête dat het merendeel van de scholen in het voortgezet onderwijs geen genoegen neemt met het schooladvies van de basisschool?
Ik herken dit beeld in zoverre dat veel basisscholen rondom de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs, meer informatie verstrekken dan alleen het schooladvies. Het schooladvies is namelijk onderdeel van het onderwijskundig rapport dat wordt overgedragen aan de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Dit rapport bevat meer relevante informatie over de leerling dan alleen het schooladvies. De ouders van de leerlingen krijgen een afschrift van het rapport. Onderling kunnen de betrokken scholen afspreken of informatie uit het rapport vóór de toelating of ná de toelating wordt overgedragen. De bredere informatie uit het rapport is nuttig voor de school voor voortgezet onderwijs om meer inzicht te krijgen in de eventuele ondersteuningsbehoefte van de leerling of om te helpen beslissen in welke brugklas de leerling zal starten. Het staat scholen vrij om deze aanvullende informatie al voor de toelating over te dragen. Wat niet is toegestaan, is dat de school voor voortgezet onderwijs de toelating van leerlingen op deze informatie baseert. Het basisschooladvies is immers leidend voor de toelating. Uit het onderzoek van VOO blijkt niet dat dit gebeurt. De inspectie heeft dergelijke signalen ook niet ontvangen.
Deelt u de mening dat dit tegen de motie van het lid Ypma2 ingaat die scholen verplicht het schooladvies leidend te laten zijn?
Nee (zie antwoord op vraag 2).
Hoe beziet u het resultaat dat 40% van de ondervraagde leerkrachten aangeeft dat zij na de uitkomst van een hogere toetsscore geen reden zagen om het advies aan te passen?
In de wetswijziging Eindtoetsing PO (Stb. 2014, nr. 13) is vastgelegd dat de basisschool gaat over het al dan niet aanpassen van het schooladvies. Het is de professionele afweging van leerkrachten, schoolleiders en intern begeleiders in het basisonderwijs om het initiële schooladvies al dan niet aan te passen naar aanleiding van een hogere toetsscore. In die professionele afwegingen wil en kan ik niet treden. Wel verwacht ik binnenkort, op basis van de in BRON door scholen geregistreerde gegevens over de eindtoetsscores en schooladviezen 2015, kwantitatief inzicht te kunnen geven in de mate waarin scholen het oorspronkelijk schooladvies naar aanleiding van de uitslag op een eindtoets al dan niet naar boven hebben bijgesteld.
Kunt u inzichtelijk maken welke overwegingen leerkrachten gebruiken als zij het advies heroverwegen en tevens of de ouders van de leerling betrokken worden in dit proces?
Dit aspect maakt onderdeel uit van de op basis van de Wetswijziging Eindtoetsing PO in gang gezette vierjarige onderzoeksmonitor. In de brief van 11 februari 2015 over de overgang van primair naar voortgezet onderwijs heb ik aangegeven dat de eerste kwalitatieve en representatieve resultaten op dit onderdeel, uiterlijk begin 2017 beschikbaar komen.3
Hoe leerkrachten hiermee omgaan kan uiteraard variëren, omdat de situatie per leerling verschillend kan zijn. Het is gebruikelijk dat, naast de resultaten die de leerling op de eindtoets heeft geboekt, wordt gekeken naar bijvoorbeeld de leerhouding en motivatie van de leerling, en naar diens thuissituatie. In de regel worden de ouders van leerlingen waarvoor het advies heroverwogen wordt, hierbij betrokken. Zo kan de basisschool tot een goede afweging komen die het meest in het belang van de leerling is.
In hoeverre was u op de hoogte van de geschetste signalen dat er in bepaalde regio’s afspraken zijn tussen scholen voor primair en voortgezet onderwijs om de resultaten van het leerlingvolgsysteem bepalend te laten zijn voor het eindadvies? Deelt u de mening dat dit een negatieve impact kan hebben op het advies wat aan leerlingen gegeven wordt? Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om soortgelijke situaties te voorkomen in de toekomst?
Basisscholen bepalen zelf op grond van welke informatie en inzichten zij hun schooladviezen opstellen. Het ligt erg voor de hand dat zij daarbij ook de resultaten van het leerlingvolgsysteem betrekken. Het recente onderzoek van de onderwijsinspectie naar het basisschooladvies toont ook aan dat dit gebeurt.4 Dit onderzoek laat ook zien dat scholen hierbij ook andere informatie en inzichten betrekken, zoals informatie over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de leerling en het oordeel van de leerkracht over de leerhouding en motivatie van de leerling. Mij is bekend dat op lokaal of regionaal niveau afspraken gemaakt worden tussen basisscholen en middelbare scholen over de informatie die gebruikt wordt ter onderbouwing van schooladviezen. Dit past binnen de regelgeving. Deze is juist beperkt tot hoofdlijnen om scholen en schoolbesturen in de betrokken sectoren de ruimte te geven om deze hoofdlijnen gezamenlijk verder in te kleuren, rekening houdend met lokale en regionale omstandigheden. In de hiervoor genoemde brief heb ik dat ook verder toegelicht. Het gaat hier om professionele afwegingen, waarin ik niet wil treden. Ik vertrouw op de professionaliteit en integriteit van de professionals in primair en voortgezet onderwijs.
Tot slot wijs ik er op de dat nieuwe regelgeving afgelopen voorjaar voor het eerst in de praktijk is toegepast. De indrukken van de eerste ervaringen komen dit najaar beschikbaar. De eerste resultaten van empirisch onderzoek naar de werking van de nieuwe regels in 2015 en 2016, komen zoals hiervoor vermeld begin 2017 beschikbaar. Het is daarmee prematuur om nu al conclusies te trekken en eventuele stappen te ondernemen.
De indexatie van personele bekostiging in het primair onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Indexatie personele bekostiging 0,44 procent»?1
Ja. Hierbij moet worden opgemerkt dat de Ruimtebrief, die jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de werkgevers in de overheidssector wordt verstuurd en waarin dit indexatiepercentage is opgenomen, een vertrouwelijk intern document is om de werkgevers in de overheidssector op de hoogte te stellen van de beschikbare ruimte. Om lopende onderhandelingsprocessen niet te verstoren, wordt er niet in het openbaar ingegaan op de inhoud van deze brief.
Klopt het dat scholen 0.8% minder bekostiging ontvangen dan de feitelijke werkgeverskosten bedragen in 2015? Zo ja, kunnen scholen dit verschil dragen? Hoe draagt u er zorg voor dat dit niet ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs?
De PO-Raad stelt in het genoemde artikel dat de cao afspraken 2014–2015 tot hogere kosten leiden dan de beschikbare ruimte en gaat er vanuit dat dit onderdeel zal zijn van de onderhandelingen voor een nieuwe cao.
De ontwikkeling van de werkgeverskosten aan personele lasten vloeien onder meer voort uit de cao-afspraken. Deze moeten gefinancierd worden uit de kabinetsbijdrage, vrijval van premies (waaronder verlaging pensioenpremies 2015 en 2016) en eventuele herschikking van secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals afschaffing van de BAPO-regeling. De kabinetsbijdrage en de overige genoemde onderdelen vormen dus tezamen de financiële ruimte voor de cao-afspraken. De kabinetsbijdrage wordt aan de rijksbijdrage van de instellingen toegevoegd; de overige onderdelen vallen vrij binnen de instellingsbudgetten. De cao-partij van werkgeverszijde, de PO-Raad, moet – in overleg met de vakbonden – ervoor zorgen dat de uitgaven van deze cao-afspraken binnen deze kaders blijven en niet ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs en de doelstellingen van onderwijsinvesteringen, zoals onder meer afgesproken in het sectorakkoord PO.
De kabinetsbijdrage is overigens gebaseerd op een gemiddelde lastenontwikkeling in de marktsector, waaronder loonontwikkeling en ontwikkeling van sociale premies. De daadwerkelijke kostenontwikkeling in de sector sluit niet altijd 100 procent aan bij deze macroberekening, zowel in positieve als in negatieve zin. Bij het maken van nieuwe cao-afspraken moet hiermee rekening worden gehouden. Daar doelt de PO-raad ook op met de uitspraken over de nieuwe cao-onderhandelingen.
Kunt u inzichtelijk maken wat in de afgelopen twintig jaar het verschil is geweest tussen de kabinetsbijdrage en de feitelijke kosten?
De sector PO kende tot 1 augustus 2006 een declaratiebekostiging waardoor er voor de sector geen verschil was tussen personele bekostiging en feitelijke kosten. Vanaf 1 augustus 2006 is er sprake van lumpsumbekostiging. Bovendien zijn de primaire arbeidsvoorwaarden, waaronder de algemene salarisontwikkeling, in het PO volledig gedecentraliseerd per 1 januari 2014. Tot die tijd vond het overleg daarover plaats tussen de Minister van OCW en de vakbonden waarbij de kabinetsbijdrage het kader vormde voor de afspraken. Vanaf dat moment geldt het gegeven antwoord bij vraag 2.
Worden scholen over meerdere jaren wél volledig gecompenseerd voor de feitelijke kosten? Zo nee, kan de systematiek zodanig aangepast worden dat de personele bekostiging over meerdere jaren wel gelijk is aan de feitelijke kosten?
De financiering van de scholen is gebaseerd op lumpsumbekostiging. De in de vraag gesuggereerde aanpassing van de systematiek zou herinvoering van een openeinde financiering inhouden, waarbij niet de ruimte maatgevend is, maar de afspraken van de sociale partners. Dit acht ik niet gewenst.
Welke effecten heeft het verschil in bekostiging op het salaris van leraren? Hoe zorgt u ervoor dat het hanteren van deze referentiesystematiek niet ten koste gaat van leraren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat een derde jongeren van de zich nog onvoldoende veilig voelt in jeugdzorginstellingen |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een derde van de jongeren zich nog onvoldoende veilig voelt in jeugdzorginstellingen?1
Ja, ik ken het rapport, «Jongeren in jeugdhulp over veiligheid».
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het onderzoek van de jongerentaskforce naar de veiligheidsbeleving onder 196 jongeren in 15 jeugdzorginstellingen?
Het rapport «Jongeren in jeugdhulp» heb ik 2 juni jongstleden overhandigd gekregen tijdens een overleg dat ik samen met de staatssecretarissen van OCW en VenJ had met de Jongerentaskforce Kindermishandeling.
Jongerenparticipatie is van groot belang ook binnen de jeugdhulp.
In de tweede plaats geeft het onderzoek inzicht in de veiligheidsbeleving van jongeren in instellingen voor jeugdhulp. Hieruit blijkt dat de ondervraagde jongeren overwegend positief zijn in hun oordeel over de veiligheid in de instelling. Een grote meerderheid van de jongeren heeft nooit te maken gehad met fysiek geweld en de meeste jongeren voelen zich ook veilig ten opzichte van andere jongeren. Het rapport laat ook zien waar nog verbeteringen nodig zijn om de situatie voor jongeren nog veiliger te maken. Hiermee kunnen de instellingen waar jongeren verblijven aan de slag. Het is daarom goed dat de Jongerentaskforce het rapport heeft aangeboden aan Jeugdzorg Nederland, die heeft aangegeven dat de tips en adviezen bruikbaar zijn en passen in trajecten die al lopen vanuit Jeugdzorg Nederland.
Hoe verhouden de uitkomsten van het onderzoek zich tot de maatregelen uit «het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg» van de Commissie Rouvoet? Wat vindt u ervan dat binnen jeugdzorginstellingen niet of nauwelijks over seksualiteit en online pesten wordt gepraat?
Ik leid uit het rapport van de Jongerentaskforce niet af, dat binnen jeugdzorginstellingen niet of nauwelijks over seksualiteit wordt gepraat, maar wel dat het bespreekbaar zijn van seksualiteit nog geen gemeengoed is. De acties uit «het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg» zijn inmiddels door de jeugdzorginstellingen geïmplementeerd. Daarin is een belangrijk thema het bespreekbaar maken van het onderwerp seksualiteit. Dit geldt zowel voor de gesprekken tussen begeleiders en jongeren als voor de gesprekken tussen de begeleiders onderling.
Ik kan mij voorstellen dat het nog enige tijd duurt, voordat het in alle instellingen voor alle medewerkers gewoon is om over seksualiteit te praten. Ik ben dan ook blij, dat de commissie Rouvoet in haar Eindbericht aandringt op blijvende aandacht voor dit onderwerp, en dat Jeugdzorg Nederland deze aanbeveling in alle opzichten onderschrijft.
Uit het Jaarbericht van de IJZ blijkt dat in 2014 er sprake is van een stijging van het aantal meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Hoewel de IJZ aangeeft dat de meldingen betrekking kunnen hebben op naar zwaarte uiteenlopende calamiteiten, inclusief experimenteergedrag van jeugdigen onderling, vind ik dit een punt van zorg en van blijvende aandacht. Dit sluit aan bij de conclusies van het onderzoek dat de IJZ in 2014 heeft uitgevoerd bij 27 instellingen. Uit dit onderzoek blijkt, dat de IJZ van oordeel was dat bijna alle onderzochte instellingen voldoende handelen ter voorkoming van seksueel grensoverschrijdend gedrag, maar ook dat bij nagenoeg alle instellingen verbeteringen nodig zijn waar het gaat om het bespreekbaar maken van relaties en seksualiteit, periodieke inschatting van het risico op seksueel grensoverschrijdend gedrag en het structureel scholen van professionals op dit punt.
Hoe verklaart u de toename van het aantal meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) in 2014? Welke maatregelen gaat u treffen als het gaat om verbeteringen rondom het bespreekbaar maken van relaties en seksualiteit, periodieke inschatting van het risico op seksueel grensoverschrijdend gedrag en het structureel scholen van professionals op dit punt?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt de ervaring en deskundigheid van jongeren ingezet om de kennis en vaardigheden over seksualiteit en online pesten in jeugdzorginstellingen te verbeteren?
Het rapport bevat concrete aanbevelingen en tips voor jeugdzorginstellingen waar de instellingen mee aan de slag kunnen om de verschillende aspecten van de veiligheidsbeleving van jongeren te verbeteren.
Het LOC zal samen met jongerenraden en het Jeugdwelzijnsberaad bezien welke mogelijkheden er zijn om, aan de hand van de verbeterpunten uit het onderzoek, de veiligheid in instellingen op dit gebied te verbeteren.
Deelt u de mening dat de aanpak van kindermishandeling expliciet onderdeel behoort te zijn van het beleid omtrent sociale veiligheid op scholen? Zo ja, waarom is daar in het voorstel van wet tot wijziging van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om de sociale veiligheid op school te waarborgen geen rekening mee gehouden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat de aanpak van kindermishandeling op sociaal veilige scholen bespreekbaar moet zijn. Dit expliciet meenemen in onderwijswetgeving is niet nodig, immers daarvoor is er de Wet Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Op grond van de Wet Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is het bevoegde gezag in het onderwijs verplicht om bij het personeel de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Daarmee zijn scholen verantwoordelijk voor de scholing van zittende leraren.
Een brede aanpak waarbij aandacht wordt besteed aan verschillende vormen van onveiligheid van kinderen is wenselijk. In de lerarenopleidingen wordt de basis gelegd voor het omgaan met sociale veiligheid. Leren signaleren van sociale problematiek als pesten en kindermishandeling en weten wat je daaraan kunt en moet doen, zijn daar essentieel onderdeel van. Met de pabo’s, tweedegraads lerarenopleidingen en de Stichting School en Veiligheid is afgesproken dat zij in het traject versterking sociale veiligheid ook aandacht zullen besteden aan het signaleren en adequaat handelen in gevallen van kindermishandeling.
Het niet toestaan van bekostiging |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van de Inspectie van het Onderwijs, verstuurd aan besturen van samenwerkingsverbanden?1
Ja, ik ben bekend met deze brief.
Was u op de hoogte van de beleidslijn die hierin wordt uitgezet, dat er geen onderwijsmiddelen mogen worden toegestaan voor maatwerkonderwijs voor leerlingen buiten de school? Bent u het er mee eens dat dit beleid tegen de motie Ypma2 over het vergoeden van (gedeeltelijk) maatwerkonderwijs in gaat? Bent u het er mee eens dat door deze motie de bestaande reguliere bekostiging aangewend mag worden voor maatwerkonderwijs? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie te veranderen? Bent u van plan de inspectie hierop aan te spreken zodat dit zo snel mogelijk gecorrigeerd wordt?
De brief van de inspectie sluit aan bij de huidige wet- en regelgeving. De inspectie geeft in haar brief een nadere toelichting op de handreiking Maatwerk binnen passend onderwijs die op www.passendonderwijs.nl is gepubliceerd. In die handreiking is uiteen gezet welke mogelijkheden er zijn voor maatwerkoplossingen binnen het regulier en speciaal onderwijs. In de handreiking staat dat het niet is toegestaan dat scholen of samenwerkingsverbanden de gelden die zij van de overheid ontvangen, gebruiken om onderwijs te betalen voor een leerling die is ingeschreven op een particuliere school. Dit is geen (nieuw) beleid van de inspectie, maar volgt uit artikel 148 van de WPO, artikel 143 van de WEC en artikel 99 van de WVO. In deze artikelen staat beschreven waaraan een school bekostiging mag uitgeven. Het inzetten van middelen ten behoeve van een leerling die is ingeschreven op een school die niet in aanmerking komt voor bekostiging vanuit de overheid, staat daar niet bij. Wat wel kan, is dat een school een (deel van het) programma inkoopt bij een particuliere school. De leerling is dan ingeschreven op de school die wordt bekostigd vanuit de overheid en volgt daar ook het onderwijsprogramma.
In de motie Ypma wordt de regering onder andere verzocht het mogelijk te maken dat een school budget kan inzetten voor maatwerkoplossingen buiten de door de overheid bekostigde school. Mede naar aanleiding hiervan vindt een inventarisatie plaats onder welke voorwaarden en voor welke leerlingen onderwijs op een andere locatie dan de (reguliere) school mogelijk gemaakt kan worden. Over de resultaten daarvan informeer ik u voor het zomerreces.
Hoe beoordeelt u de situatie dat voor kinderen die maatwerkonderwijs ontvangen nu geen bekostiging beschikbaar wordt gemaakt en zij hierdoor geen onderwijs kunnen volgen?
Het is wel mogelijk voor de school om bekostiging te ontvangen voor leerlingen die onderwijs volgen op basis van maatwerk. De wetgeving biedt bijvoorbeeld ruimte voor vormen van symbiose, waarmee een leerling het onderwijs deels op een reguliere en deels op een speciale school volgt. Verder is een zogenaamde maatwerkconstructie mogelijk voor leerlingen in het regulier onderwijs met lichamelijke of psychische problematiek. Voorwaarde hierbij is dat de leerling is ingeschreven op de school die de bekostiging ontvangt en dat het onderwijs onder volledige verantwoordelijkheid van die school valt.
Deelt u de mening dat het belang van het kind voorop staat, ook als er via regulier onderwijs geen alternatief geboden kan worden? Vindt u ook dat samenwerkingsverbanden en scholen in overleg met ouders moeten treden en een gezamenlijk plan moeten maken en hierbij maatwerk moeten bieden? Deelt u de mening dat als er op die wijze gehandeld wordt, de inspectie dan niet mag dreigen met terugvorderen van bekostiging?
Ik deel de mening dat het belang van het kind voorop staat. De school waar de ouders hun kind aanmelden, heeft de zorgplicht om voor de leerling die extra ondersteuning nodig heeft een passende plek te vinden. Dit kan op de eigen school of op een andere school zijn. Bij het vinden van een passende plek moet de school rekening houden met de voorkeur van de ouders. Het samenwerkingsverband heeft de taak een dekkend onderwijsaanbod te realiseren in de regio en kan de helpende hand bieden bij het vinden van een passende plek. Ik vind ook dat de school, het samenwerkingsverband en de ouders bij het vinden van een passende plek gezamenlijk moeten optrekken. Wanneer zij er gezamenlijk niet uitkomen, kunnen de ouders vragen om de inzet van een onderwijsconsulent. De onderwijsconsulent brengt een advies voor een passende plek uit en stelt daarbij het belang van het kind voorop. Soms is er sprake van een complexe situatie waarin er voor een leerling geen passend aanbod op een reguliere of speciale school gevonden kan worden. Dan kan er in onderling overleg (tijdelijk) een maatwerktraject worden uitgezet. De inspectie is hierbij betrokken. Wanneer het kind daarbij wordt ingeschreven op een door de overheid bekostigde school is een terugvordering van de bekostiging niet aan de orde.
Kunt u toezeggen de informatie over de mogelijkheden van maatwerkonderwijs en de bijbehorende bekostiging te verhelderen, zodat duidelijk is waar de aanvraag aan moet voldoen en welke mogelijkheden er zijn voor ouders? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze informatie te verspreiden? Indien nee, kunt u toelichten waarom u de huidige informatievoorziening voldoende vindt terwijl uit verschillende voorbeelden blijkt dat er onduidelijkheid is over de mogelijkheden voor maatwerkonderwijs?
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 1 zal ik de Kamer binnenkort informeren over de uitkomsten van de inventarisatie naar mogelijkheden voor onderwijs op een andere locatie dan de school. Uit deze inventarisatie komt naar voren dat de mogelijkheden voor maatwerk nog niet algemeen bekend zijn. Ik vind het van belang dat samenwerkingsverbanden en scholen voldoende op de hoogte zijn van de mogelijkheden om leerlingen passend onderwijs te bieden. Tevens doe ik in mijn brief naar aanleiding van de inventarisatie voorstellen om onderwijs nog beter aan te laten sluiten bij de behoefte van de leerling. Ook de mogelijkheden voor maatwerk voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte neem ik mee. Over deze voorstellen ga ik graag met de Kamer in gesprek. Over de vervolgstappen zal ik samenwerkingsverbanden, scholen en ouders informeren.
Verwaarloosde kinderen op school |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Basisscholen: Honderden kinderen uitgehongerd en verwaarloosd in de les»?1
Ja.
Was u al op de hoogte van de situatie dat kinderen op school in primaire basisbehoeften worden voorzien, omdat dit thuis niet gebeurd? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie van deze kinderen te verbeteren? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet bereiken?
Wij hebben eerder signalen ontvangen dat scholen soms in ontbijt voorzien.
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat kinderen zonder voeding en gepaste kleding op school aankomen. Vanuit de gedachte «één gezin, één plan» is de gemeente aan zet om een hulpverleningsplan op te stellen dat alle aspecten bevat van de gezinsproblematiek. Gemeenten hebben ook een belangrijke rol bij het tegengaan van armoedeproblematiek, één van de mogelijk achterliggende oorzaken. De Staatssecretaris van SZW heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van de extra middelen die zij ontvangen ter bestrijding van armoede en schulden (vanaf 2015 jaarlijks 90 miljoen euro) speciale aandacht te besteden aan de (sociale) participatie van kinderen uit arme gezinnen, bijvoorbeeld door, zoals is aanbevolen door de Kinderombudsman, een kindpakket samen te stellen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat veel gemeenten zich inderdaad focussen op deze doelgroep. Het is van belang dat gemeenten bij de uitvoering van het armoedebeleid actief samenwerken met scholen en andere relevante organisaties (zoals het Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds en Stichting Leergeld).
Andere oorzaken kunnen bijvoorbeeld problematiek van ouders zijn, zoals psychische problemen en verslaving en gezinsproblemen. In die gevallen kunnen scholen contact opnemen met de gemeente, bijvoorbeeld via het wijkteam. Ook kan om advies worden gevraagd bij Veilig Thuis. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders, omstanders en professionals terecht kunnen voor deskundig advies en het doen van een melding.
Hoe beoordeelt u de situatie dat kinderen op tientallen basisscholen in Nederland onverzorgd en zonder ontbijt in de les zitten? Kunt u in beeld brengen wat de effecten van verwaarlozing zijn op de prestaties en ontwikkeling van kinderen?
Deze situatie is uiteraard onwenselijk. Uit onderzoek blijkt dat goede voeding van belang is voor de ontwikkeling van kinderen. Het is dan ook belangrijk dat scholen, wanneer zij dergelijke problemen signaleren, contact opnemen met de gemeente of met Veilig Thuis.
Waar kunnen basisscholen die voorzien in primaire levensbehoeften van leerlingen terecht met signalen van verwaarlozing?
Basisscholen kunnen met signalen over verwaarlozing van leerlingen terecht bij de gemeente (bijvoorbeeld via het wijkteam van de wijk waarin het betreffende kind woont). Een school kan ook altijd contact opnemen met Veilig Thuis voor een adviesvraag of voor het doen van een melding.
Hoeveel onderwijsgeld wordt er uitgegeven aan primaire levensbehoeften van kinderen door basisscholen? Kunnen zij tijdelijk financieel ondersteund worden, zodat ze geen aanspraak hoeven te maken op hun onderwijsbudget voor bijvoorbeeld eten, drinken en kleding?
Basisscholen voorzien leerlingen soms van een ontbijt. Onderwijsmiddelen zijn echter niet bedoeld voor eten, drinken en kleding. Als scholen signalen hebben dat kinderen onvoldoende worden voorzien in hun primaire levensbehoeften, dan kunnen zij dit doorgeven aan de gemeente of Veilig Thuis. Gemeenten hebben zoals gezegd mogelijkheden om de benodigde ondersteuning te bieden. Wij roepen scholen daarom op om melding te maken van de signalen die zij hierover ontvangen.
Waarom zijn scholen zo huiverig om deze problematiek te bespreken met ouders en hulpverleners, dan wel te melden bij Veilig Thuis? Hoe gaat u de obstakels die door scholen en leerkrachten worden ervaren wegnemen? Hoe kunt u scholen stimuleren om vaker een melding te doen?
Uit de jaarcijfers van een voorloper van Veilig Thuis, het toenmalige Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, blijkt niet dat de meldingsbereidheid van scholen laag is ten opzichte van andere sectoren. Scholen willen doorgaans oplossingen zoeken om kinderen te helpen. Zoals ook in de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig is opgenomen, is de school een belangrijke vindplaats voor signalen van kindermishandeling en met name voor verwaarlozing. Bij een vermoeden van kindermishandeling is de verplichte meldcode van kracht die houvast biedt aan de leerkrachten en andere professionals hoe te handelen.
Kunt u aangeven hoe momenteel de aansluiting is tussen scholen en wijkteams in de aanpak van kindermishandeling? Deelt u de mening dat scholen en wijkteams intensief moeten samenwerken, zodat kinderen volledig in beeld zijn? Zo ja, hoe beziet u de aanpak van gemeenten, waarbij een vertegenwoordiger van het wijkteam aanwezig is op school? Gaat u gemeenten stimuleren deze of soortgelijke aanpakken in te voeren? Zo nee, met welke aanpak gaat u dan wel de benodigde samenwerking stimuleren?
Gemeenten, onderwijs en jeugdhulpaanbieders hebben de opdracht om tot een gezamenlijke, integrale werkwijze te komen om zo de jeugdhulp vanuit de wijk en de ondersteuning binnen het onderwijs naadloos op elkaar aan te laten sluiten. Deze integrale werkwijze zorgt voor maatwerk, met aandacht voor de meest kwetsbare gezinnen. Er zou geen kind tussen wal en schip moeten vallen.
Binnen deze integrale werkwijze is het eveneens van belang dat signalen van problemen (waaronder kindermishandeling) snel worden opgepakt en dat gerichte hulp wordt ingezet.
Hoe gemeenten deze integrale werkwijze organiseren (bijvoorbeeld door een vertegenwoordiger van het wijkteam op school aanwezig te laten zijn) is aan gemeenten zelf.
Wij stimuleren deze samenwerking tussen scholen en gemeenten onder andere door het actief bijdragen aan en financieren van de Verbindingsagenda «passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie», een gezamenlijke agenda van de PO-Raad, VO-raad, VNG, OCW en VWS. Via deze verbindingsagenda kunnen gemeenten en scholen bijvoorbeeld de hulp inroepen van een expertteam bij het organiseren van de samenwerking tussen wijkteams en scholen of tussen scholen en de organisaties Veilig Thuis. Als professionals elkaar kennen en weten te vinden, kan snel en gericht op een melding of een hulpvraag worden gereageerd. Op deze manier komt er snel hulp beschikbaar en kan verergering van problemen worden voorkomen.
Naast de verbindingsagenda zijn in de midterm review actieplan Kinderen Veilig nog twee acties afgesproken. De samenwerking tussen Veilig Thuis met de lokale partijen, zoals de scholen, wordt vanuit het ondersteuningsprogramma van de VNG gestimuleerd. En in een aantal zogeheten living labs wordt de gemeentelijke aanpak van kindermishandeling ondersteund. Momenteel worden door zes gemeenten hiervoor verbeteragenda’s opgesteld. Dit gebeurt met de lokale partners, waaronder de onderwijsinstellingen.
De positie van leerlingen in het praktijkonderwijs in het kader van de Participatiewet |
|
John Kerstens (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Erkent en herkent u de specifieke positie van leerlingen in het zogenaamde «praktijkonderwijs» in relatie tot de op 1 januari jongstleden in werking getreden Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet realiseert zich dat veel leerlingen in het praktijkonderwijs (evenals leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs) een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt hebben. Daarom is het beleid erop gericht deze leerlingen in beeld te houden, waar nodig de benodigde ondersteuning te bieden en er zorg voor te dragen dat de 125.000 extra banen van de banenafspraak bereikbaar zijn voor deze leerlingen, voor zover zij niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. In dit licht moet ook mijn brief van 8 mei jl. worden gezien (zie ook antwoord op vraag 3, 4 en 5).
Veel leerlingen die succesvol het praktijkonderwijs hebben doorlopen, vinden na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt. Voor hen verandert er niets door de invoering van de Participatiewet.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor leerlingen die uitstromen uit het praktijkonderwijs en die ondersteuning nodig hebben bij de toeleiding naar werk. Zoals ook recent aangegeven in antwoorden op Kamervragen van de leden Siderius en Karabulut (SP), verwacht het kabinet geen negatief effect van de Participatiewet op de uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs. Voor de jongeren die ondersteuning nodig hebben, bieden de Participatiewet en de banenafspraak meer kansen op de arbeidsmarkt. Zo biedt de Participatiewet (deels nieuwe) instrumenten om deze groep aan een baan te helpen.
Kunt u zich voorstellen dat leerlingen van de onder vraag 1 bedoelde scholen zich zorgen maken over hun kansen op een baan, nu zij niet automatisch bij hun gemeente «in beeld zijn»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het van belang dat leerlingen in beeld blijven. Daarom maken gemeenten en UWV, waar dat nog niet gebeurd is, afspraken over de overdracht van de «Wajongnetwerken». Uiterlijk per 1 juli nemen de gemeenten deze Wajongnetwerken van UWV over zodat bijvoorbeeld vso/pro leerlingen niet uit beeld verdwijnen. In de zomer zal de voortgang door de Werkkamer worden geïnventariseerd. Er zijn dus maatregelen getroffen om te zorgen dat leerlingen in beeld blijven. Desalniettemin kunnen veranderingen in wetgeving tot zorgen bij leerlingen en hun ouders leiden. Daarom is het van belang dat ouders en leraren voorlichting krijgen over de Participatiewet. Het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs verzorgen deze voorlichting met financiële ondersteuning vanuit het Ministerie van SZW.
Bent u bereid in het kader van de Participatiewet speciale aandacht aan de leerlingen van het praktijkonderwijs te besteden, zodat zij niet «tussen wal en schip vallen»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk om te voorkomen dat leerlingen uit het praktijkonderwijs thuis komen te zitten. Het kabinet neemt diverse maatregelen om te voorkomen dat kwetsbare jongeren, ook uit het praktijkonderwijs, tussen wal en schip belanden. Zo heeft het kabinet een plan van aanpak jongeren in een kwetsbare positie gepresenteerd, met onder andere een werkagenda, waarin OCW, SZW en VWS samen met de VNG en sectorraden van het onderwijs de regionale samenwerking tussen scholen, gemeenten, werkgevers, UWV en jeugdzorg stimuleren. Ook heeft het kabinet het mogelijk gemaakt om middelen Europees Sociaal Fonds (2014–2020) binnen het thema actieve inclusie in te zetten voor de arbeidstoeleiding van (ex-) leerlingen van het vso en pro. Daarnaast heb ik met partijen in de Werkkamer afspraken gemaakt over de overdracht van de «Wajongnetwerken». Uiterlijk per 1 juli nemen de gemeenten deze Wajongnetwerken over van UWV zodat o.a. leerlingen uit vso en pro niet uit beeld verdwijnen. In de zomer zal de voortgang door de Werkkamer worden geïnventariseerd. Ik heb u hierover in mijn brief van 8 mei jongstleden geïnformeerd.
Indien u de voorgaande vragen met ja hebt beantwoord, bent u dan bereid deze leerlingen bijvoorbeeld automatisch in het zogenaamde «doelgroepenregister» op te laten nemen zodat ze in aanmerking komen voor een garantiebaan dan wel andere concrete acties te ondernemen waarmee zij zijn geholpen?
Met de organisaties in de Werkkamer, het overlegorgaan van gemeenten en sociale partners, waar ook UWV en SZW als adviserend lid aan deelnemen, heb ik op 30 april jongstleden gesproken over de beoordeling van de doelgroep van de banenafspraak. Ik heb u over de uitkomsten van dit overleg in mijn brief van 8 mei jongstleden geïnformeerd. Een van de afspraken die ik heb gemaakt is dat leerlingen afkomstig van het vso, pro of mbo (entreeopleiding) zich rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Met betrokken organisaties houd ik regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voer daarover overleg. In het overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex) leerlingen afkomstig van het vso, pro of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Hierover zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Bent u overigens bereid om er snel voor te zorgen dat er voldoende kandidaten in het «doelgroepenregister» worden opgenomen en er aan de discussie tussen gemeentes en het Uitvoeringsorgaan Werknemers Verzekeringen (UWV) over onder meer kosten en de vraag «wie wel/wie niet» een einde komt, zodat meer plaatsingen in garantiebanen kunnen worden gerealiseerd? Op welke termijn kunnen we een en ander verwachten?
Het doelgroepregister wordt beheerd door UWV en is al goed gevuld. Mensen in de Wajong, mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een ID/Wiw-baan zijn als groep al opgenomen in het register. Zoals ik op 19 december 2014 aan de Kamer heb gemeld, bevat het doelgroepregister bij aanvang ruim 300.000 mensen.1 Dat neemt niet weg dat het aantal nieuwe verzoeken vanuit gemeenten voor een beoordeling voor de doelgroep uit de Participatiewet achterblijft bij de verwachting. In het overleg van 30 april heb ik onder andere ook gesproken over de wijze van het inrichten van de werkprocessen, over de wijze van beoordeling en over de financieringswijze. Over al deze onderwerpen zijn ook nadere afspraken gemaakt, zoals ik u in mijn brief van 8 mei heb gemeld. Over de financiering van de beoordelingen is afgesproken dat de middelen voor de doelgroepbeoordeling gecentraliseerd worden, met inachtneming van het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Hiertoe bereid ik een ministeriële regeling voor. De financiering van de beoordelingen zal in 2015 via de begroting van SZW rechtstreeks aan het UWV plaatsvinden, zodat gemeenten daar niet meer voor hoeven te betalen.
Vroege schoolselectie |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland verspilt talent door vroege schoolselectie»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat te vroege schoolselectie ertoe kan leiden dat kinderen niet het maximale uit zichzelf kunnen halen?
Ik deel uw zorg niet dat het selectiemoment in het Nederlandse onderwijssysteem ertoe leidt dat kinderen niet het maximale uit zichtzelf kunnen halen. Leerlingen maken weliswaar op 12-jarige leeftijd de overstap naar het voortgezet onderwijs, maar het selectiemoment komt niet vroeg.
In 2010 heeft de Onderwijsraad het advies «Vroeg of laat. Advies over de vroege selectie in het Nederlandse onderwijs» uitgebracht.2 De Onderwijsraad constateert dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het verplicht uitstellen van het selectiemoment leidt tot een verbetering van de schoolprestaties voor alle leerlingen. De raad wijst er op dat niet alleen het selectiemoment bepalend is, maar ook de lange verblijfsduur van Nederlandse leerlingen in het primair onderwijs (langer dan ons omringende landen) en de beschikbaarheid van onafhankelijke prestatie- of capaciteitentoetsen spelen een cruciale rol in het selectieproces. Om eventueel ongewenste gevolgen van vroege selectie tegen te gaan pleit de Onderwijsraad er voor sterke punten van het Nederlandse onderwijsstelsel, zoals de mogelijkheid om door te stromen en om opleidingen te stapelen, te koesteren en waar mogelijk te versterken. In dit verband wijst de Onderwijsraad ook op het nut van brede brugklassen.
Het huidige Nederlandse onderwijsstelsel biedt dan ook voor de meeste leerlingen voldoende mogelijkheden om het beste uit zichzelf te halen. Dat laat onverlet dat ik voorstander ben van het creëren van maatwerk in het onderwijs. Daarom heb ik onlangs in een brief aan alle PO en VO-scholen er expliciet op gewezen dat basisscholen altijd in het belang van individuele leerlingen gecombineerde adviezen kunnen geven. Brede brugklassen kunnen de scherpe scheiding tussen verschillende schoolsoorten verzachten en leerlingen meer tijd bieden om naar een passende schoolsoort door te stromen. Daarom hebben de Minister en ik in de beleidsreactie op het onderwijsverslag scholen opgeroepen in het belang van leerlingen voldoende brede brugklassen aan te blijven bieden.3 Daarnaast inventariseer ik in het kader van het Sectorakkoord VO samen met de VO-raad de behoefte aan meer flexibiliteit en maatwerk in het voortgezet onderwijs.4 Ik informeer u hierover na het zomerreces.
Deelt u de mening dat voldoende mogelijkheden om door te stromen cruciaal zijn, gezien het vroege selectiemoment op twaalfjarige leeftijd, zodat ook laatbloeiers tot hun recht kunnen komen? Zo ja, hoe beziet u de dalende doorstroom van vmbo naar havo en van havo naar vwo? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van het onderwijs om elke leerling een passende opleiding te bieden. Ik zie het kunnen stapelen en doorstromen als een van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse onderwijssysteem. De negatieve gevolgen die geassocieerd worden met selectie vinden in Nederland weinig plaats. Leerlingen krijgen immers de kans om een «verkeerde plaatsing» te corrigeren. De OESO ziet de mogelijkheid van stapelen en doorstromen expliciet ook als een goed voorbeeld.5
In 2008 constateerde Regioplan al dat er nauwelijks formele of wettelijke belemmeringen bestaan voor het stapelen en doorstromen binnen het voortgezet onderwijs.6 Sindsdien zijn verschillende maatregelen genomen om het stapelen te bevorderen. Maatregelen zoals het schrappen van de maximale verblijfsduur in het vmbo, het vakken volgen op een hoger niveau, de mogelijkheid om een tweede vmbo-diploma te behalen en het uitbesteden van gediplomeerde leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).7
Het bieden van meer mogelijkheden voor flexibiliteit en maatwerk betekent echter niet dat leerlingen ook per definitie meer stapelen en doorstromen. De Inspectie van het Onderwijs constateerde recentelijk dat schoolloopbanen steeds effectiever verlopen.8 Onduidelijk is nog of de afname van de diplomastapeling waar het Financieel Dagblad aan refereert een tijdelijke ontwikkeling is en of die ontwikkeling zich door zal zetten. Zoals we in de beleidsreactie op het onderwijsverslag hebben aangegeven houden we hier goed de vinger aan de pols.9 Uiteenlopende factoren beïnvloeden leerlingenstromen. Door de verzwaring van de uitslagregeling (gemiddeld een voldoende voor alle centraal examenvakken en maximaal één vijf voor de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde), de invoering van de rekentoets en de bestrijding van voortijdig schoolverlaten (vsv) zijn vo-scholen terughoudender in het bieden van mogelijkheden. Tegelijkertijd geven vo-scholen ook aan dat jongeren ook vaker bewust voor het mbo kiezen, doordat het mbo in toenemende mate als een aantrekkelijke eerste keuze gezien wordt.
Op korte termijn stuur ik u de tweede voortgangsmonitor van de Toelatingscode vmbo-havo 2012–2016 waarin ik specifieker op inga op de afnemende doorstroming in het voortgezet onderwijs, en in het bijzonder tussen vmbo en havo.
Hoe beziet u de conclusie van de Onderwijsinspectie in het Onderwijsverslag 2013–20142 dat scholen en opleidingen steeds vaker selectie- en plaatsingscriteria hanteren voor leerlingen die willen doorstromen? In hoeverre zijn dit reële en wenselijke criteria?
Ik wijs het hanteren van selectie- en plaatsingscriteria voor leerlingen die willen doorstromen naar een hoger vo-schoolniveau niet per definitie van de hand. Het behalen van bijvoorbeeld een vmbo-diploma in de theoretische leerweg is geen garantie om ook het havo succesvol te kunnen doorlopen. Met behulp van stevige loopbaanoriëntatie en -begeleiding (lob) onderzoekt de leerling samen met de vmbo-school wat hij kan, wat hij wil en hoe hij daartoe komt. Wel verwacht ik van vo-scholen dat ze helder en transparant zijn over hun selectie- en toelatingscriteria. Ik vind het dan ook positief dat de scholen voor voortgezet onderwijs een toelatingscode opgesteld hebben om de overstap van vmbo naar havo transparant en inzichtelijk te maken.
In mijn reactie op de tweede voortgangsmonitor van de Toelatingscode vmbo-havo 2012–2016 ga ik nader in op het hanteren van selectie- en plaatsingscriteria.
Zou het verlaten van het schoolselectiemoment in uw opvatting ervoor kunnen zorgen dat meer kinderen de kans krijgen een diploma te halen op het niveau dat zij aankunnen? Zo nee, waarom denkt u dat een later selectiemoment geen effect zal hebben? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het selectiemoment te verlaten?
Sommige leerlingen hebben baat bij een vroege en gerichte keuze en anderen juist bij de mogelijkheid om hun keuze uit te stellen. Zie verder mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
De werkloosheid onder jonge leerkrachten |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nauwelijks banen voor jonge leerkrachten»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat een generatie jonge leerkrachten, doordat zij te lang geen baan in het onderwijs kunnen vinden en daarom in andere sectoren een baan zoeken, voor het onderwijs verloren gaat? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit verlies van jonge docenten voor het onderwijs aan te pakken? Zo nee, waarom deelt u de zorgen niet?
Als gevolg van onder andere leerlingdaling is er nu een overschot van jonge leraren, terwijl zij over een paar jaar hard nodig zijn wanneer veel oudere leraren uitstromen. Ik deel uw zorgen dat jonge leerkrachten een baan gaan zoeken in een andere sector. Om dit te voorkomen heeft OCW, op verzoek van de PO-Raad en de VO-raad, in 2013 een incidenteel bedrag van € 150 miljoen beschikbaar gesteld (te besteden in 2014). Met deze afspraak uit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) kunnen instellingen in het primair en voortgezet onderwijs meer jonge leraren in dienst houden en nemen.
Daarnaast zorgt de regeling «Jong en Oud» uit het sectorplan PO voor stimulering van werkgelegenheid van jonge leraren. Van deze regeling kan gebruik gemaakt worden in de periode 2014–2016. In het kader van de Lerarenagenda en de sectorakkoorden investeer ik in de begeleiding van startende leraren. Verder kunnen via het project Vierslagleren startende leraren samen met een ervaren leraar met de Lerarenbeurs een masteropleiding volgen. Ook dit draagt ertoe bij dat jonge leraren behouden blijven voor het onderwijs.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om scholen erop te wijzen dat zij zelf ook keuzes kunnen maken met betrekking tot het bieden van kansen aan jonge leerkrachten, gezien het feit dat de extra bekostiging van 150 miljoen euro kennelijk voor een deel ook aan andere zaken is besteed? Bent u bereid scholen hierop te wijzen? Hoe kijkt u in dat licht aan tegen de mogelijkheid van het nadrukkelijker labelen van dergelijke middelen?
Vrijwel alle schoolbesturen zien het belang in van een gemêleerd lerarenkorps, dat bestaat uit jonge en oudere, meer ervaren, leraren. Ik zie het dan ook niet als mijn taak om schoolbesturen erop te wijzen dat zij zelf keuzes kunnen maken bij het aanstellen van jonge leraren.
De sectororganisaties hebben zelf gevraagd om deze investering van € 150 miljoen. Ik ga er vanuit dat deze middelen uit het NOA zijn aangewend voor het doel waarvoor de PO-Raad en de VO-raad deze wilden inzetten, namelijk het aannemen en behouden van (jonge) leraren.
Schoolbesturen bepalen hoe zij hun middelen inzetten. Dat is het gevolg van de keuze voor de lumpsumsystematiek die we met elkaar hebben gemaakt. Ik ben geen voorstander van het oormerken van dergelijke middelen. Uw Kamer heeft er ook nadrukkelijk mee ingestemd om deze middelen in te zetten via de lumpsum, zodat het niet leidt tot nieuwe administratieve lasten.2
Het is wel belangrijk dat scholen transparant zijn en laten zien wat zij doen, zodat de eigen medezeggenschapsraden en de inspectie hun controlerende taak goed uit kunnen voeren.
Ik zal uw Kamer in het najaar via de arbeidsmarktbrief nader informeren over de stand van zaken op de onderwijsarbeidsmarkt, waarbij ik ook in zal gaan op de arbeidsmarktpositie van jonge leraren. Op mijn verzoek doen de sectororganisaties specifiek onderzoek naar de effecten van de toekenning van deze middelen. De VO-Raad gebruikt daarbij onder andere de gegevens die schoolbesturen in het voortgezet onderwijs uiterlijk 1 augustus 2015 aan de sociale partners leveren, conform de afspraak in de cao. De PO-Raad voert binnenkort een onderzoek uit onder een aantal schoolbesturen in het primair onderwijs om een beeld te krijgen van de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de effecten van de toekenning van de NOA-middelen. Er wordt gestreefd naar een evenwichtige steekproef van grote schoolbesturen en schoolbesturen die te maken hebben met krimp.
Deelt u de opvatting uit het artikel, dat nieuwe ontwikkelingen en ideeën vaak van jonge leerkrachten afkomstig zijn? Zo ja, deelt u de zorg dat deze vernieuwende impuls op veel scholen achterwege zal blijven, aangezien er nu geen of te weinig jonge leerkrachten aangenomen worden? Hoe gaat u zorgen dat er ondanks de krimp wel vernieuwing op scholen blijft plaatsvinden?
Jonge leerkrachten zorgen vaak voor een frisse blik in een school. Ik ben het echter oneens met de opvatting uit het artikel dat dit vooral vanuit jonge leerkrachten komt. Ook ervaren leraren kunnen in hun school zorgen voor innovaties, bijvoorbeeld via het programma Onderwijs Pioniers. Het volgen van een opleiding via de Lerarenbeurs kan eveneens een belangrijke impuls geven aan vernieuwing.
Deelt u het enthousiasme voor de beschreven projecten waarbij door gericht personeelsbeleid jonge docenten toch de kans krijgen om voor de klas te staan? Zo ja, hoe gaat u scholen aanmoedigen om op een dergelijke manier hun personeelsbestand te verjongen en jonge docenten voor het onderwijs te behouden?
Ik deel het enthousiasme voor de initiatieven die genomen worden om jonge leerkrachten te behouden voor het onderwijs. Ik vind het goed dat er schoolbesturen zijn die de huidige arbeidsmarktproblematiek van jonge leraren gezamenlijk aanpakken. Daarmee is de kans van slagen van deze initiatieven het grootst. Zoals eerder aangegeven bij vraag 3 zie ik het niet als mijn taak om schoolbesturen aan te moedigen om hun personeelsbestand te verjongen.
Wel wordt op andere manieren de arbeidsmarkt voor jonge leraren gestimuleerd. Een goed voorbeeld uit het sectorplan PO, dat opgesteld is door de sociale partners, is het opzetten van regionale transfercentra. Schoolbesturen kunnen via deze centra personeel uit dezelfde regio van werk naar werk bemiddelen. Deze bemiddeling zorgt voor doorstroom en optimale inzet van personeel. Zie verder vraag 2.
Het bericht dat de administratieve lasten voor Jeugdzorginstellingen zijn toegenomen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «1,5 miljoen gaat naar bureaucratie en niet naar zorg»?1
Ja.
Herkent u de signalen in dit bericht dat de administratieve druk is gegroeid, terwijl het verminderen van bureaucratie en regeldruk juist de doelstelling is van de huidige hervorming in de Jeugdzorg?
De administratieve lasten per partij in de zorg verschillen in het oude en het nieuwe stelsel. Zo zijn de administratieve lasten van de indicatiestelling bij bureaus jeugdzorg verdwenen en bij het CIZ verminderd. Bij andere partijen kan de administratieve last weer toenemen, zoals nu wordt ervaren door zorgaanbieders. Deels zullen deze lasten het gevolg zijn van de transitie en het «inregelen» van het nieuwe stelsel.
De wens tot lokaal maatwerk zal voor jeugdhulpaanbieders, die in veel gemeenten en regio's een vorm van jeugdhulp leveren, onvermijdelijk leiden tot meer administratieve lasten. In de transitiefase zal het nog sectoraal georganiseerde jeugdhulpaanbod niet altijd even goed passen op de integrale hulpvraag bij gemeenten. Dit kost tijd.
Verder verschilt de mate van lastendruk per inkoopmodel. Kiest een gemeente voor geïndividualiseerde betalingen, dan zijn de administratieve lasten hoog in vergelijking met gemeenten die financieren via lumpsum en/of een vorm van populatiebekostiging toepassen. Gemeenten en aanbieders doen op dit moment ervaring op met verschillende inkoopvormen, elk met hun eigen voor- en nadelen. Ik heb er vertrouwen in dat zij hiervan leren en hun inkoopbeleid gaan aanpassen.
Deelt u de mening dat het leveren van zorg op maat het doel is achter deze hervorming, en dat dit waar mogelijk ondersteund zou moeten worden door gestandaardiseerde administratieve processen, zodat er meer geld besteed kan worden aan zorg en minder aan bureaucratie?
In de Jeugdwet wordt van gemeenten verwacht dat zij verschillende vormen van jeugdhulp integreren tot lokaal maatwerk voor kinderen en hun ouders. Deze doelstelling staat op gespannen voet met landelijk gestandaardiseerde processen. Het conform de oude stelsels standaardiseren van diagnosen, hulpvragen, toewijzing en aanbod leidde tot processen die niet aansloten op de dynamische en integrale problematiek van de hulpvraag. Ik constateer dat zorgaanbieders en gemeenten over dit gegeven in gesprek zijn en werken aan het bieden van oplossingen waar mogelijk. Deze oplossingen zullen moeten worden ingebed in de lokale verhoudingen tussen gemeenten en instellingen.
Kunt u aangeven in hoeverre er momenteel gestandaardiseerde administratieve processen zijn ontwikkeld door gemeenten, zorginstellingen en andere bij de Jeugdzorg betrokken organisaties, en op welke wijze deze organisaties bij de ontwikkeling hiervan worden ondersteund?
In november 2014 heb ik een met veldpartijen afgesproken «Standaarddeclaratie jeugdhulp» gepubliceerd. Het is aan gemeenten en aanbieders om hiervan gebruik te maken. Ook heb ik de VNG financieel in staat gesteld gegevensknooppunten te bouwen om digitaal gestandaardiseerd factureren mogelijk te maken voor gemeenten die kiezen voor geïndividualiseerde betalingen. De gegevensknooppunten van gemeenten (het gemeentelijk gegevensknooppunt welke in beheer is bij de VNG) en van de aanbieders(VECOZO) vormen de brugpijlers onder de digitale informatiestromen.
Gemeenten en aanbieders zijn nog bezig zijn met het inrichten van hun logistieke processen en hun ict, dit kan pas echt goed vanaf het moment dat deze processen voldoende helder zijn. Totdat de ict is ingeregeld bij gemeenten en aanbieders kunnen facturen ook per post worden verstuurd. Dit was tot voor kort vrij normaal.
Kent u zorginstellingen, gemeenten en andere organisaties die bij de Jeugdzorg betrokken zijn, die als goede voorbeelden kunnen dienen rondom het vormgeven van de administratieve processen die nu eenmaal vereist zijn? Zo ja, op welke wijze worden deze goede voorbeelden onder de aandacht gebracht van andere organisaties, en worden deze aangezet tot het implementeren van deze goede voorbeelden?
De uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten is net drie maanden onderweg. Daarom is het moeilijk om uitspraken te doen over goede en slechte voorbeelden. Een gemeente, waar de uitvoering nu hapert, kan over een paar maanden ineens een koploper zijn.
Een goed voorbeeld is Capelle aan den IJssel. Daar is de gehele eerstelijns jeugdhulp en jeugdgezondheidszorg met het daarvoor beschikbare budget in een onafhankelijke stichting ondergebracht. Hiermee zijn de administratieve lasten voor zowel de eerste lijn als de gemeente beperkt. Met de stichting zijn afspraken gemaakt over hoofdlijnen van beleid en men gaat het eerste jaar vooral meten om te zien wat werkt. Dit lijkt mij een waardevol initiatief, dat ik graag wil volgen en waar anderen van kunnen leren.
Daarnaast is onlangs door het Ministerie van BZK een publicatie uitgebracht over sturing en bekostiging in het sociaal domein in drie gemeenten. Hierin staan belangrijke lessen voor gemeenten over de samenhang tussen sturing op resultaat, de manier van bekostigen en het type inkoop of marktordening.
Bent u bereid extra in te zetten op het bestrijden van administratieve lasten en bureaucratie, bijvoorbeeld door in overleg te treden met belangenbehartigers van zorginstellingen, zorgverleners en patiënten om te komen tot een Administratiesnoeiplan?
Ik ben in overleg met gemeenten en instellingen over het verminderen van administratieve lasten. Aangezien de oplossingen tussen aanbieders en gemeenten tot stand moeten komen hebben deze partijen een werkagenda opgesteld om te komen tot een vereenvoudiging in de declaratie- en verantwoordingssystematiek. De uitvoering van deze agenda wordt mede door mij gefaciliteerd. Een belangrijk gegeven in het komen tot oplossingen voor de langere termijn is dat eventuele centrale afspraken vanuit het lokale en regionale niveau naar boven komen.
Het bericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het toelatingsbeleid voor basisscholen niet mag leiden tot meer segregatie in het onderwijs?
De afspraken die het merendeel van de Amsterdamse schoolbesturen hebben gemaakt over de toelating van leerlingen tot de basisschool hebben tot doel om meer transparantie te bieden in het toelatingsproces. Het uitgangspunt daarbij is dat zoveel mogelijk kinderen in de wijk/buurt waar ze wonen naar school kunnen. Dit zou er toe kunnen leiden dat er meer gemengde scholen ontstaan, omdat door dit beleid de zogenaamde «witte vlucht» wordt beperkt. Wanneer door het beleid de segregatie toch zal toenemen, is het aan de gemeente en de schoolbesturen dit te bespreken en eventueel het beleid bij te stellen.
Kunt u uiteenzetten wat de effecten van dit toelatingsbeleid zijn? Bent u bereid in te grijpen indien de effecten een nadelige uitwering hebben op de leerlingen? Zo ja, welke instrumenten bent u bereid in te zetten om deze effecten te stoppen? Zo nee, kunt u toelichten waarom u representatieve en gebalanceerde basisscholen niet belangrijk vindt?
Het nieuwe toelatingsbeleid gaat met ingang van het schooljaar 2015–2016 in. Uit de eerste plaatsingsronde over een periode van een half jaar, waarbij 3.528 kleuters zijn aangemeld, blijkt volgens gegevens van de gemeente Amsterdam dat 89 procent is geplaatst op de eerste voorkeursschool en 96 procent van de leerlingen is geplaatst op een van de eerste drie opgegeven voorkeursscholen. Uit de eerste gegevens kan nog niet worden beoordeeld of door de nieuwe toelatingsprocedure de samenstelling van de school zal veranderen. Mocht door dit beleid de samenstelling van de populatie veranderen dan is het aan de schoolbesturen en de gemeente Amsterdam te beoordelen of een verandering van het beleid noodzakelijk is.
Bent u van mening dat initiatieven van scholen en ouders, zoals op de school van de kinderen van Arnold Jonk2, om scholen gemengder te maken juist ondersteund moeten worden door gemeenten? Bent u bereid in gesprek te treden met gemeenten die juist een tegenwerkend beleid hanteren?
De schoolbesturen hebben met de gemeente Amsterdam afgesproken dat de plaatsingsprocedure na een volledig schooljaar zal worden geëvalueerd. Daarbij worden ook de initiatieven van scholen en ouders om scholen meer gemengd te maken meegenomen. De gemeente Amsterdam en de schoolbesturen zijn daarvoor verantwoordelijk.
Mogelijke vooroordelen bij leerkrachten bij het geven van het schooladvies |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending «Uitgesloten» van 15 maart jl.?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat leerlingen op basis van hun achtergrond een (veel) lager schooladvies krijgen dan zij aankunnen? Zo ja, welke maatregelen neemt u op dit vlak?
Het zou inderdaad zorgelijk zijn als leerlingen op basis van hun (niet-Nederlandse) achtergrond structureel en systematisch een te laag schooladvies zouden krijgen. Hiervan is echter geen sprake. In het rapport «De kwaliteit van het basisschooladvies» (2014) concludeert de Inspectie van het Onderwijs dat er weinig evidentie is dat etniciteit van invloed is op de hoogte van de advisering. Deze conclusie is gebaseerd op diverse studies en onderzoeken. Niet westerse allochtone leerlingen krijgen volgens de inspectie niet systematisch een lager advies dan autochtone leerlingen. Tevens signaleert de inspectie dat scholen zorgvuldig omgaan met de advisering. Ik zie dan ook geen noodzaak voor verdere maatregelen.
Herkent u de signalen dat vooroordelen over afkomst (sociaaleconomisch of etnisch) meespelen in het uitbrengen van het schooladvies door leraren? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken op welke wijze vooroordelen een rol spelen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Die signalen herken ik niet. In het hiervoor genoemde rapport concludeert de inspectie op basis van bestaand onderzoek en eigen waarnemingen dat bij de advisering dergelijke vooroordelen niet zichtbaar zijn en er wordt ook niet onbewust gediscrimineerd bij het advies.
Er loopt op dit moment een onderzoek naar de overgang van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs. Hierbij is specifiek aandacht voor groepen leerlingen met verschillende achtergrondkenmerken, waaronder het sociaal milieu en de afkomst.2
Krijgen leerlingen met een niet-Nederlandse afkomst vaker een lager advies van de leraar dan de cito-score uitwijst?
Nee. Uit het rapport «De kwaliteit van het basisschooladvies» blijkt dat
allochtone leerlingen iets meer kans op hebben een hoger advies dan te verwachten is op basis van hun eindtoetsscore. Echter, dit ligt aan het feit dat er licht wordt overgeadviseerd aan de onderkant van het vmbo en dat daar relatief veel allochtone leerlingen zitten. Door daarvoor te corrigeren verdwijnt het effect. Een allochtone leerling met een eindtoetsscore in het vmbo-spectrum heeft bijvoorbeeld niet meer kans op een hoger of lager schooladvies dan een autochtone leerling met een toetsscore in het vmbo-spectrum.
Hoe zorgt u ervoor dat ouders en leraren weten dat, wanneer de cito-score hoger uitvalt dan het schooladvies, de leerling naar het hogere schooltype mag?
In het Kamerdebat over het schooladvies van 25 februari heb ik aangegeven dat de communicatie hierover met de ouders primair via de scholen verloopt. Hier vindt het gesprek over de schooladvisering immers plaats. Daarnaast kunnen ouders terecht bij de Landelijke Ouderraad. Dit kan via de landelijke oudertelefoon 5010 of via het bezoeken van de website: www.loraad.nl. Daarnaast is er ook algemene informatie te vinden op www.rijksoverheid.nl en www.vanponaarvo.nl.
Overigens wijs ik erop dat in tegenstelling tot wat in de vraag wordt verondersteld het geen automatisme is dat wanneer de eindtoetsscore hoger is dan het schooladvies, een leerling naar het hogere schooltype mag. Wat er wel aan de orde is, is dat de school in een dergelijk geval het schooladvies heroverweegt. Bij deze heroverweging worden de ouders en de leerling betrokken. Wanneer de heroverweging leidt tot bijstelling, geeft dat bijgestelde schooladvies de leerling een recht van toegang op het geadviseerde hoger schooltype.
Hoe gaat u jongeren, die de afgelopen jaren een veel lager schooladvies kregen dan hun cito-score uitwees en daardoor jaren vertraging oplopen, afdoende kansen bieden om snel naar het juiste schooltype door te stromen? Bent u bereid voor deze doelgroep gerichte maatregelen te treffen om ook hen de kansen te bieden die zij verdienen?
Het schooladvies is een goede voorspeller voor het vervolgsucces in het voortgezet onderwijs. Het is en blijft echter een inschatting en geen exacte wetenschap. In individuele gevallen zal er daarom altijd sprake zijn van een bepaalde mate van zowel opstroom als afstroom van leerlingen. Voor deze individuele gevallen biedt het Nederlandse onderwijsstelsel volop mogelijkheden en daarmee afdoende kansen voor wisseling van niveaus voor alle leerlingen. De VO-school kan bijvoorbeeld in overleg met de ouders en de leerling bepalen dat een leerling in de loop van een leerjaar of bij de overgang naar het volgende leerjaar wordt overgeplaatst naar een hoger niveau. Ook kan een leerling naar een hoger niveau doorstromen nadat de eerdere opleiding is afgerond. Verder helpt de loopbaanoriëntatie en -begeleiding leerlingen te kiezen voor een voor hen meest passend onderwijsniveau. Bij het benutten van mogelijkheden van op- of afstroom is er altijd sprake van maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van de leerling om hem of haar de beste kansen te bieden.
Gegeven deze mogelijkheden om van onderwijsniveau te wisselen, vind ik het niet noodzakelijk om verdere maatregelen te treffen die specifiek gericht zijn op de genoemde doelgroep.
Scholen voor voortgezet onderwijs die bewust beknibbelen op leraren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft 76% van de scholen voor voortgezet onderwijs minder docenten aangesteld dan waar ze voor wordt bekostigd?1
Het is al jaren zo dat de verhouding in de verschillende soorten personeel (onderwijsgevend, onderwijsondersteunend en directie) afwijkt van de verhouding die wordt gehanteerd in de bekostiging. De Algemene Rekenkamer laat in haar onderzoek Bekostiging voortgezet onderwijs(Kamerstuk 31 289, nr. 193) uit juni 2014 zien dat in de periode 2009–2013 deze verhouding grofweg gelijk is gebleven (ongeveer 72 procent onderwijsgevend personeel, 24 procent onderwijsondersteunend personeel en 4 procent directie). Hiermee maken scholen gebruik van de ruimte die de bekostigingssystematiek reeds jaren biedt om, in overleg met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschapsraad, eigen keuzes te maken in de samenstelling van het personeelsbestand. Hierdoor kan rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven en toekomstige ontwikkelingen zoals krimp en groei van de leerlingaantallen.
Hoe beoordeelt u het dat de winst van de schoolbesturen over 2012 € 91 miljoen bedroeg?
Scholen hebben ten doel om goed onderwijs te bieden, niet om winst te genereren. Het is echter niet mogelijk om ieder jaar de uitgaven en de inkomsten exact met elkaar in evenwicht te laten zijn, al is het maar omdat voor sommige uitgaven een aantal jaren gespaard moet worden. Het ene jaar zal er dus meer geld uitgegeven worden dan er binnenkomt en het andere jaar minder. In een financieel gezonde situatie zijn uitgaven en inkomsten over de jaren heen uiteraard met elkaar in evenwicht. Zoals aan u gemeld in mijn brief van 20 december 2013 lagen de kosten van de schoolbesturen in het voortgezet onderwijs in 2012 91 miljoen euro lager dan de baten. Dit is 1,2 procent van de totale baten. Dit resultaat steekt positief af tegen de resultaten van de jaren daarvoor waarin (met name in 2009 en 2010) de kosten in de sector hoger lagen dan de baten. De Rekenkamer constateert onder meer naar aanleiding van deze getallen dat er in de sector vo sprake is van «een voorzichtig herstel» en van een financieel beeld dat «niet ongunstig» is (Algemene Rekenkamer, Bekostiging voortgezet onderwijs, 2014, Kamerstuk 31 289, nr. 193). Ik sluit mij hierbij aan.
Vindt u de mogelijkheid die de lumpsumbekostiging scholen biedt om geld te besteden aan heel andere zaken dan waarvoor het is bedoeld acceptabel, mede in het licht van de toenemende klachten van docenten over de werkdruk?
We hebben in het voortgezet onderwijs ervaring met een systematiek waarin van tevoren precies werd vastgesteld waar het geld aan besteed moest worden: het declaratiestelsel. In goed overleg met de Tweede Kamer is bijna 20 jaar geleden gekozen voor een lumpsumsystematiek, waarmee scholen zelf keuzes kunnen maken over besteding van middelen. De overweging daarbij was dat onderwijs maatwerk vraagt en dat scholen in staat gesteld moesten worden om een eigen personeelsbeleid te voeren. Ook de hoge administratieve lasten speelden een rol. Het belang van maatwerk is in mijn ogen in deze tijd eerder groter, dan minder groot geworden. Datzelfde geldt voor de wens om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. Wat mij betreft staat de lumpsumsystematiek dan ook niet ter discussie.
Deelt u de mening van de Algemene Onderwijsbond dat tenminste 80% van het budget van de scholen voor voortgezet onderwijs zou moeten gaan naar de klas? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te effectueren? Zo neen, waarom niet?
Nee. De verhouding binnen de bekostiging functioneert als rekenmodel en niet als blauwdruk voor de besteding van de middelen. Het is aan de scholen om, samen met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschap, hier een passende verhouding in te bepalen. Zo kan rekening worden gehouden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven. Daarbij is het goed mogelijk dat dit niet alleen tussen scholen onderling wisselt, maar dat hier ook bij scholen zelf fluctuaties plaatsvinden over de jaren.
Wat hebben de scholen inmiddels geantwoord op uw vraag hoeveel leraren deze aantrekken van het extra geld dat zij hebben gekregen?
Via de Kamerbrief van 19 december 2014 over de toezegging inzake behoud banen jonge leraren door de 150 miljoen euro NOA-middelen naar aanleiding van het algemeen overleg lerarenbeleid d.d. 13 november 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 197) heb ik u geïnformeerd over de uitvraag die is gedaan bij de PO-Raad en de VO-raad.
De handhaving van bevoegdheidseisen voor onderwijspersoneel in het voortgezet onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herinnert u zich het rapport Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing van het SCO-Kohnstamm Instituut en het ITS?1
Ja.
Op welke wijze(n) en via welke instellingen houdt u toezicht erop dat docenten in het voortgezet onderwijs bevoegd zijn voor het vak waarin zij lesgeven?
Een onbevoegde leraar past niet in de aantrekkelijke en uitdagende leeromgeving die we leerlingen in het voortgezet onderwijs willen bieden. Daarom laat ik jaarlijks op alle scholen in het voortgezet onderwijs voor alle vakken onderzoeken of de docenten die deze vakken geven ook bevoegd zijn. Het resultaat van dit onderzoek heb ik op 26 maart jl. aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 27 923 nr. 201).
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt op basis van het Toezichtkader VO 2013 risicogericht toezicht. Dit toezicht is vooral gericht op de onderwijskwaliteit. Dit betekent dat de inspectie bijvoorbeeld de bevoegdheden van het personeel kan controleren indien een risicoanalyse van de inspectie uitwijst dat een school (afdeling/onderwijssoort) niet voldoet aan de ondergrens voor onderwijsresultaten (bijv. bij zeer zwakke scholen). De inspectie bespreekt de uitkomsten van deze analyses met het bestuur van de betreffende school. Dit gesprek is gericht op door te voeren verbeteringen. Daarnaast vraagt de inspectie bij alle lesobservaties in het kader van het Onderwijsverslag 2015 ook specifiek naar de bevoegdheden van docenten.
Recent heeft de inspectie de redenen van onbevoegd lesgeven onderzocht. Het rapport hierover heb ik op 26 maart jl. samen met het eerdergenoemde onderzoek aan uw Kamer aangeboden (bijlage bij Kamerstuk 27 923 nr. 201). Verder is in het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken dat de inspectie toeziet op de wettelijke tijdelijke uitzonderingen op de hoofdregel dat een leraar over een bevoegdheid moet beschikken. Ik heb de inspectie gevraagd hiervoor op korte termijn een voorstel te doen. Ik informeer uw Kamer in oktober in de voortgangsrapportage van de lerarenagenda over de uitvoering en voortgang van het onderzoek van de inspectie. Het zou vanzelfsprekend moeten zijn dat scholen de regels naleven over benoembaar, maar nog niet bevoegd lesgeven. Door hierop toe te zien wordt het minder eenvoudig voor onbevoegde docenten om via bijvoorbeeld tijdelijke contracten van school naar school te gaan.
Daarnaast biedt de komst van het wettelijk verplichte lerarenregister een stimulans voor leraren om hun bevoegdheid te onderhouden. Voor on(der)bevoegde leraren die op basis van wettelijke uitzonderingsgronden toch les mogen geven, richt ik een registervoorportaal in. Hiermee brengt de beroepsgroep in kaart of deze leraren voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt aan het tijdelijk onbevoegd lesgeven.
In de voortgangsrapportage bij de lerarenagenda zal ik uw Kamer dit jaar in oktober uitgebreider informeren over de aanpak om het aantal onbevoegde leraren terug te dringen.
Waar kunnen individuele docenten beklag doen indien zij ervaren dat hun vak te grabbel wordt gegooid doordat hun school on(der)bevoegde docenten ervoor inzet?
Ik kan mij voorstellen dat het frustrerend is als leraren die een lerarenopleiding hebben afgerond om bevoegd les te geven in hun vak, geconfronteerd worden met collega’s die hetzelfde vak geven maar niet over de juiste kwalificaties beschikken. Wanneer een docent het niet eens is met de inzet of verdeling van het personeel, is het schoolbestuur het eerste aanspreekpunt. Het inzetten van bevoegd personeel is immers een wettelijke plicht van de werkgever. De werkgever kan redenen zien om tijdelijk een on(der)bevoegde docent voor de klas te zetten, bijvoorbeeld bij tijdelijke vervanging of moeilijk vervulbare vacatures. Dit mag wettelijk voor maximaal een jaar en kan alleen verlengd worden als de leraar in opleiding is. De werkgever is dus gehouden de onbevoegde docent in staat te stellen alsnog een bevoegdheid te halen. Deze verplichting is neergelegd in het Nationaal Onderwijsakkoord en de cao voor het voortgezet onderwijs. Indien zich binnen een school misstanden voordoen is de medezeggenschapsraad een plek om deze te bespreken. Daarnaast kunnen vakverenigingen en vakbonden het aanstellen van onbevoegde docenten in de sector agenderen. Ik constateer dat het onderwerp bevoegdheid de aandacht van de bonden heeft en dat de sociale partners in de cao afspraken hebben gemaakt over het terugdringen van onbevoegd lesgeven, onder andere door afspraken over scholing.
Deelt u de mening dat onderwijsbevoegdheid een minimale basis legt voor een didactische en vakinhoudelijke bekwaamheid voor het lesgeven die regelmatig via nascholing moet worden onderhouden en die moet worden verankerd in een lerarenregister? Zo ja, op welke wijze(n) gaat u scholen dan stimuleren om leraren in te schakelen die niet alleen bevoegd zijn om hun vak te onderwijzen maar die bovendien zijn ingeschreven in het lerarenregister?
Ik ben het ermee eens dat het behalen van een onderwijsbevoegdheid een eerste stap is om een goede docent te worden. De sectorwetten stellen met reden kwaliteitseisen aan het beroep van leraar. Voor de onderwijskwaliteit is van groot belang dat de leraar goed toegerust is én blijft. De onderwijsbevoegdheid bestrijkt meer dan alleen didactische en vakinhoudelijke bekwaamheid. Daarom zal de leraar gedurende zijn loopbaan het hele palet aan benodigde vaardigheden en kennis moeten onderhouden. Vanaf 2017 maakt elke bevoegde leraar daarom via het lerarenregister zichtbaar dat hij werk maakt van zijn professionele ontwikkeling.
De norm is dat een leraar bevoegd is. De wet laat bewust ruimte voor enkele uitzonderingen op deze norm, bijvoorbeeld om mensen van buiten het onderwijs met waardevolle kennis en ervaring tijdelijk onbevoegd als leraar te laten (zij-)instromen. Omdat het register alleen toegankelijk is voor bevoegde leraren, kunnen deze leraren zich niet direct registreren. Om deze groep wel in beeld te brengen, richt ik een registervoorportaal in. Dit voorportaal geeft onder meer zicht op de wettelijke termijnen die aan de uitzonderingen op de bevoegdheid zijn verbonden. Daarmee ontstaat een extra stimulans voor werkgevers om bevoegde leraren aan te stellen en om leraren die tijdelijk nog niet over de juiste papieren beschikken zo snel mogelijk hun bevoegdheid te laten halen. Na het behalen van hun bevoegdheid kunnen deze leraren zich registreren in het lerarenregister.
Gaat er voor het entreerecht voor docenten in het voortgezet onderwijs die beschikken over een eerstegraadsbevoegdheid en die overwegend lesgeven in de bovenbouw, voor scholen een perverse prikkel uit die hen stimuleert om on(der)bevoegde docenten in te zetten? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo neen, hoe heeft u dit dan kunnen vaststellen?
Ik heb geen verband kunnen vinden tussen het entreerecht en de inzet van onbevoegde docenten. De afspraken over het entreerecht zijn gemaakt in de cao tussen de sociale partners. Van de sociale partners zijn bij OCW geen signalen binnengekomen over een perverse prikkel om on- of onderbevoegde docenten aan te stellen, die uit zou gaan van het entreerecht. Ook extra navraag heeft geen signalen opgeleverd.
Ik sluit niet uit dat verdeling van lessen en het inzetten van leraren in onder- en bovenbouw aan het begin van schooljaar 2014–2015 vanwege het entreerecht meer aandacht hebben getrokken dan in voorafgaande jaren. Dit is begrijpelijk gezien de impact van een bevordering naar een hogere schaal. Een schoolbestuur heeft binnen de grenzen van de wet en de cao de vrijheid een eigen afweging te maken welke leraren worden ingezet in de bovenbouw. Het HRM-beleid en het financieel beleid van de school zijn daarop van invloed.
Mochten alsnog signalen binnenkomen over perverse prikkels om onderbevoegde docenten aan te stellen, dan zal ik die serieus onderzoeken en zo nodig bespreken met de sociale partners. Juist nu onderzoeksresultaten laten zien dat een beweging is ingezet naar meer bevoegde docenten, zou een prikkel tot het aanstellen van meer on(der)bevoegde docenten ongepast zijn. Ik kan u tot slot melden dat sociale partners in de cao vo 2014/2015 hebben opgenomen dat het entreerecht per 31 juli 2015 vervalt.
Onduidelijkheid scheiding onderwijs- en zorgbudget voor ernstig gehandicapte kinderen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
In hoeverre herkent u signalen dat vaak onduidelijkheid bestaat of activiteiten tijdens schooltijd (zorg en ondersteuning) voor ernstig gehandicapte kinderen worden betaald uit het onderwijs- of zorgbudget? In hoeverre herkent u signalen dat ketenpartners (scholen, swv, gemeenten, ZK, verzekeraar en ouders) er onderling niet uitkomen?1 Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling en in strijd met uw beleid is?
Het is mij bekend dat er signalen zijn over onduidelijkheden rondom de invulling van zorg en ondersteuning tijdens schooltijd voor kinderen met een ernstige meervoudige beperking. De start van passend onderwijs en de invoering van de Wet langdurige zorg betekenen voor ouders en scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so) verschillende veranderingen als het gaat om het combineren van zorg en onderwijs voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen. Zo zijn de mogelijkheden voor het combineren van onderwijs en zorg voor ernstig meervoudig beperkte kinderen verruimd, nu met de invoering van de Wlz geen standaard-aftrek meer plaatsvindt van zorg voor de tijd dat het kind onderwijs volgt. Omdat bij deze kinderen de behoefte aan zorg aanvullend op de onderwijsondersteuning zo sterk verschilt per kind blijft het van belang dat scholen, zorgpartners en ouders voor elk kind bekijken welke onderwijsondersteuning en zorg er (ook) op school nodig is. Omdat het hier echt om individuele oplossingen gaat stellen wij ondersteuning beschikbaar op regionaal en individueel niveau. Zie daarvoor ook de brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen die Staatssecretaris Dekker en ik op 20 maart jl. naar uw Kamer hebben verzonden.
Kunt u precies aangeven waar de scheidslijn zit tussen activiteiten die onder het onderwijsbudget vallen en activiteiten die onder het zorgbudget vallen?
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven. De scheidslijn ertussen is niet op voorhand precies te trekken omdat de aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen individueel maatwerk vereist.
In de Wet langdurige zorg is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Wat dit precies betekent wordt uiteindelijk individueel vastgelegd in het Wlz-zorgplan. In de wetgeving passend onderwijs is geregeld welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. Voor elke leerling met een extra ondersteuningsbehoefte stelt de school in overleg met ouders een ontwikkelingsperspectief voor de leerling op.Wlz-zorgplan en ontwikkelingsperspectief bieden ouders en scholen de ruimte voor overleg over het combineren, op maat van een leerling, van Wlz-zorg en onderwijsondersteuning.
Dit overleg is met name aan de orde bij ernstig meervoudig beperkte leerlingen die meer zorg nodig hebben dan wat onderwijsondersteuning op school kan bieden.
Het overleg tussen ouders en (v)so-school is dan geholpen met een gesprekshandleiding die concreet maakt wat er gemiddeld nodig is aan aanvullende Wlz-zorg in schooltijd, in combinatie met onderwijsondersteuning. Ouders en school kunnen dit als startpunt nemen voor hun overleg. Wat precies aanvullend nodig is vanuit de Wlz kan immers alleen op maat van de zorgbehoefte van de leerling worden vastgesteld, afhankelijk ook van het aantal dagdelen dat het kind onderwijs volgt.
Ouders die met de school en/of de zorgaanbieders in overleg gaan over het combineren van onderwijs en Wlz-zorg voor hun kind, kunnen ook een beroep doen op individuele cliëntondersteuning (via het zorgkantoor) of een beroep doen op advies van een onderwijsconsulent over de onderwijsplaatsing van hun kind.
In de eerder genoemde brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen, staat aangegeven hoe wij het overleg tussen ouders en school over aanvullende zorg vanuit de Wlz nog verder willen faciliteren zodat afspraken over adequate, doorlopende zorg en ondersteuning in de thuis- en schoolsituatie mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat ouders en scholen niet in een onderhandelingspositie thuishoren rond de financiële afhandeling van zorg, zeker als daardoor de kans bestaat dat het recht op onderwijs voor ernstig gehandicapte kinderen wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit tegen, mede in het licht van uw toezegging tijdens het Algemeen overleg passend onderwijs op 11 december 2014 om de bureaucratie rond deze financiering te vereenvoudigen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke consequenties heeft het voor kind en ouders als de school en een gemeente of verzekeraar het niet eens worden over de financiering (of vorm) van zorg die op school aan een kind geleverd wordt? Kan de ultieme consequentie zijn dat wordt afgezien van zorg en/of onderwijs voor het kind? Hoe zorgt u er voor dat ieder kind onderwijs kan volgen, en niet thuis komt te zitten?
Als de ouders het niet eens zijn met de geboden plek of de invulling van de onderwijsondersteuning, dan hebben ze een aantal mogelijkheden. Een overzicht hiervan is te vinden op: www.geschillenpassendonderwijs.nl. Ook met betrekking tot de invulling van de zorg kunnen ouders een geschil voorleggen, bijvoorbeeld in een bezwaarprocedure bij de gemeente of het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Dit laat overigens onverlet dat in bijzondere gevallen en alleen op initiatief van de ouders vrijstelling van de leerplicht kan worden geven, bijvoorbeeld als een kind op lichamelijke of psychische gronden niet aan het onderwijs kan deelnemen. Dit gebeurt meestal in overleg met de leerplichtambtenaar en de school. Ouders kunnen dan met een verklaring van een arts of andere deskundige een beroep doen op vrijstelling bij de gemeente.
Voor ernstig meervoudig beperkte kinderen blijft verdere ontwikkeling mogelijk, in het kader van de Wlz, door inzet van dagbehandeling en/of -begeleiding bijvoorbeeld vanuit een kinderdagcentrum (KDC).
Wat zijn de consequenties als een school voor speciaal onderwijs het met samenwerkingsverbanden niet eens wordt over de financiering (of vorm) van zorg die op school aan een kind geleverd wordt? Kan de ultieme consequentie zijn dat wordt afgezien van zorg en/of onderwijs voor het kind? Hoe zorgt u er voor dat ieder kind onderwijs kan volgen en niet thuis komt te zitten?
Het uitgangspunt is dat leerlingen met een ernstige beperking naar school kunnen, als de ouders daarvoor kiezen. De budgetten die in het onderwijs en de zorg beschikbaar zijn, bieden daarvoor de ruimte. Voor (v)so-scholen met ernstig meervoudig beperkte leerlingen is het beroep op de zwaarste categorie onderwijsondersteuning vereenvoudigd. Een school voor speciaal onderwijs ontvangt voor elke leerling met ernstige meervoudige beperkingen ca. € 26.000 per schooljaar. In de Wlz leidt onderwijs niet langer tot een standaard aftrek van zorg. Dit is nader toegelicht in eerdergenoemde brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Daarin wordt ook gewezen op ondersteuningsmogelijkheden, zoals een expertteam, voor ouders en scholen die het overleg over de inzet van zorg op school lastig vinden. Als dat overleg niet leidt tot een passende oplossing, kunnen de ouders om een oordeel vragen van de landelijke geschillencommissie passend onderwijs over de toelating of verwijdering van hun kind of over het door de school opgestelde ontwikkelingsperspectief voor hun kind.
Deelt u de mening dat veranderingen in de zorg en het onderwijs nooit ten koste mogen gaan van de zorg die een kind buiten onderwijstijd ontvangt?
De nieuwe zorgstelsels voorzien erin dat een kind passende ondersteuning en zorg kan ontvangen waar dat nodig is, thuis en op school.
Met de invoering van de Wlz is geregeld dat onderwijs niet langer standaard een aftrek van dagbesteding en de daarmee samenhangende zorgbekostiging betekent. Per kind kan dit betekenen, in geval ouders kiezen voor een pgb, dat er als trekkingsrecht jaarlijks € 15.000 tot € 20.000 meer beschikbaar is om Wlz-zorg te contracteren. Hiervan kan een deel ook worden ingezet voor Wlz-zorg op school. Wel is het van belang dat ouders, zorgkantoor en school afspraken over aanvullende Wlz-zorg tijdens onderwijs opnemen in het Wlz-zorgplan van een kind.
In hoeverre klopt het dat zorg die Ernstig Meervoudig Beperkte kinderen op school ontvangen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) betaald moet worden? Kunt u aangeven uit welk budget dit bedrag vóór 1/8/2014 werd betaald? Waar is dit budget nu gebleven? Kunt u garanderen dat, als zorg op school uit de Wlz wordt betaald, dit nooit mag leiden tot een korting op het zorgbudget dat het kind voor de thuissituatie ontvangt?
Naar verwachting zullen de meeste kinderen met een ernstige meervoudige beperking onder de Wlz gaan vallen. Een kind dat een Wlz-indicatie ontvangt, heeft het recht op een samenhangend en integraal pakket aan zorg waarop hij redelijkerwijs is aangewezen in verband met zijn ziektes, aandoeningen of beperkingen. Thuis en op school. Dit recht op zorg wordt als Wlz-zorgprofiel vastgesteld, ongeacht de onderwijsdeelname van een kind. Ouders en school kunnen dit als startpunt nemen voor hun overleg om vast te stellen welke zorg op school dan aanvullend nog nodig is vanuit de Wlz, gegeven de mogelijkheden die het Wlz-zorgprofiel van het kind hiervoor biedt. Wat precies aanvullend nodig is vanuit de Wlz kan immers alleen op maat van de zorgbehoefte van het kind worden vastgesteld, afhankelijk ook van het aantal dagdelen onderwijs, en wordt begrensd door wat voor het kind is geïndiceerd als diens recht op Wlz-zorg.
Voor 1 januari 2015 was het recht op zorg onderdeel van het AWBZ-budget. Dit budget is herverdeeld over de nieuwe zorgstelsels zoals die gelden vanaf 1 januari 2015 (Jeugdwet, Zorgverzekeringswet, Wlz, Wmo2015). Zie ook ons antwoord op vraag 6.
Kunt u garanderen dat ouders voldoende dagbesteding/begeleiding overhouden om aanspraak op te kunnen maken tijdens de elf weken schoolvakantie, ook als ouders de Wlz-zorg op school uit hun kindgebonden budget betalen? Zo ja, hoe is dat geregeld? Zo nee, bent u voornemens dagdelen toe te voegen aan alle schoolgaande Wlz-kinderen, zodat zij op adequate manier vakantie en naschoolse opvang kunnen financieren? Is een additionele toeslag bij het persoonsgebonden budget een mogelijke oplossing, bijvoorbeeld een Zorg Onderwijs Toeslag die door het Zorginstituut Nederland kan worden afgenomen bij de zorginstelling waarmee de school samenwerkt?
Het is aan de ouders van een kind met een Wlz-indicatie om een keuze te maken voor de leveringswijze van de zorg, in natura of via een persoonsgebonden budget. En om, bij een persoonsgebonden budget, op grond van het trekkingsrecht te bepalen welke zorg daarmee gecontracteerd wordt. Zoals gezegd is het recht op Wlz-zorg wettelijk vastgelegd als een samenhangend en integraal pakket, in termen van een door het CIZ te indiceren Wlz-zorgprofiel. Dit biedt de beoogde ruimte aan ouders en zorgaanbieders om in hun overleg over het zorgplan de noodzakelijke zorg vast te stellen. Nu het recht op zorg losstaat van (wel of geen) onderwijsdeelname van een kind is het toevoegen van dagdelen of additionele toeslagen in verband met schoolvakanties of naschoolse opvang niet aan de orde. Met het vervallen van de voorliggendheid van onderwijs op Wlz-zorg is er bovendien meer ruimte om zorg te organiseren, bijvoorbeeld voor inzet op school of in de vakantieperiode.
Zie verder het antwoord op vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de onderwijsinspectie volgens haar onderwijsverslag 2012/2013 (p. 152) voornemens was in 2014 onderzoek te doen naar de vraag hoe scholen omgaan met kinderen met een meervoudige handicap en de benodigde onderwijszorg arrangementen? Kunt u aangeven of dit onderzoek heeft plaatsgevonden? Zo ja, kunt u de uitkomsten met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dit onderzoek alsnog laten uitvoeren?
Daar ben ik van op de hoogte. In het jaarwerkplan 2014 is opgenomen dat de onderwijsinspectie onderzoek zou doen naar de dossiers van meervoudig gehandicapten in cluster 2 en 3 (cluster 4 kent geen meervoudig gehandicapten en cluster 1 kent een eigen systematiek)2. De uitkomsten van het onderzoek worden gepubliceerd in het onderwijsverslag dat half april 2015 gepubliceerd wordt.
Is er een efficiënte manier te bedenken om de € 10 miljoen die voorheen via het compensatiefonds beschikbaar was voor zorg op school, weer terecht te laten komen bij de juiste doelgroep? Bent u bereid te onderzoeken of zorggeld geoormerkt kan worden bij samenwerkingsverbanden en gekoppeld kan worden aan de teldatum voor scholen?
De Regeling compensatiemiddelen AWBZ is ingesteld ter compensatie van de «Pakketmaatregel AWBZ» uit 2009 die het beroep op de AWBZ beperkte en ook gevolgen had voor de mogelijkheden van de inzet van deze zorg op reguliere- en speciale scholen (met name de inzet van begeleiding). Scholen konden een beroep doen op deze middelen voor leerlingen voor wie de beschikbare zorg en onderwijsondersteuning niet toereikend was.
In de praktijk bleken de middelen zeer verschillend te worden ingezet. Niet alleen voor de leerlingen voor wie de «Pakketmaatregel AWBZ» directe gevolgen had, maar onder andere ook voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Met de invoering van de wetgeving passend onderwijs op 1 augustus 2014 zijn de compensatiemiddelen AWBZ toegevoegd aan de ondersteuningsmiddelen die zijn toegekend aan de samenwerkingsverbanden. Uit de ondersteuningsbekostiging moeten samenwerkingsverbanden voor alle leerlingen op de scholen in de regio zorgen voor een passend onderwijsprogramma, ook voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen.
Het gesprek over de inzet van extra zorg tussen samenwerkingsverbanden en scholen verloopt soms moeizaam. Daarom is besloten een deel van de middelen weg te halen bij de samenwerkingsverbanden. Er wordt een regeling opgesteld op basis waarvan (v)so-scholen een aanvraag kunnen indienen voor een aantal extra uren onderwijs per week. De inzet is dat de nieuwe regeling vanaf het komende schooljaar, 2015–2016, beschikbaar is.
De omvang van het budget wordt bepaald op basis van het bedrag dat van de € 10 miljoen naar de ernstig meervoudig beperkte leerlingen ging. Naar schatting gaat het om een bedrag tussen de € 6 en € 8 miljoen.
Heeft u signalen ontvangen dat de gecombineerde financiering van onderwijsondersteuning en zorg ertoe leidt dat het recht op onderwijs na het 16e levensjaar niet meer benut kan worden, dan wel omdat er geen verplichting tot startkwalificatie is, dan wel omdat gemeenten het leerlingenvervoer niet meer vergoeden? Zo nee, kunt u garanderen dat de schoolloopbaan van ernstig gehandicapte kinderen nooit noodgedwongen wordt afgebroken na het 16e levensjaar? Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is, en strijdig met uw beleid? Hoe gaat u deze ongewenste ontwikkeling keren?
Uitgangspunt is om het moment van uitstromen te bepalen op basis van de inhoudelijke ontwikkeling van een leerling. In het ontwikkelingsperspectief geeft de school aan waar met de leerling naartoe wordt gewerkt. Op basis daarvan wordt in overleg met de leerling, ouders en gemeenten besproken hoe en wanneer de overgang naar dagbesteding of een ander vervolg wordt vormgegeven. Voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs is het mogelijk om met een toelaatbaarheidsverklaring van het samenwerkingsverband eventueel tot hun 20ste jaar onderwijs te volgen, als dit het beste past bij de ontwikkelingsmogelijkheden van de jongere. Omdat de behoeften en mogelijkheden per jongere kunnen verschillen, is ook hier maatwerk nodig.
De PO-Raad, VO-raad en MBO Raad hebben in 2014 een richtlijn opgesteld waarmee samenwerkingsverbanden en ouders met zo min mogelijk administratieve en procedurele belasting ernstig meervoudig beperkte leerlingen op een passende school kunnen plaatsen. Bij de komende evaluatie van deze richtlijn wordt ook de uitstroomprocedure geëvalueerd.
Het stoppen van de financiering van het doveninternaat in Haren |
|
Roelof van Laar (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voortbestaan Internaat Haren alweer bedreigd! Wat is werkelijk Passend Onderwijs voor dove jongeren?»1
Ja.
Is het waar dat het internaat geen financiering zal ontvangen voor nieuwe leerlingen? Zo ja, op welke gronden is de financiering voor het internaat stopgezet?
De subsidie voor verblijf in het internaat zal voor nieuwe leerlingen inderdaad worden afgebouwd. Over de precieze invulling en het tempo van de afbouw ben ik nog in gesprek met Koninklijke Kentalis, de eigenaar van het internaat en de bijbehorende school. Tot 2011 kon iedere leerling voor verblijf op het internaat bekostigd worden op basis van een AWBZ-indicatie voor verblijf, ook als dat verblijf alleen nodig was voor deelname aan het onderwijs en niet in verband met de zorgbehoefte van de leerling. Vanaf 2011 is het Ministerie van VWS het AWBZ-criterium voor verblijfszorg, overeenkomstig de bedoeling van de wet, strikter gaan toepassen. Verblijf werd vanaf dat moment alleen vergoed als dat nodig is in verband met de zorgbehoefte van het kind. Destijds is besloten dat OCW tijdelijk, tot de invoering van passend onderwijs, de leerlingen zou bekostigen die niet in aanmerking komen voor een AWBZ-indicatie. De tijdelijkheid van de subsidie is steeds duidelijk aangegeven. Nu passend onderwijs is ingevoerd en de instellingen in het zogeheten cluster 2 de verantwoordelijkheid en de ruimte hebben gekregen om voor een passend aanbod te zorgen, zal de subsidie worden afgebouwd.
Wat voor onderzoek is gedaan naar de effecten van de sluiting van het internaat en de beschikbare alternatieven? Welk overleg heeft er plaatsgevonden met vertegenwoordigers van betrokkenen als het Dovenschap en FODOK?2
Hier is geen specifiek onderzoek naar gedaan. In overleg met de betrokken partijen, waaronder ook Dovenschap en Fodok, is de tijdelijkheid van de subsidie steeds duidelijk geweest. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven ben ik over de precieze invulling van de afbouw nog in gesprek met Kentalis. Bij dit gesprek zal ik ook Fodok en Dovenschap betrekken.
Erkent u het belang van bereikbaar tweetalig voortgezet speciaal onderwijs (vso), waar zowel Nederlandse gebarentaal als Nederlands onderwijstaal is? Is het waar dat dit onderwijs alleen in Haren wordt gegeven?
Het klopt dat alleen in Haren tweetalig voorgezet speciaal onderwijs op havoniveau wordt geboden. Echter, tweetalig onderwijs is geen noodzakelijke voorwaarde voor het behalen van een havodiploma. Er zijn namelijk andere mogelijkheden om een passend aanbod voor deze leerlingen te organiseren. Een leerling kan ook met ondersteuning van een tolk havo-onderwijs volgen binnen het regulier onderwijs. Met de invoering van passend onderwijs zijn er daarnaast meer mogelijkheden gekomen om dit flexibeler te organiseren. Bijvoorbeeld door dove leerlingen meer te clusteren en deels gezamenlijk onderwijs te laten volgen. Tevens kan er worden gekeken of er binnen het vso mogelijkheden zijn om op andere plekken havo te organiseren, zoals tot voor kort ook in Rotterdam mogelijk was. De cluster 2-instellingen kunnen derhalve eigen keuzes maken bij de inrichting van het onderwijs. In overleg met de ouders van dove leerlingen kan er voor worden gekozen om het speciaal onderwijs voor doven, al dan niet tweetalig, meer over Nederland te spreiden.
Deelt u de zienswijze van FODOK dat het internaat een essentiële voorwaarde voor echt passend onderwijs voor dove kinderen is, ook vanuit de meerwaarde van een op gebarentaal gerichte omgeving voor een goede ontwikkeling van sommige dove kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven kan het behalen van een havodiploma ook zonder verblijf in het internaat gerealiseerd worden. Vanuit die overweging deel ik de opvatting van FODOK niet dat het internaat een essentiële voorwaarde is voor passend onderwijs voor dove kinderen.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten zijn per leerling voor verblijf op het internaat en wat de kosten zijn die voortvloeien uit het dichterbij volgen van passend onderwijs door middel van een gebarentolk?
Voor de kosten voor verblijf in het internaat is dat mogelijk. Deze bedragen € 30.000,– per leerling. Daarnaast ontvangt de vso school in Haren, de Guyotschool, onderwijsbekostiging (ongeveer € 19.000,– per leerling). De kosten die voortvloeien uit het dichterbij huis volgen van onderwijs zijn lastiger weer te geven omdat hiervoor meerdere mogelijkheden zijn. Ten eerste kan een leerling elders vso volgen. Dan is er geen bekostiging van een doventolk nodig, maar afhankelijk van de afstand en de mate van zelfstandigheid eventueel wel leerlingenvervoer. Ten tweede kan een leerling volledig regulier onderwijs volgen (de onderwijsbekostiging is dan ongeveer € 7.100,– per leerling). Aanvullende tolkkosten zijn dan ongeveer € 30.000,– per jaar. Als er meerdere dove leerlingen in een groep regulier onderwijs volgen, kan dat bedrag lager zijn omdat het dan (deels) mogelijk is om gebruik te maken van een groepstolk. Daarnaast is er, afhankelijk van het arrangement, nog sprake van ondersteuningskosten vanuit cluster 2. Ten derde kan een leerling deels speciaal, deels regulier onderwijs volgen met ondersteuning door cluster 2 (de zogenaamde symbiose). Kortom, de kosten van verblijf in het internaat enerzijds en het bieden van een alternatief dichtbij huis zijn niet zomaar met elkaar te vergelijken.
Welke alternatieven zijn er voor dove kinderen om tweetalig vso te volgen als zij niet langer op het internaat in Haren kunnen verblijven, gezien de verre reisafstand naar Groningen?
De communicatie met individuele ouders loopt via Kentalis. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven ben ik met Kentalis in gesprek over de precieze invulling van de afbouw. De mogelijkheden om in de regio meer alternatieven te organiseren, zijn daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek.
Hoe wordt over het stoppen van de subsidie voor nieuwe leerlingen aan het internaat gecommuniceerd met de ouders van kinderen die in het schooljaar 2015/2016 naar het internaat zouden gaan? Hoe wordt op een zorgvuldige wijze gezorgd voor alternatieven?
De kanttekeningen die docenten lichamelijke opvoeding plaatsen bij het ‘Plan van aanpak bewegingsonderwijs’ |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO) «Dekker passeert gymleraren in plannen bewegingsonderwijs»?1
Ja.
Waarom heeft u gekozen voor de PO-raad en de NOC*NSF als prominente gesprekspartners binnen het «Plan van aanpak bewegingsonderwijs» en niet gekozen voor nadrukkelijke betrokkenheid van docenten lichamelijke opvoeding via de KVLO?
Het plan van aanpak bewegingsonderwijs komt voort uit het bestuursakkoord Primair Onderwijs, dat ik in juli 2014 samen met de PO-Raad heb gesloten. Omdat dit plan een nadere uitwerking van die afspraken is, is de PO-Raad als vertegenwoordiger van de schoolbesturen medeopsteller van het plan. NOC*NSF is als koepel van de sportbonden betrokken om contacten te leggen tussen scholen, gemeenten en de (on)georganiseerde sport om voldoende accommodaties voor bewegingsonderwijs te realiseren.
In de ontwerpfase van het plan van aanpak is met de KVLO gesproken over de in het bestuursakkoord gemaakte afspraken en over het plan. De KVLO staat dan ook als een van de partners opgenomen in het plan van aanpak. Over de uitvoering van het plan zal regelmatig afstemming plaatsvinden met de KVLO. De kennis en ervaring die de KVLO meebrengt is nuttig om de doelstelling te kunnen halen.
Deelt u de opvatting dat als bewegingsonderwijs cruciaal is voor de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen, bewegingsonderwijs een eigenstandig vak is dat eigen vakkrachten behoeft? Zo ja, hoe komt dit tot uiting in uw plan van aanpak? Zo nee, kunt u uw opvatting nader toelichten?
Ik deel de opvatting dat bewegingsonderwijs cruciaal is voor de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen. De opvatting dat bewegingsonderwijs een vak is dat alleen door vakleerkrachten kan worden gegeven, deel ik niet. Bewegingsonderwijs kan ook worden gegeven door een groepsleerkracht die een aanvullende opleiding heeft gevolgd voor het geven van bewegingsonderwijs.
Wat is uw reactie op de kritiek van de KVLO dat het onwenselijk is dat u vooral inzet op het bevoegd maken van groepsleerkrachten voor het geven lichamelijke opvoeding?
Het is van belang dat iedere les bewegingsonderwijs gegeven wordt door een bevoegde leerkracht, vandaar dat ik inzet op het bevoegd maken van groepsleerkrachten. Hiervoor stel ik vanaf 1 april 2015 tot en met schooljaar 2017/2018 jaarlijks € 3 miljoen beschikbaar via een apart hoofdstuk in de regeling Lerarenbeurs. Deze beurs is beschikbaar voor groepsleerkrachten die nog geen aantekening bewegingsonderwijs hebben behaald. Daarnaast zet ik ook in op een betere matching van vraag en aanbod van vakleerkrachten. Een van de acties uit het plan van aanpak is dat het Arbeidsmarktplatform PO een inventarisatie uitvoert naar het aantal reacties per vacature. Bij het oplossen van specifieke regionale problemen verbinden het landelijk transfercentrum en de regionale transfercentra werkloze vakleerkrachten aan scholen die geen vakleerkracht kunnen vinden. Met de KVLO wordt afgestemd over de uitvoering van de matchingsregeling.
Acht u het waarschijnlijk dat door in te zetten op het bijscholen van groepsleerkrachten er arbeidsmarktverdringing plaatsvindt en bevoegde vakdocenten lichamelijke opvoeding minder uitzicht krijgen op een aanstelling? Zo nee, waarom niet?
Als alle lessen nu door bevoegde leerkrachten worden gegeven, zou er inderdaad sprake zijn van verdringing. Dit is echter niet het geval. Uit de nulmeting bewegingsonderwijs van het Mulier Instituut blijkt dat op een kwart van alle po-scholen ook door onbevoegde leerkrachten bewegingsonderwijs wordt gegeven.2 De verwachting is dat zowel vakleerkrachten als bevoegde leerkrachten nodig zijn om ervoor te zorgen dat er meer lessen bewegingsonderwijs en meer lessen bevoegd worden gegeven. Nog dit jaar wordt een inventarisatie uitgevoerd naar het aantal reacties op vacatures voor vakleerkrachten. Ik informeer uw Kamer in het najaar van 2015 over de uitkomsten van deze inventarisatie.
Kunt u nader ingaan op de wijze waarop u er voor zult zorgen dat op korte termijn de 20% scholen die slechts één uur lichamelijke opvoeding geven dit naar twee uur opschroeven en welke exacte rol de Inspectie van het Onderwijs hierbij inneemt?
De doelstelling van twee lesuren bewegingsonderwijs is onderdeel van bestuurlijke afspraken die zijn vastgelegd in het bestuursakkoord primair onderwijs. Schoolbesturen staan daarmee aan de lat voor het verzorgen van minimaal twee lesuren bewegingsonderwijs. Het plan van aanpak bewegingsonderwijs bevat stimuleringsmaatregelen om schoolbesturen daartoe verder aan te sporen en te helpen.
De voortgang die schoolbesturen hierbij boeken zal op verschillende manieren gemonitord worden. Ten eerste is in het bestuursakkoord afgesproken dat Vensters PO in 2017 compleet en volledig gevuld is. Momenteel pleegt de PO-Raad extra inzet om de deelname van scholen te vergroten. Als onderdeel van de gestructureerde aanpak om Vensters verder uit te breiden, is het voornemen dat vanaf 2016 de indicator «bevoegde docenten bewegingsonderwijs» geïntroduceerd wordt, naast de bestaande indicator «aantal uur bewegingsonderwijs».
Ten tweede zal ik samen met de PO-Raad de nulmeting bewegingsonderwijs uitbreiden, zodat relevante sturingsinformatie zo spoedig mogelijk beschikbaar komt. Het periodiek peilingsonderzoek naar bewegingsonderwijs zoals dat door de Inspectie van het Onderwijs wordt uitgevoerd, geeft ten slotte een goed beeld van de staat van het bewegingsonderwijs op stelselniveau. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegezegd zal in deze peiling niet enkel worden gekeken naar de uren bewegingsonderwijs, maar ook naar het percentage van de lessen dat bevoegd dan wel onbevoegd wordt gegeven.
Deze specifieke cijfers per school, bestuur, gemeente en regio geven niet alleen inzicht in het aanbod van het bewegingsonderwijs in Nederland, maar geeft ook een duidelijk beeld van mogelijke knelpunten, bijvoorbeeld op het gebied van de beschikbaarheid van vakleerkrachten of gymzalen. Op basis van deze informatie zal ik afwegen of aanvullende interventies wenselijk zijn om de gestelde doelen te bereiken.
Het ontslag van een leerkracht vanwege de wisseling naar een ander kerkgenootschap |
|
Keklik Yücel (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geloof-kwijt-baan-kwijt»? 1
Ja.
Bent u het eens dat een goed functionerende leerkracht niet ontslagen mag worden omdat deze wisselt van kerkgenootschap, terwijl de leerkracht wel bereid is om de grondslag van de school te respecteren?
In het bericht «Geloof kwijt, baan kwijt» wordt verwezen naar een zaak die aanhangig was gemaakt bij het College voor de Rechten van de Mens. Het College spreekt in die zaak als zijn oordeel uit dat de Stichting Gereformeerd Voortgezet Onderwijs Oost-Nederland geen verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt door een docente te ontslaan wegens het feit dat zij niet langer lid is van een van de door de stichting aangewezen kerkgenootschap en de grondslag van de stichting niet langer onderschrijft.2 Het vaststellen van de grondslag ligt primair bij het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling mag een instelling van bijzonder onderwijs bij, onder meer, het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid maken op grond van godsdienst, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Het College voor de Rechten van de Mens en de rechter zijn bevoegd om te oordelen of in een concreet geval onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling is of wordt gemaakt en of het daarbij gaat om verboden onderscheid.
Uit het oordeel, dat is gepubliceerd op de website van het College voor de Rechten van de Mens (www.mensenrechten.nl), blijkt dat het College overeenkomstig de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie heeft getoetst of:
Het College gaat bij de beoordeling in beginsel uit van de eisen zoals die ten tijde van het ontslag golden. Op basis van de resultaten van deze toets heeft het College geoordeeld dat aan alle voorwaarden is voldaan en het door de school met het ontslag gemaakte onderscheid niet is verboden.
Een ontslagvergunning is niet afgegeven. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 regelt in welke gevallen een ontslagvergunning moet worden aangevraagd. In artikel 2 lid 1 sub b van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) wordt «onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijke of rechtspersoon» van het BBA uitgesloten en daarmee van het vereiste van een ontslagvergunning.
Kunt u toelichten wie de ontslagvergunning heeft verleend, welke argumentatie is toegepast om de ontslagaanvraag goed te keuren en welke argumentatie het College voor de Rechten van de Mens heeft gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of een dergelijke ontslaggrond toelaatbaar is conform de onlangs aangenomen wetgeving omtrent de enkele-feitconstructie? Zo ja, welke aanpassingen zijn er volgens u dan nodig om deze ontslagroute dicht te schroeien? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het heel zuur en onwenselijk is dat deze leerkracht nu net buiten de boot valt?
Bij de Eerste Kamer is aanhangig een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken 32 476). De initiatiefnemers hebben in de onlangs aan de Eerste Kamer gezonden memorie van antwoord het volgende opgemerkt over dit onderwerp:
«Indien in het geval van een bijzondere school op godsdienstige grondslag de eisen die aan een (aspirant-)leraar worden gesteld beperkt blijven tot godsdienst – bijvoorbeeld het lidmaatschap van een bepaald kerkgenootschap – is weliswaar sprake van direct onderscheid, maar dit wordt door het wetsvoorstel toegestaan.»3
Ik kan mij in deze uitleg vinden.
De eigen bijdrage binnen de Jeugdwet |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met signalen dat de eigen bijdrage voor de specialistische hulp (opname kinder- en jeugdpsychiatrie) voor ouders kan oplopen tussen € 900 tot € 1.500 per jaar?
Op basis van de huidige Wet op de jeugdzorg is een ouderbijdrage verschuldigd als de jeugdzorg in de vorm van verblijf (etmaal/dagdeel) plaatsvindt. Deze ouderbijdrage is ook onderdeel van de Jeugdwet. Dit betekent een verbreding van de doelgroep omdat vanaf 2015 ook een deel van de groep Awbz en Zvw onder de nieuwe Jeugdwet komt te vallen.
Een ouderbijdrage is van een andere aard dan een eigen bijdrage of het eigen risico dat we kennen in de Zorgverzekeringswet. Als het kind niet thuis kan wonen, kunnen ouders in aanmerking komen voor kinderbijslag als ze kosten maken voor hun kind. Ouders moeten aantonen dat ze deze kosten maken. Een ouderbijdrage geldt ook als kosten voor het kind. Ouders waarvan het kind niet thuis woont wegens ziekte of handicap of wegens het volgen van een school of studie, kunnen recht hebben op dubbele kinderbijslag. Zij moeten daartoe aantonen dat zij voldoen aan de onderhoudseis, namelijk dat zij tenminste € 1.103 per kwartaal uitgeven aan hun kind.
Deelt u de mening dat een eigen bijdrage geen drempel mag vormen en dat alle kinderen toegang moeten krijgen (voor zover dat nodig is) tot specialistische hulp?
In de Jeugdwet wordt rekening gehouden met de achtergrond van ouders en jeugdigen. Er is niet in elke situatie een ouderbijdrage verschuldigd.
Onder het overgangsrecht van de Jeugdwet houdt iedereen dezelfde rechten en plichten op basis van de afgegeven indicatie en/of verwijzing. Dit betekent dat de groep jeugdigen die nu onder de Awbz en de Zvw hun zorg ontvangen gedurende het overgangsrecht geen ouderbijdrage verschuldigd zijn.
Verder betalen adoptieouders en ouders waarvan het gezag beëindigd is ook geen ouderbijdrage. Als er jeugdhulp in een noodsituatie wordt geboden is er geen ouderbijdrage veschuldigd. Dit geldt dus voor crisisuithuisplaatsing maar ook voor crisisdbc.
Het CAK kan de hardheidsclausule toepassen en afzien van de (volledige) verschuldigde ouderbijdrage. Dit is mogelijk in het kader van redelijkheid en billijkheid.
Ook is er geen ouderbijdrage voor bepaalde bijstandsgerechtigden, asielzoekers, TBS’ers met zak- en kleedgeld en gedetineerden. De ouderbijdrage wordt voor deze groepen buiten invordering gesteld.
Waarom is er een eigen bijdrage als het gaat om een opname in de kinder- en jeugdpsychiatrie? Hoe hoog is de eigen bijdrage per jaar? Hoe wordt de situatie na 1 januari 2015?
Alle jeugdhulp met verblijf heeft te maken met de ouderbijdrage, dus ook opname in een instelling waar jeugd- en kinderpsychiatrie wordt geleverd. De argumentatie om ouderbijdrage te heffen is dat ouders/verzorgers een wettelijke onderhoudsplicht hebben en kosten besparen. Ouders maken immers minder kosten omdat het kind een deel van de dag of een etmaal niet meer thuis woont. Het gaat om kosten die bij een pleegouder of in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder extra worden gemaakt ten opzichte van een ambulante behandeling en die ouders vervolgens uitsparen omdat hun kind niet meer thuis woont. Deze verantwoordelijkheid van de ouders voor hun kinderen enerzijds en besparing van de verzorgingskosten anderzijds vormen de uitgangspunten voor de ouderbijdrage in de Jeugdwet. De ouderbijdrage is afhankelijk van de leeftijd van het kind en van het aantal etmalen of dagdelen jeugdhulp per week. Bij een volledige plaatsing zal de ouderbijdrage variëren tussen € 900 tot circa € 1.550 per jaar.
Welke maatregelen gaat u treffen als blijkt dat de eigen bijdrage een drempel vormt bij de toegang tot specialistische hulp?
Zoals ik in antwoord 2 heb aangegeven houdt de Jeugdwet rekening met situaties waarin het moeilijk is om een ouderbijdrage te betalen. Voor gevallen waarin een ouderbijdrage onwenselijk is, is een uitzondering gemaakt of een buiteninvorderingstelling. Verder bestaat de mogelijkheid voor het CAK om gebruik te maken van de hardheidsclausule (de ouderbijdrage wordt dan (deels) niet geïnd.
Bij welke andere zorg binnen jeugdhulp geldt een eigen bijdrage? Hoe hoog zijn die eigen bijdragen?
Voor alle jeugdhulp waar sprake is van verblijf (etmalen/dagdelen) is onder de Jeugdwet een ouderbijdrage verschuldigd.