Het bericht Acht boerderijen (deels) dicht voor extra stikstof door verbreding A27 en A12 bij Utrecht |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Acht boerderijen (deels) dicht voor extra stikstof door verbreding A27 en A12 bij Utrecht»?1
Ja.
Waarom wacht u niet de uitkomst af van het alternatief waaraan, ondanks dat er volgens het tracébesluit geen alternatief is, de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht werken, waarvoor mogelijk minder of geen stikstofruimte nodig zou zijn?
Het Tracébesluit voor de Ring Utrecht is in 2020 vastgesteld en daarvoor loopt op dit moment een beroepsprocedure bij de Raad van State. Op dit moment ligt er geen uitgewerkt alternatief voor het huidige Tracébesluit. Omdat de procedure bij de Raad van State niet op pauze kan worden gezet in afwachting van een alternatief, wordt de procedure daar voortgezet.
Als de regio een alternatief gereed heeft, ga ik met hen in gesprek. Als het alternatief de problematiek op het gebied van veiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid op gelijkwaardige wijze oplost kan het Tracébesluit worden aangepast.
Voor welke andere projecten kan de stikstofruimte worden ingezet die nu wordt toegewezen aan de verbreding van de A27 en A12, en welke afweging zit daarachter? Waarom zet u de nu beschikbare stikstofruimte niet in voor bijvoorbeeld woningbouw, natuurherstel, PAS-melders of uitbreiding van het OV?
De stikstofruimte had ook kunnen worden ingezet voor andere IenW-projecten die stikstofruimte nodig hebben op dezelfde specifieke locaties in dezelfde specifieke Natura 2000-gebieden. Om dit preciezer te duiden, moeten eerst berekeningen en ecologische beoordelingen voor andere projecten worden uitgevoerd. Het zal in ieder geval gaan om projecten die netwerkeffecten hebben in hetzelfde gebied als de A27/A12 Ring Utrecht, zoals de A28/A1 Knooppunt Hoevelaken.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan de procedure bij de Raad van State niet op pauze worden gezet en was daarvoor een nadere onderbouwing nodig. Daarom is de stikstofruimte voor dit project ingezet.
Voor andere doelen (bijvoorbeeld woningbouw, natuurherstel en de legalisatie van PAS-meldingen) heeft het kabinet andere bronmaatregelen voorzien, die worden gefinancierd vanuit andere budgetten. Dat leidt nu ook tot de eerste stikstofruimte voor PAS-melders. Half september worden ontwerpbesluiten genomen om de eerste zes meldingen in Limburg te legaliseren.
Welk signaal gaat er volgens u uit van het inzetten van schaarse stikstofruimte voor een zeer omstreden project, terwijl het land op slot zit en het boeren aan perspectief ontbreekt?
Ik onderschrijf de doelstellingen van het project: de doorstroming, de verkeersveiligheid en de leefbaarheid rond de weg verbeteren. Het project betreft het aanleggen van extra rijstroken en het scheiden van drukke, kruisende verkeersstromen. Daarnaast worden voor verbetering van de leefbaarheid rond de weg nieuwe, hogere geluidsschermen geplaatst en wordt een deel van de weg overkapt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan de procedure bij de Raad van State niet op pauze worden gezet. In dat kader is onlangs een nadere onderbouwing opgesteld.
Bij toestemmingverlening via saldering wordt een zorgvuldige procedure doorlopen. Daarnaast is er voor 7 MIRT-projecten, woningbouw en PAS-melders de mogelijkheid om via het stikstofregistratiesysteem (SSRS) toestemming te verlenen. Op dit moment wordt ruimte uit de Saneringsregeling varkenshouderij via het SSRS gebruikt voor het legaliseren van de eerste PAS-melders. Zodoende deel ik de stelling niet dat hier een signaal vanuit gaat.
Heeft u een overzicht van projecten waarvoor het Rijk de komende jaren stikstofruimte nodig zal hebben, een prioritering hiervan en een plan voor hoe het Rijk aan de benodigde stikstofruimte gaat komen? Zo ja, kunt u dit overzicht delen? Zo nee, bent u van plan of bereid om een dergelijk overzicht op te stellen?
In de MIRT-brief van juni 2022 is de werkvolgorde gegeven van aanlegprojecten waarvan op dat moment werd verwacht dat deze een beroep doen op de beperkt beschikbare stikstofdeskundigen.2 Voor deze projecten zullen als eerste stikstofberekeningen worden opgesteld en mogelijke effecten op de natuur worden beoordeeld. Als significant negatieve effecten van een project op Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten, zal worden gezocht naar mitigerende maatregelen.
Van andere projecten van het Rijk die niet op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat liggen, heb ik geen overzicht.
Deelt u de analyse dat het Rijk het goede voorbeeld moet geven en vol moet inzetten op stikstofreductie en de verduurzaming van onze mobiliteitssector, en dat de verbreding van de A27 en A12 hier niet in past?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet vol in op verduurzaming van de mobiliteit. Dit gebeurt onder meer door een beter OV, meer fietsgebruik, het terugdringen van de stikstofuitstoot door het steeds schoner worden en elektrificeren van voertuigen, het voorbereiden van Betalen naar gebruik en het bevorderen van thuiswerken.
De bereikbaarheidsproblematiek blijft echter groot, evenals de noodzaak om te werken aan het vergroten van de verkeersveiligheid en het verbeteren van de leefbaarheid rondom infrastructuur. Hierdoor blijven investeringen in het wegennet noodzakelijk. Ook het gekozen Voorkeursalternatief bestaat uit een combinatie van investeringen in weg en OV: naast een wegverbreding is ook de Uithoflijn gerealiseerd.
Kunt u wetenschappelijk onderbouwen dat wegverbredingen zoals deze helpen om files op te lossen?
IenW brengt bij elk besluit voor een wegverbreding de effecten van het project in beeld. De effecten zullen bij ieder project van elkaar verschillen. De effecten van de wegverbreding in het TB A27/A12 Ring Utrecht zijn in beeld gebracht in het deelrapport MER A27/A12 Ring Utrecht Tweede Fase (2016). De kwaliteit van de gebruikte informatie voor besluitvorming over Tracébesluiten voor wegverbredingen zoals opgenomen in het MER is onafhankelijk getoetst door de Commissie voor de m.e.r. De Commissie voor de m.e.r. geeft aan dat zij in haar advies rekening houdt met actuele relevante ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied. In 2020 is aanvullend de oplegnotitie verkeer 2020 van de A27/A12 Ring Utrecht uitgevoerd. De onderzoeken gaven aan dat de wegverbreding in het TB A27/A12 Ring Utrecht de files (congestie) op het hoofdwegennet meer dan halveert ten opzichte van de situatie zonder project. Voor het verkeersonderzoek is gebruik gemaakt van het Nederlands Regionaal Model (NRM) van Rijkswaterstaat. Op het NRM vinden onafhankelijke audits en reviews plaats. Hierin is geconstateerd dat het NRM van goede kwaliteit is en uitgaat van wetenschappelijk geaccepteerde theorieën.
De analyse van het ministerie over de aanpak van de stikstofcrisis |
|
Senna Maatoug (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat is de datum van de analyse van uw ministerie die op 23 juni 2022 aan de Kamer is toegezonden? Is deze analyse inmiddels geactualiseerd?
Het document dat uw Kamer is toegezonden op 23 juni dateert van maart 2022. Het is een tussentijds resultaat van ambtelijke berekeningen door het Ministerie van Financiën ten behoeve van het doelmatig en doeltreffend behalen van de stikstofdoelen. Het maken van dergelijke analyses past bij de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen.
Zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Plas (vraagnummer 2022Z14905) worden deze berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden, en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. De gesprekken met het RIVM vinden inmiddels plaats. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren. De ambitie is om de gebruikte uitgangspunten en aannames te delen met het RIVM, zodat zij deze kan hanteren bij adviesaanvragen. Dit is vanzelfsprekend afhankelijk van de beoordeling van het RIVM en de wijze waarop dit kan worden geïncorporeerd in reguliere werkzaamheden.
Klopt het dat deze analyse niet uitgaat van gebiedsgerichte plafonds, maar van het effect van (piek)belasters op de totale uitstoot in Nederland?
In de analyse die op 23 juni is verzonden aan uw Kamer, is berekend hoe zoveel mogelijk stikstofneerslag op stikstofgevoelige natuur boven de Kritische Depositie Waarde (KDW) kan worden gereduceerd met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders, tot het doel in het coalitieakkoord is behaald. Dat is gedaan voor drie scenario’s: zonder vooraf bepaalde plafonds, met een plafond van 65% reductie per gebied en een plafond van 50% reductie per gebied.
Is deze methodologische aanpak van het kijken naar de totale stikstofuitstoot, en niet met gebiedsgebonden plafonds werken, dezelfde als die van professor Erisman en de heer Strootman uit 2021 («Naar een ontspannen Nederland»)?
De analyse die op 23 juni is verzonden aan de Kamer en de analyse in «Naar een ontspannen Nederland» kennen methodologische overeenkomsten. Beide analyses gebruiken een optimalisatietechniek om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur terug te brengen. Daarbij richten Erisman en Strootman zich op de vraag hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht, om kwetsbare gebieden onder de KDW te krijgen, met zo min mogelijk emissiereductie.
In de analyse van ambtelijk Financiën is aanvullend rekening gehouden met de bedrijfswaarde van de onderliggende bedrijven. Daarmee is onderzocht hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders.
Wat zijn de methodologische verschillen tussen huidige aanpak van het kabinet en de heer Erisman? Wat zijn de voor- en nadelen, voor de overheid, de boeren of de natuur?
Erisman en Strootman maken gebruik van een methode waarmee bepaald kan worden waar maatregelen het effectiefst zijn om het aandeel van de landbouw in de overschrijding van de KDW in alle Natura 2000-gebieden te verminderen. Het gebruiken van een optimalisatietechniek is bedoeld om met een bepaalde inspanning (in termen van bijvoorbeeld emissiereductie of kosten) een zo groot mogelijk resultaat te bereiken voor de natuur. Dit biedt inzicht in de vraag welke inspanning minimaal nodig is om een bepaald doel te halen. De optimalisatie is echter een theoretische exercitie waarin kwalitatieve factoren zoals leefbaarheid en sociale cohesie geen onderdeel uit kunnen maken, en kent dus beperkingen.
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak waarbij niet alleen gestuurd wordt op de stikstofopgave, maar ook op de natuur- en waterdoelstellingen en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik. Door deze opgaves en de daarvoor te nemen maatregelen integraal te bezien, kunnen middelen doelmatig worden ingezet en wordt langjarig duidelijkheid geboden. Wanneer enkel gekeken wordt naar de stikstofopgave, bestaat immers het risico op kostbare lock-in-effecten. Maatregelen die genomen worden om het stikstofdoel te halen, kunnen vanuit dat doel bezien doelmatig en kosteneffectief zijn, maar kent als groot risico dat de sector over een aantal jaar opnieuw gevraagd wordt zich aan te passen aan het water- of klimaatdoel.
Wat zijn de methodologische verschillen in de aanpak van het kabinet zoals uiteengezet in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied en de methodologische benadering van de analyse van het Ministerie van Financiën?
Een verschil is dat het kabinet voor de bepaling van de indicatieve ruimtelijke doelen er voor heeft gekozen om uit te gaan van het meest recente PBL-basispad voor andere sectoren (KEV-2020)1 en niet vooruit te lopen op de effecten van verdere klimaatmaatregelen tot 2030. In enkele scenario’s van ambtelijk Financiën is ervoor gekozen om het PBL-basispad aan te vullen met de effecten van het klimaatakkoord en coalitieakkoord. Hierbij is een aanname gedaan in welke mate het halen van de klimaatdoelen leidt tot stikstofreductie, hoewel de instrumentatie van hoe deze doelen gehaald moeten gaan worden nog niet vast staat.2
Daarnaast ligt in (sommige van) de berekeningen van ambtelijk Financiën de focus op de vraag hoe het doel in het coalitieakkoord (74% onder KDW) kan worden gehaald met minimale kosten, waarbij ook de doelstelling uit het coalitieakkoord van 5 Mton CO2-equivalenten emissiereductie wordt gehaald. Op deze wijze wordt ook het minste aantal bedrijfslocaties geraakt. De berekening is gedaan door per bedrijfslocatie de potentiële stikstofdepositiereductie per euro te berekenen voor verschillende type maatregelen (uitkoop, extensivering, managementmaatregelen) en de meest kosteneffectieve combinatie te kiezen waarmee de doelen worden bereikt. Er wordt niet berekend of de doelen voor water worden behaald.
De kabinetsaanpak omvat, andere op basis van de analyses van de WUR en van PBL, specifieke maatregelen voor water en natuur. Onder andere een analyse van de WUR is benut voor de integrale aanpak voor het onderdeel waterkwaliteit (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel ook de stikstofmaatregelen op deze onderwerpen kunnen meekoppelen, zal een flinke opgave resteren op deze terreinen indien alleen op stikstof wordt geoptimaliseerd.
Wat is uw inhoudelijke appreciatie van de methodologische keuze van professor Erisman, waarbij een lagere reductie van kilotonnen nagestreefd hoeft te worden om de KDW (kritische depositiewaarde)-doelstellingen te behalen? Bent u het met professor Erisman eens dat de doelen ook gehaald zouden kunnen worden met 25 kiloton reductie?
De analyse van Erisman en Strootman, gebaseerd op de zogenaamde depositiepotentiebenadering, geeft bruikbare inzichten in hoe de stikstofdoelstellingen bereikt kunnen worden. Deze heeft het kabinet ook benut, bijvoorbeeld bij de bepaling van de indicatieve gebiedsdoelen in Gelderland. Zoals hierboven toegelicht mist er door de focus op hoe de KDW-doelen gehaald kunnen worden in de analyse van Erisman en Strootman nog een aantal elementen. Dat gaat met name om in één keer goed meenemen van de (internationale) verplichtingen op het terrein van klimaat, natuur en water die spelen in de gebieden, en aandacht voor een goede regionale verdeling met voldoende perspectief voor de agrarische sector en verschillende gebieden.
Theoretisch kan het zo zijn dat de stikstofdoelstellingen in het coalitieakkoord met een reductie van minder dan 25 kiloton kunnen worden behaald. Daarbij resteert dan nog wel een aanvullende opgave rond water en natuur. Het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen. Zoals toegelicht zal het kabinet de regionale reductiedoelstellingen naar beneden bijstellen, als blijkt dat dat binnen deze randvoorwaarden kan.
In hoeverre leidt die aanpak tot een transformatie van de landbouw die ook uitzicht biedt op de lange termijndoelen en de doelen voor water en klimaat?
Het kabinet staat een integrale aanpak voor waarin aan de doelen van zowel natuur, water als klimaat wordt voldaan. Zo moet de transformatie van de landbouw ook toewerken naar de langetermijndoelen (2050) voor klimaat. Dat vergt dat de onvermijdbare uitstoot van broeikasgassen in 2050 zo laag als mogelijk is. Wat de aanpak van Erisman en Strootman doet op de andere doelen dan stikstof ligt aan de gebruikte maatregelen. Het wegnemen van piekbelasters zal zeker bijdragen aan de klimaatdoelen. Sommige technische maatregelen voor stikstof doen weinig voor klimaat en water of hebben negatieve afwentelingen. Maar ook bij het gericht opkopen van veehouderijen in het belang van stikstof is de broeikasgasreductie sterk afhankelijk van de aard en omvang van het bedrijf. Zo zal de beëindiging van een pluimveebedrijf doorgaans tot minder reductie van broeikasgassen leiden dan beëindiging van een melkveebedrijf. Voor de wateropgave zijn deels ook andere gebieden relevant dan voor de stikstofopgave. Bovendien kan het omzetten van grasland naar akkerbouw leiden tot achteruitgang van de waterkwaliteit.
Op hoeveel kiloton stikstofreductie wordt dan aangestuurd op het moment dat gerekend wordt met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren, bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zoals hierboven toegelicht is er niet sprake van één scenario maar heeft ambtelijk Financiën diverse gevolgen onderzocht – voor ondernemers, natuur en klimaat en de begroting – van verschillende ruimtelijke keuzes rond stikstofemissiereductie. In de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, schat Financiën ambtelijk in dat in theorie in de meest gerichte variant, die het meest lijkt op de methode van Erisman, 74% van het stikstofgevoelige Natura-2000-areaal onder de KDW kan worden gebracht voor zo’n 9,1 mld EUR met 20 kton emissiereductie.3 Er wordt niet berekend of de doelen voor water en natuur (VHR-doelbereik) dan worden behaald. Ook hiervoor geldt dat het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen Deze berekening van ambtelijk Financiën en actualisaties daarvan worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Wat is dan de budgettaire kostenplaats behorende bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert op het moment dat wordt gerekend met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren en uitgaande van een actuele grondprijs die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zie beantwoording vraag 8.
Klopt het dat in de variant die door uw ministerie is doorgerekend, een sterkere geografische concentratie van uitkoop zit dan in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, in lijn met de benadering van professor Erisman? Kan dit woden toegelicht? Wat betekend dit voor de Natura 2000-gebieden elders?
De meest gerichte variant in de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman zonder gebiedsplafonds, kent inderdaad een sterkere geografische concentratie van emissiereductie – in die zin dat emissiereductie maximaal gericht is op het reduceren van overbelasting van depositie op N2000-gebieden. Zowel het NPLG als de meest gerichte variant kennen een geografische concentratie. In de door het kabinet gekozen scenario wordt de depositiepotentiebenadering ook benut, te weten bij bronnen in midden-Nederland (Gelderland) die relatief veel depositie veroorzaken op alle Natura 2000-gebieden. Op sommige plekken is sprake van een hogere emissiereductie in het NPLG dan in de gerichte variant. Dit komt doordat ook het verlies aan bedrijfswaarde wordt meegewogen, waardoor sommige bedrijven met moderne voorzieningen kunnen worden voortgezet ten faveure van minder moderne bedrijven op grotere afstand van N2000-gebieden. Ook hoeven in de meest gerichte variant vermoedelijk minder bedrijfslocaties te stoppen of te krimpen om de doelen te halen dan in de startnotitie. Dit komt doordat in de gerichte variant relatief meer stikstofdepositiewinst per bedrijf wordt gerealiseerd, waardoor per saldo minder emissiereductie nodig is.
Wat is de verwachte budgettaire raming van de maatregelen die genomen dienen te worden als de doelen uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied gehaald dienen te worden? Kunt u dit toelichten?
De wijze waarop de doelen per gebied behaald zullen worden zal nog vorm krijgen in onder andere de gebiedsprocessen en gebiedsprogramma’s. Het is dus nog niet mogelijk een nader onderbouwde budgettaire raming te geven. Om toch enig gevoel te krijgen of de richtinggevende doelen binnen budget passen heeft het Ministerie van Financiën in ambtelijke advisering een modelmatige, indicatieve berekening toepast. In deze berekening werd op het risico gewezen dat budgettaire kosten hoger uit kunnen vallen dan het beschikbare budget (zie de bijlages bij het antwoord op Kamervragen 2022Z14905).
Door het kabinet is, aanvullend op onder andere de reeds beschikbare middelen uit de structurele aanpak stikstof, het GLB en het programma Natuur, circa € 24 mrd beschikbaar gesteld voor de integrale, gebiedsgerichte aanpak. Het kabinet staat een aanpak voor waarin de benodigde veranderingen in het landelijk gebied binnen die middelen zullen worden gerealiseerd.
Waarom stuurt dit kabinet in de voorgestelde aanpak op een reductie van 39 kiloton en niet op bijvoorbeeld 25 kiloton? Kunt u heel precies aangeven waar dit getal vandaan komt en welke overwegingen er zijn gemaakt om dit doel in plaats van een ander reductiedoel te gebruiken?
Voor het kabinet is het halen van de nationale doelstellingen leidend, zowel voor stikstof als natuur, water en klimaat. Voor stikstof betreft dat de wettelijke doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige areaal onder de KDW. De 39 kton NH3 is afgeleid van een halvering van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030. Daarvoor is ca. 39 kton NH3 (of 40% reductie) nodig boven op de verwachte daling uit het basispad (KEV 2020) in de landbouw van ca. 10 kton NH3.
Het kabinet heeft bij de vaststelling van de doelen reeds geanticipeerd op de overige (water-, natuur-, klimaat-)doelen, onder andere door te kijken naar water en bodem. Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030.4 Hiermee biedt de 39 kiloton een zekere marge van enkele procentpunten waarmee wordt ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk en eventuele tegenvallende resultaten ondervangen te kunnen worden.
Wanneer blijkt dat de verschillende doelstellingen binnen de integrale aanpak behaald kunnen worden met bijvoorbeeld een lagere emissiereductie van ammoniak, dan kan dat zoals toegelicht in het NPLG leiden tot neerwaartse bijstelling van de richtinggevende regionale doelen. Er is niet gekozen voor een lager emissiereductiedoel, zoals 25 kiloton reductie, omdat de daarvoor benodigde efficiëntie vraagt om zeer gerichte sturing op perceelniveau en daardoor grote gevolgen heeft voor de mate van vrijwilligheid. Ten slotte ligt de focus van de 25 kiloton scenario’s op stikstofreductie. Het kabinet vindt dit onverstandig in de wetenschap dat ook de andere verplichtingen om een grote inspanning vragen.
Hoe verhoudt de door uw ministerie doorgerekende variant zich met de eerdere Financiën-variant die door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in september 2021 is doorgerekend?
De kenmerken van de meest gerichte door Financiën bekeken variant, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman, zijn hierboven beschreven.
In de zomer van 2021 heeft het PBL twee varianten getoetst op verzoek van het vorige kabinet. PBL heeft berekend dat de gerichte Variant B zou leiden tot een emissiereductie van 36kton.5 PBL schatte indertijd – gebaseerd op het toen beschikbare basispad en een aanname dat de emissiereductie generiek zou worden ingezet – dat dit zou leiden tot ongeveer 60% van het stikstofgevoelige Natura-2000 areaal onder KDW. Sindsdien is door Financiën en LNV onderzocht hoe beleidskeuzes over de ruimtelijke inzet van emissiereductie kunnen leiden tot een groter areaal onder KDW.
Hoe verhoudt de methodologische aanpak uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied zich tot de door het PBL doorgerekende LNV-variant van september 2021?
In september 2021 zijn van een integraal beleidspakket (variant A in de PBL Quickscan) de geraamde effecten geanalyseerd. Het was in het tiidsbestek niet mogelijk om naar een specifieke ruimtelijke verdeling te kijken. Uitkomst was onder andere een bepaald doelbereik voor percentage stikstofgevoelige N2000-gebieden onder de KDW. De aanpak voor wat betreft de ruimtelijke verdeling in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk ging uit van het ruimtelijk vertalen van de benodigde stikstofreductie op een manier die recht doet aan de verscheidenheid van gebieden én de omgevingswaarden uit de Wsn. Bij de ruimtelijke verdeling is naar verschillende opties gekeken en is al geanticipeerd op de integraliteit van de opgave (dus inclusief klimaat en water).
Welke verdere gegevens en analyses heeft uw ministerie liggen over de manier waarop de KDW-doelstellingen op doeltreffende en doelmatige manier bereikt worden? Kunt u deze aan de Kamer toezenden?
Op 20 juli zijn alle stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën, gedeeld met uw Kamer. Zoals in het antwoord op deze vragen ook is gecommuniceerd, worden de berekeningen gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Met de berekeningen zijn verschillende beleidskeuzes te modelleren en analyseren. Dit is mogelijk door verschillende parameters in te voeren en op verschillende uitkomsten te vergelijken. Het gaat om onder meer de volgende inputs en outputs:
Met een dergelijke systematiek kan een breed scala aan beleidsvarianten geanalyseerd worden. Zoals aangegeven worden de berekeningen op basis van deze systematiek en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden.
Als door intrekken van de derogatie van de nitraat- en fosfaatrichtlijn ook zonder rijksbijdrage de veestapel fors gaat krimpen, verschuift dan het zwaartepunt van het rijkbeleid (en bijbehorende middelen) op stikstof naar andere sectoren?
De Europese Commissie moet nog een besluit nemen over de nieuwe beschikking voor de derogatie (zie Kamerstuk 33037–448). De lidstaten van de Europese Unie stemmen waarschijnlijk op 15 september over het voorstel van de Europese Commissie voor een derogatie in het Nitraatcomité. Het kabinet zal uw Kamer naar verwachting in september nader informeren over de conceptbeschikking.
Kunt u een inschatting geven van de totale omvang van het vreemd vermogen waarmee boeren zijn gefinancierd waarop het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn?
Het CBS rapporteert over de financiële gegevens van landbouwbedrijven, waaronder kort- en langlopende schulden. Dat geeft een inschatting van het totaal vreemd vermogen van de verschillende landbouwsectoren. Het laatste jaar waarover definitieve CBS-cijfers beschikbaar zijn is 2019.
Het totaal aan langlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 30.805,7 miljoen. Het totaal aan kortlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 7.728,7 miljoen. Van melkveebedrijven zijn afzonderlijke cijfers bekend. Het totaal aan kortlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 13.646,1 miljoen. Het totaal aan langlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 1.439,5 miljoen.6
De cijfers hebben betrekking op de situatie in 2019, maar belangrijker is dat niet bekend is op hoeveel boeren het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn, omdat onbekend is hoeveel boeren overwegen om te stoppen en daarbij gebruik willen maken van een overheidsregeling ter financiële ondersteuning. Een inschatting van het totaal vreemd vermogen waarmee de boeren (waarop het uitkopen van toepassing zou zijn) gefinancierd zijn, is op dit moment dan ook niet te geven.
Vindt u het rechtvaardig dat bij een situatie waarin uit te kopen boeren nog grote schulden hebben open staan, publiek geld wordt ingezet om deze schulden af te lossen?
De hoogte van de vergoeding die boeren ontvangen voor het definitief beëindigen van hun productie is niet gerelateerd aan de omvang van nog openstaande schulden. De vergoeding dient ter compensatie van het waardeverlies van de productiecapaciteit. In het geval van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv), die momenteel in voorbereiding is, stellen de Europese staatssteunkaders (Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01)) strikte voorwaarden aan de steun die mag worden verstrekt voor de beëindiging van een veehouderijlocatie. Het is aan individuele ondernemers om de afweging te maken of de vergoeding toereikend is om op economisch verantwoord wijze de productie definitief te staken. De omvang van de nog openstaande schuld kan een factor zijn in die afweging.
Mede daarom ben ik samen met de Minister van LNV met banken in gesprek en roep ze daarbij op om in individuele gevallen samen met de klant welwillend te kijken naar wat er mogelijk is, binnen de grenzen van de geldende (prudentiële) regels. Daarnaast onderzoekt de Minister van LNV, in nauw overleg met mijn ministerie, de aankomende tijd in hoeverre ketenpartijen verplicht kunnen worden om financieel bij te dragen aan de kosten die gepaard gaan met de transitie naar een duurzaam voedselsysteem, in lijn met de motie van de leden Thijssen c.s.
Is wat u betreft in dit kader een relevant vraagstuk of de desbetreffende financiers hun zorgplicht (in de zin van Wft) zijn nagekomen?
Kredietverlening door banken of andere financiers aan zakelijke partijen is, anders dan kredietverlening aan consumenten, niet gereguleerd in de Wft. Ook het mkb, waar een groot deel van landbouwbedrijven toe behoort, wordt voor de toepassing van de Wft aangemerkt als zakelijke klant. Er kan wel een civielrechtelijke zorgplicht rusten op een financier die krediet verleent aan een zakelijke klant. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een financiële instelling in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke zorgplicht.
Het voorgaande neemt niet weg dat ik, los van de juridische kaders, van financiers verwacht dat zij dienstbaar, duurzaam en integer bankieren met oog voor de individuele positie van de klant. Kredietverlening dient verantwoord plaats te vinden, zodat ondernemingen geen schulden aangaan die ze niet kunnen dragen. In dat kader wijs ik ook op de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering, waarmee meer zekerheid en duidelijkheid is geboden aan kleinzakelijke klanten over de dienstverlening van banken. Ik ga ervan uit dat de Nederlandse banken zich hieraan houden.
Kunt u een inschatting geven van de micro- of macroprudentiële risico’s op het moment dat banken alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen, zouden moeten afschrijven? Worden er analyses van deze risico’s gemaakt?
Ik benadruk dat «het verplicht afschrijven van alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen» niet aan de orde is en zeker ook niet in de rede ligt. Verplichte afschrijvingen zouden een aanzienlijke beperking van het eigendomsrecht behelzen die geen wettelijke basis kent. Dat zou om die reden dan ook juridisch zeer kwetsbaar zijn en raken aan de grenzen van de rechtstaat. Ook zouden verplichte afschrijvingen zich moeilijk verhouden tot de geldende (Europese) prudentiële regels voor banken. Het massaal afschrijven van leningen zou ook potentieel grote en zeer onwenselijke negatieve gevolgen hebben voor zowel de stabiliteit van (sommige) financiële instellingen, als de financiële stabiliteit in den brede. Zowel via directe blootstellingen, als via mogelijke precedentwerking. Een gezonde, duurzame en stabiele financiële sector is een groot goed en is ook van groot belang om de transities waar Nederland en de wereld voor staan te kunnen blijven financieren. Dat neemt niet weg dat afschrijvingen op basis van interne beslissingen en in lijn met daarvoor geldende regels in individuele gevallen door banken niet uit te sluiten zijn.
Ik vertrouw erop dat de Europese Centrale Bank (ECB) en De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouders nauwlettend de (potentiële) gevolgen van de (aanpak van de) stikstofproblematiek op de financiële sector in de gaten houden. Zo is mij bekend dat DNB momenteel werkt aan de ontwikkeling van bredere scenario’s voor biodiversiteitsverlies en gerelateerd transitiebeleid om de impact daarvan op financiële stabiliteit in kaart te brengen. Interne analyses die de ECB en DNB maken van individuele ondernemingen zijn gebaseerd op bedrijfsgevoelige en toezichtvertrouwelijke gegevens die vallen onder hun geheimhoudingsplicht, en daarom niet breder gedeeld mogen worden dan de uitvoering van de toezichthoudende taak vereist. Daarbij geldt dat ik als Minister van Financiën wettelijk geïnformeerd wordt over toezichtvertrouwelijke informatie, wanneer ik deze informatie met het oog op de financiële stabiliteit behoef. Dat is op dit moment niet aan de orde. Enkele studies van de toezichthouder zijn wel openbaar, zoals de verkenning door DNB en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)7 naar risico’s als gevolg van biodiversiteitsverlies. Daarin wordt de stikstofcrisis als mogelijk transitierisico genoemd.
In de brief aan de ketenpartijen in de landbouwsector, waaronder banken, zal de Minister van LNV ingaan over de richtingen die het kabinet wel wenselijk acht waarlangs banken een bijdrage kunnen leveren aan de landbouwtransitie.
Welke rol spelen mogelijke micro- of macroprudentiële risico’s in het wel of niet opzetten van een uitkoopregeling op zo een wijze dat financiers een deel van de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden, moeten afschrijven?
Zoals in het antwoord op de bovenstaande vraag is aangegeven, is het afschrijven van (een deel van) de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden niet aan de orde en ligt dit ook niet in de rede. Juridische onmogelijkheden staan daaraan in de weg. Vanwege de mogelijke micro- en macroprudentiële risico’s van een dergelijke benadering – maar ook de precedentwerking die hieruit zou voortvloeien – is dit bovendien hoogst onwenselijk. In de twee stoppersregelingen die in voorbereiding zijn, zal een vergoeding worden verstrekt voor het waardeverlies van de productiecapaciteit en waar van toepassing voor het laten doorhalen van het productierecht. Met deze vergoeding kan ook aan eventuele openstaande financiële verplichtingen worden voldaan.
Zijn er door financiële instellingen zelf dan wel de toezichthouder in het verleden stresstesten uitgevoerd ten aanzien van de risico’s op landbouwportefeuilles op het moment dat het stikstofbeleid dusdanig aangescherpt zou worden dat een substantieel deel van de veehouderij uitgekocht zou moeten worden? Kunt u dit toelichten?
Het bestaan van dergelijke specifieke stresstests is mij niet bekend. Banken zijn in het algemeen wettelijk verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder in het bijzonder ook krediet- en concentratierisico.8 Deze risicovormen kunnen ook verband houden met duurzaamheidsrisico’s, waaronder transitierisico’s. Het verplichte bancaire risicobeheersingsbeleid dient daarbij onder meer te zijn afgestemd op de aard van de financiële onderneming in kwestie. Ik onderschrijf in dat licht ook het belang van de adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële ondernemingen, dat ook door o.a. DNB en de ECB benadrukt wordt. Dit gaat om duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte. Een van de speerpunten van mijn beleidsagenda voor duurzame financiering is dan ook dat duurzaamheidsrisico’s in algemene zin beter in kaart gebracht en beheerst dienen te worden door financiële ondernemingen.9 Ook DNB constateerde dat het voor Nederlandse financiële instellingen van belang is om de gevoeligheid van hun portefeuille voor transitierisico’s in kaart te brengen10. Inzicht in deze risico’s maakt een adequaat risicobeheer mogelijk. Van banken met materiële klimaat- en milieurisico’s wordt verwacht dat zij de geschiktheid van hun stresstests evalueren, met het oogmerk deze risico’s op te nemen in hun basisscenario en in hun ongunstige scenario’s.
De relevante toezichthouders DNB en ECB voeren regelmatig klimaatstresstests uit. Daarnaast vloeit uit de prudentiële taak van DNB dat deze toezicht houdt op onder meer het risicobeheer van onder toezicht staande instellingen. Daarbij heeft de toezichthouder ook aandacht voor het beheer van de risico’s waar financiële instellingen aan bloot staan als gevolg van de stikstofcrisis. DNB voert zelf ook studies uit rondom bredere duurzaamheidsrisico’s. Zo heeft DNB in 2020 samen met het PBL getracht de impact van biodiversiteitsverlies op financiële instellingen onder haar toezicht te kwantificeren. Zoals hiervoor ook opgemerkt wordt in die studie aangescherpt stikstofbeleid als mogelijk transitierisico genoemd.
Welke bepalingen zijn er in resolutieregelgeving, zoals in de Bank Resolution and Recovery Directive, opgenomen over het hanteren van een bail-in dan wel een bailout? Wat zijn hiervoor de in regelgeving vastgelegde uitgangspunten?
Bail-in is een van de resolutie-instrumenten die aan DNB toekomt op basis van de in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerde Europese Richtlijn Herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD).11 Het BRRD-kader voorziet erin dat (tijdig) bij een Nederlandse bank kan worden ingegrepen, wanneer die faalt of dreigt te falen, zodat de continuïteit van de kritieke functies (zoals kredietverlening en sparen) gewaarborgd blijft en de gevolgen voor de economie en het financiële systeem beperkt blijven. Bail-in is één van de instrumenten die in dat kader kunnen worden toegepast en zorgt ervoor dat verliezen en herkapitalisatiekosten van een falende bank, waar mogelijk, terecht komen bij de aandeelhouders en schuldeisers van de bank (insiders). Dit in tegenstelling tot een bail-out, waarbij de verliezen van de bank vooral terecht komen bij derden (outsiders), veelal de belastingbetaler. Een afwikkelingsinstrument, waaronder bail-in, mag alleen worden toegepast wanneer deze noodzakelijk wordt geacht in het algemeen belang.
Ik benadruk dat in de huidige situatie rondom de (voorgenomen) stikstofaanpak van een bail-in dan wel een bail-out voor banken in BRRD-termen geen sprake is. Verschillende urgente opgaven, waaronder stikstof, maken dat het landelijk gebied de aankomende jaren flink zal moeten veranderen. Hiertoe wordt een vrijwillige beëindiging van veehouderijbedrijven via zogenoemde stoppersregelingen gefaciliteerd. Dat deelnemende bedrijven hun lopende financiële verplichtingen afwikkelen is onderdeel van dat proces. Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen partijen te treden.
De Afrikaanse varkenspest naar aanleiding van het bericht ‘Zorgen over uitbraak varkenspest pal over de grens in Duitsland.’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Zorgen over uitbraak varkenspest pal over de grens in Duitsland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de laatste ontwikkelingen rondom de Afrikaanse varkenspest?
Ik maak me daar zorgen over. We zien geregeld besmettingen die op grote afstand van besmette locaties plaatsvinden, zoals onlangs in Duitsland en Italië, en eerder in bijvoorbeeld België, Tsjechië, Polen. Migratie van wilde zwijnen leidt niet tot zo’n type verspreiding. De virusverspreiding over zulke grote afstanden als we de laatste tijd hebben gezien zijn het gevolg van onachtzaamheid van mensen, door het onvoldoende toepassen van bioveiligheidsmaatregelen. De recente uitbraken laten de onvoorspelbaarheid van de verspreiding zien. Het is niet de eerste keer dat het virus zo is verspreid en ik vrees dat het ook niet de laatste keer zal zijn. Dat betekent dat, ondanks alle voorzorgmaatregelen die wij en belanghebbenden nemen, het ook in Nederland kan uitbreken. Ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de schriftelijke vragen gesteld door beide leden in de brief aan de Kamer op 13 juni 2022 (kenmerk 2022D24663).
Bent u het eens dat de huidige risicobeoordeling van de Afrikaanse varkenspest gedateerd is? Bent u bereid om de deskundigengroep dierziekten een nieuwe risicobeoordeling te vragen? Zo nee, waarom niet?
De deskundigengroep dierziekten heeft in december 2021 een beoordeling gegeven en dit op mijn verzoek op 5 juli jl. opnieuw gedaan. Dit rapport heb ik op 8 juli jl. naar de Kamer gestuurd (kenmerk 2022Z14836). Het staat eveneens op de website van de Deskundigengroep Dierziekten2.
Laat u onderzoeken op welke manier transportbeperkingen van veevoer uit besmette gebieden kunnen bijdragen aan het verkleinen van de kans op introductie van het virus in Nederland?
Er wordt door de NVWA standaard een risico-inventarisatie uitgevoerd om riskante contacten tussen Nederland en een besmette regio ten gevolge van het vervoer van vee in kaart te brengen. Het virus kan echter op diverse manieren via verontreinigd materiaal worden verspreid, bijvoorbeeld via schoeisel, vervoermiddelen, stro, vleesproducten etc. Varkenshouders zijn zelf verantwoordelijk voor de bioveiligheid op hun bedrijf; de keten moet zich over de hele linie aan de regelgeving houden en de bioveiligheid op orde hebben. De transporten van veevoer zelf vormen een klein risico voor de verspreiding van AVP. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op 13 juni 2022 (Kenmerk 2022D24663).
Welke maatregelen heeft u genomen om virusintroductie door menselijk handelen te voorkomen en zijn die volgens u voldoende?
Ik heb sinds de eerste besmetting met Afrikaanse varkenspestvirus zich heeft voorgedaan in de oostelijke lidstaten van de Europese Unie, in 2014, en vooral na de besmetting in België in september 2018, meerdere acties in gang gezet. Dit betreft bijvoorbeeld het instellen van het preventieteam met diverse sectorpartijen, het regelmatig overleggen met de provincies met wilde zwijnen om over het beheer te spreken, het instellen van een taskforce die in mei 2020 de roadmap preventie AVP heeft opgeleverd, het beschikbaar stellen van voorlichtingsmateriaal, het plaatsen van waarschuwingsborden bij parkeerplaatsen in de buurt van leefgebieden van wilde zwijnen en het opstellen van een plan van aanpak voor de bestrijding van AVP bij wilde zwijnen. Ik heb de Kamer daarover geregeld geïnformeerd (zie bijvoorbeeld Kamerstukken 28 286, nr. 1230; 28 286, nr. 1207; 29 683, nr. 251, 28 286, nr. 1062; 29 683, nrs. 244–246, nr. 253; brief met kenmerk 2018Z19715, 2022Z14836 en 2022D24663).
Bent u bereid om specifieke veetransporten naar besmette gebieden te stoppen om de kans op virustransmissie te verkleinen?
Er is natuurlijk altijd een zeker risico. De kans op verspreiding vanuit besmette gebieden wordt verkleind door goede hygiënemaatregelen, zoals de extra reiniging en desinfectie van lege transportmiddelen direct bij terugkomst in Nederland, en de biosecuritymaatregelen op varkenshouderijen. Daar bovenop zijn er strenge Europese regels en maatregelen in de besmette landen, en gelden er strenge eisen aan de handel in varkens en varkensproducten binnen de Unie om te waarborgen dat geen besmette dieren of met virus verontreinigde producten in het Europese handelsverkeer komen. De Europese Commissie heeft onlangs weer aangegeven dat met de formele handel (intra-verkeer) in vee het virus niet is verspreid.
Daarbovenop is er in Nederland de verplichting voor chauffeurs dat veetransportmiddelen die gebruikt zijn voor het vervoer van evenhoevigen onmiddellijk bij terugkomst in Nederland een tweede reiniging en desinfectie ondergaan op een erkende wasplaats. De NVWA heeft het toezicht hierop verscherpt. Daarmee wordt de kans op verspreiding van virus en introductie in Nederland verder verkleind. Ik verwacht dat chauffeurs het belang ervan onderkennen en hun hierin verantwoordelijkheid nemen.
Het is van het grootste belang dat iedereen de juiste bioveiligheidsmaatregelen neemt, om de kans op virusverspreiding zo klein mogelijk te maken.
Hoe bent u van plan om ervoor te zorgen dat er geen miljoenen varkens preventief worden geruimd?
Bij een uitbraak leg ik de maatregelen op die zijn voorgeschreven in de verordeningen (EU) 2020/687 en (EU) 2021/605. Daarnaast is een van de extra maatregelen die ik kan opleggen verdachte bedrijven uit voorzorg te ruimen. Dit betreft dus nadrukkelijk verdachte bedrijven, verdacht vanwege de ligging ten opzichte van of een riskant contact met een besmette locatie.
Mijn inzet is zo min mogelijk niet-besmette dieren te ruimen. Het is van groot belang om de epidemie zo klein mogelijk te houden, en snelle opsporing van de eerste maar ook mogelijk daarop volgende infecties op houderijen zijn daarbij cruciaal. Hoe eerder we een uitbraak op het spoor zijn, hoe minder groot de impact is. Het is daarom essentieel dat varkenshouders een vermoeden van een besmetting direct melden aan de NVWA. Daarnaast zetten we maximaal in op preventie, en ook daarvoor is de inzet van varkenshouders een absolute noodzaak.
Wanneer acht u een preventief fokverbod proportioneel om ervoor te zorgen dat er geen miljoenen varkens preventief geruimd hoeven te worden?
Als er een uitbraak is bij gehouden varkens zet ik me maximaal in om verspreiding zo snel mogelijk te voorkomen. Een fokverbod instellen is zeer ingrijpend en heeft enorme gevolgen voor de varkenshouderij in Nederland. Wanneer er onverhoopt sprake is van een uitbraak in Nederland, zal ik overwegen om dit instrument al dan niet toe te passen, gegeven de situatie op dat moment. Ik doe dit alleen als het noodzakelijk is en past binnen de voorwaarden die de Wet dieren stelt. Daarin zal ik mij ook baseren op een beoordeling van de deskundigengroep dierziekten over de effectiviteit van een dergelijke maatregel in het licht van de situatie op dat moment.
Een fokverbod instellen ter preventie van het introduceren van AVP virus acht ik nu disproportioneel, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 juni jl. (kenmerk 2022D24663).
De deskundigen achten de kans van introductie van AVP virus door menselijk handelen in de komende vijf jaar groot. Varkenshouders zullen zich maximaal moeten inspannen om de bioveiligheid op hun bedrijf op orde te houden. Het feit dat de kans van insleep door menselijk handelen groot is, is echter voor mij geen reden om nu een fokverbod in te stellen voor de hele sector. Ik verwijs ook naar de brief van 13 juni 2022 (kenmerk 2022D24663).
Deelt u de urgentie om de voortgang van de uitvoering van de roadmap door een taskforce sneller te delen met de Kamer, nu dat de Afrikaanse varkenspest zich aan onze grenzen bevindt?2
Er is in 2019 een taskforce opgericht die een roadmap preventie introductie AVP heeft opgesteld. De Taskforce bestaat uit de POV, vier provincies (Noord-Brabant, Limburg, Overijssel en Gelderland), drie terreinbeherende organisaties (Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en LandschappenNL) en het Ministerie van LNV. Deze roadmap heb ik eind mei 2020 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 683, nr. 251). Hierin staan 16 acties en aanbevelingen die als doel hebben om de kans op virusintroductie verder te verkleinen. De aanbevelingen en acties gaan over het verbeteren van de bioveiligheid op varkensbedrijven en voorlichting over de risico’s, reductie van het aantal zwijnen in de vier provincies en een risicogebaseerde en daarmee gebiedsgerichte aanpak van het beheer van wilde zwijnen. Andere aanbevelingen richten zich op het inventariseren van mogelijke routes van besmetting door menselijk handelen, het informeren van diverse doelgroepen waaronder werknemers uit andere landen en reizigers, en het, waar nodig, verbeteren van de communicatie naar diverse sectorpartijen en andere belanghebbenden. Ik verwacht op korte termijn een update te geven van de resultaten van de acties die de afgelopen twee jaar in het kader hiervan zijn uitgevoerd en ik zal de Tweede Kamer hierover te informeren. Ik verwijs hiervoor naar de brief aan de Tweede Kamer van 8 juli 2022 (kenmerk 2022Z14836).
Wanneer acht u het hanteren van een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen proportioneel?
Op 13 juni jl. heb ik de Tweede Kamer geschreven dat ik een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen nu niet proportioneel acht. Ik verwijs hierbij naar de nadere uitwerking van de gebiedsgerichte aanpak. In die aanpak worden risico’s van zoönosen meegewogen. Ook zal ik afwegen of (en zo ja, hoe) in deze aanpak ook rekening wordt gehouden met risico’s rond de verspreiding van besmettelijke dierziekten anders dan zoönosen. De Kamer wordt hierover te zijner tijd geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat besmettelijke dierziekten ook permanent meegewogen dienen te worden in de gebiedsgerichte aanpak?
Binnen de gebiedsgerichte aanpak worden kansen op andere terreinen benut naast de doelen voor water, klimaat, stikstof en natuur, zoals op het thema zoönosen. Dit betekent dat bij het beëindigen, vestigen of verplaatsen van veehouderijbedrijven rekening gehouden wordt met het risico op uitbraken met en de verspreiding van (zoönotische) ziektekiemen. Op deze manier kunnen verschillende opgaven worden gecombineerd.
In de beantwoording van de vorige vragen gaf u aan dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met de huidige capaciteit de meeste dierziektesituaties aan kan; kan de NVWA met de huidige capaciteit en gezien de huidige omstandigheden, de Afrikaanse varkenspest aan? Waarom wel of niet?3
De NVWA heeft contracten met verschillende partijen afgesloten om ook de bestrijding van AVP goed te kunnen uitvoeren. De bestrijding van uitbraken van besmettelijke dierziekten moet snel, efficiënt en effectief zijn en dit hangt af van vele factoren. De capaciteit van de NVWA om besmettelijke dierziektes te bestrijden is daar een van, maar het hangt ook af van de mogelijkheden van gecontracteerde partijen. De capaciteit van de NVWA is niet onbeperkt en de uitvoering van de bestrijding hangt af van de ontwikkelingen. Daarbij zet ik in om zoveel mogelijk maatwerk te leveren en zo min mogelijk niet-besmette dieren te ruimen. Wij zetten ons in om de epidemie zo klein mogelijk te houden. Daarvoor is het van groot belang dat varkenshouders een vermoeden van een besmetting direct melden aan de NVWA.
Kunt u de vragen afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Ja.
Een reis per vliegtuig m.b.t. het staatsbezoek van de Koning en Koningin aan Oostenrijk |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u schetsen waarom voor het staatsbezoek van de Koning en Koningin aan Oostenrijk gekozen is voor een reis per vliegtuig, terwijl juist Oostenrijk sinds enige tijd heel goed bereikbaar is per (nacht)trein? Hoe past dit in het beleid van de rijksoverheid om duurzaam vervoer te stimuleren?
Voor iedere reis wordt een afgewogen keuze gemaakt waarbij onder andere efficiëntie, veiligheid, flexibiliteit, duurzaamheid, beschikbaarheid en kosten meespelen. Hierbij worden de mogelijkheden van reizen (auto, trein, lijnvlucht of regeringsvliegtuig) bekeken en naast de agenda gelegd van het Koninklijk Paar en de eventueel meereizende bewindsperso(o)n(en). Hieruit volgt een beslissing. Voor het traject van Nederland naar Oostenrijk bleek de trein helaas (nog) geen volwaardig alternatief. Een vliegreis kostte ongeveer anderhalf uur terwijl de treinreis meer dan 12 uur zou hebben gekost. Om deze reden en ook vanwege de impact van logistieke en veiligheidsmaatregelen op het traject en op andere treinreizigers is gekozen voor een reis per vliegtuig.
Deelt u de mening dat het voor een staatsbezoek, dat mede in het teken staat van duurzaam vervoer, logischer was geweest om te kiezen voor een reis per trein in plaats van niet-duurzaam vervoer per vliegtuig? Zo nee, waarom niet?
Helaas is reizen per trein niet altijd passend in verband met factoren zoals veiligheid, efficiëntie en flexibiliteit. Desalniettemin zal deze optie, met inachtneming van voornoemde factoren, iedere keer worden overwogen en wordt telkens bekeken of het mogelijk is het vervoer per trein in te passen in het reisschema.
Deelt u de mening dat een buitenlandse reis van het staatshoofd per trein een goed voorbeeld zou zijn voor vele anderen om te kiezen voor duurzaam vervoer per trein? Zo nee, waarom niet?
De inzet van het kabinet is om nationaal en internationaal met de trein reizen binnen Europa verder te stimuleren. De voorkeur voor duurzaam reizen wijkt in die zin dus niet af van de afweging door andere leden van de regering. Voor iedere reis wordt een afgewogen keuze gemaakt waarbij onder andere efficiëntie, veiligheid, flexibiliteit, duurzaamheid, beschikbaarheid en kosten meespelen.
Wat is het beleid ten aanzien van de inzet van het koninklijke rijtuig (SR-10)? Kan dit rijtuig ingezet worden als onderdeel van bijvoorbeeld de huidige nachttreinen naar Wenen en Zurich en/of toekomstige internationale verbindingen? Wanneer is het Koninklijke rijtuig in de afgelopen vijf jaren ingezet voor vervoer van leden van het Koninklijk Huis?
Het koninklijke rijtuig is een aangepast intercityrijtuig en kan ook internationaal worden ingezet. In het verleden is het internationaal ingezet voor bijvoorbeeld vakantiereizen naar Lech in Oostenrijk. Het rijtuig is de afgelopen vijf jaar niet ingezet voor buitenlandse reizen. De laatste keer dat het werd ingezet was voor een reis naar Tilburg op Koningsdag 2017. Bij inzet wordt het rijtuig normaal gesproken gekoppeld aan een al ingeplande trein.
Bent u bereid om overleg tussen de Dienst Koninklijk Huis, de NS en eventuele andere vervoerders te stimuleren om het huidige koninklijke rijtuig of een nieuw rijtuig de komende periode gereed te maken voor het gebruik van buitenlandse reizen? Zo nee, waarom niet?
Het koninklijk rijtuig is al internationaal toegelaten. Aanpassing is derhalve niet aan de orde.
Bent u bereid om het gebruik van duurzaam vervoer van leden van het Koninklijk Huis per trein voor officiële buitenlandse bezoeken zoveel mogelijk te stimuleren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Duurzaamheid is standaard een belangrijke factor in het keuzeproces voor de transportmodaliteit voor officiële buitenlandse bezoeken van leden van de regering en van het Koninklijk Huis. Helaas is reizen per trein niet altijd passend in verband met factoren zoals veiligheid, efficiëntie en flexibiliteit. Voor iedere reis wordt een afgewogen keuze gemaakt waarbij onder andere efficiëntie, veiligheid, flexibiliteit, duurzaamheid, beschikbaarheid en kosten meespelen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het informeren van de Kamer |
|
Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden van 20 juni jl. op onze schriftelijke vragen van 3 juni 2022 over het informeren van de Kamer?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom niet iedere vraag inhoudelijk is beantwoord? Kunt u zich voorstellen dat door de zeer summiere beantwoording van de gestelde vragen over de grondwettelijke informatiepositie van de Kamer de indruk kan worden gewekt dat de regering de zorgen uit het parlement over de tijdige en volledige informatie niet serieus neemt?
Ja. In de antwoorden van 20 juni jl. op de schriftelijke vragen van 3 juni jl. is de inzet van het kabinet toegelicht ten aanzien van het zorgvuldig en tijdig informeren van de Kamer. Een zorgvuldige informatievoorziening van beide Kamers is in het licht van artikel 68 Grondwet essentieel in de verhouding tussen de regering en Kamers. Daarbij hoort dat de regering de Kamers zo snel als redelijkerwijs mogelijk informeert over relevante zaken. Sinds 2013 geldt hiervoor als werkafspraak voor verzending van stukken aan de Tweede Kamer dat stukken minimaal een kwartier voordat door media nieuws naar buiten wordt gebracht dienen te worden aangeleverd bij de griffies in verband met de benodigde verwerkingstijd. Naar aanleiding van uw vragen is deze werkafspraak nogmaals onder de aandacht gebracht bij alle Ministeries.
Wilt u vraag 3 «Hoe vindt u dat het sinds de beantwoording van genoemde schriftelijke vragen is gegaan met het naleven van werkafspraken tussen kabinet en Kamer over de wijze van informeren van de Kamer?» alsnog inhoudelijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat Kamerleden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is worden geinformeerd over relevante zaken. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, zijn de gemaakte werkafspraken over het tijdig informeren van de Kamer opnieuw bij alle Ministeries onder de aandacht gebracht.
Wilt u vraag 5 «Kunt u zich voorstellen dat Kamerleden hun werk niet goed kunnen doen, wanneer zij moeten reageren op berichtgeving in de media terwijl de informatie nog niet aan de Kamer is gezonden?» alsnog inhoudelijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat Kamerleden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is worden geinformeerd over relevante zaken, zodat Kamerleden hun werkzaamheden goed kunnen uitvoeren. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, zijn de gemaakte werkafspraken over het tijdig informeren van de Kamer opnieuw bij alle Ministeries onder de aandacht gebracht.
Wilt u vraag 6 «Deelt u de mening dat het feit dat een bewindspersoon graag in de media wil optreden (bijvoorbeeld interview in een krant of een optreden in een televisie-uitzending) over een kabinetsplan het niet rechtvaardigt dat media voordat een kabinetsplan naar de Kamer wordt gestuurd, van het kabinetsplan (onder embargo) op de hoogte worden gesteld? Zo nee, waarom acht u een mediaoptreden en/of het onder embargo naar de media sturen van een kabinetsplan belangrijker dat het tijdig informeren van de Kamer? En op welke wijze acht u dit passen binnen de werkafspraken met de Tweede Kamer?» alsnog inhoudelijk beantwoorden?
Het is belangrijk dat Kamerleden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is worden geinformeerd over relevante zaken, zodat Kamerleden hun werkzaamheden goed kunnen uitvoeren, waaronder het te woord staan van media in reactie op kabinetsbeleid dat aan de Kamer is gestuurd. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, zijn de gemaakte werkafspraken over het tijdig informeren van de Kamer opnieuw bij alle Ministeries onder de aandacht gebracht.
Wat bedoelt u precies met «zo snel als redelijkerwijs mogelijk» in uw antwoord op vraag 2 van 20 juni jl.? Kunt u dit nader concretiseren aan de hand van voorbeelden? Deelt u de mening dat wanneer bewindspersonen (onder embargo) media kunnen informeren, het redelijkerwijs ook mogelijk moet zijn om diezelfde informatie ten minste op hetzelfde moment aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
De betreffende passage houdt onder meer in dat alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Het is aan elke bewindspersoon hierin een zorgvuldige afweging te maken en hierover ook in voorkomende gevallen verantwoording af te leggen. Sinds 2013 geldt hiervoor als werkafspraak voor verzending van stukken aan de Tweede Kamer dat stukken minimaal een kwartier voordat door media nieuws naar buiten wordt gebracht dienen te worden aangeleverd bij de griffies in verband met de benodigde verwerkingstijd. Naar aanleiding van uw vragen is deze werkafspraak nogmaals onder de aandacht gebracht bij alle Ministeries.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden zonder te verwijzen naar antwoorden op voorgaande vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Door de Nederlandse regering erkende MTCS-certificaten |
|
Laura Bromet (GL), Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de in Maleisië aangespannen rechtszaak door houtkapbedrijf Samling tegen de inheemse ngo «SAVE Rivers» en inheemse leiders, naar aanleiding van de melding op de website van SAVE Rivers over twee bij Malaysian Timber Certification Scheme (MTCS) formeel ingediende klachten van inheemse gemeenschappen met betrekking tot door de Nederlandse regering erkende MTCS-certificaten?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u bekend met het feit dat het bedrijf Samling in voornoemde rechtszaak – een Strategic Lawsuit Against Public Participation (SLAPP)2 pur sang – circa 1 miljoen euro aan schadevergoeding eist van SAVE Rivers en inheemse leiders?
Ik ben ervan op de hoogte dat een rechtszaak is aangespannen door het bedrijf Samling en dat er een schadevergoeding van circa 1 miljoen euro wordt geëist.
Bent u van mening dat de Malaysian Timber Certification Council (MTCC) hiermee een effectieve klachtenprocedure toepast, conform criterium 2.5 van het Nederlandse houtinkoopbeleid, dat voorschrijft dat conflicten over bosbeheer en -gebruik, arbeidsomstandigheden en sociale voorzieningen worden opgelost?
Of een effectieve klachtenprocedure is toegepast kan ik niet beoordelen. Ik zal TPAC verzoeken om, naar aanleiding van de door mij ontvangen signalen over MTCS, in gesprek te gaan met PEFC International3 over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Dit staat los van de hierboven genoemde rechtszaak.
Welke stappen neemt u om genoemde rechtszaak te stoppen, opdat in overeenstemming met de eisen van het Nederlandse houtinkoopbeleid belanghebbenden een dergelijk significant conflict oplossen?
Zoals hiervoor benoemd zal ik TPAC vragen om, naar aanleiding van de door mij ontvangen signalen over MTCS, in gesprek te gaan met PEFC International over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Voor de volledigheid hecht ik er aan op te merken dat Nederland zich niet mengt met de interne rechtsgang in andere landen. Dat laat onverlet dat de ambassade het verloop van de rechtszaak in de gaten houdt.
Heeft de MTCC de Nederlandse regering voorafgaand aan het verlopen van de vijfjarige erkenningstermijn tijdig verzocht om een herbeoordeling, mede gezien het feit dat de MTCC in 2020–2021 een nieuwe standaard heeft aangenomen die reeds wordt toegepast?3 Zo ja, waarom heeft er nog geen herbeoordeling plaatsgevonden? Zo nee, werd de erkenning van MTCS per 18 januari 2022 effectief ingetrokken c.q. opgeschort?
Nee, de Malaysian Timber Certification Counsil (MTCC) heeft de Nederlandse regering niet verzocht om een herbeoordeling. De MTCC is daartoe ook niet verplicht. MTCS is in 2021 door de Programme for the Endorsement of Forest Certification International (PEFC International), een mondiaal keurmerk voor duurzaam bosbeheer, goedgekeurd («endorsed») als landensysteem binnen PEFC. MTCS hout wordt alleen geleverd met een PEFC keurmerk en is niet herkenbaar als MTCS. MTCS is toegelaten tot het Rijksinkoopbeleid, zolang PEFC International is toegelaten tot het Rijksinkoopbeleid. PEFC International is in april 2020 door TPAC positief beoordeeld.
Heeft de Toetsingscommissie Inkoop Hout (TPAC) van de overheid op basis van de klachtenprocedure van Stichting Milieukeur het expliciete mandaat van de regering om lopende erkenning van een certificeringssysteem te schorsen? Zo ja, op welke gronden kunnen belanghebbenden een dergelijke corrigerende interventie bewerkstelligen?
TPAC handelt op basis van de TPAS en de TPAC User Manual. Conform deze stukken beperkt TPAC zich tot het op verzoek van het Ministerie van IenW uitbrengen van advies aan de Staatssecretaris van IenW. Een eventuele uitsluiting van een certificeringssysteem in het kader van het Rijksinkoopbeleid is ter beoordeling van de overheid zelf.
Bent u bereid tot een onmiddellijke schorsing van MTCS, zoals gevraagd door een Maleisische delegatie van inheemsen die van 11 tot en met 13 mei een bezoek aan Nederland bracht, een verzoek dat ook is benadrukt door vier Nederlandse ngo’s in een brief aan u van 22 april 2022? Zo ja, welke status heeft het hout met MTCS-label dat na januari 2022 naar Nederland verscheept is?
TPAS en de TPAC User Manual beschrijven welke stappen van toepassing zijn. Zoals benoemd zal ik TPAC verzoeken om in gesprek te gaan met PEFC International over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Pas na dat gesprek wordt bezien of eventuele volgende stappen genomen moeten worden.
Bent u bekend met het in december 2020 door de Internationale Tropisch Hout Organisatie (ITHO) geaccepteerde projectvoorstel voor duurzaam bosbeheer en bosherstel in de Upper Baram Forest Area (UBFA), dat een van de laatste resterende boscomplexen in Sarawak vormt – met een vitale rol voor biodiversiteit, leefomgeving van inheemse gemeenschappen en als klimaatbuffer? Bent u ermee bekend dat, naast een bijdrage van de deelstaatregering van Sarawak aan bovengenoemd voorstel, ook door vier andere financiers reeds een bijdrage is toegezegd? Bent u bereid het openstaande bedrag op het projectbudget (USD 258.045,40 ofwel 27,6% van het totale ITHO-budget) te financieren?4
Voor de beantwoording van deze vraag is overleg geweest met het Ministerie van LNV. Dit projectvoorstel is bekend. Het projectvoorstel is geaccepteerd door de Internationale Tropisch Houtraad, het hoogste orgaan van de ITHO, het uitvoerend orgaan van de Internationale Tropisch Houtovereenkomst waar Nederland en de andere EU-lidstaten partij in zijn.
Naast de verplichte contributie kunnen aangesloten partijen aanvullende vrijwillige bijdragen aan de ITHO leveren voor de uitvoering van projecten. Ook hebben andere partijen, waaronder een niet-gouvernementele organisatie, bijdragen toegezegd aan het projectvoorstel. Er wordt geen aanleiding gezien om het openstaande bedrag te financieren.
Was artikel 3.13 in het inkoopbeleid geldig gedurende de loopduur van de erkenning? Of klopt de stelling van de TPAC dat hun het mandaat was ontnomen om te monitoren en actie te ondernemen conform dit artikel?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 handelt TPAC op basis van de TPAS en de TPAC User Manual. Conform deze stukken handelt TPAC alleen op mijn verzoek en heeft het binnen het Rijksinkoopbeleid geen eigenstandige bevoegdheid om te handelen.
Het bericht ‘Rabobank keert zich tegen stikstofaanpak kabinet’ |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rabobank keert zich tegen stikstofaanpak kabinet»?1
Ja.
Wat vindt u van de reactie van Rabobank over de stikstofaanpak? Bent u van plan hierover met de Rabobank en soortgelijke organisaties in gesprek te gaan?
Ja, in het debat op 23 juni jl. is aangegeven dat we in gesprek gaan met de banken, waaronder de Rabobank. Inmiddels zijn er ook diverse gesprekken gevoerd met de banken. Banken zijn een belangrijke speler in de benodigde transitie en het is van belang dat ieder vanuit zijn rol zijn verantwoordelijkheid neemt om bij te dragen. Recent hebben de banken ook aangegeven2 dat banken de noodzakelijke transitie naar duurzame land- en tuinbouw ondersteunen.
Wat betekent de reactie van de Rabobank op de stikstofaanpak volgens u voor het bieden van perspectief voor agrarische ondernemers, als belangrijke stakeholders aankondigen het beleid te willen ondermijnen?
Alle partijen, waaronder de Rabobank, hebben een belangrijke rol te spelen als het gaat om het bieden van perspectief voor agrarische ondernemers.
Acht u het nog realistisch om een vrijwillige bijdrage te verwachten van de ketenpartijen, zoals u heeft geschreven in uw brief van 10 juni over perspectief voor agrarische ondernemers?2
Het kabinet verwacht een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen (banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail), zoals is opgenomen in het coalitiekakkoord. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
Recent hebben de banken ook aangegeven1 dat banken de noodzakelijke transitie naar duurzame land- en tuinbouw ondersteunen.
Deelt u de mening dat alle ketenpartijen, dus ook de Rabobank, moeten bijdragen aan de transitie naar een duurzaam groen circulair landbouwsysteem?
Financiële instellingen hebben, net als alle andere ketenpartijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken.
Deelt u de mening dat alle ketenpartijen, dus ook de Rabobank, een bijdrage moeten leveren aan de transitiefonds van 25 miljard euro, dan wel bereid moeten zijn miljarden af te schrijven op leningen en investeringen? Zo ja, kunt u aangeven hoe dat vormgegeven zou kunnen worden?
Van ketenpartijen wordt een bijdrage verwacht aan de transitie in het landelijk gebied en de ondersteuning van boeren bij de verduurzaming. In het coalitieakkoord is opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
In lijn met de motie Thijssen c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 292) zullen daarnaast de mogelijkheden onderzocht worden hoe banken, leveranciers en afnemers met langlopende contracten te verplichten zijn om een substantieel aandeel in de transitiekosten te dragen.
Bent u het eens met de Rabobank dat er meer geld moet komen voor technische innovaties, waarbij een bedrag van 5 miljard euro wordt genoemd?
Nee. Het kabinet heeft ruim 24 miljard euro beschikbaar gesteld voor (generiek en gebiedsgericht) beleid om de transitie te faciliteren, waaronder voor innovatie. Provincies zijn nu in de eerste plaats aan zet om in gebiedsprogramma’s aan te geven met welke maatregelen, instrumenten en middelen de doelen behaald zullen worden.
Deelt u de analyse dat technische maatregelen tot nu toe vooral het verdienmodel van de Rabobank en de rest van het agro-industriële complex hebben gediend en weinig tot niets voor het milieu hebben gedaan?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. Technische maatregelen zoals mestinjectie, het afdekken van mestsilo’s en het toepassen van emissiearme technieken in stallen hebben bijgedragen aan een substantiële reductie van emissies naar het milieu. Ook in de huidige stikstofaanpak speelt de inzet van technische maatregelen een belangrijke rol, waarbij innovaties ook juridisch houdbaar moeten zijn. Het kabinet wil voorkomen dat boeren heel veel investeren in technische innovaties, maar vervolgens bij de rechter vastlopen, omdat die zich afvraagt of de boeren nu echt wel minder stikstof uitstoten. Daarbij wordt onderkend dat er ook vraagtekens zijn over de werking emissiearme technieken. Financiële ondersteuning bij de uitrol van emissiereducerende technieken zal daarom gekoppeld worden aan zekerheid over en borging van de werking van die technieken.
Deelt u de mening dat het beschikbare geld doelmatig moet worden besteed en dat bestemmingen die zowel effectief zijn voor de luchtkwaliteit als voor natuur, klimaat, water en de transitie naar een grondgebonden circulaire landbouw, de voorkeur genieten?
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak voor de natuur-, stikstof en wateropgave en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik omdat deze opgaven alle vier grote impact hebben op het landelijk gebied. Door deze opgaven samen te nemen kunnen slimme combinaties worden gemaakt en worden middelen doelmatig besteed. Ook wordt op deze manier langjarig duidelijkheid gegeven aan de betrokkenen. Provincies kunnen waar dit opportuun is ook andere opgaven meekoppelen, zoals luchtkwaliteit of zoönose.
Kunt u de vragen afzonderlijk en met spoed voor het plenaire debat over het stikstofbeleid op 23 juni a.s. beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Het is helaas niet gelukt om de vragen voor 23 juni te beantwoorden.
Het bericht 'Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt' |
|
Ulysse Ellian (VVD), Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU), Joost Sneller (D66), Raymond Knops (CDA), Laura Bromet (GL), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Te weinig rechters in Gelderland, 1500 rechtszaken geschrapt»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat het Openbaar Ministerie (OM) deze vergaande stap noodzakelijk acht?
Ik betreur het zeer dat zich het Openbaar Ministerie genoodzaakt ziet dit te doen, zeker voor zover het zaken betreft waarbij slachtoffers betrokken zijn. Daar waar slachtoffers erop vertrouwden dat een rechter een onafhankelijk oordeel zou vellen over de zaak waar ze bij betrokken waren, gebeurt dit nu niet.
Hoe weegt u de gevolgen die deze stap heeft voor het vertrouwen van Nederlanders dat recht gedaan wordt na overtredingen en dat rechtsherstel volgt door een goed functionerende strafrechtketen?
De uitdaging is groot om de doorlooptijden van strafzaken structureel te verkorten. Tegelijkertijd zijn we verplicht aan slachtoffers, betrokkenen, verdachten en de samenleving om ons hier onverminderd voor in te zetten. Op de langere termijn zullen de gelden uit het coalitieakkoord leiden tot de inzet van extra menskracht. Voor de korte termijn houden wij met de strafrechtketenorganisaties de vinger aan de pols en overleggen periodiek over de voortgang, zoals die van het Actieplan strafrechtketen die gericht is op het verkorten van de doorlooptijden van zaken op het gebied van veel voorkomende criminaliteit (VVC) en de monitoring van voorraden.
Kunt u aangeven welke factoren ertoe hebben geleid dat deze stap nu wordt gezet? Welk beeld heeft u bij de andere arrondissementen en hoe weegt u de gevolgen daarvan?
De reden dat deze stap door het Openbaar Ministerie is gezet, is het gebrek aan capaciteit bij de rechtbank Gelderland. Hoewel ook in andere arrondissementen tekorten aan rechters zijn waardoor niet alle zaken op tijd kunnen worden behandeld, zijn de achterstanden bij de rechtbank Gelderland verreweg het grootst.
Zowel het Openbaar Ministerie als de Rechtspraak spannen zich maximaal in om te voorkomen dat ook elders in Nederland tot dit soort vergaande maatregelen moeten worden overgegaan. Sepotbeslissingen van vergelijkbare omvang in andere arrondissementen liggen daarom niet voor de hand.
Wat wordt gedaan dit in de toekomst in Gelderland, maar ook bij de andere arrondissementen te voorkomen, met in achtneming van de eigenstandige positie van u en van de rechtspraak en het OM? Welke taak ziet u daarbij voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Welk tijdspad heeft u daarbij voor ogen?
De Rechtspraak heeft het aantal rechters in opleiding vergroot van 80 naar 130 per jaar, waarvan er op dit moment 20–25 in opleiding zijn bij de rechtbank Gelderland. Daarnaast wordt bij de rechtbank Gelderland de rechters-capaciteit in de sector strafrecht versterkt door rechters uit andere rechtsgebieden naar de sector strafrecht over te plaatsen. Dat lost de problemen op korte termijn echter niet meteen op. Het opleiden van nieuwe rechters kost 1 tot 3 jaar, de personeelstekorten zullen er daarom nog wel enige tijd zijn. Naast het aannemen en opleiden van extra mensen, onderzoeken de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie daarom ook andere mogelijkheden om de doorlooptijden in strafzaken terug te dringen en voorraden beter te beheren, zoals hiervoor is vermeld.
Op welke wijze worden slachtoffers actief geïnformeerd over de mogelijkheid bezwaar te maken? Is het ook mogelijk slachtoffers op een meer laagdrempelige wijze bezwaar te laten maken tegen sepot?
Er wordt gekeken op welke wijze het beste tegemoet kan worden gekomen aan de slachtoffers. In de zaken waarin slachtoffers schade hebben geleden, wordt beoordeeld of dat aanleiding is om de verdachte alsnog te dagvaarden op de geringe gereserveerde zittingsruimte of een OM-strafbeschikking op te leggen. Er wordt alleen overgegaan tot het opleggen van een OM-strafbeschikking als de zaak daarvoor geschikt is. In de beoordeling daarvan wordt de rechtsbescherming van alle betrokken partijen betrokken. Wanneer dagvaarden of een OM-strafbeschikking niet mogelijk is en de zaak wordt geseponeerd, krijgen de slachtoffers (en hun advocaat) een brief met een toelichting op het sepot. Daarin wordt ook uiteengezet dat zij bezwaar kunnen maken bij het gerechtshof op grond van artikel 12 van het Wetboek van strafvordering. De wet biedt geen andere mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een sepotbeslissing.
De zaken worden nu beoordeeld. Wanneer er zicht is op het aantal slachtoffers, schade en dergelijke wordt besproken of SHN in de nazorg nog een rol kan hebben. Ook de inzet van herstelrecht kan worden overwogen. Tot slot wordt gekeken naar de mogelijkheden van compensatie van schade voor die gevallen waarin het niet vergoeden van de schade tot schrijnende situaties zou leiden.
Welke maatregelen worden getroffen om slachtoffers nazorg te verlenen indien dit nodig is, ook wanneer sprake kan zijn van ervaren leedtoevoeging door het niet doorgaan van een strafzaak?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe blijft er, in die zaken waar overgegaan wordt tot OM-afdoening, oog voor de rechtsbescherming van alle betrokken partijen, juist waar het zaken betreft waar aanvankelijk niet is geoordeeld tot OM-afdoening over te gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Welke gevolgen heeft een toename van de artikel 12-procedure voor het gerechtshof en wat betekent een nieuwe toeloop voor zaken die reeds aanhangig zijn, maar ook voor de duur waarop mensen helderheid krijgen over het gevolg voor hun zaak?
Het gerechtshof zal alle artikel 12 Sv-klachten die binnenkomen kunnen en ook wettelijk moeten behandelen, waarbij wel geldt dat afhankelijk van de daadwerkelijke extra instroom de behandeltijden zouden kunnen oplopen. Het gerechtshof heeft intern wel geanticipeerd op een verhoogde instroom. Het is op dit moment nog niet bekend hoeveel zaken met slachtoffers er zijn.
Het bericht ‘Lucratieve bijverdiensten voor fulltime topbestuurders’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Lucratieve bijverdiensten voor fulltime topbestuurders»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat functionarissen in de (semi-) publieke sector, van wie de salarissen betaald worden met publiek geld en derhalve onder het bereik van de Wet normering topinkomens (Wnt) vallen, naast hun (fulltime) hoofdfunctie nog nevenfuncties vervullen in de (semi-) publieke sector waarvoor zij een vergoeding ontvangen en hierdoor in totaal meer geld verdienen dan volgens de Wnt is toegestaan? Deelt u de mening dat dit, hoewel naar de letter van de wet strikt formeel niet verboden, niet naar de geest van de Wnt is? Zo nee, waarom niet?
In de 1e evaluatiewet WNT die op 1 juli 2017 in werking is getreden, is hierover het volgende opgenomen in de memorie van toelichting:
«De anticumulatiebepaling ziet alleen toe op functies als bestuurder (executieve topfunctionaris) met een dienstbetrekking, en niet op functies als voorzitter of lid van een toezichthoudend orgaan of topfunctionarissen zonder dienstbetrekking. De regering beperkt de anticumulatiebepaling tot bestuursfuncties om gericht en uitsluitend de hiervoor geschetste, niet vaak voorkomende situatie tegen te gaan. Het komt in de (semi)publieke sector wel veel voor dat topfunctionarissen een hoofdfunctie als bestuurder combineren met één of meer nevenfuncties als toezichthouder. Dat is in principe niet ongewenst: zo vergroten en delen topfunctionarissen hun kennis en expertise, wat de kwaliteit van bestuur in de (semi)publieke sector ten goede komt. Een anticumulatiebepaling die ook toezichthoudende functies omvat, zou een groot aantal topfunctionarissen raken en het (willen) vervullen van bezoldigde nevenfuncties in de (semi)publieke sector mogelijk kunnen ontmoedigen. De regering vindt dit ongewenst.»
Het beperken van de anticumulatiebepaling tot leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking is toentertijd een bewuste keuze geweest van de wetgever en is dan ook in lijn met zowel de letter als de geest van de Wnt.
Deelt u de mening dat een inkomen van rond de Wnt-norm een goed inkomen is waarvan iemand in Nederland prima rond kan komen?
Ja.
Deelt u de mening dat het niet goed uit te leggen is dat een bestuurder in de (semi-) publieke sector meer verdient dan leden van het kabinet? Zo nee, kunt u nauwkeurig met concrete voorbeelden uitleggen waarom u van mening bent dat het wel logisch is dat sommige bestuurders meer verdienen dan de Wnt-norm?
Nee, dat is in sommige gevallen goed uitlegbaar. Zoals gezegd is dit een bewuste keuze van de wetgever geweest. Enkele concrete voorbeelden worden gegeven in het artikel dat de aanleiding vormde voor deze vragen. Andere gevallen waarin een bestuurder in de (semi-)publieke sector meer verdient dan leden van het kabinet zijn bijvoorbeeld toegestane uitzonderingen, waarvoor instemming moet worden gevraagd aan het kabinet, of gevallen van overgangsrecht. Als het gaat om een niet-toegestane overtreding van het bezoldigingsmaximum, dient het onverschuldigde bedrag te worden terugbetaald aan de betreffende Wnt-instelling. Zie ook het antwoord op vraag 3 van uw eerdere set vragen d.d. 12 mei 2022, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3381.
Hoe beoordeelt u het feit dat een bestuurder die werkzaam is in de (semi-) publieke sector, voor een of meerdere nevenfunctie(s) in de (semi-) publieke sector met een tijdsbesteding van enkele uren per week een vergoeding ontvangt die vergelijkbaar of zelfs hoger is dan het wettelijk minimumloon?
De hoogte van een vergoeding is doorgaans gebaseerd op de zwaarte van de functie, en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring. Dit kan betekenen dat in sommige gevallen een vergoeding dient te worden betaald die vergelijkbaar of hoger is dan het wettelijk minimumloon.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is dat voor een nevenfunctie bij een organisatie in de (semi-) publieke sector – die (deels) met belastinggeld wordt gefinancierd – de bezoldiging net zo hoog of zelfs hoger is dan het bedrag waar een gezin met een minimumloon of met een bijstandsuitkering maandelijks van moet rondkomen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom dit wel logisch is?
De hoogte van een vergoeding is doorgaans gebaseerd op de zwaarte van de functie, en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring. Dit kan betekenen dat in sommige gevallen een vergoeding dient te worden betaald die vergelijkbaar of hoger is dan het wettelijk minimumloon of een bijstandsuitkering.
Zijn u (zonder namen te noemen) voorbeelden bekend van bestuurders in de (semi-) publieke sector die moeilijk rond kunnen komen van een inkomen op of net onder de Wnt-norm?
Mij zijn zulke voorbeelden niet bekend.
Wat vindt u van het voorstel van de Alegemene Onderwijsbond om schoolbestuurders hun bijverdiensten bij andere (semi-) publieke organisaties aan de eigen onderwijsinstelling over te laten maken wanneer ze daarmee boven de Wnt-norm uitkomen? Is dit een voorstel dat breder in de (semi-) publieke sector zou kunnen passen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover de werkzaamheden als toezichthouder zouden worden verricht in de arbeidstijd als bestuurder, kan bij arbeidsovereenkomst worden afgesproken dat de verdiensten uit de werkzaamheden door de functionaris worden overgemaakt naar de instelling waar hij/zij werkzaam is als bestuurder. Het is aan de instelling zelf om dit met de bestuurder af te spreken. Dit is niet mogelijk als de werkzaamheden als toezichthouder worden uitgevoerd naast of boven de bestuurdersfunctie, dus buiten de arbeidstijd als bestuurder. Betrokkene verricht die nevenwerkzaamheden dan in de eigen tijd.
Hoeveel bestuurders die onder het bereik van de Wnt vallen verdienen op dit moment met hun hoofdfunctie meer dan de Wnt-norm? Kunt u hiervan een actueel overzicht geven? Kan een inschatting gegeven worden hoeveel bestuurders precies op of net onder de Wnt-norm verdienen en daarnaast nog betaalde nevenfuncties hebben en daarmee cumulatief meer verdienen dan de Wnt-norm? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen als deze gegevens niet bekend zijn? Zo nee, waarom niet?
Wij kunnen geen inschatting geven t.a.v. de vraag hoeveel bestuurders precies op of net onder de Wnt-norm verdienen en daarnaast nog betaalde (toezichthoudende) nevenfuncties hebben en daarmee cumulatief meer verdienen dan de Wnt-norm. Het toezicht op de naleving van de Wnt is primair ingericht op verantwoording door de verantwoordelijke Wnt-instellingen, niet op de individuele topfunctionaris.
Omdat de wetgever met reden de mogelijkheid heeft opengehouden dat leidinggevende topfunctionarissen daarnaast een of meer toezichthoudende nevenfuncties vervullen, zien wij geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek.
Wel ontvangt de Tweede Kamer elk jaar in december een rapportage van het aantal geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen per toezichthoudende instantie/sector. De Tweede Kamer ontvangt daarbij ook elk jaar een overzicht van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Zie voor de laatste jaarrapportage over 2020 TK 2021–2022, 30 111, nr.126.
Bent u bereid om een landelijk openbaar toegankelijk (neven)functieregister in te stellen waarin alle organisaties die onder het bereik van de Wnt vallen moeten opnemen wie bestuurders en toezichthouders zijn, zodat deze informatie voor een ieder eenvoudig nazoekbaar is? Zo nee, waarom niet?
Informatie over de bezoldiging van topfunctionarissen (bestuurders en toezichthoudende topfunctionarissen) is reeds grotendeels beschikbaar/terugvindbaar. Wnt-plichtige instellingen dienen een Wnt-verantwoording m.b.t. de leidinggevende en toezichthoudende topfunctionarissen te publiceren. Met ingang van 1 januari 2018 is het voor alle Wnt-instellingen verplicht de Wnt-verantwoording jaarlijks uiterlijk 1 juli op algemeen toegankelijke wijze op internet openbaar te maken voor een periode van tenminste zeven jaar. Een landelijk openbaar toegankelijk (neven)functieregister waarin alle Wnt-instellingen zouden moeten opnemen wie bestuurders en toezichthouders zijn, zou tot extra administratieve lasten leiden voor Wnt-instellingen.
Bent u bereid om met voorstellen te komen om de Wnt zo te wijzigen dat ook een cumulatie aan vergoedingen voor hoofd- en nevenfuncties in de (semi-) publieke sector niet boven de Wnt-norm uit mag komen? Zo nee, waarom niet?
De anticumulatiebepaling ziet sinds de invoering ervan alleen toe op functies als bestuurder (executieve topfunctionaris) met een dienstbetrekking, en niet op functies als voorzitter of lid van een toezichthoudend orgaan of topfunctionarissen zonder dienstbetrekking. Het komt in de (semi)publieke sector veel voor dat topfunctionarissen een hoofdfunctie als bestuurder combineren met één of meer nevenfuncties als toezichthouder. Dat is in principe niet ongewenst: zo vergroten en delen topfunctionarissen hun kennis en expertise, wat de kwaliteit van bestuur in de (semi)publieke sector ten goede komt. In het kader van de wetswijziging Wnt die ik namens het kabinet onlangs heb aangekondigd, ben ik wel bereid om nader uit te laten zoeken wat de voor- en tegens zijn van het verder aanscherpen van de anticumulatiebepaling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel toezichthouders van organisaties in de (semi-) publieke sector zelf ook ergens bestuurder in de (semi-) publieke sector zijn en dat hierdoor een relatief kleine kring ontstaat van bestuurders en toezichthouders die elkaar controleren en elkaars vergoedingen vaststellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw voornemens om de kring van functionarissen groter te laten worden?
Dat is in principe niet onwenselijk. Ervaring in en kennis van bestuurlijke vraagstukken in de ene sector kan zo benut worden in een andere publieke sector. Dat laat onverlet dat de diversiteit in de top van de (semi)publieke sector momenteel een belangrijk punt van aandacht is.
Zoals wij hebben aangegeven in antwoord op uw eerdere vragen over de beloning van topinkomens (d.d. 12 mei 2022, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3381) neemt het kabinet verschillende maatregelen om meer diversiteit in de top te realiseren. Kortheidshalve verwijzen wij naar het antwoord op vraag 15 van die eerdere vragen.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuurders in bijvoorbeeld het onderwijs, de zorg of in andere (semi-) publieke sectoren – sectoren waar mede door personeelstekorten een hoge werkdruk is – naast hun fulltime functie ook nog nevenfuncties bekleden waar zij een ruime beloning voor ontvangen? Deelt u de mening dat het verstandiger zou zijn wanneer deze bestuurders al hun werkzame tijd zouden besteden aan hun hoofdfunctie? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de werkgever van de betreffende topfunctionaris om hierover afspraken te maken met de werknemer, en desnoods in voorkomende gevallen over te oordelen.
Hoe beoordeelt u het dat bestuurders met hun hoofd- en nevenfuncties tezamen vaak ruim boven de 40 uur uitkomen? Hoe verhoudt zich dit tot het wettelijke maximum qua werkuren? Hoe beoordeelt u dit in het licht van de hoge werkdruk voor werknemers in de (semi-) publieke sector?
Het is niet verboden om meer dan 40 uur per week te werken. Afspraken over het bewaken van een gezonde werk-privé balans zijn aan werkgever en werknemer, rekening houdend met de eisen van de Arbowetgeving en de Arbeidstijdenwet.
Begrijpt u dat bijvoorbeeld leraren of verplegers – die vaak lange dagen maken en regelmatig ook in hun vrije tijd nog werkactiviteiten verrichten waar zij geen extra vergoedingen voor ontvangen – zich afvragen waar de bestuurders van hun organisaties de tijd vandaan halen om naast hun drukke bestuurderswerk ook nog goed betaalde nevenfuncties kunnen vervullen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft veel waardering voor leraren en verplegers die vaak lange dagen maken en ook nog in hun vrije tijd werkactiviteiten verrichten. Het kabinet waardeert eveneens de inspanningen van bestuurders en toezichthouders in de publieke sector. Gezien de aard van de nevenfuncties staan hier soms bepaalde vergoedingen tegenover.
Welk signaal gaat er naar de samenleving uit van het feit dat een kleine groep bestuurders en toezichthouders forse beloningen krijgt die bij elkaar opgeteld boven de Wnt-norm uitkomen? Begrijpt u dat juist in deze tijden waarin veel mensen met lage of gemiddelde inkomens de eindjes aan elkaar moet knopen om financieel gezond het einde van de maand te halen, het beeld van een kleine groep bestuurders en toezichthouders die hoge beloningen ontvangt niet fraai is?
Het kabinet begrijpt dat mensen die moeite hebben om financieel de eindjes aan elkaar te knopen, vragen zouden kunnen hebben over de hoogte van de bezoldiging van bestuurders en toezichthouders. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk dat topfunctionarissen hun kennis en expertise ten dienste stellen van de samenleving. Dat hier in sommige gevallen vergoedingen tegenover staan, kan nodig zijn gelet op de zwaarte van de functie en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het informeren van de Kamer |
|
Lisa Westerveld (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Snels (GroenLinks) over het informeren van de Kamer (ontvangen op 18 april 2018)?1
Ja.
Deelt u nog steeds de mening dat alvorens de media geïnformeerd worden over een kabinetsplan, eerst de Kamer geïnformeerd dient te worden?
Een zorgvuldige informatievoorziening van beide Kamers is in het licht van artikel 68 Grondwet essentieel in de verhouding tussen de regering en Kamers. Daarbij hoort dat de regering de Kamers zo snel als redelijkerwijs mogelijk informeert over relevante zaken. Op deze wijze is het voor leden mogelijk zich op basis van officiële stukken een goed oordeel te vormen.
Hoe vindt u dat het sinds de beantwoording van genoemde schriftelijke vragen is gegaan met het naleven van de werkafspraken tussen kabinet en Kamer over de wijze van informeren van de Kamer?
De voornoemde beginselen zijn nog steeds leidend voor leden van dit kabinet.
Hoe vaak heeft u sinds de beëdiging van dit kabinet bewindslieden gewezen op het feit dat plannen altijd eerst naar de Kamer moeten worden gestuurd voordat de media worden geïnformeerd?
Zie het antwoord op vraag 2. Voorts merk ik op dat de voorzitter van de Tweede Kamer in een brief van 24 januari 2022 inzake bij alle bewindspersonen aandacht heeft gevraagd voor informatievoorziening en werkafspraken. Deze brief is in het kabinet besproken en hierop heb ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een antwoord aan u toegezonden op 4 mei 2022.
Kunt u zich voorstellen dat Kamerleden hun werk niet goed kunnen doen, wanneer zij moeten reageren op berichtgeving in de media terwijl de informatie nog niet aan de Kamer is gezonden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat een bewindspersoon graag in de media wil optreden (bijvoorbeeld interview in een krant of een optreden in een televisie-uitzending) over een kabinetsplan het niet rechtvaardigt dat media voordat een kabinetsplan naar de Kamer wordt gestuurd van het kabinetsplan (onder embargo) op de hoogte worden gesteld? Zo nee, waarom acht u een media-optreden en/of het onder embargo naar de media sturen van een kabinetsplan belangrijker dan het tijdig informeren van de Kamer? En op welke wijze acht u dit passen binnen de werkafspraken met de Tweede Kamer?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden voorafgaand aan het debat over de Raming van de Kamer (gepland op 20 juni 2022)?
Ja.
Het bericht dat Nederland geen gezonde leefomgeving biedt aan kinderen |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Unicef: Nederland biedt kinderen geen gezonde leefomgeving»1 2?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat een welvarend land als Nederland er niet in slaagt om kinderen een gezonde leefomgeving te bieden? Zo nee, waarom niet?
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ondanks alle gezamenlijke inspanningen is die gezonde, schone, veilige leefomgeving er nog niet overal. In het rapport van UNICEF lees ik dat geen enkel land consistent goed of slecht scoort op de verschillende variabelen van het onderzoek. Om die reden zou ik de situatie in Nederland niet zeer zorgelijk willen noemen, al zijn er zeker aandachtspunten waar Nederland een been bij wil trekken.
Zoals tijdens het hoofdlijnendebat op 17 februari jl. aangekondigd, werk ik daarom aan het Nationaal MilieuProgramma (NMP). Met het NMP pakt het Kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving vanuit een integrale benadering: een transitie naar een duurzame en circulaire economie en een brede welvaart voor iedereen. Ik stuur de Tweede Kamer hierover binnenkort een brief.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland uit 39 landen op de twaalfde plek staat als het gaat om het zorgen voor een gezonde leefomgeving voor kinderen? Deelt u de mening dat u de plicht heeft om de leefomgeving zo snel mogelijk te verbeteren voor kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft ernaar om kinderen in Nederland een gezonde leefomgeving te bieden, waarin zij gezond en veilig kunnen opgroeien. Het kabinet ervaart de bescherming van de bevolking tegen milieuvervuiling al vele jaren als een publieke verantwoordelijkheid, waarover ook regelmatig met het Parlement wordt gesproken. Het feit dat Nederland de twaalfde plek inneemt uit 39 landen laat zien dat er nog stappen te zetten zijn. Deze positie komt ook deels door het feit dat wij een lagere plek hebben op het gebied van de «World at large» factoren (o.a. gebruik van grondstoffen en e-waste). Met mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van der Graaf ga ik hier dieper op in.
Wat is uw oordeel over het feit dat kinderen in Nederland aan meer dan twee keer zoveel fijnstof (PM2.5) worden blootgesteld als kinderen in Finland? Is dit het gevolg van de vrijblijvendheid van het Schone Lucht Akkoord (SLA)? Waarom is er een onderuitputting in het SLA? Bent u voornemens om meer bindende maatregelen te nemen? Ziet u de ernstige blootstelling van kinderen in Nederland aan luchtvervuiling als een oproep om met veel urgentie toe te werken naar de meest recente WHO-normen voor luchtkwaliteit? En wanneer liggen de extra maatregelen om de WHO-normen voor PM2,5 te behalen conform de motie van de leden Bouchallikh en Van Esch3? Zo nee, waarom niet?
De blootstelling aan fijnstof in Finland is lager dan in Nederland, omdat de concentratie van woningen, bedrijven en infrastructuur in Finland veel lager is dan in Nederland. Bovendien maakt de geografische ligging van Finland de bijdrage van andere landen aan de luchtvervuiling minder groot.
Ik zie de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in Nederland, in het algemeen, maar zeker ook bij kinderen, als een belangrijke motivatie om met veel ambitie en inzet te werken aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Met het Schone Lucht Akkoord werkt de rijksoverheid, met provincies en gemeenten, aanvullend op internationaal beleid, aan maatregelen om de lucht in Nederland sneller schoner te maken. Ook in internationaal verband werkt het Rijk aan ambitieus beleid voor schone lucht, bijvoorbeeld via het verlagen van emissies van voertuigen en industrie en het aanscherpen van normen bij de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijnen. Inzet daarbij is om ook in Europa de gezondheidswinst leidend te maken en stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden.
Het Rijk, de provincies en de deelnemende gemeenten hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de afspraken in het Schone Lucht Akkoord en rapporteren jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Deelname aan het Schone Lucht Akkoord is dus wel vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Voor het Schone Lucht Akkoord is 50 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee wordt in de uitvoering van het Akkoord zoals beschreven in de uitvoeringsagenda 2020–2023 voorzien.
Mijn streven is om nog voor het zomerreces het onderzoek van het RIVM, waarin in kaart wordt gebracht welke maatregelen nodig zouden zijn om in 2030 aan de WHO-advieswaarden te voldoen, met uw Kamer te delen. Bij dit onderzoek wordt ook gekeken naar verschillende maatregelpakketten om hier invulling aan te geven.
Hoe beoordeelt u het feit dat 15 procent van de huishoudens met een laag inkomen in Nederland moeite heeft met het verwarmen van zijn woning? Is er zicht op deze cijfers voor dit jaar? Ziet u een verwarmde woning als een primaire levensbehoefte voor kinderen? Doet het kabinet op dit moment voldoende om energiearmoede bestrijden?
Door de hoge energieprijzen, krappe woningmarkt en hoge inflatie staat de bestaanszekerheid van een groeiende groep huishoudens – waar onder huishoudens met kinderen – onder druk. Daarom neemt het kabinet verschillende maatregelen om deze huishoudens te ondersteunen.
Het kabinet komt mensen met een minimuminkomen tot 120% van het sociaal minimum tegemoet met een energietoeslag van eenmalig € 1.300,–. De inzet is het gebruik van de eenmalige energietoeslag te maximaliseren. Organisaties, die in contact staan met huishoudens met een laag inkomen, hebben een toolkit ontvangen om hun achterban te attenderen op de eenmalige energietoeslag. Ook gemeenten zetten informatiecampagnes op, organiseren inloopspreekuren in de wijk en benaderen andere partijen (bijvoorbeeld ouderenorganisaties) om de energietoeslag meer bekendheid te geven. De informatievoorziening van de Nederlandse Schuldhulp Route/Geldfit is hierbij ook belangrijk.
Daarnaast heeft het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 de energiebelasting verlaagd. Een huishouden met gemiddeld energieverbruik ontvangt door deze maatregelen in de energiebelasting een tegemoetkoming van ruim 400 euro. Ook heeft het kabinet 368,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor gemeenten om kwetsbare huishoudens – in huur- en koopwoningen – te ondersteunen bij het nemen van kleine en grote verduurzamingsmaatregelen. De middelen kunnen voor een breed scala aan maatregelen worden ingezet, als ze er maar op gericht zijn de energierekening te verlagen of het energiegebruik in de woning te verminderen. Hierbij valt te denken aan kleinere maatregelen zoals inzet van (vrijwillige) energiecoaches, energiedisplays, inregelen van CV-systemen, de inzet van kleine energiebesparende maatregelen zoals tochtstrips en radiatorfolie, maar ook voor een bijdrage aan grotere isolatiemaatregelen zoals vloer- of spouwmuurisolatie.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft een aantal programma’s van de Nationale Bouw- en Woonagenda gelanceerd met onder meer als doel dat een betaalbare en geïsoleerde woning in een leefbare wijk voor iedereen, ook voor kwetsbare groepen, reëel is. De agenda raakt de bestaanszekerheid direct en draagt bij aan het wooncomfort, de gezondheid én het verlagen van de energierekening.
Hoeveel kinderen gaan er in Nederland zonder ontbijt naar school? Welke maatregelen neemt u om dat te voorkomen? Welke initiatieven ondersteunt u op dit vlak?
Uit de RIVM Voedselconsumptiepeiling 2012–2016 komt naar voren dat 1 op de 10 kinderen niet elke dag ontbijt. Een van de mogelijke verklaringen daarvoor is opgroeien in een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. In 2020 maakten in Nederland 221 duizend minderjarige kinderen (6,9 procent) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ondanks deze mogelijke verklaring zou het niet zo mogen zijn dat een kind om deze reden de deur uit gaat zonder te ontbijten. De komende jaren zet het kabinet de aanpak van kinderarmoede voort. Voor de zomer wordt de kamer geïnformeerd over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Het terugdringen van armoede onder kinderen is hierbinnen een speerpunt. In de aanpak en uitvoering werkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (APP) nauw samen met collega’s, onder andere van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), maar ook met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Tevens is gezonde voeding een speerpunt in het nationaal plan kindergarantie, dat op 22 april jl. aan de Tweede Kamer werd aangeboden4.
Daarnaast geven het Voedingscentrum, Jeugdgezondheidszorg en programma’s als de Gezonde School en JOGG algemene informatie over het belang van Gezonde Voeding. Zo verspreidt het Voedingscentrum voorlichtingsmaterialen op consultatiebureaus en bieden zij verschillende tools en materialen aan professionals binnen consultatiebureaus die ouders ondersteunen in de eetopvoeding, bij het aanleren van gezonde en duurzame eetpatronen. Daarnaast is signalering onderdeel van het programma Gezonde School. Vanuit de Gezonde School worden er handvatten geboden aan professionals, zodat zij naar de juiste instanties kunnen doorverwijzen indien er problemen of zorgen zijn rond bijvoorbeeld voeding of gewicht.
Verder steunen de Ministeries van VWS en OCW de Koningsspelen. Een inmiddels jaarlijks terugkerende traditie waar bijna alle basisscholen in Nederland en overzee aan meedoen. Een gezonde start van de dag, met een gezond ontbijt en sport en spel, staat deze dag centraal. Op een feestelijke manier ervaren de kinderen hoe belangrijk het is om elke dag te ontbijten.
Tot slot zijn er ook initiatieven vanuit de samenleving waarin extra aandacht is voor het ontbijten, zoals het Nationale Schoolontbijt. Dit is een initiatief van de bakkerijsector, zij voorzien scholen een keer per jaar van een gezond ontbijt en geven daarbij ook voorlichting over het belang van ontbijten.
Bent u ook geschokt door het feit dat 25 procent van de kinderen in Nederland last heeft van geluidsoverlast door wegverkeer en vliegtuigen? Wat vindt u ervan dat Nederland op dit vlak zeer slecht scoort in vergelijking met andere landen? Is dit percentage onder te verdelen naar het type geluidsoverlast? Is er zicht op de mate waarin dit leidt tot onder andere meer stress, slechtere schoolprestaties en risico op hartziekten? Welke maatregelen neemt u om blootstelling aan geluidsoverlast door kinderen terug te dringen?
Het is mij bekend dat in veel huishoudens in Nederland, inclusief die met kinderen, geluidsoverlast wordt ervaren. Nederland is een dichtbevolkt land waar wonen, mobiliteit en andere activiteiten vaak intensief samenkomen. Uit een landelijke monitor van het RIVM in 20195 blijkt dat ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) ernstige hinder door geluid van wegverkeer ervaart, ongeveer 9% ernstige hinder door burengeluid en ongeveer 6% ernstige hinder door vliegtuiggeluid. Andere veel voorkomende bronnen zijn bouwactiviteiten (6%), recreatie (4%), railverkeer (2%) en industrie (2%). De geluidgegevens in het UNICEF-rapport zijn van hetzelfde jaar en betreffen een vraag naar overlast door geluid van buren of geluid afkomstig van de straat. Omdat het hier gaat om zelf gerapporteerde geluidsoverlast is niet goed te zeggen hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke geluidniveaus en in welke mate dit leidt tot stress, slechtere schoolprestaties en risico’s op hartziekten. Wel is bekend dat dergelijke effecten kunnen optreden, wat nog eens onderstreept is door een advies van de WHO uit 20186. Het RIVM heeft berekend dat in Nederland naar schatting 750 mensen per jaar een hartziekte krijgen ten gevolge van wegverkeersgeluid7. Daarom vind ik het belangrijk om te kijken hoe het huidige geluidbeleid versterkt kan worden door het, meer dan nu het geval is, te richten op vermindering van de negatieve effecten van geluid, inclusief die op kinderen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 1,6 procent van de kinderen nog steeds een verhoogd loodgehalte in zijn bloed heeft, gezien de grote risico’s voor jonge kinderen? Welke maatregelen neemt u om blootstelling hieraan naar nul terug te brengen?
De blootstelling aan lood in Nederland is in de afgelopen decennia sterk afgenomen, met name door het loodvrij maken van benzine, maar ook bijvoorbeeld door sanering van vervuilde grond en het vervangen van loden drinkwaterleidingen. Sinds 1960 worden in nieuwe huizen geen loden leidingen meer aangebracht. Over het aantal kinderen in Nederland met meer dan 5 μg/dl lood in het bloed heeft de Minister van BZK in 2020 ook vragen beantwoord van de heer Nijboer van de PvdA8. De gegevens die UNICEF voor dit rapport heeft gebruikt, zijn dezelfde gegevens die destijds tot de vragen van de heer Nijboer hebben geleid.
De Gezondheidsraad heeft in 2019 een advies gepubliceerd over de resterende blootstelling aan lood via kraanwater in Nederland9. De belangrijkste risicogroepen daarvoor zijn zuigelingen, jonge kinderen (tot en met 7 jaar) en zwangere vrouwen. Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet acties vastgesteld, waarover het kabinet meerdere malen met uw Kamer heeft overlegd10. Om kinderen beter te beschermen tegen loodvergiftiging worden verschillende maatregelen getroffen om resterende loden leidingen in gebouwen van voor 1960 te laten verwijderen en is het kabinet voornemens om locaties voor kinderopvang en primair onderwijs aan te wijzen als prioritaire locaties in het kader van de Drinkwaterwet. Voor huurwoningen en de genoemde prioritaire locaties wordt een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw in het Bouwbesluit opgenomen. Daarnaast is de maximaal toegelaten afgifte van lood door keukenapparatuur van metaal, met een factor 10 verlaagd. Al deze maatregelen en bestaande maatregelen, zoals maximale loodgehalten in voedingsmiddelen, speelgoed en elektronische apparaten, kunnen kinderen en volwassenen tegen een te hoge blootstelling aan lood beschermen. Doordat lood eeuwenlang gebruikt is, zal het echter altijd als achtergrondverontreiniging aanwezig blijven. Het is daardoor helaas niet mogelijk om de blootstelling naar nul terug te brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een op de twaalf kinderen in Nederland te maken heeft met een hoge mate van vervuiling door pesticiden? Welke maatregelen neemt u om die blootstelling terug te dringen?
Het waarborgen van de volksgezondheid – waaronder de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen – is voor het kabinet belangrijk. Om blootstelling te voorkomen en te verminderen worden dan ook maatregelen getroffen. Deze licht ik hieronder toe.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden11.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Uw Kamer zal hierover spoedig worden geïnformeerd met behulp van een BNC-fiche.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt op dit moment een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod buiten de landbouw te herstellen.
Vindt u het ook zeer zorgelijk dat 15,9 procent van de kinderen in Nederland in een huis met vocht of schimmel woont? Wanneer moet deze problematiek opgelost zijn en wat is er de afgelopen jaren concreet gebeurd om vocht- en schimmelproblemen op te lossen? Hoeveel woningen zijn er vocht- en schimmelvrij gemaakt? Hoe worden verhuurders die niet meewerken aan een oplossing hiertoe verplicht?
Elke dag dat een bewoner in een woning met vocht en schimmel woont, is er een teveel. Ook voor kinderen is het van belang dat ze wonen in een huis zonder vocht en schimmel. In hoeverre de aanwezigheid van schimmel en vocht in een woning gevaarlijk is voor de gezondheid van een kind, zodanig dat sprake zou zijn van een gevaarlijke woonomgeving is niet in algemene zin aan te geven.
Vocht- en schimmel horen niet in een huis. Het Kabinet is het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De huidige aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Met IPO, Aedes, Woonbond en de VNG worden nationale prestatieafspraken gemaakt waarin het onderhoud en kwaliteit van de woningen nadrukkelijk een plek krijgen. Deze extra middelen komen beschikbaar omdat de verhuurdersheffing wordt afgeschaft.
In de Volkshuisvestelijke prioriteiten 2021–2025 is de aanpak van vocht en schimmel expliciet opgenomen als onderdeel van de kwaliteitsverbetering en verduurzaming van corporatiewoningen. Daarmee is gewaarborgd dat de aanpak onderdeel is van de prioriteiten die landelijk opgepakt moeten worden. Woningcorporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten worden gewezen op het belang van de aanpak en het maken van prestatieafspraken over dit onderwerp met corporaties en huurdersorganisaties. RIGO heeft op verzoek van het Ministerie van BZK een rapport opgesteld om lokale partijen hierbij te helpen en hiertoe aan te sporen12.
TNO heeft samen met GGD-Amsterdam en Abf Research handreikingen opgesteld voor de aanpak van vocht en schimmel door huiseigenaren, verhuurders en huurders13. Aedes, Vastgoed Belang, de Woonbond en enkele Amsterdamse woningcorporaties hebben hierbij geparticipeerd.
Aedes heeft de handreikingen uit het TNO-onderzoek meegenomen in een nieuw programma van eisen voor ventilatie en bij de renovatie van woningen. De middelen voor het Volkshuisvestingsfonds zijn onder meer beschikbaar gesteld voor renovatie van woningen met vocht- en schimmelproblemen. In totaal worden er 20.000 woningen gerenoveerd.
Met Aedes zijn afspraken gemaakt om de komende vijf jaar € 100 mln. per jaar extra te investeren in onderhoud en verbetering, met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen.
Op de woningmarktwebsite van het Ministerie van BZK is een omvangrijk dossier opgenomen over de aanpak14. In infographics wordt ingegaan op zaken als ventileren en technische aspecten waarmee bij de bouw of verbouwing rekening moet worden gehouden om vocht- en schimmelvorming te voorkomen. Hiermee is de informatievoorziening fors verbeterd.
Aantallen woningen met gebreken worden niet bijgehouden. In het WoON 2018 werd voor het eerst aan huishoudens gevraagd of zij last hebben van vocht en/of schimmel in de woning. Bijna een op de vijf huishoudens (19%) antwoordde hier destijds bevestigend op. Onder meer naar aanleiding hiervan is een landelijke aanpak om vocht- en schimmelproblemen te voorkomen en verhelpen opgestart. Uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel huishoudens dat last heeft van vocht en/of schimmel inmiddels is afgenomen tot 15%. Het is goed om te zien dat er nu minder mensen last hebben van problemen met vocht en schimmel. Ik zie dit als effect van het beleid dat is gevoerd en prijs hierbij met name de gemeenten, verhuurders en huurders voor hun inzet.
Wanneer een huurwoning gebreken heeft dan is het in de eerste plaats aan de huurder om deze te melden aan de verhuurder zodat deze ze kan herstellen. Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Laat het onderhoud van woningen (zeer) te wensen over, dan hebben gemeenten de bevoegdheid om hierop te handhaven. Ook hebben huurders de mogelijkheid via de Huurcommissie of desnoods de rechter een slechte onderhoudssituatie te laten oplossen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?' |
|
Laura Bromet (GL), Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?»?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent om de vergroeningssubsidie van 150 euro per hectare in 2023 stop te zetten? Zo ja, wat is daar de reden voor?
De vergroeningspremie komt op Europees niveau te vervallen in de nieuwe GLB-periode vanaf januari 2023 (dat gaat dus voor alle lidstaten gelden), en de ecoregeling wordt geïntroduceerd. Het blijft dan mogelijk om subsidie te ontvangen voor ecosysteemdiensten.
Klopt het dat de vergroeningssubsidie bedoeld is ter bescherming van milieu en natuur? Zo ja, waarom bent u voornemens deze subsidie stop te zetten? Is de subsidie niet meer nodig voor de te behalen doelen, of zijn de doelen reeds behaald? Zo nee, worden de doelen ondanks de subsidie niet behaald en is deze dus ineffectief? Welke andere beleidsmiddelen gaat u inzetten om de doelen alsnog te behalen?
De vergroeningspremie vervalt op Europees niveau. In de nieuwe GLB-periode zet ik in op verdere verduurzaming van de landbouw en behalen van deze doelen, o.a. middels de conditionaliteiten en de ecoregeling, zoals uiteengezet in het Nederlandse GLB-NSP, dat in december is ingediend bij de Europese Commissie. Om in aanmerking te komen voor de basisbetaling, moeten boeren voldoen aan de conditionaliteiten. In deze conditionaliteiten zijn enkele van de vergroeningseisen overgenomen. Met de ecoregeling kunnen boeren een aanvullende subsidie ontvangen, als zij voldoende bijdragen aan de vijf ecodoelen (klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water). Voor verdere uitleg van de systematiek verwijs ik u naar het NSP. Op dit moment legt mijn ministerie de laatste hand aan het NSP, zodat het definitief aan de Europese Commissie aangeboden kan worden. Hier zal ik uw Kamer uiteraard over informeren.
De ecoregeling blijft in ontwikkeling. In 2023 zullen er 21 eco-activiteiten opengesteld worden, de jaren daarna worden meer activiteiten toegevoegd en worden activiteiten mogelijk specifieker gemaakt (bijvoorbeeld op een specifiekere groep gewassen of regio gericht). Hierbij heb ik ook vezelhennep op mijn netvlies en zal in dat verband ook de motie Bisschop (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1446) betrekken. Mijn ministerie werkt al jaren samen met boeren, brancheorganisaties, natuurorganisaties, mede-overheden, en wetenschappers aan de ontwikkeling van de ecoregeling (o.a. in meerdere pilots en praktijktoetsen) en zal dit de komende jaren blijven doen, om de ecoregeling steeds doelgerichter en gebruiksvriendelijker te maken.
Jaarlijks rapporteer ik aan uw Kamer de resultaten van de vergroening, zie voor de meest recente rapportage («Feiten en cijfers vergroening GLB 2020») Kamerstuk 21 501-32, nr. 1356, d.d. 3 november 2021.
Heeft u in beeld wat het stopzetten van deze subsidie voor gevolg heeft voor boeren die hier nu dankbaar gebruik van maken? Zou het zo kunnen zijn dat het stopzetten van deze subsidie ertoe leidt dat boeren juist gedemotiveerd raken om te investeren in verduurzaming en natuurinclusiviteit? Wat vindt u daarvan? Is er een alternatief voor deze boeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het niet mogelijk om de vergroeningspremie door te laten lopen in de nieuwe GLB-periode. Echter met de ecoregeling is een systeem ontworpen waarbij agrariërs die vergroenen, zorgen voor het landschap en ecosysteemdiensten leveren, beter beloond worden in termen van vergoedingen. Een agrariër kan een set aan ecoactiviteiten kiezen die bij zijn of haar bedrijfsvoering past én die gelijkwaardig bijdraagt aan vijf doelen: klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water.
Hennepteelt valt onder «rustgewas», één van de 21 eco-activiteiten die kan worden toegepast in de ecoregeling. Dat betekent voor henneptelers dat zij niet meer op basis van deze teelt alleen in aanmerking komen voor een ecopremie. Zij zullen ook activiteiten moeten doen die bijdragen aan doelen als biodiversiteit. Verschillende boeren voeren overigens al meer dan een activiteit uit (ze hebben bijvoorbeeld bomen op en rond het bedrijf staan).
In hoeverre klopt het dat met het vervallen van de vergroeningssubsidie indirect ook de beloning voor boeren met blijvend grasland komt te vervallen, terwijl blijvend grasland juist van zeer groot belang is voor de koolstofvastlegging? In hoeverre brengt dit het behalen van de klimaatdoelen in de landbouw in gevaar? Wat zijn de te verwachten gevolgen voor de landbouwpraktijk als deze subsidies vervallen en wat zijn daar de economische en ecologische gevolgen van?
Blijvend grasland is één van de eco-activiteiten die in de ecoregeling ingezet kan worden door boeren. Hiermee blijft er een beloning voor boeren met blijvend grasland.
Klopt het dat de nieuwe landbouwregels, waarop gedoeld wordt in het artikel, de uitvoerbaarheid van de landbouwpraktijk in gevaar brengt, bijvoorbeeld door de maatregel die boeren verplicht om de gewassen voor 1 oktober van het land te halen? En dat dit er mogelijk toe leidt dat bepaalde duurzame teelten juist niet meer mogelijk zijn? Is de 1 oktober-maatregel van toepassing op alle gewassen? Is het mogelijk en zinvol om per gewas en regio een optimale datum vast te stellen, die tegemoet komt aan de ecologische doelen, de eisen van bodem en gewas en fluctuaties in weer en seizoen?
In het artikel wordt gesteld dat de verplichting gaat gelden dat gewassen voor 1 oktober van het land moeten zijn. Ik ga ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op een maatregel uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) (Kamerstuk33 037, nr. 431) ten aanzien van de inzaai van een vanggewas na de teelt op zand- en lössgronden.
Momenteel werk ik aan de implementatie van deze maatregel. De maatregel houdt in dat op zand- en lössgrond gestimuleerd wordt om na de teelt tijdig, te weten voor 1 oktober, een vanggewas in te zaaien ter bevordering van de waterkwaliteit en bodemkwaliteit. Indien na deze datum inzaai plaatsvindt, levert dat een korting op de stikstofgebruiksnorm op voor het volgende jaar. Bij inzaai na 1 oktober ontwikkelt een vanggewas zich minder goed en neemt navenant minder stikstof op.2 Het verder differentiëren van deze datum (verlaten) per regio van de inzaaidatum zal daarmee direct effect hebben op de opnamecapaciteit van het vanggewas. Dat heeft ertoe bijgedragen dat hiervoor niet is gekozen in het 7e AP.
Voor de vanggewassen geldt een uitzondering op deze datum voor winterteelten. Dit betreft teelten die meerjarig zijn, gedurende de winter op het land staan of effectiever zijn in de opname van stikstof in het najaar dan een vanggewas. Op basis van een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet zal een lijst met wintergewassen worden opgesteld die zijn uitgezonderd van deze verplichting. Voor implementatie hiervan is een wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet nodig die ik momenteel voorbereid. Aansluitend zal de ontwerpregelgeving voor internetconsultatie worden voorgelegd, dit is voorzien voor dit najaar. Hierop kan eenieder inbreng leveren. Daarna stel ik de uiteindelijke lijst vast.
Het blijft mogelijk dat gewassen na 1 oktober op het land staan, hierbij moeten boeren wel rekening met de hierboven beschreven maatregelen. Hierop geldt één uitzondering, namelijk vanuit het 6e AP geldt voor de teelt van maïs op zand- en lössgronden reeds de datum van 1 oktober voor de inzaai van een vanggewas als geen onderzaai of gelijkzaai van het vanggewas is toegepast.
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de verwerkende industrie als de teelt van vezelhennep afneemt of verdwijnt? Wat doet dit met de verduurzamingsdoelstellingen van bijvoorbeeld de bouw of andere afnemers? Raakt Biobased bouwen hierdoor mogelijk verder achterop?
De gevolgen van de nieuwe regelingen van het NSP-GLB verschillen per bedrijf afhankelijk van de bedrijfsvoering en zijn daarom niet direct te vertalen naar de gevolgen voor de teelt van vezelhennep. Mocht de Nederlandse teelt van vezelhennep afnemen, dan zou dit wel gevolgen kunnen hebben voor de waardeketen waarin deze deelnemen. Het zou ertoe kunnen leiden dat de waardeketens die bijdragen aan biobased bouwen afhankelijker worden van import. Dit verandert echter niet de verduurzamingsdoelstelling zoals opgenomen in het coalitie akkoord.
Biobased bouwen blijft daarnaast gestimuleerd worden. Zo is half april de Kamer geïnformeerd over de beleidsinzet op biogrondstoffen. Biogrondstoffen zijn van groot belang om een klimaatneutrale en circulaire economie te bereiken in 2050 en zijn bovendien van belang voor de transitie van de landbouw.3 Biogrondstoffen moeten zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet en dat betekent inzet in sectoren zoals de bouw, chemie en grond-, weg- en waterbouw. Daarnaast blijft biobased bouwen gestimuleerd worden zoals met de City Deal circulair en conceptueel bouwen, met daarin de werklijn biobased (ver)bouwen en de biobased Campus op de Floriade4 en de buyer groups voor meer duurzaam aanbesteden, zoals die voor biobased bouwmaterialen5. Om de beschikbaarheid van biogrondstoffen te vergroten is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de slag met de uitwerking van de Routekaart Nationale Biogrondstoffen. Vezelhennep is hier ook onderdeel van.
De beloning van topinkomens |
|
Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is bekend hoeveel bestuurders en leden van Raden van Toezicht in de (semi)publieke sector vallen onder de Wet normering topinkomens (WNT) en kan per sector (bij benadering) het aantal functionarissen worden gegeven dat onder de WNT valt? Neemt het aantal functionarissen dat onder de WNT valt toe? Wordt dit bijgehouden en zo nee, waarom niet?
De WNT is van toepassing op een groot aantal instellingen in de publieke en semipublieke sector. In 2019 hadden de ministeries die de WNT uitvoeren gezamenlijk circa 9.800 WNT-instellingen in beeld (zie tabel p. 18, Eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2018).
Het totaal aantal topfunctionarissen is niet exact bekend, maar het gaat naar schatting om zo’n 35.000 personen. Het aantal leidinggevende topfunctionarissen met dienstbetrekking bedroeg in 2018 een kleine 9.500, uitgesplitst naar sector:1
BZK-sector:
2.465
OCW-sector:
1.924
VWS-sector:
4.314
Wonen-sector:
403
BZ-sector:
153
Overige sectoren:
203
De algemene meldplicht is in 2017 bij wetswijziging opgeheven, omdat deze in administratief opzicht zeer belastend was. In plaats daarvan geldt per 1 januari 2018 voor alle WNT-instellingen de online-publicatieplicht. WNT-instellingen zijn verplicht hun WNT-verantwoording op internet openbaar te maken voor een periode van tenminste zeven jaar. De gegevens moeten vrij toegankelijk en eenvoudig te vinden zijn. Hiermee is de transparantie over de bezoldiging en ontslaguitkering van topfunctionarissen in principe gewaarborgd.
Zorginstellingen die jaarverantwoordingsplichtig zijn kunnen hun WNT-verantwoording (zoals opgenomen in de jaarrekening) publiceren in DigiMV. Alleen voor onderwijs, cultuur- en media-instellingen en woningbouwcorporaties is de meldplicht gehandhaafd (melden bij DUO respectievelijk de Autoriteit Wonen). Zie voor de meest recente aantallen van de sector Wonen de rapportage Woningcorporaties en de WNT in 2020, raadpleegbaar op www.ilent.nl/autoriteitwoningcorporaties.
Is bekend hoeveel publiek geld jaarlijks naar bestuurders, toezichthouders en andere functionarissen die onder de WNT vallen gaat?
Nee, dit is op macro niveau niet bekend.
Zijn er nog steeds bestuurders en toezichthouders die meer verdienen dan het wettelijk maximum zoals vastgelegd in de WNT? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen in sectoren? Kunt u hierbij ook aangeven met hoeveel procent de WNT gemiddeld wordt overschreden en kunt u ook de hoogste uitschieters (geanonimiseerd) vermelden?
Ja. Daarbij kan het zowel gaan om topfunctionarissen die hiervoor toestemming hebben (op grond van een gehonoreerd uitzonderingsverzoek of van het overgangsrecht), als om niet toegestane overtredingen van het bezoldigingsmaximum, die dienen te worden terugbetaald aan de betreffende WNT-instelling. De aantallen zijn beperkt en voor alle sectoren is sprake van een dalende trend (wat verklaard wordt door uitfasering van het overgangsrecht). Uit het evaluatieonderzoek is gebleken dat in de periode 2016 t/m 2018 ongeveer 5 à 8 procent van alle topfunctionarissen het geldende bezoldigingsmaximum heeft overschreden. Dit betrof zowel toegestane overschrijdingen als overtredingen [bron: overkoepelend eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2020, p.23].
Elk jaar in december ontvangt de Tweede Kamer een rapportage van het aantal geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen per toezichthoudende instantie/sector. De Tweede Kamer ontvangt daarbij ook elk jaar een overzicht van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Zie voor de laatste jaarrapportage over 2020, Kamerstuk 30 111, nr. 126.
Wat doet het kabinet eraan om ervoor te zorgen dat de WNT overal nauwkeurig wordt nageleefd? Op welke wijze wordt opgetreden tegen het niet naleven van de WNT-normen?
Om naleving van de WNT te bevorderen wordt door de overheid ingezet op zowel communicatie en voorlichting als toezicht en handhaving.
Voor een goede naleving van de WNT is bekendmaking van (gewijzigde) wet- en regelgeving en uitleg en ondersteuning bij de juiste toepassing daarvan van groot belang. De website Topinkomens.nl, gehost door het Ministerie van BZK, is daarvoor het bekendste instrument en een veelgebruikt en gewaardeerd communicatiemiddel. Hierop is alle (nieuwe) wet- en regelgeving te vinden, als ook een Forum om vragen te stellen over wetsuitleg en een overzicht van veelgestelde vragen en antwoorden (Q&A’s).
(Accountants)controle, toezicht en handhaving van de WNT vormen belangrijke onderdelen van het WNT-systeem. Op alle drie de zogenaamde «regimes» van de WNT wordt toezicht gehouden, te weten op naleving van het bezoldigingsmaximum, de maximale ontslagvergoeding en de openbaarmakingsplicht. Over geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen wordt jaarlijks gerapporteerd aan de Tweede Kamer.
Indien een toezichthouder na onderzoek heeft vastgesteld dat er sprake is van een zogenaamde «onverschuldigde betaling», worden de betrokken topfunctionaris en de betreffende WNT-instelling hiervan schriftelijk in kennis gesteld. In veel gevallen betaalt de topfunctionaris het teveel ontvangen bedrag uit zichzelf terug aan de instelling en zijn handhavingsmaatregelen niet nodig. Indien de topfunctionaris de onverschuldigde betaling niet terugbetaalt en/of de WNT-instelling het bedrag niet terugvordert, zal handhaving worden ingezet en volgt een last onder dwangsom (en als daarop niet wordt terugbetaald, invordering door de betreffende Minister van het onverschuldigd betaalde bedrag).
Hoe vaak gebeurt het dat bestuurders en toezichthouders net één of enkele euro’s onder het wettelijk maximum zitten?
In het kader van de wetsevaluatie WNT is gebleken dat de meeste bezoldigingen van leidinggevende topfunctionarissen met dienstbetrekking tussen de zestig en honderd procent van het maximum zitten. Een beperkt deel van de toezichthoudende topfunctionarissen ontvangt een bezoldiging ter waarde van het maximum. Vrijwel alle toezichthouders zitten onder het maximum [bron: p. 24 Eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2020].
Hoe vaak wordt voor functionarissen waarvoor de WNT geldt gebruik gemaakt van externe inhuur? Kan dit per sector (bij benadering) worden weergegeven?
Voor leidinggevende topfunctionarissen is dit niet voor alle sectoren bekend. In de OCW-sectoren zijn ongeveer 300 topfunctionarissen extern ingehuurd. In de sector Wonen gaat het om 30 personen (2020). Voor toezichthoudende topfunctionarissen geldt dat deze welhaast per definitie niet in dienstbetrekking zijn, maar «ingehuurd» worden. Dat maakt voor de toepassing van de WNT overigens niet uit, zie antwoord op vraag 7.
Op welke wijze wordt voorkomen dat via externe inhuur of via andere constructies de WNT-normen worden omzeild?
Ook topfunctionarissen zonder dienstbetrekking vallen onder de WNT, ongeacht de gekozen juridische vorm op basis waarvan de functie wordt vervuld. Of iemand nu in dienstbetrekking is aangesteld of een andere vorm van een dienstverband heeft, op inhuurbasis werkt als ZZP-er, op detacheringsbasis of op wat voor manier dan ook. Bepalend voor de vraag of de WNT-normen van toepassing zijn, is niet zozeer de wijze van aanstelling, als wel of de functionaris kwalificeert als topfunctionaris (of niet).
Hoe wordt voorkomen dat functionarissen die op meerdere plekken (parttime) een onder de WNT vallende functie bekleden bij elkaar opgeteld meer verdienen dan volgens de WNT is toegestaan? Is er een overzicht (per sector) hoeveel functionarissen op meerdere plekken een functie bekleden die onder de WNT vallen?
Een dergelijk overzicht van personen bestaat niet. In algemene zin wordt cumulatie van bezoldiging sinds 1 januari 2018 gereguleerd d.m.v. de zogenaamde anticumulatiebepaling in de WNT. De anticumulatiebepaling geldt alleen voor leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking (niet voor toezichthoudende topfunctionarissen).
Vanaf het moment dat een leidinggevende topfunctionaris met een lopende dienstbetrekking bij een WNT-instelling tevens een dienstbetrekking als leidinggevende topfunctionaris bij een andere WNT-instelling aangaat, dan dienen deze leidinggevende topfunctionaris en de WNT-instelling waarmee de topfunctionaris het laatst een dienstverband aangaat ervoor te zorgen dat de gecumuleerde bezoldiging bij alle WNT-instellingen niet boven het voor het betreffende jaar geldende algemene bezoldigingsmaximum uitkomt.
De topfunctionaris dient zowel de WNT-instellingen waarbij hij/zij reeds een dienstbetrekking heeft als leidinggevende topfunctionaris als de WNT-instellingen waarmee hij/zij een dienstbetrekking als leidinggevende topfunctionaris aangaat, te informeren over zijn dienstbetrekkingen bij al deze WNT-instellingen. Primair geldt dus de plicht tot het melden voor de topfunctionaris. Van de WNT-instelling mag echter worden verwacht dat deze hun topfunctionaris actief op deze plicht wijst (vergelijkbaar met wijzen op de plicht om nevenfuncties te melden).
Is het toegestaan dat functionarissen die een functie in de publieke sector vervullen beloond worden volgens bijvoorbeeld de cao primair onderwijs en daarnaast volgens bijvoorbeeld de cao ziekenhuizen een toelage ontvangen? Kan hiermee iemand boven de WNT-norm uitkomen? Zo ja, hoe wenselijk vindt het kabinet dit soort aanvullende beloningen?
Het zou kunnen voorkomen dat functionarissen bij werkgevers in verschillende sectoren die onder de WNT vallen inkomsten uit verschillende bronnen genereren. Bij niet-topfunctionarissen is dit sowieso toegestaan (daarvoor geldt immers geen bezoldigingsmaximum). Leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking dienen rekening te houden met de anticumulatiebepaling. Het kabinet heeft in principe niets tegen aanvullende beloningen, mits deze – indien de WNT van toepassing is – niet leiden tot een overtreding van het toepasselijke bezoldigingsmaximum, casu quo een onverschuldigde betaling.
Is volgens het kabinet het doel van de WNT (het tegengaan van bovenmatige salarissen en ontslagvergoedingen) tot dusverre gehaald? Zo ja, kan dit worden toegelicht? Zo nee, wat gaat het kabinet eraan doen om de doelstelling alsnog te behalen en welk concreet tijdpad heeft het kabinet daarbij voor ogen?
Ja, de recente wetsevaluatie WNT 2016–2020, die in december 2020 naar de Tweede Kamer is gestuurd, heeft uitgewezen dat de doeltreffendheid van de WNT hoog is. De WNT is doeltreffend in het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector. De WNT is iets minder doeltreffend waar het gaat om naleving van de openbaarmakingsplicht (zie Kamerstukken 2020–2021, 30- 111, nr. 125). Naar aanleiding van de evaluatie wordt een beperkte wetswijziging van de WNT voorbereid, op korte termijn ontvangt de Tweede Kamer daarover een brief.
Bent u ermee bekend dat in sommige gevallen bij organisaties die onder de WNT vallen accountantskantoren honderdduizenden euro’s ontvangen voor de controle van jaarstukken? Zo ja, wat zijn de redenen? En wat vindt u ervan dat er veel publiek geld naar commerciële accountantskantoren vloeit?
Ja, dat komt voor. De tijd die wordt besteed aan de jaarrekeningcontrole als geheel is divers en varieert tussen de 100 en 1.000 uur. De WNT-controle vormt in de praktijk vaak een onderdeel van de jaarrekeningcontrole. In het validatie-onderzoek accountants, uitgevoerd ter validering van de evaluatie-uitkomsten, is gebleken dat de gemiddelde accountantskosten voor de controle van een WNT-verantwoording circa € 3.500,– bedragen (per sector variërend van € 2.600,– tot € 4.300,–)2. Dat met de verplichte controle door accountants publiek geld naar commerciële accountantskantoren vloeit, is in mijn ogen noodzakelijk gegeven het maatschappelijk belang dat gediend is met externe en onafhankelijke controle door accountants.
Is het mogelijk om richtlijnen of anderszins prijsregulerende afspraken te maken over de kosten die accountants mogen vragen bij controle van jaarstukken van (semi-) publieke instellingen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet mogelijk en er is ook geen goede reden voor overheidsingrijpen. Prijsregulerende afspraken zijn verboden, deze verhinderen gezonde concurrentie en komen de facto neer op kartelvorming, iets wat het kabinet zeker niet wil stimuleren. In het verlengde hiervan is het de overheid niet toegestaan een faciliterende rol te vervullen in het vormen van prijsafspraken. De overheid heeft in beginsel wel de bevoegdheid om middels wetgeving een vaste prijs vast te stellen. Echter, van deze bevoegdheid wordt zeer terughoudend gebruik gemaakt aangezien de op de markt tot stand gekomen evenwichtsprijs leidend is. Het kabinet ziet in lijn met de beantwoording van vraag 11 geen maatschappelijk belang om vanuit wetgeving in te grijpen. Instellingen kunnen zelf kiezen welk accountantskantoor zij in de arm willen nemen, gehanteerde tarieven zijn daarbij een mogelijk beoordelingsaspect.
Echter, uit de evaluatie is gebleken dat de micro-doelmatigheid van de WNT, waarmee de doelmatigheid van de wet voor de WNT-instellingen wordt bedoeld, voor verbetering vatbaar is. De administratieve lasten – bestaande uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen die voortvloeien uit de WNT – worden door WNT-instellingen en accountants als hoog ervaren. De WNT wordt gezien als een complexe wet met veel aandacht voor het voorkomen van wetsontwijking. Dit heeft geresulteerd in lastig te doorgronden wet- en regelgeving, een aanzienlijke verantwoordingsplicht en, daaruit voortvloeiend, relatief hoge administratieve lasten voor WNT-instellingen. Het kabinet is dan ook voornemens om een beperkte wijziging van de WNT voor te bereiden, met de focus op verhoging van de doelmatigheid door vereenvoudiging.
Is bekend hoeveel uren toezichthouders in de verschillende sectoren gemiddeld besteden aan hun functie en wat de gemiddelde vergoedingen zijn? Kan dit per sector worden weergegeven?
De overheid houdt niet bij hoeveel uren toezichthoudende topfunctionarissen gemiddeld besteden aan hun functie. De gemiddelde vergoeding is evenmin exact bekend. Voor voorzitters en leden van de hoogste toezichthoudende organen geldt een percentage van 15 procent, respectievelijk 10 procent, van het bezoldigingsmaximum dat voor leidinggevende topfunctionarissen geldt als bezoldigingsmaximum.
Klopt het dat in bepaalde sectoren (zoals bijvoorbeeld het primair onderwijs) er steeds meer een verschuiving plaatsvindt van vrijwillige leden in Raden van Toezicht naar leden die betaald worden? Zo ja, wat vindt u van deze trend?
Of dit inderdaad een trend is in het toezicht is ons niet voor alle sectoren bekend. In de OCW-sectoren is deze trend de afgelopen jaren inderdaad zichtbaar. Dit past bij de bredere trend van professionalisering van het interne toezicht in het onderwijs.
Bent u het ermee eens dat het benoemen van bestuurders en toezichthouders nog te vaak binnen de eigen kring gebeurt? Wat gebeurt er concreet om te voorkomen dat werving en aanname binnen het eigen «(old boys) netwerk» gebeurt?
Wij kunnen niet beoordelen in hoeverre benoemingen in eigen kring plaatsvinden. Dat laat onverlet dat de diversiteit in de top van de (semi)publieke sector momenteel nog een belangrijk punt van aandacht is. Diversiteit in de top van de (semi)publieke sector is zowel voor de samenleving als voor de organisatie van belang. Daarom neemt dit kabinet verschillende maatregelen om meer diversiteit in de top te realiseren.
Voor grote vennootschappen in de (semi)publieke sector geldt dat zij sinds 1 januari jl. ambitieuze streefcijfers en plannen voor genderdiversiteit in de top moeten opstellen en rapporteren over hun voortgang bij het Diversiteitsportaal van de SER. Op 25 februari jl. is de kabinetsreactie omtrent genderdiversiteit in de top van de (semi)publieke sector aan de Tweede en Eerste Kamer verstuurd.3 Hierin benoemt het kabinet stevige maatregelen om meer genderdiversiteit in de top en subtop van de (semi)publieke sector te krijgen. Het kabinet legt zichzelf een streefcijfer op van 50% vrouwen in de top voor benoemingen van zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en adviescolleges. Daarnaast komt er een wettelijke verplichting om een streefcijfer te formuleren voor de (sub)top van organisaties binnen de (semi)publieke sector. Tevens wordt er ingezet op een goede monitor en het delen van goede voorbeelden en ervaringen wat betreft (gender)diversiteit met grote organisaties in de (semi)publieke sector.
Bent u het ermee eens dat het in beginsel onwenselijk is dat een Raad van Toezicht de eigen beloning vaststelt? Aan wie leggen zij verantwoording af over de motivatie en de hoogte van het bedrag? Deelt u ook de mening dat overleg met bestuur en medezeggenschap een vereiste zou moeten zijn?
ls het gaat om vergoedingen aan de leden van een Raad van Toezicht geldt de WNT-norm als maximum, dus daaronder moet men sowieso blijven. Waar het de besluitvorming over de hoogte van de vergoeding betreft, is het niet ongebruikelijk dat daarvoor een renumeratiecommissie wordt ingesteld om hiervoor een voorstel te doen. Maar uiteindelijk is de Raad van Toezicht doorgaans zelf het hoogste gezag en stelt het dus voor zichzelf vast.
In dit verband is het relevant te vermelden dat de wijze van vaststelling van beloningen van leden van Raden van Toezicht heel verschillend is en niet wordt geregeld via de WNT, maar via onder meer de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR) of, in het geval van ZBO’s, door de verantwoordelijke (vak)Minister op grond van de betreffende instellingswet.
Wat betreft het verplicht overleg met bestuur en de medezeggenschap: de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) schrijft voor dat tenminste twee keer per jaar in de overlegvergadering tussen de ondernemer en ondernemingsraad de algemene gang van zaken van de onderneming worden besproken. De aanwezigheid van een of meer leden van de Raad van Toezicht is daarbij verplicht. Voor ondernemingen waarin ten minste 100 personen werkzaam zijn, geldt dat de ondernemer ten behoeve van dit overleg ten minste eenmaal per jaar schriftelijke informatie dient te verstrekken aan de ondernemingsraad over het totaal van de vergoedingen dat wordt verstrekt aan het toezichthoudend orgaan. Hoewel de medezeggenschap dus geen rol speelt bij de vaststelling van de beloningen van toezichthouders, zijn de verstrekte beloningen wel onderwerp van gesprek tijdens het overleg over de algemene gang van zaken van de onderneming. Het begrip onderneming is in de WOR ruim geformuleerd. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook ziekenhuizen, overheidsdiensten en gemeentelijke instellingen.
Bent u bereid de medezeggenschap instemmingsrecht te geven over de hoogte van de vergoeding van leden van Raden van Toezicht? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 16. Daarnaast is een instemmingrecht vanuit het oogpunt van de medezeggenschap ook niet wenselijk. Op grond van de WOR heeft de ondernemingsraad instemmingsrecht ten aanzien van voorgenomen besluiten van de ondernemer betreffende zaken die mogelijk directe gevolgen hebben voor alle of een deel van de werknemers. Primaire arbeidsvoorwaarden, zoals loon, behoren niet tot de regelingen waarvoor het instemmingsrecht is toegekend.
Op welke wijze hebben bewindspersonen, wanneer zij voor publieke instellingen toezichthouders aanstellen en ontslaan, zicht op het functioneren en de kwaliteit van deze toezichthouders?
Indien bewindspersonen een taak hebben om toezichthouders aan te stellen of ontslaan, vormen zij zich op basis van hen aangeleverde informatie een beeld over de kwaliteit van de toezichthouder en zijn of haar functioneren tot dusverre. De wijze waarop het toezicht binnen en op publieke instellingen is ingericht inclusief mogelijke rapportageverplichtingen, is zeer divers en verschilt o.a. per gekozen rechtspersoon (stichting, vereniging, etc). Gezien het brede scala aan vormen van toezicht en dus ook aan (interne en externe) toezichthouders, is een eenduidig antwoord op deze vraag niet mogelijk.
Hoe vaak komt het voor dat toezichthouders door bewindspersonen om tekst en uitleg worden gevraagd vanwege te hoge vergoedingen bij (semi-) publieke instellingen?
Ervan uitgaande dat met «te hoge vergoedingen» niet-toegestane overtredingen van het toepasselijke bezoldigingsmaximum in de zin van de WNT worden bedoeld, is het antwoord dat dit voor zover bekend niet voorkomt. Wanneer de accountant een overtreding meldt/constateert, volgt nader onderzoek door de betreffende WNT-toezichthouder.
Fijnstof en stankoverlast |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stankoverlast in Nederland: dit is wat Zembla erover ontdekte»?1
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de bevindingen?
We zien eigenlijk in heel Nederland, en zeker ook in Deurne, dat we ons dichtbevolkte land op een bepaalde manier hebben ingericht waardoor we op diverse terreinen tegen grenzen aanlopen, kijkend naar bescherming van ons milieu en onze gezondheid. We zien dit ook bij omwonenden van boeren, die bijvoorbeeld last van stank kunnen hebben. Tegelijkertijd vinden we ook dat boeren, die vaak al generaties lang een familiebedrijf runnen, de ruimte moeten krijgen om ons voedsel te produceren. Dat neemt de stank die mensen ruiken niet direct weg. Ik vind dat vervelend en ik neem de zorgen ook zeer serieus.
Ik vind het belangrijk dat we ons milieu en onze gezondheid goed beschermen. Dat betekent ook dat we kritisch blijven kijken naar de milieuregels die we hebben.
Het is echter een breder probleem: het gaat over hoe we ons land toekomstbestendig inrichten. Het oplossen van stankoverlast raakt daarbij ook aan de stikstofaanpak en de klimaataanpak. We zijn hier daarom als kabinet breed mee aan de slag en werken hard aan een aantal verbeteringen. Het eerlijke verhaal is tegelijkertijd ook dat het niet morgen is opgelost.
Wat we doen is:
Ik vind het belangrijk om te blijven kijken naar hoe landelijke wet- en regelgeving uitwerkt in de praktijk. Daarom ben ik ook ingegaan op een uitnodiging van de gemeente Deurne om daar, aan de hand van concrete situaties, te kijken waar mensen problemen ervaren en waar dat dan aan ligt. En samen te bekijken wat mogelijke oplossingen zouden zijn.
Daarnaast werken we aan een manier om beter objectief de geur te kunnen meten. We hebben de WUR gevraagd een manier te onderzoeken om zonder menselijke geurpanels, maar namelijk op een chemisch analytische manier, geur goed te meten. Dat hebben we nodig om er ook gerichter op te kunnen sturen. Geur is namelijk een optelling van afzonderlijke stoffen en niet elke stof is even hinderlijk. Als we beter weten welke stoffen verantwoordelijk zijn voor dat wat we stank vinden, kunnen we daar gerichter regels voor opstellen.
Tenslotte werken we aan betere, nieuwe technieken om stank te verminderen en aan kennis om de technieken zo goed mogelijk te benutten. Het kabinet stimuleert de integrale en brongerichte reducties van emissies uit stallen. Daarbij is ook geur een criterium.
Vindt u het acceptabel dat omwonenden gezondheidsklachten ervaren vanwege fijnstof en stankoverlast door veehouderijen?
In Nederland hebben we te maken met een klein oppervlak en een hoeveelheid aan functies. Daarbij hebben we rekening te houden met de belangen van omwonenden enerzijds en de belangen van in dit geval de veehouderijen anderzijds. Gezondheid vind ik daarbij belangrijk. In het kader van de gezondheid is daarom met andere overheden het Schone Lucht Akkoord (SLA) opgesteld juist om de gezondheidseffecten van fijn stof aan te pakken. Ten aanzien van geurhinder is er regelgeving waarin zowel rekening wordt gehouden met de belangen van veehouderijen als die van omwonenden. Juist om te bezien waar dit knelt en waar verbeteringsmogelijkheden zijn heb ik tijdens mijn bezoek aan Deurne aangekondigd dat ambtenaren hierover met ambtenaren van de gemeente in gesprek gaan.
Bent u het ermee eens dat fijnstof en stankoverlast als permanente factor meegewogen dient te worden in de gebiedsgerichte aanpakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met u van mening dat fijnstof en stankoverlast meegewogen moeten worden in de gebiedsgerichte aanpak.
Bent u het ermee eens dat er doelen in de gebiedsgerichte aanpak moeten worden vastgesteld voor het verminderen van stankoverlast? Hoe wordt overlast voor mensen (buren) meegenomen in de gebiedsgerichte aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invulling van de gebiedsgerichte aanpak is onderwerp van overleg. Daar wordt de Kamer nader over geïnformeerd.
Deelt u de mening van de door Zembla opgevoerde experts, dat de regelgeving rond geurhinder en stallen vooral een papieren werkelijkheid is? Hebben ze gelijk in hun kritiek op het gebrek aan handhaving, ontbreken van regelingen rond piekbelasting of de cumulatieve overlast?
De regelgeving rond geurhinder en stallen is mede gebaseerd op uitvoerige procedures die voorafgaan aan de toelating van nieuwe technieken. Omgevingsdiensten voeren namens gemeenten toezicht uit op de geurregelgeving, met name op punten die van belang zijn voor de geurbelasting. Dit zijn bijvoorbeeld het aantal en soort dieren, het gebruikte stalsysteem, de plaats en hoogte van emissiepunten, monitoringsgegevens van luchtwassers en de goede werking van emissie reducerende technieken. Wat betreft piekbelasting, emissiefactoren gaan niet uit van de grootste geurpiek die kan optreden, maar gaan uit van jaargemiddelden. Daarbij worden die geurpieken wel meegenomen: als er veel of langdurig geurpieken zijn, is de emissiefactor hoger. Onder de Omgevingswet moet bij het verlenen van vergunningen voor een milieubelastende activiteit en bij het vaststellen van omgevingsplannen rekening gehouden worden met cumulatie van geur.
Waarom wordt geurhinder niet vergund en gehandhaafd op basis van absolute waarden, maar op basis van de eerder vergunde aantallen dieren van individuele bedrijven? Hoe kan op die manier een maximaal aanvaardbare geurhinder in heel Nederland worden bereikt? Hoe regelen andere landen dit?
Het meten van geur bij een veehouderij is technisch lastig. Ook geeft een enkele meting geen informatie over de totale geuremissie van een bedrijf, omdat deze in de loop van een dag, maand en jaar erg kan variëren. Daarom is gekozen voor een systeem waarbij volgens een vastgesteld meetprotocol een jaar lang wordt gemeten aan vier afzonderlijke bedrijven. Dit resulteert in een default emissiefactor in Odour Units aangeduid, die een representatief gemiddelde weergeeft voor het gemeten staltype. Deze emissiefactor wordt gebruikt om bij vergunningverlening te toetsen aan de geurnorm. Gemeenten hebben de mogelijkheid om zelf een hogere of lagere geurnorm vast te stellen. De afweging wat aanvaardbare geurhinder is, is decentraal en ligt daarmee bij gemeenten. In andere landen in Europa wordt ook gerekend met emissiefactoren in Odour Units. Ook komt vaak voor dat gebruik wordt gemaakt van minimale afstanden.
Zijn u (andere) voorbeelden bekend waarbij gemeenten vergunningen verlenen aan veehouders terwijl de overlast te groot is? Is het ook in andere gemeenten gebruikelijk om vergunningen te verlenen in de verwachting dat burgers toch niet naar de rechter stappen?
Nee. Gemeenten passen de Wet geurhinder en veehouderij toe bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij. In situaties waarin de geurnorm wordt overschreden kan volgens deze wet alleen een vergunning voor een uitbreiding in dieren worden verleend als er geurreducerende maatregelen worden gebruikt. De geursituatie moet daarbij aanzienlijk verbeteren, anders kan de vergunning niet verleend worden, wat echter niet hoeft te betekenen dat de waarden voor nieuwvesting gehaald worden. Dit is de zogenaamde 50% regeling. Omdat gemeenten en provincies hebben aangegeven meer middelen in handen te willen hebben om de geursituatie te verbeteren heeft mijn voorganger in de 21e tranche van Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet hiervoor meer mogelijkheden geboden.
Kunt u ingaan op het onderzoek van Zembla dat er alleen al in Brabant bij 1742 stallen vergunningen op basis van combiluchtwassers zijn verleend, die niet of onvoldoende werken? Als deze niet of onvoldoende werken voor geurhinder, hoe is het effect op fijnstof en ammoniak?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in zijn brief van 30 november 20212 bericht over de onderzoeken naar combiluchtwassers. Daarin staat samengevat het volgende. Uit eerder onderzoek is gebleken dat combiluchtwassers gemiddeld een aanzienlijk lager rendement voor geurverwijdering (ca. 50% lager) en ook een lager rendement voor ammoniakverwijdering (ca. 25% lager) lieten zien. De emissie van ammoniak leidt ook tot de vorming van zogenaamd secundair fijnstof. Vervolgens is opdracht gegeven om te onderzoeken hoe dat kan en wat eraan gedaan kan worden om de prestatie van dit type luchtwassers te verbeteren. De conclusie van dit onderzoek is dat combiluchtwassers voor ammoniak kunnen voldoen aan de rendementen zoals die in de regelgeving zijn vastgelegd.
Mijn ministerie is nu in overleg met de varkenssector en andere betrokken partijen over concrete verbeteracties. Daarbij gaat het onder meer om verspreiden van kennis over goed gebruik en onderhoud van combiluchtwassers. Daartoe heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een e-learningmodule ontwikkeld.
Hoeveel ammoniakuitstoot wordt op papier (volgens vergunning en subsidiebeschikkingen) vermeden door combiluchtwassers en wat is volgens wetenschappelijke inzichten het praktische effect?
Combiluchtwassers kunnen in de praktijk de emissiereducties zoals in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) opgenomen halen, maar daar is wel een goede werking van de wasser voor nodig. Onderzoek liet voor combiluchtwassers in de praktijk gemiddeld genomen een 25% lager rendement zien (Kamerstuk 29 383, nr. 295). Vervolgonderzoek naar verbetering van de werking van combiluchtwassers heeft het belang van een goede beheersing van de procesvoering van de luchtwassers aangetoond. Hierbij spelen de aspecten kennis en toezicht een belangrijke rol. Om te helpen bij een goede procesvoering is een e-learning module over luchtwassers ontwikkeld voor toezichthouders en veehouders. Dit om basiskennis op te doen over de werking van verschillende typen luchtwassers. Ook omgevingsdiensten besteden aandacht aan een goede procesvoering. Daarnaast wordt in overleg met gebruikers en fabrikanten gezocht naar verdere mogelijke verbeteringen van de procesvoering.
Kan subsidie worden teruggevorderd als geconstateerd wordt dat combiwassers en andere maatregelen niet of onvoldoende werken of in de praktijk niet gebruikt worden? Kunnen dan vergunningen, verleend op basis van de verwachting van een effectieve filtering, worden ingetrokken? Kunnen alsnog aanvullende eisen worden gesteld?
Er zijn subsidies verstrekt voor de aanschaf van luchtwassers. De al dan niet goede werking in de praktijk betekent niet dat een reeds vastgestelde subsidie kan worden teruggevorderd. Gemeenten hebben in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beperkte mogelijkheden om vergunningen in te trekken of te wijzigen. Om deze mogelijkheden specifiek voor geur uit veehouderijen te verruimen is de 21e tranche van de CHW in werking getreden. Staatsblad 2021, 193 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl) Artikel 7af. Gemeenten in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg hebben hiermee meer mogelijkheden om aanvullende maatregelen voor te schrijven of in uiterste gevallen een vergunning in te trekken. Mogelijk is dan wel nadeelcompensatie aan de orde.
Kunnen gemeenten en provincies door het Rijk worden aangesproken op het onterecht verlenen van vergunningen?
Ik ben stelselverantwoordelijk voor het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) voor milieu. In het VTH-stelsel zijn provincies en gemeenten bevoegd gezag voor de uitvoering van de milieuregelgeving. Provincies en gemeenten zijn hiermee ook verantwoordelijk voor vergunningverlening. Ik spreek hen niet op individuele vergunningen aan. Wel kan de Inspectie Leefomgeving en Transport bij de vergunningverleningsprocedure een zienswijze aan het bevoegd gezag meegeven. De commissie Van Aartsen heeft het VTH-stelsel onderzocht (Kamerstuk 22 343, nr. 295) en heeft verbeteringen voorgesteld. Hiermee ben ik nu aan de slag op basis van de Kamerbrief versterking VTH-stelsel (Kamerstuk 22 343/28 663, nr. 311).
Is het bedrijf in Deurne dat wel in de eerste maar niet in de tweede versie van de ammoniak top-100 stond, een bedrijf dat vanwege een combiluchtwasser een lagere berekende emissie had? Hoeveel van de bedrijven die gezakt zijn in de tweede ranking, hebben dit te danken aan combi-luchtwassers?
In verband met de Algemene verordening persoonsgegevens zijn de gegevens van de agrarische bedrijven uit de top100 ammoniakbronnen geanonimiseerd aangeleverd door het RIVM. Een deel van de bedrijven is namelijk ook een woonadres. Er kan daarom geen informatie worden verstrekt over individuele agrarische bedrijven uit de top100 ammoniakbronnen.
Kunt u de vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, alle vragen zijn afzonderlijk beantwoord en zo spoedig als dat mede gelet op de interdepartementale afstemming mogelijk is.
Besmettelijke dierziekten naar aanleiding van het bericht ‘Varkens in Nood slaat alarm: Nederland niet klaar voor Afrikaanse varkenspest’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Varkens in Nood slaat alarm: Nederland niet klaar voor Afrikaanse varkenspest»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld in het bericht en deelt u de genoemde zorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de zorgen van de auteur dat zich een uitbraak van Afrikaanse varkenspest (AVP) kan voordoen in Nederland. De situatie in de Europese Unie is zorgelijk en er zijn veel lidstaten waar uitbraken worden gemeld, veelal bij wilde zwijnen.
Sinds AVP in de EU aan een opmars bezig is heb ik diverse acties in gang gezet. Om de kans op introductie zo klein mogelijk te maken heb ik de afgelopen jaren veel preventieve maatregelen genomen, mede in overleg met diverse betrokkenen en belanghebbenden, verenigd in het Preventieteam AVP. Daarnaast heb ik samen met vier provincies, terreinbeherende organisaties en de Producentenorganisatie varkenshouderij (POV) in mei 2020 een roadmap opgesteld met daarin 16 aanbevelingen om de introductiekans verder te verkleinen en is een taskforce opgericht om de uitvoering van de roadmap te monitoren. Over de voortgang van de uitvoering van de roadmap wordt uw Kamer rond de zomer nader geïnformeerd. Ik informeer sectoren en andere betrokken partijen geregeld over de maatregelen, de actuele situatie in de Europese Unie en wijs ze daarbij tevens op hun rol en verantwoordelijkheden in de preventie van introductie van AVP. Over alle preventieve maatregelen en de situatie in de Unie heb ik uw Kamer geregeld per brief geïnformeerd.
Vinden er in Nederland op dit moment veetransporten plaats van en naar gebieden waar de Afrikaanse varkenspest heerst en/of is gesignaleerd? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit onacceptabel is en onmiddellijk moet worden gestopt? Kunt u dit nader toelichten?
Er vindt veevervoer plaats naar lidstaten met AVP. In deze landen zijn strenge maatregelen van toepassing, die worden voorgeschreven door de Europese Commissie. Vervoer van varkens uit besmette regio’s in de EU is niet toegestaan. Voor import van varkens en varkensproducten gelden strenge importeisen. Als extra nationale maatregel is opgelegd dat wagens die evenhoevigen hebben vervoerd en leeg terugkeren uit landen met een uitbraak van een besmettelijke dierziekte (i.c. AVP) een extra reiniging en ontsmetting (R&O) moeten ondergaan bij een erkende R&O-plaats direct bij terugkomst in Nederland. Op die manier wordt de kans dat er virus wordt meegebracht verder verkleind.
Wat is het stappenplan voor de (preventieve en bestrijdings)maatregelen, wanneer is welke stap verplicht en welke indicatoren worden daarvoor gehanteerd? Is dat volgens u voldoende, mede gelet op het feit dat het beleidsdraaiboek hiervoor dateert uit 2013?
De nieuwe Europese Diergezondheidsverordening schrijft precies voor welke maatregelen een lidstaat moet nemen. Deze maatregelen zijn rechtstreeks van toepassing dus ook in Nederland. De regels zijn beschreven in (EU) 2016/429, (EU) 2020/687 en (EU) 2021/605. De EU heeft eveneens een strategie opgesteld voor de aanpak van AVP2.
Indien de situatie daartoe aanleiding geeft, kan Nederland extra maatregelen instellen. De maatregelen staan beschreven in een herziene versie van het draaiboek dat naar verwachting aankomende zomer wordt gepubliceerd; de overwegingen en de maatregelen zijn vergelijkbaar met de beleidsopties zoals genoemd in het draaiboek van 2013. Een Plan van Aanpak van AVP bij wilde zwijnen is in 2018 opgesteld en op de website van rijksoverheid.nl gepubliceerd.
Bent u het ermee eens dat wanneer de risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten wordt opgeschaald naar hoog of zeer hoog, er dan preventieve maatregelen moeten komen, zoals een preventief fokverbod, mede omdat het virus zich via kunstmatige en natuurlijke bevruchting verspreidt, en gaat u voorbereidingen treffen voor eventuele preventieve maatregelen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik heb sinds de besmettingen in de Europese Unie en bovenal na de besmetting in België in 2018 diverse preventieve maatregelen genomen. De beoordeling van de deskundigen van 17 december 2021 heeft daarin geen verandering in gebracht. Samen met de deelnemende partijen in het preventieteam bekijken we wat we nog extra kunnen doen. In het licht daarvan worden nu ook de aanbevelingen in de roadmap uitgevoerd.
Een fokverbod instellen ter preventie van het introduceren van AVP virus is disproportioneel. Het virus kan weliswaar over grote afstanden worden verplaatst, door menselijk handelen, en de deskundigen achten de kans groot dat dat ergens de komende vijf jaar zal gebeuren, maar dat is geen grondslag om nu een fokverbod in te stellen voor de hele sector.
Heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), gelet op het Deloitte-onderzoek uit 2020 en de huidige vogelgriepepidemie, volgens u op dit moment genoeg capaciteit om twee besmettelijke dierziekten tegelijk te bestrijden? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Met de huidige capaciteit kan de NVWA de meeste dierziektesituaties aan. Een voorbeeld hiervan is de bestrijding van HPAI. Ook uitbraken van meerdere dierziekten tegelijkertijd kunnen door de NVWA worden aangepakt. Dit was twee jaar geleden het geval bij de bestrijding van SARS-CoV-2 bij nertsen en vogelgriep. De capaciteit van de NVWA om besmettelijke dierziektes te bestrijden is echter niet onbeperkt.
Bent u het ermee eens dat bij het uitbreken van een besmettelijke (dier)ziekte alle relevante instanties capabel moeten functioneren voor de bestrijding, dat we hiervoor moeten zorgen voordat een epidemie uitbreekt en dat Nederland dan niet voldoende is voorbereid op de Afrikaanse varkenspest? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De NVWA heeft contracten met partijen afgesloten om ook de bestrijding van AVP goed te kunnen uitvoeren. De NVWA ziet ook toe op naleving van bijvoorbeeld de extra R&O; de douane controleert schepen en vliegtuigen op het binnenbrengen van varkensvleesproducten. De NVWA heeft op locatie geoefend met een gesimuleerde AVP uitbraak; bij LNV zijn twee oefeningen gehouden met betrokken partijen om optimaal voorbereid te zijn op een eventuele uitbraak.
Herkent u ook de samenhang van de structurele problemen, risico’s en schade, zoals de grote veedichtheid van Nederland en de diertransporten door heel Europa? Bent u bereid om naast de zoönosenfactor ook het risico op de verspreiding van de Afrikaanse varkenspest en andere (besmettelijke) dierziekten expliciet als relevante factor mee te nemen in de integrale gebiedsgerichte aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de nadere uitwerking van de gebiedsgerichte aanpak zal ik afwegen of (en zo ja, hoe) in deze aanpak ook rekening zal worden gehouden met risico’s rond de verspreiding van besmettelijke dierziekten anders dan zoönosen. De Kamer wordt hierover te zijner tijd geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het risico op verspreiding van zoönosen als permanente factor afgewogen dient worden in alle integrale gebiedsgerichte aanpakken?
Ja. Humane en veterinaire experts brengen op dit moment bestaande modellen en kennis van, en inzichten in eerdere dierziekte- en zoönose-uitbraken bijeen. Daarnaast heb ik aan Wageningen Bioveterinary Research gevraagd om specifieke risicofactoren te kwantificeren voor pluimveebedrijven in relatie tot de kans op insleep van hoogpathogene vogelgriep. Beide analyses zijn deze zomer gereed. De uitkomsten worden betrokken bij de concrete uitwerking van de gebiedsgerichte aanpak op dit punt om te komen tot verkleining en beheersing van risico’s vanuit de Nederlandse veehouderij. Ik verwijs ook naar het actieplan «versterken zoönosenbeleid» dat deze zomer aan de Kamer wordt gestuurd.
Deelt u de mening dat er een minimumafstand tussen veehouderijen moet komen om onnodige en hoge risico's te verminderen, mede gelet op de dichtheid van pluimveebedrijven die zodanig hoog is dat de kans bestaat dat zonder preventief ruimen de verspreiding niet effectief gestopt wordt? Zo ja, wat gaat u daarvoor doen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord bij vraag 9.
Bent u het ermee eens dat de afstand tussen varkenshouderijen minimaal 1 kilometer moet zijn, mede om te voorkomen dat er straks ook duizenden varkens preventief worden gedood?
Met goede bioveiligheidsmaatregelen is de kans op introductie van AVP op een varkensbedrijf klein. Het is van groot belang dat houders van varkens deze maatregelen nemen en zich inzetten om introductie of verdere verspreiding van AVP virus te voorkomen. Professionele houders zijn zich zeer bewust van de risico’s. In de Roadmap Preventie introductie AVP is hier ook veel aandacht voor, en de Producentenorganisatie Varkenshouderij zet zich in om de aanbevelingen hierover op te volgen.
Op dit moment acht ik het hanteren van een minimale afstand van 1 km tussen gevestigde en vergunde varkenshouderijen niet proportioneel. Ik verwijs naar de nadere uitwerking van de gebiedsgerichte aanpak. In die aanpak worden risico’s van zoönosen meegewogen. Ook zal ik afwegen of (en zo ja, hoe) in deze aanpak ook rekening wordt gehouden met risico’s rond de verspreiding van besmettelijke dierziekten anders dan zoönosen. De Kamer wordt hierover te zijner tijd geïnformeerd. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bent u het ermee eens dat er een verplichte minimale oppervlakte per dier – afhankelijk van het soort – voor bedrijven moet komen, mede gelet op de samenhang van de structurele problemen, risico’s en schade, zoals onder andere bij het couperen van en staartbijten bij varkens? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor nemen? Zo nee, kunt u dat nader toelichten?
Er zijn reeds wettelijke normen voor een verplichte minimale oppervlakte per dier. Voor varkens zijn deze vastgelegd in de Europese richtlijn tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Richtlijn 2008/120/EG). Nederland heeft deze normen ten aanzien van minimum beschikbare oppervlakte voor de diverse categorieën varkens aangescherpt. Deze Nederlandse aangescherpte normen zijn opgenomen in het Besluit houders van dieren.
Bent u het ermee eens dat preventief vaccineren kan dienen als een belangrijke preventieve maatregel tegen de Afrikaanse varkenspest en zet u zich hiervoor in in Nederland en Europa? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Er is al decennia onderzoek gedaan naar een vaccin, tot nu toe helaas zonder concreet resultaat. Er is door de Europese Commissie (EC) in 2017 een blauwdruk opgesteld om te komen tot een vaccin tegen AVP. De EC heeft in januari dit jaar een update gegeven over onder andere vaccinatie tegen AVP. De EC heeft de afgelopen decennia veel onderzoek naar de ontwikkeling gefinancierd. Er lopen in de EU twee onderzoeksprojecten met een budget van ongeveer 15 miljoen euro. Ik ondersteun dit van harte.
Hoeveel geld heeft Nederland beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van een vaccin tegen de Afrikaanse varkenspest, gelet op het feit dat volgens de deskundigengroep Varkens de kans dat er voor de Afrikaanse varkensgriep binnen een jaar een EU-geregistreerd vaccin komt verwaarloosbaar is?
Binnen de wettelijke onderzoekstaken wordt door WBVR in opdracht van en met financiering door LNV onderzoek gedaan naar AVP; dat was enkele jaren terug meer fundamenteel georiënteerd onderzoek mede ten behoeve van vaccinontwikkeling; de focus ligt nu op risk assessment onderzoek.
Daarnaast participeert WBVR in een Europees AVP-onderzoek «African Swine Fever pathogenesis and immune responses in Resistant And Susceptible Hosts» samen met Duitsland, België, Denemarken en Zwitserland.
Het gaat niet direct om vaccinontwikkeling, maar om dierstudies en analyses om nieuwe data genereren waarmee een beter begrip wordt ontwikkeld van gastheer-immuunrespons en beschermende immuniteit tegen, en activiteit en persistentie van Afrikaanse varkenspest virus in de gastheer. Deze inzichten zijn cruciaal voor verbeterde vaccinontwikkeling. De financiering vanuit het Rijk hierbij is € 250.000 voor de periode 2021–2024.
Kunt u de vragen afzonderlijk en uiterlijk voor het einde van mei 2022 beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Het onafhankelijk worden van Russisch gas. |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de studie van Bruegel met daarin scenario’s voor een eerste winter zonder Russisch gas?1 Hoe beoordeelt u deze studie?
Ik ben bekend met deze blog waarin een aantal scenario’s met betrekking tot de levering van gas uit Rusland voor de komende maanden op hoofdlijnen wordt uitgewerkt. Een belangrijke aanname daarbij is dat de EU voldoende LNG kan aantrekken om het wegvallen van Russisch aanbod op te vangen. Daarbij wordt terecht de vraag gesteld hoe dit zich verhoudt tot de toenemende vraag naar LNG in Azië. Een ander element dat in de blog wordt aangekaart betreft het vullen van de gasopslagen waarbij wordt gewezen op eventuele opslagverplichtingen, iets waar zowel nationaal als in EU-verband aan wordt gewerkt. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of er een (financiële) rol is weggelegd voor overheden. Tot slot laat de blog zien dat Nederland maar beperkt direct afhankelijk is van gas uit Rusland. Via de interne Europese gasmarkt is ons land wel indirect afhankelijk. Eventueel wegvallen van aanbod zal in eerste instantie leiden tot krapte op de Europese en wereldmarkt, wat zich zal uiten in hogere prijzen en verleggen van gasstromen waar de schaarste het grootst is.
De eindconclusie volgens de auteurs van het blog is dat het op termijn mogelijk is om Russisch gas te vervangen, maar dat dat een uiterst kostbare aangelegenheid is en sterke coördinatie en overheidsinterventie vereist. Ook als aan deze voorwaarden kan worden voldaan, is het volgens de auteurs nog niet zeker dat het gas overal zal komen waar dit benodigd is vanwege fysieke beperkingen in de infrastructuur die op korte termijn zullen blijven bestaan. Uitzonderlijke maatregelen op het gebied van vraagreductie zijn ook nodig. In de blog wordt niet ingegaan op de wijze waarop deze maatregen tot stand zouden moeten komen.
Ik deel de analyse dat de gasmarkt een Europese markt is en dat leveringszekerheid naast een nationale ook een Europese benadering vereist. Dit sluit aan bij de discussies en Raadsconclusies rond leveringszekerheid die in de Energieraden en Europese raden zijn gevoerd. Daarnaast is met de landen van het Pentalateraal energieforum onlangs een verklaring onderschreven rond het voldoende vullen van de gasbergingen en is Nederland actief in verschillende gasrisicogroepen als uitvoering van de Gasleveringszekerheidsverordening (EU2017/1938).
Deelt u de analyse dat met een EU-brede energiebesparing van 10 tot 15 procent de onafhankelijkheid van Russisch gas fors is verminderd, in combinatie met een grootschalige aanpassing van de gasinfrastructuur om geïmporteerde lng te faciliteren? Bent u bereid hier op in te zetten binnen de EU?
Uiteraard kan met een EU-brede energiebesparing de afhankelijkheid van Russisch gas worden verminderd. Ik zet mij dan ook in voor ambitieuze Europese afspraken op het gebied van energiebesparing. Aanpassing van de Europese gasinfrastructuur om geïmporteerde LNG te faciliteren zal moeilijk te realiseren zijn omdat daarvoor deels nieuwe infrastructuur moet worden aangelegd, bijvoorbeeld om LNG dat aanlandt in Spanje naar de rest van de EU te transporteren. Dit is niet op korte termijn te bewerkstelligen. Datzelfde geldt voor het transport van LNG dat aanlandt in Griekenland naar andere delen van Zuidoost-Europa. Wel kan er op korte termijn worden geïnvesteerd in het vergroten van bestaande LNG-importcapaciteit en drijvende LNG-terminals. Samenwerking tussen bijvoorbeeld Nederland en Duitsland vindt hierop plaats in de Eemshaven. Daarnaast is het van belang om nieuwe LNG-infrastructuur zoveel mogelijk waterstof-ready te realiseren.
Zijn er andere studies bij u bekend over het onafhankelijk worden van Russisch gas?
Het Internationaal Energie Agentschap (IEA) is recent naar buiten gekomen met een 10-puntenplan om de Europese afhankelijkheid van Russisch gas te verminderen. Ook de Europese Commissie heeft aangekondigd op korte termijn met een dergelijk plan te komen. Verder heeft het onderzoeksbureau Aurora Energy Research Ltd. hier recent onderzoek naar gedaan.2
Deelt u de opvatting dat energiebesparing van groot strategisch belang is, zeker vanwege de huidige situatie in Oekraïne, maar ook voor de lange termijn?
Ja.
Bent u bereid een Nationaal Energiebesparingsplan op te stellen voor alle sectoren, met daarin bijvoorbeeld plannen om nog dit jaar extra hybride warmtepompen te installeren, energieteams die langs huizen gaan en verduurzamingseisen voor verhuurders in de vrije sector?
Voor de gebouwde omgeving begin april het Nationaal Isolatieprogramma aangekondigd door mijn collega voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (Kamerstuk 30 196 nr. 787). De ambitie is om tot en met 2030 2,5 miljoen woningen te isoleren met de nadruk op de slecht geïsoleerde woningen (label E, F en G). Het programma biedt onder andere ondersteuning van mensen bij het nemen van energiebesparende maatregelen en het verlagen van de energierekening. Via normering zal worden geborgd dat slecht geïsoleerde huurwoningen, zowel in het sociale als het particuliere segment, in 2030 zijn verbeterd. De uitwerking van de wijze van normering, die zowel sociale als particuliere verhuurders zal betreffen, zal onderdeel uitmaken van het programma verduurzaming gebouwde omgeving dat de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening begin juni zal presenteren. Verder verken ik samen met TNO hoe de ambitieuze Europese doelstellingen op energiebesparing eventueel te vertalen zijn in nationale doelen, mogelijk per sector. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten informeren.
Ik onderzoek daarnaast of er meerwaarde is om energieteams langs woningen en bedrijven te laten gaan. Veel gemeenten en energiecoöperaties hebben al energiecoaches die in teamverband opereren om huishoudens te ondersteunen bij het verduurzamen van de woning. In lijn met de motie Van der Lee en Erkens (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 41) verken ik in overleg met het bevoegd gezag de mogelijkheid voor een landelijk handhavingsteam voor het handhaven van de energiebesparingsplicht voor ETS-bedrijven die in 2023 wordt ingevoerd.
Het kabinet ondersteunt via beleid de verdere opschaling van hybride warmtepompen. Vanuit financieel oogpunt is sinds dit jaar de ISDE-subsidie opgehoogd van gemiddeld 20% naar 30% voor o.a. (hybride) warmtepompen. Daarnaast volgt er dit jaar een publiekcampagne hybride warmtepomp die zal bijdragen aan de bekendheid van de techniek. Ook wordt er met verschillende sectorpartijen gewerkt aan korte termijn acties die nodig zijn om de opschaling van de hybride warmtepomp verder te realiseren. Hierover is eerder gecommuniceerd naar de Kamer (Kamerstuk 32 813, nr. 904). Tot slot is de bijdrage van de hybride warmtepomp richting 2030 van groot belang voor de nodige aardgasreductie, zo kan een hybride warmtepomp tot 60% aardgasreductie realiseren. Om die reden zijn er vanuit het coalitieakkoord financiële middelen gereserveerd en wordt er reeds onderzocht welke juridische mogelijkheden er zijn voor een vorm van normering (dit in relatie tot het coalitieakkoord).
Wat zijn de mogelijkheden om op korte termijn (voor 2023) energiebesparing te realiseren binnen Nederland?
Zoals aangekondigd (Kamerstuk 29 023, nr. 283) ben ik samen met mijn collega, de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening begin april met een campagne gestart: «zet ook de knop om». Hiermee zetten we burgers, bedrijven, instellingen en overheden aan om meer energie te besparen. Het Nationaal Isolatieprogramma is op datzelfde moment aangekondigd. Een programma dat de ambitie heeft tot en met 2030 2,5 miljoen woningen te isoleren. Verder brengt TNO momenteel in kaart wat het energiebesparingspotentieel tot 2030 in Nederland per sector is. Ik zal uw Kamer rond de zomer over de resultaten informeren. Op de korte termijn zit er volgens TNO (Kamerstuk 32 813, nr. 863) veel potentieel bij bedrijven en instellingen die onder de energiebesparingsplicht vallen. Bedrijven onder deze verplichting moeten alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder uitvoeren. Per bedrijfstak zijn hiervoor lijsten met maatregelen beschikbaar; de Erkende Maatregelenlijsten (EML). Begin dit jaar is de derde ronde van de ondersteuningsfaciliteit Versterking Uitvoering Energiebesparings- en Informatieplicht (VUE) met 9,5 miljoen euro opengesteld. Hiermee wordt extra capaciteit bij het decentrale bevoegd gezag mogelijk gemaakt om bedrijven te controleren op deze verplichting. In de Miljoenennota 2022 (Kamerstuk 35 925, nr. 1) is verder 56 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor toezicht en handhaving op deze verplichting in de periode 2022–2026. Ik ben in overleg met het decentrale bevoegd gezag hoe op korte termijn deze extra middelen effectief ingezet kunnen worden.
Per 1 januari 2023 gaat daarnaast de wettelijke verplichting in dat kantoren minimaal energielabel C moeten hebben. Het doel van deze verplichting is energiebesparing. De maatregelen die voor het verbeteren van het energielabel getroffen moeten worden, verminderen -gemiddeld genomen- het aardgasgebruik en verhogen het elektriciteitsgebruik. Op dit moment heeft nog minder dan de helft van de kantoren label C of beter. Er blijft dus energiebesparingspotentieel én mogelijke CO₂-reductie liggen. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening onderneemt stappen om de naleving van de verplichting te bevorderen.
Bent u bekend met het overzicht van energiebesparingsmaatregelen van de NVDE?2 Kunt u op hun suggesties voor energiebesparingsmaatregelen ingaan? Bent u bereid deze maatregelen in te voeren?
De NVDE stelt terecht dat er een groot potentieel is voor thermische isolatie, vraagt om het uitbreiden van de doelgroep van de energiebesparingsplicht en wil eigen opwek verplicht stellen. Dergelijke isolatiemaatregelen vallen al onder de energiebesparingsplicht voor een deel van de bedrijven. Per 2023 wordt de doelgroep uitgebreid, waardoor onder andere ook EU ETS bedrijven onder de verplichting vallen. Bedrijven met een groot energiegebruik moeten dan ook een energiebesparingsonderzoek uitvoeren en uitvoeringsplan opstellen. Onderdeel van dit onderzoek wordt een isolatiescan. Naast het uitbreiden van de doelgroep wordt eigen opwek ook verplicht indien de terugverdientijd van de maatregelen vijf jaar of minder is.
De NVDE stelt verder voor om ook kleingebruikers onder de energiebesparingsplicht te brengen en de verplichting te verzwaren door de terugverdientijd naar zeven jaar in plaats van vijf jaar te brengen. Uw Kamer is eerder geïnformeerd dat er weinig meer energiebesparingsmaatregelen verplicht worden bij een terugverdientijd van zeven in plaats van vijf jaar (Kamerstuk 30 196, nr. 738). Omdat bedrijven doorgaans rekenen met een terugverdientijd van drie jaar of korter, ben ik van mening dat een verplichting die uitgaat van zeven jaar bovendien een te grote inbreuk betekent. Het onder de verplichting brengen van kleinverbruikers is interessant. Het gaat hierbij echter vaak om een relatief kleiner potentieel per bedrijf en een veel groter aantal bedrijven. Naast de lastendruk voor deze kleinere bedrijven, zou dit ook een extra lastendruk betekenen voor het decentrale bevoegd gezag die ertoe kan leiden dan bedrijven met een groter verbruik en een groter energiebesparingspotentieel niet meer gehandhaafd kunnen worden. Deze argumenten in overweging nemend vind ik kleinverbruikers onder de verplichting brengen op dit moment onwenselijk.
De NVDE roept op tot spoedcontroles op de uitvoering van de Wet milieubeheer. Zoals uiteengezet bij het antwoord op vraag 6 zijn hier inderdaad al middelen voor beschikbaar gesteld. Bespaarservice en ander advies worden door de markt aangeboden. Hoewel toezichthouders van het decentrale bevoegd gezag bedrijven kunnen stimuleren om bovenwettelijke maatregelen uit te voeren, zijn zij geen energieadviseurs. Wel worden bedrijven via RVO en MKB Nederland geïnformeerd over energiebesparende maatregelen. Ook de lijsten met Erkende Maatregelen bieden houvast voor ondernemers. Op deze lijsten staan overigens ook maatregelen om TL door led te vervangen waarvan de NVDE terecht opmerkt dat ook daar energiebesparingspotentieel te realiseren is. Ik wil wel opmerken dat in sommige gevallen het simpel vervangen van TL door led niet altijd kan en dat ook de armatuur van de verlichting aangepast moet worden. Dit leidt tot hogere terugverdientijden.
Het realiseren van energiebesparende maatregelen staat op de lijst Doelmatig Beheer en Onderhoud.4 Momenteel worden de EML geactualiseerd op basis van de huidige stand van de techniek en energieprijzen. Hierbij zal een duidelijkere koppeling gemaakt worden tussen de energiebesparende maatregel en het juist inregelen daarvan. Met de campagne «zet ook de knop om» zal ik mij op korte termijn inzetten om bedrijven en instellingen te motiveren om installaties beter in te regelen en zo minder energie te verspillen.
Met VNO/NCW en MKB-NL ben ik daarnaast in overleg om ondernemers verder te ontzorgen bij het treffen van energiebesparende maatregelen. Naast het aanbieden van digitale informatie en energieloketten wil ik daarbij ook expliciet kijken of het inzetten van actieteams richting bedrijven doelmatig kan zijn.
Op welke manieren kan het Nationale Isolatieprogramma naar voren worden gehaald?
Voor de uitvoering van het Nationaal Isolatieprogramma is in totaal ongeveer 4 miljard euro aan Rijksbijdrage beschikbaar tot en met 2030. In het Coalitieakkoord is een oplopende reeks opgenomen. Er zijn in het najaar van 2021 extra middelen vrijgemaakt om kwetsbare huishoudens (in huur en koopwoningen) te ondersteunen. Onder alle gemeenten is een bijdrage van 150 miljoen euro verdeeld om kwetsbare mensen op korte termijn te ondersteunen bij het nemen van energiebesparende maatregelen om zo hun energierekening te verlagen. Het kabinet heeft besloten om boven op de middelen die begin 2022 zijn uitgekeerd aan gemeenten, middelen die in het Coalitieakkoord zijn gereserveerd voor energiebesparing, sneller in te zetten. Dit betekent dat er dit jaar nog eens 150 miljoen euro versneld wordt ingezet via gemeenten voor het ondersteunen van mensen bij het nemen van energiebesparende maatregelen en verdergaande isolatie.
Hoe kunnen de energiebesparingsverplichtingen die in de afgelopen Miljoenennota werd aangekondigd voor de industrie al worden ingevoerd? Bent u hiertoe bereid?
Het uitbreiden van de doelgroep en het aantal maatregelen dat onder deze verplichting valt vergt een wijziging van een algemene maatregel van bestuur (AMvB) en verschillende wijzigingen van een ministeriële regeling. Deze moeten het daarbij behorende wetgevingsproces volgen en de AMvB wordt na een consultatie aan uw Kamer voorgelegd. Wanneer uw Kamer instemt met de wetgeving is 2023 de vroegst haalbare inwerkingtreding. Ook vergt deze verplichting het inrichten van een online loket voor het indienen van de energiebesparingsonderzoeken en rapportages in het kader van de informatieplicht energiebesparing. De planning en benodigde doorlooptijd hierbij is al strak.
Hoe kunnen de bestaande energiebesparingsverplichtingen voortkomend uit de wet Milieubeheer op korte termijn beter worden gehandhaafd?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren kan de opwek van duurzame energie nog dit jaar worden versneld? Kan de SDE++-regeling extra worden opengesteld zodat de zaken die bij de afgelopen ronde buiten de boot vielen vanwege de enorme beschikkingen naar Carbon Capture and Storage (CCS) projecten alsnog doorgang kunnen vinden?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is nog bezig met de beoordeling van de aanvragen uit de SDE++-openstelling van 2021. Hiermee kunnen op korte termijn nog projecten een subsidiebeschikking uit deze ronde krijgen. Doordat aanvragen tijdens de beoordeling kunnen worden afgewezen, is het op voorhand niet te zeggen of en zo ja, welke projecten er buiten de boot vallen. In ieder geval wordt de SDE++ in 2022 voor de zomer (opnieuw) opengesteld. Het budget voor deze openstellingsronde ligt flink hoger dan in de laatste jaren het geval was, onder meer door extra geld dat in de Miljoenennota voor klimaatregelen is gereserveerd (Kamerstuk 35 925, nr. 1). Ik informeer uw Kamer nog deze maand meer gedetailleerd over deze openstellingsronde.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse gemeenten, bedrijven en organisaties een zakelijk energiecontract hebben met Gazprom en zo bijdragen aan de Russische staatskas?
Het is onwenselijk dat we als Europese landen op deze manier bijdragen aan de Russische staatskas. We moeten de afhankelijkheid van energie uit Rusland daarom zo snel mogelijk afbouwen in Europa. In het 5e sanctiepakket van de EU hebben de lidstaten afgesproken dat het verboden is voor aanbestedende diensten en speciale sectorbedrijven om nieuweopdrachten te gunnen aan Russische partijen gevestigd in de Russische Federatie, met inbegrip van dochters in de EU gevestigd die door deze partijen worden gecontroleerd of aangestuurd. Ook moeten bestaande lopende contracten met Russische partijen die zijn afgesloten vóór 9 april 2022 voor 10 oktober 2022 zijn beëindigd / afgewikkeld. Dit geldt ook voor opdrachten waarbij de opdrachtnemer een deel van de opdracht aan zo’n Russische partij heeft uitbesteed voor een waarde van meer dan 10% van de hoofdopdracht. Dit verbod geldt in principe ook voor energiecontracten die aanbestedende diensten of speciale sectorbedrijven hebben gesloten. De relevante sanctieverordening biedt bescherming voor de aanbestedende diensten en speciale sectorbedrijven tegen boetes, schadeclaims en schadevergoedingen als ze de opdrachten en overeenkomsten overeenkomstig deze verordening beëindigen of aanpassen (zie artikel 11 van Verordening (EU) nr. 833/2014).
EZK spoort aanbestedende diensten en speciale sectorbedrijven aan om de afhankelijkheid zo snel als mogelijk af te bouwen. Wel zijn er mogelijkheden om een ontheffing aan te vragen voor dit verbod. De bevoegde autoriteit kan op verzoek per geval bepalen of er een ontheffing wordt gegeven voor bv. de aankoop van aardgas, aardolie of andere brandstoffen. Bij toepassing moet het de Europese Commissie hiervan op de hoogte stellen. Het kabinet moet nog het beleid bepalen hoe zij de ontheffingsbevoegdheid zal toepassen in overeenstemming met de sanctieverordening, in het bijzonder voor energiecontracten.
Is het mogelijk de Nederlandse gemeenten aan te sporen dan wel te dwingen over te stappen naar een andere energieleverancier? Bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u in kaart brengen welke activiteiten Gazprom in Nederland uitvoert?
In Nederland is het bedrijf Gazprom Energy, een onderdeel van de Gazprom Group, actief en levert energie (elektriciteit en gas) aan de zakelijke markt en (semi-)publieke instellingen. Daarnaast levert Gazprom gas op de Title Transfer Facility, de Nederlandse gashandelsplaats. Verder heeft Gazprom betrokkenheid bij de gasopslag Bergermeer. Als onderdeel van de totstandkoming van deze gasopslag is een overeenkomst met Gazprom gesloten voor aanlevering van het kussengas. Dit kussengas is nodig om de druk in de gasopslag op peil te houden zodat gas geïnjecteerd en er uit gehaald kan worden. In ruil daarvoor, kan Gazprom 19,6 van de totale 48,2 TWh (Terawattuur) van de opslagcapaciteit gebruiken en heeft Gazprom bepaalde zeggenschapsrechten over de wijze waarop de berging wordt geopereerd.
Daarnaast heeft Wintershall Noordzee B.V., een onderneming waarin Gazprom 50% van de aandelen houdt, vergunningen voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen op het Nederlandse deel van het continentaal plat. Bij één van deze vergunningen is Gazprom EP International medevergunninghouder.
Kunnen de activiteiten van Gazprom Energy, Wingas en Wintershall Noordzee in Nederland, dan wel dividenduitkeringen van deze bedrijven aan de Russische staat, stilgelegd worden? Bent u bereid hiertoe stappen te zetten?
Zolang (rechts)personen niet op de sanctielijsten van de EU zijn vermeld (zie in het bijzonder de bijlage bij Besluit 2014/145/GBVB van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen) is er geen juridische grondslag om de activiteiten van deze (rechts)personen stil te leggen. Dit is alleen anders indien de betrokken (rechts)personen onder controle of overwegende zeggenschap staan van personen of entiteiten die vermeld zijn op de sanctielijst.
Indien achterliggende investeerders een percentage aandelen of ander economisch belang heeft in de betrokken rechtspersonen, geldt dat alle rechten en inkomsten verbonden aan het percentage aandelen of aan het economisch belang bevroren zijn. Er kunnen dan ook geen dividenden of uitkeringen uit de reserves plaatsvinden naar deze aandeelhouders of rechthebbenden die op de sanctielijst zijn vermeld. Ook informatie-, vergader- en stemrechten zijn bevroren en kunnen niet worden uitgeoefend. Het is primair aan het bestuur van de betrokken rechtspersonen evenals hun financiële en juridische dienstverleners om hiervoor zorg te dragen. Indien de sancties niet worden nagekomen, zal via toezicht door de rijksoverheid handhavend worden opgetreden.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat Gazprom Energy zich presenteert als duurzame en sociale onderneming met «aandacht voor People, Planet en Profit»? Bent u bereid stappen te ondernemen om greenwashing door Gazprom tegen te gaan?
De Nederlandse overheid verwacht van bedrijven dat zij maatschappelijk verantwoord ondernemen en hier transparant over rapporteren. Gazprom is hierop geen uitzondering.
De overheid onderneemt momenteel stappen om greenwashing tegen te gaan. Zo heeft Nederland op 24 februari jl. in de EU Raad Concurrentievermogen ingestemd met het voorstel voor de nieuwe Europese Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD). Deze richtlijn verplicht een groot aantal bedrijven, inclusief Gazprom, om nauwkeurig te rapporteren over hun duurzaamheidsinspanningen aan de hand van tevoren vastgestelde criteria. Deze rapporten moeten vervolgens worden goedgekeurd door een accountant. Hiermee wordt greenwashing tegengegaan.
Hun openbare agenda |
|
Laura Bromet (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Kuipers , van der Ch. Wal-Zeggelink , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Op welke manier is de motie-Sneller/Bromet over de openbare agenda van bewindspersonen in uw herinnering aan de orde gesteld tijdens het constituerend beraad?1
De formateur heeft in het constituerend beraad gewezen op de openbare agenda van de bewindslieden.
Bent u bereid deze motie onverkort uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In aanloop naar het aantreden van het kabinet-Rutte IV is de openbare agenda van de bewindslieden meermaals onderwerp van gesprek geweest in de Voorlichtingsraad. Het overleg van de secretarissen-generaal heeft begin januari ingestemd met de VoRa-notitie «Openbare agenda bewindslieden». In deze notitie is een aantal adviezen opgenomen dat moet bijdragen aan een gebruiksvriendelijkere openbare agenda die tegemoet komt aan de motie van de leden Sneller en Bromet. Zo streven we ernaar contactgegevens op te nemen bij de agenda-items en een korte beschrijving te geven van het onderwerp van het betreffende agenda-item. Ook worden de agenda-items, conform de motie-Sneller/Bromet, op rijksoverheid.nl gecategoriseerd. Zo kan er worden gezocht op trefwoord, bijvoorbeeld «gesprek», «ontvangst», «werkbezoek» of «evenement». Ook kan op bewindspersoon worden gezocht of op de voltallige kabinetsploeg.
Bent u bekend met de Notitie van de Rijksvoorlichtingsdienst over de Openbare agenda bewindspersonen (d.d. 3 januari 2022)? Onderschrijft u de zeven afspraken die daarin beschreven worden en bent u bereid deze nauwgezet na te leven?
Ja, ik ben bekend met deze notitie. Ik onderschrijf de zeven afspraken uit de notitie en streef ernaar dat de afspraken nauwgezet worden nageleefd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van Open State Foundation dat slechts 14% van de afspraken die zijn opgenomen in de openbare agenda’s de informatie bevat die conform de Uitvoeringsrichtlijn openbare agenda bewindspersonen vereist is (terwijl de opgenomen afspraken slechts een deel zijn van diegene die daar volgens de Uitvoeringsrichtlijn in hadden moeten staan en de afspraken die wel aan de normen voldoen uitsluitend bij de Ministeries van LNV en Financiën voorkomen)?2 3 Welke concrete doelstelling voor de mate van naleving van de bestaande afspraken heeft u zichzelf voor de rest van deze kabinetsperiode gesteld?
Ik houd mijn agenda op dit moment al zoveel mogelijk bij conform de afspraken uit de notitie «Openbare agenda bewindslieden» en zal dit ook voor de rest van deze kabinetsperiode blijven doen.
Herkent u het beeld uit het artikel «Over mooie voornemens en agenda’s die tekort schieten» uit de Volkskrant van 23 februari 2022 dat naleving van de beslispunten uit deze notitie tot nog toe onvoldoende is, laat staan de motie die daarbovenop bijvoorbeeld om «zoveel mogelijk realtime» openbaarmaking in plaats van achteraf over de afgelopen week?
Mijn openbare agenda is, zoals ook uit het artikel blijkt, reeds cf. de afspraken bijgewerkt.
Bent u bereid om uw openbare agenda met terugwerkende kracht tot het moment van uw aantreden bij te werken zodat deze alsnog voldoet aan genoemde afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze bent u voornemens verbetering aan te brengen in de naleving van de normen uit de genoemde motie en notitie voor toekomstige afspraken?
Zoals aangegeven leef ik de normen reeds na. Ik hou hier ook in de toekomst aandacht voor.
In het licht van de nadruk die de premier tijdens het debat over de begroting Algemene Zaken op 14 oktober 2021 legde op «het principe van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid in ons staatsbestel»: kunnen alle bewindspersonen deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
De top 100 stikstof bronnen |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u de Kamer een lijst doen toekomen van de top 100 stikstofbronnen (bedrijven/vergunningen)?
Bij de beantwoording van deze vragen is uitgegaan van een aparte top 100 voor stikstofoxiden (NOx, als NO2; bijlage 1)1 en een aparte top 100 voor ammoniak (NH3; bijlage 2)2. Gezien het verschil in o.a. de verspreiding van deze twee stikstofverbindingen is ervoor gekozen om de lijsten gesplitst weer te geven. Het betreft gegevens afkomstig uit de Emissieregistratie (www.emissieregistratie.nl) over het meest recente jaar (2019). In de Emissieregistratie zijn – in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) – geen namen opgenomen van agrarische bedrijven. Omdat de bedrijfscode die in plaats van de bedrijfsnaam gebruikt wordt bij meerdere organisaties bekend is, is die ook niet ontsloten. In die kolom is aangegeven dat het een veehouderij betreft. Voor de veehouderijen betreft het alleen de stalemissies.
Kunt u deze lijst sorteren/specificeren naar sector en naar regio/gemeente, waarbij privéadressen niet nodig zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bij deze bedrijven/vergunningen aangeven wat de vergunde en de werkelijke uitstoot is (latente ruimte)?
Er is geen zicht op de latente ruimte in de vergunningen. De uitstoot is weliswaar geregistreerd in de emissieregistratie, maar de vergunde uitstoot wordt niet centraal geregistreerd. Dit geldt voor zowel de vergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als die op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daar komt bij dat Wnb-vergunningen worden verleend voor activiteiten en niet voor uitstoot.
Kunt u bij deze bedrijven/vergunningen aangeven welke natuurgebieden het meest direct geraakt worden door de depositie?
Er wordt op dit moment gewerkt aan het op orde krijgen van informatie met betrekking tot depositie op specifieke Natura 2000-gebieden. Daarvoor wordt een methode gehanteerd die leidt tot het inzicht in de totale depositie en de ontwikkeling daarvan per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied. Per gebied kan vervolgens worden nagegaan wat de opgave is ten aanzien van depositiereductie en kan een koppeling gemaakt worden met de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Provincies werken daarom met stikstofanalyses die inzicht geven in de totale depositie op habitattypen en leefgebieden in de Natura 2000-gebieden en de ontwikkeling daarvan. Die informatie wordt gebruikt in de natuurdoelanalyses die inzichtelijk maken in hoeverre per Natura 2000-gebied voldaan wordt aan de vereisten uit de Habitatrichtlijn en wat de resterende opgave is voor het bereiken van instandhoudingsdoelstellingen. Dit vormt de basis voor samenhang tussen bron- en natuurmaatregelen en is input voor de gebiedsplannen die in 1 juli 2023 gereed zijn. Bij het vormgeven van een gebiedsgerichte aanpak wordt bekeken welke bronmaatregelen het meest passend zijn.
Kunt u bij elk van deze vergunningen aangeven wanneer de vergunning voor het laatst is herzien volgens de richtlijnen voor de beste beschikbare technieken (BBT/BREF) en tot hoeveel minder uitstoot dat heeft geleid?
De richtlijnen voor beste beschikbare technieken (BBT en BREF) leiden niet tot een aanpassing van de Wnb-vergunning, maar wel tot een aanpassing van milieuvergunningen. Veel van de bedrijven uit bijlage I en II – in het bijzonder de industriële bedrijven, maar ook grote varkens- en pluimveehouderijen – vallen onder de werkingssfeer van de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU). Op grond van artikel 5.10 lid 1 van het Besluit omgevingsrecht geldt voor deze bedrijven een actualisatieplicht van de milieuvergunning (waarbij vergunning en bedrijf binnen 4 jaar na publicatie van het relevante BBT-referentiedocument aangepast moeten zijn). Deze actualisatie gebeurt door het bevoegd gezag en ik heb daarom geen inzicht in de vraag tot hoeveel minder uitstoot dit leidt.
Kunt u bij deze bedrijven aangeven hoeveel directe werkgelegenheid hiermee is gemoeid?
Een vergunning in het kader van de Wnb wordt afgegeven op activiteitsniveau. Soms betreft een activiteit een heel bedrijf, vaker een onderdeel van wijziging van een bedrijf. Er zijn ook bedrijven die – omdat zij al activiteiten ontplooiden voordat Natura2000-gebieden werden aangewezen – geen Wnb-vergunning voor (een deel van hun bedrijf) hoeven te hebben. De depositie van een bedrijf is dus niet rechtstreeks gecorreleerd aan de vergunningsstatus. Het is daarnaast voor een bedrijf ook mogelijk om één activiteit niet meer uit te voeren. Daarmee is geen uitspraak te doen over de directe werkgelegenheid die hiermee is gemoeid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Stikstofproblematiek van 31 maart?
U heeft de beantwoording ontvangen voor het hoofdlijnendebat van 6 april jl. en binnen de geldende termijn voor de beantwoording van schriftelijke vragen (met inbegrip van het gevraagde uitstel).
PFAS in de Westerschelde |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Welke stappen heeft u ondernomen sinds in december 2021 bleek dat het PFAS-gehalte (poly- en perfluoralkylstoffen) in vis uit Westerschelde gigantisch is en tot wel 812 keer meer schadelijke stoffen bevatten dan de grenswaarde? Wat heeft u gedaan met het nadrukkelijke advies aan burgers om geen vis en zeegroenten uit het oostelijke deel van de Westerschelde te eten1? Worden burgers in Zeeland hier actief over geïnformeerd?
Naar aanleiding van onderzoek in België naar de blootstelling van omwonenden van de fabriek van 3M in Zwijndrecht en het rapport van Rijkswaterstaat naar PFAS begin april 2021, heeft de Provincie Zeeland het voortouw genomen om te onderzoeken wat de consequenties daarvan kunnen zijn voor mensen op en rond de Westerschelde. Over de invulling van het onderzoek is overleg geweest met vertegenwoordigers van de Ministeries van IenW, LNV en VWS. Het artikel in de PZC waarnaar u verwijst, is bij dit onderzoek betrokken. Daarnaast neemt Rijkswaterstaat PFAS mee in de metingen voor drie representatieve zwemwaterlocaties langs de Westerschelde.
De rijksoverheid heeft middelen beschikbaar gesteld voor onderzoek naar PFAS-gehalten in diverse bronnen, waaronder eetbare dieren en planten. Het onderzoek is inmiddels gestart en zal naar verwachting in het voorjaar van 2022 opgeleverd worden. De eerste resultaten van dit onderzoek laten zien dat de consumptie van zelfgevangen bot en garnalen afkomstig uit het oostelijk deel van Westerschelde al bij zeer lage consumptiehoeveelheden zou kunnen leiden tot een overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarde van PFAS. De grenswaarde betreft de maximale hoeveelheid PFAS waaraan iemand mag worden blootgesteld, zonder dat gevolgen voor de gezondheid worden verwacht. In het definitieve onderzoeksrapport worden de data van meer monsters benut afkomstig uit de gehele Westerschelde en komen er gegevens van andere vissoorten en lamsoor bij.
Op basis van de eerste beelden, waaronder de resultaten van het onderzoek dat genoemd is in de PZC, heeft GGD Zeeland op 15 december 2021 een voorzorgsadvies gegeven om geen zelf gevangen vis uit de Westerschelde te eten. Dit voorzorgsadvies is op 24 februari 2022 aangevuld om ook geen zelf gevangen garnalen te eten. Daarnaast adviseert de GGD om de consumptie van zelf geraapte mosselen en oesters uit de Westerschelde te beperken tot niet meer dan tien keer per jaar. Dit advies is in aanvulling op het algemene geldende advies van het Voedingscentrum om niet regelmatig zelf gevangen zoetwatervis te eten uit Nederlandse wateren. Zowel door de Provincie Zeeland als de GGD Zeeland is dit besluit actief gecommuniceerd.2
Waarom wordt er überhaupt niet actief gecommuniceerd over het advies van de overheid om «niet te veel zelf gevangen vis» te eten, zoals u schreef in uw brief van 13 december 20212? Bent u voornemens om een publiekscampagne hierover op te zetten om op deze manier de gezondheid van burgers te beschermen?
Voedingsadviezen van de rijksoverheid worden gegeven door het Voedingscentrum. Het advies om niet regelmatig zelf gevangen vis te eten, is in hun berichtgeving en de website van het Voedingscentrum terug te vinden.4 Daarnaast heeft de GGD op 15 december 2021 een consumptieadvies uitgedaan.5
In het algemeen geldt dat de overheid geen toezicht heeft op zelf gevangen, geteeld, geplukt en geraapt voedsel. Een deel van de mensen in Nederland kiest ervoor om op die manier in (een deel van) hun dieet te voorzien en niet of minder gebruik te maken van commercieel aangeboden voedsel. Dat betekent ook dat er een grotere verantwoordelijkheid bij henzelf ligt om zich goed te informeren. Het Rijk is voornemens om samen met lokale en regionale overheden te blijven zorgen voor goede beschikbaarheid van informatie over bekende risico’s van zelf gevangen, geteeld, geplukt en geraapt voedsel.
Kunt u garanderen dat het wel veilig is om commercieel gevangen zoetwatervis te eten als u die garantie niet kunt geven voor zelf gevangen vis? Zo ja, hoe kunt u dit garanderen? Zo nee, wordt dit vraagstuk meegenomen in het onderzoek naar PFAS-gehaltes in levensmiddelen? Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht?
Het onderzoek waar u in uw vragen aan refereert, heeft betrekking op een kleinschalig onderzoek naar de recreatief gevangen vissoort bot in de Westerschelde. De resultaten van dit onderzoek worden voor begin april verwacht. Dit heeft betrekking op vis uit het zoute water. Bedrijven die vis in de handel brengen, uit zoet of zout water, dienen er voor te zorgen dat die vis voldoet aan de wettelijke eisen, onder andere met betrekking tot contaminanten. Monitoring daarop vindt jaarlijks plaats.6
Omtrent PFAS loopt op dit moment een Europees traject voor het vaststellen van Maximum Limieten (MLs) voor o.a. vis. In Europees verband zijn hiervoor data verzameld en in dit traject zijn ook de zoetwatersoorten meegenomen.
In 2021 is onderzoek gestart naar PFAS-gehaltes in levensmiddelen. Dit onderzoek is bedoeld om een inschatting te kunnen maken van de blootstelling van de consumenten van PFAS via voedsel. Hiervoor is gekozen om PFAS te meten in levensmiddelen die vaak worden geconsumeerd, waarbij o.a. zoet- en zoutwater vis zijn inbegrepen.
Neemt het Rijk op dit moment extra maatregelen waardoor bedreigingen, als gevolg van PFAS, voor de volksgezondheid en het gehele Natura2000-gebied (Westerschelde) worden weggenomen of verminderd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen worden genomen
Ja, Nederland werkt sinds 2020 samen met Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen aan een Europees verbod op het gebruik van PFAS. Het beoogde doel van dit restrictievoorstel op basis van de Europese verordening REACH is dat alle PFAS, zo’n 6.000 in totaal, in één keer verboden gaan worden.
Vorig jaar heeft de toenmalige Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij haar Vlaamse collega aangedrongen op het verminderen van emissies van PFAS naar de Westerschelde. Eind oktober vorig jaar hebben de Vlaamse autoriteiten de productieprocessen bij 3M waar PFAS vrijkomt stilgelegd totdat er een nieuwe vergunning is. Op 25 maart vindt een kennismakingsgesprek plaats tussen de Minister van IenW en zijn Vlaamse collega Demir. In dit gesprek zal opnieuw aangedrongen worden op het verminderen van emissies van PFAS naar de Westerschelde.
Daarnaast is een onderzoek gestart naar actuele PFAS-waarden in veel geconsumeerde voedselproducten in Nederland. We verwachten de resultaten van dat onderzoek in de tweede helft van 2022.
Zoals de Minister van IenW en de Staatssecretaris van VWS in de vorige kabinetsperiode aan de Tweede Kamer hebben gemeld, wordt met het RIVM gewerkt aan de opzet voor een onderzoeksprogramma naar de beste wijze waarop we de blootstelling van mensen aan PFAS kunnen terugdringen. PFAS zijn zeer persistente stoffen die moeilijk uit het milieu gehaald kunnen worden en dat betekent dat het ook moeilijk is om de blootstelling van mensen aan PFAS terug te dringen. We moeten daarom op zoek naar een goede en duurzame aanpak.
Deelt u de opvatting dat tijdige en volledige informatie over alles wat met de complexe materie van PFAS in de Westerschelde te maken heeft van groot belang is? Is er voldoende afstemming en overleg tussen de Vlaamse en Nederlandse overheden, betrokken instanties, belanghebbenden en de volksvertegenwoordigers? Kunt u toezeggen dat de communicatie tussen alle geledingen hierover telkens tijdig en volledig zal plaatsvinden?
Wij delen die opvatting. Daarom zetten we ons in om de communicatie tussen de betrokken partijen te versterken. Op dit moment vindt dat bijvoorbeeld al plaats via reguliere kanalen, zoals de Internationale Schelde Commissie en de Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie. In die context worden ook extra overleggen en acties ingezet. Daarnaast en in toenemende mate zijn de Nederlandse en Vlaamse overheden in contact en stemmen bilateraal af over de aanpak op PFAS voor grensoverschrijdende vergunningen. Het gesprek op 25 maart tussen de Minister van IenW en Minister Demir van Vlaanderen wordt hier ook voor benut.
Waarom heeft u besloten dat het ontpolderingstraject in de Hedwigepolder doorgang kan vinden? Klopt het dat de Hedwigepolder alsnog vervuild zal raken met PFAS-houdend slib, ondanks het nieuws dat de hoeveelheid onder de norm valt?3 Moet de verspreiding van PFAS niet alsnog voorkomen worden?
In de Kamerbrief over gevolgen PFAS voor ontpoldering van de Hedwigepolder van 5 oktober 20218 en in de in de beantwoording van Kamervragen over gevolgen van PFAS-concentraties Westerschelde voor de Hedwigepolder van 16 november 20219 hebben de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven dat de PFAS-concentraties in zwevend stof hoger zijn dan de concentraties die zich op dit moment op de bodem van de Hedwigepolder bevinden, maar zijn niet dusdanig hoog dat deze in strijd zijn met de zorgplichtbepaling uit de Waterwet. Vele onderzoeken en adviezen benadrukken de noodzaak van deze natuurontwikkeling voor de internationale biodiversiteit. De eerdere ingebrekestelling door de Europese Commissie onderstreept de urgentie om dit project uit te voeren. Om de verspreiding van PFAS te voorkomen is het vooral van belang in Europees verband de productie en toepassing van PFAS te verbieden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat maakt zich hiervoor in Europees verband met vier andere lidstaten hard. Tegelijkertijd wordt druk op Vlaanderen uitgeoefend om de emissie van PFAS terug te dringen en de vergunningvoorwaarden voor vervuilende bedrijven aan te scherpen.
Is er voldoende duidelijk over de mate waarmee het met PFAS vervuilde water een bedreiging vormt voor de bodem, flora en fauna in het betreffende gebied?
Het water dat straks de Hedwigepolder zal instromen, heeft dezelfde kwaliteit als het water van de Westerschelde. Voor de op termijn te verwachten kwaliteit van de waterbodem zijn de PFAS-gehalten in zwevend stof de beste indicatie. Deze zwevend stofdeeltjes zullen immers bezinken. Het zijn dan ook díe metingen die worden gehanteerd bij het bepalen van de verwachte kwaliteit van de waterbodem. De PFAS-concentraties in zwevend stof zijn lager dan de PFAS-concentraties in het water van de Westerschelde. Zoals aangegeven, passen deze waarden binnen de milieuhygiënische vereisten vanuit de zorgplicht in de Waterwet. Daarmee is er geen reden om dit project niet voort te zetten.
Hebben de PFAS-concentraties invloed op de te vormen natuur en de ecologische kwaliteit? Wordt een snelle afname van de concentraties in water en slib verwacht waardoor uitstel van de ontpoldering «besmetting» kan verminderen, of maakt dat niet uit?
Zoals bij de vorige vraag geschetst, zijn de gemeten PFAS-concentraties in water en zwevend stof geen reden om deze natuurontwikkeling niet te laten plaatsvinden. De PFAS-problematiek staat sinds vorig jaar zomer ook in Vlaanderen op de kaart. Vlaanderen brengt de bronnen van PFAS in beeld en scherpt vergunningvoorwaarden voor vervuilende bedrijven aan. De verwachting is dat door de vermindering van emissies bovenstrooms de PFAS-concentraties in de Westerschelde zullen dalen. Deze lagere concentraties zullen er op termijn ook voor zorgen dat zich minder PFAS aan slib en waterbodem zullen hechten.
Bent u bereid om een PFAS-coördinator aan te stellen – waar het dagelijks provinciebestuur van Zeeland ook al naar gevraagd heeft – voor de complete PFAS-problematiek in en rond de Westerschelde opdat er sneller de juiste maatregelen kunnen worden genomen door het Rijk, Rijkswaterstaat en/of de provincie in aansluiting op en in samenhang met die van de Vlaamse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
In reactie op de brief van gedeputeerde staten van Zeeland heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven bij zowel de rijksoverheid als de provincie Zeeland op hoogambtelijk niveau een coördinator te willen aanwijzen, die overzicht en samenhang moet brengen in alle acties die al zijn uitgezet. Over de uitwerking hiervan gaat de Minister met GS van Zeeland in gesprek. Overigens heeft zijn voorganger naar aanleiding van een brief van GS van Zeeland in augustus al coördinatie vanuit het Rijk aangeboden en wordt sindsdien tussen de verschillende partijen intensief samengewerkt.
De voorgenomen kap van/in het Sterrebos in Born ten behoeve van de geplande uitbreiding van een autofabriek |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Heeft u zicht op de voorgenomen kap van/in het Sterrebos in Born ten behoeve van de geplande uitbreiding van een autofabriek en het protest ertegen?
Ja.
Klopt het dat hier eeuwenoude en daarmee praktisch onvervangbare bomen gekapt dreigen te worden?
Het klopt dat veel van de bomen in het Sterrebos zo’n tweehonderd jaar oud zijn en daarmee niet vervangbaar zijn. In het aangrenzende populierenbos dat inmiddels gekapt is, liggen de leeftijden een stuk lager. Zo’n 55 bomen uit het Sterrebos met een doorsnede van 40 centimeter of meer zullen verplaatst worden naar een compensatielocatie. Daarmee wordt ongeveer een kwart van de grotere bomen behouden. Daarnaast blijft een stuk van het Sterrebos sowieso behouden. Omdat een groot deel van het gekapte bos voor Nederlandse begrippen relatief bijzonder is, zijn diverse maatregelen voorzien. Zo beslaat de compensatieopgave 30 hectare aan nieuwe natuur, driemaal de oppervlakte die gekapt wordt.
Klopt het dat dit bos een habitat is voor diverse en/of bedreigde beschermde soorten? Zo ja, hoe is dit verenigbaar met kap? Zijn de gevolgen voor habitat en soorten voldoende onderzocht en zijn hier alle benodigde vergunningen en ontheffingen voor verleend?
Dat klopt. Op grond van de Wet Natuurbescherming zijn hier dan ook de verplichte mitigerende maatregelen voor getroffen. Voor zover ik dat kan overzien, heeft de provincie Limburg als bevoegd gezag alle benodigde vergunningen en ontheffingen verleend.
Nadat op 9 februari jl. bij een voorgeschreven inspectie door ecologen in een nog te kappen boom aan de rand van het bos een nest met eieren van de bosuil werd gevonden, heeft de provincie met het bedrijf de afspraak gemaakt dat deze boom en alle bomen in een straal van 75 meter eromheen voorlopig niet worden gekapt. De vondst van dit nest, en de daarop volgende handelingen, laten zien dat het ecologisch werkprotocol werkt en wordt nageleefd.
Zijn het verlenen van vergunningen en toezicht hierop alleen een aangelegenheid van lokale en provinciale overheden of heeft het Rijk een rol?
Het Rijk heeft bij het verlenen van vergunningen en het toezicht, wanneer de provincie bevoegd gezag is, geen rol. Alleen in het uiterste geval dat medeoverheden hun taak niet uitvoeren, kan het Rijk ingrijpen. Daar is hier geen sprake van. LNV is het bevoegd gezag in een aantal specifieke gevallen, als bepaald in de Wet Natuurbescherming, zoals bij rijkswegen of het spoor.
Hoe verhoudt het verdwijnen van dit bos zich tot de nationale bossenstrategie?
Het doel van de Bossenstrategie is uiteraard om er voor te zorgen dat Nederland in 2030 meer bos heeft, niet minder. Bovendien moeten die bossen rijker en robuuster worden. In de strategie is dan ook aangegeven dat Rijk en provincies het omvormen van bossen naar ander landgebruik zoveel mogelijk willen voorkomen én dat er 37.000 hectare bos netto bij moet komen. Ook erkent de strategie uiteraard dat er wel degelijk zwaarwegende redenen kunnen zijn om wel bos om te vormen tot een ander landgebruik, maar daarbij moet altijd sprake zijn van compensatie. Met het schrappen van de uitzonderingsmogelijkheid om binnen Natura2000 beheerplannen bos te kappen, zonder dat hiertegenover een compensatieplicht staat, wordt de laatste juridische mogelijkheid tot netto ontbossing weggenomen. In dit geval wordt het bos ruimschoots gecompenseerd door 30 hectare bos aan te leggen om de 10 hectare die verloren gaat te compenseren.
Hoe kijkt u aan tegen het behoud van volwassen bossen versus de maakbaarheid en ecologische kwaliteit van nieuw aangeplant compensatiebos?
Omdat zeldzame oude bossen niet dezelfde maatschappelijke en natuurlijke waarden hebben als nieuwe bossen, kijkt de Bossenstrategie ook naar manieren om oude bossen en zeldzame wilde bomen meer bescherming te bieden. Het behouden van oude bomen is cruciaal, voor de gezondheid van het bos zelf en voor de diversiteit aan leven binnen het bos. De nakomelingen van écht oude bomen zijn vaak goed in staat om met een veranderend klimaat om te gaan. Ook zijn zeer oude bomen vaker van «wilde» of autochtone herkomst, waarmee hun voorouders zich gedurende millennia aan de Nederlandse klimatologische omstandigheden hebben aangepast, in tegenstelling tot gekweekte boomsoorten uit andere delen van Europa die in de 20e en 21e eeuw veel geplant zijn. Dat aanpassingsvermogen blijkt ook voor de toekomst belangrijk voor de gezondheid van het bos.
Dat volgens deskundigen nog slechts 3 tot 8% van de bomen in Nederland van autochtone herkomst zijn, geeft tegelijkertijd de urgentie aan om bij nieuwe aanplant voor dit «wilde» plantmateriaal te kiezen. Deze aanplant van nieuw bos uit «wild» materiaal kan daarmee dan ook voor een welkome aanvulling zorgen van deze nakomelingen van autochtone bomen.