De mogelijkheid tot het inzetten van mensenrechtenambassadeurs op AZC’s |
|
Attje Kuiken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van de aan u gerichte brief van Vluchtelingen Organisaties Nederland (VON) waarin zij pleiten voor het inzetten van mensenrechtenambassadeurs op asielzoekerscentra (AZC’s)?
Ja.
Bent u bekend met de signalen dat het recht op zelfbeschikking en recht op vrijheid van godsdienst in AZC’s onder druk kan komen te staan als gevolg van de diversiteit onder de grote instroom van vluchtelingen?
Het COA ontvangt de signalen waar Vluchtelingen-Organisaties Nederland (VON) naar verwijst ook. Het gaat om meldingen van bewoners die zich onveilig voelen wegens hun religie, seksuele oriëntatie en/of genderidentiteit. Ook andere organisaties, zoals het COC en Stichting de Gave, ontvangen vergelijkbare signalen. Het COA voert regelmatig overleg met diverse organisaties over deze signalen en over verbetermaatregelen.
COA medewerkers zijn getraind om signalen te herkennen en hierover in gesprek te gaan met betrokkenen. Het COA tolereert geen beledigende en discriminerende uitingen over religie, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd, etniciteit of nationaliteit. Asielzoekers die anderen discrimineren, bijvoorbeeld op grond van hun religie, seksuele oriëntatie of genderidentiteit, worden hierop aangesproken. Op de COA locaties geldt vrijheid van godsdienst. Een individuele bewoner mag zijn of haar religie uitoefenen door bijvoorbeeld te bidden op de eigen kamer, in afstemming met eventuele andere bewoners van diezelfde privéruimte. Het is daarentegen niet toegestaan om gemeenschappelijke ruimtes te gebruiken als bijvoorbeeld gebedsruimte. De reden is dat dergelijke ruimtes voor iedereen vrij toegankelijk moeten zijn. Uiteraard staat het bewoners vrij om buiten de COA locaties deel te nemen aan activiteiten van religieuze aard.
Wat is uw reactie op het idee van VON om getrainde mensenrechtenambassadeurs in te zetten voor het faciliteren van gesprekken onder vluchtelingen en zij zodoende inzicht in essentiële Nederlandse waarden geven aan de vluchtelingen?
Ik heb de suggestie van VON voor mensenrechtenambassadeurs doorgeleid naar het COA. Net als de suggestie van Protestantse Kerk Nederland (PKN) om asielzoekers voorlichting en training te geven over de vrijheid van religie, bijvoorbeeld via een organisatie zoals Amnesty International of een universiteit. Beide ideeën passen in de voorlichting die het COA momenteel geeft aan alle bewoners.
Alle asielzoekers die bij het COA worden opgevangen, krijgen voorlichting over artikel 1 van de Grondwet: het gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod. Recent heeft het kabinet besloten om de Grondwet in het Arabisch beschikbaar te stellen voor asielzoekers die in de opvang komen. Ook hangen er op COA locaties posters met een anti-discriminatie boodschap. Verder is er op locaties een sociale kaart beschikbaar. Dit is een document waarop voor de bewoners in kaart wordt gebracht wat er in de omgeving allemaal te vinden is qua belangenverenigingen, kerken, moskeeën, enzovoort. De kaart wordt gebruikt om bewoners door te verwijzen als zij behoefte hebben aan specifieke informatie en ondersteuning. Input vanuit maatschappelijke en religieuze organisaties op het vervolmaken van deze sociale kaarten is welkom.
Het COA heeft mij laten weten dat de ideeën van VON en andere organisaties kunnen bijdragen aan het verder verbeteren van de bovengenoemde voorlichting over Nederlandse grondrechten. Het COA bekijkt momenteel, in overleg met enkele maatschappelijke en religieuze organisaties, hoe de reeds bestaande voorlichting kan worden uitgebreid of op welke wijze COA medewerkers nog meer geschoold kunnen worden op het gebied van geven van voorlichting. Het COA gaat daarom graag het gesprek aan met VON om te bespreken welke mogelijke bijdrage de genoemde mensenrechtenambassadeurs kunnen leveren. Het streven is een bredere voorlichting aan te bieden over grondrechten en democratie, conform de motie van de leden Kuiken en Marcouch.
Deelt u de mening dat deze mensenrechtenambassadeurs kunnen bijdragen aan het vergroten van kennis en inzicht in de waarden die men in Nederland belangrijk vindt?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat ‘NWO vrouwelijke wetenschappers discrimineert’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «NWO discrimineert vrouwelijke wetenschappers»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u zelf de resultaten van het beschreven onderzoek, waaruit naar voren kwam dat in de periode 2010–2012 vrouwelijke wetenschappers een aanzienlijk lagere kans op toekenning van een onderzoeksbeurs hadden?
Wetenschappers discussiëren in de media met elkaar over het gewicht dat aan de onderzoeksresultaten wordt toegekend. In dat onderzoek gaat het om het relatieve aandeel van vrouwen bij het toekennen van subsidies door NWO. Wij mengen ons niet in de wetenschappelijke discussie maar wel in de discussie over maatschappelijke aspecten. Er valt namelijk te constateren dat er ongelijkheid is tussen mannen en vrouwen in carrièreperspectieven. Ongelijkheid in carrièreperspectieven tussen mannen en vrouwen is een breed maatschappelijk vraagstuk, dat op alle niveaus aandacht verdient. Dit geldt zeker ook voor de wetenschap. Zo is op dit moment 17 procent van de hoogleraren vrouw. Om deze reden hebben wij hiervoor ook extra aandacht gevraagd in de Wetenschapsvisie 2025.
In welke mate zijn hier vrouwelijke wetenschappers langdurig en wellicht permanent benadeeld in het bereiken van de positie van hoogleraar, doordat zij veel minder vaak in aanmerking kwamen voor de belangrijke Veni-beurs waar het bij dit onderzoek om ging? Kunt u aangeven of en in welke mate dit gevolgen heeft gehad voor de ambitie om ook meer vrouwelijke hoogleraren aan te kunnen stellen?
Het onderzoek richtte zich op de Veni-beurzen. Uit het onderzoek blijkt dat het honoreringspercentage van vrouwen lager is dan van mannen (voor vrouwen is het 13 procent, voor mannen 17 procent). De discussie onder wetenschappers gaat over de vraag in hoeverre dit compelling evidence of gender bias is. Het in competitie verkrijgen van subsidies is in het algemeen een belangrijke factor voor de carrière van onderzoekers. De loopbaanontwikkeling van onderzoekers – van promotie tot hoogleraar – is echter afhankelijk van een bredere set factoren.
De ambitie om ook meer vrouwelijke hoogleraren aan te stellen heeft in feite met het onderzoek geen raakvlakken. Dit betreft universitair beleid. Wat NWO betreft kan worden gezegd dat in de strategienota 2015–2018 het diversiteitsbeleid inzet op gelijke kansen voor mannen en vrouwen.
In hoeverre denkt u dat de door de NWO voorgestelde verbetermaatregelen (cursussen en aangescherpte procedures) in voldoende mate helpen bij het tegengaan van onredelijke en onwenselijke verschillen in de beoordeling van de aanvraag voor onderzoeksbeurzen door vrouwelijke onderzoekers?
NWO is al jaren actief om het aandeel vrouwen in de wetenschap te stimuleren. In de nieuwe strategie van NWO 2015–2018 die in april is gelanceerd wordt extra aandacht hieraan besteed. Deze studie die in opdracht van NWO is uitgevoerd past in dit beleid.
In het onderzoek wordt aangegeven, dat de oorzaak van de verschillen in beoordeling van mannen en vrouwen vermoedelijk ligt in onbewuste vooroordelen bij de beoordelaars. NWO wil nu op basis van de aanbevelingen een evidence-based aanpak ontwikkelen voor dit complexe vraagstuk. Internationaal is gebleken dat een bias training helpt in het mensen bewust maken van onbewuste denkprocessen. Ook alle aandacht die naar aanleiding van de publicatie van dit onderzoek is ontstaan, draagt bij aan een groter bewustzijn voor het probleem.
Omdat ook de onderzoekers betrokken zijn bij het invoeren en monitoren van de nieuwe maatregelen, ga ik ervan uit dat deze maatregelen effectief zijn en bijdragen aan een selectieprocedure die aan mannen en vrouwen gelijke kansen biedt.
Denkt u dat de maatregelen die de NWO heeft genomen afdoende zijn om discriminatie op basis van geslacht in het vervolg te voorkomen? Is er daarbij ook zicht op de wijze waarop na 2012 omgesprongen is met aanvragen voor onderzoeksbeurzen door vrouwelijke wetenschappers?
In het onderzoek komt het woord discriminatie niet voor. Het onderzoek geeft aan dat de verschillen in beoordeling van mannen en vrouwen vooral liggen in onbewuste vooroordelen bij de beoordelaars en discriminatie suggereert dat het bewust gebeurt.
Op basis van de adviezen van de onderzoekers, komt er een vervolgstudie naar genderneutrale kwaliteitslabels. Daarnaast start NWO begin volgend jaar bij de eerstvolgende Veni-call een pilot met trainingen voor de beoordelaars om hen bewust te maken van gender bias met het oogmerk gender bias te voorkómen. NWO gaat de effecten goed monitoren.
Het onderzoek is halverwege 2013 gestart. Op dat moment waren de gegevens tot en met 2012 beschikbaar. Na 2012 vestigde NWO bij de beoordelingen de aandacht op het belang van genderbalans, maar de gegevens van de beoordelingen zijn buiten de scope van dit onderzoek geen onderwerp van studie geweest.
Hoe beziet u uw eigen rol en mogelijkheden om een dergelijke ontwikkeling bij de toekenning van onderzoeksmiddelen tegen te gaan? Welke mogelijkheden ziet u om de NWO te ondersteunen in haar wens om deze geconstateerde cultuur te wijzigen?
Wij hebben geen rol in de toekenning van onderzoeksmiddelen.
Wel wil de Minister het vraagstuk breder bekijken dan alleen NWO of de tweede geldstroom. In haar contact met bestuurders van universiteiten zal zij gender bias ook op de agenda zetten, dit is immers een gedeelde verantwoordelijkheid in de gehele wetenschappelijke wereld.
Bent u voornemens om resultaten van aangekondigde maatregelen door de NWO te monitoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze informatie met de Kamer te delen?
Aparte monitoring op dit onderwerp is niet aan de orde. NWO legt binnen de bestuurlijke relatie van OCW met NWO reeds op gestructureerde wijze verantwoording af. Ook wordt in het bestuurlijk overleg tussen OCW en NWO regulier aandacht besteed aan de manier waarop NWO het gender-beleid oppakt en uitvoert. Verder hangt het succes van de maatregelen af van de inzet van de universiteiten op dit gebied.
Het bericht dat het wettelijk streefcijfer voor het aantal vrouwen in de top niet gehaald wordt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Streefcijfer vrouwen in top mislukt»?1 Wat is uw reactie op de onderzoeksuitkomsten van de Dutch Female Board Index van hoogleraar Mijntje Lückerath?2
Ja. Het nieuws dat het streefcijfer van 30% niet behaald is had ik dankzij eerdere signalen al verwacht. Ook uit deze Female Board Index blijkt dat de toename van het aandeel vrouwen in Raden van Bestuur en Raden van Commissarissen van onze beursgenoteerde bedrijven teleurstellend traag verloopt. Ik concludeer dat het nodig is – en blijft – om dit thema te agenderen en zodoende stakeholders te activeren om hun steentje bij te dragen aan een verbetering van de doorstroomkansen voor vrouwen. Om die reden ben ik samen met VNO-NCW voorzitter Hans de Boer begin dit jaar de Impuls Vrouwen naar de Top begonnen.
Het onderzoek van mevrouw Lückerath bevestigt voor mij dat de Impuls nodig is en een vervolg behoeft. Momenteel beraad ik mij over welke maatregelen nodig zijn gegeven de resultaten op het terrein van m/v diversiteit. Hierbij wil ik ook de uitkomsten betrekken van de Bedrijvenmonitor die binnenkort verschijnt. Deze monitor geeft een representatief beeld van de grotere groep bedrijven die valt onder de Wet bestuur en toezicht.
Deelt u de zorgen over het niet behalen van het wettelijk streefcijfer van 30% vrouwen aan de top? Zo ja, wat bent u van plan om tussen nu en 1 januari 2016 te ondernemen zodat bedrijven extra stappen gaan zetten om meer vrouwen in de top van hun bestuurslagen aan te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u het extreem lage percentage vrouwen (7,8%) in het bestuur van beursgenoteerde ondernemingen in vergelijking met het percentage vrouwen (21,3%) in Raden van Commissarissen?
Al tijden ligt het percentage vrouwen in Raden van Bestuur veel lager dan het percentage vrouwen in Raden van Commissarissen. Dit is niet alleen in Nederland het geval maar ook in de landen om ons heen. Veel bedrijven geven er de voorkeur aan binnen de Raad van Bestuur personen te benoemen die al jaren bij het bedrijf werkzaam zijn en die uit de eigen kweekvijver komen. Daar komen in sommige sectoren en organisaties veel minder vrouwen voor dan mannen.
Kunt u toelichten wat u heeft ondernomen om bedrijven aan te sporen vrouwen aan te nemen in de top? In hoeverre heeft u de in een Algemeen overleg genoemde actiepunten ingezet om dichterbij het streefcijfer te komen?3 Kunt u verklaren waarom het zestien bedrijven niet gelukt is om vrouwen aan te nemen in de top?
Binnen de impuls Vrouwen naar de Top, die ik met VNO-NCW voorzitter Hans de Boer begin dit jaar ben gestart, heb ik bedrijven willen aansporen meer vrouwen te benoemen door inzichtelijk te maken hoeveel geschikte en ambitieuze vrouwen Nederland rijk is. Hiervoor is de Topvrouwendatabase in het leven geroepen. Doel daarbij is de zichtbaarheid van vrouwen te vergroten, de maatschappelijke discussie te voeren en daarmee het bewustzijn van het belang van dit thema te verbeteren.
Twee kwartiermakers, Gerdi Verbeet en Leo Houwen, hebben zich de afgelopen maanden ingezet om op verschillende evenementen in het land, en in persoonlijke gesprekken met bestuurders en commissarissen, de meerwaarde van diversiteit aan de top op de agenda te zetten.
Daarnaast heeft Stichting Talent naar de Top de Executive Search Code Talent naar de Top gelanceerd. Inmiddels hebben 20 executive searchbureaus deze code ondertekend en committeren zij zich daarmee aan een actieve rol in het benoemingsproces van hun opdrachtgevers om vrouwen in topposities te bevorderen.
Ook hebben op initiatief van Stichting Talent naar de Top enkele captains of industry zich aan de ’30% Club» verbonden. Deze mannen en vrouwen zullen gedurende een jaar optreden als ambassadeur voor m/v diversiteit in de top van Nederland. Het ambassadeurschap betekent dat zij zich op persoonlijke titel zullen inzetten om de thema’s «diversiteit» en «m/v-evenwicht in de (sub-)top» binnen én buiten hun organisatie op de agenda te plaatsen.
Dat zestien bedrijven uit het onderzoek van prof. Lückerath er niet in geslaagd zijn vrouwen aan te nemen in de top, zie ik als een van de vele tekenen dat er nog veel werk te doen is voor we de doelstellingen omtrent m/v-diversiteit hebben bereikt.
Bent u van plan om, nu het wettelijke streefcijfer niet gehaald wordt, alsnog het quotum in te voeren? Zo nee, wat gaat u doen om het gewenste streefcijfer alsnog te behalen?
Ik zal u aan de hand van de ervaringen met de Impuls en de uitkomsten van de Bedrijvenmonitor dit najaar informeren over de volgende stappen en maatregelen om meer diversiteit aan de top te stimuleren.
Minimagezinnen waarvoor de kosten van mbo-opleidingen voor hun kinderen onbetaalbaar zouden worden |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat klopt er van het bericht dat minimagezinnen de hoge kosten die hun kinderen aan het begin van een mbo-opleiding moeten betalen, steeds moeilijker kunnen opbrengen en dat vooral het schrappen van de tegemoetkoming studiekosten voor jongeren onder de achttien, de gezinnen opbreekt? Is het waar dat het om honderden gevallen gaat?1
Het klopt dat de inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor ouders met kinderen jonger dan 18 jaar vanaf schooljaar 2015/2016 is opgehouden te bestaan. Het kindgebonden budget voor kinderen van 16 en 17 jaar wordt vanaf 1 augustus 2015 opgehoogd. Omdat het kindgebonden budget andere toekenningscriteria kent dan de WTOS wijzigt de doelgroep en kunnen alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar een extra bedrag via het kindgebonden budget ontvangen, ongeacht welk soort onderwijs het kind volgt.
De uitbetaling van de WTOS gebeurde echter niet in één keer, aan het begin van het schooljaar zoals in het artikel gesuggereerd, maar in twee vrijwel gelijke termijnen. De helft van het totale jaarbedrag werd betaald omtrent het begin van het schooljaar en de andere helft, of minder dan de helft als de persoon al 18 werd gedurende het schooljaar, werd in januari betaald. Het kindgebonden budget kent een maandsystematiek. Ik kan me voorstellen dat deze wijziging in betaling het moeilijker maakt voor gezinnen met beperkte financiële mogelijkheden om de kosten voor extra schoolbenodigdheden op één moment, aan het begin van het schooljaar te voldoen. De afgelopen jaren kregen circa 27 duizend (ouders van) mbo-studenten deze tegemoetkoming. Een dergelijk aantal zal dus vanaf dit jaar in plaats van deze tegemoetkoming het verhoogde maandelijkse kindgebonden budget ontvangen.
Een oplossing is dat scholen indien nodig een gespreide betalingsregeling treffen met studenten en/of de ouders, of een voorziening treffen in de vorm van een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal bij de MBO Raad, als vertegenwoordiger van de mbo-scholen, het belang van de uitwisseling van deze goede oplossingsmogelijkheden tussen scholen benadrukken en met de MBO Raad het gesprek aangaan over de hoogte van de schoolkosten in het mbo. Verder ondersteun ik de oproep van Leergeld Nederland aan scholen om soberheid te betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden voor een opleiding en om zelf voorzieningen te treffen voor ouders en studenten met onvoldoende financiële mogelijkheden. Ook de aanbeveling van Leergeld Nederland om informatie over extra opleidingskosten tijdig en duidelijk te communiceren onderschrijf ik.
Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken.
Vindt u het aanvaardbaar dat de betrokken jongeren hun opleiding moeten afbreken, met alle gevolgen van dien voor hun kansen op de arbeidsmarkt?
Nee, dit vind ik onaanvaardbaar.
Hoe vaak komt het voor dat in individuele gevallen de vervanging van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) door het kindgebonden budget een forse achteruitgang betekent voor minimagezinnen? Betreft het inderdaad honderden gevallen?
De afgelopen jaren maakte circa 27 duizend (ouders van) mbo-studenten gebruik van de WTOS, hiervan had iedereen een inkomen beneden de toepasselijke inkomensgrens. Aankomend schooljaar ontvangen alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar, ongeacht welk soort onderwijs zij volgen, een hoger bedrag aan kindgebonden budget ter compensatie van het wegvallen van de WTOS. Het budget dat wordt overgeheveld resulteert in een maximale bijdrage van € 116,– per jaar per kind. Voor een grote groep komt dit neer op een vooruitgang met € 116,–. Het betreft dan ouders van 16- en 17-jarigen die bekostigd voortgezet onderwijs volgen.
Door de overheveling van de WTOS in het kindgebonden budget is er een groep die er maximaal € 543,– per jaar op achteruitgaat, zo is destijds ook gecommuniceerd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat deze overheveling regelde. Dit betreft een groep die initieel het maximale bedrag van € 659,– (schooljaar 2012/2013) aan WTOS ontving. In schooljaar 2014/2015 was het maximale bedrag aan WTOS overigens € 690,93. Het was een bewuste keuze om alle minder draagkrachtige ouders van kinderen van 16 en 17 jaar te bereiken. Omdat hiermee de doelgroep is vergroot en de overheveling van de WTOS naar het kindgebonden budget, budgetneutraal heeft plaatsgevonden leidt dit voor sommigen helaas tot een verlaging van de bijdrage. Een groot deel van de doelgroep die wel aanspraak had op de WTOS maakte daar, wegens onbekendheid met de regeling, geen gebruik van. Dat niet-gebruik wordt geschat op 40 tot 50%. Het kindgebonden budget wordt in bijna alle gevallen ambtshalve toegekend. Dat geldt ook voor de verhoging met maximaal € 116,–. Daardoor zullen in de nieuwe situatie ook ouders die eerder geen gebruik maakte van de WTOS maar daar wel voor aanmerking kwamen, er € 116,– op vooruit gaan. Verder is het zo dat niet iedereen een maximale tegemoetkoming uit de WTOS ontving. Dit heeft tot gevolg dat de individuele inkomenseffecten tussen huishoudens verschillen.
Kunnen stichting Leergeld, gemeentelijke minimafondsen en/of profileringsfondsen van de onderwijsinstellingen in alle voorkomende gevallen voldoende soelaas bieden voor de minimagezinnen die zich door het schrappen van de tegemoetkoming studiekosten voor grote financiële problemen geplaatst zien? Zo nee, waarom niet?
Het is uitdrukkelijk de bevoegd- én verantwoordelijkheid van de colleges van burgemeester en wethouders en instellingen als Stichting Leergeld om te bepalen hoe en hoeveel middelen op lokaal niveau voor de bestrijding van de in de vraag genoemde financiële problemen van minimagezinnen, worden ingezet.
Bent u bereid om voor een oplossing onderling in overleg te treden en de Kamer nog dit kalenderjaar over oplossingen te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van het huidige beleid is al dat iedere student, ook die met een beperkt budget de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passend bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Bovenop hetgeen we al doen zijn geen extra maatregelen nodig. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is voor de student enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervoor zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Dit moet wel binnen redelijke grenzen zijn en mag de deelname aan een opleiding nooit belemmeren. In de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. De Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken. Verder laat ik periodiek een schoolkostenmonitor in het vo en het mbo uitvoeren om erop toe te zien dat de schoolkosten voor alle ouders beheersbaar zijn en blijven.
Kunt u aangeven hoe ver u bent met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Yücel2 waarin de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gevraagd om te stimuleren dat iedere gemeente kindpakketten opneemt in het armoedebeleid?
Om gemeenten en maatschappelijke organisaties te ondersteunen en te stimuleren bij de verdere ontwikkeling van de bestrijding van armoede onder kinderen in het algemeen en het kindpakket in het bijzonder, laat de Staatssecretaris van SZW een onderzoek verrichten. Via dit onderzoek wil de Staatssecretaris van SZW in kaart brengen hoe gemeenten het kindpakket (of een bundeling van kindvoorzieningen in natura met een soortgelijke strekking) vormgeven en welke ervaringen er tot nu toe mee zijn opgedaan. In het najaar komen de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar. De Tweede Kamer is hierover op 2 juli 2015 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2014–2015, nr. 310). De Staatssecretaris van SZW zal de resultaten aan gemeenten en andere partijen beschikbaar stellen om de gemeenten zo in staat te stellen in hun armoedebeleid de ervaringen van een aantal gemeenten met (een vorm van) een kindpakket te kunnen benutten.
De homohatende songteksten van de Surinaamse band Hakuna Matata Gang |
|
Keklik Yücel (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Surinaamse band Hakuna Matata Gang die op dit moment door Nederland toert? Bent u bekend met de songteksten van deze band en met name van het nummer Bullet? Deelt u de mening dat deze band door middel van deze teksten oproept tot discriminatie en homohaat?
Het is mij bekend dat de Surinaams band Hakuna Matata Gang optredens in Nederland had gepland, waarbij tenminste één nummer op het repertoire stond waarvan de songtekst in de Nederlandse context ontoelaatbaar zou zijn en – als dit nummer in Nederland in het openbaar bij een publiek optreden ten gehore zou worden gebracht – wellicht tot strafrechtelijke vervolging zou kunnen leiden. Nadat deze optredens via sociale media waren aangekondigd, is op basis van een YouTube-filmpje aangifte gedaan van discriminatie, bedreiging en homohaat. Deze aangifte wordt door het Openbaar Ministerie (OM) bekeken. Inmiddels is duidelijk dat de geplande optredens niet hebben plaatsgevonden. De organisatoren in Almere en Arnhem hebben het optreden geannuleerd, mede op basis van de ontstane ophef. Ook is het filmpje met het omstreden nummer, op basis waarvan aangifte is gedaan, van YouTube verwijderd. De Surinaamse band Hakuna Matata Gang heeft inmiddels tijdens een persconferentie op 5 augustus jl. verklaard het gewraakte lied niet meer ten gehore te zullen brengen bij optredens of anderszins te verspreiden. De bandleden hebben daarbij tevens verklaard andere wegen te zullen zoeken om hun afkering uit te spreken over jongens en mannen die onderling (betaalde) seks met elkaar hebben.
Wordt er bij het optreden van deze band ingegrepen als teksten worden gezongen die strafbaar zijn en worden de bandleden in dat geval direct aangehouden en vervolgd?
Zoals gezegd hebben de optredens uiteindelijk niet plaatsgevonden. In het algemeen geldt dat vrijheid van meningsuiting de essentie van democratie is. In onze rechtsstaat wordt een dergelijke fundamentele vrijheid voor iedereen beschermd. De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbeperkt. Deze wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen oproepen tot haat of geweld of als de veiligheid in gevaar komt. Het Openbaar Ministerie kan besluiten om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan indien zou blijken dat tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat, zoals vastgelegd in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht.
Klopt het dat de Surinaamse regering de band ondersteunt met de bedoeling Surinaamse artiesten ook op de buitenlandse markt te brengen? Zo ja, bent u bereid om uw Surinaamse ambtgenoot te vragen de eventuele ondersteuning aan de band in te trekken en afstand te nemen van hun uitspraken en teksten over homoseksuelen?
De Surinaamse autoriteiten hebben aangegeven de betreffende band niet financieel te ondersteunen. Wel worden volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Paramaribo sporters en artiesten regelmatig geholpen bij het aanvragen van visa. De Nederlandse ambassadeur in Suriname heeft de Nederlandse zorgen over de songteksten van de band aan de Surinaamse autoriteiten kenbaar gemaakt.
Bent u bereid om uw Surinaamse ambtgenoot te vragen om, in samenspraak met de Surinaamse lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender-beweging, initiatieven te nemen om de mensenrechten van LHBT’s in Suriname te bevorderen en discriminatie van deze groep te bestrijden? Bent u bereid dergelijke initiatieven vanuit het mensenrechtenfonds te ondersteunen?
De bescherming en bevordering van gelijke rechten voor LHBTI’s wereldwijd is één van de prioriteiten van het Nederlands mensenrechtenbeleid. De Nederlandse ambassade in Suriname is actief op dit thema en heeft hierover recentelijk een regionale conferentie georganiseerd, in samenspraak met de Surinaamse en Guyaanse LHBTI-beweging en gefinancierd uit het Mensenrechtenfonds. Ook een vertegenwoordiger van het COC was hierbij aanwezig. Het is de bedoeling om deze conferentie in het najaar een vervolg te geven.
Het bericht dat één op de vier vaders ouderschapsverlof opneemt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «CBS: Ruim drie kwart vaders neemt geen ouderschapsverlof op»?1 Heeft u hiernaast kennisgenomen van het onderzoek van Motivaction2 waaruit blijkt dat zeker 60 procent van de vaders met jonge kinderen liever meer tijd wil besteden aan de zorg voor hun kind wanneer praktische zaken en kosten geen rol zouden spelen? Heeft u tot slot ook kennisgenomen van het bericht «Werkende moeders: je schiet niet tekort, strijkende vaders: je bent geen watje»?3
Ja.
Kunt u in samenhang reageren op bovenstaande berichten en onderzoeken? Zou u dit kunnen plaatsen in de context van de verschillende verlofregelingen die reeds in Nederland bestaan voor ouders met kinderen tot acht jaar en de mogelijkheden van het combineren van arbeid en zorg?
Een belangrijk gegeven dat uit deze publicaties oprijst is voor mij dat vaders een grote betrokkenheid willen bij de opvoeding van hun kinderen, maar dat een aanzienlijk deel van de vaders geen gebruik maakt van zijn verlofrechten. Zij ervaren belemmeringen bij het opnemen van verlof of vermoeden dat het gebruik maken van verlofrechten niet bevorderlijk is voor hun maatschappelijke positie.
Het blijkt moeilijk om de traditionele rolverdeling waarbij de moeder het merendeel van de zorg op zich neemt en minder gaat werken te doorbreken, zelfs als men daar als ouders positief over denkt.
De verlofregelingen en mogelijkheden om (tijdelijk) in deeltijd te werken of de werktijden en arbeidsplaats aan te passen bieden tal van mogelijkheden aan ouders om arbeid en zorg te combineren. Het is aan de ouders zelf om al dan niet van deze regelingen gebruik te maken. Het is spijtig als men van dergelijke voorzieningen geen gebruik maakt, omdat men negatieve beeldvorming verwacht of denkt dat dit nadelig is voor de loopbaan.
Ter aanvulling op de in de eerste vraag genoemde berichten acht ik het relevant dat het aantal vaders dat ouderschapsverlof opneemt in het afgelopen decennium fors is toegenomen. Nam in 2001 10% van de vaders ouderschapsverlof op, in 2013 bedroeg dat percentage 23%. Dit is lager dan het percentage vrouwen dat ouderschapsverlof opneemt (57%), maar de ontwikkeling als zodanig is positief4.
Deelt u de mening dat vaders te weinig gebruik (kunnen) maken van ouderschapsverlof waardoor er een onevenwichtige verdeling van zorgtaken in Nederland in stand gehouden wordt? Deelt u tevens de mening dat dit niet in het belang is van de beide ouders als ook van het kind?
Uit het onderzoek van de Harvard Business School, waarnaar wordt verwezen in het in vraag 1 genoemde bericht «Werkende moeders …» komt naar voren dat kinderen in een gezin waar de moeder meer werkt en de vader meer zorgt dan in het traditionele model het geval is, meer zelfstandig nadenken over hun eigen toekomst. Deze conclusie benadrukt het belang van een evenwichtige rolverdeling binnen het gezin waarbij zowel de vader als de moeder werken èn zorgen.
Dit laat onverlet dat het aan de ouders is om te beslissen hoe zij de taken op het gebied van arbeid en zorg in hun gezin oppakken. Daarbij kunnen zij gebruik maken van allerlei (wettelijke) mogelijkheden voor verlof en aanpassing van werktijden of arbeidsplaats. Bij deze afweging zal men ook praktische en financiële aspecten meewegen. Uiteindelijk gaat het erom dat de ouders arbeid en zorg combineren op een manier die voor hun gezin het meest passend is.
Deelt u de mening dat dat op termijn een verdere uitbreiding van de huidige regeling van het vaderschapsverlof van 3 dagen betaald en 2 dagen onbetaald ervoor kan zorgen dat vaders vanaf het begin uitgebreider betrokken zullen zijn bij het kind zodat zij in een later stadium ook makkelijker ouderschapsverlof zullen opnemen?
Een verdere uitbreiding van het verlof voor vaders (/partners) rond de geboorte, zodat zij de eerste periode na de geboorte van hun kind kunnen meemaken, is wenselijk. Het is goed voor het kind en voor beide ouders als vaders ook betrokken zijn bij die eerste dagen van het kind. Het blijkt dat dan ook in de jaren daarna afspraken over de verdeling van arbeid en zorg in het gezin makkelijker worden en vaders meer zorgen. Het kabinet heeft dan ook besloten om het kraamverlof voor de partners uit te breiden tot 5 dagen betaald verlof. Een wetsvoorstel daartoe zal in 2016 aan u worden aangeboden.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vaders wel verlof willen opnemen maar dat zij dit niet doen vanwege kennelijk afnemende loopbaan- en beloningsperspectieven? Bent u bereid om hierover met sociale partners in gesprek te gaan en de resultaten hiervan te delen met de Kamer?
Ouderschapsverlof is een belangrijk en waardevol recht dat ouders in staat stelt om tot een goede combinatie van arbeid en zorg binnen hun gezin te komen. Daarnaast draagt ouderschapsverlof eraan bij dat beide ouders blijven participeren op de arbeidsmarkt en beiden thuis voor hun kind kunnen zorgen en de zorgtaken samen kunnen delen. Het is geen goede ontwikkeling als vaders of moeders geen gebruik maken van hun recht om ouderschapsverlof op te nemen uit vrees dat dit nadelig is voor hun carrièreperspectief of omdat hun sociale omgeving daar negatief op reageert.
De SER stelt op dit moment het advies over werken en leven in de toekomst op. Aan de SER is onder andere gevraagd hoe bereikt kan worden dat de huidige regelingen die de combinatie van arbeid en zorg faciliteren zo optimaal mogelijk worden ingezet. Tevens is gevraagd hoe kan worden bijgedragen aan een gelijkere verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen. Het advies is aan het einde van het jaar gereed. Na ontvangst van het SER-advies vindt een arbeid- en zorgbijeenkomst plaats. Aansluitend zal uw Kamer een brief ontvangen met de kabinetsvisie over arbeid en zorg en de conclusies die het kabinet naar aanleiding van het SER-advies trekt.
Aangezien sociale partners vertegenwoordigd zijn in de SER, zijn zij betrokken bij de opstelling van het advies en derhalve bij de genoemde thematiek.
Bent u bereid om de Sociaal Economische-Raad (SER) specifiek te vragen om vaderschaps- en ouderschapsverlof mee te nemen in het advies over «Werken en leven in de toekomst», waarbij de SER tevens ingaat op betere benutting van de huidige verlofregelingen en de mogelijkheden tot toekomstige uitbreiding van vaderschapsverlof?
Zie antwoord vraag 5.
De reportage ’Rust rond de wieg’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Rust rond de wieg»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland op het gebied van ouderschapsverlof ongeveer hetzelfde scoort als landen zoals Guatemala en Rwanda en daarmee behoort tot de landen met de minst uitgebreide verlofregeling voor ouders na geboorte van een kind? Zo ja, hoe staat u hiertegenover?
Uit vergelijkende onderzoeken van de ILO2 blijkt dat Guatemala en Rwanda geen regeling voor ouderschapsverlof kennen. In Nederland hebben beide ouders recht op ouderschapsverlof van 26 maal de wekelijkse arbeidsduur.
In Guatemala genieten vrouwen 12 weken zwangerschaps-/bevallingsverlof en mannen 12 dagen vaderverlof rond de geboorte van een kind. In beide gevallen is het verlof volledig betaald. In Rwanda hebben vrouwen 12 weken verlof, waarvan 6 weken volledig betaald en 6 weken voor 20% betaald. Mannen hebben 4 dagen betaald verlof. In Nederland hebben vrouwen 16 weken betaald verlof. Dit verlof wordt verlengd bij langdurige ziekenhuisopname van het kind. De partner heeft 2 dagen volledig betaald verlof en 3 dagen onbetaald verlof.
Het geheel aan regelingen overziend kan ik de stelling dat Nederland op het gebied van ouderschapsverlof ongeveer hetzelfde scoort als Rwanda en Guatemala en daarmee behoort tot de landen met de minst uitgebreide verlofregeling voor ouders na geboorte van een kind niet onderschrijven.
Klopt het dat u een vergelijkend onderzoek laat doen met betrekking tot het ouderschapsverlof in omringende landen zoals Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland? Zo ja, bent u bereid om de resultaten van het onderzoek vóór het zomerreces te delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid om dit onderzoek te laten doen en de resultaten zo snel mogelijk te delen met de Kamer?
Het ouderschapsverlof bedraagt 26 maal de wekelijkse arbeidsarbeidsduur voor beide ouders. Dit ouderschapsverlof kan worden opgenomen tot het achtste jaar van het kind. Als ouders dat wenselijk vinden kunnen zij – na ommekomst van het bevallingsverlof en partnerverlof – door het opnemen van ouderschapsverlof gedurende het gehele eerste levensjaar van hun kind de verzorging op zich nemen. Dit beperkt wel de mogelijkheden voor ouders om op een later moment ouderschapsverlof op te nemen. Het is aan ouders zelf om de afweging te maken op welk moment zij door opname van ouderschapsverlof voor hun kinderen willen zorgen.
Welk opvangarrangement het beste is voor de ontwikkeling van het kind verschilt per kind en per situatie. Voor een goede ontwikkeling van de baby zijn, zowel thuis als in de kinderopvang, verschillende aspecten van groot belang. Denk hierbij aan adequate verzorging, individuele en wederzijdse interactie tussen volwassene en baby, extra bescherming bij prikkelbaar temperament, het stimuleren van de brede ontwikkeling en het reduceren van stress vanwege honger, pijn, angst of schrik4. Pedagogisch medewerkers in de dagopvang en gastouders in de gastouderopvang kunnen, net als ouders thuis, voor deze aspecten zorgen en de ontwikkeling van de baby stimuleren. Vanuit het project Het Nieuwe Toezicht in de kinderopvang wordt momenteel verkend op welke wijze de kwaliteitseisen beter kunnen aansluiten bij de verschillende leeftijdsgroepen, waarbij specifiek wordt gekeken hoe de ontwikkeling van een baby in de kinderopvang nog beter gestimuleerd kan worden. Zo wordt gestreefd naar verdere kennisverwerving bij beroepskrachten over de ontwikkeling van de baby. Daarnaast wordt geborgd dat beroepskrachten voldoende tijd en aandacht hebben voor de ontwikkeling en verzorging van de baby in een stabiele opvangomgeving.
Deelt u de mening dat – ook gelet op de cijfers van de Kinderopvang 20142 waaruit gebleken is dat de opvang van 0 tot 1 jaar aanzienlijk gedaald is ten opzichte van andere leeftijdscategorieën – uitbreiding van het ouderschapsverlof op termijn naar zes maanden en uiteindelijk naar één jaar ruimte biedt aan vaders en moeders om de zorg van de baby's op zich te nemen en dat dat beter is voor de ontwikkeling van baby's?
Bent u van mening dat een eventuele uitbreiding van het ouderschapsverlof en/of invoering van babyverlof voor vaders en moeders ten goede moet komen aan beide ouders?
Het ouderschapsverlof is gekoppeld aan de arbeidsovereenkomst en geldt voor beide ouders voor een periode van 26 maal de wekelijkse arbeidsduur. Een uitbreiding van het ouderschapsverlof of invoering van babyverlof wordt thans niet overwogen.
De uitkomst van de VN-commissie over vrouwenrechten |
|
Roelof van Laar (PvdA), Michiel Servaes (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u de berichtgeving in de Volkskrant van 11 maart jl.1 en in The Guardian2 over de VN-bijeenkomst van de Commission on the Status of Women (CSW) waarin gesteld wordt dat de slotverklaring een stap terug betekent voor vrouwenrechten?
Ja.
Deelt u de zorgen van de bijna duizend vrouwengroepen en niet-gouvernementele organisaties en van UN Women-directeur Phumzile Mlambo-Ngcuka3 dat de internationale ambities met betrekking tot het bevorderen van vrouwenrechten stagnatie en op een aantal punten zelfs achteruitgang vertonen?
Ik ben het hier gedeeltelijk mee eens. De onderhandelingen over de politieke verklaring verliepen moeizaam, vanwege weerstand van bepaalde landen op onderdelen van de tekst.
Sterke punten in Nederlandse optiek zijn, naast de herbevestiging van het Beijing platform for Action, steun voor versnelde uitvoering van deze agenda, erkenning dat vooruitgang langzaam en ongelijk is en nergens ter wereld volledige gender gelijkheid is bereikt, erkenning van mensenrechten van vrouwen en meisjes, oproep aan landen om de CEDAW conventie te ratificeren, erkenning van de rol van het maatschappelijk middenveld, oproep om een veilige omgeving te creëren voor het werk van Ngo's, erkenning van het belang van betrokkenheid van mannen en jongens en politieke erkenning van gender als noodzakelijk element van de Post 2015 agenda.
De weerstand van diverse conservatieve landen en -landengroepen stond een meer ambitieuze verklaring (onder meer ook op het gebied van de aanpak van geweld tegen vrouwen, de verbetering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en gelijke rechten van LHBT’s) in de weg.
Echter, met deze politieke verklaring is geen sprake van achteruitgang ten opzichte van de afspraken gemaakt in 1995, omdat alle lidstaten de volledige Beijing agenda hebben herbevestigd.
Deelt u de zorgen van maatschappelijke organisaties omtrent de «onheilige alliantie» van conservatieve landen die binnen de VN proberen de verworven vrouwenrechten stelselmatig uit te hollen? Is het waar dat dit conservatieve machtsblok er met succes op aan wist te dringen dat in de slotverklaring de koppeling tussen vrouwenrechten en mensenrechten is losgelaten en dat schadelijke praktijken als vrouwenbesnijdenis, eerwraak, kindhuwelijken en geweld tegen vrouwen onbenoemd blijven?4
Ik deel deze zorgen en het is al jaren de inzet van Nederland om op diverse manieren de dialoog aan te gaan met vertegenwoordigers van deze conservatieve krachten uit de verschillende regio’s en zo mogelijk samen te werken. Zo sprak Minister Ploumen vorig jaar met vertegenwoordigers van de Katholieke Kerk. Dit jaar heb ik, samen met o.a. Argentinië, de Filippijnen en Aruba, een bijeenkomst gefaciliteerd over geweld tegen lesbische, biseksuele en transgender vrouwen.
De ervaring is overigens dat er niet één «onheilige alliantie» is maar een fluïde groep van meer conservatieve landen, die verschilt per forum en onderwerp, ook in deze CSW onderhandelingen.
De gemeenschappelijke EU-inzet was de totstandkoming van een verklaring die door alle lidstaten zou worden ondersteund en geen teruggang op het Beijing Platform for Action zou vormen. De inschatting was dat dit alleen zou lukken met een algemene tekst. Vandaar dat verwijzingen naar specifieke thema's achterwege zijn gebleven. De koppeling tussen vrouwenrechten en mensenrechten staat wel degelijk in de tekst, zij het niet zo vaak als gewenst.
Op welke wijze heeft Nederland zich, tijdens de CSW-bijeenkomst, ingezet om het schrappen van vrouwen- en mensenrechten en van de bovengenoemde schadelijke praktijken voor vrouwen in de eindtekst tegen te gaan?
De EU heeft zich, mede namens Nederland, sterk ingezet om mensenrechten van vrouwen en meisjes duidelijk te benoemen in de politieke verklaring. Dat is gelukt. De EU heeft daarbij actief samenwerking gezocht met zoveel mogelijk andere landen. Verwijzing naar specifieke thema's zoals schadelijke praktijken zijn vanwege het algemene karakter van de tekst achterwege gebleven en was evenmin opgenomen in het eerste concept van de politieke verklaring.
Deelt u de overtuiging dat in VN-verband vrouwen, lhbt-, en seksuele en reproductieve rechten, maximaal moeten worden vastgelegd, bevorderd en versterkt, evenals de noodzaak om onder andere vrouwenbesnijdenis en eerwraak op vrouwen tegen te gaan?5
Ja. Nederland acht het van groot belang dat vrouwenrechten, gelijke rechten voor LHBT’s en seksuele en reproductieve rechten internationaal worden erkend in fora zoals de VN Mensenrechtenraad, de Commission on the Status of Womenen de Commission on Population and Development. Normstelling en afspraken op internationaal niveau zijn essentieel voor de naleving van mensenrechten wereld wijd. In lijn met deze overtuiging initieert Nederland regelmatig resoluties, waaronder de resolutie inzake de uitbanning van geweld tegen vrouwen in de Algemene Vergadering van de VN en de resolutie inzake de uitbanning van kindhuwelijken in de Mensenrechtenraad. Nederland is inmiddels gekozen tot lid van de Mensenrechtenraad en kan als lid in de periode 2015 – 2017 een nog actievere bijdrage leveren aan vooruitgang op internationaal niveau. Ook de Nederlandse kandidatuur voor de VN Veiligheidsraad illustreert het belang dat Nederland hecht aan afspraken in VN verband.
Op welke wijze is Nederland voornemens om de komende vijf jaar, op weg naar de volgende CSW-bijeenkomst, vrouwen-, lhbt-, en seksuele en reproductieve rechten te bevorderen in VN-verband en hoe is Nederland voornemens om, in samenwerking met andere landen, de ambitie van de «onheilige alliantie» om deze rechten uit te hollen tegen te gaan?
Nederland streeft onverminderd naar progressieve uitkomsten van internationale onderhandelingen in VN verband en werkt daartoe samen met andere EU lidstaten en gelijkgezinden, ook via de organisatie van side-events en voorbereidingstrajecten. Ook brengt Nederland de rechten (inclusief de seksuele en reproductieve rechten) van vrouwen, meisjes en LHBT’s stelselmatig in de onderhandelingen in.
Nederland zoekt de dialoog en samenwerking met landen die een andere uitgangspositie hebben ten aanzien van de rechten van vrouwen, LHBT’s of seksuele en reproductieve rechten. Optrekken met zuidelijke partners kan cruciaal zijn voor breder draagvlak, bijvoorbeeld rond gelijke rechten van LHBT’s. Het feit dat de LHBT-resolutie die de Mensenrechtenraad in september 2014 aannam werd ingediend door Brazilië, Chili, Colombia en Uruguay is in dit opzicht een positieve ontwikkeling. Het cross-regionale International Conference on Population and Development – netwerk in Genève, dat Nederland samen met Ethiopië voorzit, is een ander voorbeeld.
Nederland zet zich ook op landenniveau in voor vrouwenrechten en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, via ambassades, maatschappelijke organisaties en multilaterale kanalen. Verbetering van deze rechten in de praktijk draagt bij aan constructieve discussie en vooruitgang in VN-fora zoals de CSW.
Is de waarneming van The Guardian 3), dat maatschappelijke organisaties grotendeels uitgesloten waren bij de totstandkoming van de verklaring die voorlag tijdens de CSW-bijeenkomst, waar? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is en dat juist wat betreft dit soort fundamentele mensenrechten de betrokkenheid en consultatie van maatschappelijke organisaties van groot belang is?
Conform de afgesproken werkwijze behandelt de CSW elk jaar uitgebreid een van de 12 beleidsterreinen van het Beijing Platform for Action (BPfA), waarna op basis van onderhandeling zogenaamde Agreed Conclusions worden aangenomen. De aanwezige Ngo's kunnen door lobby ter plaatse invloed uitoefenen op de uitkomst.
Elke vijf jaar vindt daarnaast een reviewplaats van het BPfA als geheel. Dit jaar, 20 jaar na de totstandkoming van het BPfA, is een review jaar en ligt de focus op geleerde lessen en vorderingen na 20 jaar implementatie. Daarom wordt in deze CSW een andere procedure gevolgd waarbij lidstaten, voorafgaand aan de CSW, een (korte) politieke verklaring van alle lidstaten tezamen uitonderhandelden. Centraal doel van deze verklaring was het belang van de integrale Beijing Agenda te herbevestigen en te voorkomen dat de internationale aandacht voor implementatie verslapt.
In Nederland is de betrokkenheid van Ngo’s op nationaal niveau gegarandeerd. Het mag echter duidelijk zijn dat in veel landen Ngo’s geen rechtstreekse toegang hebben tot hun overheid. Ngo’s in deze landen en ook internationale Ngo’s waren daarom minder betrokken bij de verklaring.
Zoals gebruikelijk in Nederland heb ik voorafgaand aan de CSW een briefing en discussie georganiseerd met het maatschappelijk middenveld. Bij die gelegenheid heb ik ook formeel de aanbevelingen van het Nederlandse maatschappelijk middenveld in ontvangst genomen. De inbreng van Nederlandse Ngo’s is meegenomen door mijn delegatie, die met succes elementen daaruit heeft gebruikt. Voorbeelden zijn verwijzingen naar het betrekken van mannen en jongens bij het realiseren van gendergelijkheid en de verbinding met de post 2015 agenda.
Nederland hecht aan de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en heeft zich tijdens de onderhandelingen over de politieke verklaring met succes ingezet voor een erkenning van de rol van het maatschappelijk middenveld en het belang om goede voorwaarden te scheppen voor het werk van Ngo’s.
De dood van de Rotterdamse Yasmeen Dad |
|
Marith Volp (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Spoorloos verdwenen na jaren van gedwongen isolement» en «Vermiste Yasmeen dood aangetroffen in Drenthe»?1 2
Ja.
Kunt u aangeven wat de politie doet om geïsoleerde en onderdrukte vrouwen op het spoor te komen? Waren er, voordat Yasmeen als vermist werd opgegeven, signalen bij de politie dat zij onderdrukt werd? Zo ja, wat is er met deze signalen gedaan? Zo nee, vindt u het acceptabel dat een vrouw jarenlang in isolement en onderdrukking kan leven, zonder dat de politie daarvan enige weet heeft?
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft mij meegedeeld dat bij de opsporing en vervolging van huiselijk geweld en eergerelateerd geweld de Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld van het Openbaar Ministerie wordt gehanteerd. Voor zaken waarin eer (mogelijk) een rol speelt, is de methode LEC-EGG ontwikkeld die is opgenomen in de genoemde aanwijzing. Deze methode stelt politiemedewerkers in staat eergerelateerde problematiek vroegtijdig te herkennen en vervolgens professioneel te handelen. Naast de politie spelen ook andere partners in de veiligheidszorg een belangrijke rol bij het signaleren van mogelijk eergerelateerd geweld.
Voor het overige geldt dat geen mededelingen kunnen worden gedaan vanwege de belangen van opsporing en vervolging die verbonden zijn aan het strafrechtelijk onderzoek naar deze zaak. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Herkent u de signalen die de organisatie Femmes for Freedom schetst, waarin ze aangeeft dat onderdrukking van vrouwen een breder fenomeen is binnen de Pakistaanse gemeenschap in Nederland, en dat er een doofpotcultuur heerst? Zo ja, heeft u voldoende zicht op deze doofpotcultuur, en welke stappen onderneemt u om deze doofpotcultuur te doorbreken? Zo nee, wat is uw reactie op dit signaal van Femmes for Freedom, en wat is uw inschatting van de mate waarin deze problematiek binnen de Pakistaanse gemeenschap speelt? Bent u bereid dit signaal van Femmes for Freedom te onderzoeken?
Het is bekend dat in gemeenschappen zoals een deel van de Pakistaanse, het collectief belangrijker wordt gevonden dan het individu. Een op het collectief gerichte cultuur heeft positieve waarden en kanten. Mensen steunen elkaar en het grote sociale netwerk biedt bescherming en veiligheid. De gevoelde en daadwerkelijke druk van een collectieve gemeenschap kan echter groot zijn. De schaduwkanten zijn enorm als het betekent dat een individu in de knel komt. Er kan sprake zijn van isolatie, beperking van bewegingsvrijheid en ontplooiingsmogelijkheden: een extreme mate van sociale controle, soms ook
fysiek geweld. Religie, cultuur of traditie mogen nooit als excuus worden gebruikt voor het gebruiken van geweld tegen mensen, of voor het anderszins treden in de rechten en vrijheden van mensen.
Een mentaliteitsverandering moet binnen deze gesloten gemeenschappen zelf tot stand komen. Het is belangrijk dat ín de gemeenschappen een dialoog wordt gevoerd. Het Ministerie van SZW ondersteunt mensen uit alle gesloten gemeenschappen om het gesprek binnen hun eigen kring aan te gaan.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vrouwen als Yasmeen, ondanks het isolement waarin zij vast zitten, hulp krijgen? Bij welke instanties kunnen zij terecht, en welke maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen – ondanks hun isolement – de weg naar een hulpinstantie weten te vinden?
Een gedwongen leven in isolement is een ernstige vorm van huiselijk geweld en vaak ook een strafbaar feit. Deze problematiek verdient actieve inzet en aandacht van gemeenten. Het is belangrijk dat professionals basale kennis hebben van signalen en het melden volgens de Meldcode van huiselijk geweld en kindermishandeling.
De gemeente Rotterdam heeft ervaring opgedaan met de aanpak van «verborgen vrouwen» in een pilot van een jaar in Delfshaven. Dit kan worden gezien als een best practice. De gemeente Rotterdam werkt samen met hulpinstellingen en getrainde professionals en sleutelpersonen van diverse culturele gemeenschapsgroepen. Deze sleutelfiguren kunnen door hun actieve rol en inzet in de wijk signalen opvangen en doorverwijzen naar de juiste instanties, met name Veilig Thuis of in acute situaties de politie.
Het bericht dat moeders minder zijn gaan werken door de bezuiniging op de kinderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Minder moeders werken door bezuiniging kinderopvang»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat de branchevereniging kinderopvang en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een verschil in inzicht hebben met betrekking tot de arbeidsparticipatie van moeders in relatie tot de bezuiniging op de kinderopvang?2
Tussen de analyse van het CPB, waar de Brancheorganisatie Kinderopvang naar verwijst, en het CBS zit een aantal verschillen, waardoor de uitkomsten niet zomaar te vergelijken zijn. Zo zit er een verschil in de dataset die wordt gebruikt en de periode waarop die betrekking heeft. Verder wordt gebruik gemaakt van een andere methodiek: het CBS maakt gebruik van een difference-in-differences analyse en het CPB maakt een voorspelling op basis van een discreet keuzemodel. Zoals in het CBS-artikel ook is aangegeven, kunnen naast de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag ook andere factoren het gevonden effect op arbeidsparticipatie beïnvloeden. Zo is in dezelfde periode de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) geïntensiveerd en kunnen ook andere factoren waarmee uitsluitend ouders met jonge kinderen te maken hebben, zoals veranderingen in de bereikbaarheid van kinderopvang, de arbeidsdeelname beïnvloeden. Bij de CPB-analyse wordt juist gekeken naar het – op basis van modelberekeningen – verwachte effect van geïsoleerde maatregelen.
In het algemeen geldt dat de ontwikkeling in arbeidsparticipatie van veel factoren afhankelijk is, zoals de economische situatie, brede sociaaleconomische ontwikkelingen en beleid. Dat geldt ook voor de arbeidsparticipatie van moeders met jonge kinderen.
Hoe denkt u hierover en welke conclusie trekt u wat betreft dit verschil in inzicht?
Het is niet eenvoudig om een eenduidige conclusie te verbinden aan twee zo verschillende onderzoeken. Zoals hierboven ook gezegd, is de arbeidsparticipatie afhankelijk van veel factoren. Enerzijds zien we dat de arbeidsparticipatie van ouders van jonge kinderen de afgelopen jaren, ondanks de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag, een vergelijkbare ontwikkeling heeft laten zien als die van de algemene bevolking. Anderzijds constateer ik dat bij moeders van jonge kinderen nog participatiewinst te boeken is, daar zit nog de meeste rek in de arbeidsparticipatie.
Recent heeft het CPB een nieuw model gepresenteerd, dat gebaseerd is op nieuwe wetenschappelijke inzichten en nieuwe data, waarmee beleidsmaatregelen worden doorgerekend. Uit analyses met dit model, zoals in de studie «De effectiviteit van fiscaal participatiebeleid» komt naar voren dat beleid gericht op de groep moeders met jonge kinderen – zoals de kinderopvangtoeslag of de iack – relatief effectief is.
Deelt u de mening dat kinderopvang een belangrijk arbeidsmarktparticipatie-instrument is en een ontwikkelfunctie heeft voor de jongste kinderen?
Ja. Bij kinderopvangbeleid horen twee doelstellingen: het vergemakkelijken van de combinatie arbeid en zorg en het bieden van kwalitatief goede opvang.
Deelt u de mening dat kinderopvangorganisaties stevig moeten (blijven) inzetten op het verbeteren van de pedagogische kwaliteit? Bent u het daarnaast ook mee eens dat een hogere pedagogische kwaliteit bijdraagt aan de keuze van ouders voor kinderopvangorganisaties in plaats van informele opvang?
Ja, ik vind het zeker belangrijk dat kinderopvangorganisaties blijven inzetten op pedagogische kwaliteit. Een goede kwaliteit zorgt ervoor dat ouders met vertrouwen hun kind naar de kinderopvang brengen. De kinderopvang moet een veilige omgeving zijn kinderen, waarin kinderen worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. De (pedagogische) kwaliteit draagt daarmee bij aan de keuze van ouders voor kinderopvang.
Acht u, in het licht van de nieuwste cijfers en uw eigen conclusie met betrekking tot vraaguitval en de eventuele invloed op de arbeidsparticipatie van ouders en specifiek vrouwen, aanvullende maatregelen noodzakelijk? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende maatregelen die de arbeidsparticipatie raken. Ik bekijk de noodzaak tot aanvullende maatregelen op het gebied van kinderopvang dan ook in het licht van het totale beleid rond arbeidsparticipatie. Ik informeer u hierover bij begroting.
Het bericht dat actiegroep Zij Is Hier een pand kraakt voor de opvang van kwetsbare en verborgen vrouwen |
|
Keklik Yücel (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat actiegroep Zij Is Hier een pand in Nieuw West in Amsterdam heeft gekraakt, met als doel kwetsbare vrouwen die een veilige plek zoeken op te vangen?1
Ja.
Hoeveel vrouwen hebben sinds de oprichting van de actiegroep Zij Is Hier gebruik gemaakt van de opvangvoorziening in het kraakpand?
De gemeente Amsterdam heeft ons op ons verzoek een feitenrelaas doen toekomen over het bericht dat een actiegroep een pand heeft gekraakt in Amsterdam. Hieruit blijkt dat de gemeente Amsterdam niet precies heeft kunnen vaststellen hoeveel vrouwen in het pand verbleven gedurende de periode dat het pand is gekraakt. De GGD heeft meermaals geprobeerd in gesprek te gaan met de actievoerders om inzicht te verkrijgen in de situatie in het pand en de eventuele zorgvraag van de personen in het pand. Medewerkers van de GGD werden niet toegelaten tot het pand en hebben niet kunnen vaststellen hoeveel vrouwen gebruik hebben gemaakt van het kraakpand. Inmiddels is het kraakpand verlaten.
De gemeente Amsterdam geeft aan dat de vrouwen uit het kraakpand zijn opgevangen in het stadsdeel Nieuw West en dat dit acht personen betreft (vier alleenstaande vrouwen, en een moeder met drie kinderen). Hierbij geldt het aanbod dat zij beroep kunnen doen op hulpverlening indien dat nodig is.
Is het waar dat veel van deze achtergelaten vrouwen, die tevens slachtoffer zijn van huiselijk geweld, seksueel misbruik of psychische mishandeling, niet terecht kunnen bij de gemeentelijke opvangvoorzieningen in Amsterdam vanwege hun afhankelijke verblijfsstatus? Zo ja, deelt u de mening dat veilige opvang en adequate hulpverlening voor deze vrouwen noodzakelijk is, en dat het huidige beleid hier momenteel in tekort schiet? Welke aanvullende acties bent u bereid te nemen, zodat deze vrouwen ondersteund kunnen worden in hun proces naar een veilige en zelfstandige leefsituatie?
Nee, dat is niet waar. Ook met een afhankelijke verblijfsstatus is het mogelijk te worden opgevangen in Amsterdam, mocht daartoe reden zijn. De rechten en mogelijkheden zijn hetzelfde als voor andere burgers.
Veilige opvang en adequate hulpverlening voor deze vrouwen is in Amsterdam gewaarborgd via:
De wijze van opvang zal afhangen van de betreffende persoonlijke situatie waarin de vrouw in kwestie zich bevindt. Gemeenten hebben voldoende mogelijkheden deze vrouwen te ondersteunen in hun proces naar een veilige en zelfstandige leefsituatie.
Op welke wijze kunnen volgens u de nog in te stellen mensenrechtenambassadeurs bijdragen aan een veilige en zelfstandige leefsituatie van deze vrouwen?
In 2013 en 2014 zijn vrijwilligers getraind om gevoelige onderwerpen bespreekbaar te maken in hun eigen gemeenschappen. Deze vrijwilligers en hun organisaties kunnen worden ingezet door gemeenten, organisaties en instellingen rondom het brede thema van zelfbeschikking en mensenrechten, waaronder achterlating. De vrijwilligers kunnen informatie geven over de rechten die vrouwen hebben en behulpzaam zijn bij de juiste verwijsroute naar hulpverlening en opvang.
Deelt u de mening dat de problematiek van achterlating van vrouwen in landen van herkomst vaak samengaat met eerkwesties, vormen van huiselijk geweld en seksueel misbruik? Zo ja, waarom heeft deze groep vrouwen dan geen toegang tot de reguliere crisisopvang? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Zie voor het beleid van de gemeente Amsterdam het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Zelfbeschikking en het Algemeen overleg Kindermishandeling/Geweld in afhankelijkheidsrelaties op 11 februari 2015?
Er is een Algemeen Overleg Kindermishandeling/Geweld in afhankelijkheidsrelaties gepland op 26 maart 2015.
De medewerking van het kabinet aan het plan om de werkloosheid in Twente aan te pakken |
|
Keklik Yücel (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Tjitske Siderius (PvdA), Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het actieplan «Twente Werkt» van de Economic Development Board Twente?1
Ja.
Herinnert u zich de motie Slob/Samsom (Kamerstuk 27 406, nr. 214 herdruk), die de regering verzoekt «waar op initiatief van de regio gewerkt wordt aan structurele versterkingen van de economie, daar waar mogelijk bij te dragen aan actieplannen om innovaties te stimuleren met behulp van rijksbeleid»?
Ja, zie mijn brief van 20 oktober 2014 aan uw Kamer betreffende «economische structuurversterking: een gezamenlijke opdracht van Rijk en regio’s» (Kamerstuk 29 697, nr. 17).
Herinnert u zich de motie Schouten/Agnes Mulder (Kamerstuk 34 000 XIII, nr. 36) over een economische agenda voor de grensregio's?
Ja, zie mijn brief van 11 december 2014 (Kamerstuk 32 851, nr. 7) waarin ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven heb op welke wijze deze motie wordt uitgevoerd alsmede de motie Schouten c.s. (Kamerstuk 34 000 XV, nr. 35).
Deelt u de zorgen over de torenhoge werkloosheid in met name de Twentse steden en het gevoel van urgentie om deze werkloosheid terug te dringen?
Het kabinet hecht groot belang aan de werkgelegenheid in Nederland. In Twente manifesteert zich nadrukkelijk een «mismatch» op de arbeidsmarkt. Want ook in Twente zijn er nog veel vacatures in de technische en technologisch georiënteerde sectoren, ondanks de hoge werkloosheid. Het is ook daarom dat dit kabinet gericht dit vraagstuk aanpakt, onder andere met het Techniekpact en de sectorplannen.
Wat de inzet is op het behoud van overheidsbanen in de regio (zorg, rijksdiensten, etc.)?
Aan rijkszijde zijn de afgelopen jaren in overleg met uw Kamer plannen gemaakt voor de huisvesting van rijksdiensten in het land. Mutaties in de aanwezigheid van rijksdiensten kunnen een effect hebben op de werkgelegenheid in een regio. Voor het Ministerie van Defensie, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de overige departementen worden op dit moment geen substantiële wijzigingen voorzien in het beeld dat eerder – ook voor Twente – met de Kamer is gedeeld. Dat geeft regionale bestuurders voor de middellange termijn houvast. De plannen zijn sinds 1 januari 2014 bij het Rijksvastgoedbedrijf in uitvoering.
Welke mogelijkheden ziet u om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van de verschillende actielijnen die in het actieplan worden genoemd? Kunt u, na overleg met de opstellers van het rapport, uw inzet per actielijn specificeren?
De ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Economische Zaken werken al actief mee aan het Actieplan «Twente Werkt!.» Zie verder mijn brief van 20 januari 2015 (Kamerstuk 32 637, nr. 164) aan uw Kamer over het vestigingsklimaat Twente en de sluiting van de Philips-vestiging in Emmen.
De vergrote kans op buikgriep bij kinderdagverblijven |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Kinderdagverblijven vergroten kans buikgriep»?1
Ja
Deelt u de mening dat een goede hygiëne een belangrijk onderdeel is van een kwalitatieve kinderopvang? Wat is in dit kader uw reactie op het in het genoemde bericht beschreven onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het UMC Utrecht?
Een goede hygiëne is erg belangrijk in de kinderopvang. Alle kinderopvangorganisaties zijn verplicht jaarlijks een risico-inventarisatie op het gebied van veiligheid en gezondheid uit te voeren. Infectieziektepreventie maakt hier deel van uit. Voor de preventie van infectieziekten is een richtlijn van het RIVM beschikbaar, die door instellingen gebruikt kan worden. De hygiëneaanpak in een kinderopvangorganisatie wordt tijdens een inspectiebezoek gecontroleerd door de GGD.
Het uitgevoerde onderzoek van het RIVM en het UMC leidt tot nieuwe aanknopingspunten voor de preventie van infectieziekten, zowel in het algemeen als voor de kinderopvangsector. Binnen de kinderopvang ligt de verantwoordelijkheid om verspreiding van infectieziekten te voorkomen bij de aanbieder van de kinderopvang. De sector speelt op dit gebied dus een belangrijke rol en kan haar voordeel doen met de bevindingen van het RIVM.
Welke acties gaat u naar aanleiding van het rapport ondernemen om de hygiëne binnen de kinderopvang te verbeteren? Hoe kijkt u aan tegen het voorgestelde kwaliteitskeurmerk voor kinderdagverblijven? Denkt u dat dit een stimulans kan vormen voor preventie?
Ik heb mij door het RIVM laten informeren over mogelijke acties om de hygiëne binnen de kinderopvang te verbeteren. Het RIVM heeft aangegeven dat het onderhavige onderzoek bevestigt dat hygiëne en buikgriep aan elkaar gerelateerd zijn, maar er is niet onderzocht in hoeverre buikgriep met verbeterde hygiëne te voorkomen is. De richtlijn van het RIVM richt zich op het voorkomen van verspreiding van infectieziekten algemeen binnen kinderdagverblijven. Uit het onderzoek blijkt dat er ruimte is voor verbetering van preventieve maatregelen in de kinderopvang.
In 2015 zal de reguliere herziening plaatsvinden van de richtlijn «gezondheidsrisico’s in een kindercentrum of peuterspeelzaal» van het Landelijk Centrum voor Hygiëne en Veiligheid (LCHV) van het RIVM. Deze herziening wordt uitgevoerd in samenwerking met de kinderopvangsector. De richtlijn wordt verbeterd op basis van resultaten uit relevant onderzoek, zoals van het genoemde RIVM onderzoek en van een onderzoek van de GGD Rotterdam en het Erasmus MC (Heel gewoon, handen schoon; ontwikkeling van een bewezen effectieve interventie om het handenwas gedrag te verbeteren).
Het RIVM heeft in 2014 ook een onderzoek uitgevoerd naar de behoefte van een aanpak Gezonde Kinderopvang (RIVM 131010001/2014), vergelijkbaar met de reeds bestaande aanpak Gezonde School (www.gezondeschool.nl). Hieruit blijkt een breed draagvlak voor een aanpak die kinderopvangorganisaties helpt bij het vormgeven van structureel en integraal beleid om de gezondheid van kinderen te bevorderen. Op basis van dit onderzoek wordt deze aanpak momenteel ontwikkeld in samenwerking met de Brancheorganisatie Kinderopvang, de MO-groep, BoINK en diverse kennisinstituten). Deze aanpak schrijft niet voor op welke gezondheidsthema’s een kinderopvang organisatie extra zou moeten inzetten. De organisatie kiest zelf een of meerdere thema’s waarbij te denken valt aan voeding, beweging en milieu. Er wordt in overleg met VWS bekeken of en op welke manier infectiepreventie meegenomen kan worden in de aanpak Gezonde Kinderopvang. Uit dit onderzoek blijkt overigens dat 100% van de ondervraagde kinderopvangorganisaties reeds structureel aandacht heeft voor hygiëne. De winst valt te behalen in het treffen van de juiste maatregelen om de hygiëne in organisatie te verbeteren en de verspreiding van infectieziekten te voorkomen.
Een vignet of kwaliteitskeurmerk kan mogelijk een stimulans vormen voor kinderdagverblijven om zich te profileren op een gezonde leefstijl, zoals gezonde voeding en bewegen. De inzet op deze thema’s is niet verplicht vanuit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Hygiëne en ziektepreventie maken daarentegen wel deel uit van de wettelijke kwaliteitseisen en vallen daardoor al onder het publieke toezicht.
Er is nog geen besluit genomen over een eventuele ontwikkeling van een vignet gezonde kinderopvang. Over dit besluit adviseren diverse organisaties waaronder Brancheorganisatie Kinderopvang, de MO-Groep en BOiNK.
Welke aanvullende voorstellen heeft het RIVM in voorbereiding om de hygiëne bij kinderdagverblijven te verbeteren? Wat is uw oordeel hierover?
Zie het antwoord op de derde vraag. Hieruit blijkt dat zowel het RIVM als de kinderopvang sector belangrijke stappen ondernemen – ondermeer op het gebied van hygiëne – om de gezondheid van de kinderen in de kinderopvang te bevorderen.
De invordering van belasting- en toeslagschulden door de Belastingdienst |
|
Sadet Karabulut , Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Belastingdienst maakt het niet makkelijker voor lage inkomens»1 en het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede»?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede?» dat de Belastingdienst bij het terugvorderen van toeslagen geen rekening houdt met persoonlijke situaties en de beslagvrije voet, met als gevolg dat mensen dieper in de schulden raken? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst kan bij het terugvorderen van toeslagen niet in alle gevallen vooraf rekening houden met de persoonlijke situatie van mensen. Dat is een terechte constatering. Dit komt omdat de Belastingdienst niet over de daarvoor benodigde informatie beschikt. Ook de complexiteit van de beslagvrije voet en de massaliteit van de processen spelen daarbij een rol. Om te voorkomen dat mensen in de problemen komen, wordt de belanghebbende op verschillende momenten in het proces geïnformeerd over zijn rechten. Om die rechten te effectueren, moet hij wel zelf in actie komen. Ik zal dat hierna toelichten.
In het geval een toeslagvoorschot geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald, biedt de Belastingdienst standaard een betalingsregeling aan van vierentwintig maanden. Bij dit aanbod wordt vermeld dat in het geval belanghebbende niet in staat is de voorgestelde betalingsregeling na te komen, hij een persoonlijke betalingsregeling (maatwerkregeling) kan aanvragen. Deze laatste betalingsregeling gaat uit van de individuele betalingscapaciteit van betrokkene. Bij de berekening van de betalingscapaciteit, speelt de beslagvrije voet een voorname rol.
Ook voor de groep van wie toeslagvoorschotten worden teruggevorderd en die in eerste instantie geen enkele actie onderneemt (niet betaalt, geen gebruik maakt van de standaard aangeboden betalingsregeling noch van de mogelijkheid een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen), houdt de Belastingdienst zowel in het geval van verrekening als bij de overheidsvordering rekening met de beslagvrije voet. Gelet op de complexiteit van de beslagvrije voet en op de schaal waarop de verrekening en de overheidsvordering door de Belastingdienst worden toegepast, is het in het algemeen niet mogelijk vóóraf vast te stellen of ten gevolge van de verrekening of van de overheidsvordering te weinig bestaansmiddelen overblijven om van te leven. Daarom is in de kennisgeving van verrekening of van de overheidsvordering informatie opgenomen over de relatie met de beslagvrije voet en over de mogelijkheden de verrekening of de overheidsvordering in voorkomend geval ongedaan te maken. De (dwang)verrekening vindt pas plaats nadat een aanmaning is verstuurd; bij een overheidsvordering geldt dat eerst een aanmaning en een dwangbevel moeten zijn verzonden. Wanneer eenmaal in hiervoor bedoelde zin is gereclameerd tegen een verrekening of een overheidsvordering, zal de Belastingdienst bij volgende verrekeningen en vorderingen rekening houden met de beslagvrije voet van betrokkene.
De Belastingdienst gaat er dus van uit dat degene die een te hoog voorschot heeft aangevraagd en vervolgens wordt geconfronteerd met terugvordering, op enig moment actie onderneemt om zich tegen de ongewenste gevolgen van verrekening en overheidsvordering te beschermen. Bij het aanbod tot het treffen van een betalingsregeling en bij de kennisgeving van verrekening of beslag wordt daarover gecommuniceerd met betrokkenen. In een overleg met de Landelijke Organisatie Sociaal Raadlieden dat in januari 2015 zal plaatsvinden, zal o.a. worden gesproken over manieren om de communicatie met de doelgroep te verbeteren.
Leidt het besluit van de Belastingdienst om bij alleenstaande ouders vorderingen niet meer te verrekenen met het kindgebonden budget ertoe dat ook bij andere ouders vorderingen niet meer worden verrekend met het kindgebonden budget? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat is niet het geval. De bedoelde maatregel heeft alleen betrekking op een groep alleenstaande ouders met een laag inkomen voor wie vanaf 2015 de zogenoemde alleenstaande ouderkop aan het kindgebonden budget wordt toegevoegd. In verband met wijziging van de beslagwetgeving per 1 januari 2015, is voor deze groep namelijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voorzienbaar dat door dwangverrekening de beslagvrije voet wordt aangetast. Daarnaast heeft deze groep alleenstaande ouders als gevolg van wetswijziging onvoldoende rekening kunnen houden met het gegeven dat de alleenstaande ouderkop mogelijk in de verrekening van toeslagschulden zal worden betrokken en met de inkomensterugval die daarvan het gevolg kan zijn. Het tegemoetkomen van deze groep is een uitwerking van het bestaande uitvoeringsbeleid waarin bij verrekening een beroep kan worden gedaan op de beslagvrije voet. Het betekent overigens niet dat deze groep alleenstaande ouders hun schulden niet meer hoeft te betalen; vorderingen zullen op een andere manier – dan door verrekening met het kindgebonden budget – worden geïncasseerd.
In andere gevallen ontbreekt een zuiver zicht op de relatie tussen voorschot en beslagvrije voet. In die gevallen worden belanghebbenden geïnformeerd over hun rechten als bedoeld in het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze gaat u de motie Schouten c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 284) om bij terugvorderingen van toeslagen de beslagvrije voet te respecteren concreet uitvoeren? Indien u dit nog niet kunt beantwoorden, wanneer kunt u hierover dan de Kamer alsnog informeren?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, houdt de Belastingdienst bij de terugvordering van toeslagen – en hetzelfde geldt ook voor belastingen – rekening met de individuele beslagvrije voet. Zoals in het antwoord toegelicht, wordt als uitgangspunt gehanteerd dat betrokkene daartoe op enig moment zèlf actie onderneemt. Wanneer de gelegenheid zich voordoet is de Belastingdienst binnen zijn mogelijkheden bereid groepen van toeslagvoorschotten af te schermen voor verrekening. De maatregel als bedoeld in vraag 3 is daarvan een voorbeeld. Maar ook in het geval van (minnelijke) schuldsanering, in het geval de beslagvrije voet eerder is vastgesteld en in het geval de Belastingdienst ten laste van betrokkene eerder een loonbeslag heeft gelegd, wordt (ongevraagd) afgezien van verrekening of overheidsvordering. Er bestaat thans geen uitzicht op een situatie waarin de Belastingdienst op basis van eigen informatie een verrekening zó uitvoert dat aantasting van de beslagvrije voet onder alle omstandigheden wordt voorkomen. Het blijft dus van belang dat betrokkene zelf tijdig actie onderneemt. De Belastingdienst spant zich maximaal in om conform de motie Schouten c.s. de beslagvrije voet te respecteren.
Bent u bereid om de in het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede?» genoemde aanbevelingen op te volgen? Wilt u per aanbeveling uw gemaakte afweging inhoudelijk toelichten?
In januari 2015 vindt naar aanleiding van het genoemde rapport overleg plaats met de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden. De in het rapport opgenomen aanbevelingen zullen daarin onderwerp van gesprek zijn. Ik ben bereid u in de eerstvolgende halfjaarrapportage Belastingdienst te informeren over de uitkomsten van bedoeld overleg.
Schulden voorkomen |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de nuttige cursussen die CNV Vakmensen bij bedrijven geeft om problematische schulden bij werknemers te voorkomen?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Het Nibud, waar CNV de samenwerking mee is aangegaan bij het tot stand komen van de cursussen, heeft mij hiervan op de hoogte gesteld. Ik ben erg blij met organisaties, zoals de CNV, en individuele werkgevers die activiteiten ontplooien om schulden bij werknemers te voorkomen. Een werkgever kan in een vroeg stadium het ontstaan van schulden signaleren en een rol spelen in het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Hier hebben niet alleen de werknemers baat bij, ook voor de werkgever loont het om hier aandacht aan te besteden (zie ook antwoord op vraag 3).
Er zijn meer organisaties en sectoren die activiteiten hebben ontwikkeld om problematische schulden bij werknemers te voorkomen. Met enige regelmaat spreekt mijn ministerie werkgevers die hier mee bezig zijn. Een voorbeeld hiervan is de luchtvaartsector. Het hebben van schulden als werknemer kan een knelpunt opleveren op de arbeidsmarkt. Immers, werkgevers kunnen en mogen geen medewerkers in een vertrouwensfunctie inzetten zonder een AIVD-verklaring. Daardoor dreigt voor bestaande medewerkers baanverlies als de AIVD de Verklaring van Geen Bezwaar intrekt. Het Ministerie van SZW geeft daarom cofinanciering voor het sectorplan Luchtvaart. In het kader van dit sectorplan gaat de luchtvaart 350 medewerkers die geconfronteerd worden met een (dreigend) loonbeslag en schuldenproblematiek ondersteunen met o.a. workshops schuldhulpverlening, schuldhulpcoaches en een nazorgtraject. Daarnaast worden er voor alle medewerkers preventieprogramma’s ontwikkeld en bijeenkomsten georganiseerd. Hiermee kan worden voorkomen dat medewerkers, die al in de schulden zitten, worden ontslagen.
Het is belangrijk om in een zo vroeg mogelijke stadium schulden te signaleren en aan te pakken. Hier kunnen werkgevers een rol in spelen, maar ook arboartsen. In het kader van de subsidieregeling «ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek» heb ik daarom de Hogeschool Utrecht een subsidie verleend voor het aanbieden van passende kennis en een toepassingsmethodiek aan o.a. Arboartsen2 om financiële problematiek bij werknemers bespreekbaar te maken en hen bij te staan met voorlichting.
Bent u bereid om in contact te treden met werkgevers en vakbeweging om te onderzoeken of, en zo ja hoe, u hen kunt ondersteunen bij schuldpreventie en loonbeslagen bij werknemers?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Zoals hierboven aangegeven spreek ik met enige regelmaat individuele werkgevers over schulden bij hun werknemers. De signalen, waaronder de behoefte aan informatie, die werkgevers dan uiten worden actief gedeeld met Wijzer in Geldzaken, het Nibud, de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en Divosa, die hierover ook met veel werkgevers spreken. Met deze partijen ben ik dan ook al enige tijd actief in gesprek om te kijken wat wij extra kunnen doen om meer werkgevers te stimuleren om hun werknemers te ondersteunen bij verantwoord financieel gedrag en het tijdig signaleren en adresseren van mogelijke financiële problemen. Schuldpreventie en hoe om te gaan met loonbeslagen is daar onderdeel van. De input van werkgevers en de vakbeweging is hierbij altijd van harte welkom.
Ik, maar ook de door mij eerder genoemde partijen, komen met enkele regelmaat best practices op dit gebied bij werkgevers tegen. Deze voorbeelden delen wij vervolgens ook met de werkgeversorganisaties en vakbeweging, alsmede afzonderlijke werkgevers.
Bent u bereid om onderzoek te (laten) doen naar de invloed van financiële problemen op ziekteverzuim?
In 2012 hebben het Nibud en Divosa het, door het Ministerie van SZW gefinancierde, onderzoek «Schuldhulpverlening in bedrijf – Financiële problemen op de werkvloer» gepubliceerd. Hieruit blijkt dat de helft van honderd ondervraagde werkgevers (dan wel P&O’ers) het aantal ziekte gerelateerde verzuimdagen per jaar als gevolg van financiële problemen bij werknemers inschat op maximaal 9 dagen per jaar. De andere helft schat dit hoger in. Een kwart schat dat financiële problemen bij werknemers tussen de 9 en de 14 ziekteverzuim dagen per jaar kost en nog een kwart schat dit op meer dan 14 dagen per jaar.
Nederlands Dagblad, 27 november 2014 «CNV geeft cursus om schulden te voorkomen»
De schending van vrouwenrechten in Hongarije |
|
Marit Maij (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Hungary police «blaming victims» of sexual assault»?1
Ja.
Sluit u zich aan bij de zeer scherpe veroordeling van de in het artikel genoemde voorlichtingsfilm van de Hongaarse politie door vrouwengroepen en mensenrechtengroepen in Hongarije?
De Hongaarse politie beoogt in het filmpje, dat verspreid is onder middelbare scholen in Pecs, geweld tegen vrouwen aan de kaak te stellen en te voorkomen. Hongaarse vrouwenrechtengroeperingen hebben zich in felle bewoordingen uitgesproken tegen de suggestie die de film zou wekken, namelijk dat slachtoffers verantwoordelijkheid dragen voor de schending van hun veiligheid. Hoewel het kabinet zich achter de preventiedoelstellingen schaart, distantieert het zich van elke suggestie dat vrouwen zelf verantwoordelijk zijn voor de schending van hun lichamelijke integriteit.
Op welke wijze gaat u zich ervoor inzetten dat Hongarije binnen de Europese Unie op deze situatie met betrekking tot vrouwenrechten aangesproken wordt? Bent u bereid dit onderwerp aan de orde te stellen bij de eerstvolgende Raad Algemene Zaken? Bent u bereid dit onderwerp aan te kaarten bij de betrokken Eurocommissarissen?
Het kabinet deelt de mening dat de EU voorop moet lopen in het waarborgen van fundamentele rechten. Het kabinet zet zich hiervoor binnen de EU in langs twee sporen.
Ten eerste gebeurt dit in het kader van het rechtsstatelijkheidsinitiatief dat in 2013 in EU-verband startte met een brief van Nederland, Denemarken, Duitsland en Finland aan de Commissie. In reactie hierop publiceerde de Europese Commissie in maart dit jaar de Mededeling «Een nieuw EU-kader ter versterking van de rechtsstaat» COM(2014)158 waarin zij een pre-artikel 7 mechanisme ontwikkelt voor ad hoc situaties die een systeembedreiging van de rechtsstaat in een lidstaat inhouden. Daarnaast liggen tijdens de Raad Algemene Zaken op 16 december aanstaande conclusies voor waarin de rol van de Raad op het terrein van rechtsstatelijkheid zou worden vastgelegd. Hiermee wordt binnen de Raad de mogelijkheid gecreëerd om tot een politieke dialoog te komen over ontwikkelingen op het gebied van rechtsstatelijkheid.
Ten tweede pleit het kabinet voor een EU-interne mensenrechtenstrategie, gelijk aan het Strategisch Raamwerk en Actieplan voor Mensenrechten en Democratie dat de EU hanteert in haar externe optreden. Met de Raadsconclusies van de Raad van Justitie en Binnenlandse Zaken van 6 juni 2014 over de toepassing van het EU Handvest van de Grondrechten is een opstap gecreëerd voor een dergelijke strategie2.
Verder is van belang dat Hongarije de Istanbul Conventie van de Raad van Europa heeft ondertekend. De Conventie voorziet in een monitoringsmechanisme met specifieke aanbevelingen aan de deelnemende landen. Verder wijst het kabinet u ook graag op het rapport van het Europees Grondrechtenagentschap van maart 2014 getiteld «Violence against Women: An EU wide survey». Het kabinet hecht aan het werk van het Grondrechtenagentschap en bepleit dat deze rapporten binnen Raadskader systematisch worden besproken. Deze lijn zal het kabinet ook hanteren in contacten met betrokken Commissarissen.
Wat is uw oordeel over de bredere staat van vrouwenrechten in Hongarije? Kunt u inzicht geven op welke wijze vrouwenrechten in Hongarije momenteel wettelijk gewaarborgd zijn? Hoe verhouden deze rechten zich tot de situatie in de praktijk? Wat zegt dit volgens u over de staat van de rechtsstaat aldaar?
In Hongarije zijn man- vrouwverhoudingen traditioneler dan in Nederland. Hoewel de participatie van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt gelijk is, verdienen vrouwen over het algemeen minder dan mannen voor gelijk werk en zijn vrouwen ondervertegenwoordigd in de overheid. In het onderwijs is geen groot verschil tussen de participatie van mannen en vrouwen. Binnen de Hongaarse Grondwet en de arbeidswet bestaan bepalingen over gelijke behandeling. Ook is er is sinds 2003 een specifieke wet voor gelijke behandeling en de bevordering van gelijkheid (overigens niet enkel gericht op vrouwen). Aangiftes van seksueel geweld (tegen zowel mannen als vrouwen) worden geregeld binnen het Hongaarse strafrecht.
Mensenrechtenorganisaties als Human Rights Watch bekritiseren zowel de wetgeving zelf als de naleving daarvan. Wel zijn verbeteringen in de wetgeving zichtbaar. In juli 2013 is het Hongaarse strafrecht aangepast en vanaf dat moment is huiselijk geweld een specifiek onderdeel van het strafrecht. Dit heeft als implicatie dat de verantwoordelijkheid om te vervolgen nu bij de autoriteiten ligt en niet meer bij het slachtoffer zelf. Onder de nieuwe wetgeving staat op huiselijk geweld een straf van maximaal drie jaar en vijf jaar in het geval van herhaaldelijk ernstig geweld. Seksueel geweld en verkrachting daarentegen, ook tussen partners, valt niet onder huiselijk geweld en vervolgen van de daders is daarmee nog steeds de verantwoordelijkheid van het slachtoffer zelf. Op verkrachting staat twee tot acht jaar gevangenisstraf en 15 jaar in specifieke zeer ernstige gevallen.
De Hongaarse rechtsstaat is een omvangrijk onderwerp dat vele aspecten omvat. Een meer specifiek onderwerp zoals de wettelijke waarborging en naleving van vrouwenrechten in Hongarije typeert daarom niet de gehele rechtstaat in Hongarije.
Wat is uw oordeel over de staat van de bescherming van vrouwenrechten binnen de Europese Unie? Deelt u de mening dat een waardengemeenschap zoals de Europese Unie voorop zou moeten lopen met het waarborgen van vrouwenrechten en andere fundamentele rechten en vrijheden? In hoeverre is dit momenteel de realiteit binnen de Unie wat betreft regelgeving en de situatie in de praktijk? Op welke wijze zet Nederland zich in voor verdere verbetering op dit terrein? Ziet u aanleiding in de situatie in Hongarije om deze inzet te intensiveren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen?
Zie antwoord op vraag 3
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Raad Algemene Zaken voorzien op 10 december 2014?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het toezicht op de gastouderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Toezicht op opvang: geen kinderspel»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de huidige regelgeving met betrekking tot het toezicht op de gastouderopvang? Klopt het dat controles slechts steekproefsgewijs plaatsvinden?
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Alle nieuwe gastouders worden vóór registratie geïnspecteerd. Bij het onderzoek voor registratie wordt de naleving van de kwaliteitseisen gecontroleerd. De vereiste documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Van deze groep geregistreerde gastouders, wordt jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van minimaal 5% geïnspecteerd. Uit de laatste rapportage van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat 12% van de bestaande gastouders is geïnspecteerd.
Gastouders hebben een contractuele overeenkomst met gastouderbureaus. Gastouderbureaus dragen op grond van die overeenkomst mede verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opvang die geboden wordt door de gastouders. Jaarlijks worden alle gastouderbureaus door de GGD geïnspecteerd. Deze volledige controle van gastouderbureaus is dan ook de achterliggende reden dat jaarlijks niet alle gastouders worden geïnspecteerd. De omvang van de jaarlijkse steekproef voor de inspectie van gastouders per gastouderbureau, wordt mede gebaseerd op het functioneren van het gastouderbureau. Daarbij worden ook de wettelijke eisen gecontroleerd die verband houden met de overeenkomst tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit betreffen verplichtingen over de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag en de risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid.
Hoeveel gastouders zijn er nog nooit gecontroleerd? Welk deel van het totale bestand is dit?
Van 16.941 van in het totaal 37.242 vestigingen voor gastouderopvang (45%), zijn geen inspectieresultaten in de Gezamenlijke InspectieRuimte (GIR) opgenomen. Van dit percentage vestigingen kan echter niet worden gesteld dat ze nooit zijn geïnspecteerd. De achterliggende reden hiervan is dat de GIR pas vanaf 2011 in gebruik is genomen. In de eerste periode vanaf 2010 toen de verplichting voor publicatie van inspectiegegevens van kracht was geworden, werden nog geen inspectiegegevens geregistreerd in de gastouderopvang. In die periode werd het stelsel van gastouderopvang geïmplementeerd. Alle gastouders werden beoordeeld en bij een positieve uitkomst, opgenomen in het LRKP. Om dit intensieve proces te bespoedigen werden geen inspectierapporten opgesteld. De GGD legde het oordeel vast in een brief aan de gemeente. Er werd afgezien van publicatie van deze brieven, omdat ze uitsluitend een oordeel bevatten, zonder toelichting. Publiceren van de brieven zou geen toegevoegde waarde hebben gehad.
Uit de eerder aangehaalde rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat in 2013 93% van de nieuw aangemelde gastouders, is geïnspecteerd. Dit aantal blijft achter bij de inspecties van andere typen nieuwe voorzieningen voor kinderopvang. Dit gegeven is aanleiding voor de inspectie om in het voorjaar van 2015 een verdiepende analyse uit te voeren naar de achterliggende oorzaken van dit achterblijvend percentage. De inspectie zal naar verwachting in de zomer van 2015 rapporteren over haar bevindingen. Ik zal de Kamer daar vervolgens over informeren.
In hoeverre speelt het grote aantal gastouders en een gebrek aan handhavingscapaciteit een rol bij de wijze waarop het toezicht op de gastouderopvang momenteel plaatsvindt? Zijn er in dit opzicht verschillen per regio?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, worden alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Bij het toezicht op deze groep geregistreerde gastouders, wordt uitgegaan van risicogericht toezicht door jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van het aantal gastouders in de gemeente te inspecteren. De steekproef wordt gebaseerd op de het functioneren van de gastouderbureaus. Een jaarlijkse controle van alle gastouders is dan ook niet noodzakelijk gegeven het feit dat alle gastouderbureaus jaarlijks worden gecontroleerd.
Ondanks het grote aantal vestigingen voor gastouderopvang, maakt het risicogericht toezicht het mogelijk om voldoende waarborg te bieden voor een verantwoorde gastouderopvang.
Uit de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat er weinig overtredingen worden geconstateerd in de gastouderopvang (circa 10%), waardoor geen duidelijk beeld ontstaat over verschillen tussen regio’s van het percentage gastouders die zijn bezocht. Ook de spreiding van dit percentage over de regio’s zal worden meegenomen in het in antwoord op vraag 3 genoemde nader onderzoek van de inspectie.
Vindt u dat de veiligheid en de kwaliteit in de gastouderopvang binnen het huidige stelsel van regelgeving en handhaving voldoende gegarandeerd zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor verbetering?
Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid die voor ouders doorgaans een reden is om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang3 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang.
Tegelijkertijd moeten we constateren dat gastouderopvang een vorm van kinderopvang is die inherent kwetsbaar is. Gastouderopvang kenmerkt zich door opvang door één persoon in een huiselijke omgeving waarin bijvoorbeeld geen sprake kan zijn van het vierogen principe of van collegiale toetsing. Ouders zelf die voor gastouderopvang kiezen en die dagelijks contact hebben met de gastouder, hebben dan ook een belangrijke rol bij de inschatting of sprake is van een veilige en stabiele omgeving voor hun kind.
Vanuit de overheid zijn maatregelen genomen om de veiligheid en kwaliteit in de gastouderopvang te borgen. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet in verband met de professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Per 1 maart 2013 is continue screening in de kinderopvang geïntroduceerd. Per 1 juli jl. is in verband met de continue screening een bewaarplicht van de verklaring omtrent gedrag (VOG) van huisgenoten door het gastouderbureau toegevoegd. Hiermee is op dit terrein een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid, blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
In het verlengde van de periodieke kwaliteitspeilingen in de kinderopvang, zal ik in de tweede helft van 2015 een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang starten. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling is dit jaar een meetinstrument ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart zal worden gebracht.
Ziet u reden in de meeste recente monitoringsresultaten van het systeem van continue screening – waaruit blijkt dat de meeste meldingen betrekking hebben op de gastouderopvang – om het toezicht op de gastouderopvang in dit kader aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Uit de resultaten van de continue screening blijkt dat de signalen voornamelijk betrekking hebben op de huisgenoten van de gastouder. Het gaat dan om de inwonende partner van de gastouder en om het volwassen thuiswonende kind van de gastouder dat zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Deze laatste categorie staat erom bekend verhoudingsgewijs wat sneller in aanraking te komen met Justitie (bijvoorbeeld in het uitgaansleven).
Het systeem van gastouderopvang kenmerkt zich door kleinschalige opvang aan huis waar regelmatig sprake is van medebewoners. Deze personen spelen in de regel geen rol bij de opvang van de kinderen maar kunnen wel in contact komen met de kinderen en vormen daardoor een veiligheidsrisico. Daarom dienen zij in bezit te zijn van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en worden zij continu gescreend zodat snel kan worden ingegrepen wanneer zij in aanraking komen met Justitie en mogelijk een bedreiging vormen voor de veiligheid van de opgevangen kinderen. Deze veiligheidsmaatregel heeft bewezen effectief te zijn. Een signaal over een huisgenoot van een gastouder leidt tot maatregelen waarbij de huisgenoot niet langer woonachtig is op het opvangadres. Het aanscherpen van het toezicht gericht op de huisgenoten, zal naar verwachting weinig effectief zijn. De huisgenoot heeft in beginsel geen rol in de opvangwerkzaamheden en zal tijdens een inspectie van de opvanglocatie door de toezichthouder in veel gevallen niet aanwezig zijn.
Wanneer zendt u het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), dat is aangekondigd in uw brief van 17 november 2014 en dat is bedoeld om het systeem van de continue screening uit te breiden, aan de Kamer?2 Bevat dat wetsvoorstel ook wijzigingen die betrekking hebben op de gastouderopvang? Zo ja, welke?
Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State gezonden. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het voorjaar zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Het voorstel heeft betrekking op alle personen die een VOG moeten hebben om te mogen werken in de kinderopvang, waaronder de personen die deel uitmaken van de gastouderopvang. Dit betekent dat ook alle personen in de gastouderopvang inclusief de volwassen huisgenoten, zich moeten inschrijven in het personenregister en vervolgens continu worden gescreend.
Het ontslag van een leerkracht vanwege de wisseling naar een ander kerkgenootschap |
|
Keklik Yücel (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geloof-kwijt-baan-kwijt»? 1
Ja.
Bent u het eens dat een goed functionerende leerkracht niet ontslagen mag worden omdat deze wisselt van kerkgenootschap, terwijl de leerkracht wel bereid is om de grondslag van de school te respecteren?
In het bericht «Geloof kwijt, baan kwijt» wordt verwezen naar een zaak die aanhangig was gemaakt bij het College voor de Rechten van de Mens. Het College spreekt in die zaak als zijn oordeel uit dat de Stichting Gereformeerd Voortgezet Onderwijs Oost-Nederland geen verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt door een docente te ontslaan wegens het feit dat zij niet langer lid is van een van de door de stichting aangewezen kerkgenootschap en de grondslag van de stichting niet langer onderschrijft.2 Het vaststellen van de grondslag ligt primair bij het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling mag een instelling van bijzonder onderwijs bij, onder meer, het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid maken op grond van godsdienst, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Het College voor de Rechten van de Mens en de rechter zijn bevoegd om te oordelen of in een concreet geval onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling is of wordt gemaakt en of het daarbij gaat om verboden onderscheid.
Uit het oordeel, dat is gepubliceerd op de website van het College voor de Rechten van de Mens (www.mensenrechten.nl), blijkt dat het College overeenkomstig de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie heeft getoetst of:
Het College gaat bij de beoordeling in beginsel uit van de eisen zoals die ten tijde van het ontslag golden. Op basis van de resultaten van deze toets heeft het College geoordeeld dat aan alle voorwaarden is voldaan en het door de school met het ontslag gemaakte onderscheid niet is verboden.
Een ontslagvergunning is niet afgegeven. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 regelt in welke gevallen een ontslagvergunning moet worden aangevraagd. In artikel 2 lid 1 sub b van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) wordt «onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijke of rechtspersoon» van het BBA uitgesloten en daarmee van het vereiste van een ontslagvergunning.
Kunt u toelichten wie de ontslagvergunning heeft verleend, welke argumentatie is toegepast om de ontslagaanvraag goed te keuren en welke argumentatie het College voor de Rechten van de Mens heeft gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of een dergelijke ontslaggrond toelaatbaar is conform de onlangs aangenomen wetgeving omtrent de enkele-feitconstructie? Zo ja, welke aanpassingen zijn er volgens u dan nodig om deze ontslagroute dicht te schroeien? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het heel zuur en onwenselijk is dat deze leerkracht nu net buiten de boot valt?
Bij de Eerste Kamer is aanhangig een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken 32 476). De initiatiefnemers hebben in de onlangs aan de Eerste Kamer gezonden memorie van antwoord het volgende opgemerkt over dit onderwerp:
«Indien in het geval van een bijzondere school op godsdienstige grondslag de eisen die aan een (aspirant-)leraar worden gesteld beperkt blijven tot godsdienst – bijvoorbeeld het lidmaatschap van een bepaald kerkgenootschap – is weliswaar sprake van direct onderscheid, maar dit wordt door het wetsvoorstel toegestaan.»3
Ik kan mij in deze uitleg vinden.
Discriminerende opmerkingen op internet over Nederlandse profvoetballers |
|
Keklik Yücel (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Foto Oranje-spelers leidt tot racistische reacties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het bericht aangehaalde uitingen over spelers van het Nederlandse voetbalelftal discriminerend zijn en dat daar tegenover een signaal moet staan waaruit blijkt dat dit niet getolereerd wordt? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
De in het bericht aangehaalde uitingen zijn onsmakelijk en getuigen van een gebrek aan respect. Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een oriënterend feitenonderzoek in om te beoordelen of er aanknopingspunten zijn voor een strafrechtelijk onderzoek. Het is aan het OM om de strafbaarheid van de gedragingen te beoordelen en een besluit te nemen over een eventuele strafrechtelijke vervolging. Als het op vervolging aankomt, is het uiteindelijk aan de rechter om een oordeel in deze zaak te vellen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Is door een van de in het bericht genoemde voetbalspelers of door anderen melding of aangifte gedaan vanwege strafbare feiten waaronder belediging?
Er is geen aangifte gedaan. Wel is door het Meldpunt internet discriminatie (MiND) in de dagen na de uitingen op Facebook een vijftal meldingen ontvangen. Deze meldingen zullen door MiND onder de aandacht van het OM worden gebracht.
Over welke mogelijkheden beschikt het Openbaar Ministerie, ook al is er eventueel geen aangifte gedaan, om in deze zaak eigenstandig onderzoek te laten doen en desnoods vervolging in te stellen? Worden deze mogelijkheden in dit verband gebruikt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De discriminatie artikelen 137c tot en met 137g en 429quater Sr bieden de mogelijkheid voor het OM om ambtshalve onderzoek te doen. Artikel 266 Sr (belediging) biedt deze mogelijkheid niet. Dit is een zogenaamd klachtdelict, wat impliceert dat onderzoek slechts dan ingesteld zou moeten worden wanneer een klacht wordt ingediend.
In de onderhavige zaak stelt het OM zoals hiervoor toegelicht ambtshalve een oriënterend feitenonderzoek in.
Bent u bereid de genoemde voetballers dan wel de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond te wijzen op de mogelijkheden van het doen van aangifte bij de politie of het indienen van een klacht wegens discriminatie bij het College voor de rechten van de mens? Zo nee, waarom niet?
Dat acht ik niet nodig. Ik ben er voorstander van dat (vermeende) gevallen van discriminatie worden gemeld bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening of bij de politie. Vanwege de contacten die er bestaan tussen het kabinet en de KNVB, ook aangaande het tegengaan van discriminatie bij voetbalwedstrijden, ga ik ervan uit dat de KNVB voldoende op de hoogte is van de mogelijkheden tot het doen van aangifte of het indienen van een klacht, en dat zij deze informatie ter beschikking stelt van de spelers van het Nederlands elftal.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg van de Kamer met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het onderwerp discriminatie op 27 november 2014?
Ja.
Onoplosbare schulden |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Onoplosbare schuldsituaties» van Nadja Jungmann, lector schulden van de Hogeschool Utrecht?1
Ja.
Wat zijn de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor schuldsanering?
In Nederland kennen we een minnelijke- en een wettelijke schuldsanering. Voor de wettelijke schuldsanering zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen vastgelegd in de Faillissementswet (artikelen 285 en 288 Fw). Kern hiervan is dat men voorafgaand aan een eventueel verzoek tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) geprobeerd heeft op minnelijke wijze tot een oplossing te komen met de schuldeisers, en dat men te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden.
De minnelijke schuldsanering kent geen wettelijke voorwaarden. Minnelijke schuldsanering vormt een onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Naast budgetbeheer, budgetcoaching en andere trajecten die mensen kunnen helpen om met hun schuldsituatie om te gaan, kan binnen de gemeentelijke schuldhulpverlening ook een minnelijke schuldsanering (schuldbemiddeling) worden ingezet. Voorwaarden rond de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening bepalen daarom ook of iemand in aanmerking kan komen voor een – met hulp van de gemeente – tot stand gekomen minnelijke schuldsanering. In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is bepaald dat vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven geen schuldhulpverlening kan worden aangeboden (artikel 3, vierde lid Wgs). Daarnaast biedt de wet gemeenten de mogelijkheid om indien sprake is van recidive dan wel fraude, de schuldhulpverlening te weigeren (artikel 3, tweede en derde lid Wgs).
Welke criteria hanteren de meeste gemeenten voor schuldsanering? Werpen zij hogere toegangsdrempels op dan afgesproken?
De rechter beoordeelt of iemand kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. De door hem gehanteerde criteria zijn opgenomen in de Faillissementswet. Voor de minnelijke schuldsanering zijn gemeenten niet gehouden aan wettelijk vastgelegde toelatingscriteria. Gemeenten hebben daarom meer mogelijkheden om tot een minnelijke schuldsanering te komen. Daarbij zijn ze wel in hoge mate afhankelijk van de wil, medewerking en mogelijkheden van schuldeisers en schuldenaar. Gemeenten maken daarom veelal voorafgaand aan dit traject een afweging of het enige kans van slagen heeft.
Het door u aangehaalde rapport ziet niet op de door de gemeente gehanteerde criteria voor de minnelijke schuldsanering, maar gaat in op de algemene toelatingscriteria die gemeenten gebruiken als het gaat om de toelating tot de schuldhulpverlening. Daarbij constateren de onderzoekers dat de onderzochte gemeenten verschillende varianten van uitsluitinggronden in hun beleidsregels hebben opgenomen.2 Belangrijk daarbij is te vermelden dat de Wgs niet spreekt over uitsluitinggronden, maar over gronden om de toegang tot de schuldhulpverlening te weigeren. Uitsluitinggronden zijn gronden die ongeacht de omstandigheden van de betrokkene toegepast kunnen worden. Weigeringgronden vragen daarentegen steeds om een afweging van de individuele omstandigheden. Deze zijn bepalend voor de vraag of aan iemand de toegang daadwerkelijk kan worden geweigerd. Gedacht moet dan worden aan situaties waarbij betrokkene zich niet houdt aan eerder gemaakte afspraken of zich jegens medewerkers ernstig misdraagt. Het gebruiken van uitsluitinggronden, zoals het onderzoek constateert, dan wel algemener geformuleerde weigeringgronden (b.v. weigering vanwege het enkele feit dat sprake is van een eigendomswoning) staat de Wgs uitdrukkelijk niet toe. In mijn eerstvolgende verzamelbrief zal ik hier aandacht voor vragen.
Wat vindt u van het pleidooi van mw. Jungmann, dat gemeenten minder strenge toelatingseisen voor de schuldhulpverlening gaan hanteren en vaker proberen mensen te motiveren?
De inzet van gemeenten moet zijn gericht op een goede en effectieve schuldhulpverlening. Dat is een klantgerichte schuldhulpverlening, die een bij de individuele schuldenaar passende dienstverlening aanbiedt.
Schuldhulpverlening die op deze wijze is ingericht kijkt niet of de schuldenaar past bij de aanwezige ondersteuningsproducten, maar richt de ondersteuning in naar de mogelijkheden van de hulpvrager. Ook dan zal het voorkomen dat bepaalde oplossingen niet tot de mogelijkheden behoren. Maar hierbinnen past het niet dat mensen niet (langer) geholpen worden, simpelweg omdat zij niet aan de voorwaarden van het aanwezige ondersteuningsproduct kunnen voldoen.
In die zin deel ik het pleidooi van mevrouw Jungmann. Het uitsluiten van schuldenaren lost de eigenlijke problematiek niet op. Het is wenselijk om ondersteuning te bieden die past bij de hulpvraag of – beter nog – in de vorm van preventie reeds anticipeert op een mogelijk risico. Ik zie dat de schuldhulpverlening zich ook in die zin ontwikkelt door een steeds grotere inzet op preventie en een steeds diverser aanbod van hulpverlening. De ontwikkeling van trajecten die erop gericht zijn om de motivatie van de hulpvrager te versterken passen daar bij.
Wat vindt u van de conclusie dat in 40% van de onderzochte aanvragen voor schuldsanering geen traject is gestart vanwege het gedrag van de aanvragers?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u succesvolle programma’s of methoden die kunnen bijdragen aan positieve gedragsveranderingen op dit gebied? Zo ja, bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK; brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) deze methoden actief onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Er is binnen het veld van schuldhulpverlening steeds meer aandacht voor gedragsbeïnvloeding. Voorbeelden hiervan zijn de (mede) door mij gefinancierde rapporten «Voorkomen is beter dan genezen» van de Hogeschool Utrecht en de rapporten «Het financiële gedrag van consumenten» van het Nibud. In deze rapporten wordt getracht relevante kennis uit de gedragswetenschappen voor het veld van de schuldhulpverlening te koppelen aan de praktijk. Ik zet mij er voor in deze rapporten actief onder de aandacht te brengen van de NVVK en gemeenten.
Wat is de oorzaak van het voortijdig afhaken door 30% van de mensen in een schuldsaneringstraject?
Binnen het minnelijk schuldsaneringtraject vindt geen algemene registratie van de oorzaak van voortijdig afhaken plaats. Over deze gegevens beschik ik dan ook niet.
In het wettelijk traject wordt dit wel geregistreerd. De oorzaak van de beëindigingen zonder schone lei is onderzocht in de achtste Monitor Wsnp, zowel voor de tussentijdse (voortijdige) beëindiging als voor de beëindiging zonder schone lei na afloop van de reguliere looptijd. Bij schuldsaneringen van particulieren die binnen anderhalf jaar zonder schone lei zijn beëindigd, werd in ongeveer de helft van de gevallen een terugval in inkomsten genoemd als reden. Overbesteding en compensatiegedrag werden beide bij ongeveer een derde van de kortlopende schuldsaneringen zonder schone lei genoemd. Echtscheiding werd in 17% van de gevallen genoemd.
Al deze oorzaken leiden tot het ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden tijdens de schuldsaneringprocedure. Als tijdens dat saneringsproces nieuwe hoge schulden ontstaan, heeft een sanering geen zin, en bepaalt de wet daarom (in artikel 350 Fw) dat er tussentijds moet worden beëindigd.
Voortijdige beëindiging vindt daarnaast ook vaak plaats omdat de schuldenaar zich onvoldoende inspant voor de boedel, bijvoorbeeld door onvoldoende te werken en te solliciteren. In de schuldsanering geldt een duidelijke regel van «voor wat hoort wat», dat wil zeggen een schone lei moet men met het oog op de schuldeisers door een maximale inspanning verdienen.
Wat is de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister? Op welke termijn verwacht u dat ook overheidsorganisaties zich hier bij aan kunnen sluiten?
Ingevolge mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg armoede- en schuldenbeleid op 2 juli 2014 (Kamerstuk 31 793, nr.3 zal ik, na behandeling in de ministerraad in december, nog dit jaar een brief van het kabinet over de aanpak van het schuldenbeleid aan u doen toekomen. In deze brief zal ook de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister nader worden uiteengezet.
Op welke manier worden mensen met schulden geholpen als zij niet in een schuldsaneringstraject terecht kunnen?
Schuldsanering is een van de vormen waarin burgers met schulden kunnen worden ondersteund binnen de schuldhulpverlening. Wil een schuldsanering tot stand kunnen komen dan stelt dit de nodige eisen aan enerzijds het schuldenpakket en anderzijds ook de mogelijkheden van de schuldenaar. Een schuldsanering behoort daardoor niet voor iedereen tot de mogelijkheden. Het door u aangehaalde onderzoek toont dit ook aan.
De schuldhulpverlening kent daarom ook een veelheid aan diensten die er toe dienen de financiële situatie van de schuldenaar te stabiliseren dan wel een schuldsaneringstraject op termijn mogelijk te maken. Gedacht moet dan worden aan budgetbeheer, budgetcoaching, duurzame financiële dienstverlening of beschermingsbewind. De noodzakelijke dienstverlening kan daarbij ook buiten de schuldhulpverlening liggen in situaties waarbij de schuldenaar eerst een ander traject moet doorlopen vooraleer de schuldenproblematiek ter hand kan worden genomen.
Het onderzoek zelf geeft aan dat de meeste mensen die kampten met een onoplosbare schuldsituatie wel andere ondersteuning ontvingen. In 37% van de dossiers is het inkomen op peil gebracht door de beslagvrije voet te corrigeren. 29% ging in budgetbeheer en voor 15% werd geprobeerd een (tijdelijke) betalingsregeling te treffen. Bij 14% is er om allerlei redenen geen ondersteuning geboden (kwamen niet meer op afspraken, wilden het zelf oplossen etcetera).