Klachten over betalingsachterstanden van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan schrijf- en gebarentolken |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat er achterstanden zijn opgelopen in de betaling van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan schrijf- en gebarentolken? Zo ja, hoe vaak komt het voor dat het UWV tolken uitbetaalt nadat de betalingstermijn is verstreken en welke redenen liggen hieraan ten grondslag? Mocht de betalingstermijn niet worden gehaald, binnen hoeveel dagen wordt dan alsnog betaald? Op welke manier worden mensen op de hoogte gebracht van een eventuele verlate betaling?
Wat is uw reactie op het signaal dat sommige tolken in financiële problemen raken als gevolg van niet betaalde facturen? Waar kunnen zij zich in dat geval melden en hoe kunnen zij hierin tegemoet worden gekomen?
Wat is uw reactie op de klacht van tolken dat zij omzetbelasting moeten gaan betalen, over facturen die ze nog niet uitbetaald hebben gekregen?
Bent u van mening dat het van belang is dat rekeningen ouder dan 30 dagen met voorrang worden uitbetaald? Wilt u er op inzetten dat eventuele achterstallige facturen zo snel mogelijk worden uitbetaald?
Is het bij u bekend dat er klachten zijn over de slechte bereikbaarheid van het UWV en dat bijvoorbeeld niet op e-mails wordt gereageerd? Wat is uw reactie hierop?
Helaas is het UWV in de afgelopen periode onvoldoende bereikbaar gebleken voor klachten van tolken. Het UWV heeft aangegeven dat het speciale e-mailadres in gebruik blijft om de bereikbaarheid te garanderen voor vragen en klachten over declaraties van tolken. Over de wijze waarop de dienstverlening, waaronder de bereikbaarheid, blijvend kan worden verbeterd gaat het UWV graag in overleg met de belangenorganisaties voor tolken. UWV neemt hiervoor het initiatief aan de hand van de bestaande periodieke overleggen met deze organisaties.
Het UWV zal het Ministerie van SZW op de hoogte houden van de uitkomsten. Op basis hiervan zal uw Kamer na de zomer worden geïnformeerd over verbetermaatregelen die hieruit voortvloeien.
Bent u bereid naar aanleiding van de signalen over betalingsachterstanden in gesprek te gaan met het UWV, de Stichting Plotsdoven, de Nederlandse Schrijftolken Vereniging (NSV) en de Nederlandse Beroepsvereniging Tolken Gebarentaal (NBTG) en hierover te rapporteren aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen binnen twee weken te beantwoorden, gezien de financiële onzekerheid die de tolken mogelijk momenteel ervaren?
Mede gelet op het meireces is voor de beantwoording ruim drie weken nodig geweest. Het UWV is herstel van betalingen aan de tolken gestart voordat de vragen zijn ontvangen.
Uiteenlopende eisen aan het recht op nabestaandenpensioen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u zich de antwoorden op eerdere vragen over de uiteenlopende eisen aan het recht op nabestaandenpensioen herinneren?1
Ja.
Wat is er concreet gedaan met de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid inzake het begrip partner bij nabestaandenpensioen van 22 juli 2015? Kunt u toelichten hoeveel pensioenfondsen naar aanleiding van deze aanbeveling het begrip partner hebben aangepast? Als pensioenfondsen afwijken van een aanbeveling van de Stichting van de Arbeid, lichten zij dan toe waarom?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 21 december 2016 met betrekking tot het wetsvoorstel waardeoverdracht kleine pensioenen.2 In deze brief heb ik uw Kamer geïnformeerd in hoeverre gevolg is gegeven aan de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid ten aanzien van de uniformering van het begrip partnerdefinitie voor het partnerpensioen. Daaruit blijkt onder meer dat bij verreweg de meeste pensioenfondsen de ongehuwd samenwonenden al onderdeel uitmaken van het partnerbegrip. Enkele fondsen hebben er beargumenteerd vanaf gezien om ongehuwd samenwonenden mee te nemen in het partnerbegrip. Dit zijn vooral fondsen met veel kleine pensioenen. Op termijn kunnen de aangekondigde maatregelen rond de waardeoverdracht kleine pensioenen voor deze fondsen mogelijk leiden tot een andere overweging met betrekking tot ongehuwd samenwonenden.
Vindt u het onwenselijk dat het op dit moment voorkomt dat de ene partner wel recht heeft op nabestaandenpensioen van de andere partner, terwijl dat andersom door afwijkende regels niet het geval is?
Enerzijds zijn ongelijkheden in pensioenregelingen in zijn algemeenheid onvermijdelijk, omdat pensioenregelingen onderdeel zijn van de arbeidsvoorwaarden en die kunnen per werkgever of per sector verschillen. Het is aan cao-partijen om te bepalen of ze ongehuwd samenwonenden in aanmerking willen laten komen voor nabestaandenpensioen en of ze daaraan specifieke voorwaarden willen stellen (bijvoorbeeld een samenlevingscontract). Die nadere voorwaarden kunnen voor pensioenuitvoerders nodig zijn om aan te tonen dat er wordt voldaan aan fiscale eisen.3 Anderzijds is het voor betrokkenen en hun partners lastig te begrijpen dat de ene samenwonende partner wel een nabestaandenpensioen ontvangt en de andere partner niet. Zoals blijkt uit de antwoorden op vraag 4, betreft het eind december 2016 15 van de 343 pensioenregelingen. Als op termijn duidelijk is of het wetsvoorstel waardeoverdracht klein pensioen effect heeft op dit punt (zoals aangegeven in antwoord 2), kan worden bezien of nadere maatregelen nodig zijn.
Kunt u aangeven hoeveel fondsen, cq. hoeveel deelnemers pensioen opbouwen bij een pensioenfonds, de eis stellen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, en hoeveel fondsen met betrekking tot nabestaandenpensioen de eis stellen dat in ieder geval mensen een samenlevingscontract hebben of al een bepaald aantal jaren samen op één adres wonen? Is dat meer of minder dan ten tijde van uw eerdere antwoorden van 3 juli 2015?
Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB) per ultimo 2016 blijkt het volgende:
Een vergelijking met de cijfers uit 2015, die genoemd zijn in bovengenoemde antwoorden op Kamervragen, laat enerzijds zien dat er op dit moment minder pensioenregelingen zijn waarbij alleen in geval van huwelijk of geregistreerd partnerschap sprake is van partnerpensioen (15 ten opzichte van 22 pensioenregelingen). Anderzijds hebben deze 15 pensioenregelingen meer actieven, gewezen deelnemers en gepensioneerden dan de 22 pensioenregelingen destijds. Dat geldt echter ook voor de regelingen waarbij ook in geval van ongehuwd samenwonen sprake is van partnerpensioen. De 328 regelingen waarbij dat nu het geval is hebben meer actieven, deelnemers en gepensioneerden dan de regelingen destijds (396 pensioenregelingen).
Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Antje Diertens (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom is er voor gekozen om in Caribisch Nederland het nieuw Financieel Toetsingskader (nFTK) niet in te voeren toen dat in Europees Nederland wel gedaan is?
De regelgeving voor pensioenfondsen op Caribisch Nederland (momenteel alleen het Pensioenfonds Caribisch Nederland, PCN) is in 2010 neergelegd in de Pensioenwet BES en de daarbij behorende lagere regelgeving. Net als bij andere wetgeving die in die tijd is aangepast, is zo veel mogelijk gekozen voor een beleidsarme omzetting. Ook het financieel toetsingskader, zoals dat op dat moment in Nederland van kracht was, is niet één op één op Caribisch Nederland overgenomen, maar toegespitst op de al bestaande (wetgevings)situatie in Caribisch Nederland.
Het nieuwe financieel toetsingskader (nFTK), zoals dat in Europees Nederland van kracht is geworden per 1 januari 2015, kan niet één op één voor Caribisch Nederland worden overgenomen. PCN moet bijvoorbeeld de pensioenverplichtingen op basis van de US swapcurve berekenen. Daarnaast is in 2015 niet gekozen voor doorvertaling de regels en voorschriften van het nFTK, omdat hier ook nadelen aan kleven (zie antwoord op vraag 2). Kortom, een aanpassing van het toetsingskader voor Caribisch Nederland vraagt om een eigenstandige afweging en aparte wetgeving.
Kunt u een uitgebreider overzicht geven, toegespitst op de situatie van het pensioenfonds, wat op korte en langere termijn het effect zou zijn van het invoeren van het nFTK voor Caribisch Nederland met een indicatie van de effecten voor de hoogte van premie, uitkering, indexatieperspectief en zekerheid van pensioenuitkering op de lange termijn? Zijn er andere pensioenfondsen die nog onder het «oude» FTK vallen?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1 opereert op dit moment alleen PCN als pensioenfonds onder het toetsingskader op grond van de Pensioenwet BES. De invoering van een nFTK voor Caribisch Nederland zou de actuele financiële positie van PCN, de hoogte van de premie die PCN hanteert en op de lange termijn de zekerheid en hoogte van pensioenuitkeringen niet verbeteren. Deze aspecten worden niet bepaald door toezichtregels, maar door de gehanteerde premie, het beleggingsbeleid en als onderdeel daarvan de mate van afdekking van het renterisico. Het zijn deze elementen, die gezamenlijk de financiële opzet van een pensioenfonds vormen, die bepalen hoe goed of slecht een fonds er op de lange termijn financieel voor staat. Dit komt tot uitdrukking in de dekkingsgraad van een pensioenfonds.
De invoering van een nFTK verandert de verwerking van financiële mee- of tegenvallers op de korte en middellange termijn bij een bepaalde dekkingsgraad. Onder het nFTK worden kortingen meer in de tijd gespreid, maar dat betekent ook dat een fonds minder snel herstelt en dat kortingen mogelijk gedurende een aantal jaren kunnen aanhouden. Daarbij gelden onder het nFTK ook strengere eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen1. Bij een herstel van de dekkingsgraad mag onder het nFTK bovendien pas bij een hogere dekkingsgraad worden geïndexeerd dan onder het oude ftk was toegestaan.
Kortom: een goede vergelijking neemt alle toetsingscriteria in ogenschouw. Overigens zal ook het nFTK zelf dit jaar worden geëvalueerd. Het is wenselijk om de uitkomsten daarvan mee te nemen bij de vraag of het nFTK ook in Caribisch Nederland (en dus voor PCN) zou moeten worden ingevoerd.
Op basis van welke inschattingen voor de levensverwachting en rente is in 2010 het Pensioenfonds Caribisch Nederland gekapitaliseerd? Welke scenario’s zijn daarbij afgewogen?
In 2010 is uitgegaan van de destijds prudente regels en uitgangspunten voor levensverwachting en rente. Net zoals pensioenfondsen in Europees Nederland heeft PCN daarna aanpassingen moeten doen aan gewijzigde omstandigheden.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden tussen de individuele Nederlandse ministeries en de bestuurscolleges verdeeld als het gaat om de koopkracht van gepensioneerden in Caribisch Nederland?
De koopkracht van gepensioneerden op Caribisch Nederland wordt, net als in het Europees deel van Nederland, bepaald door de drie pijlers van het pensioenstelsel. Het basispensioen – de eerste pijler – wordt gevormd door de Wet Algemene Ouderdomsverzekering (AOV). De AOV behoort tot het beleidsterrein van het Ministerie van SZW en valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van SZW. De uitvoering van de AOV vindt plaats door de Unit SZW binnen de Rijksdienst Caribisch Nederland namens de Staatssecretaris van SZW. Het aanvullend pensioen – de tweede pijler – wordt door sociale partners bepaald en wordt door hen belegd bij een pensioenuitvoerder, te weten een verzekeraar of een pensioenfonds. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de kaderstellende wetgeving rond de pensioenuitvoering.
PCN geeft uitvoering aan de pensioenovereenkomst voor ambtenaren die tussen de betreffende sociale partners in die sector is overeengekomen. De sociale partners worden gevormd door de werkgevers (i.e. de openbare lichamen op de eilanden, scholen, zorginstellingen en de Rijksdienst Caribisch Nederland) en werknemersvertegenwoordigers. De Nederlandse ministeries zijn dus als werkgever, samen met andere werkgevers, betrokken bij het aanvullend pensioen dat is ondergebracht bij PCN. Deze betrokkenheid wordt gecoördineerd door de Minister van BZK.
Tot slot hebben de inwoners van Caribisch Nederland de mogelijkheid zelf, in de derde pijler, te sparen voor hun pensioen.
Wanneer kunnen de deelnemers van het Pensioenfonds Caribisch Nederland meer duidelijkheid verwachten over de rechtszaak tussen PCN en de Staat? Op welke termijn verwacht u een uitspraak?
De behandeling van de dagvaarding vangt aan op 19 juli aanstaande. Voor het overige kunnen we geen indicatie geven van verloop en tijdpad van de rechtszaak. Dit is afhankelijk van de termijn die de rechtbank partijen geeft om over en weer op elkaars standpunten te reageren.
Wat is de rol van de rijksoverheid bij de koopkracht van mensen in Caribisch Nederland en wanneer worden er besluiten genomen over de koopkracht van de mensen in Caribisch Nederland voor 2018?
Het Rijk is verantwoordelijk voor onder meer de jaarlijkse indexering van de bedragen voor het wettelijk minimumloon en de sociale uitkeringen en incidenteel beleidsmatige aanpassingen, zoals de recente (per 1 maart 2017) doorgevoerde verhoging van het basisbedrag onderstand. Besluitvorming over de ontwikkeling van de niveaus per 1 januari 2018 vindt in het komend najaar plaats, op basis van de dan voorhanden zijnde statistische informatie van het CBS over de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer en de inkomensstatistiek.
Heeft u er zicht op welke inkomenseffecten het korten van de pensioenen (zowel de al doorgevoerde korting van 3,5% als de mogelijke korting van 12% in 2018) heeft voor gepensioneerde inwoners van Caribisch Nederland? In hoeverre wordt er flankerend beleid overwogen?
De inkomenseffecten bij een korting op het aanvullende pensioen van 3,5% zijn te zien in onderstaande tabel. De verschillende inkomenseffecten per eiland worden veroorzaakt door de verschillen in hoogte van de AOV-uitkering. Voor 2018 kunnen nog geen inkomenseffecten worden gepresenteerd omdat de uitkeringsbedragen voor de AOV in 2018 worden vastgesteld in het najaar van 2017.
Alleenstaande
AOV + $ 2.500
– 0,9%
– 0,7%
– 0,7%
AOV + $ 5.000
– 1,4%
– 0,9%
– 0,9%
Paar
AOV + $ 2.500
– 0,5%
– 0,4%
– 0,4%
AOV + $ 5.000
– 0,9%
– 0,7%
– 0,7%
Bron: SZW-berekeningen
Flankerend beleid in de zin van compensatie van doorgevoerde pensioenkortingen vanuit de overheid wordt niet overwogen. Wel is het Nederlandse kabinet, als één van de werkgevers, naast de openbare lichamen en onderwijs- en zorginstellingen, in gesprek met PCN over de nu te volgen koers m.b.t. tot de financiële situatie van het fonds.
Worden er, vanuit de rol als werkgever, gesprekken gevoerd met andere werkgevers die aangesloten zijn bij PCN? Zo ja, kunt u toelichten waar deze gesprekken over gaan en tot wanneer deze gesprekken bij benadering lopen?
Dat is het geval, zowel in Caribisch Nederland als in Den Haag lopen momenteel gesprekken met andere werkgevers en PCN (zie het antwoord op vraag 7).
Kunt u aangeven wat de voortgang is van de inzet van het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen, zoals door u aangegeven in uw antwoorden op eerdere vragen?1
Zoals in de brief van 3 maart 2017 door de Staatssecretaris van SZW is aangegeven, wordt samen met de openbare lichamen gewerkt aan een sociaaleconomische agenda. De uitwerking hiervan is in volle gang. De agenda zal naar verwachting rond de zomer gereed zijn. Intussen krijgen de bedoelde specifieke groepen al de aandacht in het staande of nieuwe beleid. Voorbeelden daarvan zijn de bijzondere onderstand en het eilandelijk armoedebeleid (staand beleid) en de recent ingevoerde regeling waarmee het zakgeld voor AOV-gerechtigden die in een verzorgingstehuis verblijven, substantieel is verhoogd (nieuw beleid).
Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Ken u het bericht «Liever normen DNB dan CBCS»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorgenomen korting op de pensioenen van het pensioenfonds Caribisch Nederland (PCN) van 3 1/2% per 1 april aanstaande en daarbovenop van 12% per 2018 als gevolg van het invoeren van het toezicht en de dekkingsregels van de Nederlandse Bank (DNB)?
Wij zijn bekend met de voorgenomen korting van 3,5% per 1 april a.s. Of in de loop van 2018 nadere kortingen noodzakelijk zijn, hangt af van de ontwikkeling van de dekkingsgraad.
Klopt het voorts dat behalve strengere eisen aan de dekkingsgraad ook de termijn waarbinnen de dekkingsgraad op niveau moet worden gebracht als gevolg van dit gewijzigde toezicht is teruggebracht van 10 naar 3 jaar?
Het vervangen van het korte- en langetermijnherstelplan voor één herstelplan waarvoor een voortrollende termijn van 10 jaar geldt, komt uit het Nieuw Financieel Toezichtskader (nFTK), dat geldt voor het Europees deel van Nederland. Voor Caribisch Nederland geldt het oude ftk, waarbij de periode voor het kortetermijnherstelplan onlangs met twee jaar is verlengd van drie tot vijf jaar. Bij overstap op het nFTK zou PCN ook dienen te voldoen aan andere (zwaardere) eisen uit het nFTK, zoals een hoger vereist eigen vermogen en daarnaast de eis dat als de dekkingsgraad 5 jaar onder het minimaal vereist vermogen (ca. 105% dekkingsgraad) heeft gelegen onvoorwaardelijke kortingen moeten worden doorgevoerd. Kortom: voor een goede vergelijking dienen alle toetsingscriteria in ogenschouw te worden genomen.
Deelt u de mening dat een dergelijke grote korting er stevig inhakt bij vele gepensioneerden in Caribisch Nederland, onder meer omdat de AOV/AOW in dit deel van Nederland onvoldoende is om van te kunnen leven?
Deze problematiek in Caribisch Nederland is bekend bij het kabinet en de bestuurscolleges. Tijdens recente werkconferenties is er van de zijde van Bonaire en Saba aandacht gevraagd voor onder meer alleenstaande AOV-gerechtigden. Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 20172 zullen het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges zich inzetten om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen. Maatwerk is nodig om deze groepen goed te bereiken. Deze voorzieningen staan, net als in het Europees deel van Nederland, los van de pensioenaanspraken die in de tweede pijler worden opgebouwd.
Welke rol is Nederland bereid op zich te nemen om de directe financiële problemen voor gepensioneerden in Caribisch Nederland op te lossen of te verzachten?
Het kabinet is als werkgever één van de sociale partners, en is vanuit die rol betrokken bij de gesprekken over de financiële situatie van PCN.
Is het PCN in 2010 onvoldoende gekapitaliseerd en zo ja, waar ligt dat aan? Zo nee, hoe is dan het huidige tekort te verklaren in de wetenschap dat de rendementen van PCN relatief goed zijn?
De zaak is nu aanhangig bij de rechter, want er is een dagvaarding uitgebracht door PCN tegen de Staat. Ik kan daarom geen inhoudelijke reactie geven op deze vraag.
Het bericht “Onrealistische AOW-leeftijd op pensioenoverzicht” van radar.avrotros.nl |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onrealistische AOW-leeftijd op pensioenoverzicht» van RADAR?1
Ja
Wat is er sinds de brief van 3 juni 2016 waarin u ons informeert over de voortgang van de motie Vermeij en Van Weyenberg (32 043, nr. 303), waarin wij vragen om de informatie op mijnpensioenoverzicht.nl aan te vullen met de verwachte AOW-leeftijd, concreet gedaan?
In de genoemde brief van 3 juni 20162 heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van de impactanalyse naar de gevolgen van het opnemen van een variant in het Pensioenregister gebaseerd op de verwachte AOW-leeftijd en de daarbij behorende pensioenrichtleeftijd. De conclusie luidde dat het tonen van pensioenbedragen op de verwachte AOW-leeftijd weliswaar van toegevoegde waarde kan zijn om als deelnemer een inschatting te krijgen van het te verwachten pensioen, maar ook dat de betrouwbaarheid van de getoonde pensioenbedragen met veel onzekerheden is omgeven. Gegeven deze onzekerheden en bijkomende kosten voor de deelnemers, heb ik mij aangesloten bij de conclusie van het bestuur van de Stichting Pensioenregister, dat het beter is om alleen de verwachte AOW-leeftijd te tonen zonder bedragen.
Het bestuur van de Stichting Pensioenregister vindt het belangrijk om duidelijk te communiceren dat de toekomstige AOW-leeftijd zal stijgen. Op de website www.Mijnpensioenoverzicht.nl worden deelnemers hiervoor via een link doorverwezen naar de website van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Op deze website wordt een rekentool aangeboden waarmee mensen inzicht kunnen krijgen in de verwachte AOW-leeftijd na 2022. Het bestuur heeft mij laten weten op korte termijn waar mogelijk nog beter te wijzen op de stijging van de AOW-leeftijd. Daarnaast wordt onderzocht of de tool voor de berekening van de individuele AOW-leeftijd te integreren is in Mijnpensioenoverzicht.nl, in plaats van de link naar de website van de SVB.
In navolging van de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar en drie maanden in 2022 is ook de functionaliteit «Eerder stoppen of langer doorwerken» aangepast. Mensen kunnen hun AOW- en pensioenbedragen bekijken op verschillende AOW-leeftijden. De bedragen kunnen worden getoond op AOW-leeftijd min twee jaar en plus één jaar, wat neerkomt op 65 jaar en drie maanden en 68 jaar en drie maanden3.
Kunt u ons een tijdpad geven van wanneer de verwachte AOW-leeftijd voor iedereen te zien zal zijn op mijnpensioenoverzicht.nl?
Zie antwoord vraag 2.
De wijziging van het zetelverdrag van het Joegoslaviëtribunaal |
|
Steven van Weyenberg (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat het zetelverdrag inzake de vestiging van het Joegoslaviëtribunaal per 1 september 2016 zo is gewijzigd, dat gezinsleden van medewerkers van het tribunaal met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 onder de AOW-verzekering vallen?1
In 2009 heeft het Joegoslaviëtribunaal de wens kenbaar gemaakt tot wijziging van het zetelverdrag. Op 21 september 2015 heeft de VN een formeel verzoek hiertoe gedaan. Het Joegoslaviëtribunaal is in 2016 opgegaan in het Internationaal Restmechanisme voor Straftribunalen (MICT). Daarom heeft het Koninkrijk der Nederlanden bij dat zetelverdrag verklaard dat het AOW-stelsel per 1 januari 2009 op familieleden van werknemers van het MICT van toepassing zal zijn. Het MICT-zetelverdrag is per 1 september 2016 in werking getreden.
Is het waar dat de VN op 21 september 2015 de Nederlandse regering hebben verzocht om gezinsleden met terugwerkende kracht tot 29 juli 1994 onder de AOW-verzekering te laten vallen?
Ja, in de note verbale van 21 september 2015 waarin de VN formeel verzocht om de wijziging van het zetelverdrag, heeft de VN tevens het voorstel ingediend om de wijziging met terugwerkende kracht tot 29 juli 1994 te laten gelden.
Kunt u toelichten waarom de terugwerkende kracht slechts tot 1 januari 2009 geldt? Bent u bereid om de terugwerkende kracht alsnog tot 29 juli 1994 te realiseren? Zo nee, waarom niet?
In 2009 heeft het Joegoslaviëtribunaal de wens kenbaar gemaakt om de familieleden van werknemers onder het Nederlandse AOW stelsel te doen vallen. Omdat het politieke besluit om het zetelverdrag Joegoslaviëtribunaal zo te wijzigen om aan de wens te voldoen in 2010 werd genomen, maar het formele verzoek van de VN pas in 2015 werd verstuurd, is besloten om de wijziging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 te doen gelden. Het besluit met betrekking tot de terugwerkende kracht is niet gebaseerd op een (internationaal) juridische verplichting, maar is gekozen als tegemoetkoming voor het MICT (voormalig Joegoslaviëtribunaal) op basis van het moment waarop het Joegoslaviëtribunaal de wens om de familie leden onder het Nederlandse stelsel te doen vallen kenbaar heeft gemaakt. Omdat er in 1994 in het zetelverdrag expliciet is opgenomen dat familieleden uitgesloten zouden zijn van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel, en niet eerder de wens kenbaar is gemaakt om dit te veranderen, is er geen reden om de terugwerkende kracht tot 1994 te doen gelden.
Het bericht dat mensen in de bijstand in Utrecht niet hoeven te solliciteren |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat mensen in de bijstand in de gemeente Utrecht niet hoeven te solliciteren?1
Ja.
Klopt het dat Utrecht als eerste gemeente gaat experimenteren met een «soort basisinkomen voor bijstandsgerechtigden»?
Het college van burgemeester en wethouders heeft mij schriftelijk laten weten dat het experiment niet gaat over het basisinkomen.
Kan een gemeente zomaar besluiten om, zonder toestemming van de regering, bij wijze van een experiment de sollicitatieplicht te schrappen en bijstandsgerechtigden onder andere «wat te laten bijklussen» voor de gemeente voor € 125 per maand?
Bij de gedecentraliseerde uitvoering van de Participatiewet komt de gemeente een grote mate van vrijheid toe om beleid en uitvoering af te stemmen op de lokale omstandigheden. In deze context beschikt een gemeente over een scala aan mogelijkheden om, binnen de kaders van de wet, te onderzoeken hoe zij de Participatiewet effectiever kan uitvoeren. Hiervoor is de toestemming van SZW niet aan de orde. Deze ruimte en de daarbinnen gemaakte keuzen door de gemeente laten onverlet dat het op individuele personen toegesneden maatwerk uitgangpunt is, ook bij de ondersteuning van de bijstandsgerechtigden op weg de arbeidsmarkt.
De gemeente die wil experimenteren met de Participatiewet en daarbij wil afwijken van bepaalde wetsartikelen kan dit uitsluitend doen indien ik de gemeente op haar verzoek heb aangewezen als experimenteergemeente. De voorwaarden om tot een dergelijke aanwijzing te kunnen overgaan zijn opgenomen in het «Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet» (Stb. 2017, 69) en «de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet» (Stcrt. 2017, 10881), welke op 1 april 2017 in werking zijn getreden.
Wat vindt u van de aanpak van deze wethouder die willens en wetens een experiment doorzet waarvoor hij geen toestemming heeft gevraagd, noch gekregen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een wethouder zich aan de wet dient te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Voert de gemeente Utrecht de Participatiewet inmiddels in al zijn facetten volledig en rechtmatig uit?
Wanneer de gemeente Utrecht een aanvraag indient om te mogen experimenteren op grond van het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet, dient zij onder meer te verklaren dat zij alle voorgeschreven verordeningen heeft vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen van de Participatiewet. Omdat Utrecht nog geen aanvraag heeft ingediend, is het verstrekken van de verklaring omtrent de verordeningen nog niet aan de orde.
Hoe verhoudt dit specifiek experiment zich tot de officiële experimenten zoals deze zijn vastgelegd in de algemene maatregel van bestuur (Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet)? Bewandelt de gemeente op dit punt twee paden?
Het plan van aanpak van de gemeente Utrecht oogt als een experiment waarvoor andere gemeenten reeds een verzoek hebben ingediend op grond van het «Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet». Wat daarbij opvalt is dat de gemeente Utrecht, die een dergelijk verzoek (nog) niet heeft ingediend, geen maatwerk lijkt toe te passen bij de inrichting van haar experimentgroepen, onder meer ten aanzien van het besluit om de sollicitatie- en re-integratieplicht niet op de gebruikelijke manier te handhaven. Hierover ben ik met de gemeente in gesprek, alsmede over een mogelijke oplossingsrichting. In afwachting van een te vinden oplossing schort de gemeente de beoogde start van haar experiment per 1 mei 2017 op.
Is u bekend hoe deze deelnemers, 400 tot 800 man, worden vrijgesteld van sollicitatieplicht zonder een categoriale ontheffing? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er bij u meer gemeenten bekend die buiten de officiële experimenteerruimte om willen gaan experimenteren met de bijstand? Zo ja, welke?
Zoals reeds gesteld bij de vragen 3,4, en 5 zijn gemeenten vrij om binnen de kaders van de Participatiewet te onderzoeken op welke wijze(n) de wet effectiever kan worden uitgevoerd.
Zoals ik reeds in mijn brief2van 14 oktober 2016 heb geschreven hoeven oplossingen niet standaard gevonden te worden in het creëren van nieuwe regel- of experimenteerruimte, wat veel tijd en complex onderzoek vergt. Een goed voorbeeld daarvan is de City Deal Inclusieve stad, waarin gemeenten met de rijksoverheid op zoek gaan naar oplossingen voor complexe problemen binnen de bestaande regelgeving. Ik heb geen overzicht van de onderzoeken die gemeenten uitvoeren, maar er zijn wel enkele voorbeelden bekend. Zo staat in het programma Vakkundig aan het Werk het ontwikkelen van nieuwe wetenschappelijke kennis centraal, waarvan de gemeentelijke uitvoeringspraktijk kan profiteren, voor uiteindelijk een effectievere dienstverlening aan de burger. Ik juich het zeer toe als gemeenten de effectiviteit van hun handelen/interventies (laten) onderzoeken.
Welke actie gaat u ondernemen tegen de werkwijze van deze wethouder en eventuele andere gemeenten die menen de verplichtingen die de Participatiewet kent naast zich neer te kunnen leggen?
Zoals zorgvuldig bestuur in onze gedecentraliseerde eenheidsstaat betaamt wijs ik, in goede dialoog, in voorkomende gevallen het gemeentebestuur in eerste instantie op de strijdigheid met de vigerende wet- en regelgeving en zal ik beoordelen of de gemeente bereid is de uitvoering zodanig aan te passen dat een juiste toepassing van de wet verzekerd blijft. Mijn ervaring is dat gemeenten bereid zijn gehoor te geven aan goede argumenten.
Het bericht ‘Subsidie tram in gevaar’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Subsidie tram in gevaar»?1
Ja.
Heeft u gedreigd met het intrekken van de subsidie voor de tramlijn? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe verklaart u de berichtgeving?
Nee. Ik heb de provincie Limburg met mijn brief van 26 januari 2017 aangesproken op het niet nakomen van afspraken over de BDU-uitkering die zijn vastgelegd in de overeenkomst in het kader van het Actieprogramma Regionaal Openbaar Vervoer (AROV). De oorspronkelijke overeenkomst uit 2010 is op verzoek van de provincie twee keer gewijzigd. Bij de tweede wijziging in september 2015 is afgesproken dat de provincie Limburg vóór 1 januari 2016 gestart zou zijn met de bouw van de tram. Dat is in mijn optiek niet het geval.
Bent u bereid met de provincie in overleg te treden om gezamenlijk tot een oplossing te komen, met als doel de reizigers tussen Nederlands en Belgisch Limburg zo snel mogelijk een nieuwe openbaar vervoerverbinding te bieden? Zo ja, wanneer vangt dit overleg aan? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik toe bereid en daartoe heb ik de provincie Limburg uitgenodigd. In de regeling die is opgenomen in artikel 4 van deze overeenkomst is vastgelegd hoe partijen in dit geval zullen handelen. Eerste stap daarin is om in een gezamenlijk overleg mogelijke oplossingen te inventariseren en deze verder uit te werken. Het initiatief voor zo’n overleg ligt bij de in gebreke gestelde partij. In dit geval is dat de provincie Limburg.
Is het project tramlijn Hasselt-Maastricht daadwerkelijk in de uitvoeringsfase? Denkt u hierover hetzelfde als de provincie? Zo nee, waar zit het verschil van inzicht?
Over de daadwerkelijke start van de uitvoeringsfase verschillen provincie Limburg en mijn Ministerie van inzicht. De provincie Limburg heeft mij eind december 2016 per brief een aantal werkzaamheden gemeld. Op het moment van deze werkzaamheden bestond er nog geen onherroepelijk vastgesteld bestemmingsplan. Dat is één van de belangrijkste voorwaarden om met de daadwerkelijke realisatie van een infrastructureel project te kunnen en mogen beginnen. Daarnaast is pas in het najaar van 2016 (financiële) overeenstemming bereikt tussen het gewest Vlaanderen en de provincie Limburg over de aanleg van de Tram Vlaanderen Maastricht. Gezien de nieuwe ontwikkelingen rond de aanleg van de tram is het nodig om de afspraken over de BDU-uitkering ook in dat licht te bekijken. Hierover wil ik met de provincie Limburg het gesprek aan gaan.
Het artikel ‘Pensioenfederatie: ‘Nettopensioen is vaak loos product’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Pensioenfederatie: «Nettopensioen is vaak loos product»»1 en de brief van de Pensioenfederatie over dit onderwerp?2
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat nettopensioendeelnemers door de huidige vormgeving van de regeling het risico lopen dat zij 25 tot 30% van hun pensioen kunnen verliezen bij de inkoop in de basisregeling van een pensioenfonds?
De eis dat deelnemers aan een nettopensioenregeling bij een pensioenfonds een deel van hun opgebouwde pensioenkapitaal moeten gebruiken voor een bijdrage aan de collectieve buffer van het pensioenfonds is geregeld in het Besluit van 11 december 2014 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen (Stb. 2014, 529). De in dit besluit opgenomen voorwaarden zijn nodig voor het voldoende scheiden van de middelen voor het nettopensioen, van waaruit onbelaste uitkeringen worden gedaan, van de middelen voor de basispensioenregeling waarover nog belasting moet worden geheven (fiscale hygiëne). Deze voorwaarden zijn nodig omdat de regeling van het nettopensioen onder het verbod op ringfencing van artikel 123 van de Pensioenwet valt en dus één financieel geheel vormt met de andere regelingen die een pensioenfonds uitvoert. Fiscale hygiëne heeft tot doel om te voorkomen dat deelnemers aan de basispensioenregeling, met verplichte deelname, op enigerlei wijze financieel moeten bijdragen aan de nettopensioenregeling. De huidige regelgeving rond nettopensioen is na overleg met het pensioenveld tot stand gekomen.
Ik ben momenteel – samen met het Ministerie van Financiën -in overleg met de Stichting van de Arbeid om te kijken of aanpassingen in de huidige wet- en regelgeving noodzakelijk en wenselijk zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de destijds door het kabinet gestelde randvoorwaarden van fiscale hygiëne en vrijwilligheid onverminderd blijven gelden.
Deelt u de mening dat de nettopensioenregeling voor deelnemers een realistische oplossing moet zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat volgens de pensioenfederatie deelnemers bij de huidige nettopensioenregelingen bij pensioenfondsen ruim een kwart van hun inleg kunnen kwijt raken bij omzetting naar een uitkering en pensioenfondsen door de wettelijk voorgeschreven vormgeving van nettopensioenregeling niet in staat worden gesteld om een nettopensioenregeling uit te voeren die aantrekkelijk en in het belang van deelnemers is, klopt het dat de inkoopmethodiek is geregeld in een besluit en u de bevoegdheid heeft om deze te wijzigen? Zo nee, welke route is nodig om wijzigingen door te voeren? Bent u bereid om de regels voor de aankoop van het nettopensioen te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de fiscale hygiëne onvoldoende geborgd is in de huidige regeling? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Met de huidige voorwaarde dat een nettopensioen op basis van een zuiver kostendekkend tarief in de basispensioenregeling moet worden ingekocht, is fiscale hygiëne geborgd. Deze kostendekkende inkoop van rechten met opslag voor het vereist eigen vermogen is noodzakelijk om subsidiestromen van de basispensioenregeling naar de nettopensioenregeling tegen te gaan. Daarbij moet eveneens rekening worden gehouden met eventueel verschillen in levensverwachting tussen de deelnemers in de verscheidene regelingen.
Bent u bereid op korte termijn tot een oplossing te komen om te voorkomen dat deelnemers die de pensioengerechtigde leeftijd bereiken tegen ongunstige voorwaarden moeten inkopen? Zo ja, welke?
Ik streef ernaar om – na afloop van het overleg met de Stichting van de Arbeid – zo snel mogelijk mijn conclusies met uw Kamer te delen.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen en het presenteren van een oplossing voor het verkiezingsreces te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat slechts 3% van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie levert |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u het item in het achtuurjournaal van 18 januari 2017 gezien?1
Ja.
Constaterende dat u in het item u een verklaring geeft dat gemeenten zelf mogen weten hoe ze omgaan met mensen met een bijstandsuitkering en u heeft aangegeven dat u kunt leven met de «willekeur», kan aangenomen worden dat u bedoelt dat gemeenten de wet correct moeten uitvoeren en zich dus aan de wettelijke verplichtingen ten aanzien van de sollicitatieplicht en de tegenprestatie moeten houden?
Ja. Ik heb in mijn reactie aangegeven dat gemeenten uiteraard gehouden zijn aan de geldende wet- en regelgeving, waarbij de Participatiewet ruimte biedt aan gemeenten voor het leveren van individueel maatwerk ten aanzien van de invulling van de tegenprestatie. Gemeenten kijken bijvoorbeeld op individueel niveau of iemand al voldoende participeert, of iemand een re-integratietraject volgt, of iemand arbeidsongeschikt is, etc.
Constaterende dat wordt gesteld dat de gemeente Amsterdam de tegenprestatie helemaal niet uitvoert, dit in lijn lijkt met eerdere berichtgeving1 2 en de resultaten van het onderzoek van de inspectie SZW Verordening Tegenprestatie van november 20153 dat 20 gemeenten de tegenprestatie niet correct uitvoeren, klopt het dat de gemeente Amsterdam, met bijna 40.000 bijstandsgerechtigden, de tegenprestatie niet goed uitvoert?
Amsterdam voert de tegenprestatie niet uit conform de eisen die de Participatiewet daaraan stelt.
Zo ja, wat heeft u gedaan om deze gemeente, na eerste berichtgeving van bijna 2,5 jaar geleden, weer in het wettelijke gareel te krijgen?
Ik heb met de wethouder van de gemeente Amsterdam besproken op welke punten de verordening van de gemeente niet in lijn is met de Participatiewet en verzocht om de verordening aan te passen.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u heeft genomen om al deze twintig gemeenten die willens en wetens de wet aan hun laars lappen betreffende de tegenprestatie en waarvan u al ruim een jaar op de hoogte bent, alsnog de wet correct te laten uitvoeren?
De Inspectie SZW heeft eind 2015 geconstateerd dat het merendeel van de gemeenten een verordening tegenprestatie heeft opgesteld die in lijn is met de Participatiewet. Uit het onderzoek bleek ook dat 29 van de 390 gemeenten een verordening hadden die niet voldeed aan de eisen die de Participatiewet daaraan stelt. Van deze 29 gemeenten hebben er 9 direct aangegeven de verordening aan te zullen passen. De overige 20 gemeenten zijn vervolgens benaderd. Op basis van de gevoerde gesprekken blijkt dat op dit moment 17 gemeenten de verordening zodanig aanpassen of hebben aangepast dat deze in lijn is met de Participatiewet. Voor een deel van deze gemeenten behoeft dit nog bestuurlijke bekrachtiging. In drie gevallen vindt nog overleg plaats. Ik heb daarnaast op verschillende momenten bij gemeenten aandacht gevraagd voor een correcte uitvoering van de tegenprestatie, onder meer in de Verzamelbrieven van juni 2015 en juli 2016.
Kunt u een uitleg geven van de opmerking in het journaal dat slechts 3% van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie levert? Waar zijn deze cijfers op gebaseerd?
Het genoemde percentage in het NOS journaal komt uit de Divosa Benchmark Werk en Inkomen. Dit percentage is het gemiddeld aantal mensen dat een tegenprestatie uitvoert, gerekend over de deelnemende gemeenten aan de Benchmark.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Participatiewet op 26 januari 2017 beantwoorden?
Ja.
Minima die bij de gemeentelijke kredietbank van den Haag goedkoper kunnen lenen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Goedkoper lenen voor minima»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verlaging van de gemeentelijke kredietbank van Den Haag van de rente voor leningen voor minima van 11,5% naar 2,3% en het onderzoek dat Rotterdam en Den Bosch hiernaar doen?
In onze samenleving is er behoefte om ook aan mensen met lage inkomens die niet bij een commerciële kredietverstrekker terecht kunnen een kredietfaciliteit te bieden. Soms moeten mensen onverwacht rekeningen betalen of moeten noodzakelijke investeringen worden gedaan. Deze sociale kredietverstrekking moet uiteraard op een verantwoorde manier gebeuren. Er moet rekening worden gehouden met de draagkracht van mensen en kredieten moeten op een redelijke termijn kunnen worden terugbetaald. Sociale kredieten zijn rentedragend. Daarvoor geldt de maximale kredietvergoeding die door het Rijk wordt vastgesteld. Het is vervolgens aan de gemeentelijke kredietbanken om binnen de gestelde grenzen een rentepercentage te bepalen. Daarbij zal ondermeer rekening gehouden worden met de financiële risico’s die aan dergelijke kredietverstrekkingen zijn verbonden en de kosten daarvan. Via het lokale armoede- en schuldenbeleid kan de gemeente hierop ook invloed uitoefenen. Het is goed dat gemeenten onderzoek doen naar de hoogte van de rente op sociale kredieten. Op deze wijze kunnen zij komen tot op de lokale situatie afgestemde voorwaarden van verantwoorde sociale kredietverstrekking. Het financiële risico van een lager rentepercentage zal door de gemeente moeten worden gedragen en zijn vertaling vinden in de gemeentelijke middelen. Ik zal het voorbeeld van de gemeente Den Haag onder de aandacht van gemeenten brengen via de site www.effectieveschuldhulp.nl en de verzamelbrief aan gemeenten.
Deelt u de mening van deskundige Roel in 't Veld die de rentedaling als een «herstel van waanzinnige onrechtvaardigheid» toejuicht? Zo nee, waarom niet?
Iedereen moet de mogelijkheid hebben om onder voorwaarden een verantwoorde lening te kunnen afsluiten. Het is aan de gemeentelijke kredietbanken om te bepalen welk rentepercentage zij in dat kader passend vinden. Zij zullen daarbij rekening houden met de met sociale kredietverstrekking gepaard gaande financiële risico’s, daaraan verbonden kosten en het lokale armoede- en schuldenbeleid.
Deelt u de mening dat er sprake is van ongelijkheid als minima in de ene gemeente tegen een veel lager tarief kunnen lenen dan in een andere? Zo ja, hoe gaat u deze ongelijkheid bestrijden? Zo nee, hoe kwalificeert u deze situatie?
Een gemeentelijke kredietbank mag binnen de wettelijke grenzen een op de lokale situatie en het gemeentelijke armoede- en schuldenbeleid afgestemd rentepercentage vaststellen. Dit past binnen de gegeven verantwoordelijkheidsverdeling. Hierdoor kunnen verschillen ontstaan tussen gemeenten. Dat is inherent aan gedecentraliseerde bevoegdheden.
Bent u bereid om de maximale jaarlijkse kredietvergoeding fors naar beneden bij te stellen? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief onderzoekresultaten AFM naar kredietwaarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld» van 6 december 20162 heeft de Minister van Financiën de AFM gevraagd om de risico’s voor consumenten op de consumptief kredietmarkt verder in kaart te brengen en daarbij ook te kijken naar verschillende soorten krediet. De AFM zal in het aangekondigde onderzoek ook de (hoogte van de) maximale jaarlijkse kredietvergoeding meenemen. Na afronding van dit onderzoek wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd.
Gemeentelijke kredietbanken zijn van het toezicht van de AFM uitgezonderd indien het reglement met betrekking tot de bedrijfsvoering van de gemeentelijke kredietbank wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders en aan bepaalde minimumvereisten voldoet (onder andere ten aanzien van consumentenbescherming en informatieverplichtingen richting de consument). Een niet onder toezicht van de AFM staande gemeentelijke kredietbank is wel gebonden aan de maximale hoogte van de jaarlijkse kredietvergoeding op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Wanpraktijken inkomensbeheerders |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de oproep van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders om wanpraktijken van «foute» inkomensbeheerders aan banden te leggen?1
Ja
Wat is uw reactie op de constatering van de branchevereniging dat steeds meer mensen de hulp inroepen van inkomensbeheerders en daarbij het risico lopen te worden benadeeld?
Ik vind het belangrijk dat mensen die om welke reden dan ook besluiten om hun inkomen te laten beheren door een derde, daarvoor terecht kunnen bij kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Zij kunnen daarvoor bijvoorbeeld terecht bij leden van de NVVK of leden van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI). Voor de duidelijkheid: de oproep van de BPBI gaat niet over de situatie van mensen wiens goederen onder beschermingsbewind zijn geplaatst of mensen die inkomensbeheer door de gemeenten aangeboden krijgen (al dan niet als onderdeel van een schuldhulpverleningstraject). Bij beschermingsbewind dient de bewindvoerder te voldoen aan de wettelijk vastgelegde kwaliteitseisen, terwijl bij inkomensbeheer door de gemeente, de gemeente borg staat voor de kwaliteit van de dienstverlening die zij inschakelt.
Is bekend hoeveel mensen de afgelopen jaren door inkomensbeheerders zijn benadeeld?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Op welke wijze en met inzet van welke wettelijke instrumenten kunnen en worden inkomensbeheerders, die mensen willens en wetens benadelen, aangepakt?
Een kenmerk van inkomensbeheer is dat mensen aan hun werkgever of uitkeringsinstantie opdracht geven om (een deel van) hun inkomen over te maken naar een beheerrekening en deze gelden laten beheren door de inkomensbeheerder. In sommige gevallen heeft de inkomensbeheerder het beheer zodanig ingericht dat deze rekening op naam staat van de inkomensbeheerder. In die situaties valt het beheren van deze gelden onder de reikwijdte van artikel 3:5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Op grond van dit artikel is het, zonder een bankvergunning of een ontheffing van De Nederlandsche Bank (DNB), verboden om opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek. In lijn met het verbod is DNB terughoudend in het verlenen van een ontheffing. Daarnaast gelden diverse eisen om een ontheffing van DNB te krijgen. Zo dient de inkomensbeheerder tenminste een bankgarantie te laten stellen ten behoeve van de cliënten van wie zij gelden onder zich heeft. Bovendien dient de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers van de houder van de ontheffing buiten twijfel te staan (artikel 27 en 28 Besluit Reikwijdtebepalingen Wft). DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van artikel 3:5 van de Wft en beschikt over handhavinginstrumenten waaronder de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen of een last onder dwangsom.
Daarnaast kan een gedupeerde ingeval van een vermeend strafbaar feit natuurlijk altijd aangifte daarvan doen bij de politie.
Hoeveel malafide inkomensbeheerders zijn langs die weg(en) al aangepakt en zijn ertoe gedwongen benadeelde mensen schadeloos te stellen?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Kunt u bevestigen dat er geen regels gelden voor deze beroepsgroep, dat een ieder zich voor «inkomensbeheerder» kan uitgeven en er daardoor geen enkele controle is op mensen die zich als inkomensbeheerder aanbieden?
De Wft bevat een verbod op het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Als bepaalde activiteiten van inkomensbeheerder als zodanig kwalificeren, vallen zij in dat verband onder de reikwijdte van dit verbod (zie het antwoord op vraag 4). Als mensen zelf besluiten om de hulp in te roepen van een inkomensbeheerder (en zich niet tot de gemeente wenden voor ondersteuning), moeten zij in dat kader geen overhaaste beslissing nemen. Zij zijn immers ook zelf verantwoordelijk voor de keuze die zij maken en daarbij is belangrijk dat zij niet zo maar met een willekeurig bedrijf in zee gaan maar kiezen voor kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Dit kan onder meer door zich te wenden tot leden van een beroeps- of branchevereniging zoals de NVVK of BPBI.
Deelt u de opvatting dat kwetsbare mensen niet de dupe mogen worden van incapabele en/of malafide inkomensbeheerders en dat inkomensbeheerders onder dezelfde regelgeving gebracht moeten worden als bewindvoerders? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat geen misbruik gemaakt mag worden van financieel kwetsbare mensen. Zij moeten zich kunnen wenden tot bonafide inkomensbeheerders. Mensen wiens goederen onder beschermingsbewind worden gesteld, mogen – kort gezegd – niet meer eigenstandig financiële beslissingen nemen. Daarvoor gelden de wettelijke kwaliteitseisen. De rechter toetst of de door hem aangestelde bewindvoerder aan de eisen voldoet. Bij vrijwillig inkomensbeheer ligt de situatie anders. Mensen besluiten zelf of en tot wie of welke organisatie zij zich wenden (zie ook het antwoord op vraag 6). In geval van twijfel kunnen zij de relatie met de inkomensbeheerder beëindigen.
Welke maatregelen gaat u wanneer nemen om aan deze wanpraktijken door «foute» inkomensbeheerder een einde te maken? Wanneer zult u de Kamer daarover informeren?
Ik zal de gemeenten vragen in hun communicatie aandacht te besteden aan hoe mensen een betrouwbare inkomensbeheerder kunnen vinden. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Tijdelijk werken vanuit de bijstand |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor van 9 januari 2017 over flexwerk1 en het fragment daarin over tijdelijk werken vanuit de bijstand?2
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat flexwerk en de bijstand een moeilijke combinatie is?
De bijstand is bedoeld als inkomensondersteuning voor die situaties waarin men niet zelfstandig in het bestaan kan voorzien. Zoals ik in mijn brief van 11 november 2014 heb aangegeven, geldt dat zoveel mogelijk mensen regulier werk kunnen verrichten vanuit de bijstand, ook als dat tijdelijk of in deeltijd is.3 Volledige uitstroom is natuurlijk wenselijk, maar tijdelijk en deeltijdwerk kunnen daartoe een opstap vormen en sluiten aan bij het complementaire karakter van de bijstand. Gemeenten hebben beleidsruimte en wettelijke instrumenten om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen, door bijvoorbeeld het geven van een extra financiële stimulans of het adequaat inrichten van een hernieuwde aanvraag.4
Welke maatregelen heeft het kabinet genomen om tijdelijk werk vanuit de bijstand te vergemakkelijken en obstakels hierbij weg te nemen zoals herhaaldelijk verzocht door de vragensteller? Wat is de huidige stand van zaken bij de implementatie van deze maatregelen?
In de voornoemde brief aan uw Kamer heb ik in 2014 een agenda voor tijdelijk en deeltijd werk gepresenteerd met verduidelijking van de beleidsruimte voor gemeenten, een voornemen tot wetswijziging en onderzoek naar brutering van de bijstand. Dit naar aanleiding van de motie Potters-Kerstens die de regering vroeg om een aanpak te presenteren om het aanvaarden van tijdelijk werk gemakkelijker te maken.
Vanaf 1 april 2016 is de algemene vrijlating van inkomsten uit arbeid wettelijk verruimd van een aaneengesloten periode van maximaal zes maanden naar maximaal zes maanden (die dus niet aaneengesloten hoeven te zijn). Hiermee is een door gemeenten aangekaarte belemmering voor bijstandsgerechtigden met tijdelijk werk weggenomen.
Over brutering van de bijstand heb ik uw Kamer met mijn brief inzake de Uitvoering en evaluatie Participatiewet van 2 december 2016 geïnformeerd.5 Brutering was door gemeenten aangedragen als mogelijkheid om zowel tijdelijk als deeltijdwerk vanuit de bijstand eenvoudiger te faciliteren. Op basis van de inzichten uit onafhankelijk onderzoek ben ik alles overwegende samen met de VNG tot de conclusie gekomen dat een overstap naar een bruto bijstand op dit moment nog niet gewenst is.
Verder is vorig jaar in het kader van de evaluatie Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (Wet SUWI) de mogelijkheid onderzocht van automatische inkomensverrekening met de bijstandsuitkering op basis van de polisadministratie van UWV. Dit zou mogelijk kunnen bijdragen aan het vereenvoudigen van inkomensverrekening van bijstandsgerechtigden met wisselende inkomsten. Gebleken is dat automatische inkomensverrekening met een bijstandsuitkering risico’s met zich mee brengt voor de bijstandsgerechtigde. De vertraging in de loonaangifte kan er immers toe leiden dat de bijstandsgerechtigde op het moment van verrekenen onder het bestaansminimum terecht komt, dan wel dat de verrekening niet meer kan plaatsvinden. De Minister van SZW heeft uw Kamer hierover bij brief van 10 oktober 2016 geïnformeerd.6
Ik blijf de uitvoering van de Participatiewet monitoren en evalueren om te bezien waar verbeteringen mogelijk zijn. Mogelijk dat de experimenten die in 2017 van start gaan ook in dit verband tot nieuwe inzichten zullen leiden, bijvoorbeeld wat betreft de inkomstenvrijlating.
Hebben deze maatregelen volgens u voldoende opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de overheid er zorg voor moet dragen dat tijdelijk werk vanuit de bijstand goed mogelijk moet zijn en dat bureaucratische belemmeringen hiervoor zoveel mogelijk dienen te worden weggenomen? Welke aanvullende actie bent u bereid om op dit punt te ondernemen, zoals bijvoorbeeld brutering van de bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 3.
Een regeling waarbij leenbijstand, die voor 1 januari 2017 omgezet is in een gift, niet langer leidt tot terugvordering van toeslagen en het (nog) niet uitvoeren van de motie Groot/Omtzigt in deze |
|
Ed Groot (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de problematiek van het «papieren inkomen», namelijk zelfstandigen die leenbijstand krijgen, die in een later jaar in een gift wordt omgezet en in dat jaar meetelt bij het inkomen?
De Bbz-problematiek van het «papieren inkomen» als gevolg van de omzetting van leenbijstand en haar gevolgen voor de toeslagen zijn mij bekend, evenals de tijd die verstreken is bij het vinden van een oplossing.
Op 5 juli jl. heb ik de Kamer een brief5 gestuurd en daarin een oplossing aangereikt, eindheffing. Met ingang van 1 januari 2017 is deze eindheffing van toepassing. De vaste commissie voor Financiën heeft in haar vergadering van 13 juli jl. aanvullende vragen6 gesteld naar aanleiding van de brief. In de antwoorden heb ik aangegeven dat de mogelijkheid om de te kiezen oplossing met terugwerkende kracht in werking te laten treden ofwel compensatie voor oude gevallen te geven er niet is. Terugwerkende kracht zou er toe leiden dat achteraf reeds vastgestelde belastbare inkomens moeten worden gecorrigeerd.
Dit zou een onbeheersbaar proces opleveren resulterend in een stroom van fouten. Dat geldt ook voor de doorwerking van een dergelijke correctie naar de voor dat jaar toepasselijke inkomensafhankelijke regelingen.
Vervolgens is de motie Groot/Omtzigt ingediend (34 552, nr. 57). In deze motie is mij nogmaals gevraagd een maatwerkoplossing te vinden voor mensen die toeslagen moeten terugbetalen als gevolg van de leenbijstand die voor 1 januari 2017 is omgezet in een gift. De motie lijkt breder te moeten worden uitgelegd dan op het eerste gezicht het geval lijkt. Het lid Omtzigt voegt namelijk toe dat het niet alleen gaat om mensen die in de schuldsanering (Wsnp) beland zijn, maar om alle mensen die toeslag moeten terugbetalen.
Ik heb in de vergadering van 16 november 2016 aangegeven dat ik er nog één keer naar zou kijken zonder een garantie voor een oplossing. Het verzoek was zwaarwegend; ik ben daarom met een «blanco vel» begonnen, om te bezien of er, mogelijk langs een andere weg, een meer aanvaardbare oplossing te vinden was.
Er is een aantal varianten onderzocht. Ik heb bekeken of de verschillende varianten zowel vanuit de toeslagontvanger als de Belastingdienst, praktisch uitvoerbaar zijn en juridisch houdbaar. Daar ben ik niet van overtuigd geraakt.
Ik licht dat toe.
Beginnend bij de burger die een aanvraag voor compensatie in wil dienen. Hij krijgt te maken met een niet eenvoudig proces, want er moeten bewijsstukken worden overlegd waaruit blijkt a. dat in zijn geval sprake is geweest van een omzetting van leenbijstand in een gift en b. wat de omvang van het fiscale inkomen is dat hieruit is voortgevloeid en c. of op andere wijze al sprake is geweest van compensatie (bijvoorbeeld omdat de gemeente reeds individuele bijzondere bijstand heeft verleend voor de toeslagschuld). Dat is ingewikkeld. Hoe verder terug in de tijd hoe problematischer dit voor de burger kan worden.
Daarnaast speelt de uitvoeringscomplexiteit bij de Belastingdienst. Het betreft een handmatig en dus foutgevoeliger proces. Aan de hand van de aangeleverde bewijsstukken moet worden vastgesteld welk deel van het eerder vastgestelde recht op toeslag c.q. welk deel van de nog openstaande toeslagschuld betrekking heeft op de omzetting van leenbijstand in een gift.
In de motie wordt gevraagd om mensen met een toeslagschuld te compenseren. Dit betekent dat er bij het verstrekken van compensatie een verschil wordt gemaakt tussen mensen die hun schuld al hebben betaald en mensen die nog een schuld hebben. Dit leidt tot ontoelaatbare rechtsongelijkheid. Beide groepen burgers hadden een papieren inkomen waardoor een toeslagschuld ontstond. De ene groep heeft deze schuld al afgelost en komt daardoor niet meer in aanmerking voor een compensatie. De groep die de toeslagschuld (nog) niet afgelost heeft, komt wel voor deze compensatie in aanmerking. Dit appelleert slecht aan het rechtsgevoel.
Dit geldt ook, of zelfs in een nog sterkere mate, als de te compenseren groep nog verder zou worden beperkt tot de groep die kan aantonen dat zij als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift in een schuldsanering terecht zijn gekomen. Nog afgezien van het feit dat er geen budgettaire dekking is voor een dergelijke compensatie en de bijbehorende uitvoeringskosten, lijken mij deze compensatievarianten vanuit een oogpunt van gelijke behandeling niet acceptabel.
Gelet op vorenstaande is vervolgens onderzocht of het mogelijk is om alle Bbz-gerechtigden die nadeel hebben ondervonden van het papieren inkomen te compenseren, ongeacht of zij nog een toeslagschuld hebben openstaan.
In de meest verstrekkende vorm zou dan teruggegaan kunnen worden tot het moment dat de toeslagen zijn ingevoerd (in het jaar 2006). Dit zou ertoe leiden dat er in totaal zo’n 10.000 tot 15.000 mogelijke verzoeken moeten worden behandeld (1.000–1.500 per jaar). Hiermee zou een budgettair effect van naar schatting € 50 miljoen aan programmageld (€ 5 miljoen per jaar) gemoeid zijn en € 6 miljoen aan uitvoeringskosten (€ 0,6 miljoen per jaar). Hiervoor is geen budgettaire dekking.
Gedacht zou kunnen worden om de compensatie voor alle Bbz-gerechtigden dan nog in de tijd te beperken tot bijvoorbeeld de jaren 2015 en 2016 (aanhakend bij het jaar waarin de toezegging aan de Nationale ombudsman is gedaan te zoeken naar een structurele oplossing). Echter, ook daarvoor is geen budgettaire dekking. De kosten van deze variant bedragen zo’n € 10 miljoen programmageld en € 1,2 miljoen uitvoeringskosten. Bovendien is ook deze variant juridisch risicovol vanuit een oogpunt van gelijke behandeling, omdat de begrenzing tot de jaren 2015 en 2016 niet een duidelijke objectieve afbakeningsgrond heeft. Hoewel ik de wens van uw Kamer begrijp, zie ik gelet op het vorenstaande, dan ook geen mogelijkheden om tot een juridisch goed verdedigbare en tevens betaalbare maatwerkoplossing te komen en uw motie uit te voeren.
Toch wil ik benadrukken, zoals ik al in mijn brief van 5 juli jl. heb gedaan, dat de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid van een betalingsregeling in maximaal 24 termijnen biedt. Indien het niet mogelijk is om aan deze regeling te voldoen is het ook mogelijk een lager bedrag te betalen. Hiertoe kan een persoonlijke betalingsregeling worden aangevraagd op basis van de beschikbare betalingscapaciteit. Mocht er een restbedrag overblijven dan wordt er niet verder bemoeilijkt.
Tot slot, u vraagt mij of de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes leidt. Daarover heb ik tot op heden geen signalen ontvangen.
Beseft u dat mensen met een relatief laag inkomen (soms vlak boven het bijstandsniveau) hierdoor alle toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) moeten terugbetalen?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat velen van deze mensen op een effectief inkomen uitkomen dat ver onder het bijstandsniveau uitkomt, terwijl zij juist gedaan hebben wat de overheid wilde, namelijk ondernemen om in eigen onderhoud te voorzien?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in 2014 hierover aan de bel trok bij u beiden en u verzocht binnen drie weken een structurele oplossing te treffen?1
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman u in overweging gaf om ook voor bestaande gevallen een regeling te treffen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat het kabinet pas acht maanden later, in juli 2015, reageerde en wel zonder oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich ook dat u ondertussen alle verzoeken tot toepassing van de hardheidsclausule afwees?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Kamer bleef aandringen op een oplossing en dat er pas sinds 1 januari 2017 een oplossing is, namelijk dat de omzetting van leenbijstand in een gift onder de eindheffing gebracht is?3
Zie antwoord vraag 1.
Leidt de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de motie Groot/Omtzigt u verzocht om voor 31 december 2016 een regeling te treffen voor bestaande gevallen, zoals de Nationale ombudsman u jaren geleden al verzocht heeft?4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een voorstel tot zo'n regeling binnen een week aan de Kamer doen toekomen, samen met uw antwoorden op deze vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat bijstandsgerechtigden moeten werken zonder loon, zonder arbeidsrechten, zonder cao of baangarantie voor hun uitkering |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bijstandsgerechtigden moeten werken zonder loon, zonder arbeidsrechten, zonder cao of baangarantie ter bekostiging van hun uitkering?1
Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid wat betreft vorm en inhoud van het re-integratiebeleid om maatwerk te kunnen leveren dat werkzoekenden de meeste kans biedt op betaald werk. Indien een gemeente uitkeringsgerechtigden de mogelijkheid biedt om te werken met behoud van uitkering, dan is de gemeente door de Participatiewet verplicht om bij verordening vast te leggen hoe dit is vormgegeven.
De uitgangspunten en wettelijke kaders zijn helder: verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden vermeden. In onder meer mijn eerdere brief van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624) heb ik de kaders uiteen gezet. Het moet bijvoorbeeld bijdragen aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en er moet sprake zijn van een beperkte periode. Aan een mogelijke stimuleringspremie bovenop de uitkering worden in de Participatiewet grenzen gesteld aan de maximale omvang per kalenderjaar.
Volgens informatie van verschillende gemeenten die samenwerken met Flextensie, kiezen bijstandgerechtigden ervoor om vrijwillig hieraan deel te nemen. Een overweging voor hen is dat zij door het uitvoeren van werkzaamheden, ervaring opdoen als werknemer en daarmee hun afstand tot de arbeidsmarkt verkleinen. Aan uitkeringsgerechtigden wordt volgens Flextensie door de gemeente ook gevraagd welk werk ze wel of niet willen doen. Dit is van belang omdat het instrument alleen werkt wanneer de uitkeringsgerechtigde een intrinsieke motivatie heeft om de gevraagde werkzaamheden met behoud van uitkering te willen verrichten.
Gemeenten maken zelf de beleidsafweging voor welke doelgroep zij Flextensie in willen zetten. Een groot deel richt zich daarbij op de mensen met een langere werkloosheidsduur. Volgens Flextensie hadden geplaatste kandidaten een gemiddelde uitkeringsduur van 2 jaar en 9 maanden.
Hoeveel verdienen Flextensie Nederland en gemeenten aan de inzet van bijstandsgerechtigden op de arbeidsmarkt? Wat voor werk wordt verricht, bij welke bedrijven?
Exacte bedragen zijn niet te noemen omdat deze afhangen van het (uur)tarief van de opdrachtgever en de premie aan de uitkeringsgerechtigde die de gemeente in de verordening heeft vastgelegd. Gemeenten kennen aan de uitkeringsgerechtigde een premie toe bovenop de uitkering die is gerelateerd aan het aantal uren dat zij via Flextensie actief zijn geweest. Deze (stimulerings)premie mag worden vrijgelaten op de uitkering, mits voldaan wordt aan de daarvoor in de Participatiewet vastgelegde criteria (artikel 31 lid 2 sub j).
Het is mij niet bekend wat voor werk wordt verricht en bij welke bedrijven.
Is er volgens u sprake van werknemerschap? En zo ja, acht u de uitzend-cao van toepassing op deze werknemers? Zo nee, waarom niet?
Er is in deze constructie geen sprake van loon bij een werkgever, maar van werken met behoud van uitkering bij een opdrachtgever. Om mogelijke verdringing van werknemers te voorkomen wordt een marktconform tarief in rekening gebracht aan de opdrachtgever van werkzaamheden die door de bijstandsgerechtigde worden uitgevoerd, zo geeft Flextensie aan.
Klopt het dat Flextensie in 2014 maandenlang overleg heeft gehad met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Welke regels zijn door u opgesteld voor toepassing van de Flextensie-methode en gemeenten? Waar dienen bedrijven zich aan te houden?
Flextensie heeft, om te borgen dat het instrument paste binnen de geldende wet- en regelgeving vanuit de Participatiewet in 2014, bij mijn ministerie geïnformeerd naar de kaders in de Participatiewet omtrent werken met behoud van uitkering en bijverdienen. De wettelijke kaders zijn daarop toegelicht. Er zijn geen afspraken gemaakt, omdat de uitvoering van het instrument te allen tijde binnen de daarvoor geldende kaders van de Participatiewet moet plaatsvinden.
Kunt u verdringing van betaalde arbeid met een cao alsmede uitbuiting van bijstandsgerechtigden uitsluiten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Uit de informatie van enkele gemeenten en Flextensie komt naar voren dat zij gezamenlijk verschillende maatregelen hebben genomen om verdringing te voorkomen. Enerzijds is dit de tijdelijke inzet van het instrument: de maximale termijn is beperkt tot enkele maanden. Gemeenten hanteren hierbij verschillende grenzen: van 3 tot 6 maanden. Anderzijds moet de opdrachtgever voor de inzet via Flextensie een marktconform tarief betalen. Dit is tenminste het wettelijk minimumloon inclusief werkgeverslasten, maar gemeenten moeten dit tarief aanpassen wanneer voor de gevraagde werkzaamheden een hoger cao-loon van toepassing is. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet wordt artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw regelt dat bij werken met behoud van uitkering concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord, er moet een marktconforme prijs voor worden betaald.
De verantwoordelijkheid voor een juiste uitvoering van de wet ligt bij de gemeenten. Het is de taak van de gemeenteraad om toe te zien op een rechtmatige uitvoering van het gemeentelijke beleid. Ik laat mij nader informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast. Ik zal u over de uitkomsten informeren.
Het bericht 'Niet iedereen blij met baan plus bijstand' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Niet iedereen blij met baan plus bijstand»?1
Ja.
Wordt met de in het hierboven bedoelde artikel beschreven constructie via Flextensie gewaarborgd dat er geen sprake is van verdringing van betaalde banen, aangezien met het door Flextensie gevraagde uurtarief geen enkele cao kan worden nageleefd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid wat betreft vorm en inhoud van het re-integratiebeleid om maatwerk te kunnen leveren dat werkzoekenden de meeste kans biedt op betaald werk. Indien een gemeente uitkeringsgerechtigden de mogelijkheid biedt om te werken met behoud van uitkering, dan is de gemeente door de Participatiewet verplicht om bij verordening vast te leggen hoe dit is vormgegeven.
Het laten opdoen van werkervaring is één van de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Gemeenten maken zelf de afweging voor welke doelgroep zij een beroep willen doen op Flextensie. Een groot deel van de gemeenten richt zich daarbij op de mensen met een langere werkloosheidsduur. Volgens Flextensie hadden geplaatste kandidaten een gemiddelde uitkeringsduur van 2 jaar en 9 maanden.
De uitgangspunten en wettelijke kaders zijn helder: verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden vermeden. In onder meer mijn eerdere brief van 19 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 624) heb ik de kaders uiteen gezet. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat verdringing wordt voorkomen. Het is zodoende aan de gemeenten om de samenwerking met Flextensie binnen de kaders van de relevante wetgeving te passen. De gemeenteraad houdt daarbij toezicht op het beleid en de uitvoering van het beleid door het college van burgemeester en wethouders.
Uit informatie van verschillende gemeenten, die samenwerken met Flextensie, blijkt dat uitkeringsgerechtigden vrijwillig deelnemen om hun afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. De uitkeringsgerechtigden worden volgens Flextensie door de gemeente altijd gevraagd welk werk ze wel of niet willen doen.
Uit de informatie van enkele gemeenten en Flextensie komt naar voren dat zij gezamenlijk verschillende maatregelen hebben genomen om verdringing te voorkomen. Enerzijds is dit de tijdelijke inzet van het instrument: de maximale termijn is beperkt tot enkele maanden. Gemeenten hanteren hierbij verschillende grenzen: van 3 tot 6 maanden. Anderzijds moet de opdrachtgever voor de inzet via Flextensie een marktconform tarief betalen. Dit is tenminste het wettelijk minimumloon inclusief werkgeverslasten, maar gemeenten moeten dit tarief aanpassen wanneer voor de gevraagde werkzaamheden een hoger cao-loon van toepassing is. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet wordt artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw regelt dat bij werken met behoud van uitkering concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord, er moet een marktconforme prijs voor worden betaald.
De verantwoordelijkheid voor een juiste uitvoering van de wet ligt bij de gemeenten. Het is de taak van de gemeenteraad om toe te zien op een rechtmatige uitvoering van het gemeentelijke beleid. Ik laat mij nader informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast. Ik zal u over de uitkomsten informeren.
Klopt het dat in principe alle bijstandsgerechtigden (dus bijvoorbeeld ook bijstandsgerechtigden die geen noemenswaardige «inwerkperiode» nodig hebben) aan deze constructie kunnen en/of wellicht moeten deelnemen? Zo ja, bent u van mening dat het in dat geval om «volwaardige werkzaamheden» gaat waarvoor ook gewoon loon zou moeten worden betaald? Zo nee, hoe voorkomt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat juist ook in constructies als deze sprake moet zijn van een toets op verdringing? Zo ja, gaat u dat dan ook verplichten? Zo nee, waarom loopt u dan, gezien het bovenstaande, welbewust het risico van verdringing?
Zie antwoord vraag 2.
Welk deel van genoemd uurtarief van 12 euro komt bij de gemeente en dus niet bij de bijstandsgerechtigde/werknemer in kwestie terecht?
Exacte bedragen zijn niet te noemen omdat deze afhangen van het (uur)tarief van de opdrachtgever en de premie aan de uitkeringsgerechtigde die de gemeente bij verordening vastlegt. Gemeenten kennen aan de uitkeringsgerechtigde een premie toe bovenop de uitkering die is gerelateerd aan het aantal uren dat zij via Flextensie actief zijn geweest. Deze (stimulerings)premie mag worden vrijgelaten op de uitkering, mits voldaan wordt aan de daarvoor in de Participatiewet vastgelegde criteria (artikel 31 lid 2 sub j).
Is aan het werkzaam zijn via de hier bedoelde constructie een tijdslimiet gesteld (en zo ja, welke) of kan een bijstandsgerechtigde onbeperkt werkzaam zijn via Flextensie?
Ja, er is een maximale termijn. Iedere gemeente stelt deze termijn zelf vast in haar verordening. Volgens Flextensie varieert deze van 3 tot maximaal 6 maanden.
Is daadwerkelijk sprake van vrijwilligheid of volgt bij niet meedoen dan wel het door de bijstandsgerechtigde zelf beëindigen van de werkzaamheden een sanctie?
Volgens de informatie die ik van enkele gemeenten en Flextensie heb ontvangen is aanmelding voor een Flextensie-traject vrijwillig. Wanneer een uitkeringsgerechtigde een aangeboden opdracht accepteert, wordt wel verwacht dat hij/zij zich aan de gemaakte afspraken houdt. Wanneer dit niet gebeurt moet de gemeente dezelfde afweging maken over het eventueel opleggen van een sanctie die zij ook maakt bij het niet nakomen van andere afspraken over re-integratie. De gemeente dient hierbij maatwerk te betrachten.
Zijn cijfers en/of andere gegevens bekend over de waardering van bijstandsgerechtigden van deze constructie, over het percentage van hen dat via het bedrijf Flextensie doorschuift naar een baan met salaris, en na hoeveel tijd dat is?
Flextensie geeft aan dat in het eerste half jaar van 2017 een impactonderzoek is gepland waarin deze vragen aan de orde zullen komen. De resultaten zullen per gemeente verschillen door verschillen in de doelgroep waarvoor de gemeente het instrument in wil zetten. Eerder is door Flextensie zelf over 2015 vastgesteld welk deel direct doorstroomde naar een reguliere baan met loon (dus exclusief uitkeringsgerechtigden die daarna dankzij de toegenomen werkervaring elders een baan hebben gevonden). Dit varieerde van 21% to 34%.
Wilt u de Kamer voorzien van de blijkbaar door u gemaakte afspraken met de initiatiefnemers van Flextensie?
Flextensie heeft, om te borgen dat het destijds in ontwikkeling zijnde instrument paste binnen de geldende wet- en regelgeving vanuit de Participatiewet, in 2014 bij mijn Ministerie geïnformeerd naar de wettelijke kaders omtrent werken met behoud van uitkering en bijverdiensten naast de uitkering. De wettelijke kaders zijn daarop toegelicht. Er zijn geen afspraken gemaakt, omdat de inzet van re-integratie-instrumenten te allen tijde binnen de daarvoor geldende kaders van de Participatiewet moet plaatsvinden.
Het bericht ‘Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis»?1
Ja.
Deelt u het uitgangspunt dat kinderen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen de meest ernstige gevolgen van schulden, zoals het afsluiten van nutsvoorzieningen of huisuitzetting?
Ja.
Welke regels gelden nu met betrekking tot het afsluiten van nutsvoorzieningen wegens schulden?
De regels voor het afsluiten van elektriciteit en gas betreffen het terrein van de Minister van Economische Zaken en zijn vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De afsluitprocedure voor het afsluiten van drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu en is beschreven in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Beide regelingen kennen een zorgvuldige incassoprocedure en zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van ongewenste afsluiting van huishoudens en het voorkomen van het oplopen van betalingsachterstanden.
In het algemeen is geregeld dat mensen altijd eerst tenminste één betalingsherinnering krijgen waarin zij worden geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid van schuldhulpverlening. Iemand die daar niet op reageert mag alleen afgesloten worden als daardoor geen ernstige gezondheidsrisico’s voor de betrokkene of zijn huisgenoten (bijvoorbeeld kinderen) ontstaan – blijkende uit een medische verklaring. De bescherming voor deze groep kwetsbare huishoudens geldt het hele jaar. Daarnaast vinden er, ook als er geen ernstige gezondheidsrisico’s spelen, in principe geen afsluitingen van elektriciteit en gas in de winterperiode (1 oktober – 1 april) plaats. Hierin hebben mensen wel een eigen verantwoordelijkheid. Werkt de betrokkene niet mee aan schuldhulpverlening, is er sprake van fraude of verzoekt de betrokkene zelf om afsluiting, dan kan een huishouden ook in de winterperiode afgesloten worden.
Bent u bereid te verbieden dat gas, water en licht worden afgesloten wegens schulden, indien er kinderen bij het betreffende huishouden horen? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het gas, water en licht kan worden afgesloten bij schulden als er kinderen bij het betreffende huishouden horen?
Zoals hiervoor is toegelicht, kunnen mensen niet zomaar afgesloten worden. De huidige regels voorzien in een zorgvuldige incassoprocedure. In aanvulling hierop hebben de drinkwaterbedrijven en de energiesector vrijwillige afspraken met schuldhulpverleningsorganisaties gemaakt. De koepel van drinkwaterbedrijven Vewin en de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) hebben een convenant afgesloten waarin is afgesproken om, ook in de gevallen waarin de regeling dat wel toestaat, huishoudens niet af te sluiten wegens wanbetaling, in geval van (een aanvraag om) schuldhulp. Energie Nederland en de NVVK hebben afspraken gemaakt die inhouden dat huishoudens die op grond van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas in de winterperiode mogen worden afgesloten, niet worden afgesloten zolang er sprake is van strenge vorst. Dit is aan de orde als het KNMI in De Bilt twee dagen achter elkaar een gemiddelde etmaaltemperatuur onder de nul graden Celsius heeft gemeten. Op basis van bovenstaand omschreven huidig beleid is het kabinet van mening dat het afsluitbeleid, in het bijzonder het afsluitbeleid bij kwetsbare huishoudens, geen aanpassing behoeft.
Worden bij een voornemen om nutsvoorzieningen af te sluiten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Het verstrekken van gegevens is maatwerk en geen verplichting. Bij een betalingsachterstand voor elektriciteit, gas of drinkwater krijgt iemand altijd eerst ten minste één schriftelijke betalingsherinnering van de leverancier/netbeheerder, waarin hij wordt geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid tot schuldhulpverlening. Daarin biedt de leverancier of netbeheerder aan om, mèt schriftelijke toestemming van de betrokkene, diens gegevens te verstrekken aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening.
Naast het sturen van een betalingsherinnering geldt voor de leverancier/netbeheerder een inspanningsverplichting om in persoonlijk contact te treden met de betrokkene teneinde deze te wijzen op mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen, en om uitsluitsel te krijgen over het al of niet geven van toestemming tot verstrekking van gegevens aan schuldhulpinstanties.
Als iemand niet reageert kan het drinkwaterbedrijf de contactgegevens van de betrokkene, diens klantnummer en informatie over de hoogte van diens schuld zonder toestemming van de wanbetaler aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening verstrekken. Het drinkwaterbedrijf zal dat doen indien zij de inschatting maakt dat deze hulpverlening kan bijdragen aan gedragsverandering van de betrokkene. In het geval van elektriciteit en gas mag de leverancier/netbeheerder alleen in de winterperiode (1 oktober – 1 april) zonder toestemming van betrokkene gegevens doorgeven aan een instantie die schuldhulpverlening biedt. Op dit moment wordt verkend of de regeling verruimd kan worden zodat dit gedurende het gehele jaar mogelijk is.
Welke regels gelden nu met betrekking tot uithuiszettingen van huishoudens met kinderen?
Deze vraag betreft de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De regeling voor het beëindigen van de huur van woonruimte is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor het beëindigen van de huur door een verhuurder bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». De verhuurder kan de huurovereenkomst ook ontbinden op grond van het door de huurder tekortschieten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen (wanprestatie). Beëindiging van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets. Dit waarborgt dat een huisuitzetting niet zonder meer plaats vindt.
Corporaties doen er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen. Het aantal huisuitzettingen is de afgelopen twee jaar dan ook gedaald. Dat blijkt uit onderzoek van Aedes, de vereniging voor woningcorporaties2. Ook als er sprake is van een vonnis tot ontruiming doen corporaties er nog alles aan om een huisuitzetting te voorkomen. Uit hetzelfde onderzoek van Aedes blijkt dat slechts een kwart van de vonnissen tot een uiteindelijke huisuitzetting leidt.
De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens wordt dan ook niet nodig geacht.
Bent u bereid te verbieden dat gezinnen met kinderen uit huis worden gezet wegens schulden? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gezinnen met kinderen uit huis kunnen worden gezet wegens schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Worden bij een voornemen om een gezin uit huis te zetten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Er is geen landelijk uniform beleid dat gemeenten en hulpinstanties automatisch worden geïnformeerd als er sprake is van een huisuitzetting. Wel zijn er vaak lokaal en regionaal convenanten gesloten tussen gemeenten, corporaties en hulpverlenende instanties waarin afspraken worden gemaakt rondom huisuitzettingen. Overigens nemen corporaties altijd contact op met de hulpverlenende instanties wanneer er sprake is van huisuitzettingen met kinderen.
Ben u bereid schulden rond wonen en nutsvoorzieningen alsnog preferent te maken?
Het preferent maken van huurschulden en schulden rond nutsvoorzieningen biedt geen oplossing voor het probleem dat mensen niet genoeg geld hebben om hun vaste lasten te betalen en is daarom niet wenselijk. Helaas komt het op dit moment voor dat in veel gevallen de beslagvrije voet niet goed wordt berekend en daardoor te laag wordt vastgesteld. De beslagvrije voet vormt het minimuminkomen waarover iedere Nederlander moet kunnen blijven beschikken om in zijn basale levensbehoeften te voorzien. Daarmee stelt het mensen in principe in staat om hun vaste lasten rond wonen en nutsvoorzieningen te (blijven) betalen, ook als er beslag op het inkomen wordt gelegd. Van mensen kan ook worden gevraagd dat zij hun individuele omstandigheden aanpassen aan de nieuwe financiële situatie, en waar mogelijk hun uitgavenpatroon daarop aanpassen. Op dit moment wordt de beslagvrije voet mede door de complexiteit van de berekening ervan niet altijd gerespecteerd. Het wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden beoogt hier een einde aan te maken.
Preferentie speelt alleen bij de verdeling van de opbrengst van een executoriaal beslag en is niet van invloed op de hoogte van de beslagvrije voet. Het geeft de rangorde van de vorderingen van schuldeisers aan in het geval er meerdere schuldeisers zijn. Dit speelt bijvoorbeeld als meerdere schuldeisers door middel van loonbeslag hun vordering proberen te vereffenen.
Is het mogelijk om voor mensen met kinderen en grote schulden, desnoods door inhouding van loon of uitkeringen te verzekeren dat zij deze vaste lasten betalen, indien uithuiszetting of afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt?
Er staan gemeenten verschillende instrumenten ter beschikking om mensen die moeite hebben om hun vaste lasten te betalen, financieel te ontzorgen. Ook als het gaat om mensen met kinderen en grote schulden kan de gemeenten hier gebruik van maken, bijvoorbeeld indien uithuiszetting of het afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt. Zo kan de inzet van budgetbeheer, een vorm van financieel beheer op vrijwillige basis, worden overwogen of het inzetten van beschermingsbewind. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid aan gemeenten om vaste lasten in te houden op de bijstanduitkering en voor betaling te zorgen. Van deze mogelijkheid wordt door gemeenten, al dan niet tijdelijk, ook gebruik gemaakt.
Bent u bereid met gemeenten en hulpverleners te overleggen over knelpunten die zij zien bij het voorkomen van ernstige problemen bij gezinnen met kinderen en grote schulden, en de Kamer over de uitkomsten daarvan uiterlijk 1 februari 2017 te informeren?
Armoede- en schuldenbeleid is decentraal belegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. Dat gebeurt op lokaal niveau en veelal in samenwerking met partijen als woningcorporaties, nutsbedrijven, het lokale bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
Ik spreek de betrokken partijen regelmatig over onder andere de knelpunten die zij hierbij tegenkomen en zal dat blijven doen. Laagdrempelige hulp bij het vroegtijdig onder controle krijgen van schuldenproblematiek is essentieel, zeker ook als er kinderen in het spel zijn. Daarom heb ik onlangs een subsidie toegekend voor landelijke ondersteuning aan gemeenten bij de (verdere) ontwikkeling van een aanpak van vroegsignalering. Hierbij hebben gemeenten de mogelijkheid om advies en ondersteuning op maat te krijgen. Ook is subsidie toegekend aan het samenwerkingsverband van Divosa, de VNG, de NVVK, Sociaal Werk Nederland en de LCR voor de ontwikkeling van een ondersteuningsprogramma voor de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het verder brengen van vroegsignalering vormt hier een belangrijk onderdeel van. Ik ben ervan overtuigd dat het voorkomen van problematische schulden voor mensen van groot belang is om armoede te bestrijden.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 december jongstleden over een zorgbehoevende bijstandsgerechtigde die samenwoont met haar zorgverlener |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2016?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de Participatiewet op dit moment in strijd is met de uitspraak van Centrale Raad van Beroep, aangezien de wet onderscheid maakt tussen samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en andere samenwonenden, in de situatie dat één van hen intensieve zorg nodig heeft?
Op personen die samenwonen én een gezamenlijke huishouding voeren (gehuwd of ongehuwd) is de bijstandsnorm van «gehuwden» van toepassing. Dit geldt dus bijvoorbeeld ook voor samenwonende bloedverwanten in de tweede graad (broers en zussen) die een gezamenlijke huishouding voeren. Alleen samenwonende familieleden te weten bloed- en aanverwanten in de eerste graad (ouders- (pleeg)kinderen) zijn hiervan uitgezonderd.
In de Participatiewet (destijds WWB) is per 1-1-2004 een amendement van de Kamer opgenomen dat regelt dat «broers en zussen» die een gezamenlijke huishouding voeren, bij de beoordeling van het recht op bijstand ook worden uitgezonderd van de toepassing van de gehuwdennorm, indien er bij één van hen een zorgbehoefte bestaat. Dit amendement is destijds door de toenmalige Staatssecretaris ontraden omdat er met het amendement sprake zou zijn van discriminatie jegens andere ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoeftige partner. Het amendement is niettemin door de Kamer aangenomen.
Op 6 december jl. heeft de CRvB in een aldaar specifiek aanhangig gemaakte casus geoordeeld dat de betreffende regeling in de Participatiewet voor zover «de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBRP (discriminatie) buiten toepassing dient te worden gelaten». De thans voorliggende uitspraak van de CRvB acht ik in lijn met hetgeen de toenmalige Staatssecretaris aan de Kamer heeft gemeld.
De uitspraak van de CRvB d.d. 6 december 2016 heeft tot gevolg dat de Participatiewet moet worden gewijzigd. Hiertoe worden momenteel voorbereidingen getroffen.
Zolang de Participatiewet niet is gewijzigd zijn de gemeenten gehouden om in voorkomende individuele gevallen rekening te houden met de genoemde CRvB uitspraak. Dit betekent dat de uitzondering die volgens de huidige wettelijke regeling alléén geldt voor tweede graads bloedverwanten, thans op alle ongehuwd samenwonenden van toepassing is mits aan de voorwaarden van de zorgbehoefte wordt voldaan. Naar vaste rechtspraak wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting (thans: Wlz-inrichting). Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
Wat betekent deze uitspraak voor het recht op bijstand voor ongehuwd samenwonenden zonder bloedverwantschap, in de situatie dat één van hen intensieve zorg nodig heeft? Ontstaat door deze uitspraak voor deze groep het recht op bijstand voor alleenstaanden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent deze uitspraak voor het opleggen van de kostendelersnorm voor ongehuwd samenwonenden zonder bloedverwantschap, in de situatie dat één van hen intensieve zorg nodig heeft?
De uitspraak van de CRvB heeft geen betrekking op de toepassing van de kostendelersnorm bij zorgbehoefte, maar uitdrukkelijk alléén op situaties waarin er sprake is van een gezamelijke huishouding tussen twee ongehuwd samenwonende personen waarvan er één zorgbehoefte heeft.
Zijn de gemeenten op de hoogte gebracht van deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 2 en 3 aangegeven heeft de uitspraak van de CRvB d.d. 6 december 2016 tot gevolg dat de Participatiewet moet worden gewijzigd. Hiertoe worden momenteel voorbereidingen getroffen. Ik zal in de eerstkomende verzamelbrief de gemeenten informeren hoe te handelen in afwachting van deze wetswijziging.
Wordt de Participatiewet naar aanleiding van deze uitspraak aangepast? Zo ja, hoe precies? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie hiervoor antwoord 2 en 3.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRB) dat ongehuwd samenwonenden, waarvan de één voor de ander zorgt, niet zonder meer mogen worden beschouwd als stel en de uitkering van de één dan ook niet zonder meer mag worden geschrapt als de ander voldoende inkomsten heeft?1
Op personen die samenwonen én een gezamenlijke huishouding voeren (gehuwd of ongehuwd) is de bijstandsnorm van «gehuwden» van toepassing. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor samenwonende bloedverwanten in de tweede graad (broers en zussen) die een gezamenlijke huishouding voeren. Alleen samenwonende familieleden te weten bloed- en aanverwanten in de eerste graad (ouders- (pleeg)kinderen) zijn hiervan uitgezonderd.
In de Participatiewet (destijds WWB) is per 1-1-2004 een amendement van de Kamer opgenomen dat regelt dat «broers en zussen» die een gezamenlijke huishouding voeren, bij de beoordeling van het recht op bijstand ook worden uitgezonderd van de toepassing van de gehuwdennorm, indien er bij één van hen een zorgbehoefte bestaat. Dit amendement is destijds door de toenmalige Staatssecretaris ontraden omdat er met het amendement sprake zou zijn van discriminatie jegens andere ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoeftige partner. Het amendement is niettemin door de Kamer aangenomen.
Op 6 december jl. heeft de CRvB in een aldaar specifiek aanhangig gemaakte casus geoordeeld dat de betreffende regeling in de Participatiewet voor zover «de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBRP (discriminatie) buiten toepassing dient te worden gelaten». De thans voorliggende uitspraak van de CRvB acht ik in lijn met hetgeen de toenmalige Staatssecretaris aan de Kamer heeft gemeld.
Welke wettelijke aanpassingen gaat u treffen om gehoor te geven aan het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat er geen rechtvaardiging is voor de verschillende behandeling van samenwonende tweedegraadsbloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden, indien één van hen zorgbehoevend is?
De uitspraak van de CRvB d.d. 6 december 2016 heeft tot gevolg dat de Participatiewet moet worden gewijzigd. Hiertoe worden momenteel voorbereidingen getroffen.
Zolang de Participatiewet niet is gewijzigd zijn de gemeenten gehouden om in voorkomende individuele gevallen rekening te houden met de genoemde CRvB uitspraak. Dit betekent dat de uitzondering die volgens de huidige wettelijke regeling alléén geldt voor tweede graads bloedverwanten op alle ongehuwd samenwonenden van toepassing is mits aan de voorwaarden van de zorgbehoefte wordt voldaan. Naar vaste rechtspraak wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting (thans: Wlz-inrichting). Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
Ik zal in de eerstkomende verzamelbrief de gemeenten informeren hoe te handelen in afwachting van deze wetswijziging.
De nieuwe kandidatenverkenner van het UWV op werk.nl |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u na de lancering op 18 november 2016 van deze UWV-kandidatenverkenner kennis genomen van de inhoud van de nieuwe kandidatenverkenner zoals deze te vinden is op werk.nl?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van de Kandidatenverkenner banenafspraak, zoals deze te vinden is op werk.nl.2
Bent u van mening dat het rechtvaardig is dat in de verkenner alleen maar kandidaten staan die afstand tot de arbeidsmarkt hebben en dus niet voor alle kandidaten die ingeschreven staan bij het UWV?
Van belang is dat de toegang voor werkgevers voor het zoeken naar alle (potentiële) kandidaten, die ingeschreven staan bij UWV, verloopt via werk.nl. Werkgevers die specifiek zijn geïnteresseerd in kandidaten met een grote afstand tot de arbeidsmarkt die meetellen voor de Banenafspraak, kunnen hiervoor gebruik maken van de extra zoekmogelijkheid die de Kandidatenverkenner banenafspraak is. De Kandidatenverkenner banenafspraak helpt bij het vinden van de juiste persoon voor de juiste plek. De verkenner als applicatie kan dus – naast het reeds bestaande – worden aangemerkt als een extra, een nieuwe impuls om werkgevers te ondersteunen bij het vinden van kandidaten uit de bijzondere groep werkzoekenden met een arbeidsbeperking. In het licht van het sociaal akkoord van het kabinet met sociale partners, is dit een goede zaak.
Ook niet-arbeidsbeperkte kandidaten presenteren zich op werk.nl aan werkgevers, bijvoorbeeld via een erkend cv. Het feit dat de Kandidatenverkenner banenafspraak enkel via werk.nl te benaderen is, betekent dat een werkgever ook toegang heeft tot andere werkzoekenden en daarmee de mogelijkheid om breder te zoeken. Dit maakt dat de applicatie niet discriminatoir is.
Kunt u uw mening geven of deze profilering, zoals deze in bovenstaande vraag is geschetst, discriminerend is?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de gegevens van de reguliere werkzoekenden niet in deze verkenner staan? Bent u van mening dat de reguliere werkzoekenden hierdoor gediscrimineerd worden? Kunt u nader verklaren waarom deze gegevens niet in de verkenner staan? Zo nee, waarom niet?
Aangegeven is dat de Kandidatenverkenner banenafspraak voor werkgevers een voorselectie maakt van (potentiële) kandidaten die behoren tot de doelgroep Banenafspraak. Met betrekking tot de selectiecriteria kan deze onder meer zoeken op opleidingsniveau, het aantal uur dat een kandidaat wil werken, de reisafstand, in welke sectoren de kandidaat wil werken, welke type werk iemand affiniteit mee heeft en in welke mate iemand beschikbaar is voor werk.
Bij UWV presenteren alle ingeschreven werkzoekenden zich op werk.nl aan werkgevers, ook niet-arbeidsbeperkte kandidaten. Bij de realisatie van de Banenafspraak is de Kandidatenverkenner banenafspraak een extra tool om de werkgever te ondersteunen. Ik deel niet de mening dat er sprake is van discriminatie of enige mate van uitsluiting.
Kunt u uitleggen waarom er wel gebruik zal worden gemaakt van de kandidatenverkenner door bedrijven als zij worden bedreigd met financiële sancties?
Met het sociaal akkoord hebben het kabinet en sociale partners afgesproken dat zij gezamenlijk banen creëren voor mensen met een arbeidsbeperking; in totaal gaat het om 125.000 (extra) banen in 2025. Hierbij geldt dat zodra de afgesproken aantallen door werkgevers niet zijn gehaald, de Quotumwet wordt geactiveerd. Werkgevers hebben uitdrukkelijk aangegeven zelf inzicht te willen hebben in de profielen van de doelgroep. Hiertoe heeft UWV de Kandidatenverkenner banenafspraak ontwikkeld, met nauwe betrokkenheid van partijen (werkgevers en intermediairs) die hebben aangegeven op welke wijze zij gegevens willen zien.
Is er bij de realisatie van dit systeem gekeken naar andere initiatieven die al enige ervaring op dit onderwerp hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zijn de verschillen met deze initiatieven?
UWV heeft bij de ontwikkeling van de Kandidatenverkenner banenafspraak ook gekeken naar andere initiatieven, zoals: «Onbeperkt aan de slag» en «Werken & Jij». Dit zijn door private leveranciers ontwikkelde digitale platforms waar werkgevers en werkzoekenden met een arbeidsbeperking elkaar digitaal kunnen treffen. Laatstgenoemde leverancier is door UWV uitgenodigd voor de voorbereidingsbijeenkomsten die georganiseerd zijn ten behoeve van de ontwikkeling van de verkenner als applicatie.
Er zijn echter grote verschillen tussen de door UWV ontwikkelde applicatie en de andere platforms. Een verschil heeft betrekking op het bereik aan zowel de werkzoekenden- als aan werkgeverszijde. In het bijgevoegde onderzoek van Regioplan Beleidsonderzoek B.V. (2016), staan de aantallen kandidaten en de aantallen aangesloten werkgevers genoemd die gebruik maken van deze private initiatieven3. Het bereik van de Kandidatenverkenner banenafspraak is groter.
Een ander verschil is dat het hierbij om private initiatieven gaat waarvoor werkgevers moeten betalen; dit in tegenstelling tot de door UWV ontwikkelde Kandidatenverkenner banenafspraak die uit publieke middelen is gefinancierd en de informatie kosteloos ter beschikking stelt. Bij de ontwikkeling is, zoals eerder benoemd, ook gebruik gemaakt van input van werkgevers, intermediairs en re-integratiepartners, om aan de behoeften tegemoet te komen.
Bent u bereid om de nieuwe kandidatenverkenner zoals deze te vinden is op werk.nl te verbeteren om verdere discriminatie te voorkomen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de antwoorden op de vragen twee, drie en vier is opgemerkt, verloopt de (digitale) toegang voor werkgevers voor het zoeken naar (potentiële) kandidaten via werk.nl. De werkwijze via werk.nl is niet discriminatoir, omdat werk.nl toegang biedt tot alle werkzoekenden die ingeschreven staan bij UWV.
Graag geef ik tot slot mee dat UWV verdere verbetering zal aanbrengen, dit om meer en betere transparantie (zichtbaar, vindbaar) van de doelgroep te generen op basis van wensen vanuit de markt. Een aantal werkgevers en intermediairs heeft aangegeven te willen zoeken op de selectieoptie van het hebben van een rijbewijs. UWV verkent momenteel deze optie. De doorontwikkeling van de Kandidatenverkenner banenafspraak is gepland voor het tweede kwartaal van 2017 (en verder). De exacte realisatie is afhankelijk van beschikbare releasecapaciteit en planning bij het UWV.