Het bericht dat drie Leidse hoogleraren twintig jaar lang een schrikbewind hebben gevoerd op het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat drie Leidse hoogleraren, Marinus van IJzendoorn, Adriana Bus en Marian Bakermans, twintig jaar lang een schrikbewind hebben gevoerd op het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in de governance van deze universiteit fundamentele tekortkomingen te constateren zijn, getuige het feit dat een dergelijk schrikbewind twintig jaar voortgeduurd heeft, onder elkaar opvolgende Colleges van Bestuur, en bent u bereid erop aan te dringen dat het College van Bestuur nu alles in het werk stelt om aan deze gesloten bedrijfscultuur een einde te maken?
Ik deel deze mening niet. Het College van Bestuur van de Universiteit Leiden en het Faculteitsbestuur van de faculteit Sociale Wetenschappen hebben al een tijd geleden actie ondernomen, onder andere door het instellen van een onderzoek en het aanstellen van een wetenschappelijk directeur met de opdracht het werkklimaat te verbeteren. Hierover heeft de instelling herhaaldelijk gesproken met de medezeggenschap en de medewerkers van het instituut. Dat de instelling de zaak heeft opgepakt past in de relatie tussen werkgever en werknemers. In deze relatie is geen rol weggelegd voor de Minister van onderwijs.
Bent u bereid er bij het College van Bestuur van de Universiteit Leiden op aan te dringen deze drie hoogleraren te ontslaan, zodat er geen verdere schade wordt toegebracht aan de academische cultuur in het algemeen, de bedrijfscultuur van de Universiteit Leiden en het Instituut Pedagogische Wetenschappen in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe ben ik niet bereid. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. De Minister van onderwijs is geen partij in de arbeidsrelatie tussen hoogleraren en universiteiten. De werkgever heeft op dit vlak reeds maatregelen genomen.
Het bericht ‘Fokker-opleiding is failliet, studenten zitten in onzekerheid’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fokker-opleiding is failliet, studenten zitten in onzekerheid»?1
Ja
Klopt het dat u op basis van een toets op macrodoelmatigheid het besluit genomen hebt dat de opleiding van het VTOC2 beëindigd moet worden? Zo ja, op welke wijze is daarin meegewogen dat naast de opleiding die Aventus in samenwerking met het VTOC aanbiedt slechts één opleiding over de cruciale parts certificering beschikt die tot een vergelijkbare positie op de arbeidsmarkt leidt?
Nee dit klopt niet. Ik heb geen besluit genomen over de opleidingen van VTOC. Wel heb ik vernomen dat het samenwerkingsverband MBO-Luchtvaarttechniek (Deltion College, ROC Leeuwenborgh, ROC Tilburg, ROC West-Brabant en ROC van Amsterdam) de Commissie Macrodoelmatigheid (CMMBO) heeft gevraagd om te adviseren over een geschil van inzicht met het ROC Aventus over de opleidingen Vliegtuigonderhoud in Aalsmeer. Op basis van een aantal overwegingen constateert de CMMBO dat Aventus voor zijn opleidingen in Aalsmeer de zorgplichten niet naleeft en adviseert Aventus deze opleidingen gefaseerd te beëindigen. Tevens adviseerde de CMMBO het ROC van Amsterdam de ingeslagen weg van kwaliteitsverbetering te vervolgen zodat er in deze regio kwalitatief goede mbo-opleidingen Vliegtuigonderhoud zijn voor studenten en het bedrijfsleven. Aventus en het ROC van Amsterdam hebben het advies overgenomen.
De zorgplichten arbeidsmarktperspectief en doelmatigheid gelden alleen voor door de overheid bekostigde opleidingen en hebben dus geen betrekking op het onderwijs ten behoeve van private certificaten. Het onderwijs voor parts certificering is een marktactiviteit waarvoor het Ministerie van OCW geen verantwoordelijkheid draagt.
Waarom is besloten dat juist deze succesvolle combinatie met het VTOC beëindigd moet worden en zijn andere opleidingen buiten schot gebleven? Op welke wijze wordt in het kader van de toets op macrodoelmatigheid recht gedaan aan het feit dat een particuliere opleiding, waarvoor studenten bereid zijn hoge bijdragen te betalen, kennelijk voldoet aan de wensen van betrokkenen?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er geen sprake van een door mij genomen besluit. Wel heeft de CMMBO op verzoek van het eerder genoemde samenwerkingsverband MBO-Luchtvaarttechniek een advies aan de betrokken onderwijsinstellingen gegeven om een verschil van inzicht met ROC Aventus te beslechten. ROC Aventus heeft zelf het besluit genomen om het advies over te nemen. De analyse en het advies van de CMMBO zijn openbaar en te vinden op de website van de CMMBO (www.cmmbo.nl).
Voor het bekostigd onderwijs geldt het wettelijk vastgestelde lesgeld. Private aanbieders financieren de opleidingen op basis van bijdragen van studenten (of hun werkgever) zelf. Gelet daarop kan verondersteld worden dat een niet-bekostigde instelling ervoor zorgt draagt dat het totaal aan opleidingen binnen de eigen bedrijfsvoering doelmatig verzorgd wordt. Dit kan door een hoge private bijdrage te vragen. Het kan echter niet zo zijn dat een private aanbieder voor haar bedrijfsvoering afhankelijk is van publieke middelen. Voor het publiek bekostigde onderwijs is een alternatief in de betreffende regio beschikbaar.
Klopt het dat bij de toets op macrodoelmatigheid de kwaliteit van het onderwijs niet is meegewogen? Hoe is te rechtvaardigen dat het VTOC door het besluit getroffen wordt, terwijl de praktijkervaring en de aansluiting op de parts certificering juist een onderscheidend kenmerk van deze opleiding vormen?
Uit het rapport valt op te maken dat de kwaliteit van het onderwijs wel is gewogen in het advies. Ook valt in het advies te lezen dat het ROC van Amsterdam in samenwerking met o.a. KLM werkt aan het verbeteren van de kwaliteit van de opleidingen vliegtuigonderhoud. De CMMBO adviseert het ROC van Amsterdam de ingeslagen weg van kwaliteitsverbetering te vervolgen. Zij hebben dit advies overgenomen en zich dus gecommitteerd aan verdere kwaliteitsverbetering. Wat betreft de parts certificering heeft het Ministerie van OCW geen rol in de kwaliteitsborging.
In hoeverre is bij de overwegingen inzake macrodoelmatigheid ook de inbreng betrokken van organisaties die afhankelijk zijn van deze opleidingen, waaronder de Koninklijke Luchtmacht? Welke inspanningen verricht u om ervoor te zorgen dat de belangen van zowel studenten als betrokken organisaties zo min mogelijk geschaad worden?
De CMMBO heeft ook belanghebbenden betrokken bij het opstellen van het advies. In het rapport van de CMMBO valt te lezen dat:
Ik trek hieruit de conclusie dat er voor belanghebbenden – waaronder de Luchtmacht – voldoende goede alternatieven beschikbaar zijn. Ook voor aankomende studenten is dit het geval. Zij kunnen op meerdere plekken in het land – waaronder het nabijgelegen MBO Airport College te Hoofddorp van het ROC van Amsterdam – een opleiding vliegtuigonderhoud volgen.
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 6 voor wat betreft mijn inspanningen om de belangen van studenten zo min mogelijk te schaden.
Bent u van mening dat studenten financieel gedupeerd mogen worden door beslissingen die op basis van een toets op macrodoelmatigheid genomen worden? Op welke wijze kunnen deze studenten ten minste financieel tegemoet worden gekomen?
Ik heb Aventus als verantwoordelijke voor het mbo-onderwijs aan deze studenten gevraagd om te zorgen dat studenten hun opleiding kunnen afronden. Er is een crisisteam geformuleerd en de verwachting is dat alle studenten hun mbo-opleiding alsnog kunnen afronden. Ik heb vernomen dat Aventus reeds een brief heeft gestuurd aan studenten waarin een oplossing voor de ontstane situatie wordt aangeboden. Studenten kunnen onder de verantwoordelijkheid van Aventus de opleiding afronden op het nabijgelegen MBO Airport College te Hoofddorp van het ROC van Amsterdam.
In aanvulling op de inspanningen gericht op het waarborgen van het mbo-onderwijs, hoop ik uiteraard ook dat jongeren alsnog de certificaten kunnen halen die aanvullend op de mbo-opleiding werden aangeboden door VTOC.
Het bericht van fraude met tentamens door mbo-docenten op ROC Zadkine in Rotterdam |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Er zijn geen excuses voor fraude, maar er zijn wel oorzaken te benoemen die het risico op fraude kunnen vergroten? In hoeverre wordt het risico op fraude vergroot door het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma's?1 Kunt u uw antwoord toelichten?2
De acties van de docenten en de teamleider die de examens hebben verspreid zijn onaanvaardbaar. Met hun acties worden alle betrokken benadeeld: de direct betrokken studenten, andere studenten die examens moeten herkansen, mede-docenten, het Zadkine en het hele mbo. Er kan geen sprake zijn van rechtvaardiging van dergelijk gedrag, om welke reden dan ook. Een verband tussen de wijze van bekostiging van instellingen en het risico op het plegen van fraude is mij niet bekend.
Het bericht dat docenten van het Zandvlietcollege in Den Haag Geert Wilders en de PVV demoniseren |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel in het Voorburgs Dagblad waaruit blijkt dat docenten van het Zandvlietcollege in Den Haag scholieren voorhouden dat de partijleider van de Partij voor de Vrijheid Geert Wilders de nieuwe Hitler is?1
Ik ben bekend met de door u aangehaalde column Komst «Politiek Meldpunt Voortgezet Onderwijs» noodzaak op de website van het Voorburgs Dagblad waarin wordt gesteld dat een docent van het toenmalige Zandvlietcollege, het huidige Christelijk Lyceum Zandvliet, Geert Wilders heeft vergeleken met Hitler. Hierbij wordt verwezen naar berichtgeving op Twitter.
Deelt u de mening dat deze manier van lesgeven gekwalificeerd moet worden als indoctrinatie en demonisering? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van uw vragen is vanuit het Ministerie van OCW contact opgenomen met de rector van het Christelijk Lyceum Zandvliet. Deze heeft aangegeven zich niet te herkennen in het beeld dat in de bovengenoemde bronnen is geschetst. Mij hebben ook geen signalen bereikt die het geschetste beeld bevestigen. Ook de inspectie geeft aan zulke signalen niet te hebben ontvangen.
In algemene zin verwacht ik van docenten dat zij zorgvuldig zijn in hun uitingen en dat hun lessen actief burgerschap en sociale integratie bevorderen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het schoolbestuur van het Zandvlietcollege en erop aan te dringen dat het alles in het werk stelt om per onmiddellijk een einde te maken aan alle vormen van indoctrinatie en demonisering van welke democratisch gekozen politicus of partij dan ook? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding voor een gesprek met het bestuur van deze school.
Deelt u de mening dat de betreffende geschiedenisleraar ongeschikt is voor het onderwijs en per onmiddellijk voor de klas moet worden weggehaald?
Nee, deze mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Dagelijkse ramadanlezingen op de website van ‘Instituut Dar el Huda’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de aankondiging van dagelijkse ramadanlezingen op de website van «Instituut Dar el Huda»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat een openbare basisschool in Nederland capituleert door zich dagelijks open te stellen voor middeleeuwse bijeenkomsten in het kader van de islamitische ramadan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet, er is hier geen sprake van een schoolactiviteit. De stichting Jongeren en de Toekomst huurt in de avonduren een ruimte om lezingen te houden.
Op hoeveel niet-islamitische scholen in Nederland vinden dergelijke wantoestanden nog meer plaats?
Er wordt niet bijgehouden of ruimtes in gebouwen waar een school in is gevestigd worden verhuurd en waar deze ruimtes dan voor worden ingezet.
Bent u bereid harde maatregelen te nemen tegen de leiding van deze school en eventuele andere openbare scholen die zich ook schuldig maken aan dergelijke wanstaltige islampromotie?
Aangezien er hier geen sprake is van overtredingen van wet- en regelgeving, is er geen enkele reden, noodzaak of grondslag om maatregelen te nemen.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat niet-islamitische scholen per direct stoppen met het faciliteren van de islam? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u ook bereid alle islamitische scholen onmiddellijk te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het sluiten van alle islamitische scholen, om geen enkele andere reden dan dat deze van de islamitische richting zijn, is in strijd met de wet. Onze Grondwet garandeert de vrijheid van religie en de vrijheid van onderwijs. Dit geeft elke school de garantie dat zij binnen de grenzen van de wet het onderwijs in kan richten op een manier die past bij de pedagogische opvattingen en bij de levensbeschouwelijke richting van de school.
De kwaliteit van lokale media |
|
Peter Kwint , Ronald van Raak |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat bezuinigingen op regionale media een rol hebben gespeeld in het verdwijnen van goede lokale journalistiek?1 2
Teruglopende reclame-inkomsten en een dalend aantal betalende abonnees zijn voor de meeste media-instellingen de belangrijkste reden voor saneringen. Deze daling in inkomsten wordt met name ingegeven door veranderend mediagedrag van het publiek en technologische ontwikkelingen die de mogelijkheden voor adverteerders in de reclamemarkt hebben gewijzigd. Deze ontwikkelingen staan volledig los van de bezuiniging van 2017 op de regionale publieke media-instellingen.
Uw Kamer heeft in de motie van de leden Heerma en Mohandis verzocht om een onderzoeksopzet naar de toekomst van de onafhankelijke journalistiek.3 Ik ben voornemens om hierin specifiek aandacht te besteden aan de lokale en regionale journalistiek. U ontvangt de onderzoeksopzet voor het zomerreces.
Deelt u de opvatting dat de gemeentelijke politiek en de lokale gemeenschap niet zonder goede en onafhankelijke journalistiek kunnen?
Een goede informatievoorziening over de lokale beleids- en besluitvorming en de prestaties van politici en bestuurders is een randvoorwaarde voor een goed functionerende lokale democratie. Traditioneel spelen de media hierin een belangrijke rol. Lokale media hebben in het democratische spel zowel een waakhondfunctie als een rol als facilitator van het debat.4 Het belang van deze rollen neemt met de decentralisaties in het sociaal domein en de overheveling van ruim € 10 miljard naar het Gemeentefonds, alleen maar toe.
Deelt u de mening dat lokale journalisten een publiek belang dienen en niet louter afhankelijk zouden moeten zijn van advertentie-inkomsten?
Ik ben het volledig met u eens dat lokale journalisten een publiek belang dienen. Dat staat echter los van de manier waarop een journalistieke organisatie is gefinancierd. Dagbladen hebben al decennia lang een belangrijke functie in het publieke domein en in hun hele bestaan zijn zij gefinancierd uit met name inkomsten uit advertenties en abonnees. Een organisatie die afhankelijk is van advertentie-inkomsten kan dus heel goed een publiek belang dienen. Daarnaast zijn er ook publieke omroepen die journalistiek aanbod verzorgen op basis van de publieke mediaopdracht. Daarvoor ontvangen zij financiering van de overheid en zijn dus niet alleen afhankelijk van advertentie-inkomsten.
Deelt u de mening dat het niet aan gemeenten is om zichzelf te controleren door zelf een raadsverslaggever aan te stellen, zoals in de gemeente Noordoostpolder?
Het staat een gemeente vrij om te kiezen op welke manier hij communiceert over bijvoorbeeld de raadsvergaderingen. Als een gemeente er voor kiest om iemand in te huren om verslag te doen van de vergadering en hij communiceert helder dat het een verslaggever van de Raad zelf is, dan kan een onafhankelijk journalist daar zijn voordeel mee doen. Een journalist zal een professionele beoordeling maken over het verslag en beslissen of het geschikt is voor publicatie, al dan niet in aangepaste vorm, of dat nader uitzoekwerk of nodig is. Uiteraard staat het onafhankelijke journalisten nog altijd vrij om ook zelf naar de raadsvergaderingen te komen.
Onlangs is in samenwerking tussen het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW en de Vereniging Nederlandse Gemeenten de handreiking «lokale media en informatievoorziening» verschenen.5 Deze handreiking is bestemd voor raadsleden en geeft hen verschillende aanknopingspunten hoe zij kunnen bijdragen aan het versterken van de controlerende functie van de lokale (en regionale) informatie- en nieuwsvoorziening.
Deelt u de mening dat het niet primair de taak is van de vakbonden om in het journalistieke gat te springen dat nu in meerdere gemeenten is ontstaan?
Het staat eenieder die dat wil vrij om de gemeenteraad of het lokale bestuur kritisch te volgen en daarover te berichten. Als een vakbond vindt dat het bij zijn taak hoort, dan kan hij dat doen. Het is geen slechte ontwikkeling dat ook anderen dan journalisten het gemeentebestuur en de -raad volgen. Ook burgers met bijvoorbeeld eigen websites of blogs dragen bij aan de lokale democratie door kritisch te zijn op de gemeente en door informatie te publiceren.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning in Noord-Holland dat het niet aan de provincie is om regionale journalistiek te financieren maar aan de rijksoverheid?
De regionale publieke media-instellingen ontvangen bekostiging van de rijksoverheid, zodat zij de publieke mediaopdracht kunnen uitvoeren. Dus de commissaris van Koning heeft gelijk als hij stelt dat bekostiging een taak van de landelijke overheid is. Het staat de provincie vrij om aanvullend budget beschikbaar te stellen voor een regionale publieke omroep of voor andere journalistieke projecten of instellingen. Daarbij is het van belang dat de onafhankelijkheid van media altijd verzekerd moet zijn.
Hoe kan de publieke omroep een verdere bijdrage leveren aan het versterken van de lokale journalistiek?
Zowel op landelijk, regionaal en lokaal niveau zijn er publieke omroepen actief. De ontwikkeling van de laatste jaren is dat er steeds meer wordt samengewerkt tussen de verschillende niveaus. Het onlangs verschenen Concessiebeleidsplan 2017–2025 van de Regionale Publieke Omroep maakt duidelijk dat de regionale publieke media-instellingen zich volop willen inzetten voor versterking van de journalistiek in de directe leefomgeving van mensen.6 Dat gaan ze onder andere doen door meer samen te werken met lokale publieke omroepen. Het doel daarvan is om een zo goed mogelijke journalistieke infrastructuur neer te zetten om content, kennis en kunde te delen en te reageren op de toegenomen druk op de regionale en lokale nieuwsvoorziening
Wat vindt u van het voorbeeld van de BBC, die investeert in lokale verslaggevers?
Het voorbeeld bij de BBC laat zien dat samenwerking tussen de landelijke publieke omroep en lokale omroepen goed werkt om de journalistiek te versterken. Ik ben voorstander van intensivering van de samenwerking tussen de verschillende publieke omroepen in Nederland. Gelukkig zien we dat deze beweging in Nederland al wordt ingezet. De samenwerking tussen de NOS en de regionale publieke omroepen is de afgelopen jaren versterkt, onder andere door het opstarten van Bureau Regio op de redactie van de NOS en dagelijks regionieuws in de NOS-journaals van 12.00 en 15.00 uur.
Door een wijziging in de Mediawet in 2016 is de Stichting Regionale Publieke Omroep (RPO) opgericht. Hij fungeert als samenwerkings- en coördinatieorgaan voor de regionale publieke media-instellingen. In het eerste concessiebeleidsplan van de RPO wordt onder andere ingezet op steeds meer samenwerking tussen de regionale en de lokale publieke omroepen. Goede voorbeelden zien we al in bijvoorbeeld het NH Nieuwsnetwerk in Noord-Holland of in de samenwerking in Gelderland.
Bent u bereid om, samen met de gemeenten, een fonds in te stellen voor lokale journalistieke projecten, zodat de politieke en de maatschappelijke verslaggeving worden verzekerd?
Er bestaat al een fonds dat journalistieke projecten subsidieert, namelijk het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek. Ook lokale projecten kunnen bij het fonds terecht. Een nieuw fonds ligt niet voor de hand. Ten eerste omdat de lokale journalistiek al wordt gestimuleerd door overheidsfinanciering voor lokale en regionale publieke omroepen. Ten tweede zien we het niet als taak van de overheid om over te gaan op structurele subsidiëring van private journalistieke organisaties. We volgen daarmee een bestendige gedragslijn van achtereenvolgende kabinetten in de afgelopen vier decennia. Steun aan de pers had altijd tijdelijk karakter, juist om te voorkomen dat de journalistieke nieuwsvoorziening door kranten, nieuwsbladen en opiniebladen (en tegenwoordig: journalistieke nieuwssites) afhankelijk zou kunnen worden van overheidssubsidie. Het gaat hier immers om private bedrijven, die ondernemingsgewijs opereren en gericht zijn op het maken van winst.
Deelt u de zorgen over het feit dat de verhouding tussen de vele communicatiemedewerkers bij overheden en de onafhankelijke en kritische journalistiek steeds verder onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Betere communicatie van een gemeente aan zijn burgers hoeft de onafhankelijke journalistiek geenszins in de weg te staan. Beide dragen op hun eigen manier bij aan de kwaliteit van de lokale democratie. Het kan juist in het voordeel van een journalist werken als hij snel en goed antwoord krijgt van een communicatiemedewerker.
Enkele berichten over de plannen van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) voor een campus in Yantai, China |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten: «Voorbereidingen Yantai kosten flink meer»1 en «Student blogt voor dvhn.nl vanuit China over campus RUG»?2
Ja.
Wat is uw mening over het bericht dat de voorbereidingskosten voor de potentiële campus in Yantai oplopen tot twee miljoen euro? Vindt u dit een verantwoorde besteding van gemeenschapsgeld dat bedoeld is voor onderzoek en onderwijs? Hoe beschouwt u deze uitgaven in het licht van de toegenomen meldingen over slechte werkomstandigheden op de RUG?3
Het wettelijk kader waarbinnen ik het verzorgen van opleidingen in het buitenland door Nederlandse instellingen mogelijk wil maken, kent als uitgangspunt dat er op geen enkele wijze bekostiging mag worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland. Met andere woorden: de instelling moet de opleiding in het buitenland financieren uit private middelen. Dat geldt evenzeer voor investeringen in de voorbereidende fase.
Instellingen zijn verplicht zich aan het Ministerie van OCW te verantwoorden over de publieke en private activiteiten en de bijbehorende geldstromen in het financieel jaarverslag en het bestuursverslag. Dit is wettelijk geregeld. Een zorgvuldige scheiding van de publieke en private geldstroom is onderwerp van toezicht door de Inspectie.
Het is niet aan mij om aan instellingen op te leggen waaraan zij de private middelen wel of niet besteden, zolang zij transparant verslag leggen van de scheiding tussen de publieke en private geldstroom. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de wijze waarop private middelen door de RUG worden besteed, van invloed is op de werkomstandigheden aan de RUG, zoals die zijn beschreven in het door u aangehaalde artikel.
Heeft u sinds het debat in de Tweede Kamer contact gehad met de RUG over de huidige plannen met betrekking tot de potentiële campus in Yantai? Heeft u contact gehad over de zorgen van de Tweede Kamer over onder andere de academische vrijheid op de potentiële campus? Wat vindt u van het feit dat de RUG alsnog haar plannen ongewijzigd doorzet?4
In het wetsvoorstel bevordering internationalisering, dat op 6 juni door de Eerste Kamer is aangenomen, staat dat de uitwerking van het wetsvoorstel volgt in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) en dat voor het verzorgen van een opleiding in het buitenland toestemming van de Minister van OCW vereist is. De RUG zal een aanvraag moeten indienen op basis waarvan ik, of mijn opvolger, zal oordelen of de toestemming al dan niet wordt verleend. Uit de aanvraag moet blijken dat het betrokken medezeggenschapsorgaan aan de instelling heeft ingestemd met de aanvraag. Die aanvraag zal de RUG pas kunnen indienen op het moment dat de AMvB in werking is getreden. Deze AMvB zal in of na de zomer voorgehangen worden in de Eerste en Tweede Kamer.
Op het moment dat er een aanvraag van de RUG ligt, zal ik beoordelen of deze voldoet aan de eisen zoals die in de AMvB zullen worden uitgewerkt. Er is geen inhoudelijk contact geweest over de plannen van de RUG sinds het debat in de Tweede Kamer. Wel is er in voorkomende gevallen ambtelijk contact over het proces en de planning van de wet- en regelgeving geweest.
Wat is uw mening over het feit dat de RUG een reis heeft georganiseerd voor de universiteitsraad naar Yantai en Ningbo?
Het is aan de RUG om invulling te geven aan de wijze waarop zij de universiteitsraad betrekt bij de besluitvorming omtrent het doen van een aanvraag voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland.
Vindt u dit een wenselijke manier van beïnvloeding van de universiteitsraad?
Ik vind dat het aan de RUG is om te bepalen op welke manier zij de universiteitsraad betrekt bij besluitvorming omtrent de campus in Yantai.
Wat zijn de kosten van deze reis?
De RUG bekostigt de reis naar Yantai uit private middelen en zal hierover in het jaarverslag van 2017 verantwoording afleggen. Uit navraag bij de RUG volgt dat zij voor de periode januari-september 2017 in totaal 700.000 euro heeft begroot. Deze private middelen zijn begroot voor voorbereidende activiteiten in relatie tot de campus in Yantai gedurende deze periode. Hieronder vallen onder meer reiskosten, juridische kosten en investeringen ter compensatie van de tijd die personeel in Groningen besteedt aan de voorbereidingen. Het betreft dus niet alleen de kosten voor de reis naar Yantai en Ningbo, maar die kosten zijn er onderdeel van.
Bericht dat InHolland lerarenopleidingen afstoot en gaat doorverwijzen naar de Hogeschool van Amsterdam |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat InHolland de lerarenopleidingen afstoot en gaat doorverwijzen naar de Hogeschool van Amsterdam?1
De hogeschool InHolland wil de in Amstelveen verzorgde opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad op termijn sluiten omdat door geringe instroom van nieuwe studenten de levensvatbaarheid van die opleidingen onder druk staat. Ik begrijp dat deze situatie een instelling voor een moeilijke keuze stelt en waardeer dat men de samenwerking met de Hogeschool van Amsterdam heeft gezocht om tot een oplossing te komen. Met het oog daarop wordt nieuwe studenten nu al geadviseerd zich aan te melden bij de Hogeschool van Amsterdam voor een van de 14 opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs waarvoor beide instellingen licenties hebben. Ik heb de indruk dat de hogeschool InHolland en de Hogeschool van Amsterdam hierbij goed samenwerken. Op die wijze kunnen noodzakelijke en kwalitatief goede opleidingen in Amsterdam behouden blijven en verder versterkt. Wat betreft al ingeschreven studenten, bepaalt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in artikel 7.3 dat deze in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun opleiding te vervolgen gedurende de voor hen resterende, aan de studielast van de opleiding gerelateerde, studieduur vermeerderd met een jaar. Ook op dat punt willen genoemde hogescholen samenwerken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat een tweedegraads-lerarenopleiding zoals InHolland – ondanks extra wervingsbudgetten – niet in staat is voldoende studenten aan te trekken, die leraar willen worden? Geldt dit ook voor andere lerarenopleidingen elders in het land? In hoeverre wordt dit mede veroorzaakt door de hoge werkdruk en het relatief lage salaris van het beroep leraar? Wat gaat u doen om het tij te keren?
Het is belangrijk dat basis-, voortgezet en/of middelbaar beroepsonderwijs voldoende in staat zijn om hun onderwijs te laten verzorgen door leraren die daartoe bevoegd zijn. Dat lukt niet altijd in voldoende mate en daarover maken we ons zorgen. Om die reden hebben de Staatssecretaris en ik op 24 februari 2017 ons «Plan van aanpak lerarentekort» gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 27 923, nr. 245). In dat plan schetsen we vijf lijnen naar oplossingen van tekorten aan bevoegde leraren.
Lijn 1 gaat in op in-, door- en uitstroom van de lerarenopleidingen. Er wordt ingegaan op het in overleg met sociale partners uitvoeren van onderzoek naar motieven en ervaren barrières om voor een lerarenopleiding te kiezen zodat gericht maatregelen kunnen worden genomen om de instroom in lerarenopleidingen te verbeteren. Dat onderzoek verwachten we rond de zomer beschikbaar te hebben.
Wat betreft werkdruk en salaris wijs ik erop dat in lijn 5 van eerdergenoemd Plan van aanpak lerarentekort wordt ingegaan op de beloningspositie en carrièreperspectief. We kondigen onder meer aan dat we nog dit jaar samen met leraren, schoolleiders, sociale partners, lerarenopleidingen en andere betrokkenen de mogelijkheden verkennen om carrièrepaden voor leraren in po, vo en mbo te ontwikkelen en te versterken.
Duidelijk is dat lerarenopleidingen een cruciale rol hebben in het voorkomen respectievelijk verkleinen van het tekort aan onderwijzend personeel. Doel is om meer mensen te interesseren voor het beroep van leraar, juist ook in de tekortvakken. Daarom is het van belang dat iedereen die dat wil een opleiding voor een tekortvak kan volgen. Maar het verhogen van instroom in die opleidingen is niet het enige instrument dat van belang is. In het plan van aanpak wijzen we ook op het bevorderen van zij-instroom in het beroep, het verlagen van uitstroom uit het beroep, het verruimen van de werktijdfactor van beroepsbeoefenaren en het aanspreken van de zogenaamde stille reserve.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat in Amsterdam en omtrek geen leraren meer worden opgeleid voor het tekortvak Duits, omdat studenten voor deze studie moeten uitwijken naar Utrecht? In hoeverre vergroot dit het probleem van het al bestaande lerarentekort in Amsterdam? Deelt u de mening dat de afwezigheid van deze lerarenopleiding de werving van leraren Duits voor Amsterdamse scholen voor voortgezet onderwijs in de toekomst extra problematisch maakt?
Ik vind het jammer als er spoedig in Amsterdam geen hbo-opleiding meer is tot leraar Duits van de tweede graad. Gelukkig zijn beide betrokken hogescholen zich er goed van bewust dat sluiting van de opleiding tot leraar Duits van de Hogeschool InHolland wellicht ingrijpender gevolgen zou kunnen hebben dan sluiting van de andere opleidingen, omdat de Hogeschool van Amsterdam op dit moment voor die opleiding geen licentie heeft. Het is niet uitgesloten dat Amsterdamse scholen daardoor meer moeite zullen hebben om leraren Duits te vinden dan nu al het geval is. Beide Amsterdamse hogescholen verkennen om die reden verschillende alternatieven om dat effect te voorkomen of verminderen. Nieuwe studenten wordt nu geadviseerd zich aan te melden bij de Hogeschool Utrecht. De Amsterdamse hogescholen verkennen onder meer de mogelijkheid dat het onderwijs in Amsterdam behouden kan worden doordat een hogeschool die de opleiding tot leraar Duits blijft aanbieden – de opleiding wordt nu, InHolland meegerekend, door acht hogescholen verzorgd – de procedure wil starten om een lesplaats in Amsterdam in te richten.
Geldt de situatie, zoals die is omschreven voor het vak Duits, nu of in de nabije toekomst ook voor andere tekortvakken?
Lerarentekorten verschillen regionaal. Als het gaat om het deel van de onderwijsarbeidsmarkt waarvoor beide hogescholen (Hogeschool InHolland en Hogeschool van Amsterdam) leraren opleiden, wijs ik op het rapport «De arbeidsmarkt voor leraren vo 2017–2022 Regio Noord-Holland» dat CentERdata recent (5 april 2017) heeft uitgebracht en waaruit duidelijk wordt dat in Amsterdam en de bredere regio Noord-Holland enkele urgente problemen om een oplossing vragen, waaronder de groeiende onvervulde vraag naar leraren Duits in die regio. In dat rapport van CentERdata wordt geconstateerd dat tekorten zich met name zullen concentreren rond de vakken Duits, Frans, Informatica, Natuurkunde, Scheikunde, Wiskunde en Klassieke Talen. Voor de vakken Informatica en Klassieke Talen leidt de Hogeschool InHolland nu geen leraren op en heeft het voorgenomen besluit van de hogeschool dus geen gevolgen. Voor de overige vakken (Frans, Natuurkunde, Scheikunde en Wiskunde) kunnen studenten aan de Hogeschool van Amsterdam worden opgeleid. Ik heb geen indicatie dat het voorgenomen besluit van InHolland zal leiden tot een groter of langduriger tekort voor die vakken. Ik hoop dat de opleidingen aan de Hogeschool van Amsterdam nu juist sterker en voor studenten aantrekkelijker worden.
Bent u bereid uw stelselverantwoordelijkheid te nemen en er actief aan bij te dragen dat tekortvakken zoals Duits ook in de regio Amsterdam aangeboden blijven worden? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, wat gaat u op korte termijn doen om dit mogelijk te maken? Bent u bereid extra middelen daarvoor uit te trekken? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het opleidingenaanbod in het hoger onderwijs volg ik het proces van de «overdracht» van de Hogeschool InHolland naar – onder meer – de Hogeschool Amsterdam en de mogelijke gevolgen daarvan nauwlettend zodat voor mij tijdig duidelijk wordt of en welke maatregelen vanuit de centrale overheid nodig en mogelijk zijn. Ik zal hierover ook in breder verband spreken met de Vereniging Hogescholen en met het Algemeen Directeurenoverleg Educatieve Faculteiten (ADEF).
Begrijpt u de verontwaardiging van de HMR (de medezeggenschapsraad van InHolland), die niet met deze sluiting heeft kunnen instemmen, simpelweg omdat hen nog geen voorgenomen besluit is voorgelegd? Deelt u de mening dat – omdat studenten zich inmiddels inschrijven voor alternatieve opleidingen of scholen – de medezeggenschapsraad feitelijk wordt geconfronteerd met een voldongen feit? Hoe beoordeelt u dat?
De hogeschool had ervoor gekozen zo snel mogelijk de medewerkers en zittende studenten te informeren en een actie te starten om aankomende studenten te informeren zodat die zich nog tijdig bij een andere hogeschool konden aanmelden. Het voornemen om de tweedegraadsopleidingen af te bouwen is daardoor bekend gemaakt voordat een voorgenomen besluit daartoe formeel aan de medezeggenschapsraad (de HMR) is voorgelegd. Ik begrijp dat de HMR daarover ontstemd was. De Hogeschool heeft daarvoor zijn excuses aan de HMR aangeboden en de HMR heeft die excuses aanvaard.
Hoe de afbouw precies vorm zal krijgen, wat dat betekent voor de positie van zittende studenten en zittend personeel is nu onderwerp van overleg op de hogeschool en waar nodig ook met andere hogescholen waaronder de Hogeschool van Amsterdam. Daarbij kan het gaan om onderwerpen als het bij voorrang benoemen van personeel van InHolland of het helpen met de afbouw door eigen personeel tijdelijk beschikbaar te stellen als InHolland daarin zelf niet meer voldoende kan voorzien.
Voortzetting en verharding van de ontgroeningsrituelen bij studentenverenigingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van een serie artikelen over ontgroeningsrituelen bij studentenverenigingen, zoals de ontgroeningsrituelen bij de Groningse studentenvereniging Vindicat?1 2 3
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen en opvattingen die uit deze artikelen naar voren komen over de verharding van de ontgroeningscultuur, ondanks de roep een einde te maken aan excessen met geweld, vernedering en seksisme en zelfs de beëindiging van ontgroeningen?
Die signalen vind ik zeer ernstig. Zoals ik eerder heb aangegeven, is het van belang dat beginnende studenten in contact komen met andere studenten. Verenigingen vormen in beginsel een belangrijk onderdeel van het studentenleven en geven de mogelijkheid zulke contacten te leggen, ook buiten de directe studieomgeving. De grens van het toelaatbare ligt wat mij betreft daar waar geweld wordt gebruikt, er onvrijwillige of abjecte handelingen plaats (moeten) vinden, er sprake is van stelselmatige vernedering, er sprake is van seksuele intimidatie en/of er op manieren strijdig met het Nederlandse strafrecht wordt gehandeld.
Deelt u de opvatting dat het erg zorgwekkend is dat een noodzakelijke cultuur van transparantie en rapportage over en van grensoverschrijdende «incidenten» door de betrokken onderwijsinstellingen nog steeds problematisch is en dat hiermee ook een voortzetting en verharding dreigt van de bovengenoemde ontgroeningen en de zwijgcultuur hierover?
Ik vind het zorgwekkend als inderdaad blijkt dat onderwijsinstellingen geen volledig beeld hebben van voorkomende excessen bij studentenverenigingen en daar onvoldoende tegen optreden. Ik heb hen daar in het verleden ook al meermaals op aangesproken. Zolang er nog instellingen zijn die geen waterdichte afspraken hebben gemaakt met studentenverenigingen, zal ik hen daar op blijven aanspreken. Het is van een groot belang dat hogeronderwijsinstellingen hun verantwoordelijkheid nemen en zowel structurele afspraken maken met studentenverenigingen, als bij ieder voorkomend incident een indringend gesprek voeren met de betreffende vereniging.
Herinnert u zich nog uw antwoord op eerdere vragen4 om universiteiten en hogescholen te dwingen tot een duidelijkere houding en hardere sancties tegen studentenverenigingen, ook via de bekostiging daarvan door de universiteit, in geval van ontgroeningen met geestelijke en fysieke mishandeling, intimidatie en seksisme richting medestudenten? Bent u in het licht van deze berichtgeving en naar aanleiding van uw antwoord «dat u in gesprek was met universiteiten en hogescholen en stevig optreden verwacht bij ontoelaatbare incidenten» bereid om sancties richting onderwijsinstellingen niet te schuwen, indien zij dergelijke ontgroeningspraktijken onvoldoende en niet transparant aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook onder vraag 3 heb aangegeven, vind ik het primair aan instellingen om hier daadkrachtig tegenop te treden. Het instrument «normeren» en wijzen op de rol en verantwoordelijkheden van instellingen, acht ik op dit moment vanuit mijn positie krachtiger dan financiële en juridische begrenzingen vanuit het Rijk.
Op welke wijze denkt u bij te kunnen dragen aan voorkoming van een eventuele verharding van de ontgroeningscultuur en het tegengaan van ontoelaatbare excessen bij ontgroeningen door studentenverenigingen?
Uiteraard ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het welzijn van (aspirant-) leden van studentenverenigingen, bij die verenigingen zelf. Ik vertrouw er op dat zij, mede gelet op de maatschappelijke onrust, hun rol nemen, zich houden aan de aangepaste afspraken met onderwijsinstellingen en er alles aan doen om morele en fysieke grenzen niet te overschrijden. Studenten zijn immers waardendragers van de toekomst.
Ik monitor de ontwikkelingen en normeer in voorkomende gevallen. Ook wil ik dat universiteiten en hogescholen meer vertrouwenspersonen aanstellen, waar studenten (maar ook ouders of andere betrokkenen) anoniem misstanden bij verenigingen kunnen melden.
Ook laat ik geen gelegenheid onbenut om de instellingen te wijzen op hun rol bij het voorkomen van ontoelaatbaar gedrag bij verenigingen. Ik doe dat door de onderwijsinstellingen te wijzen op het belang van het hebben van een adequate inventarisatie van incidenten en er op aan te dringen dat zij zowel over alle incidenten als de onderliggende cultuur steeds in gesprek moeten gaan met de betreffende verenigingen.
Het bericht dat in Indonesië twee homoseksuele mannen vandaag 85 stokslagen hebben gekregen en 141 mannen in een ‘homosauna’ zijn gearresteerd |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het gegeven dat vandaag twee homoseksuele mannen in Atjeh, Indonesië, 85 stokslagen hebben gekregen vanwege het gezamenlijk huren van een kamer?1
Ja.
Kunt u aangeven welke stappen de Nederlandse regering heeft ondernomen nadat de eerste signalen van deze gruweldaad ons bereikten in het nieuws? Zo ja, kunt u dit toelichten? Indien u geen actie heeft ondernomen, kunt u aangeven waarop die keuze gebaseerd was?2
In Atjeh, Indonesië, zijn twee mannen veroordeeld en bestraft wegens homoseksuele handelingen. De mannen kregen op 23 mei ieder 83 stokslagen toegediend. Dit gebeurde in het openbaar in aanwezigheid van 500–1.000 toeschouwers in Banda Atjeh. In Atjeh wordt, als enige provincie in Indonesië, de sharia wetgeving toegepast. Er lijkt sprake van toenemende druk op de LHBTI-gemeenschap, ook in overige delen van Indonesië.
De ontwikkelingen rond de positie van de LHBTI-gemeenschap in Indonesië worden dan ook op de voet gevolgd door mij persoonlijk en de Nederlandse ambassade in Jakarta. Gelijke rechten voor LHBTI’s vormen onderdeel van de structurele dialoog tussen Nederland en Indonesië op het gebied van mensenrechten. De mensenrechtenambassadeur heeft dan ook direct tijdens zijn bezoek aan Indonesië van 1 t/m 12 mei 2017 de Nederlandse zorgen over de situatie van de LHBTI-gemeenschap, waaronder ontwikkelingen rondom de zaak tegen twee mannen in Atjeh, besproken met zowel de LHBTI gemeenschap als de Indonesische autoriteiten.
De Nederlandse regering heeft de kwestie niet alleen via de mensenrechtenambassadeur opgebracht, ook voerde de EU-vertegenwoordiger in Jakarta een demarche uit namens de EU op 2 juni j.l. Hierbij werden de zorgen over de LHBTI situatie in Indonesië aangekaart, waaronder ook de veroordeling en bestraffing van de twee mannen in Atjeh.
De situatie van de LHBTI-gemeenschap in Indonesië, en met name in Atjeh, zal later dit jaar ook besproken worden in het kader van de EU-Indonesië mensenrechtendialoog.
Kunt u aangeven op welke wijze u uw afkering rondom deze gang van zaken kenbaar zult maken aan de regering van Indonesië? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke diplomatieke wegen u wilt bewandelen om te voorkomen dat dit verschrikkelijke schouwspel zich nogmaals zal voordoen in Atjeh? Bent u bereid om de Indonesische regering er normaals aan te herinneren dat homoseksualiteit niet strafbaar is in Indonesië, maar alleen in de provincie Atjeh omdat daar ook islamitisch recht geldt?
Nederland zet zich in internationale fora en in bilaterale relaties stelselmatig in voor de bescherming en bevordering van gelijke rechten van LHBTI-personen. Belangrijk onderdeel daarvan, naast de bevordering van sociale acceptatie en het tegengaan van discriminatie, is de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit. In Indonesië, met uitzondering van Atjeh, is homoseksualiteit niet strafbaar. In Atjeh wordt, als enige provincie in Indonesië, de sharia wetgeving toegepast.
De strafbaarstelling van homoseksualiteit in Atjeh is mogelijk door invoering van lokale wetten op basis van de sharia die in sommige gevallen ingaan tegen internationale mensenrechtenbepalingen. Tijdens zijn bezoek aan Indonesië is de mensenrechtenambassadeur specifiek ingegaan op deze discriminerende lokale wetten in gesprekken met de Indonesische autoriteiten.
Belangrijk is verder dat lokale organisaties in staat zijn om de situatie van LHBTI te verbeteren en een dialoog met respect voor mensenrechten voor een ieder te bevorderen. Nederland werkt dan ook actief samen met NGO’s die zich inzetten om de situatie van de LHBTI-gemeenschap te verbeteren. Inzet is om volwaardige participatie van LHBTI’s in de maatschappij te bewerkstelligen.
Bent u op de hoogte van de andere recente gebeurtenis in Indonesië, waar in Jakarta 141 mannen werden gearresteerd in een «homosauna»?3
Ja.
In hoeverre kunt u meer informatie verstrekken over de redenen die achter deze arrestatie ten grondslag liggen? Kunt u uitsluiten dat hier mogelijkerwijs sprake is van een heksenjacht op homoseksuelen in Indonesië, die zich verder verspreidt dan alleen de provincie Atjeh? Indien u deze informatie (nog) niet tot uw beschikking heeft, kunt u aangeven hoe u voornemens bent dit te achterhalen? Zo nee, waarom niet?
De situatie van LHBTI’s in Indonesië betreft een gevoelige kwestie, die binnen het land zelf tot verhitte debatten leidt. Een reeks van anti-LHBTI uitspraken door politici begin 2016 lijkt de negatieve belangstelling rondom LHBTI’s te doen toenemen. Anti-LHBTI acties lijken voorts gepaard te gaan met publieke steun.
De Nederlandse regering volgt met veel zorg de recente ontwikkelingen rondom de positie van de LHBTI-gemeenschap, zowel in Atjeh als in andere delen van Indonesië. Hieronder valt ook een recente aankondiging van de politiechef in West-Java, waarin hij stelt een lokale politie-eenheid op te willen richten om LHBT’s op te sporen om LHBT-activiteiten te monitoren.4
Nederland zal bilateraal en in EU-verband in reguliere contacten met de Indonesische overheid zijn zorg uitspreken over de situatie van LHBTI’s in Indonesië en blijven benadrukken dat mensenrechten voor een ieder gelden, inclusief LHBTI’s, en dat burgers beschermd dienen te worden tegen intimidatie en geweld.
Numeri fixi bij technische universiteiten |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «TU/e dreigt met studentenstops»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gegeven de grote behoefte aan technici en de nadruk die er de afgelopen jaren is gelegd op het stimuleren van meer studenten die kiezen voor techniek, het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat nu de vraag naar techniek studies er is, de deur dicht gaat voor studenten in de vorm van numeri fixi?
Ik deel de grote behoefte aan technici, daarom heb ik ook in 2013 het Techniekpact medeondertekend. Dat heeft er onder andere toe geleid dat de vier technische universiteiten gemiddeld zo’n 30% meer studenten hebben gekregen dan in 2011. In Nederland zijn er zo’n 150 bètatechnische bacheloropleidingen op universitair niveau, waarvan er dit collegejaar vijf opleidingen bij de technische universiteiten een numerus fixus hebben. Mogelijk komen er komende jaren tijdelijk extra numeri fixi bij om de onderwijskwaliteit te borgen.
Kunt u aangeven om welke opleidingen en om hoeveel studenten het per opleiding en totaal gaat die niet konden worden toegelaten tot een technische studie in het hoger onderwijs in het collegejaar 2016/17? Kunt u daarbij ook aangeven naar welke studies deze studenten zijn uitgeweken?
Van alle ruim 150 bètatechnische bacheloropleidingen in Nederland, waarvan een groot deel bij algemene universiteiten zit, kenden tien opleidingen een numerus fixus. Dit betreft de opleiding Biomedische Wetenschappen bij de Universiteit Leiden, Universiteit Utrecht, Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit en de Radboud Universiteit. Daarnaast kennen vijf bacheloropleidingen van TU’s dit collegejaar een numerus fixus. Dit betreft Industrieel Ontwerpen, Klinische Technologie en Lucht- en Ruimtevaarttechniek (allen TU Delft), de opleiding Voeding en Gezondheid (Wageningen University) en de opleiding Klinische Technologie (Universiteit Twente). Het totaal aantal studenten bij TU’s dat niet kon beginnen aan de opleiding van de eerste voorkeur, betrof 91 studenten. Deze waren verspreid over de opleiding Klinische Technologie (Universiteit Twente, 30 studenten), Klinische Technologie (TU Delft, 42 studenten) en Voeding en Gezondheid (19 studenten). In gesprek met de TU’s is mij gebleken dat veruit de meeste van deze 91 studenten zijn begonnen aan de bètatechnische studie van hun tweede voorkeur.
Kent u de rapportage van de VSNU die is opgesteld uit de gegevens van Studielink op basis van de voor-aanmeldingen voor het collegejaar 2017/18 en waaruit is te concluderen dat er dit aankomende studiejaar ongeveer 1.000 studenten moeten worden afgewezen bij hun studiekeuze aan de TU Delft (lucht en ruimtevaart, klinische technologie, industrial design), Twente (technische geneeskunde) en de Wageningen Universiteit (voeding en gezondheid)?
Er is nog niets te zeggen over hoeveel studenten zich daadwerkelijk willen inschrijven of over het aantal studenten dat eventueel afgewezen gaat worden bij de acht numerus fixusopleidingen die de TU’s komend jaar kennen.
Omdat studenten zich al voor 15 januari moesten aanmelden voor een opleiding met een numerus fixus, hebben veel studenten zich voor de selectieprocedure aangemeld, zonder al per se te weten of ze die opleiding daadwerkelijk willen volgen. In de komende periode maken de studenten, mede op basis van hun ervaring met de selectieprocedure en matchingsactiviteiten, pas hun definitieve keuze. Ook zullen er andere omstandigheden zijn waardoor de aanmelding niet wordt omgezet naar een inschrijving. Denk hierbij aan het wel of niet behalen van het eindexamen, het toch kiezen voor een andere opleiding of zelfs een keuze voor een andere invulling van het collegejaar.
Of er daadwerkelijk sprake zal zijn van een grote overinschrijving van de acht TU-opleidingen met een numerus fixus in collegejaar 2017–2018, kan ik nu niet zeggen. Dat kunnen de technische universiteiten zelf ook nog niet.
Kunt u op basis van uw gegevens van de vooraanmeldingen 2017/18 aangeven om welke opleidingen en hoeveel studenten per opleiding en in totaal het bij benadering gaat, met betrekking tot studenten die niet kunnen worden toegelaten tot de technische studie van hun voorkeur in het hoger onderwijs in het collegejaar 2017/18?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Waarom heeft u geen concrete oplossingen geboden in uw brief2 zoals verzocht werd in de motie Rog/Duisenberg3 waarin expliciet verzocht werd om voor het komende collegejaar een oplossing te vinden voor de capaciteitsfixi bij technische opleidingen?
Zie mijn brief over de bekostigingssystematiek die ik vandaag aan de Tweede Kamer heb verzonden.
Deelt u de observatie dat komend collegejaar studenten die kiezen voor een technische universiteit alsnog moeten uitwijken naar een andere studie? Kunt u aangeven welke oplossingsrichtingen zijn afgewogen en op welke gronden deze niet tot een oplossing hebben geleid? Kunt u aangeven of er nog oplossingsrichtingen worden geëvalueerd of in voorbereiding zijn?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorgen dat door het toenemend studentenaantal ook de gelden die aan wetenschappelijk onderzoek kunnen worden besteed vanuit de eerste geldstroom onder druk staan? Zijn naar uw mening de technische universiteiten op korte en lange(re) termijn in staat naast het reguliere onderwijsdeel ook het onderzoeksdeel op niveau te blijven aanbieden? Zo nee, wat is naar uw mening nodig om zowel voldoende onderzoek als onderwijs te garanderen?
Zie mijn brief over de bekostigingssystematiek die ik vandaag aan de Tweede Kamer heb verzonden.
Kent u het voorstel van de landelijke kamer van Verenigingen (LKvV), AIESEC, Integrand, UniPartners, FME, VNO NCW en MKB Nederland voor een Hoger Onderwijs Investeringsfonds?4 Kunt u een appreciatie geven van dit voorstel, waarbij door middel van cofinanciering van overheid en bedrijfsleven er zowel meer geld naar het onderwijs gaat, als meer samenwerking tussen onderwijs en afnemend beroepenveld wordt bewerkstelligd?
Ik ben bekend met dit voorstel. Het voorstel impliceert een amendering op de investeringsagenda die onderdeel uitmaakt van de Strategische Agenda «De waarde(n) van weten», die op brede steun van de Kamer kan rekenen. Deze investeringsagenda is tot stand gekomen na uitvoerig overleg met studenten, docenten, universiteiten, hogescholen en de Tweede Kamer. Ik vind het onverstandig nu te tornen aan de uitgangspunten en bestedingsrichtingen die in de investeringsagenda zijn geformuleerd. Daarnaast acht ik het niet passend om hier als demissionair Minister een standpunt over in te nemen.
Welke bijdrage aan een oplossing voor de hier voorliggende problematiek verwacht u indien, zoals de opstellers aangeven, er middelen die vrijkomen vanaf 2018 op deze manier worden ingezet, oplopend tot € 100 miljoen per jaar binnen vier jaar?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Het bericht dat er studenten zijn die twee opleidingen volgen, maar geen twee diploma’s ontvangen |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat studenten soms geen tweede diploma kunnen krijgen voor een tweede specialisatie, omdat ze beide onder dezelfde masteropleiding vallen?1
Bij een succesvolle afronding van een opleiding ontvangt de student één getuigschrift, inclusief een diplomasupplement waarop de gevolgde vakken staan aangegeven. Dit is zo opgenomen in de wet. Specialisaties of tracks zijn, zowel bij bachelor- als bij masterstudies, altijd onderdeel van een opleiding, waarbij er ook een duidelijk verwantschap moet zijn tussen de tracks en de opleiding. Het volgen van een tweede specialisatie is zichtbaar op het diplomasupplement. Door middel van dit diplomasupplement, dat wordt afgegeven volgens het Europees overeengekomen standaardformat, blijft de positionering van de student op de onderwijs- en arbeidsmarkt gewaarborgd en transparant.
Instellingen mogen – binnen de kaders van macrodoelmatigheid en accreditatie – zelf besluiten of zij een brede of een smalle opleiding aanbieden. Deze differentiatie in het opleidingsaanbod maakt het mogelijk om tegemoet te komen aan de grote diversiteit in de studentenpopulatie en draagt eraan bij dat elke student het onderwijs kan volgen dat bij hem of haar past. Een brede bachelor vergemakkelijkt de studiekeuze voor studenten die nog niet weten welke studie goed aansluit bij hun beroepsinteresse en vermindert de kans op switchen, doordat studenten zelf een accent of route kunnen kiezen binnen hun bacheloropleiding.
Voor studenten is van belang dat zij van tevoren weten waar ze aan toe zijn. Als studenten verschillende tracks willen volgen binnen dezelfde opleiding, moet het voor de student duidelijk zijn dat het hier gaat om één opleiding, één inschrijving binnen dezelfde opleiding en één getuigschrift. Instellingen zijn daarom verplicht duidelijk te zijn over het onderscheid tussen opleiding en tracks.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, zeker als er geen of nauwelijks sprake is van overlap in het aanbod van vakken?
Nee, dat deel ik niet. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Weet u hoeveel studenten in een vergelijkbare situatie verkeren, zoals geschetst in het artikel? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb geen signaal dat hierover bij studenten op grote schaal onduidelijkheid bestaat.
Vindt u het gewenst dat er instellingen zijn die specialisaties (tracks) in de masters aan studiekiezers presenteren als losstaande programma’s, ondanks dat dit in de praktijk leidt tot slechts één diploma? In hoeverre is er hier nog sprake van het «waarborgen van de transparantie van het opleidingsaanbod», dat «het te allen tijde duidelijk moet zijn voor studenten waartoe een opleiding opleidt» en «dat het verschil tussen de track en hoofdopleiding duidelijk moet zijn en dat het niet te ver uit elkaar mag lopen» zoals u stelt in uw brief?2 Wanneer wordt wat u betreft de grens overschreden?
Instellingen zijn verplicht helder en transparant te zijn over hun opleidingsaanbod, waarbij er duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de opleidingen en de tracks. Ik heb geen signalen dat dit momenteel niet het geval is. De NVAO kijkt bij de accreditatieprocedure of tracks voldoende gerelateerd zijn aan de opleiding. Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO), dat «studenten niet de dupe mogen worden van de administratieve problemen van de instelling»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een misverstand dat het hier gaat om administratieve problemen. Het is een bewuste keuzemogelijkheid voor instellingen om te kiezen voor het aanbieden van brede, dan wel smalle opleidingen. Wel moet het duidelijk zijn voor de student om wat voor opleiding het gaat. Studenten moeten, voorafgaand aan hun studiekeuze, weten waar ze aan toe zijn en wat ze kunnen verwachten tijdens en na hun studie. Instellingen hebben hierbij de taak om dit helder en duidelijk te communiceren.
Is er in de geschetste gevallen sprake van dat instellingen het opzetten van tracks soms als manier zien om het macrodoelmatigheidsbeleid te omzeilen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hierboven aangegeven dat instellingen de vrijheid hebben te kiezen voor het aanbieden van brede, dan wel smalle opleidingen. In de Kamerbrief over het toekomstig macrodoelmatigheidsbeleid3 heb ik aangegeven dat voldoende ruimte voor vernieuwing van groot belang is, om in te kunnen springen op de steeds snellere ontwikkelingen in de maatschappij, wetenschap en arbeidsmarkt. Het kunnen starten van tracks draagt hieraan bij. Tegelijkertijd heb ik in de Kamerbrief over macrodoelmatigheid aangegeven dat het starten van tracks niet gebruikt moet worden om bijvoorbeeld het macrodoelmatigheidsbeleid te omzeilen. Het starten van een nieuwe track moet wel passen bij de opleiding waar deze wordt gestart, zodat het niet ten koste gaat van de overzichtelijkheid en transparantie van het aanbod en van macrodoelmatigheid in zijn algemeenheid. Zoals ik in deze brief aangaf, zal ik de komende periode laten onderzoeken hoe instellingen hiermee omgaan en dat ik zonodig met instellingen hierover het gesprek zal aangaan.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat studenten soms niet kunnen deelnemen aan het afsluitende tentamen van twee specialisaties, omdat het nu niet mogelijk is twee keer een mastergraad te verlenen?
Het is een misverstand dat studenten niet kunnen deelnemen aan het afsluitende tentamen van twee specialisaties. Als de student ingeschreven is bij de opleiding, mag de student alle vakken volgen en deelnemen aan de tentamens hiervan. Per opleiding kan maar één getuigschrift worden afgegeven, zie ook het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid mogelijkheden te onderzoeken waarmee dit probleem wordt opgelost en daarbij onder andere te kijken naar het door de ISO voorgestelde variant om «afstudeervarianten vast te leggen in het overheidsregister van opleidingen, bijvoorbeeld onder toevoeging van een letter (A, B of C)»? Kunt u de Kamer daarover zo snel mogelijk informeren?
Eerder heb ik de Eerste Kamer toegezegd4 dat ik zal kijken of de publieksvriendelijkheid van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) verbeterd kan worden, omdat het van belang is voor studenten, werkgevers en anderen dat de informatie in het CROHO goed zichtbaar is. Op dit moment is OCW bezig met een traject om het CROHO te moderniseren. In dat kader zal OCW samen met de instellingen bezien of het zinvol is om in het register aanvullende informatie op te nemen.
Het evenement ‘VOC-Dag’ van Bataviawerf |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het evenement VOC-Dag?1
Ja.
Begrijpt u dat dit evenement voor ophef zorgt en bij heel veel mensen sentimenten losmaakt die geen recht doen aan het verwerken van de zwarte bladzijden uit onze geschiedenis? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat de geschiedenis van de VOC ook schaduwkanten heeft. Wetenschappelijke en culturele instituten hebben in de afgelopen jaren deze kanten van de VOC onderzocht en toegankelijk gemaakt. Ik vind het van belang dat de VOC-geschiedenis vanuit verschillende perspectieven wordt belicht.
De Bataviawerf heeft een eigen verantwoordelijkheid voor zijn activiteitenprogramma. Het betreft een onafhankelijke stichting die geen subsidie ontvangt van overheden. Van de directie van de Bataviawerf heb ik begrepen dat er een gesprek heeft plaatsgevonden met de actiegroep die kritisch heeft gereageerd op het VOC-evenement. In dat gesprek heeft de Bataviawerf aangegeven dat er bij het organiseren van de VOC-dag geen enkele intentie was om groepen te kwetsen en dat aan het volledige VOC-verhaal in de toekomst bewust aandacht zal worden besteed. Overigens heb ik begrepen dat in het programma van de dag een lezing was opgenomen die inging op de vele facetten van de VOC en dat daarbij ook het thema slavernij aan de orde kwam.
Bent u ervan op de hoogte dat de organisatie Bataviawerf op de VOC-Dag niet van plan is om de zwarte bladzijden van de VOC als een belangrijk onderdeel te belichten in hun dagprogramma? Zo ja, bent u het ermee eens dat deze onderdelen wel belicht moeten worden? Zo nee, wat is uw plan van aanpak om hier verandering in te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat door dergelijke onderbelichting van misdaden van de VOC, middels activiteiten en initiatieven en gelijktijdige consistente, breed opgezette positieve promotie van aspecten als handel, ondernemerschap, avontuur en overwinningen, de VOC-periode wordt geromantiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat er door de overheid en vanuit door de overheid gesubsidieerde initiatieven en organisaties voldoende aandacht wordt besteed aan misdaden zoals uitbuiting, genocide en slavernij die in naam van de VOC zijn gepleegd? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, wat is uw plan van aanpak om dit alsnog te bewerkstelligen?
Meerdere door de overheid gesubsidieerde initiatieven en organisaties houden zich bezig met de VOC-periode waarin ook de negatieve aspecten worden belicht. Een voorbeeld hiervan is de tentoonstelling De Wereld van de VOC in het Nationaal Archief. Deze tentoonstelling laat de verschillende kanten van de VOC zien, waaronder documenten en verhalen over uitbuiting, slavernij, erbarmelijke omstandigheden op de schepen, bezetting en kolonisatie.
Verschillende musea, archieven, universiteiten, en het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis (NiNsee) besteden aandacht aan onze koloniale geschiedenis en slavernijverleden en doen dat voor een breed publiek. Ik ben verheugd dat de culturele en wetenschappelijke instellingen van het Netwerk Slavernijverleden het initiatief hebben genomen om een gezamenlijke agenda op te stellen zodat de activiteiten die zij ondernemen ook echt impact kunnen hebben.
Over het onderwerp slavernijverleden heb ik in het najaar van 2016 een ronde tafel belegd met uiteenlopende instellingen op het gebied van cultuur en wetenschap. Ik verwacht van de rijksgesubsidieerde instellingen dat zij aandacht besteden aan dit onderwerp. Ik ben voornemens een coördinatiepunt te ondersteunen, bij het NiNsee onder te brengen, waarmee de aandacht voor het slavernijverleden en de doorwerking ervan beter kunnen worden afgestemd, ontsloten, en duurzaam zichtbaar gemaakt.
Ook de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) zet zich in voor vragen rond de omgang met collecties en het slavernijverleden. Met name in de registratie van de rijkscollectie sluit de RCE aan bij de aanpak die bij het Rijksmuseum en andere musea in ontwikkeling is.
Is er volgens u in het lescurriculum van scholen voldoende aandacht voor de wandaden van de VOC en het slavernijverleden? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, wat gaat u doen om hier meer aandacht aan te laten geven door scholen?
Alle basis- en middelbare scholen moeten in hun onderwijs aandacht besteden aan de geschiedenis van de VOC, aan het slavernijverleden en de rol die Nederland daarbij speelde. De onderwerpen slavernijverleden en de VOC zijn onderdeel van het formele curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs. Onder de noemers VOC (1602–1799) en Mensenhandel en gedwongen arbeid in de Nieuwe Wereld (1637–1863) zijn deze onderwerpen Vensters van de Canon van Nederland, die als uitgangspunt geldt voor het geschiedenisonderwijs in het primair en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Onder meer via www.entoen.nu kunnen leraren een keur aan (les)suggesties krijgen om het onderwijs vorm te geven.
Ik heb de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) gevraagd een opzet te maken voor onderzoek naar de behandeling van het onderwerp slavernijverleden in het primair en voortgezet onderwijs alsook de bijdrage die culturele instellingen, met name musea, daaraan kunnen verlenen.
Bent u bereid om in het traject van de curriculumherziening van het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs in te zetten op het vastleggen van migratiegeschiedenis en het slavernijverleden als kerndoelen in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet nodig. Migratiegeschiedenis en slavernijverleden zijn op dit moment reeds onderdeel van het formele curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs (kerndoelen, Canon van Nederland). Bij de curriculumherziening zal erop worden toegezien dat dit gewaarborgd blijft.
Hoe komt u tot de conclusie dat de VOC -periode niet kan worden afgedaan als een zwarte bladzijde in onze geschiedenis2, in ogenschouw nemende de oorlog, uitbuiting, genocide en slavernij?
«De VOC-periode is meer dan alleen een succesverhaal. Het is ook de zelfverrijking en de corruptie, het zijn de misdragingen, de VOC is ook Jan Pieterszoon Coen en de slachting op Banda.» Met deze woorden heb ik in mijn toespraak bij de opening van de tentoonstelling De Wereld van de VOC in het Nationaal Archief (23-02-2017) willen aangeven dat het om méér gaat dan een zwarte bladzijde in onze geschiedenis. Deze kanten van de VOC maken integraal onderdeel uit van ons verleden. Het is van belang dat we met die geschiedenis bewust omgaan en de verschillende kanten ervan belichten.
Bent u het ermee eens dat het nodig is om vaker Indische Nederlanders en Indonesiërs te betrekken bij onderzoek, evenementen en educatieve programma’s over de VOC-tijd en de dekolonisatie periode? Zo ja, op welke manier wilt u hier invulling aan gaan geven? Zo nee, waarom niet?
Steeds meer culturele instellingen, zoals musea, werken met klankbordgroepen, vertegenwoordigers van doelgroepen, erfgoedgemeenschappen of wijkbewoners die worden geconsulteerd over beleidsplannen en voorgenomen activiteiten, zoals tentoonstellingen, educatieve programma’s en onderzoek. Voor een respectvolle dialoog over de VOC is het belangrijk dat nazaten van de VOC-tijd worden betrokken.
Het bericht studenten weg vanwege collegegeldschuld |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «300 studenten weg door collegegeldschuld, HR wil wetswijziging»?1
Ja. Wanneer studenten door hun onderwijsinstelling vanwege een betalingsachterstand op het collegegeld worden uitgeschreven en hun studie moeten staken, dan verdient dat inderdaad de volle aandacht, op de eerste plaats van de instelling en de student zelf. Een inschrijving is volgens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) pas geldig indien het collegegeld is of wordt voldaan, dus als het betaald is of wanneer er een betalingsregeling is afgesproken (WHW, art. 7.37, lid 2). Een instellingsbestuur kan de inschrijving van de student beëindigen nadat hij is aangemaand en stelt hier regels voor op (WHW, art 7.42 leden 2 en 4). Wanneer een student niet wil betalen, dan is uitschrijving een optie.
Wanneer een student wel wil maar niet kan betalen, dan is er een andere situatie. Ik ga ervan uit dat de instelling en de student samen een oplossing vinden voor een betalingsachterstand en een betalingsregeling treffen, zeker wanneer er sprake is van bijzondere en persoonlijke omstandigheden. Studenten kunnen over voldoende middelen beschikken. Aan studiefinanciering kunnen zij inclusief het collegegeldkrediet nu € 1.033,01 per maand opnemen. Wanneer de student moeite heeft om zijn betalingsverplichtingen -aan de onderwijsinstelling en ook in bredere zin- te voldoen, kan de (gemeentelijke) schuldhulpverlening mogelijk een oplossing bieden, zodat de student zijn studie kan voortzetten.
Kunt u bevestigen dat er afgelopen studiejaar 300 studenten niet meer verder konden studeren aan de Hogeschool Rotterdam vanwege het niet betalen van hun collegegeld? Heeft u ook cijfers over studenten van andere instellingen voor hoger onderwijs die vanwege deze reden met hun studie moeten stoppen?
Ja, dat kan ik bevestigen. Er zijn geen landelijke cijfers bekend. Onlangs is wel door het Hoger Onderwijs Persbureau een inventarisatie gemaakt.2 Dit levert een gedifferentieerd beeld op. Buiten Rotterdam lijkt het probleem minder vaak voor te komen maar uniek is Rotterdam in dit opzicht niet.
Klopt het dat de studenten niet kunnen aangeven dat het collegegeldkrediet dat ze bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) hebben aangevraagd rechtstreeks wordt overgemaakt naar de onderwijsinstelling? Zo ja, wat is de reden hiervoor?
Ja. Collegegeld betalen studenten aan hun onderwijsinstelling. Daardoor zijn studenten zich bewust van de kosten van onderwijs en leren zij financiële verantwoordelijkheid dragen. Op basis van dit uitgangspunt maakt DUO het collegegeldkrediet over aan de student, zoals vastgelegd in wet- en regelgeving.
Bent u bereid te kijken naar mogelijkheden om het collegegeldkrediet voortaan rechtstreeks van DUO naar de onderwijsinstelling te laten overmaken om te voorkomen dat studenten niet kunnen studeren, zo nee waarom niet?
Ik ben er niet van overtuigd dat juist deze jongeren, die hun financiële huishouding niet op orde hebben, gebruik zouden maken van deze mogelijkheid. Daarnaast zouden de administratieve lasten voor zowel de instellingen als DUO fors toenemen. In 2016 maakten gemiddeld circa 124.000 studenten gebruik van het collegegeldkrediet.
Het gaat hier om studenten met serieuze schuldenproblemen. Dit is een weerbarstige problematiek waarvoor geen simpele, snelle oplossing voorhanden is. Naar mijn overtuiging zijn deze studenten eerder gebaat bij ondersteuning door schuldhulpverleners en versterking van hun financiële vaardigheden. Mijn ambtenaren zullen samen met de collega’s van SZW in overleg treden met de NVVK, de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, met als doel te bezien hoe we ervoor kunnen zorgen dat deze kwetsbare groep de weg naar de schuldhulpverlening vindt en passende ondersteuning krijgt.
Moet hiervoor de wet op het hoger onderwijs worden aangepast? Zo ja, is het mogelijk om te kijken naar een oplossing in de tussenliggende tijd vanwege de tijd die met nieuwe wetgeving is gemoeid? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit vergt wetswijziging. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat ruim 300 studenten de Hogeschool Rotterdam hebben verlaten vanwege openstaande collegegeldschulden |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat het uiterst zorgwekkend is dat afgelopen september maar liefst 306 studenten de Hogeschool Rotterdam verlieten vanwege een openstaande collegegeldschuld?1
Ja. Wanneer studenten door hun onderwijsinstelling vanwege een betalingsachterstand op het collegegeld worden uitgeschreven en hun studie moeten staken, dan verdient dat inderdaad de volle aandacht, op de eerste plaats van de instelling en de student zelf. Een inschrijving is volgens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) pas geldig indien het collegegeld is of wordt voldaan, dus als het betaald is of wanneer er een betalingsregeling is afgesproken (WHW, art. 7.37, lid 2). Een instellingsbestuur kan de inschrijving van de student beëindigen nadat hij is aangemaand en stelt hier regels voor op (WHW, art 7.42 leden 2 en 4). Wanneer een student niet wil betalen, dan is uitschrijving een optie.
Wanneer een student wel wil maar niet kan betalen, dan is er een andere situatie. Ik ga ervan uit dat de instelling en de student samen een oplossing vinden voor een betalingsachterstand en een betalingsregeling treffen, zeker wanneer er sprake is van bijzondere en persoonlijke omstandigheden. Studenten kunnen over voldoende middelen beschikken. Aan studiefinanciering kunnen zij inclusief het collegegeldkrediet nu € 1.033,01 per maand opnemen. Wanneer de student moeite heeft om zijn betalingsverplichtingen -aan de onderwijsinstelling en ook in bredere zin- te voldoen, kan de (gemeentelijke) schuldhulpverlening mogelijk een oplossing bieden, zodat de student zijn studie kan voortzetten.
Wat is er de oorzaak van dat dit aantal op de Hogeschool Rotterdam is verdubbeld ten opzichte van twee jaar geleden (toen het nog 151 studenten betrof) en dat het gemiddelde schuldbedrag is gestegen van € 1.203,– in 2014 naar € 1.560,– in 2016?
Ik heb navraag gedaan bij de Hogeschool Rotterdam. De precieze oorzaak van de stijging ten opzichte van twee jaar eerder is niet bekend. De oorzaak zou kunnen liggen in het feit dat aan deze instelling relatief veel studenten uit de lagere inkomenscategorie zijn ingeschreven en relatief veel studenten met een schuldenproblematiek. Decanen en docenten signaleren dat die problemen spelen. De Hogeschool Rotterdam ziet de schuldenproblematiek als een maatschappelijk probleem dat zij slechts ten dele kunnen helpen oplossen. Dat ben ik met hen eens.
Is u bekend hoeveel studenten in Nederland een hogeschool of universiteit verlaten vanwege collegegeldschuld? Zo nee, wilt u dat op zo kort mogelijke termijn onderzoeken? Zo ja, hoe beoordeelt u deze cijfers?
Nee, er zijn geen landelijke cijfers bekend. Onlangs is wel door het Hoger Onderwijs Persbureau een inventarisatie gemaakt. Dit levert een gedifferentieerd beeld op. Bij de groep studenten die wel willen maar niet kunnen betalen, gaat het veelal om studenten met serieuze schuldenproblemen. Mijn ambtenaren zullen samen met de collega’s van SZW in overleg treden met de NVVK, de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, met als doel te bezien hoe we ervoor kunnen zorgen dat deze kwetsbare groep zo nodig de weg naar de schuldhulpverlening vindt en passende ondersteuning krijgt.
Deelt u de mening dat de hoge collegegelden mede een belangrijke oorzaak zijn van deze collegegeldschulden?
Nee, die mening deel ik niet. Dankzij het collegegeldkrediet kunnen studenten altijd over voldoende middelen beschikken om het collegegeld te voldoen. Dit lijkt vooral een probleem van onvoldoende financiële zelfredzaamheid van een specifieke groep studenten. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Acht u de schatting van de Hogeschool Rotterdam reëel dat het aantal studenten met financiële stress ongeveer tien procent is? Zo ja, deelt u de mening dat dit alarmerend is? Zo nee, op grond van welke feiten komt u tot deze andere inschatting?
Ja, deze inschatting is reëel. Uit de Monitor beleidsmaatregelen blijkt dat 13 procent van de Nederlandse studenten in 2015–2016 serieuze financiële moeilijkheden ervaart (figuur 8.42). Volgens Nibud heeft van alle huishoudens in Nederland een op de vijf huishoudens dusdanig ernstige betalingsachterstanden dat er sprake is van betalingsproblemen.
Bent u ermee bekend dat studiesucces afneemt als gevolg van financiële stress? In hoeverre bent u bereid aanvullende maatregelen te doen om deze problematiek onder studenten te helpen op te lossen?
Financiële stress is niet bevorderlijk voor studieprestaties. Samen met de onderwijsinstellingen en instanties als het Nibud blijf ik op zoek naar manieren om de financiële zelfredzaamheid van studenten verder te versterken. Dit is een weerbarstige problematiek waarvoor geen simpele, snelle oplossing voorhanden zijn. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) zo aan te passen dat het mogelijk wordt dat studenten met een collegegeldkrediet de mogelijkheid hebben om de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) te verzoeken het collegegeld rechtstreeks over te maken aan de onderwijsinstelling, om daarmee de studenten te ontlasten en het risico op uitval te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben er niet van overtuigd dat juist deze jongeren, die hun financiële huishouding niet op orde hebben, gebruik zouden maken van deze mogelijkheid. Daarnaast zouden de administratieve lasten voor zowel de instellingen als DUO fors toenemen. In 2016 maakten gemiddeld circa 124.000 studenten gebruik van het collegegeldkrediet. Zoals gezegd in antwoord op vraag 3, is deze groep naar mijn overtuiging eerder gebaat bij ondersteuning door schuldhulpverleners en bij versterking van hun financiële vaardigheden.
De stijging van het aantal naaktfoto’s en filmpjes onder jongeren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag van 24 april 2017 en het daarin gepresenteerde onderzoek over sexting?1
Ja.
Wat is uw algemene reactie op dit onderzoek en het feit dat jongeren sexting steeds «normaler» vinden?
Het is goed dat er op een laagdrempelige manier onder jongeren onderzoek wordt gedaan naar hun beleving ten aanzien van dit soort onderwerpen. Het 1V-jongerenpanel is daarvoor een op zichzelf staand instrument. De respondenten in het onderzoek zijn lang niet alleen scholieren/schoolgaande kinderen maar ook 18+. Het gaat om een relatief kleinschalig onderzoek. Wij vinden het belangrijk dat scholen aandacht geven aan seksuele vorming, waar de gevolgen van sexting ook onderdeel van uitmaken. De themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs van 2016 «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» geeft wat ons betreft een accurater beeld.
Het is een gegeven dat jongeren voor een groot deel van hun tijd online zijn. Des te belangrijker dat jongeren inzicht krijgen in de gevolgen van hun online gedrag. Zodat de over het algemeen positieve ervaringen met internet ook positief blijven. Het is daarom belangrijk dat jongeren worden voorgelicht over de gevolgen. Wij bevorderen via het programma mediawijsheid van Mediawijzer.net dat opvoeders, scholen en jongeren zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie over mediagebruik om zo bewust, kritisch en veilig mediagebruik te bevorderen. De (voorlichtings)programma’s die op ons verzoek zijn ontwikkeld ten aanzien van seksuele vorming gaan ook over sexting. Daar komt bij dat seksuele weerbaarheid niet alleen een taak van het onderwijs is, maar ook van opvoeders.
Wat is uw mening over het hoge percentage (74%) dat geen spijt heeft van het delen van een naaktfoto of -film?
Het leven van veel jongeren speelt zich in toenemende mate online af. Meestal zijn dat positieve ervaringen zoals kennismaken met nieuwe vrienden, flirten of zelfs verliefd worden. De risico’s van online gedrag worden dan ook niet altijd onderkend. Daarom zijn er specifiek op sexting gerichte voorlichtingsprogramma’s voor scholen ontwikkeld. Uit het onlangs verschenen rapport van ECP, het online platform voor de Informatiesamenleving, blijkt dat de bewustwording van het risico op verspreiding van «sexts» aanzienlijk is toegenomen. Uit de nieuwe cijfers blijkt dat 9 op de 10 jongeren verwacht dat de beelden verder verspreid worden, terwijl 64% dat zeker weet. Vorig jaar wist slechts 10% dit zeker.
Hoe kan de overheid sexting beter onder de aandacht van jongeren brengen, nu jongeren zelf aangeven dat zij niet voorgelicht worden over sexting en de gevolgen van sexting? Wat gaat de overheid doen om sexting en de gevolgen daarvan onder de aandacht van de jongeren te brengen?
Uit de met uw Kamer uitvoerig besproken themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» komt een aanzienlijk positiever beeld over de mate van voorlichting door scholen naar voren dan het 1V-jongerenpanel. Scholen besteden aandacht aan de kerndoelonderdelen seksuele vorming en seksuele diversiteit. De Inspectie voor het onderwijs let hier ook op in het risicogericht toezicht. Sexting maakt deel uit van seksuele vorming. Voorgaande neemt niet weg dat er blijvende aandacht zal zijn voor de bewustwording over de mogelijke gevolgen van sexting voor jongeren. Er is momenteel een nieuw programma rond sexting in de maak. Ook in een van de meest gebruikte voorlichtingsmethodes op school, «Lang Leve de Liefde», van Soa Aids Nederland en Rutgers, is specifiek aandacht voor sexting. En er wordt een aanvullende «toolkit online risico’s» (waaronder sexting) ontwikkeld, die in het schooljaar 2017–2018 beschikbaar komt. Deze is gericht op het onderwijs, maar ook op signaleren, doorverwijzen naar hulp en de rol van ouders.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie werkt in samenwerking met de ministeries van OCW en VWS aan een barrièremodel sexting ten behoeve van professionals zowel uit de zorg, het onderwijs en de justitiële keten. Daarin wordt inzichtelijk wat de rollen, verantwoordelijkheden en mogelijke interventies van de verschillende professionals zijn waar het gaat om normoverschrijdend gedrag door jongeren in de (digitale) sociale context. Het barrièremodel maakt inzichtelijk wie waar kan bijdragen aan het voorkomen van digitaal normoverschrijdend gedrag van jongeren.
Hoe groot is de rol van de (middelbare) scholen bij het voorlichten over sexting?
Scholen in het funderend onderwijs zijn verplicht aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. In december 2012 zijn de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd in het (speciaal) primair en het voortgezet (speciaal) onderwijs. Dat betekent dat scholen verplicht zijn in het curriculum aandacht te besteden aan een beter begrip van seksuele vorming en weerbaarheid. Om scholen te helpen invulling te geven aan deze thema’s heeft de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een leerplanvoorstel gemaakt. Daarin staat een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het beschikbare les- en voorlichtingsmateriaal. De methoden voor het kerndoelonderdeel seksualiteit richten zich op weerbaarheid, het aangeven en respecteren van wensen en grenzen en het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via Stichting School en Veiligheid en de site van de Stichting Rutgers. Een veel gebruikt programma is de online game «Can you fix it» dat ook specifiek ingaat op sexting. Daarnaast worden ook de mediawijsheid programma’s genoemd in de voorgaande vragen gebruikt. In het mbo zijn deze programma’s ook beschikbaar en wordt er ook naar verwezen vanuit het Netwerk burgerschap mbo, dat als doel heeft om kennisdeling over het burgerschapsonderwijs te bevorderen. Seksuele weerbaarheid is ook onderdeel van het kwalificatiedossier loopbaan en burgerschap waarin de burgerschapseisen in het mbo zijn opgenomen en daarmee een verplicht onderdeel van het curriculum.
Bent u bekend met het feit dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting? Zo ja, wat heeft u met deze informatie gedaan? Zo nee, zijn alle scholen zich bewust van de belangrijke taak van voorlichting op het gebied van social media en sexting?
Wij herkennen het gegeven dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting niet. Mogelijk heeft dat onder andere te maken met de leeftijdsrange in dit panelonderzoek. Die is breder dan alleen scholieren/schoolgaande kinderen, ook 18+ jongeren zitten in het panel. Uit het thema-onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs komt namelijk een ander beeld naar voren. De Inspectie van het Onderwijs constateert wel dat de wijze van aandacht besteden aan de kerndoelonderdelen voor verbetering vatbaar is. Wij zijn hierover met scholen en de sectororganisaties in gesprek.
Wanneer kan de Kamer de nieuwe voorstellen over zedenwetgeving ontvangen?
Naar verwachting zal een wetsvoorstel tot modernisering van de zedenwetgeving in de zomer van dit jaar gereed zijn voor consultatie.2
Het bericht dat de helft van de Vlaamse promovendi kampt met psychische gezondheidsklachten |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeverre ziet u het Vlaamse onderzoek onder promovendi als een bevestiging van een eerder onderzoek van het UvA-promovendinetwerk UvAPro, waaruit blijkt dat 36,5 procent van de promovendi aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) mogelijk klinisch depressief is?1 2
Verschillende landen hebben enquêtes of studies uitgezet om werkgerelateerde gezondheidsproblemen bij promovendi te inventariseren. Wat dat betreft ligt het Vlaamse onderzoek in lijn met het eerdere onderzoek aan de UvA.
Sluit u uit dat ook in Nederland promovendi op grote schaal psychische gezondheidsklachten kunnen hebben en dat er een verband is met de ervaren hoge werkdruk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard zijn psychische gezondheidsklachten niet alleen te herkennen in Vlaanderen en kunnen ook in Nederland promovendi te maken hebben met spanningsklachten. Een hoge werkdruk die wordt ervaren, kan daarmee in verband staan. De ervaren werkdruk is het gevolg van de door de werkgever gecreëerde arbeidsomstandigheden, waarbij de verantwoordelijkheid voor het verbeteren van deze omstandigheden bij de werkgever zelf ligt. Daarnaast kunnen andere oorzaken geestelijke gezondheidsklachten als gevolg hebben. Zo kan een promovendus afkomstig uit het buitenland spanningen ervaren in relatie tot de noodzakelijke aanpassingen aan de Nederlandse samenleving of in relatie tot het leren van een vreemde taal tijdens de promotie.
Overigens lijkt voor veel promovendi te gelden, dat ze in hun leven – en hun onderzoek sterk gefocust zijn op het doel om carrière te maken binnen de academische wereld na hun promotie. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 11 januari 2017 (Kamerstuk 31 288, nr. 569) beschrijf ik ook dat de academische cultuur vooral gericht is op een wetenschappelijke loopbaan op basis van geboekte onderzoeksresultaten. De druk om zoveel mogelijk publicaties op naam te hebben kan een verkeerde prikkel opleveren. Het kan ertoe leiden dat veel universitaire medewerkers zich zo veel mogelijk op onderzoek richten. Soms vatten zij het onderwijs op als een verplichting die ten koste van hun onderzoek gaat, soms gaat onderwijs ze aan het hart maar zijn ze voor hun carrièreverloop min of meer gedwongen om het onderzoek te laten prevaleren. Dit leidt af en gaat ten koste van de goede verbinding tussen onderwijs en onderzoek. Ik kan me voorstellen dat dit ook kan leiden tot een te hoge werkdruk en psychische gezondheidsklachten.
Ik pleit er in mijn brief aan de Tweede Kamer voor aantrekkelijke loopbaanperspectieven door zinvolle combinaties van taken te ontwikkelen, bijvoorbeeld onderwijs met onderzoek of onderzoek met bestuurlijke taken. In deze context houdt dat ook in dat promovendi kunnen worden voorbereid op een loopbaan buiten de universiteit en dat ze daarin door de universiteit worden ondersteund in hun begeleiding. Ik onderschrijf dan ook in de Kamerbrief de wens van De Jonge Akademie en het Promovendi Netwerk Nederland dat instellingen goede afspraken maken over een verdere professionalisering van de begeleiding van promovendi, met een standaard begeleidingsplan waaraan zowel promovendi als begeleiders zich committeren. Daarin is een evenwichtige balans cruciaal met betrekking tot de toe te wijzen taken om te voorkomen dat een te hoge werkdruk kan leiden tot psychische gezondheidsklachten.
Deelt u de mening dat het Vlaamse onderzoek onder promovendi een aanleiding zou moeten zijn ook in Nederland versneld grootschalig landelijk onderzoek te doen naar psychische gezondheidsklachten onder promovendi? Zo ja, op welke termijn kan dat onderzoek plaatsvinden?
Het Vlaamse onderzoek kan als eye-opener dienen voor de Nederlandse instellingen. Ik zie het als de verantwoordelijkheid van de instellingen om te bepalen of een landelijk onderzoek nodig is naar eventuele werkgerelateerde psychische gezondheidsklachten onder hun werknemers in het algemeen en onder promovendi in het bijzonder.
Overigens heeft SoFoKles in januari 2017 het rapport «Werkdruk en prestatiedruk van wetenschappelijk personeel: Een nadere analyse op basis van de MTO’s» gepubliceerd.3 In dit rapport is op basis van gegevens uit de medewerkersonderzoeken aan elf universiteiten nagegaan hoe de resultaten van de eerdere verkenning over prestatiedruk nader zijn te onderbouwen en in te kleuren aan de hand van de begrippen werkdruk en werkstress. Uit de analyses blijkt dat hoogleraren, UHD’s en UD’s meer werkdruk ervaren dan de andere functiecategorieën (docenten, (contract)onderzoekers, postdocs en promovendi), maar bij de werkstress zijn het met name de promovendi die het hoogst scoren. Werkstress kan op langere termijn leiden tot psychische gezondheidsklachten, ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid, een verstoorde werk-privébalans en minder arbeidstevredenheid of -motivatie.
In de cao-onderhandelingen van de universiteiten is overeengekomen dat iedere universiteit vóór eind 2017 een werkplan over werkdruk en duurzame inzetbaarheid opstelt in samenspraak met het Lokaal Overleg. Ik ga ervan uit dat hierin ook aandacht wordt gegeven aan het voorkomen van psychische gezondheidsklachten als gevolg van een te hoge werkdruk.
In hoeverre wordt een dergelijk landelijk onderzoek «gehinderd door een gebrek aan urgentie en financiële dekking» en «gesteggel over wie de rekening betaalt», zoals het Promovendi Netwerk Nederland stelt?3 Deelt u de mening dat dit nooit redenen mogen zijn om een dergelijk onderzoek geen doorgang te laten vinden? Bent u bereid het voortouw te nemen om dit onderzoek uit te laten voeren?
Als zich onder werknemers werkgerelateerde psychische gezondheidsklachten voordoen, moeten die serieus worden genomen. In het antwoord bij vraag 3 zie ik het als de verantwoordelijkheid van de instellingen te onderzoeken of de werkdruk bij promovendi of andere groepen medewerkers leidt tot psychische gezondheidsklachten. Ook wordt in bovengenoemd antwoord verwezen naar de analyses die al zijn gemaakt en de afspraak die in het kader van de cao-onderhandelingen is gemaakt dat universiteiten een werkplan opstellen gericht op vermindering van de werkdruk. Daaruit blijkt dat instellingen zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap en dat ze ook daarin willen investeren.
Bij de cao-afspraak is erop gewezen dat het van belang is dat universiteiten de faculteiten en diensten betrekken bij het opstellen van dit plan, zodat zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de diverse omstandigheden op verschillende afdelingen. Bij de uitwerking van interventies gericht op werk- en prestatiedruk is het immers van belang dat optimaal rekening wordt gehouden met relevante lokale omstandigheden. Het werkplan dat in samenspraak met het Lokaal Overleg wordt opgesteld biedt ruimte aan faculteiten en diensten om zelf de plannen verder vorm te geven naar gelang de behoeften en omstandigheden binnen de faculteiten en diensten.
Kunt een uitgebreide reactie geven op de uitkomsten van het FNV en het onderzoek van de Vakbond voor de Wetenschap (VAWO) eerder dit jaar, waaruit blijkt dat bijna 7 van de 10 medewerkers van de Nederlandse universiteiten de werkdruk hoog tot zeer hoog ervaart?4 Kunt u daarbij ingaan of u de uitkomsten van dit onderzoek erkent of onderschrijft en wat uw concrete voorstellen zijn om deze door universiteitsmedewerkers ervaren werkdruk te verminderen?
FNV heeft dit onderzoek eind 2016 laten uitvoeren door onderzoeksbureau Totta Research. Ruim 2.500 medewerkers van alle universiteiten deden mee aan het onderzoek, zowel wetenschappelijk als ondersteunend personeel. Een werkbelevingsonderzoek van SoFoKles over werk- en prestatiedruk onder 6.478 medewerkers van zeven universiteiten, geeft een iets ander beeld. (Verkenning in het WO: Prestatiedruk onder wetenschappelijk personeel, januari 2016.) Van het wetenschappelijk personeel vindt 56,4 procent de werkdruk goed, 41,8 procent (veel) te hoog en minder dan 2 procent (veel) te laag. Vergeleken met hun jongere collega’s (<35 jaar) geven medewerkers in de leeftijd van 35 tot 60 jaar vaker aan dat de werkdruk (veel) te hoog is.
Ik erken uiteraard de uitkomsten van deze onderzoeken, maar ik zie het als de verantwoordelijkheid van de instellingen om voorstellen te ontwikkelen die de werkdruk bij hun medewerkers verminderen. Ik ben dan ook verheugd dat dit thema door hen is opgepakt. In de cao-onderhandelingen van de universiteiten is door alle partijen geconstateerd dat medewerkers ervaren dat de werk- en prestatiedruk de afgelopen jaren is toegenomen. Om die reden is ook afgesproken dat de universiteiten een werkplan opstellen om de werk- en prestatiedruk te verminderen. Ook is in dit verband afgesproken dat de aanbevelingen uit het SoFoKleS-rapport over werk- en prestatiedruk aan de universiteiten worden voorgelegd.
Verder heeft SoFoKleS aangekondigd in 2017 een stakeholdersmeeting te organiseren om meer inzicht te krijgen in deze materie en te bezien welke vervolgstappen nodig kunnen zijn.
Het bericht dat het uitzendbureau Maandag het lerarentekort commercieel probeert te exploiteren |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de werkwijze van uitzendbureau Maandag, die het gebrek aan leraren voor sommige vakken in het voortgezet onderwijs exploiteert door leraren leaseauto’s en vaste contracten met een LD-salaris aan te bieden, ook voor onbevoegde leraren?1
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aantrekken van voldoende bevoegde leraren. Aantrekkelijk werkgeverschap maakt daar een belangrijk onderdeel van uit. Ik zie dat steeds meer scholen vaste contracten aanbieden, soms door het samenvoegen van meerdere kleine vacatures tot een grotere baan. Ook bieden scholen steeds vaker LC- en LD-schalen aan. Leraren werven via uitzendbureaus kan een passende oplossing zijn, bijvoorbeeld voor een kortdurende vervanging.
Sluit u uit dat ook andere uitzendbureaus dezelfde werkwijze hanteren en dat het lerarentekort ook in andere sectoren voor commercieel gewin wordt geëxploiteerd? Deelt u de mening dat commerciële exploitatie in het onderwijs niet bijdraagt aan het oplossen van het lerarentekort en zoveel mogelijk voorkomen moet worden?
Ik ben niet bekend met de situatie zoals u die omschrijft. Het tekort aan leraren in bepaalde vakken, zoals wiskunde, is zorgelijk. Daarom heb ik samen met de Minister een plan van aanpak Lerarentekortnaar de Tweede Kamer gestuurd. Wij formuleren daarin maatregelen om het lerarentekort te bestrijden. In het najaar van 2017 rapporteren wij over de voortgang van het plan van aanpak.
Hoe beoordeelt u de advertentie van een school in Katwijk die met een bonus van 10.000 euro eerstegraads wiskundedocenten probeert aan te trekken?
Ik moedig schoolbesturen aan om daarover afspraken te maken met elkaar. Zo hoeven scholen niet tegen elkaar op te bieden. Ook is het wenselijk als de schoolbesturen met elkaar overleggen over de invulling van vacatures. Daar zie ik veel mooie voorbeelden van, bijvoorbeeld een gezamenlijke regionale vacaturewebsite.
Hoe gaat u voorkomen dat uitzendbureaus zoals Maandag en soortgelijke uitzendbureaus met actieve wervingscampagnes voor de tekortvakken een commerciële monopolypositie proberen te verkrijgen, met als gevolg dat scholen veel extra geld kwijt zijn aan de inhuur? Bent u bereid deze manier van werken van uitzendbureau Maandag (of andere uitzendbureaus) ter beoordeling voor te leggen aan de NMA (Nederlandse Mededingingsautoriteit)?
Schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor de werving van personeel. De keuze om vacatures in te vullen met personeel van een uitzendbureau is aan hen. Ik vind het te kort door de bocht om op basis van één geval te spreken van een monopolie. Wel houd ik de situatie goed in de gaten. Ik ga in gesprek met de VO-raad als vertegenwoordiger van de schoolbesturen over een centrale registratie van gedetacheerden in het onderwijs. Mocht daaruit blijken dat er sprake is van een monopoliepositie, dan is het mogelijk dit geval voor te leggen aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
In hoeverre kan de werkwijze een stimulans zijn voor leraren om het behalen van een diploma niet meer als prioriteit te stellen? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Het uitgangspunt is dat elke les gegeven moet worden door een daartoe bevoegde docent. De vorm van het contract of de manier waarop de docent is geworven, doet niets af aan dat uitgangspunt. Jaarlijks wordt onderzocht hoe het percentage onbevoegd gegeven lessen zich ontwikkelt. Tot nu toe zien wij geen stijging van het aantal onbevoegd gegeven lessen. Mocht uw vrees gegrond zijn, dan zou dat zichtbaar moeten worden in de volgende meting die eind 2017 beschikbaar komt. Als het percentage onbevoegd gegeven lessen stijgt, zou ik dat zeer onwenselijk vinden.
Bent u voornemens om deze manier van werven een halt toe te roepen, onder andere door de mogelijkheden van schoolbesturen om onbevoegde leraren aan te stellen te verkleinen? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke andere concrete beleidsvoornemens heeft u?
Een schoolbestuurder is verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat een daartoe bevoegde leraar voor de klas staat. Als dit niet lukt moet het schoolbestuur binnen de strikt omschreven uitzonderingen die de wet kent een oplossing zoeken. De inspectie onderzoekt momenteel bij 200 afdelingen van scholen of scholen binnen die uitzonderingen blijven. Ik heb niet het voornemen de wettelijke uitzonderingen aan te passen, omdat ik niet verwacht dat dit het probleem van onbevoegd gegeven lessen oplost. Primair is nodig dat meer leraren de juiste bevoegdheid halen en, meer in algemene zin, dat er meer leraren worden opgeleid. In het plan van aanpak Tegengaan onbevoegdheid lesgeven en het plan van aanpak Lerarentekort staan de acties die ik samen met partners onderneem. Zo worden scholen aangespoord om al hun leraren, die zij nieuw aannemen en die nog niet bevoegd zijn, de juiste opleiding te laten volgen en organiseert VOION regionale bijeenkomsten voor leraren die bevoegd willen worden.2 Tegelijkertijd wordt ingezet op maatwerk bij de lerarenopleiding en subsidieer ik opleidingstrajecten, zodat de drempel om bevoegd te worden zo laag mogelijk is.
Bent u het ermee eens dat de beste en meest structurele manier om het lerarentekort op te lossen is door het onderwijs aantrekkelijk te maken door middel van kleinere klassen, minder lesuren en een fatsoenlijk (beter) salaris? Zo ja, wat gaat u doen om daar vandaag nog een begin mee te maken?
Het tekort aan leraren in het po en voor bepaalde vakken in het vo en in het mbo, is een urgent probleem. De aantrekkelijkheid van een beroep speelt een belangrijke rol in de afweging om leraar te worden. Ik ben geen voorstander van een generieke maatregel om de klassen te verkleinen. Scholen en besturen zijn verantwoordelijk om de groepen in te delen. Binnen de ruimte die de bekostiging biedt, kunnen zij een afweging maken die past bij de visie van de school en de behoeftes van leraren en leerlingen.
Meer tijd creëren voor leraren om bezig te zijn met onderwijsverbetering kan positieve effecten hebben op de ervaren werkdruk en kan het beroep aantrekkelijker maken. Daarom heb ik op 23 februari 2017 een brief naar de Tweede Kamer gestuurd met een uitwerking van beleidsopties om meer tijd vrij te spelen voor leraren.3 Ik heb geconstateerd dat binnen de huidige wet- en regelgeving al veel mogelijkheden zijn om meer tijd voor leraren vrij te maken.
Beloning is medebepalend voor de aantrekkelijkheid van het beroep. In het eerdere plan van aanpak Lerarentekort heb ik daarom aangegeven dat de beloningspositie en de carrièreperspectieven van leraren blijvende aandacht vraagt.
De afhandeling van onrechtmatig afgegeven bindende studieadviezen |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving (AD, «Studenten na dreigen met hoge rechter terug op opleiding»1, ScienceGuide, «Onrechtmatig BSA frustreert studenten»2) over de aanhoudende problematiek van studenten die in beroep moeten gaan tegen een in het tweede studiejaar afgegeven bindend studieadvies (BSA), om terug te mogen keren naar hun studie»?
Ja.
Wat is uw zienswijze aangaande de door instellingen gekozen route om studenten tegen het verzoek tot her- inschrijving bij een onrechtmatig verstrekte BSA in beroep te laten gaan? Ligt bij het vaststellen van een onrechtmatigheid niet eerder de plicht tot herstel bij de instelling en niet bij de student?
In mijn brief aan uw Kamer van 9 september 20163 heb ik gezegd dat ik vind dat studenten onder geen beding de dupe mogen worden van regelingen binnen de instellingen die niet conform de wet zijn vormgegeven en dat instellingen richting de studenten conform de wet moeten handelen. Ik vind dat instellingen met studenten die als gevolg van een niet juiste toepassing van een negatief BSA de opleiding al hebben verlaten, ruimhartig moeten omgaan als deze studenten verzoeken om weer toegelaten te worden tot de opleiding.
Als een student desondanks niet wordt toegelaten en dat onterecht vindt, dan staat het hem vrij om tegen een afwijzing rechtsmiddelen aan te wenden. Studenten hebben daar gebruik van gemaakt. Ik treed niet in geschillen tussen instellingen en studenten.
Wat is uw mening over het feit dat studenten weer toegelaten zijn met beroep op artikel 7.8b lid 5 WHW, waardoor studenten uiteindelijk niet toegelaten werden als gevolg van het herstel van een onrechtmatigheid, maar op basis van een afweging dat de student de studie «met vrucht zouden kunnen vervolgen»? In hoeverre geven instellingen hiermee naar uw mening voldoende blijk van het herstellen van een door hen gemaakte fout?
Het is goed dat instellingen studenten weer toelaten als is geconstateerd dat jegens hen op onjuiste wijze het BSA is toegepast. Als de betreffende studenten menen dat een instelling aansprakelijkheid draagt wegens onrechtmatig handelen, dan kunnen zij hun instelling aansprakelijk stellen. Het is niet aan mij om hierover uitspraken te doen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke consequentie dient uw zienswijze bij vragen 2 en 3 naar uw mening te hebben voor de afhandeling van nog lopende procedures van studenten? Hoe staat u tegenover het verder voorkomen van onnodige procedures?
Als een student binnen de daarvoor geldende termijnen geen bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen een negatief BSA, dan heeft dat formele rechtskracht gekregen. Zoals uit voorgaande antwoorden blijkt, vind ik dat instellingen ruimhartig om moeten gaan bij het terugnemen van studenten jegens wie een onterecht BSA is afgegeven. Daarbij bedoel ik ook de studenten die geen beroep bij het College van beroep voor het hoger onderwijs (hierna: CBHO) hebben ingesteld. Instellingen waren op grond van de WHW niet verplicht om hun studenten actief te informeren; de uitspraken van het CBHO zijn openbaar. Of zij daartoe op grond van in het rechtsverkeer algemeen geldende normen juridisch waren gehouden staat ter beoordeling van de rechter. Daarover doe ik geen uitspraken. Wel ligt het in de rede dat de instellingen actieve betrokkenheid betonen.
Hoe schat u de positie in van studenten die, vanwege het niet kennen van de uitspraak van het College voor Beroep Hoger Onderwijs, niet (tijdig) een verzoek hebben kunnen indienen of in beroep hebben kunnen gaan, maar wel de consequenties ondervinden? Is het waar dat het accepteren van het onrechtmatige studieadvies deze rechtskracht heeft gekregen? Dienen instellingen, naar uw mening, deze groep gedupeerden actief te informeren?
Ik heb in september 2016 een brief gestuurd aan uw Kamer en aan alle instellingen over hoe het bindend studieadvies moet worden toegepast.
Ik vind het positief dat de instellingen, zoals de LSR meldt, sinds mijn brief van vorig jaar hun beleid hebben aangepast. Ik ga er dan ook vanuit dat er geen nieuwe gevallen meer bijkomen waarin studenten ten onrechte worden weg gestuurd.
Kunt u aangeven welke actieve stappen u in de richting van (betrokken) instellingen heeft ondernomen naar aanleiding van de brandbrief van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en het Landelijk Studenten Rechtsbureau (LSR) d.d. 27 mei 2016?
Selectiecriteria in het hoger onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Eigen studenten eerst? Masterselectie in 2017»?1
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) doet onderzoek naar selectie en toegankelijkheid van de masterfase. Ik heb een tussenbericht van dit onderzoek op 20 januari aan uw Kamer verzonden.2 Hierbij heb ik aangegeven dat ik het thema selectie in de masterfase, waar ook het bericht waar het lid Van Meenen naar verwijst over gaat, rijp acht voor bespreking met uw Kamer wanneer het definitieve rapport door de inspectie is afgerond. Op korte termijn stuur ik uw Kamer het definitieve rapport van de inspectie en mijn reactie hierop.
Klopt het dat de opleidingen, die alleen selecteren wanneer een student van buiten de universiteit komt, niet worden aangemerkt als «selectief» in het onderzoek? Zo ja, waarom is er door de onderwijsinspectie gekozen om deze groep met opleidingen niet aan te merken als «selectief»? Zo nee, hoe verklaart u het verschil in percentages op het onderdeel «selectieve masters per universiteit» binnen de twee onderzoeken?
De inspectie heeft, in het tussenbericht dat uw Kamer heeft ontvangen, selectie als volgt gedefinieerd:
Ziet u masteropleidingen die selectie toepassen op studenten van buiten de universiteit als niet-selectieve opleidingen?
Instellingen kunnen op basis van artikel 7.30 lid b van de wet Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kwalitatieve toelatingseisen stellen. Wanneer een instelling voor een masteropleiding aan alle kandidaat-studenten kwalitatieve toelatingseisen stelt, is deze master selectief. Wanneer de instelling voor een masteropleiding geen eisen stelt aan bachelorafgestudeerden van een verwante bacheloropleiding maar wel eisen stelt aan een niet-verwante bacheloropleiding, dan is deze masteropleiding niet selectief.
Studenten die de bachelor Biomedische wetenschappen hebben afgerond kunnen bijvoorbeeld niet automatisch doorstromen naar een masteropleiding Geschiedenis. Het is wel mogelijk dat deze studenten worden toegelaten wanneer zij voldoen aan het startniveau van de masteropleiding. Om na te gaan of de kandidaten aan dit niveau voldoen, vraagt de masteropleiding mogelijk documentatie op, of moeten de studenten een toets afleggen. In het licht van toenemende studentenmobiliteit en internationale belangstelling, is deze controle onontkoombaar en nodig om de kwaliteit van de master te waarborgen. Dit laat onverlet dat bachelorafgestudeerden van een niet-verwante bacheloropleiding een niet-selectieve masteropleiding mogelijk wel als selectief ervaren. In mijn reactie op het definitieve rapport van de inspectie zal ik verder in gaan op deze situatie.
Wat is de reden dat taaltesten niet in overweging genomen worden als selectiecriterium?
Deze aanname is niet correct. De inspectie schrijft in het tussenbericht dat een taaltoets een voorbeeld is van een aanvullende toets. Volgens de definitie die de inspectie hanteert, kan een aanvullende toets een selectiecriterium zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Op pagina 8 van het tussenbericht van de inspectie is in figuur 4 weergegeven welke criteria selecterende masteropleidingen toepassen in collegejaar 2016–2017. In deze figuur is ook het criterium «toets» opgenomen.
Wat is volgens u de reden dat opleidingen een verschil maken tussen studenten vanuit de eigen universiteit en van andere Nederlandse universiteiten? Speelt onzekerheid over de kwaliteit van bacheloropleidingen hierbij een rol?
Zoals ik aan heb gegeven in mijn brief van 20 januari jl. roept het tussenbericht bij mij de nodige vragen op. Deze vraag is daar één van. Op dit moment ben ik hierover in gesprek met de Verenging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO). Zoals ik in mijn brief van 23 december 20163 en in mijn brief van 20 januari jl. heb aangegeven, ga ik in op de uitkomsten van mijn gesprekken met de VSNU, de LSVb en het ISO in mijn reactie op het definitieve rapport van de inspectie.