Het bericht 'Familiebedrijf Balk Shipyard in Chinese handen' |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Familiebedrijf Balk Shipyard in Chinese handen»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat een oer-Hollands familiebedrijf, dat sinds 1798 bestaat, wordt overgenomen door een Chinese investeringsmaatschappij?
Directeur Balk geeft in het bericht aan dat hij groeimogelijkheden ziet voor zijn familiebedrijf. Hij wil zijn activiteiten in Nederland uitbreiden maar heeft zelf niet de middelen voor de noodzakelijke investeringen. Ik waardeer het positief dat de overname door een nieuwe investeerder maakt dat deze werf kan groeien en dat betrokken partijen vertrouwen hebben in de groeimogelijkheden binnen deze voor Nederland belangrijke sector. Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over hoe ik deze en andere industriële bedrijven wil faciliteren in de doorontwikkeling met strategisch industriebeleid.
In hoeverre past een dergelijke overname in het (maak)industrie- en familiebedrijvenbeleid dat het kabinet voert of voor ogen heeft en bij slimme, strategische industriepolitiek?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend of behalve de Zhongying International Holding Group nog andere partijen, binnen Nederland of binnen Europa, geïnteresseerd of kandidaat waren om Balk Shipyard te helpen doorgroeien? Indien u dit niet weet, wilt u dit nagaan?
De directie van Balk Shipyard heeft mij laten weten dat in de zoektocht naar nieuwe investeerders meerdere opties serieus zijn onderzocht.
Welke financieringsinstrumenten zijn er voor bedrijven in de maritieme maakindustrie, zoals Balk Shipyard, om te kunnen groeien?
Voor bedrijven in de maritieme maakindustrie zijn als generieke financieringsregelingen de Borgstelling MKB-Kredieten (BMKB) en de Garantiefaciliteit Ondernemingsfinanciering (GO) beschikbaar. Dit zijn kredieten waarbij de staat garant staat voor een deel van het bedrag. De BMKB biedt een overheidsborgstelling tot en met EUR 1,35 miljoen, deze wordt door financiers ingezet bij financieringen tot ca. EUR 5 miljoen. De GO faciliteit biedt een 50% staatsgarantie op leningen tussen de EUR 1,5 – 150 miljoen.
Verder wordt met het Dutch Future Fund (DFF) geïnvesteerd in andere risicokapitaalfondsen zodat via die investeringsfondsen de beschikbare hoeveelheid kapitaal voor Nederlandse innovatieve groeibedrijven wordt vergroot. Ten slotte kunnen ondernemers met duurzame investeringsprojecten ook bij Invest-NL terecht.
Welke informatie heeft u over de Zhongying International Holding Group? Waar is dit bedrijf gevestigd, welke personen en/of partijen zitten hierachter? In welke sectoren en landen heeft de Zhongying International Holding Group nog meer geïnvesteerd? Heeft deze investeringsmaatschappij nog meer investeringen of overnames gedaan in Nederland? Indien ja, welke?
Het kabinet verzamelt geen informatie over vestigingslocaties, bedrijfs- en/of eigendomsstructuren van bedrijven zolang dit niet is vereist voor wet- en regelgeving. Ik heb daarom geen informatie over in welke sectoren en landen de Zhongying International Holding Group investeert en of de investeringsmaatschappij meer investeringen of overnames in Nederland heeft gedaan.
Is of wordt deze overname getoetst, bijvoorbeeld in het kader van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames, die met terugwerkende kracht zal gelden vanaf peildatum 8 september 2020?
Het wetsvoorstel Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Vifo) ziet toe op twee categorieën ondernemingen: vitale aanbieders en bedrijven op het gebied van sensitieve technologie. Balk Shipyard is geen aanbieder van een vitaal proces in de zin van het wetsvoorstel. Ook lijkt het er gezien de aard van de onderneming op dat zij geen eigenaar zijn van, dan wel controle hebben over of directe toegang tot sensitieve technologie. Mocht er wel sprake zijn van sensitieve technologie met risico’s voor de nationale veiligheid, dan kan de overname met terugwerkende kracht worden getoetst bij inwerkingtreding van de wet.
Hoezeer verwacht u dat deze overname op korte of (middel)lange termijn gevolgen zal hebben voor de (internationale) positie van de Nederlandse maritieme sector, waarover u in de kabinetsbrief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland»2 schrijft dat Nederland leidend is in clusters als agrofood, de maritieme sector en de machinebouw en dat het verleden als zeevarende natie zich nog altijd vertaalt in een vooraanstaande positie in de maritieme sector?
In de loop van de tijd zijn meerdere toonaangevende Nederlandse jachtenbouwers overgenomen door buitenlandse investeerders. Deze investeringen hebben veelal de verdere groei van de betreffende bedrijven mogelijk gemaakt, hun concurrentiepositie versterkt en daarmee bijgedragen aan de sterke internationale positie van de Nederlandse maritieme maakindustrie. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat dit in het geval van Balk Shipyard anders zou zijn. Dat neemt niet weg dat we wel goed oog moeten hebben voor de bredere internationale uitdagingen waar de Nederlandse (maritieme) maakindustrie mee te maken heeft op het gebied van onder andere kennisbescherming, een gelijk speelveld, verduurzaming en digitalisering. Het kabinet onderhoudt hierover goede contacten met de sector onder meer op basis van het Maritiem Masterplan.
Welke afspraken zijn er met Zhongying International Holding Group gemaakt over bijvoorbeeld vestiging in Nederland, op Urk, investeringen in de regio en behoud van werkgelegenheid?
De overname van Balk Shipyard betekent niet dat bedrijfsactiviteiten naar het buitenland worden verplaatst. Het is juist de intentie van de overname om de Nederlandse activiteiten van de werf uit te breiden. Het is aan de betrokken partijen zelf om eventueel nadere uitspraken te doen over de afspraken die gemaakt zijn bij de overname.
Hoe groot is het risico dat Balk Shipyard, als gevolg van de groeiambities, alsnog uit Urk zal vertrekken? Wat is in dat kader de stand van zaken met betrekking tot de aanleg van een buitendijkse haven die hiervoor nodig zou zijn?
Balk Shipyard heeft mij laten weten de voorgenomen groei in Urk te willen realiseren. De buitendijkse haven geeft ondernemers zoals Balk Shipyard de gewenste ruimte om te groeien en te innoveren. Afgelopen zomer is het hernieuwde inpassingsplan van de Provincie Flevoland vastgesteld en dit plan ligt nu bij de Raad van State. De zitting is op 17 februari 2022. De aanbesteding kan beginnen zodra het inpassingsplan onherroepelijk wordt. Er is overeenstemming over het gebruiken van de benodigde gronden buitendijks van het Rijk en het waterschap. Ook is er overeenstemming met de ondernemers, waaronder Balk Shipyard, die zich op de haven willen vestigen.
Bent u bereid zich er maximaal voor in te spannen dat Balk Shipyard op Urk blijft en daarmee bedrijvigheid, kennis, innovatie en werkgelegenheid voor Nederland behouden blijven? Indien ja, op welke manieren?
Er is op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat Balk Shipyard zijn activiteiten in Nederland vanwege de overname zou beëindigen.
Kunt u aangeven hoe het kabinet denkt een maritiem cluster als het Maritiem Cluster Urk de voorwaarden te kunnen bieden door te groeien, ondersteund door onder andere de Regio Deal Noordelijk Flevoland, zonder speelbal te worden van internationale, geopolitieke ontwikkelingen?
De Nederlandse maritieme sector, inclusief het cluster Urk, heeft internationaal een sterke positie dankzij een groot aantal ondernemende, innovatieve bedrijven en toonaangevende kennisinstellingen. Het kabinet ondersteunt deze sector, onderdeel van de Topsector Water en Maritiem, heel nadrukkelijk. Zo is onlangs nog via de R&D-regeling mobiliteitssectoren EUR 52,9 mln. toegekend voor de ontwikkeling van emissieloze technologie voor schepen waarmee in de toekomst internationaal het verschil gemaakt kan worden. Meer lokaal dragen Rijk en regio met de Regio Deal Noordelijk Flevoland EUR 30 mln. bij om de brede welvaart in de regio te verbeteren. Het gaat hier nadrukkelijk om het versterken van de duurzame economische kansen van Noordelijk Flevoland, met een investering van EUR 14,5 mln. in het Maritiem Cluster Urk, waaronder de fysieke ingrepen aan de buitendijkse servicehaven en binnendijks bedrijventerrein, innovatie en talentontwikkeling. In de Regio Deal wordt tevens inhoudelijk en financieel bijgedragen aan de verbreding van de economie in het gebied door te investeren in smart mobility. Om internationaal te concurreren is echter ook een gelijk speelveld nodig. Het kabinet volgt daarom actief de potentiële bedreigingen hiervan en spant zich in om deze waar mogelijk te bestrijden.
Het bericht ‘Verdrievoudiging van bedreigingen en geweld tegen gemeenteraadsleden’ |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdrievoudiging van bedreigingen en geweld tegen gemeenteraadsleden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek waarin 15 procent van de raadsleden aangeeft dat ze de afgelopen raadsperiode te maken kregen met bedreiging of geweld, drie keer zoveel als bij een vergelijkbare peiling in 2015?
Geweld en bedreigingen kunnen grote negatieve impact hebben op het persoonlijk leven van raadsleden en hun gezin en kan het functioneren van raadsleden negatief beïnvloeden. Deze cijfers laten zien dat bedreiging en geweld een risico vormen voor onze democratische rechtsstaat. Het is van groot belang dat raadsleden die hiermee te maken krijgen de juiste ondersteuning krijgen. Ook moet aan de voorkant helder zijn dat agressie en intimidatie niet getolereerd wordt. Daarom zet ik me de komende tijd samen met het Netwerk Weerbaar Bestuur extra in voor normstelling, steun na een incident en opvolging richting de dader.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van het aantal gevallen van intimidatie en bedreiging, per mail of brief, via sociale media, telefonisch en op straat?
Ik vind het belangrijk om periodiek te monitoren hoe het aantal gevallen en de vorm van intimidatie en bedreiging onder raadsleden en andere decentrale politieke ambtsdragers zich ontwikkelt. Sinds 2010 laat ik daarom iedere twee jaar de Monitor Integriteit en Veiligheid2 uitvoeren. In deze monitor wordt ook gemeten op welke wijze intimidatie of bedreiging plaatsvindt en hoe zich dit ontwikkelt ten opzichte van voorgaande jaren. Op dit moment vinden de voorbereidingen plaats voor een nieuwe monitor. De resultaten hiervan deel ik voor de zomer met uw Kamer.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek, dat een kwart van de raadsleden die te maken had met intimidatie of bedreiging aangeeft dat het hun functioneren heeft beïnvloed (in 2015 was dat nog 15 procent)?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om in overleg met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden te onderzoeken of de nazorg en ondersteuning van bedreigde raadsleden aansluit bij de wensen en verwachtingen van raadsleden?
Ik werk nauw samen met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere beroeps- en belangenverenigingen van politieke ambtsdragers aan de ondersteuning en nazorg van bedreigde politieke ambtsdragers. In 2019 is hiervoor het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur opgericht. Het Ondersteuningsteam staat politieke ambtsdragers die geconfronteerd worden met vraagstukken rondom de eigen veiligheid bij met raad en daad. Daarnaast biedt het ondersteuningsteam een breed en snel in te schakelen netwerk van vakgenoten, experts en ervaringsdeskundigen. Het is bedoeld als aanvulling op de ondersteuning die in de eigen organisatie, door bijvoorbeeld griffier of burgemeester, geboden wordt.
Het ondersteuningsteam heeft in de zomer van 2021 onderzoek3 gedaan naar de ervaren ondersteuning bij veiligheidsincidenten onder politieke ambtsdragers. Dit onderzoek werd gefinancierd door het Ministerie van BZK. Daaruit blijkt dat de ondersteuning die men heeft gehad over het algemeen als positief wordt omschreven. Een meerderheid van de raadsleden (64%) beoordeelt de inhoud van de ondersteuning als voldoende of ruim voldoende nuttig.
Aan raadsleden is ook naar verbeterpunten omtrent de huidige ondersteuning gevraagd. Zij geven aan dat het bespreekbaar maken van belang is en dat hier meer aandacht aan besteed mag worden, bijvoorbeeld in de vorm van voorlichting, advies of training. Om hier opvolging aan te geven voert het Ondersteuningsteam verschillende acties uit in het kader van de «weerbare raad», zoals de inzet van regioambassadeurs en het organiseren van voorlichting aan gemeenteraden en colleges van burgemeester en wethouders over ondersteuning en nazorg na een incident.
Uiteraard blijf ik ook graag kijken met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere beroeps- en belangenverenigingen hoe nazorg en ondersteuning nog beter kan aansluiten bij de wensen en verwachtingen van raadsleden en andere politieke ambtsdragers.
Welke maatregelen neemt u om intimidatie en bedreiging van raadsleden tegen te gaan, zeker waar dat hun functioneren beïnvloedt en wordt hierbij ook gedacht aan maatregelen of initiatieven naar analogie van PersVeilig of HandenAfVanHulpverleners of een overkoepelende maatschappelijke aanpak voor toenemende dreiging richting deze verschillende doelgroepen?
De maatregelen die ik samen met de partners van het Netwerk Weerbaar Bestuur neem, zijn gericht op normeren, preventie en steun en nazorg na een incident.
In het najaar van 2021 is een collectieve norm tegen intimidatie en agressie tegen decentrale politieke ambtsdragers ontwikkeld. De collectieve norm die ontwikkeld is door PersVeilig was hiervoor een van de inspiratiebronnen. Deze norm is samen met raadsleden, de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere politieke ambtsdragers ontwikkeld. De norm is: intimidatie en agressie zijn onacceptabel, de afspraak is dat grensoverschrijdend gedrag altijd wordt gemeld en er zo nodig aangifte wordt gedaan. Het raadslid wordt hierbij ondersteund door de griffier en burgemeester en krijgt passende nazorg. Met het uitdragen van deze norm geven we een belangrijk signaal naar de dader en de buitenwereld: bedreiging en geweld zijn onacceptabel.
Verder kunnen raadsleden gebruik maken van de kosteloze woningscan. Tijdens de woningscan brengt een veiligheidsadviseur in kaart wat de veiligheidsrisico’s zijn en gaat daarover in gesprek met het raadslid. Na een incident of bij een gevoel van onveiligheid kunnen raadsleden ook contact opnemen met het eerdergenoemde Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur.
Onder leiding van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt het netwerk Weerbaarheid tegen Ondermijning opgezet. In dit netwerk in opbouw komen professionals van met name JenV en BZK bijeen en worden over de hele linie methoden en werkwijzen gedeeld om de weerbaarheid van personen, organisaties of structuren tegen ondermijning te versterken. Onderdeel daarvan is ook het versterken van de weerbaarheid van professionals/werknemers in het publieke domein en de strafrechtketen, tegen bijvoorbeeld bedreigingen van criminelen bij de uitoefening van hun werk.
Ik trek samen op met andere ministers om het signaal af te geven dat bedreiging en geweld tegen mensen met een publieke taak onacceptabel zijn. Dit wordt onder meer gedaan door agressie en geweld tegen personen met een publieke taak harder te bestraffen, zoals is vastgelegd in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen de politie en het Openbaar Ministerie.
Kan het wetsvoorstel «doxing» ook behulpzaam zijn voor raadsleden (en wethouders en burgemeesters) en wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel «doxing» tegemoet zien? Is het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens inmiddels ontvangen?
Het wetsvoorstel strafbaarstelling gebruik persoonsgegevens voor intimiderende doeleinden van de Minister van Justitie en Veiligheid stelt strafbaar het zich verschaffen, verspreiden of anderszins ter beschikking stellen van andermans persoonsgegevens met het doel een ander te intimideren (hierna ook: strafbare doxing). Eenieder kan hiervan slachtoffer worden. Ook als raadsleden, wethouders of burgemeesters slachtoffer worden van strafbare doxing is de strafbepaling dus van toepassing.
Het advies van de AP over het wetsvoorstel is inmiddels ontvangen4 en het wetsvoorstel is aangeboden aan de Raad van State. Zo snel als mogelijk na ontvangst van het advies van de Raad van State zal de Minister van Justitie en Veiligheid het wetsvoorstel doe toekomen aan uw Kamer.
Het bericht dat European Sleeper de dienstregeling van de nieuwe nachttrein tussen Brussel, Rotterdam, Amsterdam, Berlijn en Praag heeft bekendgemaakt. |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «European Sleeper heeft de dienstregeling van de nieuwe nachttrein tussen Brussel, Rotterdam, Amsterdam, Berlijn en Praag bekendgemaakt»?1
Ja.
Klopt het dat de European Sleeper buiten de Randstad op geen enkel ander treinstation zal stoppen binnen Nederland? Deelt u de mening dat het een gemiste kans is dat deze trein niet stopt in Overijssel, bijvoorbeeld op station Hengelo, zodat ook mensen in Oost-Nederland gemakkelijk gebruik kunnen maken van deze trein?
Aangezien European Sleeper de nachttrein in open toegang aanbiedt en niet onder contract staat bij welke partij ook, staat het European Sleeper vrij om te bepalen welke steden haar treinen aandoet binnen de (on)mogelijkheden die het spoor en de afstemming met wensen van het andere spoorverkeer daarvoor bieden.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Wat is de betrokkenheid van de overheid en NS bij de totstandkoming en instandhouding van de European Sleeper? Gaat er subsidie naar dit bedrijf ter ondersteuning van deze internationale treindienst? Zo ja, welke voorwaarden zijn verbonden aan deze subsidiegelden?
De Nederlandse overheid en de NS zijn niet betrokken bij de totstandkoming en instandhouding van European Sleeper. Het Ministerie van IenW heeft wel contact met European Sleeper en waar mogelijk geholpen in haar contacten de treindienst tot stand te brengen. Er gaat geen subsidie naar dit bedrijf.
Doen de huidige internationale (nacht)treinen die in Nederland rijden alleen steden in de Randstad aan of zijn er ook nachttreinen die stoppen op regionale treinstations? En bent u het ermee eens dat internationale (nacht)treinen ook regionale internationale stations moeten aandoen, zodat ook mensen uit de regio gebruik kunnen maken van internationale (nacht)treindiensten?
De huidige internationale (nacht)treinen die in Nederland rijden, doen niet alleen steden in de Randstad aan. Naast Roosendaal, stoppen er ook (snelle) internationale (nacht)treinen op Arnhem en Breda. De IC Berlijn stopt daarnaast in Hilversum, Amersfoort, Apeldoorn, Deventer, Almelo en Hengelo. Kortere grensoverschrijdende verbindingen (zoals Maastricht-Luik of Eindhoven-Düsseldorf) doen verschillende halteplaatsen aan in de verschillende grensregio’s.
Het ontwikkelen van de dienstregeling is in beginsel de verantwoordelijkheid van de vervoerder zelf, inclusief de keuze voor een bepaald stoppatroon. Daarbij dient de vervoerder een afweging te maken tussen onder andere snelheid en het aantal gewenste en welke halteplaatsen, het bijbehorende aantal in- en uitstappers en de kosten en opbrengsten die daaraan vast zitten. Daarbij spelen in binnen- en buitenland ook de (on)mogelijkheden van de spoorinfrastructuur en de wensen van het andere spoorverkeer een rol. Vervoerders die onder een concessie rijden moeten hierbij uiteraard eventuele eisen uit de concessie in acht nemen.
Het is begrijpelijk dat steden graag willen dat een internationale trein ook bij hen stopt, maar dat zal helaas niet altijd de uitkomst zijn na bovenstaande afweging. Voor langere afstanden zullen vaak relatief weinig halteplaatsen tussen eind- en beginpunt worden gepland om zo tot een aantrekkelijke reistijd te komen en zal voor reizigers, net als bij vliegtuig, boot of internationale bus ook regelmatig sprake zijn van voor- en natransport. Goede internationale, nationale en regionale verbindingen kunnen elkaar daarin ook aanvullen en versterken.
De hoofdrailnetconcessie voorziet in de mogelijkheid voor bepaalde partijen – waaronder decentrale overheden – om bij NS een verzoek in te dienen voor het rijden van additionele treindiensten. Hierbij is bijvoorbeeld te denken aan het uitbreiden van het nachtnet. Voor deze additionele treindiensten kan de vervoerder kosten in rekening brengen (bij bijvoorbeeld decentrale overheden). Met vervoerders in open toegang, zoals European Sleeper, kunnen vanuit decentrale overheden wellicht ook dergelijke afspraken worden gemaakt. Van European Sleeper heb ik begrepen dat zij altijd bereid zijn om met betrokkenen in gesprek te gaan.
Heeft u zicht op de ontwikkeling van nieuwe internationale (nacht)treindiensten in Nederland? Zo ja, kunt u met de Kamer delen welke internationale (nacht)treinen op dit moment in Nederland rijden en welke er de komende vier jaar op de planning staan om erbij te komen?
Met de marktverkenning internationale verbindingen in open toegang2 is inzicht verkregen in mogelijke toekomstige ontwikkelingen voor alle internationale treinverbindingen in de periode vanaf 2025. Daarbij is duidelijk geworden dat diverse partijen geïnteresseerd zijn in het aanbieden van nachttreinvervoer in open toegang. Vervoerders in open toegang dienen 18 maanden voor aanvang van de dienstregeling te melden bij de ACM dat zij het voornemen hebben voor het starten van een nieuwe internationale passagiersdienst, waarna deze melding door de ACM wordt gepubliceerd op de website. Het staat vervoerders daarnaast uiteraard vrij om zelf hun plannen te delen. Vanuit het Ministerie van IenW worden ontwikkelingen proactief gevolgd om, voor zover mogelijk, overzicht te houden op (mogelijke) ontwikkelingen.
Ten opzichte van het laatste overzicht van (toekomstige) internationale verbindingen bij de brief van juli 20193 over dit onderwerp, zijn daar tot nu toe de nachttreinen naar Wenen en Zürich (van NS in samenwerking met ÖBB) en de diensten van GreenCityTrip bijgekomen4. Verwacht worden nog de nachttrein van European Sleeper in samenwerking met Regiojet naar Praag en een uitbreiding van de bestemmingen van GreenCityTrip. In het wintersportseizoen biedt Railexperts in samenwerking met de Treinreiswinkel onder de naam Alpen Express al jaren nachttreinen aan tussen Nederland en Oostenrijk. Deze treindienst was niet opgenomen in het laatste overzicht omdat de trein slechts enkele maanden per jaar rijdt.
Hoeveel subsidie gaat er vanuit het Rijk naar bedrijven die internationale treindiensten aanbieden? Welke voorwaarden zijn er aan deze subsidiegelden verbonden?
Het Rijk onderhoudt alleen een directe concessierelatie met NS. De meeste internationale treinen maakten reeds deel uit van deze HRN-concessie, waarvoor NS het Rijk betaalt om die te mogen rijden. Sinds begin 2021 is de proef met de nachttrein Wenen onder deze concessie gebracht5. Voor het uitvoeren van deze dienst tot eind 2024 wordt een subsidie verstrekt aan NS ter hoogte van het netto financieel effect met een maximum van € 6,7 mln. Voor deze gesubsidieerde proef is destijds gekozen6 om op korte termijn de groeiende vraag naar internationaal treinvervoer te faciliteren en Nederland aan te sluiten op het netwerk van Europese nachttreinen. Ook andere partijen zijn destijds uitgenodigd om, met of zonder subsidie, concrete plannen aan te bieden voor het herintroduceren van de nachttrein in Nederland. Op deze mogelijkheid is door marktpartijen niet ingegaan. In combinatie met het uitgevoerde marktonderzoek werd een soortgelijk aanbod op dezelfde termijn door andere partijen niet verwacht. Nadien zijn er de nieuwe, in het antwoord op vraag 5 genoemde, initiatieven voor nachttreinverbindingen vanuit de markt gekomen, waarvoor deze partijen geen subsidie ontvangen.
Deelt u de mening dat regionale treinstations, in navolging van regionale (spreiding) burgerluchthavens, een belangrijke rol kunnen spelen in het welslagen van het internationale treinnetwerk van en naar Nederland? Zo ja, kan dit ook expliciet onderdeel gaan uitmaken van de strategie omtrent internationaal treinverkeer in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht sterk aan goede internationale verbindingen, zeker ook per spoor. In het coalitieakkoord is aangegeven dat het kabinet hier volop mee aan de slag gaat. De wijze waarop dat verder vorm wordt gegeven, wordt in de komende periode bepaald, mede op basis van de eerder genoemde uitkomsten van de marktverkenning naar internationale verbindingen in open toegang. Zie verder mijn beantwoording van vraag 4.
Kunt u erop toezien dat bij de uitrol van het internationale (nacht)treinennetwerk in Nederland internationale treinen ook zullen stoppen op regionale treinstations in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland?
Zie mijn beantwoording van vraag 7.
Welke invloed heeft het toenemende aantal internationale (nacht)treinen op de binnenlandse spoordiensten? In hoeverre wordt er rekening gehouden met de binnenlandse spoordiensten bij het toelaten van nieuwe internationale (nacht)treinen? Hoeveel ruimte is er nog voor het toelaten van nieuwe internationale (nacht)treinen zonder dat dit van invloed is op de reguliere nationale treindiensten?
Op 24 december 2021 heeft mijn voorganger u de uitkomsten gestuurd van de marktverkenning internationale verbindingen in open toegang7. De resultaten van dit onderzoek laten onder andere zien dat de (beperkte) capaciteit op ons (Europese) spoornet voor alle wensen die er zowel nationaal als internationaal zijn, een van de toetredingsdrempels vormt voor (de groei van) het internationale treinverkeer. In principe worden nieuwe internationale treindiensten toegelaten op het Nederlandse spoor als zij voldoen aan de daarvoor gestelde Europese en Nederlandse eisen. Vervolgens kan deze partij capaciteit aanvragen bij ProRail, waarna ProRail conform de daarvoor geldende regels de beschikbare capaciteit verdeeld tussen de aanvragen van de verschillende partijen (nationaal, regionaal, goederen, internationaal). De verdeling van de capaciteit voor 2022 heeft laten zien dat nagenoeg alle aangevraagde treinpaden aan vervoerders kunnen worden gegeven, zij het niet altijd zoals zij dit het liefste gewild hadden.
Het misbruik van militaire uniformen bij coronademonstratie in Amsterdam van 2 januari jl. |
|
Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Henk Kamp (VVD), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat er tijdens de coronademonstratie van 2 januari jl. wederom mensen in militaire kleding meeliepen en er zelfs een politieagent zwaar is mishandeld door een demonstrant die zich identificeerde als «veteraan»?1
Ja.
Klopt deze berichtgeving en wat vindt u ervan dat demonstranten zich identificeerden als «veteranen» of «militairen», met als taak om de orde bij de demonstratie te handhaven? Is dit in strijd met de «Wet op de Weerkorpsen»? Zo ja, hoe treedt u hiertegen op? Zo nee, waarom treedt u hier niet tegen op? Vraag 3 Deelt u onze zorg dat het misbruik van militaire uniformen het aanzien van onze Krijgsmacht en de individuele positie van elke actieve militair of veteraan beschadigt?
Het recht op demonstratie is een groot goed in onze samenleving en de bescherming hiervan staat voorop. Om hier in de praktijk een goede invulling aan te geven is het gebruikelijk dat gemeenten en politie afspraken maken over het in goede banen leiden van een demonstratie met de organisatie van een demonstratie. Niet ongebruikelijk is dat de begeleiders van een demonstratie, door bijvoorbeeld hesjes, herkenbaar zijn.
Het is niet vast te stellen of de betreffende demonstranten ook daadwerkelijk veteranen of militairen waren. Aan het dragen van een uniform zijn strikte regels verbonden. Voor bepaalde gelegenheden is het ook bepaalde oud-militairen toegestaan het uniform te dragen. Ook op die momenten gelden de voorschriften van Defensie omtrent het dragen van het uniform. Het optreden waar het in dit geval om gaat, behoort in ieder geval niet tot de gelegenheden waarbij het dragen van een uniform op grond van die voorschriften is toegestaan.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de aangenomen motie 35 925 X, nr. 23, die vraagt om strakkere handhaving van de artikelen 196 en 435c uit het Wetboek van Strafrecht?
Het dragen van een uniform is onderdeel van de trots van militairen en veteranen. Het doet afbreuk aan de waardigheid van de krijgsmacht, wanneer personen ten onrechte de indruk wekken onderdeel van die krijgsmacht te zijn danwel het uniform op incorrecte of incomplete wijze dragen.
In hoeverre kan een verduidelijking van de betreffende wetsartikelen, waarvan sommige nog uit de jaren ’30 stammen, zorgen voor betere handhaafbaarheid?
Hierover wordt gesproken met OM en politie.
Voor de strafrechtelijke handhaving van de genoemde artikelen uit het Wetboek van strafrecht geldt dat het voor ter plekke aanwezige opsporingsambtenaren en de betrokken officier van justitie bij het signaleren van een (rodekruis of ander)teken niet zonder meer kenbaar is of de betoger het teken onrechtmatig draagt. Om strafbaar gedrag vast te kunnen stellen is het nodig om bij de desbetreffende organisatie navraag te doen of de betrokken persoon het bij het teken behorende ambt bekleedt of anderszins toestemming van de rechthebbende organisatie heeft gekregen voor het dragen van het teken. Aangezien de prioriteit bij demonstraties doorgaans ligt bij de-escalerend optreden, is het niet altijd mogelijk om het onderzoek of verhoor dat daarvoor nodig is, ter plekke uit te voeren. Dat geldt ook voor het dragen van militaire uniformen. Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat het bij deze strafrechtelijke handhaving door politie van bovengenoemde artikelen uit het wetboek van strafrecht niet gaat om de handhaving van de bij de beantwoording van vraag 2 genoemde interne regels van Defensie als werkgever die primair tuchtrechtelijk worden gehandhaafd.
De Commandant der Strijdkrachten heeft in december 2021 zijn ondercommandanten schriftelijk geïnstrueerd hoe zij kunnen handelen als militairen in uniform meedoen aan protesten/betogingen. Met deze brief worden de ondercommandanten ook opgeroepen om actief hierover te communiceren binnen hun Operationele Commando’s (Koninklijke Landmacht, Marine, Luchtmacht en Marechaussee) en duidelijk te maken dat demonstreren in uniform een tuchtvergrijp is, tenzij het gaat om een demonstratie die uitsluitend de militaire rechtspositie als onderwerp heeft.
Bent u bereid om de aanpak van het misbruik van militaire uniformen en de veteranenstatus extra prioriteit te geven?
Ons zijn geen signalen bekend dat de huidige tekst van de artikelen 196 en 435c van het Wetboek van Strafrecht tot problemen leidt bij hun toepassing in de rechtspraktijk. Om die reden zien wij geen aanleiding om voor een betere handhaafbaarheid over te gaan tot verduidelijking van deze strafbepalingen.
Het artikel ‘In veel branches wordt werk geruild voor seks’ |
|
Anne Kuik (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jij een fotoshoot, ik een pijpbeurt»: in veel branches wordt werk geruild voor seks»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Indien er sprake is van dienstverlening in ruil voor seks, valt dit onder prostitutie-regelgeving? Op basis waarvan is dit niet het geval?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich structureel beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Bij ruilseks ontbreekt dit structurele karakter. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. In beide gevallen zal het wel moeten gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar vanwege bijvoorbeeld schulden en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is hier in uw mening sprake van een gelijkwaardige positie tussen aanbieder en afnemer? Of is hier naar uw mening sprake van misbruik van mensen (met name vrouwen) in een kwetsbare positie?
Als het gaat om het niet vrijwillig uitruilen van seksuele diensten, bijvoorbeeld wanneer iemand met een machtspositie gebruikt maakt van iemand in een kwetsbare positie vanwege schulden of dakloosheid betreft het een strafbaar feit waar aangifte van gedaan kan worden. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State om het strafbaar te stellen als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Is het niet zo dat iemand niet in de positie is om «in te stemmen» met seks doordat deze in een afhankelijkheidsrelatie met de pleger verkeert, bijvoorbeeld in de situatie van de woningmarkt die onder druk staat?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden heeft u om hier maatregelen tegen te nemen? Is «namen & shamen» van de adverteerder en waarschuwen iets dat kan worden ingezet?
Belangrijk is dat branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Brancheverenigingen van de verschillende sectoren kunnen onder meer in voorlichtende sfeer hun leden en de werknemers hierop aanspreken. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches. Daarbij merk ik wel op dat niet alle ondernemers lid zijn van een brancheorganisatie.
Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen brancheverenigingen en/of keurmerken hier actie(f)(ver) tegen optreden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunnen vrouwen (en anderen), die op basis van deze advertenties (wellicht uiteindelijk) tegen hun wil seksuele handelingen hebben verricht, hier alsnog tegen doen? Wat is uw advies?
Personen die tegen hun wil in zijn gegaan op ruilseks, kunnen aangifte doen. Bij de politie en het Centrum Seksueel Geweld (CSG) bestaat specifieke expertise om met aangiften in zedenzaken om te gaan, ook als het feit langere tijd geleden is gebeurd. CSG centra hebben een belangrijke rol bij het adequaat en effectief bieden van hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. Door medische en psychische hulp te bieden, worden de gevolgen van seksueel geweld behandeld en zoveel mogelijk beperkt. Daarnaast kan het CSG helpen bij het doen van aangifte, als het slachtoffer dit wil. In het wetsvoorstel seksuele misdrijven, waarvoor op dit moment adviesaanvraag plaatsvindt bij de Afdeling advisering van de Raad van State, wordt de strafrechtelijke bescherming tegen onvrijwillige vormen van seks verder verruimd.
Het is dus heel belangrijk om aangifte te doen. Deze personen waarbij schulden of dakloosheid speelt, kunnen zich wenden tot de gemeente voor schuldhulpverlening of hulp bij het vinden van een woning. Het is immers juist ook belangrijk om te zorgen dat deze personen niet meer in een dergelijke kwetsbare positie komen.
Kunnen deze advertenties verboden worden of anderszins beperkt worden?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door middel van gedragsnormen vanuit de betreffende branchevereniging of gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Het bericht ‘Nederlandse zelfredzaamheid productie mondkapjes’ |
|
Hilde Palland (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het verslag van het commissiedebat van de vaste Kamercommissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de voormalig Minister voor Medische Zorg en Sport d.d. 5 juli 2021?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Welke acties onderneemt het kabinet om Nederland zelfredzaam te maken in de productie van medische mondkapjes?
In zijn brief van 4 november 2021 welke heeft de toenmalige Staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het versterken van de leveringszekerheid van medische producten waar de zorg van afhankelijk is, waaronder persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) zoals mondneusmaskers. Dit gebeurt in het kader van het versterken van de leveringszekerheid van medische producten. Dit is een blijvende en belangrijke prioriteit voor het Ministerie van VWS.
Aan welke instanties is subsidie verleend? Zijn vanuit het Ministerie van VWS of het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) afneemgaranties aangereikt voor mondkapjes, zodat een productie kon worden gestart?
Er zijn geen subsidies verstrekt in dit kader. Tijdens de coronacrisis zijn met verschillende mondmaskerfabrikanten contracten afgesloten voor de afname van in Nederland geproduceerde FFP2 mondmaskers en chirurgische mondmaskers (type IIR).
In hoeverre is het tegen te gaan dat bedrijven die mondkapjes vervaardigen (zoals de samenwerking met de sociale werkplaats in Sittard nu failliet dreigen te gaan, omdat ziekenhuizen voorraden hebben van mondkapjes?2
Er zijn de afgelopen periode verschillende bedrijven opgestart die een markt zagen in het produceren van mondmaskers. Toen het weer mogelijk was hebben ziekenhuizen weer bij hun reguliere aanbieders persoonlijke beschermingsmiddelen ingekocht en waarschijnlijk ook hun voorraden opgehoogd. Het is niet aan de overheid om deze bedrijven te ondersteunen in het geval ze failliet dreigen te gaan. Ik zie wel dat door de toegenomen vraag naar medische mondmaskers buiten de zorg de productie bij deze bedrijven is toegenomen.
De leveringszekerheid van medische producten staat voor mij voorop, zodat de zorg altijd kan beschikken over voldoende middelen van de juiste kwaliteit. Productie dichtbij huis kan bijdragen aan het versterken van deze leveringszekerheid. Hierbij is een gezonde business case van belang. Wat een business case gezond maakt verschilt per sector en per product. Hierbij is het aan bedrijven zelf om hun waardeketen in te richten, omdat zij deze het beste kennen.
De toenmalig Staatssecretaris van VWS heeft onderzoek uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik deze gebruiken om, samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, te bepalen wat de beste aanpak is.
Wat doet het Ministerie van VWS om via Nederlandse initiatieven, zoals de sociale werkplaats in Sittard, de zelfredzaamheid op peil te houden?
Productie dichtbij huis kan bijdragen aan de leveringszekerheid van medische producten. Ik denk dat deze productie zich kan onderscheiden door innovatie gericht op duurzaamheid en daarmee het verschil kan maken ten opzichte van andere landen. Het vraagstuk van duurzame productie is onderdeel van het onderzoek dat is uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Ook heeft het Ministerie van VWS samen met het Ministerie van EZK twee innovatiecompetities uitgeschreven: één om duurzame mondmaskers te ontwikkelen en één om duurzame isolatiejassen te ontwikkelen.
Bent u bereid om op zeer korte termijn een pilotproject op te zetten, met bijvoorbeeld de sociale werkplaats in Sittard, om te bezien of en op welke voorwaarden een Nederlands initiatief tot het maken van mondkapjes op stand-by niveau gehouden kan worden, zodat de productie in Nederland direct opgeschaald kan worden indien nodig?
Op 4 november 2021 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het versterken van de leveringszekerheid. Productie dichtbij huis kan daaraan bijdragen. Opschaalbare productiecapaciteit wordt expliciet meegenomen in het onderzoek dat het Ministerie van VWS heeft uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik deze gebruiken om, samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, te bepalen wat de beste aanpak is. Het is nu niet het juiste moment voor een dergelijke pilot.
In hoeverre kan het LCH op kleine schaal mondkapjes blijven inkopen met het oog op een nieuwe coronagolf in de toekomst, zodat de noodzakelijke bedrijven wel kunnen blijven bestaan?
Aan het begin van de huidige coronacrisis bleken er in de zorg acute tekorten te zijn aan persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen. Door samen te werken met verschillende partijen is het gelukt om in korte tijd een tijdelijk consortium op te zetten dat de inkoop en distributie beschermingsmiddelen centraal ging regelen: het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Dit is wat mij betreft een voorbeeld van hoe een samenwerking tussen overheid en marktpartijen binnen korte tijd zijn vruchten kan afwerpen. Tegelijkertijd is zo’n constructie op de lange termijn niet zonder meer houdbaar. Liever kies ik voor een ijzeren voorraad om toekomstige tekorten te voorkomen. De toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport heeft uw Kamer daarover geïnformeerd in haar brief van 14 april 2021. Over de verdere uitwerking daarvan informeer ik u later dit jaar.
Bent u bereid om in brede zin te bezien of meer gedaan kan worden om initiatieven tot het vervaardigen van mondkapjes te helpen overleven tot de volgende coronagolf, omdat we de productie dan weer hard nodig hebben?
Het thema van opschaalbare productiecapaciteit in tijden van crisis, heeft mijn aandacht. Want productie «koud» opstarten is lastig en inefficiënt gebleken. Dit komt ook terug in de diverse gesprekken die zijn gevoerd met de sector en ook in internationaal verband.
Daarbij vind ik het belangrijk om de kennis en kunde over productie van PBM, die we in de coronacrisis hebben opgedaan, te behouden en te benutten. In het onderzoek dat ik heb uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren wordt opschaalbare productiecapaciteit expliciet meegenomen. Het beschikbaar hebben van opschaalbare productiecapaciteit van kritische medische producten in Nederland, kan één van de instrumenten zijn waarop we nog meer gaan inzetten. Dergelijke productiecapaciteit vormt ook onderdeel van het plan voor een ijzeren voorraad voor PBM en overige kritische hulpmiddelen waarover de Kamer eerder is geïnformeerd.
Het artikel 'Juridische fuik overheid maakt burgers ‘kansloos’' |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovengenoemd artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de roep van deskundigen om de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de passen om een einde te maken aan situaties waarin burgers door kleine administratieve fouten volledig klem komen te zitten als zij een overheidsbesluit willen aanvechten?
Ik heb begrip voor deze roep en wil daarmee rekening houden bij het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Graag licht ik dit als volgt toe.
De voorbeelden in het in vraag 1 genoemde artikel gaan over de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep in het bestuursrecht. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Als uitgangspunt geldt dat een te laat ingediend bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb; de zogeheten verschoonbare termijnoverschrijding). Als een burger de termijn voor het indienen van een bezwaar bij een bestuursorgaan of een beroep bij de bestuursrechter overschrijdt, vraagt het bestuursorgaan c.q. de rechter aan de burger om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De lat voor dit oordeel ligt thans hoog. Wel is de hardheid van bezwaar- en beroepstermijnen onlangs verzacht door een gewijzigde jurisprudentielijn sinds 9 juli 2021.2 Volgens die gewijzigde jurisprudentielijn beoordeelt de rechter niet meer uit eigen beweging of de burger de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan in acht heeft genomen. Hij doet dit alleen als daar door een (derde) belanghebbende een beroep op wordt gedaan. Dit geeft het bestuursorgaan met name in geschillen waarbij geen derden belanghebbenden zijn (zogeheten tweepartijengeschillen) feitelijk meer ruimte om coulance te betrachten. De bestuursrechters kijken uit eigen beweging alleen nog of bij hun eigen procedure tijdig (hoger) beroep is ingesteld.
Met name in tweepartijengeschillen kan, zeker in het licht van deze gewijzigde jurisprudentie, de vraag worden gesteld wat de mogelijkheden zijn om ruimhartiger om te gaan met termijnoverschrijdingen. Deze vraag wordt betrokken in het traject van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire. Met die aanpassingen wordt beoogd bestuursorganen wettelijke ondersteuning te bieden voor een meer responsieve aanpak en het meer leveren van maatwerk. Hierbij wordt gekeken naar de mogelijkheid om meer ruimte te bieden voor bestuursorganen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
Ten aanzien van andere «administratieve fouten» dan het overschrijden van de bezwaar- of beroepstermijn is, mede naar aanleiding van de aanvaarde motie-Omtzigt c.s.3, bij de behandeling van de Justitiebegroting in de Tweede Kamer toegezegd dat bij het opstellen van genoemd wetsvoorstel wordt onderzocht of er, in het kader van de equality of arms in het bestuursrecht, een soort «burgerlijke lus» (zoals de motie Omtzigt c.s. dit noemt) kan komen, dat wil zeggen de mogelijkheid voor burgers om op aangeven van de rechter zaken tijdens de procedure bij de rechter te herstellen, zoals bestuursorganen die nu hebben met de bestuurlijke lus.
Zoals eerder vermeld is het streven om het genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb in het voorjaar in consultatie te brengen.
Deelt u de mening dat een burger nagenoeg kansloos is bij overheid en rechter als hij te laat, dus na de wettelijke termijn van doorgaans zes weken, bezwaar indient? In welke gevallen vindt u dit niet gerechtvaardigd en in welke gevallen wel?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is door een nieuwe jurisprudentielijn sinds juli vorig jaar de hardheid van de bezwaartermijn verzacht, met name in geschillen waarin geen sprake is van derden belanghebbenden. Wel biedt juist deze jurisprudentielijn aanleiding om te bezien of juist in tweepartijengeschillen in de wet ruimhartiger kan worden omgegaan met de bezwaartermijn. Daar wordt dan ook naar gekeken bij de voorbereiding van het in het antwoord op vraag 2 genoemde wetsvoorstel. Strikte handhaving van wettelijke bezwaartermijnen is vooral van belang in gevallen waarin derden belanghebbenden in het spel zijn. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat bijvoorbeeld een door hen aangevraagde vergunning kan worden geëffectueerd als de bezwaar- of beroepstermijn is verlopen zonder dat er bezwaar of beroep is ingesteld.
Wat vindt u ervan dat burgers vrijwel nooit slagen in een beroep op «verschoonbare termijnoverschrijding» terwijl overheden die zich niet aan de wettelijke termijnen houden een periode van herstel krijgen?
Met de «periode van herstel» waaraan in het in vraag 1 genoemde artikel wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de in de Awb verankerde «bestuurlijke lus» (art. 8:51a e.v. Awb). Dit houdt in dat de bestuursrechter tijdens een rechterlijke procedure aan het bestuursorgaan de gelegenheid kan bieden (bij hoger beroep: opdragen) om gebreken in het bestreden besluit nog tijdens de beroepsprocedure bij de rechter te herstellen. Dit instrument is in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer (initiatiefvoorstel-Vermeij (PvdA), Koopmans (CDA) en Neppérus (VVD)) in de Awb opgenomen als middel om definitieve geschilbeslechting te bevorderen. Met de bestuurlijke lus wordt voorkomen dat het bestuursorgaan pas na een rechterlijke uitspraak toekomt aan het nemen van een nieuw besluit, dat dan wederom voorwerp wordt van een bezwaar- of beroepsprocedure. Dit «ping-pongen» tussen bestuur en burger kon vroeger, toen de bestuurlijke lus nog niet bestond, jaren duren. De bestuurlijke lus heeft daaraan een einde gemaakt, ook in het belang van de indiener van het beroep. De bestuurlijke lus is dus niet, zoals tegenwoordig wel eens lijkt te worden gedacht, een algemene mogelijkheid voor de overheid om te allen tijde fouten te herstellen. Het instrument bevordert slechts dat naar hun aard herstelbare gebreken in een besluit (zoals een motiveringsgebrek, een ontoereikend mandaat of het niet hebben gevraagd van een verplicht advies) eerder door het bestuursorgaan worden hersteld, waardoor sneller bij de rechter komt vast te staan of een besluit inhoudelijk rechtmatig is. Op gebreken die naar hun aard niet herstelbaar zijn (zoals een termijnoverschrijding), past de rechter de bestuurlijke lus niet toe.
In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de bezwaar- en beroepstermijn en de situatie dat burgers te laat bezwaar maken tegen een besluit. Zoals aldaar vermeld, is een wetsvoorstel in voorbereiding tot aanpassing van de Awb, waarbij onder meer wordt gekeken naar de hardheid van bezwaartermijnen en de mogelijkheid van een «burgerlijke lus».
Overigens moet ook de overheid zich aan wettelijke termijnen houden voor het instellen van bezwaar (bij een ander bestuursorgaan) of beroep. Ook als een bestuursorgaan in een bestuursrechtelijke zaak te laat hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank, zal de hogerberoepsrechter dat hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaren. Bij de beoordeling van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding door een bestuursorgaan hanteert de rechter dezelfde maatstaven als wanneer de burger de beroepstermijn zou hebben overschreden.
Voor bestuursorganen gelden er wettelijke beslistermijnen om te beslissen op een aanvraag of een bezwaarschrift. Op overschrijding van deze beslistermijnen stelt de Awb diverse sancties. Zo is er het middel van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, waarop een burger aanspraak kan maken als er niet tijdig op zijn aanvraag of bezwaarschrift is beslist (art. 4:17 e.v. Awb). In andere gevallen volgt uit de wet dat een aangevraagde vergunning van rechtswege wordt verleend als niet tijdig op de aanvraag is beslist (art. 4:20a e.v. Awb). Tegen het niet tijdig beslissen kan ook beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, die aan het bestuursorgaan in dat geval een dwangsom kan opleggen (art. 8:55b e.v. Awb).
In hoeverre strookt de huidige strikte interpretatie van termijnen met het gegeven in het bestuursrecht dat de overheid de «machtige» partij is waartegen de burger beschermd dient te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de in het artikel gegeven voorbeelden van juridische fuiken waarmee Ikram te maken heeft gekregen bij DUO en Rudy Veen bij IMG?
Het is duidelijk dat de gevolgen van een te laat ingediend bezwaarschrift groot kunnen zijn. Daarom wordt, zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, bezien of met name bij tweepartijengeschillen bestuursorganen wettelijke mogelijkheden kunnen krijgen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
In de wet is precies geregeld, wanneer de bezwaartermijn begint en wanneer deze eindigt. Artikel 6:8 van de Awb stelt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift tegen een besluit aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
De overheid mag er in beginsel vanuit gaan dat door haar verzonden stukken aankomen bij de ontvanger. De hoogste bestuursrechters hanteren daarbij als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het besluit is verzonden als een burger stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er sprake is van een deugdelijke verzendadministratie bij het bestuursorgaan. Verder mag er geen sprake zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Als het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres op deze manier aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de burger/ontvanger om feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (ECLI:NL:RVS:2016:2197). Als onvoldoende grond bestaat om aan de ontvangst te twijfelen, moet ervan worden uitgegaan dat het besluit aan de geadresseerde is bekendgemaakt en is de termijn voor het indienen van bezwaar of beroep vanaf die datum gaan lopen, waarna een belanghebbende zes weken de tijd heeft om bezwaar of beroep in te stellen.
Wat vindt u van de reactie van de grondlegger van de Awb, Michiel Scheltema, over hoe «zijn» wet verkeerd uitpakt aan de hand van het volgende citaat: «Op een aantal punten, met name over de termijnen, heeft de interpretatie van de rechter mij verbaasd.»?
Zoals ook bij de beantwoording van de vraag 2 is vermeld, zal inderdaad worden gekeken naar wettelijke mogelijkheden voor bestuursorganen om ruimhartiger om te gaan met overschrijdingen van de bezwaartermijn.
Wat vindt u van de reactie van Michiel Scheltema dat de tijd rijp is om de wet aan te passen voor wat betreft de termijnen, namelijk: «Je zou een veel langere termijn moeten hebben, zoals zes maanden. De burger is na zes weken de toegang tot de rechtsstaat kwijt. Waarom moet je die toegang sluiten, terwijl er geen enkel algemeen belang gediend is?»
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u in het licht van het «doenvermogen» van burgers van de uitspraken van hoogleraar bestuursrecht Ymre Schuurmans aan de hand van de hierna volgende citaten: «Het vraagt best wel veel vermogen van een burger om binnen zes weken te begrijpen wat in een brief van de overheid staat, te begrijpen dat je nu bezwaar of beroep in moet stellen en ook nog uit te leggen wat niet klopt aan dat besluit» en «Mensen die het niet mee hebben zitten en de taal niet voldoende vaardig zijn, kunnen minder goed procederen. Het kan soms tegenzitten in je leven dat je het niet georganiseerd krijgt.»?
Bij de in voorbereiding zijnde wijzigingen van de Awb wordt nadrukkelijk de vraag betrokken of in de Awb voldoende rekening is gehouden met het «doenvermogen» van burgers.
In het rapport Bestuursrecht op Maat4 is opgemerkt dat het bestuursrecht zoals we dat kennen sinds de invoering van de Awb zich bevindt in een fase van verandering. De onderzoekers stellen dat in de afgelopen jaren het besef is gegroeid dat de Awb niet altijd een goed beeld heeft van hetgeen van burgers mag worden verwacht. Dit beeld moet op punten worden bijgesteld op grond van de huidige inzichten over doenvermogen. Ik plaats de citaten van mevrouw Schuurmans in dat kader. Zoals ook door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de aanbiedingsbrief van het rapport «Bestuursrecht op Maat» aan de Tweede Kamer is opgemerkt, zal het kabinet mede op basis van dit onderzoek, bezien op welke wijze maatwerk in de uitvoering kan worden bevorderd, daarmee uitvoering gevend aan hetgeen daarover in de kabinetsreactie op het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag is aangekondigd, waaronder het opnemen van voorzieningen om informeel contact met de burger te stimuleren. Hieraan wordt nu gewerkt in het kader van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb.
Bent u van mening dat, zoals Scheltema betoogt, de wijze waarop de «wet» wordt gewaardeerd en is gepositioneerd in het bestuursrecht aan een herwaardering toe is nu bekend is dat de «wet» niet perfect is, niet altijd rekening houdt met het doenvermogen van mensen en niet alle toekomstige gevallen kan voorspellen?
Onder dynamische wetsinterpretatie verstaat Scheltema dat bestuursorganen en rechters bijzondere wetgeving moeten kunnen uitleggen aan de hand van kennis en ervaring die na de totstandkoming van de wet is opgedaan. Deze interpretatie kan ertoe leiden dat wordt afgeweken van bepalingen in de bijzondere wet met een dwingend karakter (bijvoorbeeld geboden bevoegdheden zonder beslisruimte). Dit kan er volgens Scheltema aan bijdragen onevenredige uitkomsten van wetgeving te voorkomen, bijvoorbeeld als een wettelijke regel in de praktijk heel anders uitpakt dan bedoeld. Zijn pleidooi hiervoor in een preadvies uit 2020 voor de Nederlandse Vereniging voor Wetgeving5 lijkt met name ingegeven door zorgen over het vermogen van de wetgever om alle consequenties van zijn eigen regels volledig te doordenken. In een steeds complexere samenleving vergt dit veel tijd en uiteenlopende inzichten en informatie. Zoals Scheltema in zijn pleidooi aangeeft, wordt deze tijd niet altijd genomen en worden niet alle invalshoeken voldoende meegenomen. Dit laatste komt met name omdat volgens Scheltema bij het opstellen van wetten vaak «te sectoraal wordt gedacht». De sectorale invalshoek bij wetgeving betekent dat er één invalshoek is die dominant is bij het inschatten van de effecten en consequenties van de regels. Daar komt bij dat bij het opstellen van veel wetten lange tijd onvoldoende rekening lijkt te zijn gehouden met het doenvermogen van burgers. Dit is een krachtig en terecht appel aan de wetgever (regering en Staten-Generaal) om te komen tot betere wetgeving.
Het gedachtengoed van Scheltema wordt betrokken bij de voorbereiding van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb. Naast de hierboven al genoemde mogelijke wetsaanpassingen worden nog andere wetsaanpassingen overwogen. Kortheidshalve zij verwezen naar de actiepuntenlijst bij de brief van 29 juni 2021 van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer (bijlage bij Kamerstuk 35 510, nr. 60, actiepunt 36).
Hoe beziet u het pleidooi voor een meer dynamische wetsinterpretatie in het bestuursrecht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat de Awb voor wat betreft termijnen inderdaad te hard uit kan pakken voor burgers?
Bent u van mening dat met de ervaringen van de toeslagenaffaire, waarin kleine administratieve fouten zulke desastreuze gevolgen hebben gehad, het algemeen belang gediend zou zijn met het kritisch bezien van de termijnen in de Awb?
Bent u van mening dat ten aanzien van de toepassing van termijnen in de Awb ook meer naar de menselijke maat moeten worden gekeken?
Bent u bereid de overwegingen terzake de eventueel aanpassing van termijnen voor burgers in de Awb mee te nemen in het onderzoek waarom met de motie Omtzigt (Kamerstuknummer 35 925 VI, nr. 115) is gevraagd en de resultaten te betrekken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel voor aanpassing van de Awb dat in het voorjaar van 2022 in publieke consultatie gaat?
De Kamerbrief 'Financiële compensatie voor het tekortschieten in de informatievoorziening bij wijziging van de SBF-regeling' |
|
Michiel van Nispen , Hilde Palland (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief van de belangengroep «SBF moet eerlijk» met kenmerk JHV/GJG/11102021/01 van 11 oktober 2021?
De kern van het bezwaar uit de brief van de belangengroep «SBF moet eerlijk» (hierna SBF-groep) van 11 oktober 2021 gaat over de vormgeving van de SBF-regeling. Deze regeling is in 2008 tot stand gekomen in overleg tussen de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst en de vakbonden. Deze regeling is door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie uitgevoerd.
De belangengroep SBF-groep merkt in de brief van 11 oktober 2021 op dat er sprake is van «een technisch verhaal» dat «slechts de loop der dingen, die heeft geleid tot het ontstaan van de SBF-regeling, weergeeft». Het klopt dat er sprake is van een technisch verhaal. Dat heeft te maken met de vormgeving en de aard van de SBF-regeling en de aanpassingen na invoering van de regeling waardoor er niet ontkomen wordt aan een technische uitleg.
Ook stelt de SBF-groep in de brief dat de Minister de motie Palland/Van Nispen niet wil uitvoeren. Bij deze motie gaat het echter eerst over de vraag of er daadwerkelijk sprake is geweest van pensioenschade door de wijziging van de SBF-regeling of bij het ontwerp van de SBF-regeling ten opzichte van de eerdere regelingen. Ik heb om deze vraag te beantwoorden navraag gedaan bij de deskundigen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zij hebben duidelijk aangegeven dat er geen sprake is van pensioenschade. Die conclusie neem ik over. Hoe tot deze conclusie is gekomen heb ik u in mijn brief van 8 oktober 2021 aan de hand van een technische uitleg aangegeven.
De SBF-groep merkt ook op dat er wel compensatie is toegekend voor het gebrek aan informatie bij de wetswijziging van 1 januari 2013, maar niet voor de invoering van de SBF-regeling op 1 januari 2010. Dat is niet juist, de compensatie is conform de aanbevelingen van de hoogleraren. Daarbij merk ik op dat de SBF-groep in verband met de nieuwe SBF-regeling in 2010 al eerder een compensatie heeft ontvangen van twee maanden SBF-uitkering. Dit op grond van een akkoord dat het toenmalige Ministerie van Veiligheid en Justitie met de vakbonden op 26 juni 2014 heeft gesloten. De vakbonden hebben voor «het tekortschieten van de zijde van de werkgever op het gebied van voorlichting» een voorstel Inzet Samenwerkende Centrales voor het Overheidspersoneel (SCO) sector Rijk (d.d. 19 december 2013) ingediend en deze compensatie is in het overleg tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de vakbonden tot stand gekomen met een ondertekend akkoord van 26 juni 2014. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 26 mei 2014. En ik ben daar ook op ingegaan in mijn brief van 8 oktober 2021.
Kent u de motie van het lid Gesthuizen (SP) van 6 juli 2012, die met vrijwel algemene stemmen is aangenomen, waarin melding wordt gemaakt van pensioenschade voor SBF-ers als gevolg van de SBF-verlofregeling, aangezien u in uw Kamerbrief van 8 oktober 2021 concludeert dat er in financieel-technische/inhoudelijke zin geen sprake is van pensioenschade voor SBF-ers als gevolg van de invoering van de SBF-verlofregeling?1, 2
Ja, ik ken de motie.
Is het u bekend dat, mede vanwege bovengenoemde motie van het lid Gesthuizen, de toenmalige Minister van Wonen en Rijksdienst in een voorstel van 17 april 2014 aan de vakbonden onder andere heeft aangegeven de gevolgen van de SBF-verlofregeling voor de pensioenen van de SBF-ers ongewenst te vinden? Is het u bekend dat hij mede daarom een nieuwe SBF-regeling wilde invoeren? Is daarmee niet toen al vastgesteld en erkend dat er inderdaad sprake was van pensioenschade?
De toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft op 17 april 2014 een voorstel aan de vakbonden gestuurd voor een nieuwe SBF-regeling. Daarin doet hij – mede indachtig de motie Gesthuizen – een voorstel, waarin de SBF-medewerker zelf kon bepalen vanaf welke leeftijd hij gebruik wilde maken van de SBF-regeling. Dit kan sindsdien vanaf de leeftijd van 60 jaar. Hiermee kwam de Minister van Wonen en Rijksdienst tegemoet aan de wens van de vakbonden om medewerkers zelf te laten bepalen wanneer iemand kon stoppen met werken, gebruik kon maken van de SBF-uitkering en dus zelf te bepalen wanneer de medewerker het pensioen wilde laten ingaan. Die keuzemogelijkheid was voordien niet opgenomen in de SBF-regeling; niet in de SBF-ontslagregeling (voor 1 januari 2010) en ook niet in de SBF-verlofregeling (na 1 januari 2010). Daarmee is niet vastgesteld en erkend dat er sprake is van pensioenschade.
Klopt het dat u heeft aangegeven de conclusies over te nemen uit het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers, waarin wordt gesteld: «Ter beantwoording van deze vraag hebben wij onderzocht of DJI in het dossier van de SBF-ers in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat zowel de informatievoorziening door DJI rondom de invoering van de SBF-regeling per 1 januari 2010 als de handelwijze van DJI rondom de naleving van de wetswijziging per 1 januari 2013 kan worden aangemerkt als strijdig met het goed werkgeverschap.»? Erkent u dat de hoogleraren Boot en Lubbers in hun rapport over de invoering van de SBF-verlofregeling tevens het volgende aangeven: «SBF-ers zijn daarover door hun werkgever volstrekt onvoldoende geïnformeerd. Zij hebben daardoor niet de kans gehad andere keuzes te maken dan is gebeurd, zoals het niet of op een later moment laten ingaan van het verlof.»? Is daarmee niet impliciet vastgesteld door de hoogleraren dat er pensioenschade is geleden?3
Met mijn brief van 25 juni 2021 (Kamerstuk 31 066, nr. 853) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inhoud van het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers. De conclusie van de onderzoekers komt erop neer dat de overheid vanuit de fiscale kant niets te verwijten valt maar dat op grond van de arbeidsrechtelijke invalshoek (goed werkgeverschap) de overheid als werkgever qua informatievoorziening tekort is geschoten. Dit had beter gekund en daarvoor hebben de hoogleraren een compensatie voorgesteld. Ik heb deze conclusies van de hoogleraren overgenomen en deze compensatie uitgekeerd. Dit betekent niet dat er aangetoond is dat er sprake is van pensioenschade.
Kunt u aangeven of de volgende bewering van de belangengroep «SBF moet eerlijk» correct is: «De SBF-regeling = circa 36 maanden 70% van het laatstverdiende netto-salaris. Ouderdomspensioen met ingang van het 63ste jaar (met daarbij een gigantisch pensioen- en AOW-gat). De noodzaak om ouderdomspensioen naar voren te halen teneinde gedurende de overbruggingsperiode het hoofd boven water te houden, hetgeen betekent, dat de SBF-er tot aan zijn dood honderden euro’s pensioen netto per maand minder ontvangt.»?
De bewering van de SBF-groep dat er minder pensioen wordt ontvangen is niet juist. De SBF-verlofuitkering duurde gemiddeld 36 maanden ofwel 3 jaar. Daarna kon de SBF-verlofmedewerker met zijn FPU-overgangsrecht tot zijn AOW-leeftijd (65 jaar) een vroegpensioenuitkering financieren van 80% van zijn laatst verdiende bezoldiging. De SBF-verlofmedewerker heeft dan twee jaar zijn pensioen naar voren gehaald. De SBF-ontslagmedewerker ontving maandelijks een FPU-uitkering aangevuld met een SBF-ontslaguitkering. De twee jaar vervroeging van het pensioen van de SBF-verlofmedewerker komt in pensioen technische zin overeen met de vijf jaar die de SBF-ontslagmedewerker aan SBF-uitkering ontving. Deze nieuwe uitwerking vanaf 2010 is niet ten koste gegaan van zijn ouderdomspensioenuitkering na de AOW-leeftijd. De pensioenuitkering na AOW-leeftijd van de SBF-verlofmedewerker kwam hiermee op hetzelfde niveau als de pensioenuitkering van de SBF-ontslagmedewerker.
Erkent u dat er in dit dossier dus niet alleen sprake is van inhoudelijke problemen met de toenmalige SBF-verlofregeling die tot pensioenschade hebben geleid, maar dat de DJI daarnaast door in procedurele/arbeidsrechtelijke zin nalatig te zijn geweest heeft bijgedragen aan het ontstaan van de pensioenschade, omdat zij door haar nalatigheid de SBF-ers de mogelijkheden heeft ontnomen om tegen die regeling op te komen?
Ik erken niet dat er sprake is van pensioenschade. Ik erken wel zoals ook al eerder gemeld dat op grond van de arbeidsrechtelijke invalshoek (goed werkgeverschap) de overheid als werkgever qua informatievoorziening tekort is geschoten bij de wijziging van de SBF-regeling. Dit had beter gekund en daarvoor is een compensatie uitgekeerd. De SBF-medewerkers hebben vanzelfsprekend conform de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid gehad bezwaar- en beroepsprocedures te voeren en zij hebben daar ook gebruik van gemaakt. Er zijn diverse uitspraken van rechtbanken en de Centrale Raad van Beroep heeft op 28 februari 2014 een uitspraak gedaan over de SBF-regeling en de gevolgen hiervan voor het pensioen. Die hebben niet tot een andere zienswijze geleid.
Hoe kan het, dat u naar aanleiding van het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers slechts voor één aspect tot compensatie komt (namelijk de wetswijziging per 1 januari 2013) en niet voor het andere aspect (invoering SBF-regeling per 1 januari 2010)? Bent u van mening dat u met deze gedeeltelijke compensatie recht doet aan de – door u overgenomen – conclusies van het rapport van hoogleraren Boot en Lubbers? Erkent u, dat u hiermee de motie van het lid Omtzigt van 2 juli 2020 slechts zeer ten dele en dus onvolledig heeft uitgevoerd?4
Zie antwoord bij vraag 1.
Wat zijn de door u voorgenomen vervolgstappen richting de SBF-gedupeerden? Is er overleg met hen gepland? Zo nee, bent u alsnog bereid tot overleg?
Ik heb voor de beantwoording van deze vragen navraag gedaan bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hieruit blijkt dat er met de invoering van de nieuwe regeling in 2010 geen nadelige gevolgen van de SBF-regeling op het pensioen zijn.
Ik heb geen overleg of vervolgstappen gepland met de SBF-medewerkers die gebruik hebben gemaakt van de SBF-verlofregeling of van de belangengroep «SBF moet eerlijk» gepland staan. Dit lijkt me gelet op bovenstaande beantwoording niet opportuun.
Het bericht ‘Advocaten MH17-zaak geïntimideerd, hoogstwaarschijnlijk door Rusland’ |
|
Michiel van Nispen , Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Advocaten MH17-zaak geïntimideerd, hoogstwaarschijnlijk door Rusland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de in het nieuwsbericht genoemde intimidatie – bijvoorbeeld het volgen van advocaten van nabestaanden na de zitting tot aan de privéwoning of anderszins – heeft plaatsgevonden? Hoeveel gevallen zijn hiervan bekend? Bij hoeveel van de advocaten? Zijn er ook voorvallen bekend / gemeld die nabestaanden betreffen?
Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik geen uitspraken doen over individuele casuïstiek. Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat ten aanzien van eventuele inmengingsactiviteiten van buitenlandse actoren, de betrokken ministeries in nauw contact staan met de inlichtingen-en-veiligheidsdiensten om deze te onderkennen, te duiden en waar nodig en mogelijk maatregelen te treffen.
Kunt u bevestigen dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) met de leden van de advocatengroep Rechtsbijstandsteam (RBT) hierover heeft gesproken? Is door de NCTV aangegeven dat Rusland al dan niet indirect verantwoordelijk is voor de dreigingen?
Als Minister van Justitie en Veiligheid heb ik een bijzondere verantwoordelijkheid voor personen, objecten en diensten die wegens het belang voor de nationale veiligheid dat met hun veilig en ongestoord functioneren is gemoeid, onderdeel zijn van zogenoemde Rijksdomein. Deze verantwoordelijkheid heb ik gemandateerd aan de NCTV. In algemene zin kan ik zeggen dat alle betrokken partijen rond het proces zich bewust zijn van de (digitale) risico’s en mogelijke dreigingen en daar waar nodig maatregelen treffen. Over individuele casuïstiek kan ik vanwege veiligheidsoverwegingen geen uitspraken doen.
Kunt u het gestelde in het nieuwsbericht bevestigen dat intimidatie «hoogstwaarschijnlijk» door of vanuit Rusland plaatsvond? Wordt hier nader onderzoek naar gedaan; zo ja wanneer verwacht u resultaat van dit onderzoek?
Zoals eerder gezegd, kan ik uit veiligheidsoverwegingen niet ingaan op individuele casuïstiek en kan ik geen uitspraken doen over al dan niet lopende onderzoeken. Wel staan betrokken ministeries en opsporingsdiensten en inlichtingen-en-veiligheidsdiensten in nauw contact met elkaar om eventuele inmengingsactiviteiten van buitenlandse actoren te onderkennen en te duiden.
Welke vervolgacties onderneemt het kabinet om Rusland hierop aan te spreken? Onderneemt het kabinet ook actie hieromtrent in internationaal verband om in gezamenlijkheid hierin op te treden?
In geval van specifieke, aantoonbare incidenten waar de Russische Federatie bij betrokken is, treft het Kabinet vanzelfsprekend maatregelen. Ook in internationaal verband spreken we met partners over statelijke dreigingen in den brede, om ervaringen te delen en kennis uit te wisselen.
Het is van groot belang dat de brede inzet voor waarheidsvinding, gerechtigheid en rekenschap voor de 298 slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 en hun nabestaanden niet door inmengingsactiviteiten wordt gehinderd.
Hebben deze gebeurtenissen gevolgen, en zo ja welke, voor de strafzaak die nu loopt, voor de betrokken advocaten en nabestaanden?
De inhoudelijke behandeling van het strafproces is thans gaande. Deze gebeurtenissen hebben vooralsnog geen effect op de strafzaak en de betrokkenheid van de advocaten en nabestaanden hierin.
Hoe wordt er voor gezorgd dat de bedreigde advocaten niet gehinderd worden in hun werk? Wordt er op enige wijze bescherming geboden voor hen? Wat doet u in het geval de advocaat aangeeft geen beveiliging te willen?
Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik geen uitspraken doen over individuele casuïstiek en eventuele beveiligingsmaatregelen. Door de rijksoverheid wordt de veiligheidssituatie van betrokkenen in het MH17-proces nauwlettend in de gaten gehouden. Daarnaast kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat de NCTV, gezamenlijk met andere relevante ministeries, de betrokken partijen bewust maakt van de (digitale) risico’s en mogelijke dreigingen en dat waar nodig passende maatregelen worden getroffen om de weerbaarheid te verhogen.
Bent u bereid om de Kamer proactief te informeren, al dan niet vertrouwelijk, over ontwikkelingen op dit terrein?
Uit veiligheidsoverwegingen kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek. Via een besloten, vertrouwelijke technische briefing kan de Tweede Kamer meegenomen worden in de werkwijze en de ontwikkelingen op dit terrein.
De berichten ‘Bedrijfsleven start eigen alarmsysteem tegen hackers: ‘overheid te traag’ & ‘Informatie over op handen zijnde hacks wordt grotendeels weggeooid’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Bedrijfsleven start eigen alarmsysteem tegen hackers: «overheid te traag» & «Informatie over op handen zijnde hacks wordt grotendeels weggeooid»»?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de ontwikkelingen vanuit het bedrijfsleven waar men «niet meer wil wachten op de overheid» en zelf aan de slag gaat om een alarmsysteem dat waarschuwt voor aanstaande of bezig zijnde hacks?
Het is een positieve ontwikkeling dat private initiatieven op het gebied van cybersecurity, zoals het «alarmsysteem», zich ontwikkelen. Het initiatief past binnen de ambitie die het kabinet heeft om te komen tot een Landelijk Dekkend Stelsel (LDS) van cybersecurity samenwerkingsverbanden zoals omschreven staat in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA).3 Om in Nederland op nationaal niveau voldoende slagkracht te kunnen organiseren tegen de toenemende digitale dreiging is publiek-private samenwerking noodzakelijk. De overheid stimuleert de totstandkoming van samenwerkingsverbanden zodat tussen hen informatie over digitale dreigingen en incidenten, die relevant is voor de verschillende doelgroepen, efficiënter en effectiever wordt gedeeld. Alle organisaties blijven zelf primair verantwoordelijk voor hun digitale veiligheid en het is van belang dat zij die verantwoordelijkheid ook nemen ongeacht of zij wel of niet een vitale aanbieder zijn of deel uitmaken van (rijks)overheid.
Begrijpt u dat beide berichten waarover vragen worden gesteld een zekere samenhang lijken te hebben?
Ja.
Kunt u aangeven of het Digital Trust Center (DTC) duurzaam is geborgd voor de toekomst? Heeft het Digital Trust Center haar waarde al bewezen? Zo nee, waarom (nog) niet?
Ja, het DTC is duurzaam geborgd. Het DTC is najaar 2019 geëvalueerd door onderzoeksbureau Kwink. De evaluatie is 18 februari 2020 aan de Tweede Kamer aangeboden.4 Deze evaluatie gaf een positief beeld van de resultaten en het doelbereik van DTC. Op basis van deze evaluatie is besloten het DTC een vast onderdeel te laten worden van het Ministerie van EZK en hiervoor structureel budget beschikbaar te stellen. Per brief van 16 december 2020 bent u over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen geïnformeerd.5 De aanbevelingen van het onderzoeksbureau zijn overgenomen. Dit heeft onder meer geleid tot uitbreiding van de diensten van het DTC, zoals het daadwerkelijk notificeren van individuele bedrijven indien de overheid informatie heeft over concrete kwetsbaarheden. Deze zomer is hiermee gestart, waarbij waar aangewezen zo veel mogelijk wordt samengewerkt met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC).
Tevens heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat een wetsvoorstel in voorbereiding, dat de juridische basis van het DTC nader regelt. Hiermee ontstaan er nog meer mogelijkheden voor het DTC om informatie over digitale dreigingen en incidenten aan het Nederlandse niet-vitale bedrijfsleven te doen toekomen, ook als dit persoonsgegevens zoals IP-adressen bevat.
Deelt u de signalen vanuit de praktijk dat het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) de urgentie en het tempo volledig onderschat en daarmee in bepaalde gevallen niet van meerwaarde lijkt te zijn? Hoe gaat u dat verbeteren?
Het tempo in het digitale domein ligt hoog: digitale ontwikkelingen en dreigingen volgen elkaar in rap tempo op. De ernst en urgentie van de toename van digitale aanvallen wordt dan ook onderschreven in het Cyber Security Beeld Nederland (CSBN).6 Wij delen daarom niet het perspectief dat het NCSC de urgentie en het tempo onderschat. Het is echter een constante uitdaging om deze digitale aanvallen het hoofd te bieden. Daar is de inzet vanuit onze ministeries ook volop op gericht.
Op welke vlakken zorgt de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor knelpunten? Welke grondslagen zijn er nodig, bijvoorbeeld in de Wet Beveiliging Netwerk- en Informatiesystemen (WBNI), om gegevens als IP-adressen te kunnen delen?
De Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) regelt de taken en bevoegdheden die het NCSC namens de Minister van Justitie en Veiligheid op het terrein van cybersecurity uitvoert. Primair heeft het NCSC tot taak om vitale aanbieders en aanbieders die onderdeel zijn van de rijksoverheid te informeren en adviseren over digitale dreigingen en incidenten, en daartoe analyses en technisch onderzoek te verrichten. Het NCSC kan bij die analyses en dat technisch onderzoek ook informatie over digitale dreigingen of incidenten verkrijgen die andere aanbieders aangaat. Het NCSC kan die informatie, waaronder ook persoonsgegevens met inachtneming van de AVG, verstrekken aan krachtens de Wbni aangewezen schakelorganisaties, die andere aanbieders in hun doelgroep hebben. Gebleken is echter dat verstrekking van die informatie aan deze schakelorganisaties vanwege een leemte in de Wbni niet altijd mogelijk is en dat relevante dreigings- en incidentinformatie daardoor niet altijd voor die andere aanbieders beschikbaar komt. Om die reden is er deze zomer een voorstel tot wijziging van de Wbni in consultatie gebracht, dat ertoe strekt het NCSC de bevoegdheid te bieden om in ruimere zin dreigings- of incidentinformatie met of ten behoeve van andere aanbieders te delen. Daartoe regelt dit wetsvoorstel dat schakelorganisaties, die krachtens de Wbni zijn aangewezen als OKTT (organisatie die objectief kenbaar tot taak heeft om organisaties of het publiek te informeren over dreigingen en incidenten), in ruimere zin dreigings- en incidentinformatie, waaronder ook persoonsgegevens, verstrekt kunnen krijgen, zodat zij op basis daarvan andere aanbieders in hun doelgroep beter kunnen informeren en adviseren. Daarnaast regelt het wetsvoorstel dat in bepaalde gevallen het NCSC individuele andere aanbieders voor hen relevante dreigingsinformatie, met inbegrip van persoonsgegevens, kan verstrekken. Hiervan is sprake als er geen schakelorganisatie (zoals een OKTT of computercrisisteam) is die de aanbieder van de informatie kan voorzien én de informatie gaat over een dreiging of incident met (potentiële) aanzienlijke gevolgen voor de continuïteit van de dienstverlening van de aanbieder. Naast dit wetsvoorstel is er, zoals hierboven aangegeven, een wetsvoorstel in voorbereiding dat de juridische basis van het DTC nader regelt.
Welke stappen worden er gezet om het NCSC meer mogelijkheden te geven wanneer het gaat om niet-vitale onderdelen in de samenleving? Wordt er ook gekeken om de WBNI een ruimer bereik te geven?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is vermeld is een wetsvoorstel tot wijziging van de Wbni opgesteld en in consultatie gebracht, dat ertoe strekt het NCSC de bevoegdheid te bieden om in ruimere zin dreigings- en incidentinformatie aan of ten behoeve van aanbieders, die geen vitale aanbieder zijn en evenmin deel uitmaken van de rijksoverheid, te verstrekken.
Daarnaast is het Digital Trust Center (DTC) in juni gestart met het proactief informeren van individuele niet-vitale bedrijven over digitale dreigingen, zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over dit onderwerp op 2 juni jl.7 Het DTC doet dit in eerste instantie nog op beperkte schaal in geval van ernstige dreigingen bij het niet-vitale bedrijfsleven.
In november 2021 start het DTC met het notificeren van bedrijven die deel uitmaken van een pilot. Deze pilot maakt het mogelijk voor DTC concrete dreigingsinformatie waar de overheid over beschikt te matchen met bedrijven die hun technische gegevens hebben doorgegeven aan het DTC. Er zijn 62 bedrijven uit negen sectoren geselecteerd, van groot tot klein, die deel kunnen gaan uitmaken van deze pilot. De pilot zal duidelijk maken of en hoe deze nieuwe dienst van het DTC verder kan worden opgeschaald en ook kan worden geautomatiseerd.
Het demissionaire kabinet zet daarnaast stappen om het cybersecuritystelsel door te ontwikkelen en te versterken, op korte termijn onder meer door middel van het genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Wbni. Op de lange termijn adviseren wij een volgend kabinet om een nieuwe integrale cyberstrategie te formuleren en het cybersecuritystelsel door te ontwikkelen, daarbij rekening houdend met de aankomende herziening van de netwerk- en informatiebeveiliging richtlijn (NIB-richtlijn). Onze digitale weerbaarheid zal immers de nodige aandacht en investeringen blijven vragen.
Acht u het een meerwaarde dat er ook een private partij komt waar tevens meldingen van hacks en/of kwetsbaarheden kunnen worden gedaan?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven waar er bij het NCSC behoefte aan is en in hoeverre u kunt zorgen dat het NCSC deze bevoegdheden, middelen en/of grondslagen ook krijgt? Welke obstakels liggen er in de weg?
In onder meer bovengenoemd CSBN valt te lezen dat de digitale dreiging alleen maar toeneemt, net als onze afhankelijkheid van digitale systemen. Om ervoor te zorgen dat de bij de overheid, meer in het bijzonder het NCSC, voorhanden zijnde informatie inzake digitale dreigingen en incidenten zo veel als mogelijk ter beschikking komt van organisaties waarvoor die informatie relevant is, is er zoals hierboven vermeld een wetsvoorstel tot wijziging van de Wbni in procedure gebracht. Daarnaast is het van belang dat met het oog op een zo optimaal mogelijk functionerend cybersecuritystelsel voortdurend door alle partijen in dat stelsel, waaronder het NCSC, nagedacht wordt over nodige doorontwikkelingen van dat stelsel. De Cyber Security Raad (CSR) schat in dat voor de benodigde verdere ontwikkeling van het gehele stelsel een totaal aan investeringen nodig is van ca. 833 miljoen euro, bestaande uit investeringen in de overheid, waaronder ook het NCSC en het DTC, en investeringen door private organisaties via bijvoorbeeld een fonds voor vitale aanbieders. Het is aan een volgend kabinet om invulling te geven aan de inzet van de rijksoverheid in dit verband.
Bent u bekend met signalen dat er vanwege veel te stringente wettelijke beperkingen het NCSC genoodzaakt is om buiten de wet om te werken? Acht u dat acceptabel?
Wij zijn bekend met deze signalen en deze situatie is onwenselijk. Informatie over digitale dreigingen en incidenten kan vanuit het NCSC vanwege een leemte in de wet momenteel niet altijd worden verstrekt aan of ten behoeve van aanbieders, die geen vitale aanbieder zijn of deel uitmaken van de rijksoverheid. Daarom is, zoals hierboven ook vermeld, een wetsvoorstel tot wijziging van de Wbni opgesteld en in consultatie gebracht dat ertoe strekt dat het NCSC in ruimere zin de bevoegdheid heeft om genoemde informatie aan die andere aanbieders of hun schakelorganisaties te verstrekken. Daarnaast wordt voortdurend gewerkt aan de doorontwikkeling van het LDS. Daarvan deel uitmakende schakelorganisaties kunnen ook krachtens de Wbni als bijvoorbeeld OKTT worden aangewezen, en zo in bredere zin dreigings- en incidentinformatie verstrekt krijgen vanuit het NCSC ten behoeve van hun doelgroepen.
Kunt u aangeven waarom het NCSC niet de mogelijkheden heeft om het internet te scannen om te kijken welke partijen er gevaar lopen voor bepaalde software of kwetsbaarheden? Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat dit wel gaat gebeuren?
Het NCSC voert zoals vermeld technisch onderzoek uit ten behoeve van het informeren en adviseren van organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid en vitale aanbieders over voor hen relevante dreigingen en incidenten. In het kader van deze taakuitoefening scant het NCSC ook op kwetsbaarheden voor zover dit mogelijk is zonder daarbij de netwerk- en informatiesystemen van organisaties binnen te dringen. Voor zover scannen naar kwetsbaarheden het zonder toestemming binnendringen van een netwerk- of informatiesystemen inhoudt, beschikt het NCSC niet over de daartoe benodigde wettelijke bevoegdheid.
Kunt u een overzicht geven van alle initiatieven die er thans lopen om de cyberveiligheid bij (mkb-)bedrijven te vergroten? Wat is het bereik hiervan?
Eind 2020 heeft het DTC in samenwerking met leden van het CIO Platform Nederland de «Cybersecurity Wegwijzer» gelanceerd. Er zijn voor bedrijven veel cybersecurityinitiatieven in Nederland die zich ten doel stellen om een hoog niveau van cyberweerbaarheid in de keten, branche of regio te bereiken. De «Cybersecurity Wegwijzer» maakt het landschap aan dergelijke cybersecurity initiatieven in Nederland inzichtelijk.8 Deze wegwijzer is met name relevant voor intermediaire organisaties. Tot nu zijn er 2.000 unieke bezoekers geweest. Daarnaast is er sprake van een sterke toename van het aantal bezoeken van de website van het DTC, naar verwachting zullen er dit eind van het jaar meer dan 200.000 bezoeken zijn. De website biedt bezoekers relevante informatie en tools om hun eigen weerbaarheid te verhogen. Ook het aantal op het DTC aangesloten samenwerkingsverbanden op het gebied van cybersecurity neemt sterk toe. Op dit moment zijn er 37 samenwerkingsverbanden van niet-vitale bedrijven, regionaal en/of sectoraal, aangesloten bij het DTC, en het aantal neemt verder toe. Hiermee wordt het mogelijk nog meer bedrijven, vaak mkb, vanuit het DTC bij te staan om de cyberweerbaarheid te vergroten van de deelnemers van deze samenwerkingsverbanden. Ook zorgt de interactie in dit nieuwe netwerk ervoor dat de leercurve van ieder samenwerkingsverband sneller doorlopen wordt. Naast de hiervoor genoemde initiatieven wordt door het DTC waar aangewezen zo veel als mogelijk samengewerkt met het NCSC, alsook met de Kamers van Koophandel, VNO-NCW/MKB-Nederland en een aantal gemeenten om zo nog meer bedrijven cyberbewust en -bekwaam te maken. De Minister van Economische Zaken en Klimaat zal uw Kamer begin 2022 een overzicht geven van de door het DTC bereikte resultaten en de concrete plannen voor 2022 en verder.
Een concreet voorbeeld van de initiatieven die lopen om de cyberveiligheid bij (mkb-)bedrijven te vergroten is de Citydeal «Lokale weerbaarheid Cybercrime», die op 28 oktober 2020 is ondertekend. In de City Deal «Lokale weerbaarheid Cybercrime» gaan gemeenten, ministeries (JenV, BZK en EZK/DTC), veiligheidsorganisaties en kennisinstellingen samen aan de slag om de cyberweerbaarheid te verhogen van burgers en bedrijven. De City Deal ondersteunt regionale samenwerkingsverbanden Veiligheid, gemeenten en Platforms Veilig Ondernemen en activeert hen om burgers en mkb-ondernemers bewust te maken van hun kwetsbaarheid en hun weerbaarheid tegen cybercrime te vergroten.
Een van de pijlers binnen de Citydeal is het versterken van de cyberweerbaarheid in het mkb. Het afgelopen jaar zijn binnen deze pijler projecten uitgevoerd gericht op het versterken van de cyberweerbaarheid van agrariërs, het inzetten van studenten om bedrijven te helpen, digitale ambassadeurs en een website met handelingskader. In de tweede fase van de Citydeal ligt de focus op het landelijk verspreiden van de resultaten uit de eerste fase en op nieuwe innovatieve projecten.
Daarnaast subsidieert JenV het project Samen Digitaal Veilig van MKB-Nederland. Met dit project wil MKB-Nederland, via een groot aantal branche- en ondernemersverenigingen, ondernemers helpen digitaal veiliger te worden.
De basis is een brancheaanpak, waarin met de branches wordt ingezet op een vorm van zelfregulering met een groeicurve. Door dat centraal te organiseren, worden bedrijven efficiënt en laagdrempelig stap voor stap veiliger.
Bent u bereid om een evaluatie te laten uitvoeren over het functioneren van de instanties als het NCSC en het DTC in relatie tot relevante stakeholders.
Tijdens ISIDOOR2021, Nederlands grootste nationale cyber-crisisoefening, werd er geoefend met het Nationaal Crisisplan Digitaal. Het COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement heeft het evaluatierapport van ISIDOOR2021 afgerond en deze is met uw Kamer gedeeld.9 Het is belangrijk om lering te trekken uit deze lessen, ook met betrekking tot het NCSC, het DTC en daarmee in relatie staande andere partijen in het LDS.
Naast de evaluatie van ISIDOOR2021 is een evaluatie van de werking van het gehele LDS, waaronder deelname daaraan door het NCSC en het DTC, naar mijn mening ook waardevol. Het stelsel is echter sterk aan verandering onderhevig waardoor het eerst zinvol is om een evaluatie in gang te zetten als onder meer informatiedeling tussen het NCSC en het DTC verder op gang is gekomen en bovengenoemde pilot voor het vanuit het DTC notificeren van bedrijven gestart is en de resultaten van de eerdere pilot van het DTC hiervan opgetekend kunnen worden. Ook is het van belang om te kunnen bepalen of en in welke zin de herziening van de NIB-richtlijn, over het ontwerp waarvan de EU-onderhandelingen nog gaande zijn, en in vervolg daarop de implementatie daarvan gevolgen zal hebben voor de informatie-uitwisseling tussen organisaties die deel uitmaken van het LDS.
Het bericht 'Problemen met kwetsbare 112-meldkamers na zes jaar nog niet opgelost' |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Problemen met kwetsbare 112-meldkamers na zes jaar nog niet opgelost»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van de Inspectie Justitie en Veiligheid en het Agentschap Telecom over de staat van het meldkamerstelsel? Deelt u hun zorgen over de kwetsbaarheid van regionale meldkamers voor 112-oproepen?
Ik deel de zorgen die er zijn over de kwetsbaarheid van een aantal regionale meldkamers. Hier heb ik uw Kamer ook over geïnformeerd in mijn brief van 23 september jl.2. De transitie die nu gemaakt wordt in het meldkamerdomein is zoals hierin aangegeven een grote en meerjarige opgave. Aan veel van de gedane aanbevelingen door de Inspectie en het Agentschap Telecom wordt reeds invulling gegeven. Ik voel, samen met alle partijen in het meldkamerdomein, de urgentie om deze kwetsbaarheden zoveel en zo snel als mogelijk op te lossen. Ik heb uw Kamer daaromtrent ook eerder geïnformeerd dat het nodig is te komen tot 10 regionale meldkamers, die elkaars taken kunnen overnemen bij uitval, piekbelasting en calamiteiten. En dat het daarnaast nodig was om het beheer van de meldkamers bij één organisatie onder te brengen per 1 januari 2020. De Wijzigingswet meldkamers, die per 1 juli 2020 van kracht is, biedt hier nu de wettelijke basis voor.
Kunt u duidelijk maken bij welke meldkamers, in welke regio’s, de personele bezetting op dit moment het meest alarmerend is? Heeft dit reeds tot incidenten geleid waarbij de veiligheid in het geding is geweest? Indien ja, hoeveel en waar?
De krappe bezetting op de meldkamers is al langere tijd een punt van aandacht. Ik heb uw Kamer op 9 september jl. geïnformeerd over de ingezette acties van de politie om de zogenaamde «waterlijn» (de minimaal benodigde personele bezetting) op de operationele centra danwel politiemeldkamers te borgen in mijn beleidsreactie op het Inspectierapport over de noodhulp.3
Het is goed te benadrukken dat de bezettingsproblematiek niet hetzelfde is voor elke hulpdienst. Ik zal dit punt conform de vastgestelde governance-structuur meenemen in mijn bespreking van de brief van de Inspectie en het Agentschap met het Bestuurlijk Meldkamer Beraad.
Daarnaast is het van belang te benoemen dat de hulpdiensten in het meldkamerdomein (politie, ambulance, brandweer en Koninklijke Marechaussee) zelf verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van hun meldkamerfuncties, waaronder het personeel op de meldkamers. Dit neemt niet weg dat dit onderwerp mijn nadrukkelijke aandacht heeft en ik met de betrokken partijen afspraken heb gemaakt om in het kader van risicomanagement mogelijke capaciteitsrisico’s via een periodieke continuïteitsmonitor inzichtelijk te maken. Dit instrument is nog in ontwikkeling, maar moet het mogelijk maken dat er tijdig door de verantwoordelijke hulpdiensten maatregelen getroffen kunnen worden.
Welke tijdelijke maatregelen zijn er te nemen om de bereikbaarheid van 112 overal in Nederland te waarborgen zolang eerdergenoemde problemen nog niet structureel zijn opgelost?
Om de bereikbaarheid van 112 te verbeteren is het 112-platform in juni 2020 vernieuwd, het platform werkt continue. Samen met de partijen in het meldkamerveld stuur ik op de continuïteit van de meldkamers en de meldkamerprocessen. Zo zijn er ook maatregelen getroffen bij het routeren van 112-oproepen bij drukte en mogelijke wachttijden naar een andere meldkamer, zodat mensen in nood te allen tijde zo snel mogelijk geholpen worden. Zie daarnaast ook het antwoord op vraag 9 over de mobiele dekking.
Deelt u het standpunt van de toezichthouders dat thans verantwoordelijkheden verbrokkeld zijn, wat de besluitvorming en informatievoorziening frustreert? Hoe zou dit op korte termijn kunnen worden verbeterd?
De voorheen bestaande structuur leidde ertoe dat er steeds grotere verschillen in de inrichting en professionaliteit van meldkamers ontstonden, en dat meldkamers niet gemakkelijk elkaars taken over konden nemen als dat noodzakelijk was. Er is daarom, gelet op de wens om de kwaliteit van de meldkamers te verbeteren, door de betrokken partijen gezamenlijk een bewuste knip gemaakt in de verantwoordelijkheden en rollen van betrokken partijen. Hier was en is bestuurlijk draagvlak voor. Ik deel het standpunt van de toezichthouders op dit punt dan ook niet.
In de Wijzigingswet meldkamers die per 1 juli 2020 in werking is getreden wordt onderscheid gemaakt tussen de meldkamerfunctie en het beheer van meldkamers. De inrichting en het functioneren van de meldkamerfunctie is de verantwoordelijkheid van de verschillende hulpdiensten die van de
meldkamers gebruikmaken. De verantwoordelijkheid voor het beheer van meldkamers is bij de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS), onderdeel van de politieorganisatie, ondergebracht. Hiervoor draag ik als Minister van Justitie en Veiligheid eindverantwoordelijkheid.
Om de nieuwe samenwerking in goede banen te leiden en rekening te houden met de verschillende belangen is in de Regeling hoofdlijnen van beleid en beheer meldkamers een governance-structuur gecreëerd, waarbinnen alle betrokken partijen invloed kunnen uitoefenen op het beheer van meldkamers. In het meldkamerveld is afgesproken om de governance en de werking daarvan na één jaar na inwerkingtreding tussentijds te evalueren. Deze opdracht wordt uitgevoerd door het WODC. De uitkomsten van deze evaluatieopdracht worden medio 2022 verwacht. Eventuele aandachtspunten uit deze tussentijdse evaluatie zullen daarbij worden opgepakt. Uw Kamer zal hier over worden geïnformeerd.
Is de door de toezichthouders verzochte doorlichting van het systeem en het onderzoek naar de ICT reeds gestart? Indien niet, wanneer wel? Indien wel, wanneer kan de Kamer de uitkomsten tegemoet zien?
Zoals ik in mijn brief van 23 september jl. heb gemeld, is ervoor gekozen het reeds ingezette ICT-verbetertraject voort te zetten dat ervoor moet zorgen dat de meldkamervoorzieningen worden doorgelicht en geharmoniseerd.
Ten aanzien van de ICT-infrastructuur loopt er naar aanleiding van verstoringen in een aantal meldkamers sinds vorig jaar een verbetertraject, onder sturing van de multi-governance. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 25 september 2020.4 Doel van dit verbetertraject is om de oorzaak van de verstoringen weg te nemen en maatregelen te treffen voor een stabiel IV-ICT voor de meldkamers. In dit verband is het goed om te melden dat meldkamers elkaar nu kunnen vervangen indien nodig. In de praktijk is bij meerdere situaties en incidenten aangetoond dat dit de continuïteit kan versterken. In de praktijk worden de uitwijkprocedures geoefend om de werking hiervan blijvend te kunnen borgen. Over het verbetertraject ICT zal ik uw Kamer informeren in de volgende voortgangsbrief meldkamers in het voorjaar van 2022.
Kunt u per aanbeveling van de Inspectie Justitie en Veiligheid en het Agentschap Telecom aangeven wat de stand van zaken voor wat betreft opvolging is?
Bij de Inspectie en het Agentschap is een overzicht aangeleverd waarin per aanbeveling staat aangegeven wat de stand van zaken en de voortgang is. Dit overzicht is ook als bijlage bij de brief van de Inspectie en het Agentschap gepubliceerd.5
Kunt u ons, als vertrekpunt voor de halfjaarlijkse voortgangsrapportages die zijn toegezegd, een planning doen toekomen waarin staat wanneer welke aanbeveling moet zijn opgevolgd?
Het Bestuurlijk Meldkamer Beraad maakt gezamenlijk afspraken over de monitoring van de voortgang van de aanbevelingen. In de eerder aangekondigde halfjaarlijkse brief zal ik uw Kamer over de hoofdlijnen van de voortgang rapporteren.
Wanneer zal de motie-Inge van Dijk/Rajkowski zijn uitgevoerd, die de regering verzoekt voor 1 januari 2022 met voorstellen te komen om de «witte gebieden» in Nederland te ontsluiten, zodat voldaan kan worden aan de ondergrens van mobiele bereikbaarheid, namelijk 112 te kunnen bellen? Kunt u zich ervoor inspannen dat de Kamer hierover vóór de behandeling van de begroting EZK 2022 geïnformeerd wordt?2
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Van Dijk wordt gewerkt aan het creëren van een dekkingskaart die de gezamenlijke buitenhuisdekking van de mobiele netwerken inzichtelijk maakt. De kaart biedt inzicht in de gezamenlijke dekking van de drie mobiele netwerken. Die dekking is een sterke indicatie voor de dekking van 112. De consultatie van de regelgeving waarmee de mobiele netwerkaanbieders verplicht worden om de informatie te verstrekken die nodig is om deze kaart te maken is recent afgerond. De reacties worden op dit moment verwerkt waarna de regeling wordt afgerond. De verwachting is dat de kaart in het voorjaar van 2022 beschikbaar is. Daarna zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat uw Kamer informeren over eventuele mogelijkheden voor het verbeteren van de mobiele dekking.
Herintroductie van de werktijdverkorting |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Vanaf welke datum zal de geherintroduceerde werktijdverkorting (WTV), aangekondigd in de Kamerbrief over het steun- en herstelpakket vanaf het vierde kwartaal van 20211, zijn opengesteld? Is dat per 1 oktober 2021, aansluitend op het aflopen van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)?
Ja.
Wat was het gebruik van de WTV in de pre-coronatijd? Hoeveel bedrijven vroegen dit jaarlijks aan en voor gemiddeld hoeveel werknemers?
In de periode 2010–2019 zijn jaarlijks gemiddeld zo’n 150 aanvragen ingediend. Ik beschik op de korte termijn voor het beantwoorden van deze vragen niet over specifieke informatie aangaande de aantallen werknemers in kwestie. Wel bekend is dat de ondernemingen waarvoor wtv aangevraagd wordt in het algemeen werkzaam zijn in het midden- en kleinbedrijf (met maximaal 50 werknemers).
Waar kunnen bedrijven terecht als zij een aanvraag voor WTV willen doen? Is daar, net als bij de NOW, een webpagina voor?
Aanvragen voor wtv kunnen met ingang van 1 oktober 2021 digitaal worden ingediend via het portaal van de directie UAW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: https://www.uitvoeringarbeidsvoorwaardenwetgeving.nl
Wat zijn de voorwaarden om voor WTV in aanmerking te komen? Zijn die hetzelfde als in de pre-coronatijd? Kunt u hiervan een volledig, gedetailleerd overzicht geven?
Ja. Mijn voornemen is de tijdelijke beëindiging van de Beleidsregels ontheffing verbod op werktijdverkorting 2004 (Stcrt. 2004, 199) ongedaan te maken, waardoor deze beleidsregels weer zullen gaan gelden. De voorwaarden om voor wtv in aanmerking te komen worden hierdoor gelijk aan de situatie voor corona. In de toelichting op de beleidsregel waarmee de wtv wordt heropend, wordt beschreven waarom geen ontheffing zal worden verleend voor corona-gerelateerde situaties. Gelet op de structurele aard van de fase waarin de pandemie zich bevindt, worden gevolgen van corona-gerelateerde maatregelen inmiddels geacht onderdeel te zijn van het normale ondernemingsrisico.
Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt enkele onderdelen van de beleidsregels uit 2004 nader te verduidelijken, om te voorkomen dat ondernemers aanvragen doen die vervolgens moeten worden afgewezen, zoals in de afgelopen jaren diverse malen is voorgekomen. De beleidsregel waarmee dit wordt gerealiseerd zal gepubliceerd worden voor 1 oktober. U treft deze beleidsregel aan als bijlage 12.
Kunt u duidelijk maken in hoeverre een beroep op WTV mogelijk is, wanneer er sprake is van een productiestop als gevolg van tekorten aan chips of andere grondstoffen, die noodzakelijk zijn voor de fabricage van een eindproduct? Betreft dit een «niet tot het ondernemingsrisico behorende buitengewone omstandigheid» of valt dit onder de «corona-gerelateerde omstandigheden» waarvoor de regeling niet bedoeld is?
De ontheffing van het verbod op werktijdverkorting is bedoeld voor situaties waarbij er sprake is van een buitengewone omstandigheid die niet tot het normale ondernemingsrisico kan worden gerekend (calamiteit), die tot gevolg heeft dat er een kortdurende periode van werkvermindering is. Tekorten aan chips of andere grondstoffen zijn doorgaans niet het gevolg van een buitengewone omstandigheid, maar van veranderende marktomstandigheden. Die marktomstandigheden ontstaan in de regel door een samenloop van een aantal ontwikkelingen, zoals een hoge(re) vraag of concurrerende bedrijven die een voorraad aanleggen. Het behoort tot het normale ondernemingsrisico daar op te anticiperen. Dat laat onverlet dat een buitengewone omstandigheid in specifieke situaties kan leiden tot een grondstoftekort, en een bedrijf in dat geval een verzoek in kan dienen voor ontheffing van het verbod op werktijdverkorting. De aanvragende partij zal dan moeten aantonen dat er sprake is van een directe relatie tussen de buitengewone omstandigheid en de negatieve gevolgen van het tekort voor de aanvrager. De toelichting van de beleidsregels uit 2004 wijst hier ook op. Daarin wordt beschreven dat als een bepaalde omstandigheid pas op langere termijn tot werkvermindering leidt en/of slechts indirect gevolgen heeft, dan geen werktijdverkorting wordt verleend. Als voorbeeld worden de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten genoemd. Deze hebben naast directe gevolgen, indirect en op wat langere termijn negatieve gevolgen gehad voor de economische ontwikkeling als zodanig, waarmee het bedrijfsleven in meer algemene zin werd geconfronteerd. Bedrijven die te maken hadden met de indirecte gevolgen kunnen geen aanspraak maken op ontheffing van het verbod op werktijdverkorting.
Voor de volledigheid wordt ook hier opgemerkt dat de gevolgen van corona-gerelateerde maatregelen gegeven de structurele aard van de fase waarin de pandemie zich bevindt, inmiddels onderdeel zijn van het normale ondernemingsrisico. Corona-gerelateerde aanvragen komen daarmee niet in aanmerking voor ontheffing van het verbod op werktijdverkorting. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Welke redelijke aanpassingen/aanvullende voorwaarden/criteria zouden aan de WTV kunnen worden verbonden om sectoren die nog steeds hard getroffen worden door de coronamaatregelen te ondersteunen?
De wtv is geen geschikt instrument voor de ondersteuning van door coronamaatregelen getroffen sectoren. Wtv maakt het werkgevers mogelijk werknemers na een calamiteit bij zich te houden, ook als er voor een kortdurende periode (veel) minder werk voor hen is. Als de wtv ingericht zou worden om sectorgerichte coronasteun te verlenen, dan belemmert deze – in navolging van de NOW – dat mensen de overstap maken naar plekken waar zij hard nodig zijn. Het ligt hierom in de rede de steun aan sectoren die te maken hebben met overheidsmaatregelen met het oog op de bestrijding van corona, op een andere wijze dan via een aan de arbeidsduur gerelateerd instrument als de wtv vorm te geven. Overigens is hierbij ook relevant in beeld te houden dat de uitvoering van de wtv niet is toegerust op grote aantallen aanvragen – dat bleek ook in het begin van de coronacrisis. Zo wordt de werkloosheidsuitkering, waarop recht ontstaat bij werktijdverkorting, op dit moment handmatig verwerkt. Het is ook hierom van belang toe te werken naar een structureel andere invulling van de wtv, een eerste stap daarnaartoe is de brief in uitwerking van de motie Palland.
Deelt u de mening dat de wereldwijde chiptekorten en de productiestops, die bijvoorbeeld de automotive industrie noodgedwongen heeft moeten afkondigen, de noodzaak een deeltijd-Werkloosheidswet (WW)-regeling beschikbaar te hebben, onderstrepen, om economische schokken te kunnen opvangen en geen personeel te hoeven ontslaan?
De uitvoering van de motie Palland m.b.t. de uitwerking van verschillende varianten van een deeltijd-ww ligt op schema. Voor de begrotingsbehandeling van SZW 2022 zal de Kamer een brief ontvangen met daarin uitgewerkt een aantal varianten voor een structurele calamiteiten/crisisregeling. Daarin zal ook aandacht besteed worden aan de afbakening van een dergelijke regeling.
Ligt de uitvoering van de aangenomen motie-Palland, over een tussenstap naar een deeltijd-WW-regeling2, op schema om vóór de begrotingsbehandeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) 2022 te zijn afgerond?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende debat over het coronasteunpakket, waartoe de Tweede Kamer tijdens de Regeling van werkzaamheden op 7 september 2021 heeft besloten?
Ja
Maatregelen om de energietransitie bij de maakindustrie in het ‘zesde cluster’ te bevorderen |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
In hoeverre bent u bekend met de vrees van bedrijven en overheden in Oost-Nederland dat de energie-intensieve maakindustrie die valt onder het zogeheten «zesde cluster», zoals de keramiek- en tapijtindustrie, wordt vergeten in de concrete uitwerking en financiering van de energietransitie?1
Wij zijn bekend met de transitieplannen van de maakindustrie van cluster zes en weten dat sommige bedrijven uit cluster zes vrezen dat ze onvoldoende aan bod komen in de concrete uitwerking en financiering van de transitie. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat decentrale clusters van maakbedrijven verspreid over het land een belangrijke bijdrage leveren aan de economie en de werkgelegenheid, en dat een duurzame energievoorziening in toenemende mate een cruciaal onderdeel is van een concurrerend vestigingsklimaat?
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens om de vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies c.q. de omschakeling naar waterstof bij bedrijven in het zesde cluster te stimuleren en financieel te ondersteunen?
De transitieplannen van de zes industrieclusters, de zogenaamde zes koplopersprogramma’s, zijn voor het kabinet de basis van de inzet van instrumenten, de aanleg van infrastructuur en de ondersteuning van grootschalige projecten. Op basis van de analyse van het Rijksinstituut voor Ondernemend Nederland (RVO) van de zes koploperprogramma’s (Kamerstuk 32 813, nr. 740) wordt momenteel het uitvoeringsprogramma van het Klimaatakkoord-industrie geactualiseerd en wordt bezien welke knelpunten en randvoorwaarden uit de koploperprogramma’s als eerste moeten worden opgepakt.
Het zesde cluster krijgt dezelfde ondersteuning als de overige industrie om een vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies, waaronder de omschakeling naar waterstof, te realiseren. Een belangrijke regeling voor bedrijven uit cluster zes is de Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI)-regeling voor de subsidie voor energie-efficiëntiemaatregelen. Het beschikbare subsidiebudget is voor het jaar 2021 verhoogd en het maximale subsidiebedrag voor individuele projecten is recentelijk verruimd. Daarnaast is er een nieuwe programmalijn procesefficiëntie binnen de regeling Topsector Energie Studies (TSE) die subsidie geeft voor de voorbereiding en uitwerking van een energiebesparende investering en het inhuren van externe expertise. Voor de omschakeling naar waterstof komt een algemeen opschalingsinstrument als aangekondigd in de kabinetsvisie waterstof van maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 485).
Daarnaast werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Hierbij zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Tot slot is er de subsidieregeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) die grootschalige innovatieve demonstratieprojecten stimuleert met een maximum investeringssubsidie van 15 miljoen euro. Het streven is om de regeling in de loop van 2022 te verbreden, hiervoor is een goedkeuringsprocedure bij de Europese Commissie gestart.
Kunt u concreet aangeven op welke termijn en op welke wijze de infrastructuur voor de levering van waterstof voor de industrie de komende jaren wordt uitgerold? Hoe wordt daarbij vanaf het begin rekening gehouden met de waterstofbehoefte van decentrale clusters in de maakindustrie?
Zoals toegezegd in de brief over de ontwikkeling van het transportnet voor waterstof van 30 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 756) werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) dat inzicht moet geven in de concrete fasering waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Het kabinet heeft in de Miljoenennota aangegeven in totaal 750 miljoen euro te reserveren voor het landelijk transportnet ter ondersteuning van een sluitende business case.
Net als in de HyWay27-studie (Kamerstuk 32 813, nr. 756) naar de voorwaarden voor de ontwikkeling van een landelijk transportnet zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Deze komt mede naar voren uit het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) en de hiermee samenhangende Cluster Energie Strategieën (CES’en). Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Aan de hand van welke criteria gaat het kabinet in de Cluster Energie Strategie (CES) bepalen welke knelpunten van nationaal belang zijn en welke van regionaal belang? Hoe worden regionale knelpunten opgelost? Is het kabinet bereid om ook de financiering van regionale aansluitingen voor zijn rekening te nemen?
De Cluster Energie Strategieën (CES’en) en projectvoorstellen vragen om adressering van concrete knelpunten en vraagstukken, zowel op project- als systeemniveau. Het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) staat aan de lat voor het stapsgewijs en gestructureerd oppakken van kwesties voortkomend uit Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)-projecten van nationaal belang. Parallel hieraan wordt samen met onder meer decentrale overheden gewerkt aan een aanpak van regionale prioritering en programmering. Over de specifieke knelpunten, aanpak en wisselwerking nationaal en regionaal voor infrastructuur zullen wij u informeren met de brief over het MIEK, die wij u voor het Kerstreces zullen toesturen. Andere knelpunten worden ook geadresseerd in het te actualiseren uitvoeringsprogramma Klimaatakkoord industrie (Kamerstuk 32 813, nr. 740).
Hoe staat u tegenover het in het leven roepen van een transitiefonds voor investeringen die bedrijven doen in de omschakeling van aardgas naar waterstof gedurende de periode dat zij nog geen decentrale aansluiting op het waterstofnet hebben en er dus grote onzekerheid bestaat over de energievoorziening?
De Cluster Energie Strategie (CES) voor het zesde cluster waar momenteel aan gewerkt wordt, zal inzicht geven in het regionale perspectief en vraag en aanbod van energie op regionaal niveau in kaart brengen. Het is mogelijk dat vraag en aanbod de komende periode niet in evenwicht zijn, dat moet blijken uit deze inventarisatie. Hieruit moet tevens blijken of bedrijven zullen overschakelen op waterstof of op andere nieuwe energie- en grondstofdragers. Een transitiefonds voor alleen waterstof is op dit moment dan ook niet aan de orde, gelet op het belang van een integrale benadering.
Voor de decentraal gelegen bedrijven zal de verbinding met de Regionale Energie Strategie (RES) erg relevant zijn, de verbinding met de behoeften van andere sectoren moet gecombineerd worden om tot regionale uitvoeringsplannen te komen. Verder werkt het kabinet, in navolging van de kabinetsvisie waterstof van vorig jaar (Kamerstuk 32 813, nr. 485), op meerdere vlakken aan meer zekerheid over de randvoorwaarden voor waterstof. Zo werkt de Staatssecretaris van Klimaat en Energie aan nieuw instrumentarium voor stimulering van de opschaling van elektrolyse. Infrastructuur voor waterstof wordt in kaart gebracht in het bij vraag 4 genoemde uitrolplan. Over de mogelijkheden voor import van waterstof zal de Staatssecretaris later dit jaar de Tweede Kamer berichten.
Bent u bereid om meer regie te voeren op de energietransitie in de maakindustrie? Bent u bereid om de organisatie en financiering van maatregelen in het zesde cluster vanaf het begin een plek te geven in uw aanpak?
Vanaf het begin van de totstandkoming van het Klimaatakkoord en ook bij de implementatie heeft cluster zes een volwaardige plek in de kabinetsaanpak. Cluster zes is volwaardig deelnemer aan het Uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord-Industrie.
Het bericht 'Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen»?1
Ja.
Wie is de fabrikant van deze bussen? Is dat het Chinese bedrijf Build Your Dreams (BYD), waarover u in antwoord op eerdere Kamervragen schreef dat Keolis «goede ervaringen heeft met de bussen van BYD» en «onderzoek naar klanttevredenheid goede cijfers laat zien»?2 In hoeverre is die zienswijze nog steeds dezelfde?
Build Your Dreams (BYD) is de fabrikant van de bussen waar het artikel naar verwijst. BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks.
De problemen met de Keolis-bussen zijn een vervelende kwestie. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik contact gehad met de provincie Overijssel (de penvoerder van de concessieverlening). Ik begrijp dat de provincie Overijssel en Keolis de problemen en de gevolgen daarvan zeer serieus nemen. Zij doen hier onderzoek naar en richten zich op een goede en snelle oplossing.
Kunt u aangeven hoeveel problemen er tot dusver met bussen van de betreffende leverancier(s) in Nederland zijn geweest en van welke aard deze problemen zijn? Is op enig moment de verkeersveiligheid en/of veiligheid van inzittenden in het geding geweest? Hoeveel bussen kampen thans met defecten c.q. dienen gerepareerd te worden en wat betekent dit voor het OV-aanbod in de regio?
Voor de noodconcessie IJssel-Vecht worden 259 bussen ingezet van BYD. De noodconcessie IJssel-Vecht is het gevolg van een eerder ingetrokken gunning van de concessie. De provincie Overijssel heeft aangegeven dat binnen de noodconcessie de reeds bekende storingen door een miscommunicatie tussen de software van de accu’s en de software van de boardcomputer in januari opgelost zijn. Daarnaast zijn er storingen opgetreden in de aansturing van de motorkoeling. Dit is in totaal zeven keer bij verschillende bussen geconstateerd en heeft volgens de provincie geen enkel moment geleid tot het in geding zijn van de verkeersveiligheid en de veiligheid van de inzittenden. Uit voorzorg worden bij alle bussen in de vloot aanpassingen gedaan zodat deze storing niet meer zal optreden. Het OV-aanbod in de regio is volgens de provincie, afgezien van de zeven storingen, ongestoord voortgezet.
Navraag bij CROW (een kennisplatform voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, aanbesteden en contracteren) leert dat op andere plekken in Nederland ook vervoerders zijn die met elektrische bussen van BYD rondrijden: in totaal rijden op dit moment 310 bussen rond. Ik ben niet bekend met problemen met bussen van de betreffende leverancier in andere delen van Nederland. Binnen de programmagroep ZE (Zero Emissie) worden ervaringen uitgewisseld met de elektrische bussen, zodat zicht kan worden gehouden op eventuele verdere problemen. De programmagroep ZE is onderdeel van het Bestuursakkoord Zero Emissie Bussen uit 2016 met als doel volledig emissievrij regionaal busvervoer in 2030. Het Bestuursakkoord is gesloten tussen veertien vervoersautoriteiten en het Rijk.
Klopt het dat provincies weliswaar concessieverlener zijn, maar niet zelf bussen kunnen aanbesteden c.q. eisen stellen aan (de herkomst van) het busmaterieel, omdat deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder, namelijk Keolis, waaraan ook geen directe eisen kunnen worden gesteld?
De provincie kan bij een concessie geen eisen stellen aan de herkomst van het busmaterieel als deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder. Dit is eerder toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890). In die beantwoording is ook aangegeven dat het wel mogelijk is om in het programma van eisen technische kenmerken van het busmaterieel op te nemen zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. Dit is ook gebeurd in de aanbesteding van de concessie IJssel-Vecht die Keolis heeft gewonnen.
In theorie zou de provincie de bussen zelf kunnen inkopen, maar in de praktijk gebeurt dit vrijwel nooit. Daarmee zou de concessieverlener taken en verantwoordelijkheden van de vervoerder naar zich toetrekken. Het is aan de aanbestedende dienst om hierin een keuze te maken.
Wat zijn de mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven om, op grond van artikel 62, vierde lid, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012, voorwaarden te stellen, die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst, zoals via het verlenen van een speciale sectoropdracht? Hoe vaak wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt?
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890) is ingegaan op de mogelijkheden in relatie tot deze casus. In algemene zin is het zo dat op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven van een vervoersconcessie kunnen worden uitgesloten indien deze vervoersbedrijven gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER en de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten. Een uitzondering geldt voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012, zij hebben wel de mogelijkheid om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. In deze casus ging het om een private transactie door concessiehouder Keolis en niet om een speciale sectoropdracht.
Deelt u de mening dat sprake moet zijn van een gelijk speelveld en van eerlijke concurrentie, willen Europese en Nederlandse bedrijven eerlijke kansen krijgen ten opzichte van staatsgesteunde ondernemingen uit derde landen elders in de wereld?
Ja, ik ben het daarmee eens. Eerlijke concurrentie tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen heeft dan ook mijn bijzondere aandacht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij bedrijven met staatssteun uit derde landen de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Het kabinet zet zich in EU-verband dan ook actief in voor een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal niveau gepleegd als via wetgevende instrumenten van de Europese Unie. Momenteel wordt gewerkt aan twee Europese wetsvoorstellen die beogen om een gelijk speelveld tussen Europese bedrijven en derde landen te borgen.
De Europese Commissie heeft in mei het wetsvoorstel buitenlandse subsidies gepresenteerd om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies uit derde landen op de interne markt te kunnen onderzoeken, en daartegen maatregelen te kunnen nemen. Nederland zet zich hierbij in voor een effectief instrument met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen (BNC-fiche wetsvoorstel buitenlandse subsidies, Kamerstuk 22 112, nr. 3126). Ook zet Nederland in op spoedige totstandkoming van het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Kunt u aangeven wat het Internationaal Aanbestedingsinstrument (International Procurement Instrument, IPI), waarover de onderhandelingen naar verwachting dit najaar starten3, concreet betekent voor de openbaar vervoersconcessies die provincies verlenen en de aanbestedingen die vervoersbedrijven daarbinnen uitvoeren voor het busmaterieel?
Op basis van de tekst van het voorstel voor het IPI waarover de Raad van de Europese Unie positie heeft ingenomen, kan de EU een IPI-maatregel instellen na onderzoek en wanneer consultaties met een derde land niet tot een oplossing leiden. Deze maatregel kan de vorm aannemen van een scoreopslag bij de beoordeling van de offerte door de aanbestedende dienst of in ernstige gevallen uitsluiting van de inschrijver. Wanneer een IPI-maatregel van toepassing is op een partij die meedingt naar een vervoersconcessie, dan dienen aanbestedende diensten uitvoering te geven aan de maatregel. Wellicht ten overvloede, wanneer de inkoop van busmaterieel een private transactie betreft en niet deel uitmaakt van een aanbestedingstraject, zal een IPI-maatregel niet van toepassing zijn.
De triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie over het IPI moeten nog beginnen, dus de precieze uitwerking van het instrument staat nog niet vast. Zo zal de drempelwaarde voor toepassing van het instrument bij werken en concessies mogelijk nog een discussiepunt worden in de onderhandelingen. Ook is nog niet duidelijk wat voor type maatregelen, zoals een scoreopslag bij de beoordeling van een inschrijving en/of uitsluiting van offertes van partijen bij aanbestedingen, deel zullen uitmaken van het uiteindelijke instrument.
Het in antwoord 6 genoemde Europese wetsvoorstel buitenlandse subsidies richt zich op marktverstorende subsidies uit derde landen. Het voorstel bevat een ambtshalve (ex-officio) bevoegdheid voor de Europese Commissie om achteraf subsidies uit derde landen te onderzoeken in alle marktsituaties – dus niet alleen bij aanbestedingen – en hier tegen op te treden. Met deze bevoegdheid kan de Commissie ook private transacties onderzoeken. Daarnaast bevat het voorstel een meldplicht voor concentraties en inschrijvingen op aanbestedingen. De meldplicht bij concentraties en aanbestedingen houdt in dat bedrijven die subsidies uit derde landen ontvangen dat moeten melden bij de Commissie. De Commissie kan de subsidies dan onderzoeken en eventueel maatregelen opleggen.
Zal het IPI straks ook door provincies kunnen worden benut, bijvoorbeeld om in hun concessie de vervoerder een verplichte toets op oneigenlijke staatssteun op te leggen, als zij het busmaterieel aanbesteden? Of kan de mogelijkheid aan provincies worden geboden om de eis stellen dat bij die aanbesteding busbouwers worden uitgesloten uit landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA), de multilaterale Overeenkomst inzake overheidsopdrachten?
Provincies moeten, net als andere aanbestedende diensten, het IPI straks toepassen op inschrijvingen op een aanbesteding uit een bepaald derde land wanneer de EU een maatregel heeft ingesteld tegen dat land. Doel van het IPI is immers om wederkerigheid af te dwingen op de markt voor overheidsaanbestedingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen.
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D32891 en 2021D14738) is het voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten reeds mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de Government Procurement Agreement (GPA) en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. De mogelijkheden voor overheden om beperkingen op te nemen in de aanbesteding die zien op de private inkoop door de winnaar zijn echter beperkt. Dat is namelijk is strijd met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven nationale- of EU-producten voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen. Dit is nodig om protectionisme en onnodige handelsbelemmeringen te voorkomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, kunnen er in het programma van eisen wel technische kenmerken van het busmaterieel opgenomen worden zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen.
Bent u bereid om met provincies, bijvoorbeeld via het Interprovinciaal Overleg, in overleg te treden over de mogelijkheid om via het IPI de kansen voor Europese aanbieders van (bijvoorbeeld elektrische of waterstof-)bussen te vergroten? Indien ja, op welke termijn?
In aanloop naar de inwerkingtreding van het IPI zullen provincies en andere aanbestedende diensten worden geïnformeerd over de werking en wijze van toepassing van het instrument. De datum van inwerkingtreding is nog niet bekend en afhankelijk van het verloop van de triloogonderhandelingen. Waar toepassing van het IPI in de toekomst leidt tot nieuwe kansen doordat derde landen nieuwe of aanvullende toegang verlenen tot hun markt voor overheidsaanbestedingen, zal het bedrijfsleven hier zoals gebruikelijk over worden geïnformeerd.
De berichten ‘Beruchte topgangster deelt lakens uit in bajes Zaanstad’: ‘De R bepaalt wat er gebeurt’ en ‘Motorbendekopstuk Lysander de R. (39) in allerijl uit cel gehaald en overgeplaatst’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten uit de Telegraaf: «Beruchte topgangster deelt lakens uit in bajes Zaanstad»: «De R bepaalt wat er gebeurt» en «Motorbendekopstuk Lysander de R. (39) in allerijl uit cel gehaald en overgeplaatst»?1
Ja.
Klopt het bericht dat De R. vanuit de gevangenis een alternatieve Hells Angels MC, genaamd MC Hardliners, heeft kunnen oprichten?
Ja. Criminele motorclubs, de zogeheten «Outlaw Motorcycle Gangs» (OMG’s), zijn vaak zogeheten «informele verenigingen». Hierover is eerder bericht in antwoord d.d. 20 augustus 2019 op Kamervragen van het lid Kuiken over de oprichting van een nieuwe motorclub vanuit detentie.2 Informele verengingen kunnen eenvoudig worden opgericht. Dit komt omdat een dergelijke vereniging niet wordt opgericht door middel van een notariële akte en ook niet hoeft te worden ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Een in detentie opgerichte vereniging is niet per definitie een criminele organisatie. Het verbieden hiervan kan vooraf niet.
Klopt het bericht dat De R. de positie van voorzitter van de Gedetineerden Commissie (Gedeko) van cluster Oost is geworden en daarmee meer bewegingsruimte heeft en meer invloed kan uitoefenen?
Het bericht klopt ten dele. De R. was lid van de gedetineerdencommissie (Gedeco), maar geen voorzitter. De leden van de Gedeco mogen – ter uitoefening van hun functie – op afgesproken tijdstippen op andere afdelingen komen ten behoeve van overleg met andere Gedeco-leden en/of functionarissen van de inrichting.
Hoe wordt de positie van voorzitter van de Gedeko van een cluster toegekend en welke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden horen daarbij? Kan een dergelijke positie ook vervallen naar aanleiding van incidenten/voorvallen/slecht gedrag? Is dit inrichting-specifiek of landelijk beleid?
Nadat een gedetineerde zich verkiesbaar heeft gesteld, kiezen de gedetineerden van een afdeling zelf wie hen vertegenwoordigt in de Gedeco. Een lid van de Gedeco vertegenwoordigt een afdeling tijdens gesprekken met functionarissen van de inrichting over de detentie-omstandigheden, zoals het leefklimaat op de afdeling. Hoe vaak de Gedeco bij elkaar komt, wisselt per PI.3 Wanneer het gedrag van een gedetineerde daartoe aanleiding geeft, kan het hem verboden worden zich verkiesbaar te stellen voor de Gedeco en kan een eventueel lidmaatschap worden beëindigd.
In iedere penitentiaire inrichting is een Gedeco. Nadere regelgeving over de onderhavige Gedeco staat in de huisregels van de PI Zaanstad.
Klachten die door bewakers en gedetineerden over De R. bij de leidinggevenden worden neergelegd zouden bij De R belanden; dit kan toch niet waar zijn? Hoe is een correcte klachtenprocedure en afhandeling daarvan bij de Penitentiaire Inrichting (PI) in Zaanstad geborgd?
Bij de klachtbehandeling is het gebruikelijk om eerst in gesprek te gaan en te bezien of een meningsverschil minnelijk kan worden afgedaan. Er is geen sprake van dat zaken die bij leidinggevenden zijn gemeld, zijn doorgegeven aan De R. buiten deze procedure om.
Het beklagrecht voor volwassen gedetineerden is geregeld in hoofdstuk 11 van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw). Een gedetineerde kan op grond van artikel 60 Pbw bij de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht klagen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. De directeur draagt er zorg voor dat een gedetineerde die beklag wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld.
Deelt u de zorgen die spreken uit het artikel over toenemend fenomeen dat criminelen vanuit detentie erin slagen alsnog hun criminele zaken voort te zetten en aan te sturen?
Het is onacceptabel als gedetineerden vanuit detentie crimineel handelen voortzetten. Om deze reden is extra ingezet op veiligheidsmaatregelen binnen DJI, zoals ook beschreven in de derde Voortgangsbrief visie «Recht doen, kansen bieden» van 15 juni jl.4 Tot deze maatregelen behoren onder meer de oprichting van een aantal Afdelingen Intensief Toezicht (AIT) en het in iedere PI hebben van een Bureau inlichtingen en veiligheid (BIV). Het inzetten van voldoende goed opgeleid en getraind personeel maakt dat er meer zicht is op het voortgezet crimineel handelen. Daarnaast is er een nauwe samenwerking met het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van de politie om de veiligheid binnen en buiten de inrichtingen te bewaken.
Is in geval van structurele intimidatie en/of incidenten en/of klachten over een gedetineerde eventueel overplaatsing naar een andere instelling en/of ander regime aan de orde?
Ja. Wanneer een gedetineerde naar het oordeel van de directeur in een bepaalde mate ongewenst gedrag vertoont, kan hij worden overgeplaatst naar een andere inrichting en/of een ander regime.
Kunt u verklaren waarom er een keylogger, die toetsaanslagen registreert, gevonden is in het hok van bewakers van Justitieel Complex Zaanstad?
De key-logger is door de politie geplaatst in verband met een lopend onderzoek. In het belang van dit onderzoek doe ik op dit moment geen verdere mededelingen over de key-logger.
Hoe is er gehandeld na het ontdekken van de keylogger? Is duidelijk geworden welke informatie de keylogger heeft geregistreerd en wat er met de informatie is gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat De R. op dinsdag 17 augustus in de avond uit zijn cel is gehaald en overgeplaatst is naar de extra beveiligde afdeling van de PI in Krimpen aan den IJssel? In hoeverre heeft dit te maken gehad met de berichtgeving van de Telegraaf die enkele uren later zou verschijnen?
Ik ga niet in op besluiten ten aanzien van individuele zaken. In het algemeen kan wel worden gemeld dat een overplaatsing gebeurt op basis van een selectieadvies. Hierbij kunnen mogelijke effecten van publicaties op de orde en veiligheid binnen de inrichting, het gedrag van de gedetineerde en de persoonlijke omstandigheden van de gedetineerde meewegen.
Of er sprake is van voortzetting van criminele activiteiten kan ik in verband met een lopend onderzoek niet beantwoorden.
Kan uit de overplaatsing worden geconcludeerd dat er inderdaad sprake is van voortzetting van criminele activiteiten door De R. in Justitieel Complex Zaanstad en dat er daarmee ook sprake is van invloed van De R. op de gang van zaken in het Justitieel Complex Zaanstad?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u ooit overwogen om maatregelen te treffen om de telefoon-signalen te verstoren binnen Penitentiaire Inrichtingen om daarmee het gebruik van binnengesmokkelde telefoons onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
DJI heeft onderzoek gedaan naar de toepassing hiervan in de PI’s. DJI heeft met diverse marktpartijen overleg gevoerd en gevraagd om oplossingen te presenteren en een offerte uit te brengen. De technische complexiteit, beperkte effectiviteit en de hoge kosten hiervan hebben er toe geleid dat de opdracht niet is gegund. Thans worden andere mogelijkheden onderzocht, bijvoorbeeld het detecteren en verstoren van mobiele telefoons.
Wat bent u voornemens te doen in overleg met de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) op basis van de signalen uit dit artikel?
Het tegengaan van voortgezet crimineel handelen tijdens detentie heeft topprioriteit. Gezien het lopende politieonderzoek kan ik niet specifiek op dit geval in gaan. Wel kan ik in algemene zin zeggen dat we stevig blijven inzetten op de bestrijding van dit fenomeen. In de opleidingen van het personeel wordt aandacht besteed aan onder meer het herkennen van signalen van voortgezet crimineel handelen en hoe daar op te handelen. Daarnaast zijn er inmiddels twee afdelingen Intensief Toezicht (AIT) operationeel en wordt er een derde ingericht. Ook is er in iedere PI een Bureau inlichtingen en veiligheid (BIV) opgezet. Deze bureaus werken met de Gedetineerden Relatie Monitor (GRM), een tool om onderlinge netwerken in beeld te krijgen. Zoals ik in de brief van 11 juli 2019 bekend heb gemaakt is er 3 miljoen euro structureel beschikbaar gesteld voor de strijd tegen smokkelwaar.5 Onder andere hekwerk, camera’s en netten zijn hiermee gerealiseerd. Tevens is het aantal speurhonden verdubbeld van twintig naar veertig. DJI voert diverse controles uit, zoals toegangscontroles en controles van cellen en luchtplaatsen. De penitentiaire scherpte van het personeel is hierbij van groot belang. Daarnaast is het naar binnen brengen van contrabande per 1 november 2019 strafbaar gesteld. Op de invoer van verboden spullen staat een geldboete van de derde categorie of een gevangenisstraf van maximaal zes maanden. Ook is DJI bezig te onderzoeken wat de mogelijkheden en kosten zijn om gsm-signalen te detecteren en te verstoren. Bij het constateren van ongewenst of crimineel gedrag bij gedetineerden worden er disciplinaire straffen opgelegd. Bij strafbaar gedrag is het uitgangspunt dat altijd aangifte wordt gedaan zodat gedetineerden strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. De Wet Straffen en Beschermen laat gedrag tijdens detentie zwaarder meewegen bij de verlening van verlof en de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Het in gevaar brengen van de veiligheid van medewerkers zal dus consequenties hebben bij een beslissing over het verlenen van verlof of v.i.
Het bericht 'Kloosters kijken nog steeds uit naar coronasteun' |
|
René Peters (CDA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kloosters kijken nog steeds uit naar coronasteun»?1
Ja
(H)erkent u dat kloosters, maar ook kerken, moskeeën en andere religieuze instituten, tot dusver weinig tot geen aanspraak hebben kunnen maken op coronasteun? Welke signalen hebben u hierover bereikt?
Bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zijn er, na de eerder gestelde vragen2, geen signalen binnengekomen dat religieuze instituten geen aanspraak kunnen maken op de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Deze groep valt ook niet in het bijzonder op tussen de klanten die contact opnemen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor de TVL. RVO heeft nogmaals contact opgenomen met de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en heeft een vast aanspreekpunt in het leven geroepen voor leden van de koepelorganisatie en andere religieuze instituten.
Vanuit de Ministeries J&V en SZW wordt er regelmatig gesproken met religieuze gemeenschappen en organisaties. Bij deze ministeries zijn signalen ontvangen dat dat inkomsten zijn teruggevallen als gevolg van de coronamaatregelen. SZW heeft naar aanleiding van deze signalen contact gehad met een aantal religieuze koepels over de toegang tot de steunmaatregelen.
Welke acties hebt u ondernomen om dit probleem te onderzoeken en op te lossen, nadat wij hierover al eerder bij u aan de bel trokken (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2896).
Het kabinet beseft dat de beperkingen van de coronamaatregelen, met als doel het COVID-19-virus in te perken, brede maatschappelijke gevolgen hebben. Veel instellingen, waaronder religieuze organisaties, zijn hier hard door geraakt en ondervinden daar ook financiële gevolgen van.
In eerdere antwoorden op twee sets vragen3 hebben wij aangegeven dat religieuze organisaties net als een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers een beroep kunnen doen op de bestaande regelingen, zoals de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de TVL, mits ze aan de voorwaarden voldeden.
Er hebben twee gesprekken met de KNR plaatsgevonden, eenmaal met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en eenmaal met RVO. RVO heeft toen ondersteuning verleend bij het indienen van de aanvragen.
Ook heeft het Ministerie van SZW, na signalen te hebben ontvangen vanuit het Ministerie van J&V, gesprekken gevoerd met een aantal andere religieuze koepels. Het Ministerie van SZW heeft toen ondersteuning verleend bij het in kaart brengen van de steunmaatregelen waar de religieuze organisaties aanspraak op zouden kunnen maken.
Kunt u aangeven hoeveel en welke religieuze instituten in Nederland, zoals kloosters, kerken en moskeeën, in aanmerking zijn gekomen voor de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en voor welke bedragen?
6
66
7
€ 1.001.482
Welke bedrijven en instituten gebruik hebben gemaakt van de NOW is inzichtelijk gemaakt in de door UWV openbaar gemaakte NOW-registers4. Voor de NOW is niet afzonderlijk geregistreerd of religieuze instellingen gebruik hebben gemaakt van de NOW. Daarom is het niet mogelijk om dit uit te splitsen en hier een overzicht van te verstrekken.
Wat zijn de voornaamste redenen waarom religieuze instituten ondanks financiële nood ten gevolge van corona en een beroep op het steunpakket geen steun ontvangen? In hoeverre spelen de organisatiestructuur en het gebruik maken van «eigen arbeid» hierbij een rol?
De COVID-19-regelingen en -subsidies gelden voor een uiteenlopende groep werkgevers en ondernemers en zijn vanwege de omvang en gewenste tijdigheid generiek van aard. Net als elk andere organisatie kunnen religieuze instituten een beroep doen op de bestaande regelingen zoals de NOW en TVL, zolang ze aan de voorwaarden voldoen. In de TVL en NOW speelt de organisatiestructuur geen rol.
Voor de NOW is het van belang dat er sprake is van een minimale omzetdaling van 20% en dat er werknemers zijn die sociaalverzekeringsloon (SV-loon) ontvangen. Voor de SV-loongegevens wordt de Polisadministratie van UWV gehanteerd. Religieuze instellingen zonder werknemers met sociaal verzekeringsloon (SV-loon) komen niet in aanmerking voor de NOW.
Waarom is er niet voor gekozen religieuze instituten op eenzelfde wijze te ondersteunen als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen?
De religieuze instituten worden op eenzelfde wijze ondersteund als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen. Zowel religieuze instituten als wijk- en buurthuizen of sportverenigingen hebben toegang tot de TVL, mits ze aan de voorwaarden van de TVL voldoen. 79 religieuze instituten hebben de TVL aangevraagd en 66 religieuze instituten hebben deze aanvraag ook toegekend gekregen. Zeven TVL-aanvragen van religieuze instituten zijn nog in behandeling.
Voor de NOW sluit dit aan bij het antwoord op vraag 5. Er wordt voor de NOW geen onderscheid gemaakt tussen verschillende sectoren. Elke werkgever die voldoet aan voorwaarden kon (voor de zesde aanvraagperiode kan dit tot en met eind september 2021) een NOW-aanvraag indienen.
Hoe verlopen de contacten met vertegenwoordigers van religieuze instituten? Klopt het dat niet met de koepelorganisatie over bovengenoemde problematiek is gesproken? Bent u bereid een dergelijk gesprek alsnog zo snel mogelijk te initiëren en de Kamer hierover terug te koppelen?
De Minister van J&V heeft vanuit zijn functie als Minister voor eredienst namens het kabinet regelmatig contact met vertegenwoordigers van religieuze koepelorganisaties. Daarnaast wordt door het Ministerie van SZW, waar het samenleven betreft, regelmatig gesproken met vertegenwoordigers van religieuze (koepel)organisaties. Zoals bij vraag 3 aangegeven, zijn er sinds het begin van de COVID-19-pandemie signalen ontvangen over het wegvallen van inkomsten door corona en is vanuit het Ministerie van SZW contact geweest met een aantal andere religieuze koepelorganisaties over de steunmaatregelen. Ook RVO en EZK hebben contact gehad met de koepelorganisatie KNR over de problematiek met betrekking tot de TVL.
Deelt u de mening dat religieuze instituten een belangrijke, unieke rol in onze samenleving vervullen? Ziet u ook hun kwetsbare positie als gevolg van teruglopende en/of veranderende inkomstenbronnen, versterkt/versneld door de coronacrisis? Hoe wordt met religieuze instituten meegedacht over hoe zij hun organisaties toekomstbestendig kunnen maken, zodat zij de rol kunnen blijven spelen die ze nu hebben? Welke ideeën hebt u daar zelf bij?
Vanwege hun focus op de maatschappij en hun centrale rol in het leven van veel Nederlanders nemen religieuze instituten een bijzondere positie in. Religieuze instituten kunnen een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van maatschappelijke vraagstukken op het terrein van sociale cohesie, maar ook op andere terreinen zoals eenzaamheid, opvang en zorg. Op veel plekken in Nederland is op heel creatieve manieren geprobeerd alternatieve invulling te geven aan de maatschappelijke functie die religieuze organisaties hebben. Ook bij religieuze organisaties vinden veel creatieve initiatieven plaats om bijvoorbeeld het contact met gelovigen te behouden. Het kabinet heeft blijvend oog voor de impact van de crisis en de beperkende maatregelen.
Het bericht ‘‘Gratis geld, en nog laat KLM haar flexwerkers spartelen.’’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gratis geld, en nog laat KLM haar flexwerkers spartelen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM) hebben (moeten) verlaten sinds het begin van de coronacrisis, uitgesplitst naar vaste en flexibele contracten én naar flexkrachten die werkten via een uitzendbureau en flexkrachten die in dienst waren van KLM zelf?
Het is voor mij niet mogelijk om alle gevraagde informatie te verstrekken, omdat ik daarover niet beschik. Het volgende antwoord is gebaseerd op de informatie die KLM wel openbaar heeft gemaakt.
KLM heeft aangegeven in 2020 afscheid te hebben genomen van 3.450 medewerkers die via een uitzendorganisatie of met een contract voor bepaalde duur bij KLM werkzaam waren. Daarnaast hebben ruim 2.600 medewerkers met een vast dienstverband gebruik gemaakt van de door KLM aangeboden vrijwillige vertrekregelingen. Waar de vrijwillige vertrekregelingen en het Sociaal plan van toepassing zijn en voorzien in vergoedingen of begeleiding, is dat aan de medewerkers aangeboden. Door natuurlijk verloop is in 2020 het aantal arbeidsplaatsen met 500 medewerkers teruggebracht.
Hoeveel van al deze medewerkers hebben een vertrekregeling, ontslagvergoeding en/of begeleiding van werk naar werk aangeboden gekregen (en geaccepteerd)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de volledige subsidieaanvraag voor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering voor ontslagen werknemers (EFG), die KLM in samenwerking met uw ministerie heeft ingediend als cofinanciering voor het sociaal plan, met ons delen?
Aangehecht treft u de aanvraag van KLM2 aan waarbij de gedeeltes die bedrijfsvertrouwelijke gegevens bevatten onzichtbaar zijn. Daarnaast heeft de Europese Commissie ook een uittreksel van de aanvraag gepubliceerd. Daarin treft u informatie aan over de aanleiding, de beoogde aantallen getroffen medewerkers en de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd
Hoe is deze subsidieaanvraag tot stand gekomen? Welke partijen zijn geconsulteerd en op welk moment? Klopt het dat vakbonden niet zijn geraadpleegd, terwijl de subsidieaanvraag zou vermelden van wel?
KLM heeft het initiatief genomen om een EGF aanvraag in te dienen. KLM heeft in mei 2020 contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Dit contact vond plaats nadat de eerste contouren van het reorganisatieplan van KLM bekend waren en KLM aangekondigd had dat in totaal 4.500 tot 5000 fte aan banen zou verdwijnen.
KLM is de sociale plannen in het kader van de reorganisatie met zijn sociale partners overeengekomen. KLM geeft aan de vakbondsvertegenwoordigers in december 2020 voorafgaand aan indiening van de EGF aanvraag over deze aanvraag te hebben geïnformeerd. In de EGF-aanvraag zelf staat niks over het raadplegen van de vakbonden over deze aanvraag.
Wat zijn de precieze voorwaarden om voor subsidie uit het EFG in aanmerking te komen? Is het juist dat de subsidieaanvraag gedaan door KLM en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alleen ziet op KLM-personeel met een vast contract en niet op personeel met een flexibel contract?
KLM heeft haar aanvraag ingediend onder de oude EGF Verordening (1309/2013). Ten tijde van het voorbereiden en indienen van de aanvraag was nog niet duidelijk hoe de nieuwe Verordening eruit zou komen te zien.
De oude verordening (1309/2013) had als voorwaarde dat de aanvraag betrekking heeft organisaties die te maken hebben met een massaontslag, dat wil zeggen 500 man ontslagen personen. Deze ontslagen moeten samenhangen met grote veranderingen in de wereldhandelspatronen als gevolg van een wereldwijde economische crisis. Ook de COVID-19 pandemie geldt als een dergelijke crisis.
Onder de huidige verordening (2021/691) is sprake van massaontslag bij 200 personen. Ook de reikwijdte van de verordening is uitgebreid, de ontslagen dienen het gevolg te zijn van grote herstructureringen, die veroorzaakt worden door uitdagingen die te maken hebben met globalisering.
Een verdere voorwaarde in beide Verordeningen is dat de ontslagen binnen een referentieperiode vallen. Bij één onderneming dienen de ontslagen binnen een periode van vier maanden plaats te vinden. Bij een aanvraag vanuit een sector dienen de ontslagen binnen een periode van negen maanden te hebben plaatsgevonden in één of twee aan elkaar grenzende provincies.
Een EGF-aanvraag wordt ingediend door de lidstaat en niet het bedrijf of de sector. Nederland verleent als lidstaat geen cofinanciering van maatregelen.
Het is juist dat de aanvraag van KLM om ondersteuning vanuit het EGF voor het van werk naar werk begeleiden enkel zag op medewerkers met een vast contract en dus niet op personeel met een tijdelijk contract bij KLM of personeel met een flexibel contract bij een uitzendbureau.
Voor medewerkers met een flexibel contract bij een uitzendbureau is sprake van een verschil in voorwaarden tussen de oude en de huidige Verordening. In de oude Verordening 1309/2013 vielen medewerkers met een flexibel contract bij een uitzendbureau niet onder het begunstigdenbegrip van de Verordening. Op basis van de huidige Verordening 2021/691 vallen ook medewerkers met een flexibel contract bij een uitzendbureau onder het begunstigdenbegrip op basis van art. 3, lid 1 en art. 5, onder d.
Zowel onder de oude als nieuwe Verordening valt personeel met een tijdelijk contract onder de reikwijdte van de EGF-regeling. Niettemin heeft KLM voor dit personeel waarvan het contract afliep geen EGF aangevraagd. Ook dit heeft te maken met de voorwaarden van het EGF. De bijdrage van het EGF is bedoeld voor bovenwettelijke activiteiten die getroffen medewerkers helpen bij het vinden van een nieuwe baan. Om in aanmerking te komen voor steun vanuit het EGF moet een bedrijf namelijk een gecoördineerd pakket aan dienstverlening bieden dat, in de Nederlandse situatie, door het bedrijf zelf gecofinancierd moet worden. Wanneer een werkgever geen gecoördineerd pakket aan dienstverlening aanbiedt, dan kan ook geen aanspraak gemaakt worden op steun vanuit het EGF. Het ontvangen van een transitievergoeding na afloop van een contract (ten behoeve van omscholing of de mogelijkheid om een eigen bedrijf te kunnen beginnen) is onvoldoende om te kunnen spreken van een gecoördineerd pakket van individuele dienstverlening.
Indien ja, waarom is hiervoor gekozen? Was het mogelijk geweest ook voor medewerkers met een flexibel contract subsidie aan te vragen? Zijn er medewerkers, ongeacht contractvorm, die hierdoor vergoeding of begeleiding zijn misgelopen? Indien ja, om hoeveel mensen gaat het?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat luchthaven Schiphol voor te ontslaan personeel heeft afgezien van een subsidieaanvraag uit het EFG, omdat de subsidieregeling «verouderd, administratief bewerkelijk en complex» zou zijn? Indien ja, was u hiervan op de hoogte en bij betrokken? Wat vindt u van deze uitkomst?
De heer Benschop heeft in zijn brief van 4 juni 2021 in antwoord op de door mevrouw Jongerius verzonden brief geschreven dat het Sectorfonds Luchtvaart van oordeel is dat het EGF verouderd, administratief bewerkelijk en complex is. Het Sectorfonds Luchtvaart heeft geadviseerd dat er alternatieve regelingen (ESF, NLLD) zijn die toegankelijker zijn en hetzelfde of een beter effect hebben.
Schiphol heeft zich laten adviseren door het Sectorfonds Luchtvaart, hier was het Ministerie van SZW niet bij betrokken.
Verder heeft Minister Koolmees kennisgenomen van de brief van de heer Benschop, maar was hij hier niet bij betrokken. Tijdens het Commissiedebat Formele Raad op 9 juni 2021 heeft Minister Koolmees toegezegd om contact op te nemen met de heer Benschop en het regionale mobiliteitsteam van de gemeente Haarlemmermeer.
Vindt u dat Nederland in het algemeen en KLM en Schiphol in het bijzonder optimaal gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden die het EFG biedt, om mensen aan het werk te houden en/of aan het werk te krijgen? Heeft Nederland naar uw oordeel kansen laten liggen, waar luchtvaartpersoneel de dupe van is geworden?
Vanuit het Ministerie van SZW wordt ondersteuning geboden bij aanvragen voor een bijdrage uit het EGF van werkgevers of sectoren. Het initiatief om gebruik te maken van het EGF ligt bij de werkgever of sector. Op basis van een database3 van de Europese Commissie is te zien dat Nederland in de periode 2006–2020 na Spanje het meeste aantal EGF aanvragen ingediend heeft. In totaal is ongeveer € 35,2 miljoen aan steun vanuit het EGF ontvangen, waarmee Nederland op de 10e plaats staat.
Wat zijn de mogelijkheden om alsnog een nieuwe, aanvullende subsidieaanvraag voor het EFG te doen, waarmee met name ontslagen medewerkers met een flexibel contract alsnog kunnen rekenen op een vergoeding en/of begeleiding van werk naar werk?
Indien wordt voldaan aan de voorwaarden (200 ontslagen binnen een referentieperiode van 4 maanden bij één bedrijf of binnen negen maanden binnen een bepaalde sector in één of twee aangrenzende provincies), dan kan ook een aanvraag ingediend worden voor werknemers met een flexibel contract. Het is niet mogelijk om voor werknemers met een flexibel contract die aan het begin van de COVID-19-crisis (maart tot en met mei 2020) waren ontslagen nu nog een aanvraag in te dienen.
Wie zou zich volgens u verantwoordelijk moeten voelen voor het goed van werk naar werk begeleiden van werkenden in de flexibele schil van een bedrijf?
De verantwoordelijkheid voor het van werk naar werk traject ligt bij werkgever en werknemer. De overheid biedt ondersteuning, bijvoorbeeld – samen met andere partijen – via de regionale mobiliteitsteams.
Het bericht ‘Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro’ en het bericht ‘Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei’.’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro»1 en het bericht «Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei»?2.
Ja, hier is het kabinet bekend mee.
Wat is het budgettair beslag van de steun aan bedrijven?
De steun- en herstelmaatregelen zijn op te delen in drie categorieën: de generieke steunmaatregelen, de fiscale steunmaatregelen en de specifieke steunmaatregelen (zoals steun voor gemeenten en sportclubs).
Binnen de generieke steunmaatregelen zijn de NOW, TOGS en TVL gericht op bedrijven en hun werknemers. Met deze regelingen is in totaal 33 miljard euro gemoeid in de periode 2020 tot en met 2025 (stand Miljoenennota 2022)3
De fiscale steunmaatregelen leiden voor bedrijven tot incidentele lastenverlichting van 2,1 miljard euro (1,3 miljard in 2020 en 0,8 miljard in 2021).4 Naast de fiscale steunmaatregelen heeft het kabinet extra liquiditeitssteun geboden aan bedrijven middels de fiscale coronareserve in de vennootschapsbelasting en de mogelijkheid van belastinguitstel. De actuele stand van het uitstel van betaling bedraagt circa 19,4 miljard euro.
De specifieke steunmaatregelen zijn niet alleen gericht op bedrijven, maar ook op burgers, culturele instellingen, sportclubs en publieke instellingen, zoals ziekenhuizen en medeoverheden. Hierin valt bijvoorbeeld de steun aan ijsbanen, maar ook regelingen als de BMKB-C. Voor deze maatregelen is niet in totaliteit te zeggen hoeveel steun terechtkomt bij bedrijven.
Hoeveel bedrijven die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben op jaarbasis in 2020 meer omzet dan in 2019?
Het hebben van een omzetdaling op jaarbasis is geen voorwaarde geweest om gebruik te maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL en de NOW-regeling. Het kabinet is zich ervan bewust dat daardoor rechtmatig steun is gegaan naar bedrijven die een slecht kwartaal hebben gehad, maar op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan het jaar ervoor. Tegelijkertijd betekent dat niet per definitie dat de steun daarmee onwenselijk was. Het kan zo zijn dat ook voor die bedrijven de liquiditeit heeft geholpen de crisis door te komen. Het is moeilijk te voorspellen hoeveel bedrijven zonder de geboden steun failliet zouden zijn gegaan of zouden zijn overgegaan op ontslag van (een deel van) hun medewerkers vanwege de onzekere situatie.
Onderzoekers van de Rabobank laten indicatief zien dat het steunpakket mogelijk bij heeft gedragen aan het voorkomen van 287.000 werklozen en 5.300 faillissementen5. Deze getallen zijn uiteraard met onzekerheid omgeven. Onderzoek van Groenewegen et al. (2021)6 onder Rabobankklanten concludeert dat de steun terecht is gekomen bij met name die bedrijven die het nodig hadden én op termijn levensvatbaar zijn. Dit zou kunnen betekenen dat bedrijven zich na de eerste initiële schok goed hebben weten aan te passen aan de veranderende omstandigheden en – mede dankzij de generieke steun – alsnog omzetgroei hebben doorgemaakt. Roelandt et al.7 (2021) concludeert dat zowel bedrijven met een zwakke financiële positie voorafgaand aan de crisis als innovatieve bedrijven bovengemiddeld vaak gebruik hebben gemaakt van de steun. Dit betekent dat de steun mogelijk schadelijk is voor de marktdynamiek, maar ook schade voorkomt.
De mate waarin informatie over omzet van bedrijven (al) beschikbaar is verschilt per regeling. De NOW en TVL verschillen in opzet en stellen het omzetverlies anders vast. Zo gebruikt de TVL-regeling de btw-aangiftes van bedrijven in de beoordeling van aanvragen voor – en vaststellingen van – de TVL, waardoor de jaaromzet beschikbaar is en hierover gerapporteerd kan worden. De NOW-regeling heeft geen omzetdata op jaarbasis nodig, maar alleen de behaalde omzet tijdens het tijdvak van de NOW-regeling om de uiteindelijke subsidie vast te stellen. Daarom kan op basis van de beschikbare informatie bij Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) de jaaromzet 2019 niet vergeleken worden met jaaromzet 2020 voor wat betreft de bedrijven die NOW hebben aangevraagd, en gekregen.
Ook binnen de TOGS-regeling is geen koppeling gemaakt met de btw-omzetgegevens. Het ontbreekt daardoor aan voldoende betrouwbare informatie om voor de TOGS jaaromzetten in 2019 en 2020 te vergelijken. Wel is bekend dat er in totaal binnen de TOGS 221.551 aanvragen zijn ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Onderstaande datapunten zijn gebaseerd op de vaststelling van de gegevens die bedrijven zelf bij het RVO aanleveren voor de bevoorschotting en vaststelling van de TVL en die worden gecontroleerd onder andere aan de hand van de btw-gegevens van de Belastingdienst. Er zijn 90.000 unieke ondernemingen die circa 120.000 TVL steunaanvragen toegekend hebben gekregen in de maanden juni tot en met december 2020. De vaststellingen van deze subsidies zijn grotendeels afgerond: 91% van de aanvragen uit TVL-1 is binnen en 90% is vastgesteld, en 87% uit TVLQ4 is binnen en 84% is vastgesteld. Waar nog geen vaststelling bekend was, is gebruik gemaakt van de gegevens in de aanvraag. De verwachting is dat het beeld nauwelijks meer verschuift.
Ongeveer 91% van de aanvragers die in de periode juni tot en met december 2020 TVL hebben aangevraagd, heeft over heel 2020 minder omzet gerealiseerd dan over 2019. 78% van de bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd, heeft meer dan 20% omzetverlies ten opzichte van 2019. 13% heeft tussen de 0 en 20% omzetverlies op jaarbasis. Circa 9% van de bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, had een omzetgroei ten opzichte van 2019. Hier kan sprake van zijn doordat de TVL wordt verleend op kwartaalbasis. Daarbij kunnen bedrijven die aan het begin van de coronacrisis hard geraakt zijn en liquiditeitssteun nodig hadden voor de vaste lasten, tegen het einde van het jaar herstel laten zien. Voor deze kwartalen komen zij dan niet langer in aanmerking voor steun uit de TVL.
Omzetgroei
9%
7%
Omzetverlies t/m 20%
13%
10%
Omzetverlies meer dan 20%
78%
83%
Inclusief bedrijven gestart na 1-1-2019.
Er zijn circa 280.000 toekenningen gedaan voor de NOW in 2020 (NOW1, NOW2 en NOW3.1). Zoals hierboven aangeven kan op basis van de data die beschikbaar is bij UWV voor de NOW niet beantwoord worden hoeveel van deze bedrijven op jaarbasis omzet hebben gedraaid. Bedrijven die een voorschot van meer dan 100.000 euro steun hebben gekregen of een subsidiebedrag ontvangen van 125.000 euro of meer dienen een accountantsverklaring te overhandigen bij de vaststelling. Deze verklaring bevat geen informatie over de omzet op jaarbasis omdat dit geen vereiste is ten behoeve van de controle op rechtmatigheid van een NOW-subsidie. Bij NOW-aanvragen waarvoor geen accountantsverklaring vereist is, wordt door UVB ter controle gebruik gemaakt van btw-data van de Belastingdienst. Deze data is echter alleen beschikbaar gesteld voor deze specifieke controle (doelbinding) en kan daarom niet gebruikt worden voor andere doeleinden, waaronder rapportages. Daar komt bij dat niet elk bedrijf btw-plichtig is, waardoor het beeld niet representatief zou zijn. Bovendien is een groot deel van de vaststellingen nog lopende, waardoor het daadwerkelijke gebruik nog onbekend is. Bedrijven die achteraf toch meer omzet hebben gedraaid dan vooraf was ingeschat en hierdoor een te hoog voorschot hebben ontvangen, dienen het teveel ontvangen bedrag terug te betalen. Over de voortgang van de vaststellingen wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd, zowel via separate monitoringsbrieven8 als via de SZW begroting en verantwoording.
Recentelijk hebben onderzoekers in de ESB (Schellekens et al.9, 10) een inschatting gemaakt van waar de steun terecht is gekomen op basis van steun- en omzetdata op ondernemingsniveau van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met behulp van deze gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat 16% van het uitgekeerde voorschotbedrag van de NOW is gegaan naar ondernemingen die in 2020 op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan in 2019, en 24% naar bedrijven met een omzetverlies op jaarbasis tussen 0 en 20%. Dat staat gelijk aan respectievelijk 26% en 29% van de bedrijven in de dataset. Zoals de onderzoekers aangeven kent de data een aantal beperkingen, waardoor het geschetste beeld niet kan worden geëxtrapoleerd naar een volledig representatief beeld.
De eerste belangrijke beperking is dat er in de data geen rekening is gehouden met de terugvorderingen die grotendeels nog moeten plaatsvinden. De cijfers zijn dus berekend op basis van de verleende voorschotten. Bedrijven kenden van tevoren niet hun daadwerkelijke omzetverlies en hebben, zoals de onderzoekers ook aangeven, dit omzetverlies overschat. Het is aannemelijk dat op basis van de definitieve afrekening de verleende steun lager zal uitvallen. Op basis van het dan vastgestelde daadwerkelijke omzetverlies zal vervolgens een deel van de bedrijven (een deel van) het verleende voorschot moeten terugbetalen.
Ten tweede zijn de omzetcijfers slechts beschikbaar voor een deel van de sectoren (ca de helft van de economie), namelijk de sectoren groothandel, vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten en overige zakelijke dienstverlening. Cijfers van sectoren als de detailhandel, industrie, agrarische sector, bouw en recreatieve sector ontbreken. Sommige NOW-ontvangers hoeven bovendien geen btw-aangifte te doen, waardoor deze omzetcijfers ontbreken.
Ten derde overlapt de NOW-aanvraagperiode niet geheel met de btw-aangifteperiode. Dit kan de cijfers vertekenen wanneer juist in de maanden die buiten de gebruikte btw-periode vallen omzetverlies geleden is.
Als laatste is er in de data geen rekening gehouden met concernverbanden. Een individueel bedrijf kan bijvoorbeeld minder omzetverlies hebben gehad dan vooraf verwacht, maar het concern (het niveau van de NOW-aanvraag) kan wel evenveel of meer omzetverlies hebben geleden.
Naast de cijfers in het ESB-artikel kan gekeken worden naar de terugvorderingen binnen de NOW tot nu toe. Het gaat hier o.a. om terugvorderingen omdat in de NOW-omzetreferentieperiode – dus niet op jaarbasis – minder dan 20% omzetverlies is geleden. Bovendien zijn nog niet alle bedragen vastgesteld, en is het mogelijk dat de huidige vaststellingen geen representatief beeld vormen voor het totaal. Bedrijven hebben enige speelruimte in wanneer zij hun vaststelling indienen: bedrijven die nabetalingen krijgen, dienen mogelijk sneller hun vaststelling in.
Grofweg 35% van de verwerkte vaststellingen van de NOW 1 betreft een nabetaling en 65% een terugbetaling. Voor de NOW 2 betreft grofweg 40% van de verwerkte vaststellingen een nabetaling en 60% een terugbetaling. Op basis van de beschikbare data bij UWV en UVB kan geconcludeerd worden dat het overgrote deel van de terugvorderingen tot nu toe komt doordat een groep werkgevers een omzetverlies van minder dan 20% of omzetwinst heeft weten te realiseren over het betreffende omzettijdvak. Bij de NOW 1 moet 67% (570 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Bij de NOW 2 moet 88% (233 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Dit is ook als zodanig gedeeld met uw Kamer door middel van de 8e monitoringsbrief over de SZW-steunmaatregelen11.
Hoeveel bedrijven die die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben minder dan 20 procent omzetverlies op jaarbasis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel bedrijven hebben de ontvangen subsidie uit één of meerdere steun- en herstelpakketten terugbetaald? Wat vindt u hiervan?
Er zijn twee mogelijke situaties waarin subsidie wordt terugbetaald. De eerste is terugbetaling op vrijwillige basis, omdat bedrijven beseffen dat zij de ontvangen steun achteraf bezien niet nodig hadden.
Het steunpakket is bedoeld voor bedrijven die getroffen zijn door corona. Het kabinet heeft daarom meermaals bedrijven verzocht om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is, en doet dit morele appèl wederom in de Kamerbrief van 29 juni jl.12 Dat morele appèl geldt ook voor bedrijven die eerder ontvangen steun achteraf niet nodig blijken te hebben gehad, bijvoorbeeld omdat ze op jaarbasis meer omzet hebben gedraaid dan verwacht. De steunpakketten worden immers betaald met publieke middelen. Tegelijkertijd kan niet per definitie worden gesteld dat steun die tijdens de crisis is uitgekeerd onnodig was als een bedrijf op jaarbasis positief is geëindigd. Bedrijven hebben door de steunmaatregelen o.a. de tijd gekregen om in een specifieke crisisperiode het hoofd boven water te houden, bijvoorbeeld door personeel naar andere plekken te helpen of door de bedrijfsvoering te herstructureren met behoud van personeel. In die gevallen is de steun gebruikt waarvoor die bedoeld was.
De tweede situatie waarin dient te worden terugbetaald is naar aanleiding van de definitieve vaststelling van een subsidie. Het kabinet is zich ervan bewust dat er veel bedrijven zijn die uiteindelijk hun subsidie (deels) moeten terugbetalen. Zoals ook in de vorige vraag aangegeven, komt dit grotendeels doordat bedrijven meer omzet hebben gedraaid dan aanvankelijk is ingeschat. Dit is positief. Tegelijkertijd beseft het kabinet dat de economische situatie nog steeds zwaar kan zijn voor bedrijven. Daarom is het kabinet coulant met terugbetalingstermijnen en kunnen er afspraken worden gemaakt over de terugbetaling van te veel ontvangen steun.
De cijfers daarvoor staan hieronder per regeling toegelicht.
Bij de TVL moet van alle bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, 18% één of meerdere toekenningen geheel of gedeeltelijk terugbetalen.13 In totaal zijn dat ongeveer 18.000 ondernemingen. Ondernemers hoeven in de regel alleen terug te betalen als het omzetverlies meeviel en de ondernemer op basis van het werkelijke omzetverlies niet meer in aanmerking komt voor steun. Van de bijna 23.000 aanvragen waarbij terugbetaald dient te worden is ongeveer 9.600 volledig terugbetaald. 65% van de ondernemers die moet terugbetalen doet dat direct in één keer. Bij ongeveer 3.500 aanvragen is er gedeeltelijk terugbetaald (betalingsregeling).
Bij de NOW 1 en 2 lopen de vaststellingen al, het vaststellingsloket voor de derde tranche NOW en verder moeten nog geopend worden. In de NOW 1 is op dit moment nog minder dan de helft van de voorschotaanvragen vastgesteld, voor de NOW 2 is dat aantal nog lager omdat deze vaststellingen pas relatief kort geleden begonnen zijn. De 8e monitoringsbrief14 geeft het volgende overzicht.
Open
Open
139,5
63,7
56,6
12,1
36,8
7,3
853
263
Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen van de NOW. Hierover zal het kabinet uw Kamer door middel van de monitoringsbrieven, de begroting en de verantwoording van SZW blijven informeren.
Kunt u voor de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) apart aangeven hoeveel er aan subsidie is uitgekeerd en hoeveel hiervan is uitgekeerd aan bedrijven die in 2020 meer omzet hadden dan in 2019?
Er is aan bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd in totaal 1.759 miljoen euro aan steun toegekend. Deze steun was bedoeld voor de periode juni-december 2020. Na vaststelling is circa 1.276 miljoen euro (82%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 omzetverlies hadden ten opzichte van 2019. Er is ongeveer 86 miljoen euro (6%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 meer omzet hadden dan in 2019.
Bij bovenstaande cijfers dient opgemerkt te worden dat we niet van alle ondernemers volledige belastingdienst gegevens hebben over 2020.
In totaal zijn er binnen de TOGS 221.551 aanvragen ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Omdat de jaaromzet geen onderdeel van de TOGS-regeling was, is er geen koppeling is gemaakt met de btw-omzetgegevens en ontbreekt het aan voldoende betrouwbare informatie om hier een volledige inschatting van te kunnen geven.
Er is tot op heden in totaal, voor de zes aanvraagperiodes, ruim 20 miljard euro aan voorschotten binnen de NOW-regeling overgemaakt aan werkgevers. Gezien de beperkingen in de beschikbare data, die uiteen zijn gezet in het antwoord op vraag 3, zijn er bij het UWV en UVB geen betrouwbare cijfers voor de NOW beschikbaar die kunnen aantonen in hoeverre er bedrijven zijn die NOW hebben ontvangen op jaarbasis een omzetgroei hebben gerealiseerd.
Hoeveel euro verwacht het kabinet nog uit te geven in het kader van het steun- en herstelpakket?
Het kabinet heeft op 30 augustus aangekondigd dat, gezien het positieve epidemiologische en economisch beeld, het steun- en herstelpakket na het derde kwartaal niet verlengd zal worden. De economie staat er ondanks de crisis goed voor en ook de prognoses zijn goed; het Centraal Planbureau (CPB) voorziet in zijn meest recente raming een economische groei van 3,9 procent in 2021 en 3,5 procent in 2022. Daarbij nadert het vaccinatiebeleid het moment waarop iedereen die wil worden gevaccineerd, ook daadwerkelijk volledig zal zijn gevaccineerd. Door het vaccinatiebeleid kunnen de contactbeperkende maatregelen steeds verder worden opgeheven en wordt de economie (grotendeels) heropend. Hiermee zijn we in een nieuwe fase gekomen. In die fase wegen de negatieve effecten van het steun- en herstelpakket op de economische dynamiek en het beslag op overheidsfinanciën niet langer op tegen de voordelen.
Daarmee eindigt het grootste deel van het steunpakket na het derde kwartaal. Wel lopen ook na het derde kwartaal sommige maatregelen door. Bedrijven houden bijvoorbeeld ruimhartige voorwaarden om hun belastingschuld terug te betalen en zijn de kredietgarantieregelingen beschikbaar tot eind 2021. Ook loopt het aanvullend sociaal pakket door. Het pakket helpt (onder andere kwetsbare) mensen door degenen die in onzekerheid verkeren de zekerheid te bieden van aanspraak op passende begeleiding bij het zoeken naar werk of nieuwe bedrijfsactiviteiten en inkomen. Daarnaast lopen er nog aanvragen voor definitieve berekeningen van de subsidie en mogelijke nabetalingen.
Bij de Miljoenennota 2022 verwacht het kabinet in de periode 2021 tot en met 2025 in totaal 53 miljard euro uit te geven aan EMU-relevante steun- en herstelmaatregelen, waarvan 39 miljard in 2021 en 14 miljard in 2022 t/m 2025 (tabel 1.3.1 in de Miljoenennota 2022).
Bent u bereid, zodra de cijfers hierover bekend zijn, het gesprek aan te gaan met VNO-NCW en MKB Nederland om de cijfers te duiden en over het terugbetalen van ontvangen subsidie uit het steun- en herstelpakket door bedrijven die in 2020 meer omzet behaald hebben dan in 2019?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, roept het kabinet bedrijven op om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is en om steun terug te betalen als deze steun achteraf niet nodig bleek te zijn. Dat heeft het kabinet zowel in debatten in uw Kamer als in de recente Kamerbrief15 gedaan. We gaan echter graag in gesprek met VNO-NCW en MKB Nederland over dit onderwerp. De Minister van SZW heeft daarnaast eerder uw Kamer toegezegd met het bedrijfsleven in gesprek te gaan over dilemma’s die hij tegenkomt in de NOW.
Bent u bereid om die bedrijven die gebruik hebben gemaakt van een of meerdere steunmaatregelen en die in 2020 meer omzet hebben dan in 2019 een «solidariteitsbrief» te doen toekomen met een oproep tot vrijwillige terugbetaling van de steungelden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich in om het terugbetalen van steun zo laagdrempelig mogelijk te maken. In de communicatie over de NOW, via de uitnodigingsmails (aan alle NOW3 en NOW4 ontvangers) en herinneringsmails (aan alle NOW2 ontvangers die nog geen vaststelling hebben aangevraagd), zal daartoe het moreel appel benoemd worden en zullen de mogelijkheden worden geschetst om steun die achteraf niet nodig bleek terug te betalen. Vanwege uitvoeringstechnische problemen en risico’s wordt er niet gekozen voor een algemene fysieke brief aan álle NOW-ontvangers. Deze uitvoeringsproblematiek komt onder andere voort uit het feit dat verschillende groepen werkgevers zich in verschillende fases van het vaststellingsproces bevinden met veel aanvullende vragen en benodigde acties tot gevolg.
Tevens wordt een nieuw onderdeel toegevoegd aan de website van UWV met instructies ten aanzien van de mogelijkheid van terugbetalen en hoe dit vorm te geven, mede om de groepen te bereiken die niet bereikt worden door de hiervoor genoemde mails, zoals de NOW 1 ontvangers en de NOW2 ontvangers die reeds een vaststelling hebben aangevraagd.
Concreet biedt UWV de werkgever drie mogelijkheden om tegemoet te komen aan het morele appel, afhankelijk van de status van de betreffende vaststellingsaanvraag:
Daarbij merken wij alvast op dat het niet mogelijk is om te achterhalen hoe groot de groep is van werkgevers die ingaat op het morele appel. Zo wordt de verkorte route in de vaststelling ook gevolgd door werkgevers die om een andere reden afzien van de subsidie, bijvoorbeeld omdat achteraf blijkt dat het vereiste omzetverlies niet wordt gehaald.
De kleinschalige detentievoorziening De Compagnie in Krimpen a/d IJssel |
|
Michiel van Nispen , Hilde Palland (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat u in 2018 De Compagnie, een afdeling van de PI Krimpen heeft bezocht en u daarna op Twitter positief hierover heeft uitgelaten, namelijk dat «men in Krimpen goed heeft begrepen dat het leren van een vak en werk de kans verkleint dat gedetineerden weer de fout in gaan als ze vrijkomen»?
Ja.
Klopt het dat u recent bij een bijeenkomst in de Balie op 10 mei 2021 heeft gezegd dat De Compagnie een prachtig mooi project is? Kunt u dit nader toelichten?
Dat klopt. Op een aparte afdeling van de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel, De Compagnie, is het leef- en werkklimaat zo ingericht dat het gedetineerden stimuleert om, eenmaal uit de gevangenis, een betaalde baan te hebben. Vrijwilligers van Gevangenenzorg Nederland (GN) ondersteunen de gedetineerden bij het vinden hiervan. De Compagnie is een mooi project, omdat met de juiste hulp en begeleiding de kans op een baan en de zelfredzaamheid van (ex-)gedetineerden worden vergroot.
Klopt het dat er een evaluatie of impactanalyse is waaruit blijkt dat de recidive na verblijf in deze inrichting lager is en dat er maatschappelijke meerwaarde is, ook financieel gezien? Deelt u de mening dat dit waardevol is, kunt u dit toelichten?
De Compagnie is een pilot en gestart in 2016. In 2019 is een analyse uitgevoerd waarbij is gekeken naar de maatschappelijke en financiële impact. Betrokkenen gaven aan dat specifieke elementen van De Compagnie een positieve bijdrage levert aan arbeidsintegratie, door middel van selectie, motivatie en arbeidstoeleiding. Daarbij is met inzet van de vrijwilligers gewerkt aan herstel van relaties, verbetering van het leefklimaat en een prettig werkklimaat op de afdeling. Naast deze kwalitatieve analyse is een indicatieve berekening gemaakt van de baten op arbeidsintegratie en recidivevermindering. Op basis van deze berekening uitten de onderzoekers de verwachting dat de werkwijze van De Compagnie ook financieel waardevol kan zijn. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het geen volwaardige maatschappelijke kosten-batenanalyse is, omdat er is gewerkt met aannames en schattingen. De eerste cijfers van recidive lijken lager te liggen onder deelnemers van De Compagnie in verhouding tot vergelijkbare groepen. Kanttekening is dat het bij deelnemers van De Compagnie om geselecteerde deelnemers gaat en dat ten tijde van het onderzoek een deel van de groep nog maar korte tijd uit detentie was.
De lessen die De Compagnie heeft opgehaald en de werkwijze die is ontwikkeld zie ik als zeer waardevol. De belangrijkste werkzame elementen, zoals de toepassing van selectie, motivatie en arbeidstoeleiding, liggen ten grondslag aan het concept van de Beperkt Beveiligde Afdelingen (BBA), zoals ontwikkeld met de wet Straffen en Beschermen (SenB).
Klopt het dat in uw Kamerbrief over «Recht doen, kansen bieden» staat dat het WODC een proces- en planevaluatie uitvoert naar kleinschalige detentievoorzieningen, zoals De Compagnie in Krimpen a/d IJssel, Huis van Herstel in Almelo en de Kleinschalige voorziening Middelburg?1
Dat klopt. Het onderzoek evalueert de projectplannen en processen van meerdere kleinschalige detentievoorzieningen. Het onderzoek behelst geen effectevaluatie, maar kan als voorbereiding hiertoe dienen. Het rapport wordt na de zomer verwacht.
Hoe verhoudt dit alles zich tot het bericht dat gedetineerden en personeel vorige week al geïnformeerd zijn over het sluiten van deze afdeling? Klopt dit?
De Compagnie is opgezet als een pilot. Dit betekent dat het een tijdelijk leertraject is. Dit is vanaf de start bij alle betrokkenen bekend. Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), GN en mijn ministerie zijn momenteel in gesprek over hoe er vervolg kan worden gegeven aan De Compagnie.
Kunt u inzage geven in de wijze van financiering van De Compagnie sinds de start in 2016 tot en met het lopende jaar, wat zijn hiervan de totale kosten geweest?
De Compagnie wordt door drie organisaties gefinancierd: GN, DJI en sinds 2019 vanuit het budget van Koers en Kansen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
GN heeft het project in 2016 en 2017 met eigen financiering uitgevoerd. De bijdrage van GN in 2018, 2019 en 2020 bedroeg in totaal € 299.510,–. Het is de verwachting dat GN ook in 2021 een bijdrage zal leveren.
De PI Krimpen aan den IJssel zet 28 detentieplaatsen in met alle daarbij behorende begeleiding en kosten zoals gebruikelijk bij een reguliere gevangenisafdeling in een PI. Ook levert DJI een bijdrage door het gebruik van de afdeling te beperken tot eenpersoonscelgebruik, gelet op de doelgroep en werkwijze. Aanvullend is in 2018 door DJI een eenmalige projectbijdrage aan GN geleverd van € 300.000. Deze bijdrage is daarna overgenomen door het programma Koers en Kansen. Vanuit het programma Koers en Kansen is in 2019 en 2020 in totaal € 670.000,– als bijdrage toegekend aan het project. Voor 2021 is een verzoek in behandeling van opnieuw € 335.000,–.
Klopt het dat DJI voornemens zou zijn de werkwijze van de Compagnie landelijk uit te rollen en/of te willen implementeren in andere inrichtingen? Kunt u ingaan op de wijze waarop dit zou moeten plaatsvinden en of hierover al afstemming is gezocht met andere vestigingsdirecteuren in het gevangeniswezen? Hoe kijken zij naar dit voornemen?
De Compagnie is een kleinschalig project voor 28 gedetineerden (met een gesloten regime). Ik zou graag zien dat meer gedetineerden op een soortgelijke manier kunnen werken aan hun re-integratie in de maatschappij. Ik ben daarom van mening dat (verdere) toepassing van de werkzame elementen van De Compagnie behulpzaam kan zijn bij het door ontwikkelen van het landelijke concept van de BBA. Op 31 mei 2021 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met GN, DJI en mijn ministerie. GN heeft aangegeven hier graag over te willen meedenken. Binnenkort vindt hier een verdiepende sessie over plaats. Ook de vestigingsdirecteuren zijn betrokkenen bij dit proces.
Waar mogelijk worden ook voor de reguliere (gevangenis)afdeling vrijwilligers ingezet, aansluitend op het Detentie & Re-integratie (D&R)-proces. Bekeken zal worden hoe het opgebouwde netwerk van De Compagnie kan worden benut, bijvoorbeeld door BBA’s hier gebruik van te laten maken. Specifiek voor de PI Krimpen aan den IJssel geldt dat deze PI een GVM-hoog locatie is (een PI waar gedetineerden met een hoog vlucht- en/of maatschappelijk risico geplaatst worden). De plaatsing van risicovolle gedetineerden en de gebouwelijke situatie in Krimpen aan den IJssel maakt dat deze PI niet geschikt is als BBA-locatie. Een BBA kent namelijk een open regime waar gedetineerden in de laatste fase van hun detentie buiten de muren aan het werk kunnen.
Bent u bekend met de brief van de Commissie van Toezicht van PI Krimpen a/d IJssel van 13 juni 2021 waarin u dringend wordt verzocht uw besluit rondom beëindiging van de pilot van De Compagnie te heroverwegen? Wat is hierop uw reactie?
Ja. Mijn reactie is overeenkomstig met de beantwoording van deze vragen. In de bijlage2 vindt u een afschrift van mijn reactie aan de Commissie van Toezicht.
Is het besluit over het sluiten van De Compagnie nu wel of niet officieel al genomen? Zo ja, op grond van welke gegevens en informatie?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 vindt er momenteel een gesprek plaats over hoe vervolg kan worden gegeven aan De Compagnie. Doel is om de werkzame elementen van De Compagnie op een duurzame wijze in het BBA-concept te implementeren. Ik zal uw Kamer hierover na het zomerreces informeren. Er zullen voor die tijd geen onomkeerbare stappen worden gezet.
Bent u bereid te garanderen dat er geen stappen worden gezet om goed lopende voorzieningen zoals De Compagnie te sluiten, en zeker niet voordat hier eerst uitdrukkelijk met de Kamer over is gedebatteerd en er een goed onderbouwd voorstel ligt over de toekomst van deze en andere kleinschalige detentievoorzieningen?
Zie antwoord vraag 9.
Dynamische evenementenvergunningen. |
|
Lucille Werner (CDA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Wat is de stand van zaken van de gesprekken over «een meer flexibele en gefaseerde vorm van vergunningverlening» naar aanleding van de aangenomen motie Amhaouch/Palland over dynamische evenementenvergunning (Kamerstuk 35 669, nr. 20), waarnaar in de Kamerbrief Tijdelijke regeling subsidie evenementen COVID-19 (Kamerstuk nr. 2021Z04751) wordt verwezen?
Het verstrekken van vergunningen is primair een lokale verantwoordelijkheid van gemeente, zij worden hierbij geadviseerd door de veiligheidsregio, hulpdiensten en andere partijen. De beoordeling of en in welke vorm evenementen in hun gemeente of regio georganiseerd kunnen worden ligt dan ook bij hen. Zij kennen de lokale omstandigheden en kunnen dan ook de beste afweging maken. Wel vindt het kabinet het belangrijk dat als er weer evenementen georganiseerd mogen worden hiervoor ook, binnen de kaders, zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden aan de aanvragende partijen. Met de VNG/gemeenten zijn wij in gesprek om te kijken hoe het vergunningverleningsproces zo flexibel mogelijk kan worden. De VNG geeft aan dat vele gemeenten al op een dynamische manier met vergunningverlening trachten om te gaan. Dat wil zeggen dat aanvragen al getoetst worden voor zover dat mogelijk is.
Kunt u aangeven waarom kermissen in het openingsplan onder evenementen staan en niet onder doorstroomlocaties zoals dierentuinen? Kermissen vinden doorgaans plaats in de buitenlucht en daarmee is toch ook sprake van doorstroming? Wilt u dit duiden?
Doorstroomlocaties kennen een andere dynamiek dan evenementen, waaronder kermissen. Doorstroomlocaties zoals dierentuinen, maar ook attractieparken hebben een permanente vestigingsplaats en zijn doorgaans het hele jaar door geopend. Bij doorstroomlocaties wordt de maximaal beschikbare ruimte reeds benut door regulier/permanent aanwezige voorzieningen. Voor evenementen, zoals kermissen, geldt dat zij op een bepaalde locatie een beperkte tijd aanwezig zijn, waardoor geïnteresseerde bezoekers binnen dat tijdsbestek naar de locatie gaan. Het openen van een evenement brengt een bezoekersstroom bovenop de reguliere benutting van die openbare ruimte op gang. Die reguliere benutting is op dit moment de maximale ruimte die epidemiologisch gezien beschikbaar is.
In hoeverre is in het openingsplan differentiatie naar aard en omvang van evenementen mogelijk, waardoor meer ruimte ontstaat voor maatwerk? Bijvoorbeeld door aan te sluiten bij het onderscheid in zgn. A- B- en C-evenementen, waarbij A- en B-evenementen wel eerder kunnen worden toegestaan dan C-evenementen, c.q. daarvoor nadere voorschriften worden gesteld?
In het openingsplan is reeds sprake van differentiatie. Zo zijn geplaceerde (kleine) evenementen, waarbij mensen een vaste (zit)plaats hebben met een testbewijs, in stap 3 al toegestaan. In stap 4 worden ongeplaceerde evenementen ook weer toegestaan onder voorwaarden. In de daaropvolgende stap zullen (een deel van) die voorwaarden komen te vervallen. Aanvullend kan er ook worden gewerkt met de inzet van een test-, herstel- of vaccinatiebewijs waardoor er meer differentiatie mogelijk is.
Herkent u het beeld dat veel evenementenorganisatoren of brancheorganisaties ervaren dat gemeenten aarzelen om alvast met vergunningverlening aan de slag te gaan of aangeven geen toetsingskader daarvoor te hebben? Welke signalen heeft u hierover ontvangen?
Ik heb enkele signalen binnen gekregen dat gemeenten aarzelen om alvast met vergunningverlening aan de slag te gaan of aangeven dat onzekerheid over de coronasituatie hen parten speelt, omdat op dit moment evenementen niet toegestaan zijn, maar ook omdat de voorwaarden waaronder in de toekomst evenementen weer mogelijk worden nog niet bekend waren. Dit maakt het lastig om vergunningsaanvragen voor te bereiden.
Wij begrijpen dat een groot deel van de vergunningverleningen zo goed mogelijk worden voorbereid, zodat een zo snel mogelijke doorloop kan worden bewerkstelligd. Een aanvullende positieve ontwikkeling daarbij is een Learning Community die door de VNG is gestart. Hierin kunnen gemeenten onderling best practices uitwisselen.
Om de organisatoren van evenementen en vergunningsverleners zoveel mogelijk duidelijkheid te geven, heeft het kabinet vooruitlopend op de besluitvorming over het zetten van stap 4 gecommuniceerd over de voorwaarden die zullen gelden voor evenementen. Deze voorwaarden zijn besproken met de VNG/gemeenten en de Veiligheidsregio’s en zijn mede tot stand gekomen op basis van de uitkomsten van de Fieldlab evenementen en de OMT-adviezen die daarop zijn gegeven.
Deze brief1 over de opvolging van de uitkomsten van de Fieldlabs is op 11 juni jl. aan uw Kamer gezonden.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat wanneer evenementen straks weer zijn toegestaan organisatoren alsnog tot tien weken moeten wachten eer zij open kunnen als gevolg van tijdrovende vergunningstrajecten?
Ik deel deze mening. Hierover ben ik ook dan in gesprek gegaan met de VNG/gemeenten en Veiligheidsregio’s en weet ik dat zij deze mening ook delen. De VNG en gemeenten spannen zich in om de vergunningverleningsprocedures spoedig te laten verlopen en delen tevens hun best practices.
Bent u bereid op korte termijn een handreiking aan gemeenten te verstrekken op welke wijze gemeenten invulling kunnen geven aan een dynamische vergunningverlening terzake evenementen in onderscheiden categorieën (A/B en C) met inachtneming van COVID-19-maatregelen en openingsplan?
Ik verwijs graag naar mijn eerdere antwoorden waarin heb aangegeven dat: 1) verstrekken van vergunningen primair een lokale verantwoordelijkheid is van gemeenten, zij hierbij geadviseerd worden door de veiligheidsregio’s, hulpdiensten en andere partijen, 2) veel gemeenten al bezig zijn met dynamische vergunningverleningen en 3) de VNG een Learning Community is gestart waarin gemeenten onderling best practices kunnen uitwisselen. Tegelijkertijd wordt de Integrale COVID-19 evenementen werkwijze herzien naar een 2.0 versie door de VNG, Veiligheidsregio’s, GGD/GHOR en de politie. Hierin staan handvatten voor het proces van vergunningverlening en advisering; de inhoudelijke voorwaarden die gaan gelden voor evenementen worden geregeld door de rijksoverheid in de Twm/Trm.
Hebt u kennisgenomen van het position paper van de commissie Veiligheid van de Nederlandse Kermisbond? Hoe gaat u deze betrekken bij de richtlijnen/een handreiking voor gemeenten?
Ja ik heb kennis genomen van het position paper en deze gedeeld met de VNG en Veiligheidregio’s zodat zij, indien zij hiertoe aanleiding zien, kunnen gebruiken in de stappen die zijn momenteel nemen zoals beschreven in mijn antwoord onder vraag 6.
Kunt u deze vragen vóór 21 mei 2021 beantwoorden?
Er is voor gekozen om de beantwoording van deze vragen parallel te laten lopen met de communicatie van 11 juni jl. over de voorwaarden die gaan gelden voor evenementen zodra de besluitvorming over het zetten van stap 4 heeft plaatsgevonden.