Het bericht dat Nederland de fossiele industrie met 7,6 miljard euro per jaar steunt |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van Overseas Development Institute (ODI) en Climate Action Network Europe (CAN-Europe), waaruit blijkt dat de fossiele industrie in Europa en Nederland kan putten uit een gigantische pot aan belastingvrijstellingen, subsidies en overgenomen ondernemersrisico?1
Voor mijn antwoord op deze vragen verwijs ik naar de bovenstaande beantwoording van de vragen van de leden Kröger, Van Tongeren en Van der Lee (allen GroenLinks) en Beckerman (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 324).
Is het waar dat de fossiele industrie in Nederland jaarlijks 7,6 miljard euro aan directe en indirecte (soms verborgen) staatssteun ontvangt? Zo nee, hoeveel dan wel?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het principe «de vervuiler betaalt» leidend moet zijn in klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het principe «de vervuiler betaalt» leidend moet zijn in het klimaatbeleid.
Deelt u de mening dat in het huidige beleid het tegenovergestelde geldt, namelijk dat de grootste verbruikers en uitstoters de meeste overheidssteun krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er geen sprake van dat bedrijven specifieke overheidssteun ontvangen voor het gebruik of de productie van fossiele energie. Wel wordt er actief beleid gevoerd om de productie van hernieuwbare energie te stimuleren.
Herkent u zich in het beeld dat u vooral met de mond belijdt dat de overstap van fossiele energie naar hernieuwbare energie gezet moet worden, terwijl u in de praktijk vooral de vervuilende fossiele energiesector volop steunt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik kijk hier anders tegenaan. Het kabinet zet zich actief in voor het bevorderen van hernieuwbare energie en energiebesparing. Uit de NEV 2017 blijkt dat het aandeel hernieuwbare energie tussen 2013 en 2023 in Nederland (zeer) sterk zal stijgen: van 4,8% in 2013 naar 17,3% in 2023. De succesvolle aanpak rond windenergie op zee heeft dankzij het nieuwe tendersysteem ertoe geleid dat de kostenreductie van 40%, die vanaf 2013 in tien jaar gerealiseerd zou moeten worden, al is bereikt. Ook wordt in alle sectoren van de economie actief beleid voor energiebesparing gevoerd, met als resultaat dat we jaarlijks 1,7% energiebesparing realiseren.
Deelt u de mening dat er door het geven van verborgen en indirecte steun aan de fossiele industrieën een oneerlijk beeld in de maatschappij kan ontstaan over het energiebeleid, namelijk dat hernieuwbare energie de maatschappij veel geld zou kosten terwijl deze sector in werkelijkheid een fractie krijgt van wat de fossiele industrie krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat voor het slagen van de energietransitie maatschappelijk draagvlak nodig is? Deelt u de mening dat daar openheid voor nodig is over de investeringen die gedaan worden vanuit het energiebeleid? Zo nee, waarom niet?
De uitstoot van broeikasgassen moet drastisch omlaag. De hiervoor benodigde energietransitie vraagt enorme inspanningen van bedrijven, overheden en burgers, en daarnaast ook forse investeringen. Die komen er alleen als er voldoende zekerheid wordt geboden door een heldere visie en een lange termijn perspectief, met draagvlak onder burgers en bedrijven. Via de Energiedialoog is hierover het gesprek gevoerd met bedrijven, organisaties en burgers en is gewerkt aan het verbreden van het «eigenaarschap» van de klimaat- en energietransitie. Deze dialoog is sindsdien doorgegaan. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de kosten en de daarmee samenhangende bijdragen van burgers en bedrijven.
Deelt u de mening dat afstand nemen van fossiele energie noodzakelijk is om de klimaatdoelen die in Parijs zijn afgesproken te halen en dat daarbij geen tijd te verliezen is? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u de investeringen in de fossiele energie stopzetten en benutten voor de stimulering van hernieuwbare energie?
Het akkoord van Parijs vraagt om een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie, tot dichtbij nul in het jaar 2050. Met de Energieagenda heeft het kabinet een helder en ambitieus perspectief geschetst richting 2030 en 2050. Het is aan het nieuwe kabinet om besluiten te nemen over de verdere vormgeving van de klimaat- en energietransitie.
Het voornemen van Gedeputeerde Staten van Limburg om het doden van bevers toe te staan |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat gedeputeerde staten van de provincie Limburg op 5 september 2017 het Faunabeheerplan Bever 2017–2020 hebben goedgekeurd en dat in dit plan het doden van bevers expliciet als mogelijkheid wordt toegelaten?1
Ja.
Hoe verhoudt het doden van bevers zich tot artikel 3.8 lid 5 van de Wet natuurbescherming, die het doden van beschermde soorten (waaronder de bever) uitsluitend toestaat als er aan strikte voorwaarden voldaan is?
Artikel 3.8 van de Wet natuurbescherming voorziet in een ontheffingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten ten aanzien van het beschermingsregime voor soorten overeenkomstig de Habitatrichtlijn. Wanneer gedeputeerde staten besluiten een dergelijke ontheffing te verlenen dient te worden voldaan aan de voorwaarden in het vijfde lid van dat artikel.
Bent u van mening dat met betrekking tot het mogelijke doden van bevers wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 3.8 lid 5 van de Wet natuurbescherming stelt? Zo ja, kunt u aangeven hoe het in het belang van de plaatselijke flora en fauna en de natuurlijke habitats is indien de bevers in Limburg worden gedood?
Het is aan gedeputeerde staten om te beoordelen of aan deze voorwaarden wordt voldaan. Bevers zijn in staat om door de bouw van dammen in beeksystemen hun leefomgeving sterk te beïnvloeden. Er kan daardoor strijdigheid ontstaan met de bescherming van andere natuurwaarden in deze beeksystemen.
Kunt u dit ook aangeven voor ernstige schade aan gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren?
Bevers kunnen, in sterk gereguleerde watersystemen, door de bouw van dammen zorgen voor ondermijning van oevers en overstroming van aangrenzende landbouwgebieden. Daarnaast knagen bevers (fruit)bomen om in hun leefgebied en vreten aan gewassen als mais en bieten. Dit kan zorgen voor schade aan land- en tuinbouw, fruitteelt of bosaanplant. Overigens is op grond van het door de provincie Limburg goedgekeurde faunabeheerplan de knaagschade aan bomen geen zelfstandige ontheffingsgrond, aangezien er daarbij in de regel sprake is van een andere bevredigende oplossing in de vorm van beverwerende rasters.
Is het in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang om bevers te doden?
Door het graven van holen in dijklichamen en onder wegen en paden kunnen bevers – bij het uitblijven van ingrijpen door de dijk- of wegbeheerder – zorgen voor een gevaar voor de openbare veiligheid.
Welke oplossingen voor overlast zijn in overweging genomen en om welke redenen zijn die andere oplossingen niet in de praktijk gebracht?
In het door de provincie Limburg goedgekeurde faunabeheerplan is terug te vinden dat er in Limburg de afgelopen jaren veelvuldig gebruik is gemaakt van alternatieve methoden om schade te voorkomen, zoals het afbreken van dammen, het plaatsen van buizen (levelers) in dammen en het gebruik van rasters.
Is de oplossing om de leefgebieden van de bever in Limburg te verbinden met geschikte gebieden in Nederland, België en Duitsland overwogen als maatregel om zo het migreren van bevers naar andere natuurgebieden mogelijk te maken?
Bevers hebben zich de afgelopen jaren verspreid via rivieren en andere watergangen, waarmee er al sprake is van een grensoverschrijdende populatie die ook delen van de provincie Noord-Brabant en gebieden in België en Duitsland omvat. Binnen deze populatie vindt natuurlijke uitwisseling van individuen plaats. Hiermee wordt het schadeprobleem echter niet kleiner.
Rust er in uw optiek een speciale zorgplicht op de provincie Limburg, omdat deze provincie tussen 2002 en 2004 zelf 33 bevers in de provincie heeft uitgezet? Hoe beoordeelt u in dat licht de optie om het doden van de nakomelingen van deze bevers toe te staan?
Op de provincie Limburg rust op grond van artikel 1.12 en 2.2 van de Wet natuurbescherming de verplichting om de nodige maatregelen te nemen voor het behoud of herstel van de gunstige staat van instandhouding van de bever. Voorts geldt voor de provincie de algemene zorgplicht van artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. Dat er een bijplaatsing van deze soort heeft plaatsgevonden levert geen bijzondere aanvullende verplichtingen op voor de provincie.
Kunt u een overzicht geven van de EU-regelingen, verdragen en overeenkomsten volgens welke de bever beschermd moet worden en is het besluit van gedeputeerde staten van Limburg naar uw mening in overeenstemming met deze regelingen, verdragen en overeenkomsten?
De bever is beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, door opname in bijlage 2 en 4 van deze richtlijn. In deze richtlijn zijn afwijkingsmogelijkheden voorzien, die in Nederland zijn geïmplementeerd in artikel 3.8 van de Wet natuurbescherming. Hiervoor zijn de bevoegdheden neergelegd bij de gedeputeerde staten. De bevoegdheid om ontheffingen te verlenen is daarbij gelegd bij gedeputeerde staten van de provincie. De bever wordt tevens vermeld op bijlage III bij het Verdrag van Bern. Aan dit verdrag wordt door middel van de Habitatrichtlijn op EU-niveau uitvoering gegeven.
Deelt u de mening van biologen en ecologen dat de bever een positieve bijdrage levert aan de biodiversiteit in zijn leefgebied? Zo nee, waarop baseert u dat?
Ja, deze mening deel ik.
Bent u bereid om als uiterste maatregel via het Interbestuurlijk Toezicht (IBT) in te grijpen als de provincie besluit het doden van bevers toe te staan?
Ik zie hiervoor geen aanleiding.
De grootste gasvondst van afgelopen 25 jaar |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grootste Nederlandse gasvondst van afgelopen 25 jaar»?1
Ja.
Wat vindt u van deze vondst?
Ik heb in maart 2015 aan Hansa Hydrocarbons (hierna: Hansa) op grond van de Mijnbouwwet een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen verleend voor een gebied in de Noordzee, met daarin het voorschrift om een proefboring uit te voeren. Deze proefboring is ondertussen uitgevoerd en heeft geleid tot de genoemde gasvondst. Ik ben blij dat de door mij voorgeschreven proefboring succesvol is gebleken.
Wat zijn de risico’s en gevaren van deze exploratieboring voor de bodem en de invloed van winning bij mogelijke aardbevingen? Op welke wijze en door wie wordt dit gemonitord?
Bij het uitvoeren van een exploratieboring zijn algemene regels van de Mijnbouwregeling, het Besluit algemene regels mijnbouw milieu (hierna: Barmm) en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: arbobesluit) van kracht. Deze algemene regels vereisen het indienen van een veiligheids- en gezondheidsdocument (hierna: vg-document) op grond van het arbobesluit, een werkprogramma ingevolge de Mijnbouwregeling en het doen van een melding in het kader van het Barmm. Het werkprogramma en het vg-document zijn instrumenten die zien op risico-identificatie en beheersing. Hiermee zijn de veiligheidseffecten door bodembeweging toereikend gereguleerd. Ter monitoring ontvangt het Staatstoezicht op de Mijnen dagelijks rapportages over de voortgang van de booractiviteit, volgend uit de verplichting opgenomen in de Mijnbouwregeling.
Verder is gaswinning vooralsnog niet aan de orde. Mocht Hansa hiervoor opteren dan zal, aangezien het gasveld deels binnen de 12-mijlszone ligt, te zijner tijd een seismische risicoanalyse onderdeel uitmaken van het betreffende winningsplan (hetgeen de instemming behoeft van mijn opvolger).
Kunt u een compleet tijdspad geven van het benodigde (eventuele) verdere vervolg naar aanleiding van deze exploratieboring? Kunt u daarbij tevens aangeven aan welke eisen, op welk moment, door wie moet worden voldaan?
De verdere activiteiten en het tijdpad van het vervolg van deze exploratieboring zijn afhankelijk van de (winnings)plannen van Hansa. Indien Hansa voornemens is om gas te gaan winnen in het gebied, moet allereerst een winningsvergunning worden aangevraagd. Daarnaast dient Hansa dan een winningsplan in te dienen. In dit geval zal mijn opvolger een besluit moeten nemen over deze winningsvergunningsaanvraag en de gevraagde instemming met het winningsplan. Vervolgens heeft Hansa nog een omgevingsvergunning (indien binnen de 12-mijlszone) of een mijnbouw milieuvergunning (indien buiten de 12-mijlszone) nodig voor de plaatsing van een eventueel productieplatform. Deze verdere besluitvorming heeft vermoedelijk nog een doorlooptijd van minimaal 2 jaar.
Wordt in kaart gebracht of en waar mogelijke breukvlakken zich bevinden?
Hansa heeft op basis van de beschikbare seismische informatie de aanwezige breukvlakken al eerder in kaart gebracht, aangezien deze informatie essentieel is bij de vaststelling van het aan te boren punt in het gasvoorkomen. De boring heeft ten aanzien van de aanwezige breukvlakken mogelijk nog additionele informatie opgeleverd. Deze kan in de aanloop naar een eventuele winningsfase worden gebruikt voor een inschatting van het seismisch risico.
Is het gevonden gas hoog- of laagcalorisch?
Het door Hansa gevonden gas is laagcalorisch.
Deelt u de mening dat er een breed afbouwplan aardgaswinning opgesteld moet worden, waarbij gedegen in kaart gebracht moet gaan worden waar gaswinning nu pijn doet of problemen geeft? Kan normering van winning op plekken waar de winning tot grote problemen leidt daarbij een uitgangspunt zijn? Wellicht kan daarbij tevens in beeld gebracht worden op welke wijze en op welke termijn hernieuwbare vormen van energie de plaats in kunnen nemen van gas? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de transitie naar een volledig duurzame energievoorziening, is met name de afbouw van het Nederlandse gasverbruik van belang. Het versneld afbouwen van de winning van Nederlands gas, leidt bij een gelijkblijvend Nederlands gasverbruik slechts tot een verhoogde import van gas en draagt niet bij aan het versneld realiseren van hernieuwbare energiebronnen. De plannen/maatregelen van het huidige kabinet ten aanzien van de uitrol van duurzame energiebronnen (bijvoorbeeld door de bouw van windturbineparken en de realisatie van geothermieprojecten) hebben bijgedragen aan een snel groter wordend aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de Nederlandse energiemix. Eventuele pijnpunten als gevolg van de gaswinning worden, op basis van alle geldende wet- en regelgeving en de eventueel ingediende zienswijzen, beoordeeld tijdens de procedure van vergunningverlening. Zo nodig worden ter voorkoming of mitigering hiervan, aanvullende voorschriften of beperkingen opgenomen in de betreffende besluiten.
Indien deze gasvondst gebruikt kan worden ter vervanging van gaswinning op land, wat is dan het effect van deze winning op de capaciteitsbehoefte en op de leveringszekerheid?
Het effect van een eventuele gaswinning door Hansa op de leveringszekerheid is op dit moment nog niet vast te stellen. Het thans in de media genoemde en niet door mij geverifieerde gasvolume (van 50–60 miljard m3) biedt daarvoor ook onvoldoende basis.
Aangezien gaswinning vooralsnog niet aan de orde is, is ook een eventuele vervanging van gaswinning op land nog niet aan de orde. Voor wat betreft de benodigde besluitvorming voor een eventuele gaswinning in het gebied, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u zich een scenario voorstellen waarbij na deze exploratieboring niet verder gewonnen gaat worden?
Zie antwoord vraag 8.
Het door Shell georganiseerde festival Generation Discover 2017 |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Henk Kamp (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u uiteenzetten waaruit het partnerschap van het Ministerie van Defensie bij het door Shell georganiseerde festival Generation Discover 2017 bestaat?
Bij het door Shell gezamenlijk met haar partners georganiseerde Generation Discover festival worden circa 35.000 jongeren in contact gebracht met wetenschap en technologie. Het partnerschap tussen Shell en Defensie is bij het Generation Discover festival gericht op het interesseren, inspireren en enthousiasmeren van jeugdigen voor techniek. Dit partnerschap sluit aan bij de structurele behoefte van Defensie aan technisch geschoold personeel en bij het speerpunt om zoveel mogelijk aan te sluiten bij rijksbrede initiatieven, maar ook bij het bedrijfsleven en bij publiek-private samenwerkingsverbanden.
Indien er sprake is van financiële steun, om welke bedragen gaat het?
Er is geen sprake van financiële rijkssteun in de vorm van bijvoorbeeld subsidie. Wel heeft Defensie een stand gehuurd op het festival. Defensie betaalt marktconform voor deze deelname welke onder meer bestaat uit de huur, inrichting en faciliteiten behorende bij de stand op het festivalterrein.
Kunt u uiteenzetten waaruit het partnerschap van de nationale politie bij het door Shell georganiseerde festival Generation Discover 2017 bestaat?
De politie is onderdeel van het programma dat zich afspeelt in de zogenoemde Cyberdome. In deze dome is een show van 20 minuten waarin een groep van 50 kinderen het evenement als het ware «moeten redden» van een hacker. Dat doen ze door twee opdrachten succesvol af te ronden. Opdracht 1 is het hacken van een wachtwoord (hierbij krijgen ze uitleg over en inzicht in het belang van een veilig wachtwoord en hoe ze dit kunnen maken). Bij opdracht 2 gaan de kinderen aan de slag met programmeren. De kinderen werken in groepen van 8 en worden begeleid door medewerkers van de politie, Ministerie van Defensie, ABN Amro en KIVI. Ook is er een collega van de politie op het evenemententerrein aanwezig als aanspreekpunt voor kinderen als zij informatie over cybercrime willen hebben of als zij vragen hebben over de politie.
Indien er sprake is van financiële steun, om welke bedragen gaat het?
Er is geen sprake van financiële rijkssteun in de vorm van bijvoorbeeld subsidie. Wel heeft politie net als Defensie een stand gehuurd op het festival. Politie betaalt marktconform voor deze deelname welke onder meer bestaat uit de huur, inrichting en faciliteiten behorende bij de stand op het festivalterrein.
Deelt u de mening dat Shell het evenement Generation Discover zonder publieke middelen kan organiseren? Zo nee, wat is volgens u de meerwaarde van het financieren uit publieke middelen, mochten nationale politie en het Ministerie van Defensie een bijdrage (geldelijk of anders) geleverd hebben?
Zoals aangegeven in de antwoorden op bovenstaande vragen is geen sprake van financiële rijkssteun vanuit het Ministerie van Defensie, politie of het Ministerie van Economische Zaken.
De samenwerking tussen Shell en Defensie voldoet volledig aan de doelstelling om jongeren op een speelse manier kennis te laten met techniek en Defensie, door op jonge leeftijd al te zien hoe geweldig techniek is en dat Defensie daar een rol in speelt. De politie ziet dit evenement als een mogelijkheid om bij te dragen aan de bewustwording van kinderen over cybercrime en veilig internetten.
Bent u bereid het Ministerie van Defensie en de nationale politie aan te sporen hun steun aan Generation Discover in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zich in te zetten voor het voorkomen van publieke steun aan toekomstige edities van Generation Discover en andere door multinationals georganiseerde greenwashing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het door Shell opgestelde lesmateriaal (voor Generation Discover) waarin onder andere wordt gesteld dat we a) nog heel lang afhankelijk zullen blijven van fossiele brandstoffen, b) aardgas wordt gezien als een deel van de oplossing van het klimaatprobleem en c) dat Carbon Capture and Storage de ergste klimaatverandering kan voorkomen?
Het staat Shell en andere partijen vrij om hun visie op technieken voor de opwek van energie te geven. Dit doet Shell in dit geval bovendien op een evenement dat het bedrijf zelf heeft georganiseerd zonder financiële bijdrage van de overheid.
Het staat overigens ook scholen en leerlingen vrij om deel te nemen aan een festival als Generation Discover.
Voor de visie van dit kabinet op de uitfasering van fossiele brandstoffen, aardgas en CCS, verwijs ik naar de Energieagenda, die ik uw Kamer op 7 december 2016 heb doen toekomen (Kamerstuk 31 510, nr. 64).
In algemene zin moedig ik de aandacht die Shell met het evenement wil vestigen op de noodzaak van voldoende technisch opgeleid personeel aan. Via onder andere het Techniekpact doen meerdere sectoren hun best om leerlingen in basisonderwijs en voortgezet onderwijs te interesseren voor techniekstudies. Shell en de rijksoverheid nemen hier beiden aan deel. Het kabinet beschouwt de beschikbaarheid van voldoende technisch getraind personeel van groot belang voor het welslagen van de energie- en klimaattransitie.
De energie- en klimaattransitie vraagt om inzet van zowel bestaande bedrijven als nieuwkomers, en ook van burgers, kennisinstellingen en overheden. Dat bedrijven als Shell hier ook een rol in hebben te spelen blijkt bijvoorbeeld uit de deelname van Shell aan het consortium dat het windpark op zee Borssele III en IV gaat ontwikkelen. Ik verwacht dan ook dat kennis over fossiele opwek van energie een belangrijke bijdrage gaat leveren aan de energietransitie. Een voorbeeld hiervan is de inzet van kennis van onze ondergrond voor bijvoorbeeld geothermie of de kennis van chemie voor bioraffinage.
Deelt u de mening dat naarmate het succes van de boodschap van dit lesmateriaal groter is, het des te langer duurt voordat de energie transitie voltooid is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze stellingnames op zijn minst getuigen van weinig ambitie op het gebied van een snelle transitie naar een duurzame energievoorziening? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u, in het kader van de diverse ambitieuze duurzaamheidsverplichtingen waar Nederlands zich aan heeft gecommitteerd, de mening dat het onwenselijk is dat dergelijke ideeën worden verspreid onder jonge en dus sterk beïnvloedbare kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat er door visserij nauwelijks meer volgroeide vissen zijn in de oceanen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Kent u het wetenschappelijke artikel «Old-growth fishes become scarce under fishing», waaruit blijkt dat volgroeide en oudere vissen zeldzaam zijn geworden in oceanen?1 2
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de onderzoekers dat volgroeide/oudere («old-growth») vissen van groot belang zijn voor vispopulaties, omdat ze meer bijdragen aan de voortplanting (en daarmee aan de stabiliteit van de populaties) dan jongere exemplaren?
De resultaten van het (beperkte) onderzoek naar het effect van het aandeel oudere vissen op de voortplanting van vissoorten zijn niet altijd eenduidig. Zo wijzen studies uit dat slechts in een kleine minderheid van de onderzochte bestanden een significant effect van oudere leeftijd op voortplanting is waargenomen. Daar staat tegenover dat in een aantal gevallen juist een tegengestelde correlatie is vastgesteld. Hier leveren oudere exemplaren juist een kleinere bijdrage aan de reproductie. Doordat slechts in een klein aantal gevallen leeftijdsafhankelijke kenmerken in de voortplanting zijn aangetoond is er geen reden aan te nemen dat dit voor alle soorten geldt.
Onderschrijft u de conclusie dat de commerciële visserij de reden is dat er nog slechts weinig volgroeide/oudere vissen leven in vispopulaties? Zo nee, waarom niet?
De exploitatie van een visbestand verandert de leeftijdsstructuur van de populatie. Door de commerciële visserij is het aandeel oudere vissen ten opzichte van jonge vissen kleiner. Met name in tijden van overbevissing kon worden vastgesteld dat het aandeel oudere vissen in vispopulaties ten opzichte van de totale omvang relatief sterk terugliep. Inmiddels gaat het beter met de visbestanden in de Noordzee en staan veel soorten er weer goed voor. Het aandeel oudere individuen ten opzichte van jongere exemplaren voor deze bestanden neemt toe.
In hoeverre verkeert de leeftijdsopbouw van vispopulaties waarop commercieel gevist wordt in de Europese wateren nog in een gezond evenwicht?
Er is onvoldoende bekend over de leeftijdsopbouw van vispopulaties als indicator voor een gezonde status van de vispopulaties om eenduidige conclusies te kunnen trekken. Het is zodoende niet duidelijk wanneer een leeftijdsopbouw als gezond kan worden beschouwd. In het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is leeftijdsopbouw dan ook niet als indicator voor de gezondheid van een visbestand opgenomen.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de huidige regels die vissoorten tegen overbevissing moeten beschermen onvoldoende zijn, bijvoorbeeld doordat er geen rem bestaat op het vangen van volgroeide vissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven welke gerichte bescherming voor volgroeide/oudere vissen in het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie is opgenomen?
Het is van groot belang dat het paaibestand (het deel van het bestand wat zich kan voortplanten) van voldoende omvang is om de instandhouding van het bestand te kunnen garanderen. In Europees verband zijn zogenaamde minimuminstandhoudingsreferentiematen afgesproken om het mijden van te jonge vis te stimuleren.
Deze minimummaten zorgen er tevens voor dat het paaibestand een voldoende bijdrage aan de voortplanting kan leveren om het niveau van Maximum Sustainable Yield (maximale duurzame opbrengst, MSY) te bereiken.
Ook de jaarlijkse afspraken over de maximale toegestane vangsten (Total Allowable Catch, TAC) voor vissoorten voor het daaropvolgende jaar worden gemaakt op basis van het principe van MSY, mits er voldoende gegevens bekend zijn. De toegestane vangsten door de commerciële visserij worden beperkt, zodat het paaibestand een voldoende omvang heeft om de voortplanting te kunnen garanderen. Dit is voor mij dan ook het leidende principe bij het vaststellen van deze maximaal toegestane vangsthoeveelheden.
De combinatie van deze maatregelen acht ik voldoende om vissoorten tegen overbevissing te beschermen. De resultaten in de Noordzee bevestigen dit: nagenoeg alle commerciële bestanden bevinden zich in een gezonde toestand en worden op het niveau van MSY bevist.
Bent u bereid zich in Europa in te zetten voor een betere bescherming van volgroeide/oudere vissen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De ontheffing die is verleend voor het houden en laten meereizen van een olifant bij een circus |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u toelichten waarom Circus Freiwald een ontheffing heeft gekregen voor het laten meereizen, verplaatsen en op het circusterrein houden van een olifant, waardoor deze olifant nog tot en met juni 2020 moet meereizen met dit circus, terwijl dit sinds twee jaar verboden is?1
Drie deskundige dierentuindierenartsen hebben geconcludeerd dat Buba mentaal en fysiek in staat is om herplaatst te worden. Er is, rekening houdend met de specifieke situatie van Buba, gezocht naar een geschikte opvangplek. Deze bleek niet beschikbaar in Europa en daarom heeft Circus Freiwald voor Buba een tijdelijke ontheffing ontvangen.
Kunt u toelichten hoe het verlenen van deze ontheffing zich verhoudt tot de overwegingen die hebben geleid tot de invoering van het verbod op het houden van wilde dieren in circussen, namelijk de ernstige aantasting van het welzijn van deze dieren?
In de ideale situatie zouden alle wilde dieren onmiddellijk na de inwerkingtreding van het verbod op wilde dieren in het circus zijn opgevangen in een opvangcentrum. De praktijk is dat er momenteel geen plaats is in een opvangcentrum binnen Europa voor de Afrikaanse olifant Buba. Daarom is een tijdelijke ontheffing verstrekt.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de betreffende olifant door deze ontheffing nog steeds wordt vervoerd en bij het circus wordt gehouden en er daardoor nog altijd sprake is van dagelijkse welzijnsaantasting?
Zie antwoord vraag 2.
Is er volgens u door Circus Freiwald voldoende gezocht naar een geschikte opvanglocatie voor deze olifant? Zo ja, waarop baseert u dat? Welke acties zijn ondernomen in het kader van deze zoektocht? Zo nee, welke conclusies verbindt u hieraan?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft via de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen, die tevens is aangesloten bij de European Association for Zoos and Aquaria, navraag gedaan voor opvangadressen voor olifant Buba. Een dierentuin in België leek in eerste instantie de olifant te kunnen opvangen, maar dat bleek later toch niet het geval. De conclusie is dan ook dat er op dit moment geen opvangplaats voor de olifant is.
Op welke wijze houdt u toezicht op de naleving van de voorschriften die zijn verbonden aan de ontheffing, zoals het voorschrift dat de olifant niet contact komt met het publiek en het voorschrift dat bepaalt dat de olifant niet mag optreden in een circus of voorstelling in Nederland en daarbuiten? Heeft u met betrekking tot het tweede voorschrift contact met handhavende instanties in het buitenland?
De NVWA is belast met het toezicht op de naleving van de regelgeving die bij of krachtens de Wet dieren is gegeven. De NVWA voert dat toezicht uit op basis van een risicoanalyse. De afweging om in een concrete situatie een inspectie bij het circus uit te voeren, laat ik over aan de NVWA. Over het optreden in het buitenland zijn geen nadere afspraken gemaakt.
Wat verstaat u concreet onder het voorschrift «de olifant komt niet direct in contact met het publiek»? Welke criteria hanteert u hierbij?
Met direct contact wordt met name het aanraken van de olifant bedoeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als de olifant wordt gebruikt als publiekstrekker voor het circus en dat boven alles moet worden voorkomen dat de verleende ontheffing wordt gebruikt voor dit doeleinde? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens hiertegen te ondernemen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Aan de ontheffing is niet expliciet de voorwaarde verbonden dat de olifant niet als publiekstrekker gebruikt mag worden. Het geheel afschermen van de olifant van het publiek, bijvoorbeeld door haar in een tent te plaatsen, is zeker niet in het belang van het welzijn van de olifant. Ik meen dat het welzijn van de olifant voldoende is gediend met een verbod op optreden en een verbod op direct contact.
Het voornemen garnalenvissers het MSC-keurmerk voor duurzame visserij te geven |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Natuurorganisaties maken zich zorgen over bijvangst garnalenvissers»?1
Ja.
Klopt het dat 60% van de totale vangst van de garnalenvissers bestaat uit bijvangsten, waaronder jonge schol, kabeljauw, haaien en roggen? Zo nee, welk percentage bijvangst kent de garnalenvisserij?
Uit het openbare publieke assesment rapport de Marine Stewardship Council van juli 20172 blijken de volgende gegevens. Gemiddeld bestaat een garnalenvangst voor 78% uit garnalen, waarvan bijna de helft ondermaats. De bijvangst bestaat uit: 11% bodemdieren (o.a. strandkrabben, zwemkrabben en zeesterren), 9% rondvis (o.a. grondel, wijting, harnasmannetjes, haring, kleine zeenaalden en spiering) en 2% platvis (met name jonge schol < 10 cm). Dit komt overeen met de bevindingen van Wageningen Marine Research.
Deelt u de mening dat een visserijsector met zo’n hoge bijvangst in geen geval als duurzaam kan worden beschouwd en dat het voornemen om garnalenvissers het MSC-keurmerk te geven de betrouwbaarheid van dit keurmerk niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Ten behoeve van het behalen van het MSC-keurmerk hebben garnalenvissers extra beheersmaatregelen genomen met als doel om de ondermaatse vangst en de overige bijvangst te verminderen. Dit doen ze door meerdere maatregelen uit te voeren, waaronder:
Hiermee kan worden bijgedragen aan een verdere verduurzaming. Verder worden de wetenschappelijke gegevens in de publieke assessment gedeeld en becommentarieerd. In dit verband merk ik tevens op dat op 29 mei 2017 het Noordzeekustvisserijakkoord is ondertekend door de visserijorganisaties, NGO’s en het Ministerie van Economische Zaken. Het doel van dit akkoord is om vanuit de betrokken visserijsectoren een bijdrage te leveren aan een gezond en veerkrachtig ecosysteem. Dit wordt gerealiseerd via de sluiting van gebieden en via een impactreductie van de garnalenvisserij. De betrouwbaarheid van het keurmerk is geborgd in het onafhankelijke certificeringsproces, consultatie van partijen en meerjarige herziening van de systematiek.
Deelt u de kritieken dat het MSC-keurmerk vooral een marketingtruc en een vorm van greenwashing is als 31% van de vis met dit keurmerk afkomstig is uit overbeviste bestanden?2
De toestand van de bestanden die worden (bij)gevangen maken onderdeel uit van de beoordeling door de certificeerder. Ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 3. Het toekennen van keurmerken is een privaat initiatief. Ik ben in algemene zin van mening dat keurmerken in belangrijke mate kunnen bijdragen aan een meer duurzame voedselproductie, zeker wanneer die (zoals in dit geval) een versterking van publiek beleid oplevert. Meer specifiek voor de visserij verwijs ik naar het Global Impacts Report MSC4. In deze rapportage komt naar voren dat, op basis van publiek beschikbare bestandsgegevens, visserijen die in het bezit zijn van het MSC keurmerk gemiddeld beter presteren.
Kunt u uiteenzetten hoe de invoering van de aanlandplicht voor garnalenvissers vordert? Op welke termijn kan een aanzienlijke verlaging van de bijvangst in de garnalenvisserij worden verwacht?
Volgens het Gemeenschappelijk Visserijbeleid dienen alle vissoorten waarvoor een vangstbeperking geldt vanaf 1 januari 2019 aangeland te worden. Hoewel er voor garnalen geen quota zijn, worden in de garnalenvisserij wel vissoorten bijgevangen waarvoor vangstbeperkingen gelden. Dat betekent dat de garnalenvisserij de bijvangsten van bijvoorbeeld schol moet aanlanden en aftrekken van de quota.
De garnalenvisserij gaat (periodiek) gepaard met hoge bijvangsten van ondermaatse vis, waarvoor garnalenvissers doorgaans geen of een te beperkt quotum hebben. Deze bijvangst wordt momenteel grotendeels teruggegooid, maar dat is onder de aanlandplicht in principe niet langer toegestaan.
In gesprek met de sector zal worden gekeken hoe de bijvangsten van vissen beperkt kunnen worden. De visserij kan in aanmerking komen voor een uitzondering, wanneer de gevangen vissen na teruggooi een hoge overlevingskans hebben. Dit moet blijken uit wetenschappelijk onderzoek. Uit eerder onderzoek lijkt een uitzondering voor hoge overleving vooralsnog lastig. Tegelijk moet de selectiviteit en innovatie gestimuleerd worden. De toepassing van de pulstechniek in de garnalenvisserij leidt mogelijk tot een grote reductie van de bijvangsten, maar deze toepassing bevindt zich nog een vroeg stadium. De mogelijkheden voor de toepassing van deze techniek worden op Europees niveau bovendien nog beperkt.
De grote medische problemen in de raskattenfokkerij |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de lancering van de RaskattenWijzer, waarin een overzicht is opgenomen van alle erfelijke medische aandoeningen die zich voordoen bij het fokken van diverse kattenrassen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat door inteelt en door het nastreven van een onnatuurlijk, extreem uiterlijk zieke katten worden gefokt die hun leven lang lijden aan diverse aandoeningen? Zo niet, kunt u dit toelichten?
Ja.
Deelt u de mening dat er onder andere bij het fokken van de kattenrassen Pers, de Sfinx en de Exotische korthaar sprake is van het benadelen van het welzijn en de gezondheid van het ouderdier en de nakomelingen en van het fokken op uiterlijke kenmerken die schadelijke gevolgen hebben voor het welzijn of de gezondheid van de dieren? Zo ja, op welke wijze wordt hierop gehandhaafd, aangezien dit verboden is middels het Besluit houders van dieren? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Bij het fokken van kattenrassen kan het inderdaad voorkomen dat katten lijden onder – aan hun ras gebonden – erfelijke ziekten of schadelijke raskenmerken. Dit is onder andere gebleken uit incidentieonderzoek. De NVWA en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) zien toe op de naleving van artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren. Dit artikel beoogt schadelijke gevolgen van fokken tegen te gaan.
In een aantal opzichten blijkt beoordeling of fokkers hun inspanningsverplichtingen op grond van het Besluit voldoende nakomen complex, omdat het hier om een open norm gaat. Op dit moment onderzoek ik dan ook in samenspraak met de NVWA, de LID en enkele NGO’s, hoe het op een schadelijke manier fokken van dieren beter handhaafbaar te maken is.
Deelt u de mening dat maatregelen als voorlichting aan geïnteresseerden, begeleiding van huisdiereigenaren en fokkers en richtlijnen voor dierenartsen zonder een verplichtend karakter onvoldoende zijn als er sprake is van dierenleed? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, kunt u toelichten op welk moment u zult overgaan tot andere maatregelen?
Ik ben van mening dat het doorgeven van schadelijke raskenmerken of erfelijke gebreken op dit moment nog te vaak voorkomt in de fokkerij. Daarom heb ik de Faculteit Diergeneeskunde onderzoek laten uitvoeren naar erfelijke gebreken. Dit onderzoek is eind november 2016 afgerond. Het rapport2 geeft een goed beeld (nulmeting) van de aandoeningen die bij 38 honden- en 2 kattenrassen voorkomen. Om de representativiteit van de cijfers verder te verbeteren wordt gewerkt aan de verhoging van het aantal deelnemende dierenartsen aan het onderzoek van de Faculteit Diergeneeskunde. Zij leveren via de eigen praktijk gegevens aan voor het onderzoek. Het onderzoek moet in de eerste plaats fokkers in staat stellen erfelijke gebreken te voorkomen. Daarnaast moet het de handhaving beter in staat stellen fokkers aan te spreken op hun verplichtingen.
Daarnaast is uw Kamer in een brief over dierenwelzijn van 17 mei jl. geïnformeerd over het starten van een pilot, waarbij een aantal rasverenigingen enkele jaren wetenschappelijk begeleid wordt om rasgebonden gezondheidsproblemen ook daadwerkelijk te laten verdwijnen (Kamerstuk 28 286, nr. 909). Het Ministerie van Economische Zaken beoogt deze pilot te ondersteunen.
Kunt u toelichten hoe de handhaving van het Besluit houders van dieren is vormgegeven? Hoeveel uren heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hiervoor beschikbaar?
De NVWA is voor wat betreft het Besluit houders van dieren met name belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen op het terrein van landbouwhuisdieren.
Daarnaast houdt de NVWA toezicht op de handel in honden. De LID houdt primair toezicht op de regels voor (bedrijfsmatig) gehouden gezelschapsdieren. NVWA en de LID stemmen onderling af en werken samen bij het toezicht op de hondenhandel. Ook de politie speelt hier een rol. Meldingen over noodhulp voor dieren worden in eerste instantie door de lokale politie ontvangen. De politie ondersteunt de NVWA en de LID bij hun handhavingstaken.
Inspecties door de NVWA vinden plaats binnen de jaarlijks beschikbare capaciteit voor de aanpak van misstanden in de bedrijfsmatige gehouden dierenhandel. In 2014 en 2015 was dit 5.512 uur, in 2016 8.268 uur. De capaciteit wordt risico-gericht ingezet. Meldingen over import van honden en katten uit landen met een hoog rabiës-risico hebben daarbij prioriteit.
De LID heeft in 2016 in totaal 31.940 uur besteed aan de handhaving van het Besluit houders van dieren (inclusief artikel 3.4 m.b.t. fokken) en de meldingen mishandeling en verwaarlozing van gezelschapsdieren.
Hoeveel controles hebben er sinds 2014 plaatsgevonden in het kader van Besluit houders van dieren en wat zijn hierbij de bevindingen geweest?
Het toezicht op de naleving van het Besluit houders van dieren vindt plaats binnen de jaarlijks beschikbare capaciteit van de NVWA voor de aanpak van misstanden in handel en fokkerij van gezelschapsdieren. Het toezicht op de fokkerij is in eerste instantie gericht geweest op de hondenfokkerij.
In 2016 heeft een pilot plaatsgevonden hoe toezicht gehouden kan worden op uitvoering van artikel 3.4 – regels m.b.t. het fokken van gezelschapsdieren – van het Besluit houders van dieren door de fokkers. Er zijn 6 controles bij hondenfokkers uitgevoerd door twee gemengde inspectieteams van NVWA en LID. Bij de helft van de uitgevoerde inspecties was het oordeel «niet akkoord». Deze fokkers hebben een waarschuwingsbrief ontvangen. Daarnaast heeft naar aanleiding van een handhavingsverzoek ook een inspectie bij andere hondenfokkers plaatsgevonden. Ook bij deze fokkers was het oordeel «niet akkoord». Ook zij hebben een schriftelijke waarschuwing ontvangen. Hercontroles zijn gepland maar nog niet uitgevoerd.
Deelt u de mening dat inteelt in de raskattenfokkerij valt onder het benadelen van het welzijn en de gezondheid van het ouderdier en de nakomelingen? Bent u bereid inteelt binnen de raskattenfokkerij te verbieden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De bepalingen in het Besluit houders van dieren die zijn gericht op het tegengaan van schadelijke effecten in de fokkerij bevatten geen specifieke maatregelen omdat alleen per ras is te beoordelen hoe fokkerij verantwoord plaats kan vinden. Inteelt is verboden op grond van het Besluit als die binnen een specifiek ras leidt tot negatieve gevolgen voor het welzijn en de gezondheid van de nakomelingen.
Bent u bereid de chipplicht voor honden uit te breiden naar katten? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, zoals eerder aan uw Kamer medegedeeld komt er geen verplichte identificatie en registratie van katten vanwege de daarmee samenhangende administratieve lasten. Ik verwijs hierbij naar de brief van 7 juli 2016 (Kamerstuk 28 286, nr. 884).
Uitputting van landbouwgrond |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving en de rapporten die concluderen dat landbouwgrond op grote schaal uitgeput raakt?1
Ik heb kennisgenomen van het rapport The Global Land Outlook van de United Nations Convention to Combat Desertification (UNCCD) en deel de zorg dat wereldwijd een derde van alle landbouwbodems in een matige tot ernstige vorm van degradatie verkeert wat een bedreiging is voor de voedselzekerheid.
Deelt u de uitkomst van het onderzoek van adviesbureau Carpey dat de (landbouw)grond steeds meer uitgeput raakt? Zo nee, wat is uw mening over dit onderzoek? Zo ja, gelden de uitkomsten van dit onderzoek ook voor de rest van Nederland?
De bodem is een complex geheel van verschillende processen (chemisch, fysisch en biologisch) die bepalend zijn voor de productie van gewassen, de nutriëntenregulering, waterregulering (kwaliteit en watervasthoudend vermogen), biodiversiteit en mogelijkheden voor klimaatregulering door afgifte van broeikasgassen en opslag van koolstof.
Het is belangrijk meer kennis te ontwikkelen over de processen in de bodem en de onderlinge beïnvloeding en deze kennis breed beschikbaar te stellen. Daarom is ingezet op onderzoek van fundamenteel tot in de praktijk, waarbij het topsectoronderzoek in Publiek Private Samenwerking (PPS) Duurzame Bodem een centrale rol speelt. De PPS is gericht op het ontwikkelen van kennis, met handelingsperspectief voor boeren, voor het bevorderen van de bodemkwaliteit op korte en lange termijn.
Wat betreft de toepassing van steenmeel geeft Wageningen University & Research (WUR) aan dat er nog onvoldoende bewezen effecten zijn uit proeven. Het rapport van adviesbureau Carpay kan ik op dit punt dus niet onderschrijven omdat de wetenschappelijke onderbouwing als onvoldoende wordt beschouwd.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «niets doen [...] ronduit schadelijk (is) voor de landbouw»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u vervolgens doen om verdere verschraling van de landbouwgrond te voorkomen?2
Het in stand houden en verbeteren van de bodemkwaliteit is van groot belang om ook in de toekomst de landbouwproductie in Nederland op een hoog niveau te houden.
Het is in de eerste plaats in het belang van de ondernemer zelf om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden. Daartoe heeft hij verschillende mogelijkheden met onder meer het teeltplan, de bewerking en de bemesting.
In diverse onderzoeken wordt kennis ontwikkeld samen met het bedrijfsleven ten behoeve van beter bodembeheer en ondersteunt de overheid initiatieven op dat vlak.
Is deze ontwikkeling te stuiten? Op welk termijn moeten maatregelen worden ingezet om deze ontwikkeling te stuiten?
Zie antwoord op vraag 3
In zijn brief (TK 31 532, nr. 156) over de Voedselagenda heeft Staatssecretaris
Van Dam het belang benadrukt van een duurzame bodem als basis voor een duurzaam voedselsysteem en aangegeven in dialoog met stakeholders te bezien hoe een duurzaam bodembeheer verder gestimuleerd kan worden en wat er nodig is om kansen in de komende periode te verzilveren. Hierover lopen gesprekken met stakeholders.
Het is aan het nieuwe kabinet om verdere invulling te geven aan de ontwikkeling van een bodemstrategie.
Bent u bereid een uitgebreide reactie op dit onderzoek naar de Kamer te sturen en daarbij de bevindingen ten aanzien van de uitputting van landbouwgrond van de Verenigde Naties te betrekken?
In het kader van de nog te ontwikkelen bodemstrategie zal ik het nieuwe kabinet aanbevelen om de uitkomsten van de Global Land Outlook mee te nemen.
Het bericht ‘Gesprekken over schadeprotocol aardbevingsgebied vastgelopen’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Gesprekken over schadeprotocol aardbevingsgebied vastgelopen»?1
Ja.
Wat zijn de belangrijkste moeilijkheden bij de gesprekken rondom het nieuwe schadeprotocol en hoe wilt u die oplossen?
In mijn brief van 19 september jongstleden (Kamerstuk 33 529, nr. 383) heb ik aangegeven dat tot mijn spijt de gesprekken om te komen tot een nieuw schadeprotocol nog niet hebben geleid tot het gewenste resultaat. Het proces om te komen tot een nieuw schadeprotocol is complex, mede door het benodigde draagvlak en de grote zorgvuldigheid waarmee het opgesteld en vastgesteld dient te worden.
Klopt het dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) nog steeds een grote rol heeft bij het vaststellen van de schade en het bepalen in welke gebieden mogelijk schade is opgelopen na een beving? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit niet gewenst is en hoe gaat u dit oplossen?
Het proces om te komen tot een nieuw schadeprotocol wordt ingevuld door gesprekken met alle betrokken partijen. Dit proces loopt nog. Alle partijen, inclusief NAM, zijn het eens over het uitgangspunt dat NAM niet langer een rol dient te spelen in het proces van beoordeling van schadeoorzaken en beslissingen over de hoogte van vergoedingen, waarbij NAM wel haar aansprakelijkheid behoudt.
Wordt de NAM in de laatste conceptversie van het schadeprotocol daadwerkelijk compleet buiten het systeem van beoordeling en afhandeling gehouden? Zo ja, hoe wordt dit gewaarborgd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er geen overeenstemming is tussen de NAM en het Groninger Gasberaad over het bewijsvermoeden? Zal er in het uiteindelijke schadeprotocol staan dat de NAM moet bewijzen dat schade aan huizen niét is veroorzaakt door bevingen zodat gedupeerden niet meer hoeven te bewijzen dat de schade is veroorzaakt door de mijnbouw? Zo nee, waarom niet?
Het bewijsvermoeden is wettelijk vastgelegd (Burgerlijk Wetboek Artikel 6:177a) en zal dus een plaats krijgen in het nieuwe schadeprotocol. Dit betekent inderdaad dat het bij een redelijk vermoeden van fysieke schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningen wordt aangenomen dat dit de schadeoorzaak is.
Gelden de nieuwe afspraken ook voor mijnbouwschade in de provincies Drenthe en Friesland?
Voorop staat dat een mijnbouwer wettelijk aansprakelijk is voor alle schade die hij veroorzaakt met zijn activiteiten. Schade wordt dus vergoed, waar die zich ook in Nederland voordoet, dus ook in Drenthe en Friesland. Het nieuwe schadeprotocol waar deze vragen over gaan, zal alleen betrekking hebben op schade als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld. Ik heb daarnaast de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) gevraagd om de technische aspecten die aan de orde komen bij de beoordeling van schade door mijnbouw in het gehele land tegen het licht te houden met de vraag of dit moet leiden tot aanpassing van de nu gebruikte protocollen voor schadeafhandeling. Ik verwacht dat het advies van de Tcbb zal bijdragen aan een betere afhandeling van schade door alle soorten van mijnbouw in heel Nederland.
Hoe wordt de achterstand van de afwikkeling van de schademeldingen ingelopen, aangezien de schadeafwikkeling rondom mijnbouwschade al sinds 31 maart 2017 vrijwel stil ligt? Hoe zorgt u ervoor dat dit tijdig en zorgvuldig gebeurt?
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) is op 24 juli jl., onder regie van de Nationaal Coördinator Groningen, weer gestart met de opname van schades die sinds 31 maart 2017 zijn gemeld en die in de tussentijd niet werden opgenomen. Het gaat vooralsnog om het vastleggen van alle in de woning aanwezige schades en beantwoording van een aantal feitelijke vragen door de bewoner/eigenaar. Er wordt nog geen oordeel gevormd over de oorzaak van de schade. Dit komt aan de orde zodra een nieuw schadeprotocol in werking treedt. Zodra het schadeprotocol in werking treedt, zullen de organisaties die verantwoordelijk zijn voor de afhandeling van schade alles in het werk stellen om de achterstand in te halen.
Blijft de Commissie Bijzondere Gevallen actief? Zo nee, waarom niet?
In 2014 is de Commissie Bijzondere Situaties in het leven geroepen omdat met de bestaande compensatieregelingen een aantal mensen «tussen wal en schip» dreigde te raken. De commissie heeft de beschikking over een budget om mensen in urgente bijzondere situaties snel te kunnen helpen. In het kader van de gesprekken over het schadeprotocol wordt het geheel bezien.
Op welke termijn verwacht u dat het schadeprotocol wordt vastgesteld?
Gezien de complexiteit van het vraagstuk en het grote belang van draagvlak en zorgvuldigheid verwacht ik dat een nieuw schadeprotocol zal worden vastgesteld na het aantreden van een volgend kabinet.
Het feit dat er een groei van 122% is geconstateerd in varianten van ransomware |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport dat beveiligingsbedrijf SecureWorks heeft gepubliceerd over de forse wereldwijde groei in het aantal nieuwe varianten van ransomware?1
Ja.
Verwacht u dat de groei van 122% meer nieuwe varianten van ransomware in 2016 ten opzichte van het jaar daarvoor, zich op vergelijkbare wijze zal doorzetten in dit jaar en de jaren daarna? Of kan er zelfs een nog hardere, exponentiële groei optreden?
In het op 21 juni jongstleden aan uw Kamer aangeboden Cybersecurity Beeld Nederland 2017 (CSBN 2017) komt naar voren dat ransomware een groeiend onderdeel van cybercriminaliteit is2. Ondanks het feit dat de ontwikkelingen op het gebied van ransomware nauwlettend worden gevolgd, is de precieze mate waarin deze trend zich in de komende jaren zal voortzetten moeilijk te voorspellen. De opeenvolgende cybersecuritybeelden laten zien dat ransomware gegroeid is tot het middel bij uitstek voor beroepscriminelen. Hoewel er geen reden is om aan te nemen dat ransomware de komende jaren zal verdwijnen, is niet te voorzien hoeveel varianten van ransomware er in de toekomst zullen zijn. Het is belangrijk om constant passende maatregelen te blijven treffen. Het kabinet heeft daarom bij Prinsjesdag aanvullende middelen voor cybersecurity gereserveerd, zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat de Nederlandse samenleving en economie nog onvoldoende bestand is tegen deze harde groei in ransomware, met alle schade voor de economie en de privacy van dien?
Zoals d.d. 21 juni reeds aangegeven blijft de digitale weerbaarheid in Nederland achter bij de dreiging, mede door de groei van ransomware. Daarom is het zaak extra te investeren in het versterken van de Nederlandse digitale veiligheid en de bewustwording over cybersecurity te vergroten. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie stimuleert in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken bewustwording over cybersecurity onder meer door middel van de portal veiliginternetten.nl en de op 2 oktober jongstleden gestarte jaarlijkse campagne «alert online», waarin ondernemers en burgers meer bewust worden gemaakt van hun online en digitale veiligheid.
Vanwege de toenemende dreigingen op cybergebied stelt het kabinet vanaf 2018 structureel een extra bedrag van 26 miljoen beschikbaar als eerste aanzet ter verbetering van de digitale veiligheid. Met deze investering wordt de digitale veiligheidsketen (AIVD, MIVD, Politie en OM) versterkt. Met dit bedrag kan de politie onder andere nieuw personeel werven om de aanpak van cybercriminaliteit te versterken en kunnen per jaar meer onderzoeken worden opgestart.
Verder werken het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Veiligheid en Justitie onder gebruikmaking van bovengenoemd extra bedrag nauw samen in het opzetten van een Digital Trust Centre, om ook het niet als vitaal aangemerkte gedeelte van het bedrijfsleven weerbaarder te maken op cybergebied.
Deelt u de mening dat deze harde groei in ransomware ook noopt tot een verdere versterking van de cybersecurity bovenop het staande beleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke vervolgstappen zijn volgens u het meest urgent dan wel effectief?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ook beschrijven welke stappen nu op Europees niveau worden gezet om bijvoorbeeld op het terrein van producteisen en certificering ervoor te zorgen dat de beveiliging van apparaten die in een netwerk kunnen worden gebruikt naar een hoger plan wordt getild?
Op 13 september jongstleden heeft de Europese Commissie een reeks nieuwe voorstellen gepresenteerd op het gebied van cybersecurity. Een van deze voorstellen behelst een verordening die onder meer strekt tot het oprichten van een Europees kader voor cyberbeveiligingscertificering voor ICT-producten en -diensten. In de komende periode gaan de Europese lidstaten in samenwerking met de Europese Commissie over deze voorstellen in overleg. Na behandeling van de Commissievoorstellen in de ministerraad zult u geïnformeerd worden over de eerste Nederlandse reactie op deze voorstellen.
De toenemende chaos in het Groningen buitengebied |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met onduidelijkheden rond de schadeafwikkeling in het Groningen buitengebied? Zo ja, op welke wijze?
Er is geen sprake van «het buitengebied». Tot de zomer van 2016 hanteerde NAM een schadecontour waarbuiten schade niet werd opgenomen. Nader onderzoek van de TU Delft leidde tot de conclusie dat deze contour niet gehandhaafd kon worden (Kamerstuk 33 529, nr. 280). Het Centrum Veilig Wonen (CVW) is daarop in augustus 2016 alsnog gestart met de behandeling van schademeldingen uit het betreffende gebied. Bijgevoegd treft u een overzicht van het aantal meldingen per gemeente in het betreffende gebied tot en met 17 juli 20171. Meldingen na 31 maart 2017 12.00 uur worden behandeld volgens een nieuw, nog vast te stellen schadeprotocol.
Kunt u aangeven om welke dorpen het gaat, wanneer er wordt gesproken over «het buitengebied»? Wat is het aantal schademeldingen per plaats in het «buitengebied»?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er naast de contourenkaart sprake is van randgebieden1, dit zijn de gebieden tussen de rode en blauwe contour die de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in haar schadeprotocol tot 31 maart 2017 hanteerde, waarbinnen onder andere Woldendorp valt? Wat is de status van dat randgebied?
Op de kaart waar u naar verwijst is de voormalige schadecontour weergegeven (rode lijn) die NAM tot de zomer van 2016 hanteerde; zie verder het antwoord op vraag 2 en 3. De gemeente Woldendorp ligt binnen deze contour. De genummerde gebieden buiten de contour die op deze kaart is weergegeven, zijn de gebieden waar ingenieursbureau Witteveen+Bos in opdracht van NAM inspecties heeft uitgevoerd; zie verder het antwoord op vraag 5. Alle schademeldingen van voor 31 maart 2017 worden door CVW behandeld; zie verder het antwoord op vraag 12.
Vallen gedupeerden binnen een dergelijk randgebied binnen het regime van het zogenaamde «binnengebied» of het zogenaamde «buitengebied» of geldt daar een ander, eigen regime? Kan het zo zijn dat gedupeerden deels onder een «binnengebied» en deels onder een «buitengebied» vallen? Kunt u dit nauwkeurig toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Technische Universiteit (TU) Delft nog bezig is met een onderzoek naar mogelijke schadeonderzoeken in het buitengebied?2 Zo ja, wanneer worden de uitkomsten verwacht?
De TU Delft doet onderzoek in de provincie Groningen naar mogelijke oorzaken van schade, bijvoorbeeld daar waar sprake kan zijn van meerdere oorzaken van schade bij een woning, bijvoorbeeld in een gebied waar zowel zout als gas wordt gewonnen. De resultaten van dit onderzoek worden in het eerste kwartaal van 2018 verwacht.
Hoe verhoudt dit onderzoek zich tot de door gedupeerden ontvangen beoordelingsrapporten, waarin zonder uitzondering de conclusie is dat de schade niet is veroorzaakt door aardbevingen? Is de bedoeling van het onderzoek door de TU Delft dat het de gestelde eerdere conclusie onderschrijft, of moet het worden beschouwd als een vorm van second opinion op het rapport van Witteveen+Bos?3
Bewoners kunnen een second opinion aanvragen op het onderzoek zoals dat is uitgevoerd door Witteveen+Bos. Het onderzoek van de TU Delft in opdracht van de NCG dient om nader inzicht te krijgen in verschillende schademechanismen in deelgebieden. Het onderzoek van de TU Delft levert geen second opinion op woningniveau op.
Klopt het dat, om als gedupeerde in aanmerking te komen voor een second opinion, eerst de voucher actief moet worden geweigerd? Zo ja, klopt het dan ook dat de bedenktijd van de voucher is opgeschoven van acht weken naar een jaar? Is de consequentie van het niet kunnen of willen afwijzen van de voucher dat er nog geen traject tot een second opinion ingezet kan worden?
Ja. Voor dossiers waarin alleen niet-aardbevingsgerelateerde schade is geconstateerd, is de bedenktijd één jaar. Als de bewoner het voucheraanbod accepteert, sluit de schadeafhandelingsprocedure. Als de bewoner nog geen keuze maakt, kan er inderdaad ook nog geen vervolgstap in de procedure worden gezet.
Hoeveel gedupeerden vanuit welke categorieën hebben inmiddels een voucher geaccepteerd? Hoe interpreteert u de cijfers?
Voor het merendeel van de bewoners geldt een bedenktijd van één jaar vanaf het moment dat de bewoner de brief met het voucheraanbod ontvangt. Deze bedenktijd biedt ruimte om bijvoorbeeld de uitkomsten van lopend onderzoek af te wachten. Het is dan ook voorbarig om nu al conclusies te trekken over het aantal geaccepteerde vouchers. Alleen voor de bewoners met een eenzijdig gesloten dossier waarbij destijds door CVW geen relatie met gaswinning is gevonden, is de bedenktijd inmiddels verstreken. 48% van deze groep bewoners heeft het voucheraanbod geaccepteerd. Er is geen nader onderzoek gedaan naar de beweegredenen van bewoners.
Hoe zal de onafhankelijkheid van de second opinion gewaarborgd worden, wanneer de second opinion uitgevoerd gaat worden door drie collega-bureaus van Witteveen+Bos?4 Waaruit zal de werkwijze bij deze second opinion bestaan wanneer er geen nieuwe inspectie zal plaatsvinden en er geen nieuwe werkwijze zal worden toegepast?
De genoemde bureaus beschikken over de technische kennis en capaciteit die nodig is om de second opinions uit te voeren en zijn daarop geselecteerd. De uitgevoerde inspectie bestaat uit een feitelijke weergave van hetgeen aangetroffen is aan schade in een woning. Onder het oude schadeprotocol heeft op basis hiervan een beoordeling plaatsgevonden door Witteveen+Bos. De secondopinionbureaus beoordelen volgens een gezamenlijke, uniforme werkwijze op basis van de bestaande inspectiegegevens. Deze werkwijze kan afwijken van de werkwijze van Witteveen+Bos; technische kennis kunnen zij anders toepassen.
Klopt het dat het nieuwe (op te stellen) schadeprotocol in niets zal lijken op de gebruikte methode van Witteveen+Bos? Zo ja, is het dan naar uw mening rechtvaardig dat gedupeerden uit de «zogenaamde buitengebieden» nog tot jaar en dag de gevolgen dragen van directe en indirecte bemoeienis van dit bureau bij hun schade? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over het onderzoek naar schades buiten de voormalige schadecontour en de daarbij gehanteerde methode is uw Kamer uitgebreid bericht in antwoorden op eerdere schriftelijke vragen.6 Over het nieuwe schadeprotocol wordt nog gesproken.
Bent u bereid, gezien het feit dat veel bewoners/gedupeerden vanwege jarenlang wegkijken door het Rijk, nu wantrouwen hebben tegen de aangewezen bureaus voor hun second opinion5 en hen te gunnen dat zij het recht krijgen op een second opinion door een bureau van hun keuze? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 9 is de uitvoering van de second opinion belegd bij een selectie van bureaus die over de benodigde capaciteit en technische kennis beschikken. Zij werken volgens een gezamenlijke, uniforme werkwijze, om onafhankelijkheid en kwaliteit aan iedere bewoner te kunnen garanderen.
Klopt het dat fase 2 van start is gegaan, waardoor alle schademelders in het buitengebied die nog geen inspectie hebben gehad, nu alsnog worden benaderd door het Centrum Veilig Wonen (CVW), waarna zij een zelfde traject met inspectie en beoordeling door Witteveen+Bos krijgen aangeboden? Valt fase 2 ook nog onder de eerder gestarte pilot? Wat zijn de criteria van deze pilot en waar zijn deze vastgelegd?
De proef afhandeling schade is van start gegaan met behandeling van meldingen gedaan tot 15 augustus 2016 (fase 1). Vanaf oktober 2017 worden ook meldingen behandeld die gedaan zijn tussen half augustus 2016 en 31 maart 2017 en die nog niet waren meegenomen (fase 2 en 3). De werkwijze van fase 2 en 3 is in grote lijnen hetzelfde als bij fase 1. Meldingen gedaan na 31 maart 2017, 12.00 uur zullen volgens het nieuwe schadeprotocol worden behandeld.
Hoe verhoudt zich het opstarten van fase 2 tot het voornemen van een schone lei?6
De schademelders in fase 2 en 3 van de pilot buitengebied krijgen allen een aanbod in het kader van de schone lei. De inhoud van dit aanbod is afhankelijk van de uitslag van de inspectie en beoordeling.
Hoe kwalificeert u het initiatief van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) om een gesprek te laten plaatsvinden tussen de NAM en het Gasberaad (over de mogelijkheid van een onafhankelijke toetsing van het onderzoek)? Kunt u aangeven op welk onderzoek u het in uw eerdere beantwoording7 heeft, het onderzoek van Witteveen+Bos, het advies van advocatenkantoor Van Niekerk Cieremans hierop, of beide?8
Ik waardeer het initiatief van de NCG. Het behoort tot zijn opdracht om dialoog te initiëren over oplossingen voor de bovengrondse gevolgen van de gaswinning in Groningen. De mogelijke onafhankelijke toetsing die onderwerp is van gesprek tussen Gasberaad en NAM, heeft betrekking op onderzoek dat Witteveen+Bos in het kader van de pilot afhandeling schade heeft uitgevoerd.
Gegevensverstrekking aan Brancheorganisatie BO Akkerbouw voor het programma Onderzoek en Innovatie |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het algemeen verbindend verklaarde Gezamenlijk Programma Onderzoek en Innovatie van de Brancheorganisatie Akkerbouw (BO Akkerbouw) uitvoerbaar moet zijn met zo min mogelijk administratieve lasten en een zo groot mogelijk draagvlak? Erkent u dat het voor de uitvoering noodzakelijk is om te beschikken over de areaalgegevens van niet-aangesloten akkerbouwbedrijven, die voor de verwerking redelijkerwijs noodzakelijk zijn? Erkent u dat de door u geboden oplossing niet leidt tot een efficiënte uitvoering?1
Op verzoek van de Brancheorganisatie Akkerbouw (BO) heb ik het Gezamenlijk Programma Onderzoek en Innovatie algemeen verbindend verklaard (AVV). Dit besluit betekent dat ik van oordeel ben dat het programma in technische en financiële zin uitvoerbaar is en voldoende draagvlak heeft.
De BO heeft de financiering van het onderzoeksprogramma ingericht op basis van areaalgegevens. Dat betekent dat de BO voor de uitvoering van het algemeen verbindend verklaarde programma moet beschikken over areaalgegevens van zowel de bij de BO aangesloten als de niet-aangesloten akkerbouwbedrijven. De regelingen van de BO voorzien daarom in de verplichting voor akkerbouwers om zich te registreren bij de BO en in de verplichting om areaalgegevens aan de BO te verstrekken. Die verplichtingen zijn door de algemeen verbindend verklaring dus ook van toepassing op niet bij de BO aangesloten akkerbouwers.
In aanvulling hierop heb ik twee handreikingen gedaan om mee te werken aan het op gang brengen van de uitvoering van het onderzoeksprogramma.
De Kamer van Koophandel kan allereerst op verzoek van de BO de KvK-gegevens van niet-aangesloten akkerbouwers verstrekken aan de BO. Met de KvK-gegevens is de BO in staat om de NAW-gegevens te verkrijgen van niet bij de BO aangesloten akkerbouwers en deze ondernemers aan te schrijven en te wijzen op hun registratieverplichting jegens de BO alsmede op de verplichting om areaalgegevens met de BO te delen.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) zal het bovendien mogelijk maken dat akkerbouwers via een vinkje op hun persoonlijke pagina bij RVO.nl toestemming kunnen geven om areaalgegevens aan de BO te verstrekken zodat zij dat niet zelf hoeven te doen. RVO.nl zal dit ook mogelijk maken voor de bij de BO aangesloten akkerbouwbedrijven. Zo kan de BO op een eenvoudige wijze over de areaalgegevens beschikken, mits de akkerbouwer daar toestemming voor heeft verleend.
Deze handreikingen passen binnen de wettelijke kaders van de AVV en binnen de kaders van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Hiervoor genoemde verplichtingen van de akkerbouwers jegens de BO vormen in combinatie met de KvK-nummers van de niet bij de BO aangesloten akkerbouwers die ik heb aangeboden te verstrekken, het kader waarmee de BO op een efficiënte wijze het algemeen verbindend verklaarde programma samen met de akkerbouwers kan uitvoeren en, indien nodig, kan afdwingen bij de rechter.
De BO is nog niet gestart met het uitvoeren van het op 29 april 2016 algemeen verbindende verklaarde programma. Het is van belang dat de BO zich snel tot Kamer van Koophandel en RVO.nl wendt om de uitwisseling van de gegevens technisch tot stand te brengen. Er zijn mij geen redenen bekend om aan te nemen dat de door mij geboden voorzieningen niet zouden werken.
Erkent u dat gegevens op basis van artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) niet mogen worden verwerkt indien dit onverenigbaar is met het oorspronkelijke verzameldoel? Erkent u dat indien BO Akkerbouw binnen de wettelijke eisen handelt conform het oorspronkelijke verzameldoel en de vertrouwelijkheid van gegevens waarborgt, gegevensverstrekking wel degelijk kan worden toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, artikel 9 van de Wbp bepaalt dat persoonsgegevens niet mogen worden verwerkt indien dit onverenigbaar is met het oorspronkelijke verzameldoel.
Ik ga ervanuit dat de BO bij de uitvoering van het programma binnen de wettelijk kaders handelt. Deze wettelijke kaders van de Wbp over gegevensverstrekking gelden ook voor de overheid. De overheid verzamelt de areaalgegevens met het oog op het doen van statistisch onderzoek en het ontwikkelen van beleid of voor aanvragen voor GLB-inkomenssteun. Dit zijn andere doelen dan het financieren van een privaat onderzoek, waar het in deze kwestie over gaat.
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven, is de BO in staat om via de door mij verstrekte KvK-gegevens het algemeen verbindend verklaarde programma uit te voeren. Dit maakt dat het verstrekken van de areaalgegevens, zonder dat de akkerbouwbedrijven daar toestemming voor gegeven hebben, niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals die onder de Wbp gelden voor het verwerken van persoonsgegevens. Wanneer de akkerbouwers een vinkje zetten op hun persoonlijke pagina op de website van RvO.nl, geven zij toestemming voor het delen van de areaalgegevens en zal ik de gegevens aan de BO verstrekken.
Kent u het recente arrest van het Hof van Justitie (EHJ C-13/16, 4 mei 2017, Rigas) waaruit blijkt dat de proportionaliteitseis niet een gedeeltelijke verstrekking van gegevens inhoudt, waardoor de ontvanger alsnog via derden de benodigde gegevens moet verkrijgen? Wat is uw reactie op dit arrest in relatie tot de beperkte gegevensverstrekking aan BO Akkerbouw? Past u in het licht van dit arrest en van artikel 9 van de Wbp de proportionaliteitstoets niet te rigide toe?
Ja, dit arrest gaat over een situatie waarin de verzoeker op geen enkele andere manier NAW-gegevens van één persoon kan verkrijgen. Het betreft niet grootschalige verwerking van gegevens. Het arrest is daarom niet toepasbaar op een BO die om de areaalgegevens van alle akkerbouwbedrijven vraagt, terwijl de BO de gegevens ook via de door mij geboden oplossing kan verkrijgen.
Bent u bereid een oplossing te bieden aan de akkerbouwsector om de uitvoering van het collectief gefinancierde programma Onderzoek en Innovatie mogelijk te maken, waarbij administratieve lasten minimaal zijn, een omslachtig proces van gegevensverzameling wordt voorkomen en BO Akkerbouw in staat is om gegevens op juistheid te controleren? Bent u bereid om NAW-gegevens en areaalgegevens aan BO Akkerbouw te verstrekken voor het specifieke doel, namelijk de verplichte financiële bijdrage voor de uitvoering van het Gezamenlijk Programma Onderzoek en Innovatie?
Ik heb een praktische oplossing geboden zodat de BO het algemeen verklaarde programma op een efficiënte wijze kan uitvoeren. In gesprek met de BO is ook toegelicht dat daarmee een sluitende en praktische werkwijze tot stand kan komen. Ik heb er bij de BO op aangedrongen om te starten met de uitvoering van het programma.
Ernstige verontreiniging door lekkages NAM in Rossum |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ernstige bodemverontreiniging op NAM-locatie in Rossum»?1
Ja, het betreft een bodemverontreiniging op de NAM locatie Rossum-Weerselo 3 (ROW-3) aan de Bentertsteeg 9 in Rossum. Deze locatie is in 1971 door NAM aangelegd voor het winnen van aardgas. De locatie is op dit moment in gebruik voor de injectie van productiewater in het voormalige gasreservoir in de diepe ondergrond. Het productiewater is afkomstig van de oliewinning in Schoonebeek.
Klopt het, zoals geschetst in het artikel, dat de lekkage tientallen jaren geleden is opgetreden en onopgemerkt is gebleven? Waaruit blijkt dat?
In 1985 is voor het eerst een bodemverontreiniging geconstateerd. De oorzaak van deze bodemverontreiniging is niet bekend. De bodemverontreiniging zou bijvoorbeeld door het morsen of door een lekkage van de verontreinigende stoffen veroorzaakt kunnen zijn. De verontreiniging heeft waarschijnlijk tussen 1971 en 1985, zijnde respectievelijk het jaar van de aanleg van de locatie en het jaar van het eerdergenoemde bodemonderzoek, plaatsgevonden.
Op de locatie hebben in het verleden gedeeltelijke saneringen plaatsgevonden. In 1987 is de bodem plaatselijk gesaneerd. In 2010 heeft er een sanering onder toezicht van de provincie Overijssel plaatsgevonden.
Hoe kan het dat niet bekend is of de lekkage is ontstaan bij de aanlegfase, de productie of de behandeling van gas?
In 1987 is de Wet Bodembescherming van kracht geworden. Een groot deel van de ongeveer 250.000 locaties in Nederland waar de bodem mogelijk ernstig vervuild is, zijn ontstaan vóór 1987. Een bodemverontreinigingen van vóór 1987 wordt een «historische bodemverontreiniging» genoemd. Historische verontreinigingen zijn ook aangetroffen op meerdere mijnbouwlocaties. Ten tijde van het ontstaan van deze bodemverontreinigingen werd dit niet gezien als een overtreding. Er was dan ook geen rapportageverplichting. Er is daarom weinig bekend van het ontstaan van en het exacte tijdstip van historische bodemverontreinigingen.
De desbetreffende provincie of gemeente is bevoegd gezag voor de sanering van een historische bodemverontreiniging. In het geval van een mijnbouwlocatie en een verontreiniging na 1987 is de Minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd gezag. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is hierbij de toezichthouder.
Een deel van de bodem op de locatie ROW-3 is verontreinigd met minerale olie. De aard van deze verontreiniging geeft echter geen aanwijzing over wanneer en door welke oorzaak de verontreiniging is ontstaan. De verontreiniging zou tijdens de aanlegfase, de gasproductie en of gasbehandeling kunnen zijn ontstaan. De bodemverontreiniging is ernstig maar de saneringsnoodzaak is niet spoedeisend. Bij het huidige gebruik van het terrein is er geen sprake van onaanvaardbare risico’s voor de mens, voor het ecosysteem en van verspreiding van de verontreiniging.
Is het alsnog te achterhalen in welke fase deze lekkage is ontstaan, om zodoende een beter inzicht te verkrijgen in het verlopen proces?
Nee, de oorzaak en het exacte tijdstip van het ontstaan van de bodemverontreiniging is niet te achterhalen. Zie de beantwoording op vraag 3.
Wanneer is deze lekkage ontdekt door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en wanneer is de lekkage door de NAM gemeld bij het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Kunt u toelichten waarom dit juridisch wel of niet had moeten gebeuren?
Zoals eerder aangegeven is de oorzaak en het exacte tijdstip van het ontstaan van de bodemverontreiniging niet te achterhalen. Het betreft een historische verontreiniging waarvoor de provincie Overijssel bevoegd gezag is.
De huidige wet- en regelgeving is erop gericht om verontreiniging en schade te voorkomen en daar waar de verontreiniging en schade toch optreedt deze zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Lekkages op een mijnbouwlocaties moeten conform de huidige wet- en regelgeving altijd na de constatering ervan direct worden gemeld aan de toezichthouder SodM.
Verifieert het SodM het onderzoek van onderzoeksbureau Antea Group? Zo ja, wanneer en bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De provincie Overijsel is het bevoegd gezag. De provincie Overijssel kan de bevindingen van Antea Group gebruiken voor de besluitvorming omtrent de ernst van de verontreiniging en de saneringsnoodzaak. Het is niet aan SodM om het rapport van Antea Group te verifiëren.
Kunt u verklaren waarom lekkages en de daarmee gepaard gaande verontreiniging zo lang onopgemerkt blijven, wat ook bij de lekkages van de leidingen van AkzoNobel in Twente het geval was?2
Zoals eerder aangegeven zijn de oorzaak en het exacte tijdstip van de verontreiniging bij de locatie ROW-3 niet bekend. De verontreiniging is ontdekt in 1985 en vermoedelijk ontstaan in de periode 1971 tot 1985. In deze periode was er geen rapportageverplichting.
Wordt de bodem en het grondwater gemonitord bij mijnbouwactiviteiten om lekkages op te merken? Zo ja, op welke wijze?
Ja, de bodem en het grondwater bij deze locatie wordt gemonitord. In de voor deze locatie (ROW-3) verleende vergunningen ten behoeve van de waterinjectie zijn diverse voorschriften opgenomen ter bescherming van de bodem. Het meten van de kwaliteit van het grondwater in de bodem door middel van een monitoringssysteem, bestaande uit een peilbuizenmeetnet rondom de waterinjectielocatie, is daar een voorbeeld van. In de vergunningen zijn echter ook specifieke voorschriften opgenomen over bodembeschermende voorzieningen conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). De wijze waarop de waterinjectielocatie is aangelegd in combinatie met deze vergunningsvoorschriften heeft als doel om mogelijke verontreiniging naar de bodem te voorkomen. Tevens worden naast het bemonsteren van de peilbuizen ook inspecties aan ondergrondse pijpleidingen en waterinjectieputten uitgevoerd, die er alle op gericht zijn om mogelijke lekkages te voorkomen.
De installaties op de waterinjectielocaties leveren bij normale bedrijfsvoering geen emissies naar de bodem op. Door de combinatie van diverse bodembeschermende voorzieningen en de getroffen beheersmaatregelen is de bescherming van de bodem tijdens de activiteiten op de waterinjectielocaties geborgd.
Waarom is deze lekkage, ondanks de monitoring, onopgemerkt gebleven?
Zoals eerder aangegeven is de oorzaak van de bodemverontreiniging en het exacte tijdstip daarvan niet bekend. De bodemverontreiniging is in 1985 ontdekt.
Stelt het SodM wel voldoende monitoringseisen om dit soort lekkages in beeld te krijgen?
In de beantwoording van vraag 8 ben ik ingegaan op de monitoring en vergunningsvoorwaarden waarop SodM toezicht houdt aangaande het huidige gebruik van de locatie. De provincie Overijssel is bevoegd gezag met betrekking tot de historische verontreiniging.
Kunt u aangeven op welke termijn de NAM de verontreinigde bodem en grondwater dient te saneren?
In 2014 is vastgesteld dat er in Nederland 1.518 locaties zijn met ernstige risico's voor de mens, natuur en het grondwater. Op de website Compendium voor de Leefomgeving3 en op de website Bodemloket4 zijn overzichten te vinden van bodemverontreinigingen. De provincie Overijssel verzorgt de website Bodematlas Overijssel5 waarin alle verontreinigingslocaties in Overijssel te vinden zijn.
Wat betreft de locatie ROW-3 is er weliswaar sprake van een ernstige bodemverontreiniging maar de saneringsnoodzaak is niet spoedeisend. Bij het huidige gebruik van het terrein is er geen sprake van onaanvaardbare risico’s voor de mens, voor het ecosysteem en van verspreiding van de verontreiniging. Als gevolg daarvan wordt er conform de Wet bodembescherming (Wbb) door gedeputeerde staten van de provincie Overijssel geen uiterste datum vastgesteld waarop met saneringsmaatregelen moet zijn aangevangen. Op het moment dat het gebruik van het terrein wijzigt, kan een andere situatie ontstaan waardoor er wel een uiterste datum voor het aanvangen van saneringswerkzaamheden kan worden vastgesteld. In de praktijk betekent dit in veel gevallen dat de verontreiniging wordt gesaneerd zodra de locatie wordt ontmanteld omdat de bodem dan een andere functie krijgt.
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het feit dat de Groningse maatschappelijke organisaties geëist hebben dat het Centrum Veilig Wonen (CVW) geen rol meer moet krijgen bij de nieuwe aanpak van de afhandeling van schade in het aardbevingsgebied?1
Ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht en van de opvatting van de Groningen Bodembeweging (GBB) die hierin wordt weergegeven. Onder regie van de NCG vinden momenteel gesprekken plaats over een nieuw protocol voor de afhandeling van schade door gaswinning uit het Groningenveld. GBB neemt deel aan deze gesprekken. Zodra er een nieuw schadeprotocol is, zal ook blijken welke rol daarin is voorzien voor het CVW.
Wat is uw mening over het feit dat de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) opheldering heeft geëist van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en van het CVW over het vastlopen van de versterking in Groningen?2 Deelt u zijn mening? Zijn er zaken die u aan de NCG meegegeven heeft nu er toch indringend om de tafel wordt gegaan?
Zoals ik uw Kamer heb bericht bij brief van 19 september jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 383) deel ik de zorgen van de NCG over het gebrek aan voortgang van de versterkingsopgave. De NCG voert gesprekken met NAM en CVW om de achterstand zo klein mogelijk te houden en tot structurele verbeteringen te komen. De NCG informeert mij binnenkort over de uitkomsten daarvan.
Waar mag naar uw mening de bemoeienis van de NAM bij de afhandeling van de schade en bij de versterkingsopgave uit bestaan na 31 maart 2017?
Het uitgangspunt voor het schadeprotocol dat momenteel in ontwikkeling is, is dat NAM op afstand komt te staan van beslissingen over de afhandeling van schademeldingen, waarbij zij wel haar juridische en financiële aansprakelijkheid voor de gevolgen van de gaswinning behoudt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt daarnaast de uitvoering van de versterkingsoperatie tegen het licht gehouden.
Bent u van mening dat de onafgebroken en constante bemoeienis van de NAM debet is aan de vertragingen die optreden bij zowel de afhandeling van de schade als de versterkingsopgave in Groningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de totstandkoming van het nieuwe schadeprotocol zijn meerdere partijen betrokken die onderling nog geen overeenstemming hebben bereikt. De verantwoordelijkheid voor het ontbreken van overeenstemming ligt niet bij één individuele partij. Voor de versterkingsopgave geldt dat de NCG in gesprek is met NAM om de ontstane achterstand zo klein mogelijk te houden en tot structurele verbeteringen te komen.
Bent u bekend met het eindverslag opgesteld door de Europese Commissie waarbij het systeem van documentencontroles aan de grenzen van de Europese Unie wordt geëvalueerd?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies uit het eindverslag en in het bijzonder de constatering dat de documentcontrole van niet-dierlijke producten wordt uitgevoerd op basis van gescande en ge-e-mailde certificaten in plaats van de originele certificaten, waardoor de authenticiteit niet kan worden achterhaald? Kunt u in uw beantwoording ingaan op deze afzonderlijke punten?
Het rapport bevat conclusies met betrekking tot de documentcontrole van dierlijke producten enerzijds en van niet-dierlijke producten anderzijds. Daarnaast doet het rapport een constatering over de inrichting van twee bezochte inspectiecentra.
De conclusie uit het eindverslag voor wat betreft de documentcontroles bij het binnenbrengen van niet-dierlijke producten is in de vraag goed beschreven. Over de documentcontroles bij het binnenbrengen van dierlijke producten en dieren wordt geconcludeerd dat deze over het algemeen in overeenstemming zijn met de EU-voorschriften.
Ik erken de conclusies en de daarbij horende aanbevelingen. Voor de huidige werkwijze met betrekking tot de documentcontrole van niet-dierlijke producten is gekozen in verband met de andere rol die de documentcontrole hier speelt ten opzichte van de documentcontrole van dierlijke producten en dieren. Bij de documentcontrole van dierlijke producten en dieren worden certificaten gecontroleerd die zijn afgegeven door officiële autoriteiten en de producten zijn afkomstig van bedrijven die erkend zijn. Bij het binnenbrengen van niet-dierlijke producten geldt dit systeem van certificaten afgegeven door officiële autoriteiten en erkende bedrijven niet en ligt de nadruk op monsterneming. Partijen worden conform een vooraf opgesteld bemonsteringsplan bemonsterd en bij afwijking van de normen wordt handhavend opgetreden. Het uitvoeren van de documentcontrole van niet-dierlijke producten op basis van de originele certificaten zal niet leiden tot een betere borging van de voedselveiligheid en heeft bovendien grote impact op de doorlooptijd en daarmee op de kosten voor het bedrijfsleven.
Voordat de huidige werkwijze wordt veranderd, moeten de mogelijkheden en gevolgen van een andere werkwijze goed onderzocht worden. De NVWA heeft bij de Europese Commissie aangegeven dat hiervoor concrete acties worden geformuleerd en dat de Commissie hierover wordt geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de constatering dat de bezochte faciliteiten tekortkomingen vertonen, die kunnen leidden tot onhygiënische situaties?
De constatering dat de bezochte faciliteiten tijdens de audit tekortkomingen vertoonden, is juist. Tijdens de inspectie van het inspectiecentrum van de Rotterdamse haven werd vastgesteld dat de rekken voor het lossen van onverpakte producten vies waren. Deze tekortkoming heeft niet geleid tot onhygiënische situaties, aangezien in dit inspectiecentrum nog nooit onverpakte producten ter keuring zijn aangeboden en de rekken derhalve nooit gebruikt zijn. Deze rekken bevonden zich bovendien niet in de inspectieruimte. Het inspectiecentrum wil de erkenning voor onverpakte producten behouden. Voor het behoud van deze erkenning zullen de rekken op korte termijn worden schoongemaakt en de werkwijze voor onverpakte producten protocollair worden vastgelegd. De overige tekortkomingen in het inspectiecentrum van de Rotterdamse haven zijn opgelost. De op Schiphol in het bezochte inspectiecentrum aangetroffen tekortkomingen zijn inmiddels ook opgelost. Het gescheiden in tijd keuren van bepaalde stromen van producten wordt nog protocollair vastgesteld.
Deelt u de mening dat dit eindverslag, zo kort na het fipronil-schandaal, het consumentenvertrouwen in de veiligheid van ons voedsel verder ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De Europese Commissie concludeert meerdere malen dat zaken goed geregeld zijn bij de uitvoering van de documentcontroles, bijvoorbeeld op het terrein van de opleiding en kwalificatie van het betrokken personeel. Het systeem van audits door de Europese Commissie zorgt voor een frisse blik van derden op de gekozen procedures en faciliteiten bij het toezicht. Er wordt geconstateerd waar deze niet afdoende zijn en op welke punten verbeteringen mogelijk en nodig zijn. De aanpak is een vorm van kwaliteitsborging die juist kan bijdragen aan het vertrouwen in het systeem van toezicht.
Welke stappen gaat u zetten om het consumentenvertrouwen in de veiligheid van ons voedsel te herstellen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ben ik niet van mening dat de tekortkomingen die de Europese Commissie constateert tot schade aan het consumentenvertrouwen leiden.
Zijn u reeds situaties bekend waarbij de door de Europese Commissie vastgestelde omissies tot risicovolle situaties hebben geleid? Zijn u reeds gevallen bekend van risicovolle situaties waarbij consumenten- of diergezondheid ondermijnt is door deze vastgestelde omissies?
Als de Europese Commissie bij een audit in een lidstaat of derde land een risicovolle situatie constateert, heeft zij de mogelijkheid onmiddellijk ingrijpen van de bevoegde autoriteiten te eisen. Mij zijn van een dergelijk ingrijpen geen recente voorbeelden bekend; in Nederland hebben die zich niet voorgedaan.
Over het algemeen gaat het bij constateringen van de Europese Commissie niet om situaties waarbij de consumenten- of diergezondheid direct wordt geschaad, maar om situaties waarbij onvoldoende zeker is dat deze worden gewaarborgd. Een duidelijk voorbeeld van dit verschil is het volgende. Het zal bij een audit niet vaak voorkomen dat het auditteam constateert dat producten onvoldoende gekoeld zijn. Wel kan het team constateren dat het toezicht op het handhaven van de koelketen onvoldoende is, waardoor onvoldoende zeker is dat producten altijd voldoende gekoeld zijn.
Bent u bekend met de reactie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het eindverslag, namelijk dat de beperkte bezetting in de zomerperiode het nog niet mogelijk maakt om concrete acties te formuleren?
Ja.
Deelt u de mening dat deze reactie op zijn minst opmerkelijk valt te noemen, aangezien de inspectie reeds in maart plaatsvond?
Nee, ik vind dit niet opmerkelijk. Deze reactie had alleen betrekking op de aanbeveling met betrekking tot de documentcontrole van niet-dierlijke producten. De audit vond weliswaar plaats van 27 tot en met 31 maart 2017, maar het ontwerpverslag van de audit is verschenen op 5 juli 2017. De reactie van de NVWA diende uiterlijk 9 augustus 2017 aan de Europese Commissie te worden gezonden. Zoals ik in de beantwoording op vraag 2 heb aangegeven, vergt de aanbeveling over de documentcontroles van niet-dierlijke producten ingrijpende acties, die in de zomermaanden inderdaad niet eenvoudig kunnen worden geformuleerd. Voorafgaand aan het formuleren van concrete acties zal een impactanalyse uitgevoerd worden, waarbij wordt gekeken naar de extra capaciteit die nodig is voor het uitvoeren van de documentcontroles en ook naar de impact op het bedrijfsleven.
Bent u van de plan de in het eindverslag genoemde aanbevelingen over te nemen? Zo ja, op welke wijze gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ja. De NVWA heeft de Europese Commissie meegedeeld dat zij er naar streeft de tekortkomingen in de uitrusting van de inspectiecentra voor 1 oktober 2017 weg te nemen. In de beantwoording van vraag 3 is reeds aangegeven dat zo goed als alle tekortkomingen zijn opgeheven.
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven vergt het invoeren van nieuwe procedures voor de documentcontrole van niet-dierlijke producten meer tijd. Ik laat de NVWA een impactanalyse uitvoeren en zal vervolgens in overleg met de NVWA bepalen welke acties worden ingezet en op welke termijn die gerealiseerd kunnen worden.
Kunt u in het kader van bovenstaande aangeven hoever de overheid en afzonderlijke overheidsdiensten inmiddels gevorderd zijn met de implementatie van digitale innovaties in het vrachtproces, zoals het digitaliseren van vrachtbrieven en pre-arrival clearance, zodat het proces verder kan worden geoptimaliseerd en de kans op (menselijke) fouten verder afneemt? Zo nee, waarom niet?
De bezwaren van de Europese Commissie waren juist gericht op procedures die niet uitgingen van originele documenten. Het invoeren van digitale innovaties wordt door het benadrukken van de noodzaak om uit te gaan van de originele papieren juist extra belemmerd. Met de impactanalyse en de daarop volgende plannen moet duidelijk worden hoe met deze tegenstrijdigheid kan worden omgegaan.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Vliegen op één rij kost fortuin' |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Vliegen op één rij kost fortuin»?1
Ja.
Klopt het dat bij het bestellen van vliegtickets zich verborgen meerkosten voordoen op het gebied van zitplaatsen, die vaak pas tijdens de boeking duidelijk worden? Zo ja, wordt hiermee de wet overtreden?
De definitieve prijs van vliegtickets moet direct worden bekendgemaakt. Dit betekent dat te allen tijde de totaalprijs, dus inclusief belastingen, heffingen, toeslagen en vergoedingen, aan het begin van het boekingsproces moet worden vermeld (Artikel 23 van verordening (EG) nr. 1008/20082). Handhaving van de verordening is geïmplementeerd in de Wet handhaving consumentenbescherming en vindt plaats door de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Het boeken van specifieke zitplaatsen is steeds vaker een facultatieve optie. Deze kosten hoeven niet in de definitieve prijs te worden vermeld. Wél moeten deze kosten vanaf het begin van een boekingsproces op duidelijke, transparante en ondubbelzinnige wijze worden vermeld. Deze kosten mogen niet pas in de loop van het boekingsproces worden opgevoerd. Verder moeten de facultatieve opties op een „opt-in»-basis worden aangeboden. De optie mag dus niet vooraf aangevinkt zijn. Overigens moet een luchtvaartmaatschappij op verzoek van de passagier alle redelijke inspanningen leveren om te komen tot een stoelopstelling die tegemoetkomt aan de behoeften van gehandicapten of personen met beperkte mobiliteit, voor zover de veiligheidseisen en de beschikbaarheid dit toestaan.
Kunt u een overzicht geven van de huidige wettelijke maatregelen die ervoor moeten zorgen dat alle bijkomende kosten vanaf het begin altijd 100% helder zijn, zodat een eerlijke prijsvergelijking mogelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de Autoriteit Consument en Markt (ACM) boetes heeft uitgedeeld voor verborgen meerkosten die zich bij vliegtickets voordoen op het gebied van zitplaatsen? Zo nee, kunt u aangeven of de ACM de problematiek in het vizier heeft?
Zoals aangegeven bij vraag 2 en 3 is het boeken van specifieke zitplaatsen steeds vaker een facultatieve optie. Het verborgen houden van bijkomende kosten is per definitie niet toegestaan. De ACM heeft deze problematiek in het vizier en heeft diverse reisaanbieders beboet voor het onjuist vermelden van prijzen.
Vindt u het wenselijk dat consumenten haast worden gedwongen om extra kosten te betalen om als gezin of reisgezelschap naast elkaar te kunnen zitten in een vliegtuig? Staat het luchtvaartvaartmaatschappijen vrij om dit te doen?
Het staat luchtvaartmaatschappijen vrij om extra kosten te vragen voor het boeken van een specifieke zitplaats. Ondanks dat het luchtvaartmaatschappijen vrij staat, verschilt het beleid per luchtvaartmaatschappij. Zo zijn er luchtvaartmaatschappijen waarbij er extra moet worden betaald voor een specifieke zitplaats. Bij andere luchtvaartmaatschappijen wordt er in het boekingsproces rekening gehouden met het plaatsen van bijvoorbeeld ouders met minderjarige kinderen. Daarnaast zijn er ook luchtvaartmaatschappijen waarbij het boeken van een specifieke zitplaats in dezelfde comfortklasse kosteloos is.
Zijn er wettelijke beperkingen voor luchtvaartmaatschappijen wat betreft de hoogte van kosten voor het reserveren van een vliegtuigstoel? Zo ja, welke beperkingen zijn dit?
Nee.
De exorbitante ontslagvergoeding van een ex-topman bij Alliander |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ex-topman Alliander krijgt half miljoen mee»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat netbeheerder Alliander wederom negatief in het nieuws komt met de wijze waarop dit bedrijf blijft omgaan met de toepassing van de Wet normering topinkomens?2
Het kabinet streeft maatschappelijk verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector na. Op wie de wet van toepassing is en wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de Wet normering topinkomens (WNT). Zoals ik u eerder in antwoorden op vragen van de leden Kerstens en Mei-Li Vos (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1284) heb laten weten is de WNT niet op het netwerkbedrijf Alliander van toepassing. Overheidsdeelnemingen zijn door de wetgever bewust buiten de reikwijdte van de wet gehouden. De argumentatie hierbij is dat de overheid via het aandeelhouderschap invloed kan uitoefenen op de beloningen. Alle aandelen van het netwerkbedrijf Alliander zijn direct of indirect in handen van Nederlandse provincies en gemeenten. De grootste aandeelhouders van Alliander zijn de provincies Gelderland, Friesland en Noord-Holland en de gemeente Amsterdam. Ik heb in mijn brief van 24 maart 2016 het signaal aan de aandeelhouders van Alliander overgebracht dat de meerderheid van de Tweede Kamer van mening is dat bezoldigingen ver boven het WNT-maximum niet passend zijn bij een overheidsbedrijf dat overwegend publieke taken heeft.
Hoe verklaart u dat Alliander winnaar is geworden van de Kristalprijs 2016, een initiatief van onder meer het Ministerie van Economische Zaken, vanwege haar maatschappelijk beleid en omdat het dilemma’s regelmatig binnen de raden van bestuur en commissarissen bespreekt en een focus heeft op een langetermijnstrategie? Wordt door u alleen getoetst op de mate waarin het bedrijf verantwoording aflegt in hun jaarverslag over hun activiteiten op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen of toetst u ook daadwerkelijk de inhoud van dat maatschappelijk ondernemen?3
De Kristalprijs is de prijs voor het beste verslag over maatschappelijk verantwoord ondernemen. De winnaar van de Kristalprijs wordt door de onafhankelijke Kristaljury geselecteerd uit de Top 3 van de Transparantiebenchmark, een benchmark waarmee de publieke jaarverslagen van de circa 500 grootste in Nederland actieve bedrijven worden beoordeeld op basis van 40 criteria over transparantie. De score wordt bepaald aan de hand van transparantie, omdat transparantie beter meetbaar en vergelijkbaar is dan resultaten. De bedrijven die in de benchmark zijn opgenomen zijn namelijk zeer divers van aard, omvang, sector, keten en problematiek op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een vergelijking van maatschappelijke resultaten van deze bedrijven zou daarom onevenwichtig zijn. Wel beoordeelt het Panel van Deskundigen de Top 20 van de Transparantiebenchmark op relevantie, duidelijkheid, betrouwbaarheid, responsiviteit en samenhang. Op basis daarvan past het Panel de volgorde van de Top 20 aan, waaruit een Top 3 volgt voor de Kristaljury. Mooie verhalen zonder bijpassende resultaten maken daarmee zeer weinig kans op de Kristalprijs. Het is echter geen garantie dat een bedrijf alles goed doet. Het gaat er om in welke mate het bedrijf hierover transparant is.
Op welke wijze zijn tijdens de voorbereidingen en verdere uitwerkingen van de gevolgen van de splitsingswet (Wet onafhankelijk netbeheer) door u geanticipeerd op de ook toen al frequent oplaaiende discussies over topsalarissen en de graaicultuur bij (semi)publieke bedrijven?
De rollen, taken en verantwoordelijkheden van netbeheerders, netwerkbedrijven en marktpartijen worden in de Elektriciteits- en gaswet geregeld. Met de Wet onafhankelijk netbeheer is het groepsverbod in de Elektriciteits- en gaswet opgenomen. In de Elektriciteits- en gaswet wordt een onderscheid gemaakt tussen de gereguleerde netbeheerder en het netwerkbedrijf. De Wet normering topinkomens is van toepassing op de gereguleerde netbeheerder. Een netbeheerder heeft geen commerciële belangen en haalt zijn inkomsten uit gereguleerde tarieven. De keuze om netbeheerders onder de reikwijdte van de Wet normering topinkomens te brengen is logisch, gezien hun publieke taak, de bekostiging via gereguleerde tarieven en het gebrek aan concurrentie. De netbeheerder is onderdeel van een netwerkbedrijf, zoals Liander onderdeel is van Alliander. Een netwerkbedrijf mag niet-gereguleerde activiteiten uitvoeren, zolang deze activiteiten op enigerlei wijze betrekking hebben of verband houden met infrastructurele voorzieningen of aanverwante activiteiten. Een netwerkbedrijf valt niet onder de Wet normering topinkomens. Deze keuze is bewust gemaakt, zoals ik in het antwoord onder vraag 2 al heb aangegeven.
Op welke wijze heeft de Wet normering topinkomens (WNT) en specifiek daarbij de inzet om vergoedingen bij energiebedrijven en netbeheerbedrijven meer in lijn te brengen met de normen van die wet een rol gespeeld bij (wijzigingen van) energiewetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u een antwoord mogen ontvangen op uw brief van 24 maart 2016 over beloningsbeleid van bestuurders van Alliander, waarin u de mening van meerderheid van de Kamer heeft overgebracht dat bezoldigingen ver boven het WNT-maximum niet passend zijn bij een overheidsbedrijf dat overwegend publieke taken heeft? Zo ja, waaruit bestond dat antwoord? Zo nee, bent u bereid na te gaan hoe bij de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering van 7 april 2016 is om gegaan met uw brief? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in 2014 naar aanleiding van berichtgeving over topinkomens bij Alliander onderzoek gedaan naar wie feitelijk leiding geeft aan de organisatie en naar de toepassing van de Wet normering topinkomens hierbij. De Tweede Kamer is hierover op 26 januari 2016, ah-tk-2015 2016–1284 per brief geïnformeerd. Ik heb in mijn brief van 24 maart 2016, kenmerk 2016–0000122079 het signaal aan de aandeelhouders van Alliander overgebracht dat de meerderheid van de Tweede Kamer van mening is dat bezoldigingen ver boven het WNT-maximum niet passend zijn bij een overheidsbedrijf dat overwegend publieke taken heeft. Het is aan de aandeelhouders en de Raad van Commissarissen om, elk vanuit hun eigen rol, dit signaal bij hun overwegingen over de bezoldiging van functionarissen bij Alliander te betrekken. Blijkens het Jaarverslag 2016 van Alliander heeft de Raad van Commissarissen, die verantwoordelijk is voor het beloningsbeleid van de Raad van Bestuur, in dat jaar een reeks besprekingen gevoerd over de beloningen in relatie tot de WNT. De Raad van Commissarissen heeft 130% van de bezoldiging van een Minister ingevoerd als bezoldigingsgrens voor het gehele bedrijf. Ook de zittende bestuurders hebben zich vrijwillig gecommitteerd aan de afbouw naar deze bezoldigingsgrens, waarbij bestaande contracten worden gerespecteerd parallel aan de wettelijke overgangstermijnen. Naar ik heb begrepen hebben de aandeelhouders er bij de Raad van Commissarissen op aangedrongen het bezoldigingsmaximum verder te matigen, maar handhaaft de Raad het in 2016 genomen besluit.
De verdrievoudiging van de gaswinning bij Wapse |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u, om verwarring te voorkomen, aangeven wie in het geval van de gaswinning bij Wapse op welke onderdelen van het traject het bevoegd gezag is?1
De Minister van Economische Zaken is bevoegd gezag voor het opsporen en winnen van het gas. De Minister van Economische Zaken is tevens het bevoegd gezag voor mijnbouwwerken. Dit houdt voor Wapse in dat vanaf de boring van de put de Minister het bevoegd gezag is voor het nemen van besluiten (zoals omgevingsvergunningen en sluitingsplannen) ten behoeve van alle verdere activiteiten binnen het mijnbouwwerk tot het moment dat de gaswinning is beëindigd, de put is gesloten en afgewerkt (geabandonneerd) en het omliggende terrein is hersteld.
Is de procedure en zijn de gevraagde onderzoeken voor de aanvraag van een vergunning voor het opslaan van gas gelijk aan die van de winning van gas? Zo nee, kunt u aangeven waar de aanvragen, onderzoeken en vergunningaanvragen afwijken van elkaar?
De benodigde vergunningen en instemmingen voor gaswinning en gasopslag hebben procedureel veel overeenkomsten, maar verschillen inhoudelijk van elkaar. In beide gevallen wordt onder andere getoetst aan externe veiligheid, bodembeweging, seismisch risico, het belang van de veiligheid voor omwonenden, het voorkomen van schade en nadelige gevolgen voor natuur en milieu. De effecten van gaswinning en gasopslag zijn echter niet gelijk. Bij gaswinning is er sprake van een afname van de druk in het reservoir. Bij gasopslag is er sprake van een fluctuerende druk in het reservoir als gevolg van het vullen en weer terugwinnen van het opgeslagen gas. Gasopslag vereist daarom specifiek geomechanisch onderzoek ter onderbouwing van het opslagplan.
Deelt u de mening dat het – anders dan volgens de beantwoording blijkbaar nu het geval is2 – in het geval van mijnbouwactiviteiten in de toekomst standaard verplicht moet zijn om een Milieu Effect Rapportage (MER) op te stellen?
Of voor een activiteit een MER moet worden opgesteld is bepaald in de Europese MER-richtlijn. De Europese MER-richtlijn is in de Nederlandse wetgeving opgenomen in de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage. In het Besluit milieueffectrapportage is aangegeven voor welke activiteiten een MER-beoordelingsplicht geldt en in welke gevallen direct een milieueffectrapport dient te worden opgesteld. In het geval er een MER-beoordelingsplicht geldt kan, in die gevallen waarin niet op voorhand is uit te sluiten dat er geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn, er alsnog een milieueffectrapport gevraagd worden.
Deelt u vervolgens de mening (en in lijn met het gestelde bij vraag 3) dat indien het gaat om een kleine mijnbouwactiviteit, het transparanter is om vervolgens op die standaard verplichting (om een MER op te stellen) door het bevoegd gezag gemotiveerd een ontheffing te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat een economisch belanghebbende – in dit geval Vermilion – een MER opstelt? Zo nee, waarom niet?
Nee. In artikel 7.22, eerste lid van de Wet Milieubeheer is bepaald dat in gevallen waarin een besluit wordt genomen op verzoek van degene die de betrokken activiteit onderneemt, deze het milieueffectrapport maakt. Hierna adviseert de Commissie voor de m.e.r. mij over de inhoud van de milieueffectrapportages. Dit betreft een onafhankelijke commissie. Pas na dit advies maak ik een besluit. Hiermee is een onafhankelijke toetsing van de milieueffectrapportage geborgd.
Vindt u het voor de hand liggend dat, omdat in de Mijnbouwregeling is voorgeschreven dat de hoeveelheid bij gaswinning wordt uitgedrukt in Normaal kubieke meters (Nm3), deze Nm3 vervolgens ook wordt gebruikt in een MER betreffende een gaswinning/gasopslag? Zo ja, bent u bereid om het Besluit milieueffectrapportage hierop aan te passen? Zo nee, wat is er nodig om een discussie over de condities van het volume van gas, buiten een Besluit milieueffectrapportage en buiten de rechtszaal te houden?
Het is van belang dat duidelijk is in welke eenheid het volume van gasvormige stoffen wordt beschreven. In de Mijnbouwregeling is voorgeschreven dat bij gaswinning de volumes worden uitgedrukt in Normaal kubieke meters (Nm3). In het Besluit milieueffectrapportage is dit echter niet bepaald. Omdat de eenheid waarin het volume moet worden uitgedrukt, niet is gedefinieerd in het Besluit milieueffectrapportage, is hierover onduidelijkheid ontstaan in het geval van de gaswinning bij Wapse. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan duidelijkheid geven in een uitspraak in het hoger beroep over de gaswinning bij Wapse. Daarmee kan de discussie over de eenheid en daarmee over de condities van het gas in het Besluit milieueffectrapportage worden beëindigd. Het is overigens niet de Minister van Economische Zaken, maar de Minister van Infrastructuur en Milieu die gaat over (een eventuele aanpassing van) het Besluit milieueffectrapportage.
Waarom is naar uw mening het oordeel van de Raad van State, om duidelijkheid te verkrijgen over de toe te passen eenheid voor het gasvolume, slechts te verkrijgen doordat door uw ministerie hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank wordt ingesteld?
Vermilion heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland en de vernietiging van de omgevingsvergunning. Het hoger beroep gaat over de toe te passen eenheid voor het gasvolume bij de vaststelling of er een milieueffectrapport dient te worden opgesteld. Omdat ik eraan hecht hierover duidelijkheid te verkrijgen, heb ik mij in deze zaak gevoegd.
Was het niet duidelijker geweest om de hele kwestie onder de rechter te laten en de gaswinning, in navolging en ter ondersteuning van de Inspecteur-generaal der Mijnen (IGM), volledig stil te laten leggen? Was hiermee immers niet voorkomen dat de uitspraak van de rechtbank vervolgens op verzoek van Vermilion kon worden opgeschort en de gaswinning beperkt hervat? Kunt u de mogelijkheden van uw keuzes nadrukkelijk toelichten?
De hele kwestie ligt momenteel onder de rechter. De oorspronkelijke vergunning is afgegeven aan Vermilion op 15 juni 2015. De Rechtbank Noord-Nederland heeft met haar uitspraak op 16 januari 2017 de omgevingsvergunning vernietigd. Op verzoek van de Inspecteur-generaal der Mijnen van 23 januari 2017 is de gaswinning door Vermilion gestaakt. Vermilion heeft vervolgens gebruikgemaakt van de haar toekomende rechtsmiddelen om tegen die uitspraak van de Rechtbank op te komen en heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht om hangende het hoger beroep de uitspraak van de rechtbank op te schorten. Dit verzoek is op 2 maart 2017 toegewezen, met dien verstande dat de gaswinning is beperkt tot 470.000 Nm3. Daarmee is er geen juridische grondslag meer om de gaswinning gestaakt te houden. Het is nu aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om een uitspraak te doen.
Kunt u daarnaast aangeven op welke momenten wel en op welke momenten geen sprake was van het hebben van een vigerende omgevingsvergunning in het geval van de aardgaswinning uit het Dieperveld bij Wapse?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de eerdere Kamervragen – vragen 8 en 10 – waarop u eerder vanwege het strafrechtelijk onderzoek geen inhoudelijke mededelingen kon doen, zo spoedig als mogelijk wel te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?3
Op het moment dat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond, zal ik deze Kamervragen desgewenst nog inhoudelijk beantwoorden.
De mogelijke rol die de EU gaat krijgen bij controversiële bedrijfsovernames in lidstaten |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Lidstaten krijgen invloed op overnames in andere EU-landen»?1
Ja.
Heeft u al een uitgewerkt voorstel van de Europese Commissie ontvangen over hoe zij bijvoorbeeld ongewenste overnames door Chinese staatsbedrijven van Europese concerns in strategische sectoren wil voorkomen of bemoeilijken? Zo ja, wilt u dat voorstel dan snel met de Kamer delen en daarbij tevens uw inhoudelijke appreciatie geven?
De Europese Commissie heeft donderdag 14 september haar voorstel gepresenteerd.2 Het kabinet zal het Commissievoorstel nu nader bestuderen, waarna de Kamer volgens de gebruikelijke wijze een appreciatie zal ontvangen middels een BNC-fiche.
Zal dit Europese voorstel ook van invloed zijn op de plannen die u zelf aan het uitwerken bent om Nederlandse bedrijven beter te beschermen tegen vijandige overnames? Zo ja, op welke wijze?
Zoals door uw Kamer verzocht werkt het kabinet momenteel een plan uit om het bestuur van (in ieder geval) beursgenoteerde vennootschappen in het geval van vijandige overnames en/of aandeelhoudersactivisme afdoende gelegenheid te geven om de effecten van (voorgestelde) aanpassing van de strategie op de belangen van stakeholders in kaart te brengen en waar nodig een alternatieve invulling voor te stellen die meer recht doet aan de balans van effecten op stakeholders en de langetermijnwaardecreatie door de onderneming. Het voorstel van de Commissie ziet toe op een raamwerk voor toetsing van buitenlandse overnames op nationale veiligheid en openbare orde. Het voorstel van de Commissie en het hierboven beschreven plan van het kabinet dienen dan ook verschillende doelen.
Kan het zijn dat dit voorstel ertoe leidt dat de juridische blokkades, die liggen op eerder door u zelf in een brief aan de Kamer genoemde opties om Nederlandse bedrijven beter te beschermen, geslecht dan wel verminderd worden? Zo nee, biedt het lanceren van dit voorstel door de Europese Commissie niet ook meer mogelijkheden voor u om in de Europese Unie juridisch meer ruimte af te dwingen voor een effectievere bescherming van Nederlandse bedrijven tegen vijandelijke overnames, ook om andere redenen dan risico’s voor de veiligheid en openbare orde?
De mogelijke juridische belemmeringen voor de uitwerking als omschreven in antwoord op vraag 3 die het kabinet u eerder heeft geschetst in de Kamerbrief van 20 mei 2017 (Kamerstuk 29 826, nr. 70), liggen voornamelijk op het terrein van de Europese richtlijnen betreffende de uitoefening van rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde ondernemingen (richtlijn 2007/26/EG), het openbare overnamebod (richtlijn 2004/25/EG), de herziene tweede vennootschapsrichtlijn (richtlijn 2012/30/EU) en het vrij verkeer van kapitaal.
De Commissie stelt niet voor deze aan te passen.
In de bovengenoemde Kamerbrief heeft het kabinet toegelicht dat momenteel langs vier lijnen wordt bezien of aanvullende actie nodig is op het gebied van buitenlandse overnames. Dit betreft onder andere ook het kabinetsprogramma economische veiligheid, gericht op het voorkomen van ongewenste zeggenschap in Nederlandse bedrijven vanuit het perspectief van nationale veiligheid. Het voorstel van de Commissie kent met name raakvlakken met deze actielijn. Met betrekking tot het voorstel van de Commissie en de implicaties voor het nationale beleid zal het kabinet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, nader ingaan in het BNC-fiche over dit voorstel.
Bent u bereid aan te geven wanneer de Kamer uw voorstellen tegemoet kan zien inzake de bescherming van Nederlandse bedrijven tegen ongewenste overnames en hoe in de tijd de behandeling van deze voorstellen en het nieuwe voorstel van de Europese Commissie afgestemd kunnen worden?
Zoals in het debat in uw Kamer van 28 juni 2017 aangegeven, is het aan een volgend kabinet om met voorstellen op dit terrein te komen.