Het bericht 'Met camerabeelden betrapte dieven niet vervolgd' |
|
Ger Koopmans (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Betrapte dieven niet vervolgd»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de officier van justitie de betreffende zaken niet aanbrengt, omdat het bewijs afkomstig is van camerabeelden?
Dit bericht is onjuist. Camerabeelden kunnen op grond van de huidige wetgeving wel degelijk gebruikt worden als bewijs in strafzaken. Dit gebeurt ook regelmatig. In de onderhavige zaken konden de camerabeelden evenwel niet in alle gevallen leiden tot identificatie van de verdachten. Dit was de reden waarom in één van de vier gevallen is overgaan tot een sepot wegens onvoldoende bewijs. In de drie overige zaken is sprake van: een veroordeling, een sepot omdat het strafrechtelijk belang van vervolging te gering is, en een lopende zaak omdat de gesignaleerde verdachte nog niet is aangehouden.
Deelt u de verontwaardiging dat het beeldmateriaal van winkeliers, benzinepomphouders enz niet als bewijsmateriaal gebruikt wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Indien het op grond van (de toepassing van) de huidige wetgeving het niet mogelijk is om beelden als bewijsmateriaal te gebruiken, bent u dan bereid om de wet te wijzigen?
Zie antwoord vraag 2.
Het Heereveense model bij vergunningaanvragen |
|
Jan van Bochove (SGP), Ger Koopmans (CDA) |
|
Bent u bekend met het Heerenveense model van vergunningaanvragen, waarin delen van de bouwaanvraag niet getoetst worden en waarover dus geen gegevens overlegd hoeven te worden omdat de aanvrager verklaart dat deze zaken in orde zijn? Wat is hierover uw oordeel?
Ik ben bekend met het Heerenveense model. In 2009 heeft de VROM-Inspectie onderzoek gedaan naar vormen van bouwtoezicht die door gemeenten in Nederland worden gehanteerd1. In dat onderzoek is ook het Heerenveense model meegenomen.
Het Heerenveense Model bestaat in essentie uit het achterwege laten van de beoordeling van een aantal aspecten uit het Bouwbesluit 2003. Dit betreft onder meer de aspecten EPC-berekening (energiezuinigheid), daglicht en de voorschriften met betrekking tot bruikbaarheid van woningen. De vergunninghouder verklaart met een «modelverklaring aan te leveren gegevens» dat het gehele plan aan het Bouwbesluit 2003 voldoet. De gemeente toetst deze gegevens niet en ziet ook niet toe op de naleving. De gegevens en bescheiden behorende bij deze aspecten hoeven niet aangeleverd te worden bij een aanvraag omgevingsvergunning. De toets van de gemeente Heerenveen beperkt zich op de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen in hoofdlijn tot de aspecten veiligheid en (het grootste deel van) gezondheid.
De VROM-Inspectie adviseert in haar rapportage het Heerenveense model op een aantal punten aan te passen. Geadviseerd wordt om de kwaliteitsaspecten die niet meer worden getoetst – en dan met name het aspect energiezuinigheid – te heroverwegen. De overige aanbevelingen hebben betrekking op het ontbreken van toezicht op de naleving en het feit dat hier aan private zijde niets tegenover staat. Het ontbreekt aan borging van kwaliteit, een aspect dat juist van wezenlijk belang is bij het eventuele terugbrengen van de rol van de overheid.
Bent u ook van mening dat nieuwe werkwijzen om de bureaucratie te verminderen, zoals het Heerenveense model, niet door de vormgeving van overheidssoftware geblokkeerd mogen worden?
Ja. ICT mag geen hinder opleveren bij het verminderen van administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven. Voorwaarde hierbij is wel dat deze nieuwe werkwijzen voldoen aan wet- en regelgeving.
Is het waar dat de circa 100 000 unieke bezoekers van het www.omgevingsloket.nl niet volgens het Heerenveense model daar hun aanvraag kunnen indienen en dat de gemeente Heerenveen dit heeft opgelost door haar burgers de mogelijkheid te geven een apart formulier te downloaden op de website van de gemeente Heerenveen?
Nee, dat is niet juist. De gemeente Heerenveen biedt op haar site weliswaar een eigen aanvraagformulier aan, maar dit is niet noodzakelijk voor toepassing van het Heerenveense model.
Het Omgevingsloket online biedt aanvragers de mogelijkheid om digitaal een vergunningaanvraag in te vullen en in te dienen. Het Omgevingsloket geeft als hulpmiddel een overzicht van informatie die aangeleverd moet worden bij een aanvraag. Hierbij wordt, conform de Ministeriële regeling omgevingsrecht, aangegeven dat het gaat om die informatie die noodzakelijk is bij de beoordeling van de aanvraag. Het is in deze fase van het vergunningenproces aan de aanvrager om te bepalen welke informatie hij toevoegt. Het systeem bepaalt dit dus niet en blokkeert dus ook niet de aanvraag als bepaalde bijlagen er niet bij zitten. In het Omgevingsloket is aangegeven dat over het wel of niet toevoegen van genoemde bijlagen in het loket contact kan worden gezocht met de gemeenten.
Mijns inziens heeft een apart formulier zoals gehanteerd in Heerenveen (een aangepaste versie van het aanvraagformulier bouwvergunning, zoals dat tot 1 oktober 2010 van kracht was) geen toegevoegde waarde. Het Omgevingsloket online vormt geen blokkade indien men wil werken in lijn met het Heerenveense model. De door de gemeente gevraagde «modelverklaring aan te leveren gegevens» kan eventueel als bijlage ook digitaal bij een aanvraag worden ingediend.
Het formulier dat Heerenveen gebruikt is verouderd. Aanvragers worden hierdoor verkeerd voorgelicht omdat er nog steeds de oude termen van vóór de inwerkingtreding Wabo worden genoemd. Zo worden aanvragers naar verouderde informatiebronnen verwezen en worden verkeerde termijnen genoemd. Uit ambtelijk contact met de gemeente Heerenveen is gebleken dat men dit onderkent. Inmiddels werkt Heerenveen op de hierboven geschetste manier. Dus een aanvraag gaat via het Omgevingsloket. Het oude formulier is inmiddels verwijderd.
Bent u bekend met de oorzaak hiervan, namelijk dat de ICT achter het online omgevingsloket het simpelweg niet mogelijk maakt om het Heerenveense model toe te passen, omdat een aantal vragen niet uitgevinkt kunnen worden door gemeenten – terwijl dit bij veel andere vragen wel mogelijk is, maar juist niet bij de vragen die voor het Heerenveense model relevant zijn? Kunt u aangeven op welke wijze dit probleem kan worden opgelost?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, sluit het Omgevingsloket het Heerenveense model niet uit. Het verschil tussen het formulier in het Omgevingsloket en het formulier van de gemeente Heerenveen is, naast dat het een verouderd formulier is, de modelverklaring die aan het formulier is toegevoegd. Dit formulier zouden aanvragers ook apart kunnen invullen en als bijlage (digitaal) toevoegen bij de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen.
De gemeente kan in haar voorlichting, precies zoals ze dat nu ook doet, aanvragers wijzen op de mogelijkheid van het Heerenveense model en werkwijze. Ze kan daarbij deze modelverklaring beschikbaar stellen en aanvragers verzoeken om deze verklaring te ondertekenen en bij te voegen bij de aanvraag. Ze kan dan zelf stellen welke overige bijlagen de aanvrager bij moet leveren om de aanvraag te kunnen beoordelen. Zoals bij vraag 3 aangegeven zal de gemeente Heerenveen ook op deze manier gaan werken.
Bent u bereid het Heerenveense model mogelijk te maken via het omgevingsloket online?
Dat is niet nodig: het Omgevingsloket online kent geen belemmeringen voor het Heerenveense model. Zie de beantwoording van vraag 3 en 4.
Kunt u aangeven op welke wijze u het Heerenveense model meeneemt in het uitvoeren van de adviezen uit het rapport «Privaat wat kan, publiek wat moet» van de commissie Fundamentele Verkenning Bouw (Commissie Dekker)? Kunt u er daarbij nadrukkelijk voor zorgen dat bij het uitvoeren van deze adviezen technische ICT problemen aangepakt en opgelost zullen worden?
Werkwijzen zoals het Heerenveense model passen goed in de sturingsfilosofie van de Commissie Dekker. Het Heerenveense model legt de verantwoordelijkheid duidelijker daar waar deze hoort: bij de aanvrager en niet bij de overheid. Echter belangrijk verbeterpunt ook in relatie tot de aanbevelingen van de commissie Dekker is de kwaliteitsborging bij de bouwpraktijk.
ICT is hierbij slechts een hulpmiddel en kan en mag nooit leidend zijn. Mocht de uitvoering van de adviezen van de Commissie Dekker gevolgen hebben voor het Omgevingsloket online dan zal het loket hierop worden aangepast.
Accountantscontrole bij gemeenten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Gemeente moet accountant aanbesteden: helft gemeenten gaat nog steeds in de fout en kiest voor handjeklap bij het aanstellen van controleurs»?1
Ja.
Is het waar dat bijvoorbeeld ruim 40% van de gemeenten met meer dan 50 000 inwoners (waaronder drie van de vijf grootste gemeenten) de accountantscontrole niet Europees aanbesteden, terwijl ze daartoe wettelijk verplicht zijn? Zo ja, waarom doen gemeenten dat naar uw inzicht niet?
Ik heb geen aanleiding aan te nemen dat ruim 40% van de gemeenten met meer dan 50 000 inwoners de accountantscontrole niet Europees aanbesteden, terwijl ze daartoe wettelijk verplicht zijn. Uit de Nalevingsmeting Europees aanbesteden die het ministerie van EL&I periodiek uit laat voeren blijkt dat gemeenten met meer dan 50 000 inwoners bij diensten die Europees aanbesteed zouden moeten worden de Europese aanbestedingsregels over het algemeen goed naleven. Wat betreft de aanbesteding van de accountantscontrole is verder van belang dat niet alle relevante aspecten zijn meegenomen bij de algemene conclusie uit het artikel dat te veel gemeenten nog steeds in de fout gaan.
Een gemeente met meer dan 50 000 inwoners is niet per se wettelijk verplicht om de accountantscontrole Europees aan te besteden. Een gemeente kan bijvoorbeeld een eigen gemeentelijke accountantsdienst (GAD) hebben en heeft dan de vrijheid om de controle van de jaarrekening op te dragen aan de eigen GAD. Bij twee van de vijf grootste gemeenten is dit het geval (Den Haag en Amsterdam). Ook komt het voor dat een aantal gemeenten hun accountantscontrole gezamenlijk aanbesteden, zoals bijvoorbeeld bij Netwerkstad Twente (Almelo, Borne, Enschede, Hengelo en Oldenzaal).
De omvang van de accountantscontrole en -kosten bij gemeenten (net als bij elke andere organisatie) is voorts sterk afhankelijk van de kwaliteit van de interne organisatie en eventueel aanwezige (verbijzonderde) interne controle. Naar mij is verteld kan dat er aan bijdragen dat de controle van de jaarrekening (beduidend) minder dan € 1 per inwoner kan kosten.
Tot slot is van belang dat de aanbestedingskalender waarop de auteur van het artikel zijn conclusies baseert niet verplicht is. Niet alle organisaties die (Europees) aanbesteden staan op de aanbestedingskalender. Ook is goed voorstelbaar dat er gemeenten zijn die de accountantscontrole vóór 2006 (Europees) hebben aanbesteed (het contract voorziet bijvoorbeeld in de optie van verlenging) en daarmee buiten het zicht van de auteur van het artikel zijn gebleven.
Behoort de accountant te beoordelen of Europese aanbesteding van de accountantscontrole heeft plaatsgevonden? Kan een accountant die een contract met een gemeente heeft gesloten waarvoor geen Europese aanbesteding heeft plaatsgevonden, dit oordeel naar uw opvatting in onafhankelijkheid vellen?
De regels van het Europees aanbesteden behoren tot het normenkader voor de accountantscontrole. In zijn controleopzet zal de accountant het naleven van deze regels meenemen om op basis van de controlebevindingen in de accountantsverklaring een betrouwbare oordeel over het aspect rechtmatigheid te kunnen geven. Dat wil overigens niet zeggen dat de accountant alle individuele contracten die Europees aanbesteed moeten worden in zijn controle betrekt.
Het is goed denkbaar dat het contract met de accountant in de controle valt. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de accountant anders met de bevindingen van dit onderdeel van de controle zou omgaan dan met andere bevindingen van de controle. Onafhankelijkheid is het bestaansrecht van elke controlerend accountant. De beroepsgroep hanteert voorschriften die zowel de kwaliteit van de controle als de onafhankelijkheid van de accountant moeten waarborgen.
Deelt u de conclusie dat gemeenten tijd en geld kunnen besparen door de accountantscontrole aan te besteden?
Aanbesteden is een goede manier om opdrachten in de markt te zetten. Door concurrentiestelling optimaliseren aanbestedende gemeenten hun kansen op de beste prijs/kwaliteitverhouding.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen om de kosten van accountantscontrole voor gemeenten terug te brengen?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze en de kosten van een accountant. Maatregelen van mijn kant verhouden zich daar niet mee.
Staatsbosbeheer |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Staatsbosbeheer mee doet aan acties tegen het regeringsbeleid inzake natuur?1
Ja.
Vindt u het normaal dat een zelfstandig bestuursorgaan dat volledig gefinancierd wordt door de staat meedoet aan protesten tegen de regering?
Staatsbosbeheer is een zelfstandig bestuursorgaan met als wettelijke taak het beheren van de objecten om de natuur- en landschapswaarden in stand te houden, dan wel te ontwikkelen. Voor mij is van belang dat Staatsbosbeheer binnen deze taakomschrijving opereert en op loyale wijze uitvoering geeft aan het kabinetsbeleid.
Welke stappen zet u om zulke onzinnige acties door Staatsbosbeheer te beëindigen? Hoe zorgt u ervoor dat Staatsbosbeheer zich gaat concentreren op zijn taak om met de aan hem ter beschikking gestelde middelen zo efficiënt mogelijk de prachtige natuurgebieden te beheren?
In het reguliere overleg met Staatsbosbeheer zal ik de betrokkenheid van Staatsbosbeheer bij dergelijke acties in de toekomst agenderen. Voorts zal ik mij laten informeren over de overwegingen van Staatsbosbeheerom deel te nemen aan genoemde actie. Op basis daarvan zal ik mij over een dergelijke gedragslijn in deze beraden.
Deelt u de opvatting van Natuurmonumenten dat er zonodig entree geheven moet worden bij natuurgebieden om tekorten bij het natuurbeleid te verminderen?2
De opvatting van Natuurmonumenten plaats ik in het kader van reageren op het regeerakkoord, waarin ook voor het natuur- en landschapsbeleid de nodige maatregelen zijn aangekondigd. Het rijksoverheidsbeleid is er tot nu toe op gericht dat toegang tot de natuur zo laagdrempelig mogelijk moet zijn. In het regeerakkoord staat aangekondigd dat het natuur- en landschapsbeleid wordt gedecentraliseerd. Het is dus aan de provincies om hier in de toekomst een standpunt over in te nemen.
Kunt u inzage geven in de salarissen van directies van natuurorganisaties die geld van het Rijk krijgen?
Ja.
Veel natuurorganisaties, waaronder Natuurmonumenten en de 12 Landschappen, zijn lid van de VFI-brancheorganisatie van goede doelen. Deze leden onderschrijven de code van goed bestuur van goede doelen, zoals destijds is opgesteld. Deze code schrijft onder andere voor dat de norm van beloning voor directeuren is afgeleid van het beloningsgebouw van de Rijksoverheid. Bovendien dienen deze beloningen in de jaarverslagen te worden vermeld.
In het jaarverslag van Natuurmonumenten over het jaar 2009 staat vermeld dat de directeur een beloning ontvangt van € 132 000. De beloning van directeuren van de 12 Landschappen wordt gebaseerd op de CAO bos en natuur en bedraagt maximaal € 87 415 (exclusief de mogelijkheid van het bestuur om de directeur eenmalig een bonus toe te kennen).
Staatsbosbeheer is als overheidsorganisatie geen lid van de VFI-branche organisatie voor goede doelen. De beloning van de directeur Staatsbosbeheer wordt ook in het jaarverslag van de organisatie vermeld. In het jaarverslag 2009 staat dat de beloning van de directeur in € 167 262,– bedraagt. Inclusief het werkgeversdeel van de pensioenlast € 191 022,–, zoals ook al vermeld in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Gerven over de bezoldiging van Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van Staatsbosbeheer, die uw Kamer 8 februari ontvangen heeft.
Is het waar dat de directie van Staatsbosbeheer een salaris heeft ver boven de «Balkenendenorm»? Waarom is dit? Wat zijn de salarissen inclusief alle emolumenten?
Zie antwoord vraag 5.
Ligt het niet eerder voor de hand dat er, gelijk aan de actie die de regering heeft ingezet om de salarissen van directies van ontwikkelingsorganisaties onder de Balkenendenorm te brengen een soortgelijke actie wordt ingezet voor de directies van natuur- en milieuorganisaties die subsidie van het rijk krijgen, zodat een zo groot mogelijk deel van hun budget naar de natuur gaat?
Nee. Dit is, gezien het antwoord op vraag 5 en 6, niet nodig.
Het bericht dat "Problemen Heuvellandlijn nog steeds niet opgelost" |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Ger Koopmans (CDA) |
|
Kent u het bericht «Problemen Heuvellandlijn nog steeds niet opgelost»?1
Ja.
Is het waar dat, net als tussen 25 oktober en 2 november 2010, het spoor wederom niet beschikbaar is voor de normale dienstregeling?
Voor zover mij bekend was er in de periode tussen 25 oktober 2010 en 2 november 2010 wel normaal treinverkeer mogelijk op de Heuvellandlijn. Vanaf 4 november 2010 tot en met 12 november 2010 is het traject Heerlen-Maastricht slechts sporadisch beschikbaar geweest voor treinverkeer. Tussen 23 november 2010 en 25 november 2010 is het treinverkeer op dit traject wel stilgelegd, met uitzondering van enkele stoptreinen die met lage snelheid hebben gereden. Op 25 november is vanaf 15.00 uur het treinverkeer weer hervat.
Klopt het dat, volgens Prorail, de storing in oktober een detectieprobleem was en dit keer een andere oorzaak kent? Welke oorzaak betreft het in dit geval dan en wanneer is dit opgelost? Wat is het verschil tussen «een detectieprobleem» (eind oktober) en «treinen die van de radar verdwijnen» (eind november)?
De storingen in de periode tussen 4 november 2010 en 12 november 2010 werden veroorzaakt door gladheids- en detectieproblemen als gevolg van een vettige substantie door platgereden bladeren.
ProRail heeft onderzoek gedaan naar de storingen in de periode tussen 23 november 2010 en 25 november 2010. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat hier hoogstwaarschijnlijk geen sprake is van gladheids- of detectieproblemen, maar van een storing in het signaleringsdeel van de seintechnische installatie, overigens zonder veiligheidstechnische consequenties. Op basis van deze onderzoeksresultaten heeft ProRail een aantal onderdelen in het signaleringsdeel van de seintechnische installatie vervangen. Op basis van de resultaten van het onderzoek van ProRail en de uitgevoerde metingen heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat op 25 november 2010 toestemming gegeven voor het hervatten van de treindienst.
Met een detectieprobleem wordt gedoeld op het risico dat het beveiligingssysteem een aanwezige trein niet detecteert. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat de treindienstleider een aanwezige trein niet meer op zijn beeldscherm ziet en deze «van de radar verdwijnt». Dit «van de radar verdwijnen» kan echter ook door andere storingen worden veroorzaakt.
Zoals hierboven aangegeven is dat in de periode tussen 23 en 25 november 2010 enkele malen gebeurd door een storing in het signaleringsdeel van de seintechnische installatie, zonder veiligheidstechnische consequenties.
Is er een relatie tussen de storingen van eind oktober en eind november, en waren de oorzaken daarvan redelijkerwijs te voorzien geweest? Heeft Prorail alle mogelijke maatregelen genomen om te voorkomen dat de treindienst opnieuw verstoord zou raken?
Op basis van de huidige onderzoeksresultaten is er geen relatie tussen de storingen in de periode tussen 4 november 2010 en 12 november 2010 en die in de periode tussen 23 november 2010 en 25 november 2010.
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven heeft ProRail om herhaling van deze storingen te voorkomen een aantal onderdelen in het signaleringsdeel van de seintechnische installatie vervangen.
Naar aanleiding van de storingen in de periode tussen 4 november 2010 en 12 november 2010 heeft ProRail een aantal maatregelen genomen:
Bent u bereid deze vragen en de eerder gestelde vragen over dit onderwerp uiterlijk maandag 29 november te 12.00 uur te beantwoorden?
Het is mij gelukt op zeer korte termijn bovenstaande vragen te beantwoorden. De antwoorden op de eerder gestelde vragen over dit onderwerp volgen zo spoedig mogelijk.
Het opheffen van historische paden |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Is het waar dat het Waterschap Roer en Overmaas een beek in Vaals heeft laten meanderen waardoor een eeuwenoud voetpad verloren is gegaan? Is het waar dat hierover geen overleg is geweest met omwonenden?
De provincie Limburg is het toezichthoudende orgaan op de waterschappen en de ruimtelijke ordening in hun regio.
Voor inzicht in de gang van zaken rond deze situatie verzoek ik u uw vraag aan de provincie Limburg voor te leggen.
Deelt u de opvatting dat wandel-, voet- en kerkenpaden met historische betekenis zo veel mogelijk bewaard moeten worden? Zo nee, waarom niet? Is het kabinet bereid om in overleg te treden met de Unie van Waterschappen, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om deze paden zo veel mogelijk te behouden?
Ik deel de opvatting dat wandel- voet- en kerkenpaden met historische betekenis zo veel mogelijk bewaard moeten blijven. Voor een antwoord op het tweede deel van de vraag verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het opheffen van historische paden in strijd is met het beleid van het kabinet om door middel van subsidieregelingen extra voetpaden aan te leggen?
De beschikbare rijksmiddelen voor wandelpaden zijn onderdeel van het Investeringsbudget Landelijk Gebied. Het Rijk heeft geen aanvullende middelen beschikbaar.
Zijn er nog middelen beschikbaar voor de aanleg van wandelpaden? Zo ja, zouden deze middelen kunnen worden aangewend om ter plekke een zekere mate van herstel van het wandelpad mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Foute modellen inzake methaanuitstoot bij melkvee |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Gangbare middelen niet geschikt als basisbeleid» over foute modellen inzake methaanuitstoot bij melkvee?1
Ja.
Bent u bekend met de diverse «whole-farm system»-bedrijfsmodellen die de totale broeikasgasemissie (de som van CO2, N2O en CH4) van melkveehouderijbedrijven voorspellen en dat deze modellen nu allemaal in twijfel worden getrokken?
Uit de studie blijkt dat een onderdeel «methaanemissies door pensfermentatie van melkkoeien» van de gebruikte modellering maar een beperkte voorspellende waarde heeft. De betreffende studie doet geen uitspraak over de gebruikte (deel-)modellen voor andere bronnen (bijv. mestopslag), andere veehouderijsectoren en andere broeikasgasemissies (lachgas en kooldioxide).
Er is inmiddels een beter model beschikbaar dat niet behoort tot de in bovengenoemde studie onderzochte bedrijfsmodellen. Dit model vormt een goede basis voor het – op landelijk niveau – in kaart brengen van de uitstoot van methaan door melkkoeien via pensfermentatie, inclusief de verandering daarin als gevolg van voermaatregelen.
Deelt u de mening dat nu deze bedrijfsmodellen in twijfel worden getrokken dat de uitstoot van broeikasgassen op het melkveebedrijf, als ook de verandering van uitstoot door management (voeding, fokkerij, etc.) niet goed in kaart kunnen worden gebracht?
Ik deel de mening dat de emissie van methaan, dat ontstaat bij het proces van pensfermentatie, op bedrijfsniveau voor ondernemers nog moeilijk te sturen is. Daarnaast dat het huidige model nog verbeteringen behoeft, zeker als het onderdeel wordt van managementadviesprogramma’s die in de praktijk gebruikt kunnen worden.
Dit is dan ook de reden dat ik een innovatieprogramma emissiearm veevoer ben gestart. Dit programma heeft als doel om een aantal methaanreducerende rantsoenen te testen en de daadwerkelijke methaanemissie te meten. Het onderzoek zal zich richten op zowel ruwvoerrantsoenen, als het testen van de mogelijkheden van krachtvoeradditieven. De resultaten die dit onderzoek oplevert, zal het model voor de schatting van methaan verbeteren.
Daarnaast wordt er binnen het innovatieprogramma gewerkt aan een indicator in de melk voor de uitstoot van methaan. Deze indicator kan voor ondernemers en adviseurs een belangrijk instrument worden om de methaanemissie, als gevolg van pensfermentatie op bedrijfsniveau te sturen.
Tenslotte staat het onderwerp van de schatting van de emissie van methaan hoog op de internationale agenda. Ik streef ernaar om door middel van internationale samenwerking van onderzoekers binnen de Global Research Alliance aan handelingsopties voor veehouders, om op bedrijfsniveau te komen tot reducties van methaan, dat ontstaat bij het proces van pensfermentatie.
Deelt u de mening dat, om emissies goed in kaart te brengen en goede reductiemaatregelen te nemen, betere vergelijkingen voor methaan en andere gasvormige emissies nodig zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kent u het rapport «Evaluation of enteric methane prediction equations for dairy cows used in whole farm models»? Deelt u de slotconclusie dat de modellen van methaanuitstoot van koeien onvoldoende zijn voor een goed milieuadvies?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rapporten of adviezen van de afgelopen jaren van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), etc. zijn gebaseerd op de in het betreffende rapport genoemde modellen?
Rapporten van het PBL, met uitspraken over de methaanemissies door Nederlandse melkkoeien, die ten behoeve van het nationale beleid gebruikt worden, zijn vanaf 2005 niet meer op de wiskundige vergelijkingen in genoemde bedrijfsmodellen gebaseerd. Hiervoor worden vanaf 2005 al de verbeterde wiskundige vergelijkingen gebruikt.
Het betreft rapportages, zoals in het kader van de Emissieregistratie (in Milieubalans en National Inventory Report tbv IPCC), de referentieramingen en optiedocumenten vanaf 2005.
Zijn deze rapporten en adviezen gebruikt als uitgangspunt voor, als basis van, of betrokken bij het beleid en welke beleidsconclusies gaat u verbinden aan het feit dat foute modellen hieraan ten grondslag hebben gelegen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten of deze problematiek ook in de overige dierhouderijsectoren speelt?
Bij andere veehouderijsystemen speelt deze problematiek niet omdat de conclusies alleen opgaan voor het proces van pensfermentatie. Bovendien is de bijdrage van andere sectoren, zoals varkens en pluimvee, aan de totale methaanemissie vanuit de landbouw minder dan 10%.
Kunt u deze vragen binnen drie weken, maar uiterlijk vóór het AO Mestbeleid beantwoorden?
Ja.
Over het onttrekken van rechten aan de Europese emissiehandelsysteem met als doel deze te vernietigen |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Natuur en Milieu introduceert CO2-markt»?1
Ja.
Is het wettelijk toegestaan rechten te onttrekken aan het Europese emissiehandelssysteem met als enige doel ze te vernietigen? Past de door de Stichting Natuur en Milieu voorgestelde praktijk in de opzet van het Europese emissiehandelssysteem en is het systeem daarvoor bedoeld? Is deze praktijk extern geborgd?
De mogelijkheid om emissierechten vrijwillig te annuleren komt voort uit het Verdrag van Kyoto. De Europese Commissie heeft bij het opzetten van het Europese emissiehandelssysteem (EU ETS) ervoor gekozen om deze mogelijkheid ook in dit systeem op te nemen.
Bij het opzetten van het EU ETS is afgesproken dat iedereen mag deelnemen aan de CO2-emissiehandel.
Een ieder is toegestaan rechten te bezitten, in rechten te handelen en rechten te annuleren. Het vrijwillig annuleren van emissierechten is dus een mechanisme inherent aan het emissiehandelssysteem.
In de praktijk wordt er weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheid om emissierechten te annuleren. Dit heeft o.a. te maken met het feit dat veel mensen onbekend zijn met de mogelijkheid om op deze manier de uitstoot van CO2 te reduceren. Daarnaast dient een rekening à 100 euro te worden geopend bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa). Dit wordt als relatief duur beschouwd. Met het initiatief CO2markt wil Stichting Natuur en Milieu (SNM) deze reeds bestaande mogelijkheid voor de burger gemakkelijker maken en heeft daarvoor een rekening geopend bij de NEa. Via deze rekening voert SNM in opdracht van burgers annuleringstransacties uit. De NEa controleert de annuleringstransacties. Op deze manier is het annuleren van rechten geborgd.
Welke andere voorbeelden zijn er bekend van het doelbewust ter vernietiging onttrekken van rechten aan het Europese emissiehandelssysteem?
In elk land dat over een CO2-register beschikt, is het mogelijk om rechten aan het emissiehandelssysteem te onttrekken; dit is inherent aan het systeem. Terwijl het in Nederland nog vrij nieuw is, vindt het vrijwillig annuleren van emissierechten in andere landen, zowel binnen als buiten de EU, al langer plaats. In 2008 en 2009 zijn wereldwijd in totaal bijna 1,5 miljoen emissierechten geannuleerd. In het Verenigd Koninkrijk en Zweden vindt dit op dezelfde manier plaats als in Nederland. Ook daar zijn organisaties opgericht die burgers en bedrijven de mogelijkheid bieden om emissierechten te annuleren.
Kunnen particulieren die de betreffende CO2-rechten kopen er zeker van zijn dat dit leidt tot CO2-reductie?
Ja. De uitstoot van de Europese industrie is gereguleerd onder het plafond van het emissiehandelssysteem. Voor elk recht dat geannuleerd wordt, geldt dat het nooit meer gebruikt kan worden om de uitstoot van CO2 mee te vereffenen. Het uitstootplafond van de Europese industrie wordt op deze manier lager. Dit heeft een lagere uitstoot van CO2 tot gevolg.
Zou u de CO2-markt van Natuur en Milieu eerder kwalificeren als moderne aflaat of als effectieve emissiecompensatie? Kortom: leidt dit tot een daadwerkelijke vermindering van de CO2-uitstoot, of is dit voor burgers slechts een legitimatie om weliswaar rechten op te kopen maar geen energiebesparende maatregelen te nemen of hun huis te isoleren?
Zie mijn antwoord onder vraag 4; het annuleren van rechten leidt tot een daadwerkelijke vermindering van de CO2-uitstoot.
Kunt u een breder overzicht geven van de diverse gebruikte systemen op dit gebied en daarbij uiteenzetten welke verschillen er bestaan in effectiviteit?
Het vrijwillig annuleren van emissierechten is een nieuwe vorm van klimaatcompensatie. Door middel van het annuleren van emissierechten compenseren burgers hun CO2-uitstoot. Andere vormen van klimaatcompensatie zijn: het aanplanten van bomen, investeren in duurzame energie en investeren in energiebesparing.
Er bestaat een aantal verschillen tussen vrijwillig annuleren en de andere vormen van klimaatcompensatie.
Het bericht 'Terug naar de tekentafel' |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Terug naar de tekentafel»?1
Ja.
Is het waar dat 50 procent van het ingezamelde plastic momenteel wordt verbrand? Wat is uw reactie daarop? Zo nee, wat is wel de stand van zaken? Zijn de cijfers over 2009 al beschikbaar?
Het is een mooie, gezamenlijke prestatie van Nedvang en de gemeenten, dat de afgelopen twee jaar de inzameling van kunststof verpakkingsafval uit huishoudens in Nederland tot stand is gekomen.
Momenteel onderzoekt de VROM-Inspectie (VI) de keten van inzameling en verwerking van kunststof verpakkingsafval uit huishoudens. De bevindingen van de VI zullen een beeld geven van de resultaten van de sortering en de mate van uiteindelijk hergebruik van het materiaal. U zult het onderzoeksrapport van de VI eind december ontvangen.
De rapportage van Nedvang over 2009 zal op korte termijn aan u worden aangeboden.
Hoe verhoudt zich het in het artikel genoemde percentage tot de contractueel vastgelegde recyclebare output van 70% die sorteerbedrijven moeten leveren (Kamerstuk 28 694 nr. 85)? Wordt dat percentage niet gehaald en/of wordt een deel van de recyclebare output alsnog verbrand?
In de rapportage over 2009 geeft Nedvang aan dat van de ingezamelde en voor sortering aangeboden hoeveelheid kunststof verpakkingsafval uit huishoudens, 71% is afgezet voor materiaalhergebruik.
Mogelijke reden dat in het genoemde artikel andere cijfers worden genoemd, is dat de uitlatingen zijn gedaan op basis van gemiddelde Europese cijfers, terwijl de wijze van inzameling van kunststof verpakkingsafval per land verschilt. Relevant is bijvoorbeeld of kunststof verpakkingsafval al dan niet in combinatie met ander verpakkingsmateriaal wordt ingezameld.
Daarnaast kunnen verschillende ijkpunten in de verwerkingsketen worden gehanteerd. Zo is meting na de eerste sortering van het kunststof verpakkingsafval mogelijk, maar er kan ook in latere bewerkingsstappen nog sortering plaatsvinden voordat het materiaal geschikt is voor hergebruik.
Vergelijking met cijfers van andere landen is derhalve niet zonder meer mogelijk.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zullen de bevindingen van de VI een beeld geven van de resultaten van de sortering en de mate van uiteindelijk hergebruik van het materiaal.
Bestaan er verschillen in recyclingpercentages tussen plastic dat is ingezameld door voor- en nascheiding?
In het addendum bij de Raamovereenkomst (kamerstuknr. 28 694 nr. 72) is afgesproken dat een evaluatie zal plaatsvinden van de ingezamelde hoeveelheden kunststof verpakkingsafval via voor- en nascheiding. Het onderzoek zal ook inzicht geven in eventuele verschillen in de recyclingspercentages bij bron- en nascheiding. Het onderzoek wordt begeleid door Nedvang, VNG en voormalig VROM en is begin 2011 gereed. Daarna zal het onderzoek aan de Kamer worden aangeboden.
Kunnen de in het artikel genoemde «markers» de scheiding en nuttige toepassing van plastic afval vergemakkelijken? Is het mogelijk de toepassing hiervan te stimuleren?
Om dergelijke technieken effectief en grootschalig toe te passen zal dit in de gehele Europese (verpakkingen) markt ingevoerd moeten worden. Bovendien zal er naast een kostenafweging, ook een milieuafweging moeten worden gemaakt. Het toepassen van markers kan er bijvoorbeeld toe leiden dat metaaldeeltjes van de markers in de materiaalstroom terecht komen. Er zijn nog vele andere vragen bijvoorbeeld hoe om te gaan met verpakkingen die door de gebruiker in meerdere delen uiteen wordt gehaald, denk bijvoorbeeld aan de folies om diverse verpakkingen (bijvoorbeeld thee, cd's of sigaretten).
Producenten van verpakkingen en recyclingbedrijven zouden gezamenlijk tot gebruik van dergelijke «markers» moeten besluiten. Mochten zij vervolgens op belemmeringen stuiten, dan ben ik vanzelfsprekend bereid om daarover met hen in overleg te treden.
Zijn het duurzaam inkoopbeleid en het afvalpreventiebeleid gericht op de stimulering van de biologische afbreekbaarheid van plastic? Zo nee, bent u bereid zich daarvoor in te zetten? Zou biologisch afbreekbaar plastic het zwerfvuilprobleem en de groei van «plastic soep» kunnen verminderen?
Om verder onderzoek en innovatie op het brede terrein van biokunststoffen te stimuleren heeft het kabinet geïnvesteerd in het programma «Biobased Performance Materials», dat door Wageningen Universiteit en Research Centre wordt gecoördineerd. Binnen dit programma wordt gewerkt aan het verbeteren van biokunststoffen. Biologisch afbreekbaar plastic is daar onderdeel van.
Biologische afbreekbare plastics voor specifieke productgroepen binnen het duurzaam inkoopbeleid kunnen nu al relevant worden. Als dat het geval is, kan dat worden meegenomen tijdens de lopende actualisatie van de criteria van relevante productgroepen. Er is aan de werkgroepen, die zich bezig houden met de actualisatie gevraagd om te kijken naar mogelijkheden om een Cradle-to-cradle gunningscriterium of een variant daarvan op te nemen voor specifieke producten uit die productgroep. In zo'n criterium of variant kan de toepassing van biologisch afbreekbaar plastic een rol spelen.
Het is denkbaar om uitsluitend biologisch afbreekbare plastics voor verpakkingen toe te passen die worden gebruikt in situaties waarin het ontstaan van zwerfafval zeer waarschijnlijk is, zoals bij recreatie aan zee. In dat geval zou een snellere afbraak een voordeel kunnen opleveren, maar alleen indien het voorwerp geheel bestaat uit afbreekbare plastics. Eveneens moet voorkomen moet worden dat het ontstaan van zwerfafval door «ongewenst afdankgedrag» wordt gestimuleerd.
Het nemen van initiatief tot dergelijke ontwikkelingen is aan producenten. De huidige (Europese) regelgeving legt daarvoor geen belemmeringen op. Anderzijds zou vanwege deze Europese regelgeving eventuele verdere stimulering door de overheid op Europees niveau besproken moeten worden.
Welke andere innovatieve technieken en systemen zijn er denkbaar om de hoeveelheid plastic afval te verminderen en de mogelijkheden van nuttig hergebruik te bevorderen? Bent u bereid om hierover met het bedrijfsleven in gesprek te treden?
In artikel 3 van het Besluit beheer verpakkingen en papier en karton zijn preventieverplichtingen voor het verpakkende bedrijfsleven opgenomen. Zij moeten zo min mogelijk verpakkingsmateriaal gebruiken, de verpakkingen zodanig ontwerpen dat nuttige toepassing wordt vergemakkelijkt en zoveel mogelijk hergebruikt materiaal in nieuwe verpakkingen toepassen. De VI zal in 2011 controles uitvoeren op het naleven van deze verplichting.
Er is nu enkele jaren ervaring opgedaan door het verpakkende bedrijfsleven met het inzamelen en recyclen van kunststof verpakkingsafval. Producenten kunnen nu met deze kennis bekijken hoe zij de keten verder kunnen optimaliseren en met welke innovatie technieken zij verder invulling kunnen geven aan de verplichtingen uit het Besluit.
Om het al behaalde niveau van recycling van kunststof verpakkingsafval te behouden en verder te verbeteren zet Nedvang al in op:
De besluitvorming over de Buitenring Parkstad |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de bezwaren die de VROM-Inspectie heeft ingediend tegen de besluitvorming over de Buitenring Parkstad?
Ja.
Heeft u vooraf ingestemd met deze bezwaren?
Een expliciete instemming vooraf mijnerzijds met de zienswijze is niet aan de orde gezien de zelfstandige positie van de VROM-Inspectie in de Wro.
Heeft de VROM-Inspectie kennisgenomen van het feit dat de minister van Verkeer en Waterstaat via zijn begroting bijdraagt aan de realisering van de buitenring?
Ja. De buitenring Parkstad is een regionaal project met regionale financiering. De buitenring Parkstad wordt ter hoogte van Nuth aangesloten op de A76. Deze aansluiting is onderdeel van de A76 en behoort als zodanig tot het Rijkswegennet en niet tot het regionale wegennet (de buitenring zelf). De V&W-bijdrage maakt een aantakking tussen de BPL en de A76 mogelijk en is om die reden ook opgenomen in het MIRT projectenboek. Tevens zijn deze kosten gemeld in de brief die naar aanleiding van de laatste ronde MIRT- gesprekken aan de Tweede Kamer is gestuurd.
Wat is het nut en de noodzaak van de bezwaren van de VROM-Inspectie, terwijl het Rijk al een standpunt heeft? Of bestaan er nu twee rijksstandpunten?
Er bestaan geen twee rijksstandpunten. Buitenring Parkstad Limburg is een regionaal project. Het Rijk subsidieert het project en ondersteunt daarmee de realisering. De VROM-Inspectie heeft op het voorontwerp-inpassingsplan aangegeven dat diverse nationale ruimtelijke belangen overeenkomstig de Wro in dat voorontwerpplan onvoldoende geborgd waren. In het ontwerpplan bleek deze reactie onvoldoende verwerkt. Dit is de reden voor de zienswijze van de VROM-Inspectie mede namens het ministerie van LNV. Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Wat is de democratische legitimatie van het standpunt van de VROM-Inspectie?
De VROM-Inspectie werkt onder mijn verantwoordelijkheid. In haar brief «Realisatie Nationaal Ruimtelijk Beleid» van 6 juni 2008 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31 500 nr. 1) heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat de VROM-Inspectie alert zal zijn op bedoelde en onbedoelde doorkruising van de in de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid opgenomen nationale ruimtelijke belangen en dat een officiële zienswijze kan en zal worden ingebracht als een ontwerpplan strijdig is met de rijkskaders. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Wilt u ervoor zorgen dat er nog maar één rijksstandpunt is, dat inhoudt dat er snel een buitenring moet komen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de door de VROM-Inspectie ingediende brief in strijd is met de letter en de geest van de Crisis- en herstelwet?
Nee. Ook plannen die onder de Crisis- en herstelwet zijn of worden ontwikkeld moeten voldoen aan de normaal geldende wettelijke criteria overeenkomstig de Wro en de nationale ruimtelijke belangen moeten goed zijn geborgd. Met de zienswijze wordt tevens beoogd dat het plan op deze punten beter wordt onderbouwd en dat daardoor ook het procesrisico wordt verminderd.
De tijdelijke sluiting van de gevangenis in Alphen aan den Rijn |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Is het waar dat de gevangenis in Alphen aan den Rijn tijdelijk dicht moet in verband met onderzoek- en reparatiewerkzaamheden?1
Ja, het detentiecentrum Alphen aan den Rijn moet tijdelijk dicht in verband met onderzoek- en reparatiewerkzaamheden.
Hoe verhoudt zich de aangekondigde sluiting tot de mededeling van de minister voor WWI dat er «geen sprake is van een onveilige situatie en sluiting van het detentiecentrum»?2
De door u aangehaalde kamervragen gingen over een mogelijke sluiting van het detentiecentrum in verband met brandveiligheid. In de beantwoording hiervan is aangegeven dat de brandveiligheid van het detentiecentrum is gewaarborgd. Er is dan ook geen aanleiding om het detentiecentrum om die reden te sluiten.
De recentelijk aangekondigde tijdelijke ontruiming van het detentiecentrum heeft te maken met het feit dat voor inspectie- en herstelwerkzaamheden tevens incidenteel de stroomvoorziening moet worden afgesloten. Gelet op de impact die deze afsluiting met zich meebrengt, is besloten het detentiecentrum tijdelijk te ontruimen. Er is dus geen sprake van een ontruiming in verband met een onveilige situatie.
Welke bouwkundige problemen zijn er verder nog te verwachten na de eerdere reparaties in verband met de brandveiligheid, lekkages in de cellen, lichte scheurvorming in de draagconstructie en in de plafonds?3
Momenteel wordt onderzoek verricht naar de (bouw) technische staat van het detentiecentrum. Nu het detentiecentrum onlangs is ontruimd, zullen de inspecties op locatie plaats gaan vinden. De resultaten van deze inspecties worden verwerkt in een eindrapport dat begin november 2010 gereed is. Na beoordeling van dit rapport is er meer duidelijkheid over de (bouw) technische gebreken.
Wat waren de resultaten van het onafhankelijk onderzoek naar de oorzaken van de gebreken dat medio augustus 2009 gereed zou zijn?2 Waarom is nu opnieuw een onderzoek nodig?
Het onafhankelijke onderzoek (dat als bijlage bij deze antwoorden is bijgevoegd) dat eind 2009 is uitgevoerd, had als doel om de oorzaken van de lekkageproblematiek vast te stellen en aan te geven welke reparatiewerkzaamheden hiervoor moesten worden uitgevoerd. Deze herstelwerkzaamheden zijn in mei 2010 gestart en zullen naar verwachting in het 4de kwartaal van 2010 worden afgerond. Tijdens het uitvoeren van deze herstelwerkzaamheden zijn er onvolkomenheden geconstateerd aan de elektrische installaties. Naar aanleiding van de reeds bekende lekkageproblematiek en de nieuwe constateringen heeft de Rijksgebouwendienst in overleg met de Dienst Justitiële Inrichtingen besloten uitgebreide inspecties uit te laten voeren. Deze inspecties zullen zich richten op de algehele (bouw)technische staat van het detentiecentrum, waaronder de elektrische installaties.
Waarom zijn deze gebreken niet ontdekt tijdens de bouw of voor het proces-verbaal van de oplevering? Wat zijn de kosten van alle reparaties en wie betaalt deze kosten? Kan de aannemer daarvoor aansprakelijk worden gesteld?
Van de recent geconstateerde onvolkomenheden wordt momenteel door de Rijksgebouwendienst onderzocht waarom deze pas nu aan het licht zijn gekomen.
Daarnaast kan pas na beoordeling van de eindrapportage en de daarin opgenomen resultaten duidelijkheid worden verkregen over zowel de kosten voor herstel als de vraag wie voor welk deel aansprakelijk gesteld kan worden.
De reeds eerder geconstateerde lekkages en lichte scheurvorming in de vloerconstructies hebben zich pas geopenbaard nadat de Dienst Justitiële Inrichtingen het detentiecentrum in gebruik had genomen. De hoofdaannemer neemt de kosten voor de herstelwerkzaamheden voor zijn rekening.
Waar worden de gedetineerden ondergebracht tijdens de sluiting van de gevangenis te Alphen en welke kosten zijn daar extra mee gemoeid voor de overheid?
Tijdens de sluiting van het detentiecentrum Alphen worden de aldaar ingesloten vreemdelingen ondergebracht in de overige detentiecentra. Op dit moment wordt geïnventariseerd welke extra kosten hiervan het gevolg zijn. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de kosten van het huisvesten van de ingeslotenen en detacheringskosten van het personeel.
Het overgangsrecht voor het separate projectbesluit |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bereid de reikwijdte van het bericht in de nieuwsbrief Wro juni 2010 met betrekking tot het projectbesluit en overgangsrecht nader uit te leggen?1 Is de gepubliceerde tekst een rechtstreekse vertaling van de wetstekst of een interpretatie daarvan?
Uiteraard ben ik tot een nadere uitleg bereid. Het bericht in de nieuwsbrief Wro is opgenomen nadat is geconstateerd dat er in de Invoeringswet Wabo een hiaat in het overgangsrecht bestaat voor de zo wel genoemde separate projectbesluiten. Projectbesluiten uit de Wet ruimtelijke ordening waren besluiten waarmee afwijkingen van een bestemmingsplan konden worden toegestaan. Separate projectbesluiten waren een specifieke categorie van projectbesluiten die niet procedureel werden gecombineerd met een eveneens benodigde bouwvergunning. Het was gebruikelijk dat over een projectbesluit en een bouwvergunning gelijktijdig werd besloten. In uitzonderingssituaties werd er echter wel eens voor gekozen om eerst het projectbesluit te vragen en pas later de bouwvergunning. Zo kon er eerst planologische besluitvorming plaatsvinden, terwijl pas later het bouwplan werd ontwikkeld. De eerste resultaten van de evaluatie van de Wet ruimtelijke ordening laten zien dat het projectbesluit in het onderzochte tijdvak (van 1 juli 2008 tot 31 december 2009), ten opzichte van de praktijk met het vergelijkbare oude artikel 19 van de voormalige Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar weinig werd toegepast (in 2008 werden er nog circa 3 000 artikel 19 lid 1-vrijstellingen verleend, tegen circa 200 projectbesluiten in 2009. Van dat aantal is naar inschatting slechts een uiterst beperkt deel als separaat projectbesluit aan te merken). Gezien dit beperkte gebruik van het separate projectbesluit, is er aanvankelijk voor gekozen om met een bericht in de nieuwsbrief Wro te volstaan. In het bericht is erop gewezen dat het hiaat in het overgangsrecht niet speelt als voor 1 oktober een met zo’n separaat projectbesluit samenhangende (eerste fase) bouwvergunning zou worden aangevraagd. Het bericht is gebaseerd op een rechtstreekse vertaling van de wetstekst.
Deelt u de mening dat de overheid ervoor moet zorgen dat projecten niet langer in juridische procedures zitten dan strikt noodzakelijk is en dat we niet nieuwe drempels moeten inbouwen door het invoeren van de omgevingsvergunning? Is dat niet onwenselijk gezien de huidige problemen in de bouwsector?
Ja, die mening deel ik.
Kunt u aangeven welke vertraging er kan ontstaan als er geen bouwvergunning (eerste fase) is verleend? En kunt u daarbij aangeven welke procedures er vervolgens (opnieuw) moeten worden doorlopen?
In procedureel opzicht behoeft het ontbreken van overgangsrecht niet tot vertraging te leiden. Voor gevallen waarin voor de datum van 1 oktober geen aanvraag om bouwvergunning werd gedaan, zal voor het bouwen thans een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden. Omdat het eerder afgegeven
projectbesluit daarbij geen rol meer kan spelen, zal die omgevingsvergunning automatisch ook betrekking hebben op planologisch strijdig gebruik. Het zal niet meer dan een formaliteit zijn om de inhoud van het gegeven projectbesluit om te zetten in de vorm van een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik. Ten aanzien van de procedure treedt geen noemenswaardig verschil in tijd op. Zowel de bouwvergunning die volgt op een reeds eerder gegeven separaat projectbesluit, als de omgevingvergunning voor de combinatie van het bouwen en het planologisch strijdige gebruik, wordt voorbereid met dezelfde uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure.
Is het niet vreemd dat er juridische procedures alsnog moeten worden doorlopen, terwijl er vanuit de overheid een positieve grondhouding is om een en ander binnen het bestemmingsplan toe te staan? Zo ja, wat gaan we hier als overheid aan doen om ruimte en vertrouwen te geven richting burgers en bedrijven? Zo nee, kunt u uitleggen waarom het dan wel logisch is?
Het geven van een goede samenloopregeling tussen de bouwvergunning en de planologische afwijkingsbesluiten heeft eerder voor de nodige hoofdbrekens gezorgd. De regeling is uitermate complex en een overgangsregeling roept al snel juridische complicaties op. Het is een evident gevolg van het procedureel in twee afzonderlijke wetten reguleren van toestemmingsprocedures voor activiteiten die vrijwel altijd samenlopen. De Wabo maakt op dit punt schoon schip. Ik ben het met u eens dat de overgang naar de Wabo niet moeilijker moet verlopen dan nodig is. Inmiddels is er een regeling ontworpen waarmee toch een adequate regeling wordt getroffen om het overgangsrecht alsnog te repareren. Mijn bedoeling is om dit als onderdeel van een meeromvattend wetsvoorstel zo snel mogelijk in procedure te brengen.
Biedt de overheid (lokaal, regionaal en nationaal) niet juist een afdoende mate van rechtszekerheid aan de vergunningaanvragers en samenleving, door het overgangsrecht zo toe te passen op de situatie dat er wel een artikel 19-procedure onder de oude WRO is doorlopen, terwijl er nog geen concrete bouwvergunning is afgegeven?
Het hiaat in het overgangsrecht geldt ook voor separate besluiten ingevolge artikel 19, eerste, tweede of derde lid, van de oude WRO. Ook voor deze besluiten zal het ontwikkelde voorstel alsnog in overgangsrecht voorzien. Een soepele toepassing van het geldende overgangsrecht, waardoor eerdere separate projectbesluiten en artikel 19 WRO-besluiten alsnog bruikbaar blijven, is in strijd met de wet.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat er nog een mogelijkheid is om voor inwerkingtreding per 1 oktober een en ander aan te passen?
Het vinden van een oplossing voor het hiaat in het overgangsrecht bleek complex en heeft de nodige tijd gekost. De beantwoording van deze vragen heeft daarop gewacht. Ook in het geval waarbij al eerder een oplossing zou zijn gevonden, zouden mij de mogelijkheden hebben ontbroken om de wet voor de datum van 1 oktober te wijzigen.
Plan Zuidoord |
|
Ger Koopmans (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
|
|
Bent u bekend met de 2 200 indieners van zienswijzen van plan Zuidoord welke op de hoorzitting van 8 september 2010 hun visie op de plannen komen uitleggen?1 Deelt u de mening dat hiermee het draagvlak voor de voorgestelde plannen als twijfelachtig kan worden beschouwd?
Is het waar dat, hoewel strikt formeel voor Zuidoord niet alleen voor natuur wordt ontpolderd, er wel degelijk sprake is van een polder onder water zetten en goede landbouwgrond opofferen voor nieuwe natuur? Geldt een soortgelijke situatie voor de polder Beningerwaard, Zuiderdieppolder op Flakkee en Leenherenpolder in de Hoeksche Waard?
Is ontpoldering in al deze gevallen nodig ten behoeve van recreatie en/of waterveiligheid? Zo neen, voor welke doelen dan?
Is bij de genoemde polders onder vraag 2 ook gekeken naar alternatieve vormen van natuuraanleg, natuurherstel of -compensatie?
Is het waar dat wanneer provincies zelf van mening zijn dat ze voldoende inspanningen hebben verricht om alternatieven te zoeken voor ontpoldering, maar (terecht of onterecht) tot de conclusie komen dat deze er niet zijn, diezelfde provincies dan in principe ongestoord kunnen doorgaan met het omzetten van landbouwgronden in nieuwe natuur? Zo ja, acht u dat in overeenstemming met uw eerdere oproep gedaan tijdens Wetgevingsoverleg Natuur van 16 november 20092, waarin u het verzoek deed aan provincies om hun plannen te heroverwegen als er sprake is van ontpoldering of het onder water zetten van land alleen voor natuurdoelen en te zoeken naar alternatieven om dezelfde natuurdoelen te realiseren? Zo neen, wat gaat u daar aan doen?
Bent u ook van mening dat een onderzoek naar alternatieven door een gegarandeerd onafhankelijk onderzoeksinstituut moet worden uitgevoerd, waarbij geen enkele kans bestaat op belangenverstrengeling met de provincie?
Wat is de stand van zaken, zowel als het gaat om het zoeken van alternatieven voor ontpoldering en onder water zetten als om heroverweging van plannen, met betrekking tot de door u gestelde vragen aan de provincies tijdens het Wetgevingsoverleg Natuur van 16 november 2009?
Deelt u de mening dat het bij de inventarisatie door de provincies niet alleen gaat om gronden met de functie landbouw waarvoor plannen zijn ontwikkeld om deze onder water te zetten, uitsluitend met het doel op die grond natuur te ontwikkelen ten behoeve van de natuurdoelstelling «nieuwe natuur», maar ook om de gronden waarbij verschillende opgaves worden gecombineerd zoals natuur en recreatie of natuur en woningbouw? Zo neen, waarom niet?
Wanneer de hoofddoelstelling natuurontwikkeling is ten behoeve van de natuurdoelstelling «nieuwe natuur» met daarbij nog een andere (ondergeschikte) functie, zoals extensieve recreatie, valt deze dan onder uw definitie van ontpoldering: «gronden ... natuur»? Zo neen, waarom niet?
Wanneer in een polder de hoofddoelstelling natuurontwikkeling is ten behoeve van de natuurdoelstelling «nieuwe natuur», waarbij wel dijken worden doorgestoken maar niet continu het gehele gebied onder water staat en er mogelijkheden worden geboden voor extensieve recreatie langs de randen en/of door een klein gedeelte van een dergelijk gebied, valt zo’n polder dan onder uw definitie van ontpoldering? Zo neen, waarom niet?
Wanneer een polder voor de ecologische hoofdstructuur is bestemd en/of wanneer een polder voor «nieuwe natuur» is bestemd en/of onder de habitatrichtlijn en/of onder de Vogelrichtlijn en/of onder Natura 2000 valt, wordt deze polder dan geschaard onder uw definitie van ontpoldering? Zo neen, waarom niet?
Is het waar dat polder Zuidoord onder uw definitie van ontpoldering valt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Het handelen van de inburgeringsdocent |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Ger Koopmans (CDA) |
|
Kent u het artikel «Noem het maar inburgeren»?1
Ik beantwoord de schriftelijke vragen van de leden Ferrier en Koopmans in één antwoord.
Het is niet mogelijk gebleken om te achterhalen of de situatie zoals beschreven in de Gay Krant zich zo heeft voorgedaan. Er zijn mij geen signalen ter ore gekomen die er op duiden dat dit soort situaties zich vaak voordoen binnen de inburgering. Het is mij uiteraard wel bekend dat in delen van de Nederlandse samenleving verschillen van opvattingen bestaan over gewenste omgangsvormen en tolerantie ten aanzien van homoseksualiteit en homoseksuele uitingen en gedragingen.
Zowel binnen de inburgering in het land van herkomst als tijdens de inburgering in Nederland wordt aandacht besteed aan de onderwerpen homoseksualiteit en vrije partnerkeuze. Het inburgeringsexamen Nederland behandelt de tolerantie in Nederland ten opzichte van seksuele geaardheid, de gewenste omgangsvormen ten opzichte van mensen die openlijk uitkomen voor hun homoseksualiteit. De filmproductie «Groeten uit Nederland», die als aanvullend lesmateriaal in de inburgeringsklassen kan worden gebruikt, bevat een goed voorbeeld waarin een docent het onderwerp homoseksualiteit binnen een inburgeringsklas bespreekbaar maakt. Wederzijds respect is ook een belangrijke norm in onze samenleving en zit verweven in de verschillende thema’s van het inburgeringsexamen. Zo behandelt het thema «Staatsinrichting en Rechtsstaat» grondwettelijke artikelen zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en gelijke behandeling/discriminatieverbod en de wijze waarop hieraan in het dagelijks handelen invulling aan gegeven kan worden.
Immigranten die het basisexamen inburgering in het buitenland dienen af te leggen, bereiden zich onder andere voor door het bekijken van de film «Naar Nederland». Aansluitend op de inhoud van het examen, bevat de film verschillende fragmenten met betrekking tot de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, vrije partnerkeuze en de tolerantie in Nederland ten opzichte van onder andere religie en seksuele geaardheid. Met de film wordt beoogd migranten vóór hun komst naar Nederland te informeren over deze thema’s, zodat zij reeds dan al bekend zijn met de gangbare normen en waarden in Nederland.
Daarnaast draagt de rijksoverheid ook bij aan het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in etnische kringen door organisaties te ondersteunen die zich daarvoor inzetten.
Hoe beoordeelt u een dergelijk handelen van de inburgeringsdocent?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten of dit handelen voortkomt uit de (geuite) wens van mede-inburgeraars of uit de perceptie van docenten, dat andere (moslim) inburgeraars het mogelijk niet zouden accepteren samen met homosexuele inburgeraars les te krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat het hier, volgens uw informatie, om een uitzondering of om een houding die vaker voorkomt en kunt u de Kamer daarover informeren? Wanneer dit vaker voorkomt, welke stappen gaat u ondernemen om dit soort handelen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het niet zo, dat immigranten zich bij het inburgeringsexamen buitenland moeten informeren over de Nederlandse samenleving door middel van het afleggen van een examen en het zien van een film («Naar Nederland»)? Zo ja, wordt in deze film niet duidelijk gemaakt dat iedereen gelijkwaardig is (man, vrouw, homosexueel, bisexueel, transgender etc.) en we in Nederland een tolerante houding hebben ten opzichte van andersgelovigen, geaardheid enzovoort? Is het dan niet zo dat inburgeraars er zelf voor hebben gekozen om in deze open samenleving in te burgeren met alle consequenties van dien, zoals in dezelfde bus of in dezelfde klas zitten met mensen die niet zo zijn als zij?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met ons eens dat wederzijds respect een belangrijke norm is in onze samenleving en dat dat ook een belangrijk onderdeel van de inburgeringscursus moet zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten op welke manier inburgeringscursussen worden gebruikt ten behoeve van het regeringsbeleid om homosexualiteit binnen islamitische kringen bespreekbaar te maken en de acceptatie daarvan te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Het dragen van een niqaab |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Draagster niqaab in Uden uit bus gezet»?1
Ja.
Bent u van mening dat het gedrag van de chauffeur onbehoorlijk is geweest en excuses op zijn plaats zijn?
De openbaar vervoerbedrijven hebben ervoor gekozen geen specifiek beleid te voeren ter ontmoediging van het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer. In de vervoervoorwaarden van de vervoerbedrijven zijn aan de reizigers geen eisen gesteld ten aanzien van deze kleding.
Volgens de bedrijfsregels van de vervoerder had de niqaab draagster op dezelfde manier behandeld moeten worden als alle andere reizigers. Omdat ze in het bezit was van een geldig vervoerbewijs had haar de toegang tot het voertuig niet ontzegd mogen worden. De buschauffeur heeft dan ook in strijd gehandeld met de bedrijfsregels en het vervoerbedrijf heeft haar excuses aangeboden.
Deelt u de mening dat het gedrag van de chauffeur te billijken is aangezien de niqaab het gelaat, slechts op de ogen na, bedekt en er geen herkenning noch identificatie kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot gelaatsbedekking in het openbaar vervoer, wat uw standpunt is en wat u de afgelopen periode richting vervoersbedrijven heeft ondernomen, zoals aangekondigd in uw antwoord op de feitelijke vragen van collega Sterk (bij de begrotingsbehandeling Wonen, Wijken en Integratie 2010)?2
Het kabinetsbesluit van 8 februari 2008 (kamerstuk 31 200 VII, nr 48) is helder over het dragen van gelaatsbedekkende kleding. Het kabinet vindt het dragen van dergelijke kleding onwenselijk. Gelet op de hinder en de veiligheidsrisico’s die kunnen worden ondervonden bij het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer zal met vervoersondernemingen worden overlegd over het in de algemene vervoervoorwaarden van de vervoerbedrijven opnemen van verbodsbepalingen ten aanzien van gelaatsbedekkende kleding en is het kabinet bereid zonodig nadere maatregelen te nemen.
Naar aanleiding van bovenstaande toezegging in het kabinetsbesluit heb ik overleg gevoerd met openbaar vervoermaatschappijen over een verbod op gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer. De vervoerders vrezen dat uitvoering en handhaving van het verbod leidt tot spanningen. Bovendien is het opnemen van een verbod op gelaatsbedekkende kleding in de vervoervoorwaarden van de vervoerders, zoals vermeld onder vraag 2 en3, onvoldoende omdat het verbod niet uitgevoerd en gehandhaafd kan worden zonder een wettelijke basis.
Zoals aangegeven is het kabinet van mening dat gelaatsbedekkende kleding onwenselijk is. Open communicatie is immers essentieel voor goed verlopend onderling verkeer tussen mensen in de samenleving. Het is aan het volgende kabinet om zo nodig verdere stappen te ondernemen.
Bent u bereid om het vervoersbedrijf er op te wijzen dat in het kader van het vergroten van de veiligheid en het veiligheidsgevoel in het openbaar vervoer het noodzakelijk is dat mensen herkend kunnen worden in een bus en dat een niqaab daarbij niet past, dit ook gezien de ontwikkelingen in het buitenland en de mogelijke verboden van gelaatsbedenkende kleding zoals niqaabs en burqa’s in België, Spanje en Frankrijk?
Zie antwoord vraag 4.
CDM-Projecten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u, gezien de antwoorden op de schriftelijke vragen van Koopmans, bereid om geen nieuwe contracten af te sluiten en de bestaande contracten te bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen), totdat helderheid is verkregen met betrekking tot deze (mogelijk) bedenkelijke praktijken rondom CDM-projecten en met de Kamer de regeringsreactie is besproken?
Contractueel is geregeld welke hoeveelheid credits Nederland tot eind 2012 af zal nemen. Daarbij is eveneens vastgelegd dat alleen wordt betaald voor credits nadat deze op de betreffende overheidsrekening van het Register CO2 Emissiehandel zijn bijgeschreven. Indien de CDM Executive Board credits niet goedkeurt worden ze niet geleverd en bestaat er ook geen contractuele betaalplicht. Bestaande contracten bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen) terwijl wel credits op de rekening zijn bijgeschreven is volgens de contractvoorwaarden niet mogelijk. Veruit de meeste contracten zijn al gesloten. Om zeker te stellen dat eind 2012 aan de Nederlandse verplichtingen ten aanzien van het Kyoto Protocol wordt voldaan kan het nog nodig zijn in zeer beperkte mate contracten te sluiten. Eventuele nieuwe contracten zullen echter geen HFC projecten betreffen, zolang niet vaststaat dat die onomstreden zijn.
Kunt u toelichten waarom u enerzijds stelt dat «CDM in een toekomstig klimaatregime beschikbaar moet blijven, maar voornamelijk gericht op de LDC’s (Least Developed Countries) en andere niet snel-groeiende economieen», maar anderzijds wel contracten afsluit met China en India? Is dit toeval, beleid of goed koopmanschap?
De contracten die nu al zijn gesloten voor alle CDM projecten, dus ook die in China en India, hebben betrekking op de Kyoto periode tot eind 2012 en lopen – op enkele uitzonderingen na – niet door na 2012. Nederland oriënteert zich in EU verband op een toekomstig klimaatregime na 2012. In dat regime is naar het oordeel van de EU en van Nederland veel minder plaats voor meer gevorderde ontwikkelingslanden, zoals China en India, om gebruik te blijven maken van het huidige CDM.
Bestaat het risico dat door de ons ingekochte credits alsnog ongeldig worden verklaard, voordat we deze credits hebben ingeleverd om aan de Kyoto verplichting te voldoen? Bent u van mening dat, zeker in dat geval, we ons geld terug moeten krijgen? Hoe is dat contractueel geregeld?
Er bestaat geen procedure om reeds uitgegeven credits met terugwerkende kracht ongeldig te verklaren, dus de kans hierop is uitermate klein.
Kunt u de stelling toelichten dat Nederland de CDM credits onder de marktprijs heeft ingekocht? Op welke wijze komt de marktprijs tot stand? Lag de inkoopprijs ook onder de marktprijs toen de contracten zijn gesloten? Zijn er ook landen die contracten hebben afgesloten onder de door VROM afgesloten contractprijs?
Op het moment dat Nederland zich op deze markt begaf (2001) was de markt nog zeer pril en lag de verhouding vraag/aanbod van credits gunstig voor Nederland. Het gevolg was lage marktprijzen. Pas nadat het Kyoto Protocol begin 2005 formeel in werking trad en het systeem van Europese emissiehandel werd ingevoerd kantelde de verhouding vraag/aanbod, met stijgende marktprijzen als gevolg. Nederland heeft de credits steeds voor de op dat moment geldende marktprijs – die de eerste jaren dus laag was – ingekocht. Omdat VROM onder de kopende landen de eerste belangrijke marktspeler was is het zeer onwaarschijnlijk dat andere landen contracten voor lagere prijzen dan VROM hebben afgesloten.
Met welke bedrijven en/of landen zijn de contracten gesloten? Bent u bereid de Kamer volledig te informeren over de contracten, de totstandkoming, de reikwijdte en de voorwaarden (gezien artikel 68 Grondwet)?
Naast de 3 in mijn brief van 14 juli 2010 genoemde HFC projecten zijn contracten gesloten voor onder meer diverse vormen van opwekking van hernieuwbare energie en voor verwerking van methaan uit afval. Uiteraard ben ik bereid de Kamer hierover volledig te informeren, maar ik acht het niet verstandig daarbij contractgegevens in de openbaarheid te brengen. De achterliggende reden is tweeledig, enerzijds de contractuele plicht de inhoud van contracten niet te openbaren en anderzijds het economisch belang van Nederland als koper, dat niet wordt gediend met openbaarmaking van deze gegevens (onder meer prijzen, voorwaarden en mogelijke opties) aan concurrerende kopers.
Was of bent u al eerder op de hoogte gesteld van mogelijke fraude bij de (HFC-22) CDM-projecten, voordat de NGO CDM Watch dit aan de kaart heeft gesteld? Heeft u eerder overgewogen om actie te ondernemen, een onderzoek in te stellen of de contracten te bevriezen dan wel te ontbinden?
Nee.
Gezien de aanbevelingsbrieven van het ministerie over projectdeelname voor andere bedrijven, kunt u uiteenzetten op welke wijze de screening heeft plaatsgevonden naar de achtergrond en de status?
De afgifte van instemmingsbrieven is door mij uitbesteed aan Agentschap NL. De procedures voor screening zijn beschreven op de website van deze organisatie: http://www.senternovem.nl/carboncredits/approval_procedure/participation_in_cdm_project.asp
Heeft u reeds signalen ontvangen dat er bij andere (niet HFC-22) CDM projecten sprake is van mogelijke fraude, dan wel zou kunnen zijn? Op welke wijze onderneemt u stappen om (toekomstig) misbruik te voorkomen?
Nee
De CDM Executive Board ziet toe op mogelijke fraude en hanteert een streng controle regime. Ik word over de voortgang hiervan op de hoogte gehouden.
Het meetellen van biokerosine voor de bijmengverplichting van biobrandstoffen binnen de EU |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Is het waar dat de EG-Richtlijn Energie uit hernieuwbare Bronnen (2009/28/EG) geen principiële bezwaren opwerpt om ook biokerosine mee te laten tellen voor de bijmengverplichting van biobrandstoffen binnen de EU?
Ja. Echter de genoemde richtlijn is niet duidelijk over de spelregels waaronder een internationaal georiënteerde sector als de luchtvaart zou kunnen meedoen.
Is er bij (het opstellen van) de Nederlandse implementatiewetgeving (Kamerstukken 32 357) rekening gehouden met de mogelijkheden om biokerosine mee te laten tellen? Zo nee, waarom niet?
De keuze om biokerosine al dan niet mee te tellen voor de bedoelde bijmengverplichting is niet expliciet opgenomen in de aangehaalde Kamerstukken,omdat dit niet een zaak is om op wetniveau te regelen. De brandstoffen waar het om gaat, de groepen brandstofleveranciers met verplichtingen en degenen die kunnen bijdragen aan het halen van de verplichtingen worden per Algemene maatregel van bestuur (Amvb) aangewezen.
De uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd komen overeen met de inhoud van mijn brief aan uw Kamer van 26 mei jl. (Kamerstukken II, 2009/10, 30 196, nr. 104). Uit die brief en mijn brief van 18 juni jl. (Kamerstukken II, 2009/10, 31 209, nr. 120) kunt u opmaken dat biokerosine niet is opgenomen in de voorgenomen regelgeving vanwege de samenhang tussen de Richtlijn hernieuwbare energie en de Richtlijn brandstofkwaliteit.
De motivatie hiervoor is als volgt: door de mogelijkheden om bij te dragen aan het nakomen van die verplichtingen te koppelen aan de levering van met name benzine en diesel, worden zowel de doelen van de Richtlijn hernieuwbare energie als de Richtlijn brandstofkwaliteit gediend. Daarmee wordt de extra inspanning beperkt die van de betrokken sectoren nodig is om de doelstelling van de Richtlijn brandstofkwaliteit te halen. Weliswaar kan biokerosine wel bijdragen aan het halen van de doelstelling van de Richtlijn hernieuwbare energie, maar (bio)kerosine valt expliciet buiten de werkingssfeer van de Richtlijn brandstofkwaliteit. Daarbij komt dat reductie van broeikasgasemissies in de internationale luchtvaart niet meetelt in het nakomen van de internationale verplichtingen voor Nederland inzake de reductie van broeikasgassenemissies. Biokerosine is dan ook, in lijn met de genoemde Kamerbrief van 26 mei jl, niet opgenomen in de ontwerp Amvb, mede gelet op het stringente tijdpad met betrekking tot de implementatie van de Europese regelgeving in Nederlandse regelgeving. Ik ben echter wel bereid in de loop van volgend jaar de Amvb aan te passen als nog enkele onzekerheden weggenomen zijn. In het antwoord op vraag 5 zal ik hier nader op ingaan.
Kent u de initiatieven op het gebied van biobrandstof die momenteel in Nederland worden ontplooid, waardoor Schiphol zou kunnen uitgroeien tot een bio-hub? Erkent u dat het meetellen van biokerosine in de bijmengverplichting een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan een schonere luchtvaart?
Ja, ik ken de initiatieven met betrekking tot biokerosine. Ook erken ik dat het meetellen van duurzame biokerosine een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan een schonere luchtvaart. Hierbij speelt een rol dat de veiligheidseisen in de luchtvaart voorlopig geen ander type aandrijving dan de kerosinemotor toelaten, waardoor de betekenis van alternatieven voor (bio)kerosine voorlopig ook gering is.
Kunt u uiteenzetten wat nodig is om ook voor de luchtvaart biokerosine mee te nemen in de Nederlandse vertaling van de Europese verplichtingen, zoals dat ook voor de binnenvaart is gedaan (zie Kamerstuk 30 196, nr. 104)?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat om biokerosine mee te nemen in de implementatiewetgeving van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie de in ontwikkeling zijnde uitvoeringsregelgeving dienovereenkomstig aangepast zou moeten worden. Daarbij zou de wijze van uitvoering nader bepaald moeten worden. Gelet op de verschillen tussen de binnenvaart en de luchtvaart lijkt mij een verplichting voor de levering van brandstof aan de luchtvaart, analoog aan de verplichting die gekoppeld is aan de levering van brandstof aan de binnenvaart, onhaalbaar. Een dergelijke verplichting zou minimaal op Europees niveau geregeld moeten worden. Een opt-in mogelijkheid, zoals in mijn brief van 26 mei jl. verwoord is, ligt meer voor de hand.
Bent u bereid u hiervoor in te spannen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten en wanneer zou dit tot resultaat kunnen leiden?
Mij is gebleken dat het bij de inzet van biokerosine vooralsnog gaat om een beperkte hoeveelheid, waardoor het buiten de Brandstofkwaliteitrichtlijn vallen van deze brandstof geen heel grote betekenis heeft. Wel zijn er nog enkele onzekerheden die ik graag wil oplossen alvorens definitief een voorziening in de regelgeving te treffen. In dat verband wil ik eerst zowel bij de Europese Commissie als bij enkele andere lidstaten nagaan hoe men aankijkt tegen de spelregels voor de toewijzing van prestaties aan afzonderlijke lidstaten met betrekking tot het gebruik van hernieuwbare energie bij internationale vluchten. Ook de aanpak voor vluchten naar bestemmingen buiten Europa zou ik aan bod willen laten komen. Ook zijn er nog enkele praktische belemmeringen om regulier biobrandstoffen in kerosine bij te mogen mengen, zoals de certificering van de betreffende brandstoffen om de technische geschiktheid van die brandstoffen voor de inzet in de luchtvaart te borgen. In de loop van 2011 zouden deze belemmeringen evenwel weggenomen kunnen zijn.
Ik zal mij de komende maanden inspannen om de onzekerheden weg te nemen, zodat de regelgeving in de tweede helft van 2011 aangepast kan worden en biokerosine meegenomen kan worden bij het behalen van de doelstellingen hernieuwbare energie in het vervoer.
Mogelijk wanpraktijken en of fraude bij CDM-projecten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar mogelijke wanpraktijken en of fraude bij Clean Development Mechanism (CDM)-projecten die betrekking hebben op HCFC-22?12
Ja.
Bent u bereid te zijner tijd de resultaten van het onderzoek vergezeld van een kabinetsreactie aan de Kamer te doen toekomen? Wanneer mag de Kamer dit verwachten?
Ja.
De CDM Executive Board moet nog besluiten over een aanvullend onderzoek. Het is nog onduidelijk hoelang een mogelijk aanvullend onderzoek zal duren alsmede wanneer daarna de positiebepaling van de CDM Executive Board zal zijn afgerond, doch met enkele maanden moet worden gerekend.
Kunt u uiteenzetten wat de verdenking inhoudt?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46).
Welke projecten in welke landen zijn verdacht?
Hoewel de NGO die deze zaak aanhangig heeft gemaakt zich daarover niet expliciet heeft uitgesproken ga ik ervan uit dat alle 22 HFC projecten die onder het CDM zijn goedgekeurd zullen worden onderzocht. Deze projecten zijn gelegen in China, India, Zuid-Korea, Mexico en Argentinië
Hoeveel Nederlandse emissierechten worden betrokken uit projecten die verdacht zijn?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46).
Hoeveel geld heeft het kabinet (bij benadering) aan die projecten besteed en hoeveel is er nog gereserveerd?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46), waarin is aangegeven om welke volumes het gaat en welk deel al is geleverd en betaald. De namens VROM overeengekomen prijs is vertrouwelijke informatie die op grond van contractvoorwaarden niet openbaar mag worden gemaakt. De huidige marktprijs voor CDM projecten ligt tussen € 10 en € 12 per ton CO2-eq reductie, doch VROM heeft minder betaald.
Wilt u uiteenzetten op welke momenten mogelijk misbruik van deze CDM-projecten is gesignaleerd (door bijvoorbeeld het kunstmatig verhogen van de uitstoot om die later tegen geringe kosten maar voor veel geld te verlagen), mede gezien het feit dat al in 2005 de CDM-regels dienaangaande zijn aangepast om kennelijk opgetreden of dreigend misbruik te bemoeilijken? Welke inspanningen heeft u sinds de eerste melding van mogelijk misbruik geleverd om misbruik tegen te gaan en de eigen emissie-rechten te schonen?
Deze zaak is pas zeer recent aanhangig gemaakt via een verzoek van de NGO aan de CDM Executive Board, ingediend eind juni 2010. Tot dan toe is er vanuit gegaan dat de aanscherpingen uit 2005 afdoende zijn; het voorgestelde nadere onderzoek zal moeten uitwijzen of dat inderdaad het geval is.
Zijn er nog meer types CDM-projecten waarbij misbruik vermoed en/of onderzocht wordt? Zo ja, welke?
Nee.
Wat is het Nederlandse standpunt over de toekomst van CDM als onderdeel van internationaal klimaatbeleid en welke posities nemen andere actoren in deze discussie in?
Nederland is van oordeel dat CDM in een toekomstig klimaatregime beschikbaar moet blijven, maar voornamelijk gericht op de LDCs (Least Developed Countries) en andere niet snel-groeiende economieën, Snel-groeiende economieën zoals China en India zouden grotendeels van CDM moeten worden uitgesloten en uitgenodigd over te gaan naar een meer sectorale benadering. Dit standpunt vindt brede steun binnen de EU en ook wel daarbuiten, maar wordt vooralsnog niet gedeeld door de betrokken snel-groeiende economieën.
Was of bent u op de hoogte van fraude bij de CDM-projecten? En welke maatregelen zijn hierbij genomen of overwogen?
Het is te vroeg om te constateren of er daadwerkelijk sprake is van fraude. Eerst moet het nader onderzoek worden afgewacht.
De edelhertenpilot Meinweggebied |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u de gezamenlijke verklaring van Duitsland en Nederland over de edelhertenpilot Meinweggebied zoals deze op 28 april 2010 in Herkenbosch is ondertekend? Kunt u een reactie geven op alle argumenten zoals de zijn verwoord in de gezamenlijke verklaring?
Ja, ik heb kennisgenomen van de protestverklaring van een aantal Duitse en Nederlandse organisaties van boeren, boseigenaren, grondbezitters, jagers en fruittelers. Zij verklaren tegen de herintroductie te zijn en zich in te zullen spannen die te voorkomen. Nu de ontheffingsaanvraag is ingetrokken, lijkt een reactie op hun argumenten mij niet langer opportuun.
Kent u de problemen met de damhertenpopulatie rond het Amsterdamse Waterleiding Duinengebied (AWD)? Welke overeenkomsten en verschillen zijn er met een eventuele edelhertenpopulatie rond het Meinweggebied?
De ontheffingsaanvraag voor de introductie van edelherten in het Meinweggebied is inmiddels ingetrokken.
Kunt u de stelling «voorkomen is beter dan genezen» onderschrijven? Zo ja, op welke wijze worden de ervaringen van eerdere herintroducties en andere populatievorming (zoals damherten in het AWD, Oostvaardersplassen e.d.) meegenomen in het ontheffingsverzoek edelhertenpilot in het Meinweggebied?
Zie antwoord vraag 2.
Is zowel de beleidslijn herintroductie als de International Union for the Conservation of Nature (IUCN)-richtlijn herintroductie doorlopen? Zo ja, vormen deze de basis van een principebesluit over het al dan niet toestaan van een herintroductie? Moest het ontheffingsverzoek edelhertenpilot Meinweggebied worden aangepast gedurende de hiervoor genoemde procedure? Zo ja, op welke punten?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij de edelhertenpilot Meinweggebied herintroductie de achterliggende gedachte? Zo ja, gaat het hier om een zelfstandige populatie in een niet-omheind gebied of in een omheind gebied dat groter is dan 5000 hectare (zoals bijvoorbeeld de Oostvaardersplassen)? Indien het om een zelfstandige populatie in niet-omheind gebied gaat, wat is dan de minimale duurzame populatiegrootte voor de lange termijn? Zo nee, wat is dan de achtergrond van de edelhertenpilot Meinweggebied?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn bij deze edelhertenpilot Meinweggebied naast de ecologische afwegingen (beleidslijn herintroductie) ook niet-ecologische afwegingen (veterinair risico, schade aan landbouwgewassen) gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke schade wordt verwacht en is deze afgewogen tegen het belang van herintroductie?
Zie antwoord vraag 2.
Is uiteindelijk, in dit geval, de provincie verantwoordelijk voor het faunabeheer? Vergoedt het Faunafonds alleen bedrijfsmatige schade aan landbouwgewassen? Waar dienen andere schades verhaald te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kost dit hele project en wie betaalt dit? Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is om dit project toe te staan, omdat de schaderegeling, vergoeding, afrasteringsproblematiek en verkeersveiligheid volstrekt onvoldoende zijn geregeld?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Staatsbosbeheer of u overleg gehad met particuliere landeigenaren in het Meinweggebied?
Het is aan de aanvrager om te zorgen voor het vereiste maatschappelijk draagvlak. Staatsbosbeheer heeft overlegd met vertegenwoordigers van landeigenaren, waaronder boeren, in het gebied. Mijn rol beperkt zich ten aanzien van de ontheffingsaanvraag formeel tot de toetsing van de aanvraag, met inbegrip van de ingediende zienswijzen, aan de daarvoor geldende criteria (zie kamerstuk 32 123 XIV, nr. 216).
Is het waar dat Limburgs Landschap enkele jaren geleden heeft afgezien van een vergelijkbare introductie in het Weerterbos? Zijn de toen geldende argumenten niet eveneens aan de orde bij de herintroductie in het Meinweggebied?
Ik heb geen inzicht in afwegingen ten aanzien van mogelijke plannen van het Limburgs Landschap die niet tot wasdom zijn gekomen.
Heeft u overleg gehad met uw ambtsgenoot van Noordrijn-Westfalen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en het resultaat daarvan aan de Kamer te melden en in uw besluitvorming te betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Rijden op groen gas |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin de Europese primeur van een vrachtauto die rijdt op vloeibaar biogas/groen gas wordt bekendgemaakt?1
Ja
Kunt u een overzicht verschaffen van de fiscale maatregelen die u heeft genomen om het rijden op biogas/groen gas door vracht- en personenauto’s te stimuleren? Kunt u aangeven hoe deze zich verhouden tot fiscale stimuleringsmaatregelen voor andere duurzame alternatieven zoals het rijden op biobrandstoffen, elektriciteit en waterstof?
Voor de vergelijking van de fiscale behandeling van biogas/groen gas met die van andere duurzame alternatieven zoals het rijden op andere biobrandstoffen, elektriciteit en waterstof verwijs ik naar mijn toezegging gedaan tijdens het Algemeen Overleg van 8 april jl. om voor de zomer een brief aan uw Kamer te sturen met daarin een integraal overzicht van de behandeling van de verschillende brandstoffen in het verkeer. In deze brief zal ook aandacht worden besteed aan het aspect techniekneutraliteit.
Biogas wordt nu, veelal mede gefinancierd uit de SDE-regeling, op relatief beperkte schaal geproduceerd door vergisting van bijvoorbeeld mest, rioolslib en reststoffen, soms met co-vergisting met andere organische materialen zoals maïs, gerst en aardappelen. Wanneer biogas wordt bewerkt zodat het dezelfde kwaliteit krijgt als aardgas in het aardgasnet wordt gesproken van groen gas. Biogas/groen gas is een van de meest duurzame biobrandstoffen maar is relatief duur om te produceren.
Biogas/groengas wordt fiscaal hetzelfde behandeld als aardgas. Voor aardgas in de vorm van CNG (Compressed Natural Gas) als motorbrandstof geldt een laag tarief in de energiebelasting (EB) van 3 cent per Nm3. Een belangrijk argument voor invoering van dit lage tarief was destijds het milieuvoordeel van aardgas ten opzichte van diesel. Met het schoner worden van dieselauto’s wordt dit milieuvoordeel steeds kleiner. De belastingdruk per kilometer op de brandstof CNG is lager dan op elektriciteit gebruikt in een vergelijkbare elektrische auto. Verder geldt een gunstiger behandeling dan voor dieselpersonenauto’s in de BPM en de MRB. Er geldt verder voor aardgaspersonenauto’s geen toeslag in de BPM en geen toeslag in de MRB ter compensatie van lagere belasting op de brandstof zoals die wel geldt voor LPG- en dieselauto’s. Bij de invoering van het tarief van 3 cent EB was de gedachte dat vooral bussen, bestelauto’s en taxi’s de overstap zouden maken van diesel naar aardgas. CNG is vanwege de beperkte actieradius een minder geschikte brandstof voor vrachtauto’s en touringcars. De in vraag 1 genoemde vloeibare gassen LNG (Liquefied Natural Gas) en LBG (Liquefied Biogas) zijn voor deze toepassing wel geschikt. De fiscale behandeling van deze beide vloeibare gassen is gelijk aan die van LPG: het accijnstarief bedraagt € 154 per 1000 kg. Dit komt overeen met 9 cent per Nm3 CNG. De gelijke fiscale behandeling van LNG en LBG aan LPG is verplicht op grond van de Richtlijn Energiebelastingen2. Het tarief voor LNG ligt hoger dan het tarief voor CNG, maar is fors lager dan het tarief voor diesel (42 cent accijns per liter). De facto worden ook LNG en LBG in fiscaal opzicht dus gunstiger behandeld dan diesel.
De discussie over het gebruik van biogas/groen gas in het wegverkeer is een zeer recente ontwikkeling. Tot voor kort werd alleen fossiel CNG in beperkte mate toegepast in het wegverkeer. Een belangrijke vraag is in hoeverre de inzet van groen gas in het verkeer de meest efficiënte en kosteneffectieve maatregel is om bij te dragen aan de CO2-doelstellingen. Groen gas is immers ook rechtstreeks toepasbaar in huishoudens door bijmenging in het bestaande gasnet, waarmee de CO2-uitstoot van huishoudens kan worden gereduceerd.
De stimulering van de toepassing van biobrandstoffen in het wegverkeer gebeurt in Nederland primair via een verplichtstelling en niet via de fiscaliteit. Voor leveranciers van benzine en diesel aan het wegverkeer geldt een verplichting om een deel hiervan te leveren als biobrandstof. Deze verplichtstelling is techniekneutraal aangezien de keuze voor het type biobrandstof wordt overgelaten aan de markt. Het verplichtingdeel bedraagt in 2010 4%. Op grond van Europese regelgeving wordt tot 2020 een tot minimaal 10% oplopend aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector voorgeschreven. In de praktijk wordt nu aan de verplichting voldaan door een bepaald percentage biobrandstoffen toe te voegen aan de reguliere brandstoffen, bijvoorbeeld ethanol aan benzine en biodiesel aan diesel. Geleidelijk komen ook (meer) pure biobrandstoffen als E- 85 en andere vormen van hernieuwbare energie, zoals hernieuwbare elektriciteit, meer in beeld.
Met de verplichtstelling wordt een groeiende inzet van biobrandstoffen in het verkeer gegarandeerd. Dit betekent dat indien groen gas in het verkeer wordt ingezet, er bij een gelijkblijvend verplichtingpercentage minder andere biobrandstoffen zoals bio-ethanol en biodiesel hoeven te worden toepast. Wanneer biogas/groen gas in het verkeer andere biobrandstoffen vervangt, ontstaat niet noodzakelijk een hogere CO2-reductie.
In hoeverre is het huidige beleid techniekneutraal? Ziet u aanleiding om techniekneutralere voorwaarden te formuleren om voor fiscale maatregelen in aanmerking te komen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre geeft de in vraag 2 gevraagde vergelijking u aanleiding om het fiscale regime voor het rijden op biogas/groen gas aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.