De btw-vrijstelling die geldt voor PostNL |
|
Mei Li Vos (PvdA), Bart de Liefde (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de btw-vrijstelling die PostNL geniet op een deel van de pakketbezorging?
Ja, de diensten en de daarmee gepaard gaande leveringen, bedoeld in artikel 16 van de Postwet 2009, die worden verricht door een verlener van de universele postdienst, zijn op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) vrijgesteld van btw. De vrijstelling geldt alleen voor de diensten die onder de universele postdienst (UPD) vallen, met name de collectie en bezorging tegen enkelstukstarief van brieven van ten hoogste twee kilogram en pakketten van ten hoogste tien kilogram.
Kun u uiteenzetten om welke redenen deze vrijstelling ooit tot stand is gekomen?
De omzetbelasting is een belasting die binnen de Europese Unie in vergaande mate geharmoniseerd is. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de opsomming van vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang in artikel 132 van Richtlijn 2006/112/EG (hierna: de btw-richtlijn), die in een basisbehoefte voorzien.1 In 1977 heeft de gemeenschapswetgever de levering van postdiensten onder deze basisbehoeften opgenomen. Deze diensten moesten goedkoop en zonder btw-toeslag worden aangeboden. Nederland kende overigens reeds voor aanpassing van de Wet OB aan de Zesde richtlijn al een btw-vrijstelling op postdiensten. Naast het eerder genoemde publieke belang lag aan die nationale vrijstelling mede ten grondslag dat het belasten van postdiensten zowel voor het bedrijfsleven als voor de Belastingdienst veel administratieve moeilijkheden met zich mee zou brengen, terwijl de controle op een juiste aftrek van de belasting (bijvoorbeeld ter zake van portokosten) bij de ondernemers zeer bezwaarlijk zou zijn. De voorbelasting op deze postdiensten is, gezien in het geheel van de op een bedrijf drukkende kosten, in het algemeen gering, zodat de vrijstelling geen noemenswaardige verstoringen zou doen ontstaan.
Hoeveel pakketten worden verstuurd met een btw-vrijstelling? Kunt u tevens aangeven welk deel van de totale pakketbezorging in Nederland het betreft en hoeveel btw-inkomsten de staat hierdoor derft?
Op de Nederlandse pakketmarkt zijn verschillende partijen actief, naast PostNL bijvoorbeeld Selektvracht en GLS. In 2010 werden er binnen Nederland bijna 160 miljoen pakketten vervoerd.2 Sindsdien is de markt door de opkomst van webwinkels echter sterk gegroeid. Alleen het pakketvolume van PostNL is openbaar. In 2012 heeft PostNL 120 miljoen pakketten vervoerd.3 Door de bedrijfsvertrouwelijkheid van de gegevens, kan de exacte grootte van het UPD-aandeel in de totale markt niet worden aangegeven. In 2010 lag het rond de 10%. Sindsdien is het gedaald, doordat het volume UPD-pakketten nagenoeg gelijk is gebleven. Door het ontbreken van deze informatie kunnen wij ook niet aangeven hoeveel btw-inkomsten de Staat door de vrijstelling derft. Daarnaast is dit ook niet mogelijk doordat fiscale informatie van één belastingplichtige onder de geheimhoudingsplicht valt.
Deelt u de mening dat door de stevige concurrentie op de pakketpostmarkt deze specifieke btw-vrijstelling niet meer van deze tijd is? Zo nee, waarom niet?
De btw-vrijstelling voor diensten die onder de UPD vallen is Europees geregeld. Welke postdiensten onder de UPD en daarmee onder de vrijstelling vallen verschilt tussen lidstaten. In Nederland heeft de btw-vrijstelling geen betrekking op het deel van de pakketmarkt waarop stevige concurrentie plaatsvindt. De btw-vrijstelling op postpakketten en met name de afschaffing van deze specifieke vrijstelling staat sinds 2004 op de Europese agenda. In dat jaar bracht de Commissie een richtlijnvoorstel uit met de bedoeling de btw-vrijstelling af te schaffen, omdat deze de liberalisering van de communautaire postmarkt zou hinderen. In 2012 stelde de Commissie in haar Groenboek over een geïntegreerde markt van pakketbestellingen dat nationale btw-regels een weerslag kunnen hebben op de handelsstromen binnen de EU.4 Inzet van Nederland is altijd het creëren van een gelijk speelveld en afschaffen van deze btw-vrijstelling geweest.
Deelt u de mening dat deze specifieke btw-vrijstelling oneerlijke concurrentie op de markt voor pakketpost in de hand werkt?
In Nederland is de omvang van de UPD en daarmee de omvang van de btw-vrijstelling beperkt (zie ook antwoord 1). Alleen pakketten die tegen enkelstukstarief door consumenten en kleine ondernemers worden aangeboden bij postvestigingen of in brievenbussen vallen hieronder. Net als bij de briefpost waarborgt de overheid met de UPD voor pakketten een goede en toegankelijke basisvoorziening en betreft dit een klein deel van de totale markt (zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven betreft het minder dan 10% van de totale markt). Het volume is de afgelopen jaren nagenoeg gelijk gebleven. De stevige concurrentie en volumegroei door de opkomst van webwinkels vindt plaats op het zakelijke deel van de markt. Op dit deel van de markt sluiten bedrijven zelf contracten met pakketbezorgers. Deze diensten vallen buiten de UPD, waardoor ook voor PostNL de btw-vrijstelling op deze diensten niet van toepassing is.
Bent u bereid in Europa de btw-vrijstelling op postpakketten aan te kaarten en toe te werken naar afschaffing van deze specifieke btw-vrijstelling?
De btw-vrijstelling op postpakketten en met name de afschaffing van deze specifieke vrijstelling staat sinds 2004 op de Europese agenda. De Europese Commissie heeft in 2004 een wijziging van de btw-richtlijn voorgesteld om alle postdiensten in de btw-heffing te betrekken waardoor postale dienstverleners de voorbelasting op hun aankopen in aftrek kunnen brengen.5 Om brutoprijsstijgingen voor particuliere klanten tegen te gaan, is door de Europese Commissie tevens voorgesteld om een verlaagd btw-tarief toe te passen op bepaalde postdiensten. Inzet van Nederland is altijd het creëren van een gelijk speelveld geweest. Nu verschilt de UPD per lidstaat waardoor sommige lidstaten een groter deel van de postmarkt en de activiteiten van de aanbieders van de UPD vrijstellen van btw-heffing dan Nederland. Nederland is in dat licht altijd voorstander geweest van het voorstel van de Europese Commissie om deze btw-vrijstelling af te schaffen. Door de afschaffing zou het uit het oogpunt van de btw-heffing niet meer van belang zijn dat er tussen de lidstaten verschillen bestaan in de diensten die onder de universele postdienst vallen.
Inmiddels is gebleken dat in Europa geen overeenstemming bereikt kan worden over de voorgestelde wijziging van de btw-richtlijn op dit gebied. De Europese Commissie heeft het voorstel dan ook onlangs ingetrokken. Hiermee is het boek echter niet gesloten. In 2011 heeft de Europese Commissie in haar mededeling naar aanleiding van het Groenboek6 geconstateerd dat de vrijstellingen in het algemeen belang, leiden tot gebrek aan neutraliteit, concurrentieverstoringen en complexiteit aan regelgeving. Zij geeft daarin bovendien aan dat privatisering en deregulering vaak tot situaties hebben geleid waarin overheidsinstanties met particuliere ondernemingen concurreren.
De Europese Commissie heeft daarop toegezegd een voorstel tot wijziging van de btw-richtlijn in te dienen dat zich toespitst op activiteiten waarbij de particuliere sector een grotere rol speelt en het risico op concurrentieverstoringen hoger is. Naar verwachting zal de postvrijstelling hierbij ook worden bezien. De inzet van Nederland blijft het creëren van een gelijk speelveld. Uw Kamer zal op de gebruikelijke wijze worden geïnformeerd over het eventuele voorstel tot wijziging van de richtlijn door middel van een BNC-fiche. Daarna is het aan de lidstaten om met unanimiteit de btw-richtlijn al dan niet aan te passen.
De verkoop van vakantiedagen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Overheid moet verkoop vakantiedagen pushen»?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse ondernemingen in totaal ongeveer 16 miljard euro aan niet opgenomen vakantieverlof op hun balans hebben staan?
Het totaal van 16 miljard euro als waarde van de niet opgenomen vakantiedagen is berekend op basis van de uitkomsten van een ledenenquête van de AWVN. De resultaten zijn doorgerekend naar het totaal aantal arbeidsjaren zoals het CBS dat heeft berekend en vermenigvuldigd met het gemiddelde loon per uur, eveneens afkomstig van het CBS. Hieruit blijkt dat werknemers aan het einde van 2012 gemiddeld over 16 niet opgenomen vakantiedagen beschikten.
De enquête is door 103 werkgevers ingevuld. Het onderzoek is derhalve gebaseerd op een smalle basis. Onzeker is voorts in welke mate deze 103 werkgevers die lid zijn van de AWVN en de werknemers die zij in dienst hebben een juiste afspiegeling zijn van de werkgevers en werknemers in ons land. In het verlengde daarvan is de waarde van 16 miljard euro onzeker.
Wat is uw reactie op het voorstel om voor de verkoop van verlofdagen tijdelijk een lager belastingtarief te hanteren?
Allereerst is de notie van belang dat het afkopen van vakantiedagen alleen mogelijk is voor zover het om de bovenwettelijke vakantiedagen gaat. De wettelijke vakantiedagen, bij een voltijds werkweek zijn dat er 20 per jaar, mogen niet worden afgekocht, tenzij sprake is van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit is vastgelegd in artikel 7:640 van het BW. Om deze reden is het aannemelijk dat een aanzienlijk deel van de openstaande vakantiedagen niet kan worden afgekocht. Het verbod tot afkoop van wettelijke vakantiedagen heeft tot doel dat werknemers daadwerkelijk verlof nemen om rust te genieten als doeltreffende bescherming van hun veiligheid en gezondheid. Het staat werkgevers en werknemers wel vrij om afspraken te maken over het afkopen van bovenwettelijke vakantiedagen. Dat is nu al mogelijk.
Fiscaal wordt de afkoop van vakantiedagen beschouwd als loon dat belast wordt naar het tarief zoals dat geldt voor de werknemer die afkoopt. Afkoop tegen een tijdelijk lager tarief zou in de eerste plaats leiden tot een ongelijke behandeling tussen werknemers die wèl de beschikking hebben over een aantal af te kopen dagen en werknemers die dat niet hebben. Voorts leidt een dergelijke maatregel tot budgettaire derving voor de Staat, omdat de dagen die een werknemer ook zonder fiscale stimulans zou hebben afgekocht tegen een lager tarief worden belast. Daar tegenover staat dat afkoop leidt tot verhoogde inkomsten voor de Staat ten opzichte van dagen die zonder fiscale stimulans niet worden afgekocht. Onduidelijk is hoe deze effecten zich tot elkaar verhouden.
Echter, een fiscale constructie zoals nu wordt voorgesteld zet de deur open naar tariefsarbitrage. Een werknemer kan immers afstand doen van een deel van het salaris inruil voor een hoger aantal vakantiedagen om vervolgens deze vakantiedagen tegen een veel lager belastingtarief af te kopen.
Gezien het voorgaande acht het kabinet het fiscaal stimuleren van afkoop van bovenwettelijke vakantiedagen onwenselijk.
Wat voor boost zou dit plan kunnen geven aan de economie wanneer een derde van het niet opgenomen vakantieverlof zou worden verzilverd tegen een lager belastingtarief?
Het fiscaal aantrekkelijk maken van het afkopen van vakantiedagen zou kunnen leiden tot extra financiële middelen voor de werknemer. Afhankelijk van de mate waarin financiële middelden worden ingezet voor (extra) bestedingen kan dit leiden tot een stimulering van de economie. Financiële middelen kunnen namelijk in plaats van extra bestedingen ook worden ingezet om extra te sparen of om schulden af te lossen.
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven kunnen alleen de bovenwettelijke dagen worden afgekocht. Het aantal bovenwettelijke vakantiedagen is in verhouding tot de 20 wettelijke vakantievakantiedagen die men in een jaar tijd opbouwt zeer beperkt. Op grond van dit gegeven is allereerst de notie van belang dat vermoedelijk slechts een minderheid van de niet-opgenomen vakantiedagen daadwerkelijk in aanmerking komt voor verzilvering. Daarnaast is het onzeker of de werkgevers in de huidige omstandigheden middelen beschikbaar willen of kunnen stellen om vakantiedagen in geld uit te keren. De vele onzekerheden rond het inschatten van de effecten van het fiscaal aantrekkelijk maken van het afkopen van vrije dagen maakt een indicatie over een eventuele economische stimulans eveneens heel onzeker.
Het opschorten van toeslagen en hypotheekrenteaftrek |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoeveel personen hebben deze maand vanwege onderzoek naar de rechtmatigheid daarvan geen toeslagen of hypotheekrenteaftrek ontvangen? Kan dit worden uitgesplitst naar het soort uitkering?1
De Belastingdienst heeft actie ondernomen om toeslaggerechtigden geen financieel nadeel te laten ondervinden van het faillissement van achttien kinderopvanginstellingen in mei en juni 2013. Dit nadeel zou ontstaan als kinderopvangtoeslag in een failliete boedel terecht zou komen. Het ging hier om toeslaggerechtigden die opdracht hadden gegeven hun toeslag rechtstreeks uit te betalen aan de kinderopvanginstellingen. De uitbetaling van deze kinderopvangtoeslagen is geblokkeerd.
In dergelijke gevallen worden direct alle betalingen die betrekking hebben op de desbetreffende bsn’s gestaakt, waarna uitbetaling op het bankrekeningnummer van de rechthebbende wordt geregeld. Dit laatste is abusievelijk verzuimd waardoor de blokkade op de uitbetalingen bleef voortbestaan en, naast 1411 toeslagbedragen, ook 518 voorlopige teruggaven inkomstenbelasting niet werden uitbetaald.
Direct nadat de fout is ontdekt zijn de toeslagen en de terugbetalingen inkomstenbelasting alsnog uitbetaald (uiterlijk in de eerste week van juli).
Bij deze uitbetaling heeft zich echter opnieuw een procesverstoring voorgedaan waardoor in naar schatting 750 gevallen er toeslag en teruggave inkomstenbelasting dubbel is uitbetaald. Deze groep ontvangt een excuusbrief met het verzoek om terugbetaling.
Hoe lang loopt deze zeer drastische methode van controle al?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is gekozen voor het zonder bericht vooraf, niet uitkeren van de toeslagen? Waarom is niet gevraagd om op korte termijn bewijslast aan te leveren, met als dreiging het inhouden van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn ontvangers van toeslagen niet voor de gebruikelijke betaaldatum geïnformeerd over het feit dat hun toeslag niet wordt uitgekeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Realiseert u zich dat u op deze manier gezinnen die mogelijk terecht toeslagen ontvangen in directe financiële problemen brengt? Op welke wijze is hiermee rekening gehouden bij de keuze van deze werkwijze?
Zie antwoord vraag 1.
Op grond van welke criteria wordt vastgesteld dat er een redelijk vermoeden bestaat voor een onrechtmatige uitkering van toeslagen?
Het uitgangspunt is dat de Belastingdienst burgers informeert over alle stappen in het toezichtsproces. Dat betekent dat burgers schriftelijk worden geïnformeerd over het besluit om een toeslag toe te kennen of een ingediende mutatie te verwerken. Dit informeren gebeurt via een brief waarin men wordt gevraagd telefonisch een afspraak te maken om aan de balie om bewijsstukken te komen tonen of via een zgn. vraagbrief waarin de Belastingdienst aangeeft welke (aanvullende) informatie nog nodig is om de aanvraag/mutatie te kunnen beoordelen.
Een aanvraag voor een toeslag wordt getoetst aan de wettelijke grondslagen. Dit geldt eveneens voor wijzigingen op lopende toeslagen die worden doorgegeven. Indien er onvoldoende zekerheid bestaat over de rechtmatigheid van de aanvraag of de wijziging kan er aanvullende informatie worden opgevraagd. Als bewijsstukken gelden (afhankelijk van de toeslag) onder andere de volgende documenten: een ondertekend huurcontract, contract(en) van een kindercentrum of gastouder waaruit het aantal uren opvang en het uurtarief blijkt of recente facturen waaruit het werkelijke aantal uren afgenomen kinderopvang blijkt.
Als een aanvrager geen afspraak maakt of zonder opgave van reden niet komt opdagen, dan wel niet reageert op de vraagbrief, wordt de toeslag niet toegekend. Als er sprake is van een lopende toeslag wordt die gestopt en teruggevorderd.
In de periode maart t/m juni zijn ongeveer 1200 mensen uitgenodigd aan de balie en hebben ongeveer 1500 mensen een vraagbrief ontvangen.
Na beoordeling van de bewijsstukken en het vaststellen van de hoogte van het recht op het eerstvolgende moment van formeel beschikken wordt de bijbehorende betaling in gang gezet, indien van toepassing met terugwerkende kracht. Het formeel beschikken vindt elke maand plaats.
Op welke manier moeten ontvangers aangeven dat zij recht hebben op de toeslagen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke termijn kan de rechthebbende de toeslagen met terugwerkende kracht tegemoet zien, wanneer deze kan aantonen dat hij of zij inderdaad recht heeft op de toeslagen?
Zie antwoord vraag 6.
De gevolgen van de voorgenomen accijnsverhoging |
|
Roland van Vliet (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de rapporten van Ernst & Young en Regioplan uit 2011 en 2013 inzake accijnsverhogingen?1
Ja
Deelt u de mening dat het verhogen van de bieraccijnzen in 2013 en de voorgenomen verhoging in 2014 niet daadwerkelijk zullen leiden tot extra inkomsten voor de schatkist maar slechts tot een toename van het zogenoemde «accijnstoerisme»? Zo nee, waarom niet?
De gerealiseerde bieraccijnsontvangsten over 2013 lopen tot dusverre volgens de verwachting van het kabinet daarover bij de Startnota en geven daarom geen aanleiding te veronderstellen dat de recente accijnsverhoging van bier niet zal leiden tot extra inkomsten in 2013.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit reeds genoemde rapporten dat de gemiste bieraccijns en BTW inkomsten over de eerste drie maanden van 2013 ongeveer € 18 miljoen bedragen? Deelt u de conclusie dat de «extra» schatkistopbrengsten van de accijnsverhoging geheel teniet gedaan worden door naar België en Duitsland weglekkende BTW- en accijnsopbrengsten, hogere maatschappelijke kosten, derving van sociale premies en inkomstenbelasting?
Zie beantwoording bij vraag 5 en 6.
Bent u op de hoogte dat vanaf 2014 een bierbrouwer met een omzet van € 15 miljoen ruim € 3,7 miljoen aan accijns zal moeten afdragen, terwijl een vergelijkbaar bedrijf in Duitsland minder dan € 1 miljoen afdraagt? Deelt u de mening dat er hierdoor sprake is van regionale ongelijkheid en oneerlijke concurrentie? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een buitenlandse brouwer bier op de Nederlandse markt wil verkopen, is Nederlandse accijns verschuldigd. Indien anderzijds een Nederlandse brouwer producten in het buitenland aanbiedt, is het accijnsregime van toepassing van het land waarin de verkoop plaatsvindt.
De accijnzen op bier liggen in Duitsland inderdaad lager dan in Nederland. Per krat is het verschil ongeveer 2 euro. Het kabinet is zich ervan bewust dat de prijsverschillen tussen lidstaten ertoe kunnen leiden dat particulieren en bedrijven bier in andere lidstaten aanschaffen. Particulieren die in een andere lidstaat bier hebben gekocht voor eigen gebruik en dat bier zelf naar Nederland vervoeren zijn geen Nederlandse accijns verschuldigd. Wanneer bier voor commerciële doeleinden wordt overgebracht naar Nederland, moet wel Nederlandse accijns worden afgedragen. Het niet afdragen van accijns wordt in deze situatie als illegale handel aangemerkt. Dit is schadelijk voor zowel de Nederlandse brouwers als de Nederlandse overheid. De Belastingdienst/Douane spant zich, samen met de Vereniging Nederlandse Brouwers, in om illegale handel tegen te gaan. Deze samenwerking is vastgelegd in een Memorandum of Understanding.
Overweegt u, nu België, Denemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk vanwege het economisch belang van hun biersector de recente accijnsverhogingen laag gehouden hebben of zelfs terugdraaien, af te zien van de voorgenomen verhoging per 1 januari 2014? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg van 27 maart j.l. heb ik naar aanleiding van vragen van de TK-leden Omtzigt en Schouten over de effecten van de accijnsverhogingen per 1 januari 2013 een grenseffectenrapportage toegezegd. Inmiddels zijn van diverse organisaties uit de tabak- en alcoholsector onderzoeksgegevens ontvangen. Deze worden op dit moment geanalyseerd. Na het zomerreces zal ik de door mij toegezegde grenseffectenrapportage aan de Tweede Kamer sturen. In deze rapportage zal onder andere worden ingegaan op de gevolgen van de accijnsverhoging voor ondernemers in de grensstreken. Op basis van deze rapportage zal het kabinet een beslissing nemen over de in het Regeerakkoord opgenomen verhogingen van de tabaks- en alcoholaccijnzen per 1 januari 2014.
Wat zijn de gevolgen voor de kleine en middelgrote bierbrouwerijen inclusief de sociaaleconomische gevolgen in de grensstreken door de accijnsverhogingen van 2013 en 2014?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het IMF de stekker uit het hulpprogramma voor Griekenland wil trekken als de leiders van de eurozone geen oplossing vinden voor een gat van 3 tot 4 miljard euro?1
Ja.
Hoe kan het dat het IMF spreekt over een gat en dat de voorzitter van de Eurogroep glashard beweerd dat er helemaal geen gat is?
Op 8 juli jl. heeft de Trojka een verklaring uitgegeven waarin een positief oordeel wordt gegeven over de voortgangsmissie in Griekenland. Het IMF heeft aangegeven dat er geen sprake is van een financieringsgat zolang de uitkomsten van de voortgangsmissie positief zijn.
Is de betrokkenheid van het IMF nog steeds een keiharde voorwaarde voor de deelname van Nederland aan de steunprogramma's of laat u deze belofte nu ook vieren?
Zoals ik eerder heb aangegeven in de beantwoording van vragen van lid Harbers over de rol van het IMF bij reddingsoperaties (kenmerk BFB 2013-5908M), is het standpunt van het kabinet over de deelname van het IMF aan hulpprogramma’s in de huidige crisis in Europa ongewijzigd.
Heeft u nog geen spijt dat u uw eerdere belofte van «geen cent naar Griekenland» heeft gebroken of denkt u nog steeds dat dit geld zinvol is besteed en wij ons geld met rente terugkrijgen?
Deze vraag refereert aan een motie die is ingediend naar aanleiding van een discussie in aanloop van het eerste steunprogramma voor Griekenland, die dateert van februari 2010. De motie verzocht de regering om geen rechtstreekse financiële steun aan Griekenland te verlenen en verzocht de regering te bevorderen dat Griekenland zo nodig de aangewezen weg van het IMF zou bewandelen. Zoals ook aan de orde is geweest tijdens het AO van 19 november 2012, is het oordeel van het kabinet over deze motie niet gewijzigd.
Het bericht “Dubieuze stellingnames en rekenfout in SEO-rapport over belastingparadijs Nederland” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht op quotenet.nl «Dubieuze stellingnames en rekenfout in SEO-rapport over belastingparadijs Nederland»?1
Ja.
Quotenet.nl stelt dat volgens het SEO-rapport amper kosten worden gemaakt voor toezicht; hoe beoordeelt u de gemaakte kosten voor toezicht in verhouding tot het bedrag dat jaarlijks door Nederland stroomt? Vindt u het toezicht op dit moment voldoende? Zo nee, waar ziet u mogelijkheden voor verbetering van het toezicht?
De suggestie in het genoemde Quotenet over onvoldoende toezicht maakt niet duidelijk voor welk toezicht amper kosten worden gemaakt en wie die kosten dan zou moeten maken. Zodoende kan ik niet beoordelen of dat voldoende is en of er verbetering mogelijk is.
Volgens quotenet.nl bestaat het voornemen om 571 extra agenten met financieel-economisch specialisme aan te nemen en tevens 150 man extra bij de FIOD; hoe hoog schat u de uitgaven die gemoeid zijn met dit extra toezicht?
De opsporingscapaciteit bij de politie met financieel-economisch specialisme wordt uitgebreid met 585 fte. Verder gaat het om 150 extra opsporingsambtenaren bij de FIOD. Bij de FIOD-intensivering gaat het om 50 opsporingsambtenaren voor onderzoek naar onder meer fiscale constructies en 100 opsporingsambtenaren voor het bestrijden van gecompliceerde witwasconstructies. De extra salariskosten die hieraan zijn verbonden hebben betrekking op de 150 fte bij de FIOD en bedragen ruim 12.5 miljoen euro.
Indien vervolging door het OM volgt, vallen de kosten nog hoger uit; hoe hoog schat u deze kosten? Om hoeveel vervolgingen jaarlijks gaat het?
Ik neem op grond van het in vraag 1 aangehaalde bericht aan dat gedoeld wordt op vervolging vanwege buitenlandse omkoping door bedrijven die een schakelvennootschap2 in Nederland in hun concernstructuur hebben opgenomen. Het is niet op voorhand aan te geven of de in antwoord op vraag 3 genoemde extra opsporingscapaciteit zal leiden tot onderzoek naar en vervolging van schakelvennootschappen en zo ja, of dat zal zijn vanwege buitenlandse omkoping. Mocht dat wel het geval zijn, dan zullen dergelijke zaken complex en internationaal onderzoek vergen, dat al snel meerdere jaren zal beslaan. De kosten daarvan hangen van veel factoren af. Gezien het voorgaande zijn er te veel onzekerheden om een goede schatting te maken van de kosten van vervolging en berechting in dergelijke zaken.
Quotenet.nl stelt dat rechters tot nu toe vervolging van brievenbusbedrijven steevast van de hand wijzen, omdat ze niet Nederlands zouden zijn; klopt dit? Wat gaat u doen om, zoals de OECD ook vraagt, hier verandering in aan te brengen?
Ik herken mij niet in deze stelling van Quotenet. Ik verwijs naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen.3
Op dit moment rust het toezicht op brievenbusbedrijven vooral bij de trustbedrijven zelf, over 2012 zijn er 38 meldingen gemaakt van ongebruikelijke transacties door trustkantoren; hoe beoordeelt u het aantal meldingen in verhouding tot het bedrag dat jaarlijks door Nederland stroomt? Deelt u de mening dat gebrek aan toezicht witwaspraktijken in de hand werkt?
Trustkantoren vallen, evenals andere dienstverleners die met witwassen in aanraking kunnen komen, onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van die wet zijn zij verplicht ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU Nederland). De Wwft kent ook een verplicht cliëntenonderzoek. Voor trustkantoren zijn in plaats daarvan specifieke ken-uw-cliënt regels opgenomen in de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren (Rib Wtt), een regeling op grond van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). Naast kennis van de cliënt en diens uiteindelijk belanghebbenden, dienen trustkantoren in geval van dienstverlening aan bepaalde vennootschappen – in de Wtt geduid als doelvennootschappen – kennis te hebben van de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap, van de herkomst en bestemming van gelden van de doelvennootschap, van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort en van het doel waarmee deze structuur is opgezet. De Nederlandsche Bank (DNB) controleert als toezichthouder (Wwft en Wtt) of trustkantoren deze regels naleven.
Er bestaat geen norm voor de verhouding tussen het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties en de omvang van betalingen. Evenwel heeft toezichthouder DNB aangekondigd bij trustkantoren nadere aandacht te vragen voor de meldplicht. Verder zal de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland dit najaar een relatiedag voor trustkantoren organiseren om voorlichting te geven over de invulling van de meldplicht. Voor een adequate aanpak van witwaspraktijken is inderdaad effectief toezicht nodig. DNB treedt als toezichthouder waar nodig handhavend op om naleving door trustkantoren van de hiervoor beschreven regels af te dwingen. Zo heeft DNB in 2012 handhavingsmaatregelen genomen bij zes trustkantoren.
Ik heb geen aanwijzingen dat deze inrichting van het toezicht zou tekortschieten en zie dan ook geen aanleiding direct toezicht op doelvennootschappen te overwegen. Aanscherping van de controle op trustkantoren daarentegen is voortdurend aan de orde. Zo is het toepassingsbereik van de Wtt per 1 juli 2012 uitgebreid, onder meer om de praktijk van zogenoemde doorstroomvennootschappen onder deze wet te brengen. Een volgende wijziging van de Rib Wtt is gepland voor later dit jaar en zal mede dienen om de ken-uw-cliënt regels in lijn te brengen met de onlangs herziene Wwft; consultatie van de wijziging is op korte termijn gepland.
Bent u bereid het toezicht anders in te richten, bijvoorbeeld door de brievenbusmaatschappijen onder direct toezicht te plaatsen? Zo nee, bent u bereid de controle op de trustbedrijven aan te scherpen, zodat zij hun toezichtstaak zorgvuldiger uitvoeren? Op welke wijze gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 6.
Quotenet.nl stelt ook vraagtekens bij de berekening van de belastinginkomsten door SEO, bronbelasting op door brievenbusbedrijven uitgekeerde dividenden levert volgens SEO € 1 miljard op.; hoe beoordeelt u dit bedrag? Is het niet zo dat de bulk van dat geld naar andere EU-landen of verdragspartners gaat of wordt uitgekeerd door een coöperatie, waardoor de belasting op dividend 0,0% is?
Zoals toegezegd aan uw Kamer komt er een kabinetsreactie op het SEO rapport over «Uit de schaduw van het bankwezen». Ik wil daar niet op vooruitlopen door in te gaan op discussies in de media over dit rapport.
Quotenet.nl stelt tot slot dat Tommy Hilfiger geen «doorgegroeide financiële holding» is, omdat het hoofdkantoor al in Nederland gevestigd was voordat de financiële holding volgde; deelt u deze analyse?
Artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen geeft mij geen ruimte in te gaan op vragen over individuele belastingplichtigen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan uw reactie op het SEO-rapport?
Ja, voor zover zij niet aan de orde zullen komen in de kabinetsreactie op dat SEO rapport.
Het bericht “Zoveel banen, dat is echt stupide.” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zoveel banen, dat is echt stupide»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de drie hoogleraren dat het aantal geschatte banen dat brievenbusmaatschappijen Nederland zouden opleveren in het SEO-rapport gebaseerd is op een rekenfout?
De drie hoogleraren stellen dat een betere benadering om het aantal banen te schatten zou zijn om de omzet bij dienstverleners te delen door wat een werknemer gemiddeld aan omzet oplevert; deelt u de opvatting van deze hoogleraren? Zo nee, waarom niet?
In de nieuwe verklaring stelt SEO gebruik gemaakt te hebben van afgeleide fte’s; hoe beoordeelt u het geschatte bedrag per fte? De heer Van Wijnbergen stelt in het NRC dat dit bedrag veel te laag is; deelt u zijn mening?
In het NRC stelt Arnoud Boot dat het «stupide» is te denken dat de werknemers die hun baan «danken» aan het bestaan van brievenbusmaatschappijen, zonder het bestaan van deze firma’s niet aan het werk zouden zijn, immers schept aanbod op middellange termijn zijn eigen vraag; deelt u deze analyse? Zo nee, kunt u uitsluiten dat deze werknemers zonder het bestaan van brievenbusfirma’s ook een baan zouden hebben?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan uw reactie op het SEO-rapport?
Het bericht “Meer dan 3.500 postbusfirma's in Nederland overtreden de wet”. |
|
Jesse Klaver (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer dan 3.500 postbusfirma’s in Nederland overtreden de wet»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat van de ruim achttienduizend postbusfirma's in Nederland zeker 19 procent niet tijdig een jaarplan heeft ingeleverd?
Vooropgesteld moet worden dat op basis van het artikel uit de Volkskrant niet is vast te stellen of alle rechtspersonen die volgens het Volkskrantonderzoek hun jaarrekening niet tijdig zouden hebben gepubliceerd, ook daadwerkelijk die verplichting hebben. Het moeten rechtspersonen zijn die onder het Nederlandse recht vallen en dientengevolge op basis van het Burgerlijk Wetboek deponeringsplichtig zijn (en ook niet onder enige uitzondering of vrijstelling vallen).
Hoe beoordeelt u het bericht dat van de 1.506 buitenlandse coöperaties er 397 geen recente jaarcijfers hebben ingeleverd?
Voor deze vraag geldt hetzelfde als hierboven in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of het gaat om de jaarrekening van ondernemingen die zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van een andere rechtspersoon. Het is dus niet op voorhand zeker dat alle 397 ondernemingen in overtreding zijn.
Was u hiervan al op de hoogte voorafgaand aan de verschijning van het bericht? Zo ja, welke actie heeft u hierop ondernomen?
Bekend is dat een deel van deponeringsplichtige rechtspersonen de jaarstukken niet of niet tijdig openbaar maakt. Het betreft de verplichting om uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening openbaar te maken via het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
Zo nee, waarom was u hiervan niet op de hoogte? Hoe gaat u ervoor zorgen dat u hierover in de toekomst wel tijdig geïnformeerd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie gaat u ondernemen om te voorkomen dat firma’s ook in de toekomst nalaten hun jaarrekening tijdig in te leveren?
De naleving van de inlevering van jaarrekeningen is thans reeds met verschillende waarborgen omgeven. De Kamer van Koophandel monitort de naleving van de plicht tot deponering van de jaarrekening. Indien de rechtspersoon niet op tijd deponeert, wordt zij door de Kamer van Koophandel gerappelleerd. Aan het einde van het jaar waarin de Kamer van Koophandel heeft gerappelleerd ligt het percentage van deponeringen rond de 90%. Ongeveer 5% van de rechtspersonen (ca. 35.000) heeft een achterstand in het deponeren van drie jaren of meer. Nederland loopt daarmee Europees gezien in de pas.
De Kamer van Koophandel heeft geen handhavende bevoegdheid. De regels voor het opstellen en publiceren van de jaarrekening zijn voorgeschreven uit het oogpunt van transparantie en bescherming van belanghebbenden, zoals aandeelhouders, investeerders, banken en leveranciers. In het algemeen is het aan deze belanghebbenden, en in het bijzonder de aandeelhouders en leden van de desbetreffende rechtspersonen, om te oordelen over het niet c.q. te laat publiceren en de rechtspersoon hierop aan te spreken. Daartoe kan iedere belanghebbende nakoming van de publicatieplicht vorderen (art. 2:394 lid 7 BW).
Daarnaast is het niet tijdig deponeren van de jaarrekening een economisch delict, dat kan worden bestraft met een geldboete van ten hoogste € 19.500 (art. 1 onder 4° WED jo. art. 2:394 lid 3 BW). Wanneer er sprake is van faillissement en het bestuur heeft niet voldaan aan zijn verplichting om de jaarrekening openbaar te maken (art. 2:394 BW), heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit rechtsvermoeden van onbehoorlijk bestuur heeft tot gevolg dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schulden van de rechtspersoon die niet uit de boedel kunnen worden voldaan (artikelen 2:50a, 138, 149, 248, 259 en 300a BW). Verder kan de jaarrekening een rol spelen bij het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen. Op basis van de Wet controle op rechtspersonen kan het niet deponeren van de jaarrekening worden betrokken bij het doorlopende toezicht op rechtspersonen.
Voor beursvennootschappen geldt sinds 1 januari 2009 een publiekrechtelijk handhavingsregime waar het de openbaarmaking en deponering van jaarstukken betreft. Op grond van de Wet op het financieel toezicht dienen de jaarstukken van beursvennootschappen binnen vier maanden na afloop van het boekjaar openbaar te worden gemaakt en bij de AFM te worden gedeponeerd. De AFM houdt toezicht op de naleving van deze verplichting.
Als sluitstuk geldt de mogelijkheid van strafrechtelijke handhaving. De buitengewoon opsporingsambtenaren van het Bureau Economische Handhaving van de Belastingdienst zijn aangewezen voor de opsporing van het economische delict van het niet deponeren van de jaarrekening. Het Bureau Economische Handhaving maakt jaarlijks tegen circa 1.500 verzuimende rechtspersonen proces-verbaal op. De vervolgingscapaciteit van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie is daarop afgestemd.
Hoe komt het dat bestuurders van bedrijven die de wet overtreden in de praktijk zelden worden vervolgd? Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat bestuurders van bedrijven die de wet overtreden in de toekomst wel worden vervolgd?
De verplichting tot het deponeren van de jaarrekening rust op de rechtspersoon. Daarom treedt het OM in de eerste plaats op tegen rechtspersonen die niet op de voorgeschreven wijze hun jaarrekeningen deponeren. In het geval er sprake is van een structurele of principiële weigering van het indienen van de jaarstukken door een rechtspersoon, dan kan besloten worden ook de bestuurder van de rechtspersoon te vervolgen (art. 51 Wetboek van Strafrecht).
Bent u bereid de sancties op het niet tijdig indienen van de jaarrekening aan te scherpen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
De instrumenten die beschikbaar zijn voor het tijdig indienen van de jaarrekening (zie antwoord op vraag2 acht ik voldoende om tegen niet indieners op te treden. Ik zie dan ook geen aanleiding de sancties aan te scherpen.
De OECD (Organisation for Economic Co-operation and Development) heeft Nederland aangespoord de monitoring en de aanpak van witwassen en belastingontduiking uit te breiden; op welke wijze geeft u invulling aan deze aanbeveling?
Deze aanbeveling is – voor zover ons bekend – niet door de OESO gedaan. Wel heeft de OESO begin dit jaar een landenrapport over Nederland uitgebracht waarbij is gekeken naar de Nederlandse bestrijding van steekpenningen aan buitenlandse ambtenaren. Het gaat dus om corruptiebestrijding. De kritiek daarbij is met name dat Nederland in de strafrechtelijke sfeer deze specifieke vorm van corruptie niet hard genoeg aanpakt. De OESO-werkgroep over omkoping wil opsporing en vervolging van deze vorm van corruptie in een aantal gevallen in het bijzonder monitoren, met name ook waar zogenoemde brievenbusmaatschappijen bij zijn betrokken. In de aanbiedingsbrief van de Ministers voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en van Veiligheid en Justitie bij dit rapport aan uw Kamer3en in antwoord op vragen van de leden Gesthuizen en Merkies is uitgebreid beschreven in welke context de aanbevelingen in dit rapport moeten worden gezien en op welke wijze het kabinet met de uitkomsten zal omgaan.4 Opgemerkt is dat de Nederlandse wetgeving betreffende strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen en rechtsmacht voor in het buitenland gepleegde feiten in principe geen belemmeringen vormt om Nederlandse rechtspersonen te vervolgen voor strafbare gedragingen in het buitenland, ook als het gaat om zogeheten brievenbusmaatschappijen. Voor nadere details verwijs ik naar de aanbiedingsbrief en antwoorden op de Kamervragen van genoemde leden.
De motie Klaver2 heeft de regering verzocht de verplichting tot transparantie over eigendomsrelaties voor bedrijven uit te breiden en de Kamer uiterlijk in mei 2013 over haar inspanningen te rapporteren; bent u bereid bij de beantwoording van deze schriftelijke vragen uitvoering te geven aan deze motie?
Het belang van transparantie in het handelsverkeer wordt op dit moment geborgd door de openbare informatie over vennootschappen en onderneming die in het Handelsregister raadpleegbaar zijn. Ook geldt dat op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme aangewezen instellingen, zoals banken of notarissen, een cliëntenonderzoek verrichten met het doel om de cliënt te identificeren en diens identiteit vast te stellen of de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt te identificeren. Indien de cliënt een rechtspersoon is, verwerven de instellingen inzicht in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt.
In antwoord op een initiatiefvoorstel van de leden Groot en Recourt van uw Kamer is door het kabinet besloten tot de instelling van een centraal aandeelhoudersregister. Het centraal aandeelhoudersregister zal informatie bevatten over de aandeelhouders van BV’s en niet-beursgenoteerde NV’s. Het register zal toegankelijk zijn voor aangewezen (publieke) diensten in het kader van controle, toezicht en opsporingstaken en biedt aldus toegevoegde waarde bij de bestrijding van financieel- economische fraude, bijvoorbeeld fiscale of faillissementsfraude of andere vormen van misbruik van rechtspersonen.
Witwaspraktijken op Cyprus |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u de rapporten, die door Deloitte en Moneyval geschreven zijn over witwaspraktijken op Cyprus ontvangen en kunnen lezen? Zo ja, wanneer?
Ja. Ik heb deze rapporten maandag 17 juni jl. ontvangen.
Klopt het dat alle Moneyval-rapporten die over Cyprus geschreven zijn in zijn geheel openbaar zijn, maar dat dit rapport niet op de website van Moneyval staat en zelfs niet is opgenomen in de database van stukken van de Europese Raden?
De rapporten van Moneyval en Deloitte zijn op 17 juni jl. gepubliceerd op de website van het Cypriotische Ministerie van Financiën. Ook is het rapport van Moneyval te vinden op de website van de Raad van Europa.
Klopt het beeld, dat uit de bijlage bij Kamerstuk 21 501–07 nr. 1058, Summary report of main findings by Moneyval and the independent auditor, opstijgt, namelijk dat alle voorgaande rapporten van Moneyval een volstrekt vertekend en onvolledig beeld gaven van de strijd tegen witwassen in Cyprus?
De vorige evaluatie van Moneyval dateert uit september 2011. Deze Moneyval-evaluatie ziet primair op de wet- en regelgeving en de instituties, en minder op de daadwerkelijke effectiviteit van de implementatie door financiële instellingen. De Eurogroep van 11 februari onderstreepte daarom de noodzaak tot een adequate evaluatie van de implementatie van wet- en regelgeving door de instellingen, waarbij werd afgesproken dat een onafhankelijke partij ingeschakeld zal worden om hier onderzoek naar te verrichten. Zoals ook vermeld in het verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 13 en 14 mei 2013 (met kenmerk BFB 2013-5174M) blijkt uit het onderzoek dat niet zozeer in de wet- en regelgeving tekortkomingen zijn, maar in de implementatie en naleving hiervan.
Hebben de leden van de board van de ECB inzage gehad in de betreffende rapporten van Moneyval en Deloitte?
De rapporten van Moneyval en Deloitte zijn, voordat ze door de Cypriotische autoriteiten openbaar zijn gemaakt, beschikbaar gesteld aan de leden van de Trojka, waaronder de ECB.
Hoeveel geld is er na deze rapporten in totaal op verschillende wijzen vanuit Europa ter beschikking gesteld aan Cyprus (inclusief via de ECB)?
Een vooraarde voor uitkering van de eerste tranche van het ESM was, naast implementatie van de extra voorwaarden/prior actions zoals vermeld in het Memorandum of Understanding (MoU), afronding van het onderzoek naar de implementatie van de anti-witwasmaatregelen bij financiele instellingen. Zoals is vastgelegd in het MoU stelt Cyprus, samen met de Trojka een actieplan op om de geconstateerde tekortkomeingen aan te pakken. Dit actieplan dient afgerond te zijn voor de publicatie van het eerste voortgangsrapport van de Trojka in het derde kwartaal van 2013.Ik zal de Tweede Kamer hiervan op de hoogte houden. De uitvoering van het actieplan wordt door de Trojka gemonitord en de voortgang van de implementatie zal een integraal onderdeel vormen van de programma-voorwaarden.
De ESM Raad van bewind heeft dan ook op 8 mei jl. ingestemd met uitkering van de eerste tranche van maximaal 3 miljard euro, welke in twee subtranches zal worden uitgekeerd. De eerste subtranche van maximaal 2 miljard euro is reeds uitgekeerd (zie ook verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 13 en 14 mei 2013, kenmerk BFB2013-5174M). De tweede subtranche van maximaal 1 miljard euro zal voor 30 juni 2013 worden uitgekeerd.
Wie heeft de beschikking over deze rapporten en wie heeft ze kunnen lezen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat op basis van deze rapporten nadere voorwaarden gesteld zullen worden voor tranches van het hulpprogramma? Zo ja, welke?
De Cypriotische autoriteiten hebben op 17 juni 2013 de rapporten van Moneyval en Deloitte gepubliceerd op de website van het Cypriotische Ministerie van Financiën. Deze stukken zijn dus openbaar en voor iedereen toegankelijk.
Kunt u deze twee rapporten per ommegaande (binnen 5 dagen) doen toekomen aan de Tweede Kamer?
De rapporten zijn reeds verzonden aan de Tweede Kamer. Zie hiervoor de kamerbrief over publicatie rapporten Moneyval en Deloitte over de resultaten van het onderzoek naar de implementatie van de anti-witwasmaatregelen bij financiële instellingen van 18 juni 2013 met kenmerk BFB 2013–5910M.
De zorg aan militairen die niet onder de Zorgverzekeringswet valt |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Herinnert u zich de uitspraak in het wetgevingsoverleg over de Wet uniformering loonbegrip (WUL) van 27 mei 2013 dat de zorg aan militairen niet onder de Zorgverzekeringswet valt maar dat zij als het ware zorg in natura krijgen waarbij de werkgever alle kosten voor zijn rekening neemt?
Ja.
Klopt de uitspraak in de eerste vraag, namelijk zorg in natura en dat de werkgever alle kosten voor zijn rekening neemt?
Voor wat betreft zorg en inkomen is een vergelijking tussen de militair in actieve dienst en «gewone» werknemer niet eenvoudig te maken. Dat is altijd zo geweest. Het kenmerkende uitgangspunt van het Nederlandse zorgstelsel, namelijk dat iedere Nederlander verplicht is verzekerd, geldt ook voor militairen. Echter, vanwege hun bijzondere positie ontvangen militairen in actieve dienst op grond van de Militaire ambtenarenwet zorg deels rechtstreeks van militaire zorgverleners en -deels op verwijzing door militaire zorgverleners- van civiele zorgverleners. Om die reden zijn zij uitgezonderd van de wettelijke verplichting ingevolge de Zorgverzekeringswet.
Militairen zijn verplicht verzekerd bij de Stichting Ziektekostenverzekering Krijgsmacht (SZVK). De verplichte deelname aan het militaire zorgstelsel betekent onder meer soms verder reizen voor het verkrijgen van zorg, gedwongen winkelnering en een huisarts die, omdat hij ook de rol heeft van bedrijfsarts, de commandant informeert over de inzetbaarheid van de militair. De kosten van de zorg komen voor rekening van de werkgever en de werknemer via het werkgeversdeel en werknemersdeel van de SZVK-premie. De militaire en de civiele zorgverleners declareren voor de zorgverlening aan militairen namelijk bij de SZVK. De militair in actieve dienst betaalt het werknemersdeel van de SZVK-premie en hij betaalt loonheffing over het werkgeversdeel van de premie. Er wordt dus belasting betaald over de kosten van de werkgever voor de zorg minus de eigen bijdrage van de werknemer.
Voor werknemers die onder de Zorgverzekeringswet vallen, geldt dat zij verplicht zijn zichzelf bij een verzekeringsmaatschappij te verzekeren voor zorg. Dit loopt dus niet via de dienstbetrekking en dus ook niet via het loondomein. Zij betalen dan een verplichte nominale zorgpremie aan hun verzekeringsmaatschappij en hebben een verplicht eigen risico. Daarnaast is het zo dat hun werkgever de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (verder: IAB Zvw) verschuldigd is. De door de werkgever verschuldigde premie gaat geheel buiten de werknemer om. Het betreft hier dus geen arbeidsrechtelijke afspraak, maar een wettelijke verplichting.
De wettelijk verplichte inkomensafhankelijke bijdrage Zvw die van de werkgever wordt geheven is geen loonbestanddeel omdat deze wettelijke verplichting geheel buiten de werknemer om gaat. Het betreft hier dan ook geen bestanddeel dat tot het verzamelinkomen wordt gerekend. Het deel van de premie dat door het ministerie van Defensie wordt betaald, behoort wel tot het verzamelinkomen. Belangrijkste reden hiervoor is dat de regeling voor militairen een belaste aanspraak van de werkgever aan de werknemer is (en dus een heffing van de werknemer oplevert), terwijl de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw een van overheidswege opgelegde heffing van de werkgever is.
Overigens zijn er ook werkgevers die – naast de verplichte werkgeversheffing – in de arbeidsvoorwaarden een tegemoetkoming voor de zorgkosten van werknemers hebben opgenomen. Net als bij de militair wordt deze tegemoetkoming belast bij de werknemer en behoort deze dus ook tot het verzamelinkomen.
Klopt het dat bij militairen in actieve dienst, zowel de werkgever als de werknemer een inkomensafhankelijke bijdrage betaalt, terwijl bij «gewone» werknemers alleen de werkgever een inkomensafhankelijke bijdrage betaalt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever van de militair belast is en dat die inkomensafhankelijke bijdrage onderdeel is van het verzamelinkomen van de militair, terwijl de inkomensafhankelijke bijdrage van alle andere werknemers in Nederland niet behoort tot het verzamelinkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een actief dienende militair bij een gelijk bruto inkomen (en een gelijke pensioenpremie) als zijn buurman door deze bijtelling een hoger verzamelinkomen heeft dan zijn buurman, een lager netto inkomen en ook nog recht op minder huurtoeslag en minder kinderopvangtoeslag?
Ja. Er is inderdaad een verschil in verzamelinkomen tussen een actief dienende militair en een «gewone» werknemer. Het verzamelinkomen van een actieve militair wordt verhoogd met het werkgeversdeel van de premies voor de geneeskundige verzorging en de militair betaalt een inkomensafhankelijke premie uit het nettoloon. Voor een werknemer geldt dat zijn verzamelinkomen niet verhoogd wordt met de IAB Zvw die voor rekening van de werkgever komt.
Klopt het dat zelfs de inkomensafhankelijke bijdrage die een werkgever betaalt voor een gewetensbezwaarde (die dus niet verzekerd is) niet gerekend wordt tot het belastbaar inkomen van deze persoon?
Als een werknemer gemoedsbezwaarde is voor de Zvw moet de werkgever ook voor deze werknemer de werkgeversheffing Zvw betalen. De werkgever moet deze betaling op dezelfde manier in de aangifte loonheffingen verwerken als voor een niet-gemoedsbezwaarde werknemer. Gemoedsbezwaarden betalen voorts geen nominale premie en hebben dan ook geen eigen risico. Wel is het zo dat de IAB Zvw die de werkgever afdraagt extracomptabel wordt bijgehouden en dat de zorg die zij afnemen van dat bedrag wordt afgeboekt. Indien zij over dat bedrag heengaan, dienen zij de zorg zelf te betalen.
Kunt u precies aangeven waar in het wetgevingsproces helder en onomwonden is aangegeven dat voor actief dienende militairen een andere route gevolgd is?
Op pagina 82 van de Memorie van toelichting bij de wetsvoorstel Regeling van een sociale verzekering voor geneeskundige zorg ten behoeve van de gehele bevolking (Zorgverzekeringswet)1 is aangegeven waarom militairen niet verzekeringsplichtig zijn voor de Zorgverzekeringswet. Verder is in aanvulling hierop op pagina 28 van de Memorie van toelichting van de Wet ULB aangegeven dat vanwege het feit dat militairen in werkelijke dienst niet verzekeringsplichtig zijn op grond van de Zorgverzekeringswet, de inhoudingsplichtige (in dit geval het ministerie van Defensie) over het loon van deze militairen geen werkgeversheffing als bedoeld in de Zorgverzekeringswet verschuldigd is.
Welk overleg is er gedurende het wetgevingsproces geweest tussen de Belastingdienst en het ministerie van Defensie?
De Belastingdienst kan in verband met de geheimhoudingsplicht geen mededelingen doen over met individuele belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen gevoerde gesprekken.
Klopt het dus dat voor actief dienende militairen wel de lastenverzwarende maatregelen van de WUL van toepassing zijn (zoals de afbouw van de heffingskortingen) maar de enige grote lastenverlichting (geen belasting meer betalen over de inkomensafhankelijke bijdrage) niet? Was dat een bewuste politieke keuze van de regering?
Ja. De ontstane situatie is het gevolg van de bijzondere positie van militairen binnen het zorgstelsel en de technische uitwerking van de Wet ULB.
Op welke wijze heeft u een oplossing gevonden voor deze problematiek?
De (eenmalige) oplossing voor militairen in 2013 bestaat uit twee maatregelen. Ten eerste is de door de militair verschuldigde loonheffing over het werkgeversdeel van de aanspraak vervangen door een eindheffing ten laste van de werkgever. Hierdoor neemt de inhoudingsplichtige de heffing van de werknemer voor haar rekening. Ten tweede is een maatregel getroffen die inhoudt dat de premie voor het zogenoemde VUT-equivalent wordt verlaagd. Met deze maatregelen wordt bereikt dat militairen er niet meer dan 1,5% in loon op achteruitgaan. De kosten van deze maatregelen zijn in totaal € 50 miljoen. Voor 2014 en verder wordt gewerkt aan een structurele oplossing
Kunt u deze vragen voor 24 juni 2013 beantwoorden in verband met het algemeen overleg over de Wet uniformering loonbegrip?
Het tijdpad voor beantwoording voor 24 juni was erg krap en is helaas niet gehaald.
Het verschil in BTW voor naschoolse educatieve programma’s in het primair onderwijs |
|
Karin Straus (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat lessen in muziek, dans, drama en beeldende kunsten, aan personen onder 21 jaar op grond van regelgeving zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, wat is het doel van deze vrijstelling en gaat het alleen om schoolprogramma’s of ook om naschoolse lesprogramma’s?
Ja, het klopt dat het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar wettelijk is vrijgesteld van de heffing van btw. Dit onderwijs wordt beschouwd als algemeen vormend onderwijs voor kinderen en jongeren. Hierbij is het niet van belang of de ondernemer die dit onderwijs verstrekt al dan niet winst beoogt. De vrijstelling geldt ongeacht wie het onderwijs verzorgt en geldt daarmee zowel voor bijvoorbeeld gemeentelijke scholen als voor zelfstandige particuliere docenten. Volgens de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geldt de onderwijsvrijstelling tevens voor het wettelijk geregeld onderwijs, voor beroepsopleidingen, voor algemeen vormend onderwijs en voor bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
Klopt het dat binnen het primair onderwijs bepaalde naschoolse lesprogramma’s vrijstelling van btw genieten en andere niet?
Algemeen vormend onderwijs is vrijgesteld van btw-heffing als dit is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de Wet (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: het Besluit). Dit betekent dat naschoolse lesprogramma’s waarvan de leerstof behoort tot het door de instelling voor primair onderwijs zelf verzorgde naschoolse onderwijs, ook zijn vrijgesteld van btw-heffing. Ook studiebegeleiding op het terrein van het reguliere onderwijs en remedial teaching die wordt verzorgd door op zelfstandige basis werkzame ondernemers die wordt verstrekt in directe samenhang met het primaire onderwijs is vrijgesteld.
De vrijstelling heeft echter geen betrekking op facultatief aangeboden naschoolse lesprogramma’s of activiteiten binnen het primair onderwijs die losstaan van het reguliere leerproces of waarvan de inhoud niet is ontleend aan het reguliere onderwijsprogramma. Dat geldt ook als de onderwijsinstelling de naschoolse lesprogramma’s aanbeveelt en de lessen laat plaatsvinden in de lokalen van die instelling. De naschoolse lessen die buiten het kader van het primaire onderwijs plaatsvinden worden veelal aangeboden door externe partijen en de bekostiging ervan vindt rechtstreeks plaats door de (ouders van de) leerlingen, giften of subsidies.
Zo ja, welke lesprogramma’s komen voor de vrijstelling in aanmerking en waarop zijn de verschillen gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is vrijstelling van btw voor naschoolse educatieve lessen in het primair onderwijs geheel afhankelijk van certificering door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs?
De erkenning of certificering van onderwijsinstellingen door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) heeft geen betrekking op wettelijk geregeld (beroeps)onderwijs maar ziet enkel op beroepsopleidingen als genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de Wet jo. artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Naschoolse lessen in het primair onderwijs kunnen niet worden aangemerkt als beroepsopleidingen. Certificering door het CRKBO is daarmee niet aan de orde en kan geen rol spelen bij de btw-heffing over de naschoolse educatieve lessen.
Moeten lesprogramma’s, die gericht zijn op techniek, niet geheel worden vrijgesteld van btw, gezien het belang dat wordt gehecht aan een grotere instroom van mensen in technische banen en ook het gelijke speelveld met andere lesprogramma’s? Bent u bereid daar naar te kijken?
Er is niet voorzien in een aparte wettelijke vrijstelling van btw voor lesprogramma’s die zijn gericht op techniek. Onderwijs in techniek dat onderdeel vormt van in het wettelijk geregeld onderwijs is, zoals hiervoor is aangegeven, vrijgesteld van btw-heffing. In het geval lesprogramma’s gericht op techniek worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het RKBO of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Iedere ondernemer die beroepsopleidingen aanbiedt is vrij in de keuze om zich te laten registreren in het RKBO. Hiermee wordt bereikt dat aanbieders van beroepsopleidingen zelf een afweging kunnen maken over de wijze waarop het onderwijs – met of zonder btw-heffing – wordt aangeboden. Van een ongelijk speelveld tussen lesprogramma’s die zijn gericht op techniek en overige lesprogramma’s is daarmee geen sprake.
Investeringen vanuit Nederland in Afrika |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht in het Financiële Dagblad dat ruim 20 procent van de investeringen in Afrika uit Nederland komt, dat wil zeggen € 80 miljard van de € 409 miljard die in Afrika geïnvesteerd werd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat bij deze investeringen in 38 procent van de gevallen sprake is van een echt Nederlands bedrijf en dat het in de overige 62 procent van de gevallen om buitenlandse multinationals gaat die via een Nederlandse financiële holding in Afrika investeren?
Zoals de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 17 januari 2013 (TK 25 087-34) heeft beschreven kunnen internationale concerns, nadat zij winstbelasting hebben betaald in het land waar zij operationele activiteiten hebben, geconfronteerd worden met dubbele belasting door bronheffingen op de repatriëring van die (netto, na winstbelasting) concernwinsten. Met het oog daarop heeft Nederland een zeer groot aantal verdragen ter voorkoming van dubbele belasting gesloten waarin bronheffingen op dividenden zijn verminderd of in het geheel achterwege blijven. Nederland heeft met elf Afrikaanse landen een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Dat kan bijdragen aan de aantrekkelijkheid voor bedrijven om zich in Nederland te vestigen en van daaruit in Afrika te investeren. In het genoemde overzicht zijn ongeveer 50 Afrikaanse landen opgenomen. Met 39 daarvan heeft Nederland geen belastingverdrag. Het bestaan van een verdrag is dus niet de enige verklaring. In het onderzoek naar een aantal belastingverdragen van Nederland met ontwikkelingslanden, dat momenteel loopt, wordt gekeken in hoeverre deze verdragen risico’s meebrengen dat ze tot onbedoeld gebruik leiden.
De vraag maakt onderscheid tussen «echte Nederlandse bedrijven» en «buitenlandse multinationals». Het internationale belastingrecht maakt dit onderscheid niet. Verdragen zijn van toepassing op inwoners van de verdragstaten. Wanneer een vennootschap inwoner van Nederland is en aan overige voorwaarden in het verdrag voldoet, heeft hij recht op de voordelen van dat verdrag. Wie de aandelen in deze vennootschap houdt is daarvoor niet relevant.
Wat zijn de oorzaken voor deze oververtegenwoordiging van Nederland in het rijtje van investeerders in Afrika?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het overgrote merendeel van de Nederlandse investeringen in Afrika gedaan wordt door buitenlandse multinationals? Kunt u voorbeelden geven van redenen waarom een buitenlandse multinational specifiek via Nederland in Afrika investeert?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de fiscale structuren van de Nederlandse belastingverdragen met Afrikaanse landen het voor buitenlandse multinationals mogelijk maken om gebruik te maken van de bepalingen in deze verdragen en zo belastingvoordelen te realiseren? Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van dit soort praktijken, ook wel «treaty shopping» genoemd, in het licht van uw eigen voornemen uitholling van de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden door multinationals tegen te gaan?2
Zoals gezegd onderscheidt het internationale belastingrecht geen «buitenlandse multinationals». Relevant is of inwoners van Nederland voldoen aan de voorwaarden van het desbetreffende verdrag. Anti-misbruik clausules in belastingverdragen kunnen bij risico’s op ongewenst gebruik helpen de definiëring van de doelgroep verder aan te scherpen. In hoeverre wat in de vraag «treaty shopping» wordt genoemd, schadelijk is voor de fiscale grondslag van andere landen is moeilijk te bepalen. Recente rapporten van SOMO en SEO hebben berekeningen gemaakt waarbij de inkomensstroom uit die landen is vermenigvuldigd met het verschil tussen het nationale tarief en het tarief dat op grond van het verdrag wordt toegepast. Zoals deze rapporten zelf al aangeven laat een dergelijke benadering ten onrechte buiten beschouwing of en in hoeverre die inkomensstroom even groot zou zijn zonder het verdrag.
De OESO besteedt in zijn project «Base Erosion and Profit Shifting» ook aandacht aan mogelijk onbedoeld verdragsgebruik en komt in juli met een actieplan, dat moet leiden tot maatregelen om ongewenste treaty shopping en agressieve tax planning terug te dringen. Nederland werkt actief en constructief mee in dat project. Nederland neemt in nieuwe verdragen desgewenst anti-misbruik clausules op en is ook bereid bestaande verdragen bij gebleken onbedoeld gebruik van het verdrag uit te breiden met anti-misbruik clausules, zoals gesteld in de Nota Fiscaal Verdragsbeleid.
Deelt u de opvatting dat het zogenaamde «treaty shopping» van buitenlandse multinationals schadelijk is voor de fiscale grondslag in ontwikkelingslanden, in casu Afrikaanse landen? Klopt het dat dit oneigenlijk gebruik van belastingverdragen door multinationals ontwikkelingslanden jaarlijks enkele honderden miljoenen euro’s aan bronbelasting op dividend en rente kost? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat het bedrag aan gederfde belastinginkomsten dan wel bedraagt, zo niet concreet dan een schatting?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze en met welke concrete inzet adresseert u deze vorm van belastingontwijking c.q. belastingontduiking momenteel?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid concrete maatregelen te nemen om deze vorm van «treaty shopping» tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u dit van plan?
Zie antwoord vraag 5.
Het onlangs afgesloten belastingverdrag met China |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het onlangs door Nederland afgesloten belastingverdrag met China alsmede de berichtgeving over het belastingverdrag met Mongolië?1
Ja.
Bent u bekend met de beleidsnota «Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen» van de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? Kunt u aangeven hoe het onlangs afgesloten belastingverdrag met China zich verhoudt tot het in de nota benadrukte belang van beleidscoherentie in Nederlands beleid, en het belang van het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag voor multinationals?2 Draagt het onlangs afgesloten belastingverdrag bij aan het nastreven van deze belangen?
Ja, ik ben bekend met de genoemde beleidsnota zoals mijn collega de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking die op 5 april jl. naar de Tweede Kamer heeft gezonden. De nota schetst de inzet voor de huidige kabinetsperiode op de terreinen handel en investeringen, armoedebestrijding en de toenemende raakvlakken daartussen. De drie ambities zoals geformuleerd in de begeleidende brief bij de nota bestaan uit het streven naar het uitbannen van extreme armoede, het streven naar duurzame en economische groei overal ter wereld en het bevorderen van succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland. Het op 31 mei jl. ondertekende nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en China (hierna: het verdrag) staat zeker niet aan deze ambities in de weg. Integendeel: het beoogde doel van het verdrag is de economische kracht van beide landen te bevorderen en in het bijzonder zo min mogelijk fiscale belemmeringen te laten bestaan ten aanzien van grensoverschrijdend verkeer tussen beide landen.
Voornoemde nota van mijn collega kent een aansprekende passage over China, die ook haar waarde heeft voor een goed beeld van het verdrag en de totstandkoming daarvan. Die passage luidt als volgt: «De economische macht van Azië en Zuid-Amerika is ook zichtbaar in de politieke verhoudingen. China en India hebben hun plek aan de internationale onderhandelingstafels opgeëist." Daarbij zij er ook nog eens op gewezen dat China de status van arme ontwikkelende economie achter zich heeft gelaten. Inmiddels kwalificeert China als een «Upper Middle Income Country» volgens de DAC-kwalificatie van de OESO,4 en zal naar verwachting de komende periode rap klimmen in de ranglijsten van economische ontwikkeling. Dit vertaalt zich ook in kennis en kunde op het gebied van het sluiten van internationale overeenkomsten.
Er is geen twijfel over dat de delegatie die namens China het verdrag heeft onderhandeld, voldoende geëquipeerd en ervaren is om volwaardig en met besef van het wereldwijde fiscale krachtenveld tot een overeenkomst te komen. China heeft een groot belastingverdragennetwerk en is in de vorm van de zogenoemde «enhanced relationship»-contacten met de OESO ook op de hoogte van en betrokken bij de wereldwijde actuele fiscale ontwikkelingen rondom belastingverdragen. Gezien de jarenlange ervaring met verdragsonderhandelingen, het hoge opleidingsniveau van de Chinese delegaties en de Chinese betrokkenheid bij fiscale discussies in OESO-verband getuigt het bijna van onderschatting van China om te veronderstellen dat het land zich bij het sluiten van een verdrag als het onderhavige in een situatie zou brengen waardoor fiscaal ongewenst gedrag door multinationals wordt bevorderd.
Fiscaal ongewenst gedrag door multinationals in relatie tot het nieuwe belastingverdrag ligt allerminst voor de hand. In het verdrag zijn ook gerichte regels terug te vinden die duidelijk maken dat dit verdrag ongewenste belastingstructuren voorkomt. Ik licht dat graag toe. Het verdrag biedt voordelen voor belastingplichtigen op het gebied van bijvoorbeeld dividend en vervreemdingswinsten, maar ook ten aanzien van vaste inrichtingen, interest en royalty's. Daar staan echter twee belangrijke nuanceringen tegenover. Om te beginnen blijven Chinese nationale heffingsrechten ondanks de tegemoetkomingen nog in aanzienlijke mate behouden. De mate van tegemoetkomingen op dit punt van Chinese zijde is derhalve aan beperkingen onderworpen. China zoekt daarmee een eigen evenwicht tussen zo min mogelijk bronheffing om wederzijds investeren te bevorderen, maar ook behoud van een deel van de Chinese belastinggrondslag De algehele benadering in het verdrag past overigens naadloos in het beleid dat China in verdragen met West-Europese landen hanteert en het sluit aan op de ervaring die China met al zijn bestaande verdragen heeft opgedaan. Daarnaast – en dat is de tweede belangrijke nuancering – gaan de beperkingen van nationale heffingsrechten in het nieuwe belastingverdrag gepaard met stevige regels om verdragsmisbruik te voorkomen. Zo is in de artikelen over dividend, interest en royalty's een zogenoemde «main purpose»-toets opgenomen die garandeert dat artificiële geldstromen niet worden gefacilieerd. Daarnaast is ook een afzonderlijk artikel opgenomen dat zeker stelt dat de antimisbruikinstrumenten in het nationale recht van beide landen hun werking behouden in gevallen waar dat op zijn plaats is.
Daarmee ben ik van mening dat met betrekking tot dit verdrag met China geen enkele reden is om te vrezen dat uitholling van de grondslag hiermee mogelijk wordt. Sterker nog: de mogelijkheden om ongewenste structuren tegen te gaan – voor zover die in relatie met China zich zouden voordoen – worden onder het nieuwe verdrag beter dan onder het huidige belastingverdrag met China uit 1987. Vraag 4 lijkt gezien het voorgaande ten aanzien van dit verdrag niet relevant. Mocht tegen alle verwachting in toch blijken dat juist met betrekking tot dit nieuwe verdrag fiscale grensverkennerij wordt geëntameerd door fiscalisten, dan bieden de contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten een uitstekende basis om constructief en voortvarend problemen te adresseren. Ik wijs in dat verband graag op de contacten die met het onderhandelen over dit verdrag nog eens zijn versterkt en dat is een wezenlijke meerwaarde die ook aan dit verdrag is verbonden. Ik zal niet aarzelen voortvarend aan de slag te gaan als zich een situatie van fiscale grensverkenning met betrekking tot dit verdrag zou voordoen. Zoals gezegd, lijkt dat echter niet aannemelijk. Het verdrag bevat een goed evenwicht tussen tegemoetkomingen en het voorkomen van misbruik.
Ten slotte wijs ik erop dat de concept memorie van toelichting bij het verdrag onlangs is voorgelegd of zeer binnenkort aan de Raad van State zal worden voorgelegd. Spoedig daarna zal het verdrag aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Ik kijk uit naar een gedegen en constructieve Kamerbehandeling van het verdrag, waarin ik eventuele vervolgvragen graag beantwoord.
Klopt het dat de fiscale structuur van het Nederlandse belastingverdrag met China het voor buitenlandse multinationals mogelijk maakt om gebruik te maken van de bepalingen in dit verdrag en zo belastingvoordelen te realiseren? Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere uitspraken over de onwenselijkheid van «fiscale grensverkennerij» en uw constatering dat de belastingverdragen hun oorspronkelijke doelen voorbij schieten?3
Zie antwoord vraag 2.
U heeft aangegeven dat fiscalisten hun verantwoordelijkheid moeten nemen om fiscale grensverkennerij door multinationals te voorkomen; hoe controleert u of zij deze verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot het zojuist afgesloten belastingverdrag? Welke concrete maatregelen neemt u om hen daarin te stimuleren en kunt u aangeven welke concrete maatregelen u zult nemen wanneer blijkt dat er naar aanleiding van dit belastingverdrag met China opnieuw «fiscale grensverkennerij» plaatsvindt door (buitenlandse) multinationals?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de uitspraak van de Mongoolse regering dat Mongolië door deze overeenkomst meer dan 4 miljard euro aan belastinginkomsten misliep? Zo nee, kunt u aangeven hoeveel inkomsten Mongolië dan wel misliep? Klopt het dat het belastingverdrag met Mongolië de mogelijkheid bood aan buitenlandse multinationals om via een in Nederland geregistreerde brievenbusconstructie Mongoolse belastingen te ontduiken?
Met betrekking tot het genoemde bedrag merk ik op voorhand op dat niet duidelijk is waarop dit is gebaseerd en hoe de berekening daarvan tot stand is gekomen. In de contacten met het Mongoolse ministerie van Financiën is een dergelijk bedrag nimmer genoemd en zijn ook geen andere concrete bedragen aan gemis van belastinginkomsten naar voren gebracht. Ik veronderstel dat het hier gaat om het bedrag dat een official van de nationale Ontwikkelingsbank van Mongolië heeft genoemd in een interview met de BBC World Service in april dit jaar. Daarin was ten aanzien van het mijnbouwproject Oyu Tolgoi sprake van een bedrag van 5,5 miljard US dollar (ca. 4,20 miljard euro).
Dit bedrag had betrekking op potentieel verlies aan belastinginkomsten (via bronheffing op dividend) voor Mongolië, zoals de official aangaf (er is kennelijk nog geen belastingopbrengst misgelopen). Een toelichting op de berekening werd niet gegeven. Verder had het mogelijke verlies betrekking op de gehele looptijd van het mijnbouwproject, die in de investeringsovereenkomst van 2009 tussen de Mongoolse regering en Oyu Tolgoi is vastgesteld op 30 jaar en met 20 jaar kan worden uitgebreid. Overigens heeft Oyu Tolgoi, blijkens informatie verstrekt aan het Mongoolse parlement, in 2012 aan de Mongoolse staat in totaal 280 miljoen US dollar (ca. 210 miljoen euro) betaald aan belastingen en heffingen (inkomstenbelasting, BTW, douaneheffingen, sociale premies e.d.).
Aangezien de commerciële productie van het project naar verwachting eind juni dit jaar zal starten blijkens informatie verstrekt aan het Mongoolse parlement en er daarom nog geen dividenden zullen zijn uitgekeerd, is er nog geen sprake van misgelopen inkomsten. Als er geen dividenduitkeringen plaatsvinden vóór 2014, zal er vanuit verdragsperspectief geen nultarief van toepassing zijn op dividenduitkeringen vanaf 2014, omdat vanaf dat jaar het verdrag niet meer van toepassing is. Ik laat daarbij eventuele afspraken in genoemde investeringsovereenkomst over een nultarief tussen de Mongoolse regering en Oyu Tolgoi voor de gehele looptijd van het project, waarop ik geen invloed kan uitoefenen, buiten beschouwing.
In dit verband verwijs ik nog naar de voorbeeldberekening van het belastingverlies, zoals gemaakt door het Mongoolse ministerie van Financiën en zoals opgenomen in de antwoorden op Kamervragen van het lid Groot over Mongolië (Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1677, slot antwoord 3, blz. 2/3), met mijn reactie daarop. Ook wordt nog eens benadrukt dat blijkens een IMF-studie uit 2010 de Mongoolse overheid een heel goede investeringsovereenkomst heeft gesloten met Oyu Tolgoi. Ik verwijs hiervoor naar antwoord 1 op uw Kamervragen over Mongolië (Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1676, blz. 1/2).
Wat de vraag betreft of het klopt dat het belastingverdrag met Mongolië de mogelijkheid bood aan buitenlandse multinationals om via een in Nederland geregistreerde brievenbusconstructie Mongoolse belastingen te ontduiken, merk ik het volgende op.
Zoals ik heb vermeld in antwoord 5 op de genoemde Kamervragen van het lid Groot, heb ik bij verschillende gelegenheden duidelijk gemaakt dat ik mij ervan bewust ben dat vragen worden gesteld bij de mogelijkheden voor in Nederland gevestigde vennootschappen om gebruik te maken van verdragen. Ik heb daarbij ook duidelijk gemaakt dat dit in eerste instantie een zaak is van onze verdragspartner, die binnen de grenzen van het verdrag zelf beslist over al dan niet terugtreden bij de uitoefening van zijn heffingsrechten. Daarnaast heb ik duidelijk gemaakt dat Nederland altijd bereid is gerichte en proportionele antimisbruikbepalingen in verdragen op te nemen. Daarom had ik in eerste instantie onder meer Mongolië aangeboden om in het verdrag een antimisbruikbepaling op te nemen en later daarnaast een verdragstarief van 5% voor deelnemingsdividenden geaccepteerd.
Verder wijs ik er nog eens op dat de mogelijkheid om gebruik te maken van belastingverdragen waarin een nultarief voor deelnemingsdividenden is opgenomen, samenhangt met het zogenoemde klassieke stelsel, waarbij dezelfde winst zowel bij de vennootschap (via winstbelasting) als bij de aandeelhouder (via bronheffing) wordt belast. Hierdoor ontstaat voor ondernemingen economisch dubbele belasting, die als problematisch wordt ervaren. Dat is ook de reden waarom Nederland in zijn nationale wetgeving al sinds jaar en dag een deelnemingsvrijstelling kent, die overigens steeds meer landen in hun wetgeving hebben opgenomen, en een nultarief voor deelnemingsdividenden ook deel uitmaakt van het met de Kamer afgestemde verdragsbeleid.
Zoals met de Kamer afgesproken, wordt op dit uitgangspunt inbreuk gemaakt door ontwikkelingslanden ruimte te geven voor heffing van bronbelasting om zo inkomsten te genereren voor de ontwikkeling van hun land, die via aangiftebelastingen vaak moeizamer zijn te genereren.
U wilt opnieuw een belastingverdrag met Mongolië afsluiten; kunt u aangeven wat de eisen van Mongolië zijn waaraan Nederland moet voldoen alvorens Mongolië bereid is opnieuw met Nederland te onderhandelen? Vindt u deze eisen redelijk? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven waar u bereid bent Mongolië in zijn eisen tegemoet te komen? Wat betekent dit voor de Nederlandse belastingverdragen met andere landen?
Het feit dat Mongolië het verdrag met Nederland heeft opgezegd, wil niet zeggen dat Mongolië niet meer bereid zou zijn een nieuw verdrag te sluiten. Mongolië heeft zich reeds bij de definitieve aankondiging van de opzegging bereid verklaard om met Nederland te onderhandelen over een geheel nieuw verdrag, zoals de Mongoolse viceminister van Financiën nog eens heeft bevestigd in zijn laatste brief. De reden waarom nu nog niet kan worden onderhandeld, ook niet met andere landen, is tweeërlei. Enerzijds wenst Mongolië zijn nationale belastingwetgeving te moderniseren, aangezien deze niet meer spoort met zijn huidige economische belangen, en anderzijds wil het zijn modelbelastingverdrag ontwikkelen op basis van het modelverdrag, zoals de Verenigde Naties dat hebben geformuleerd, en daarbij rekening houden met de aanbevelingen van het IMF. Men verwacht dat deze activiteiten pas eind dit jaar zullen zijn afgerond, en men ziet daarom geen mogelijkheden om vóór die tijd onderhandelingen te voeren met andere landen, waaronder Nederland. De indruk die in het artikel in de Volkskrant wordt gewekt, namelijk dat Nederland niet welkom zou zijn in Mongolië, beantwoordt dan ook niet aan de werkelijkheid.
Eén van de wensen van Mongolië is vervanging van het nultarief voor deelnemingsdividenden door een tarief van 5%. Nu de Mongoolse wens in het kader van de discussie over een wijzigingsprotocol reeds was geaccepteerd, zal deze wens geen bezwaar voor Nederland hoeven op te leveren, mede gezien de uitgangspunten neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 en de motie van de leden Groot en Braakhuis. Met betrekking tot de Mongoolse wensen voor aanpassing van de bronheffingen op interest, royalty’s en technische fees en een heffingsrecht over vermogenswinst op aandelen in onroerendgoedmaatschappijen heb ik Mongolië bij de discussie over een wijzigingsprotocol duidelijk gemaakt dat Nederland deze niet op voorhand zou afwijzen. Nederland zal de uitgangspunten van de genoemde notitie en motie hanteren, op grond waarvan voor bronheffingen meer ruimte mogelijk is. Wanneer met de betrokken landen opnieuw onderhandeld wordt, zullen de genoemde uitgangspunten ook worden gehanteerd.
Het huren van kantoren door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van bedrijven die niet in Nederland gevestigd zijn |
|
Paul Ulenbelt |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de opvatting dat het UWV geen kantoren zou moeten huren van bedrijven die Nederlandse belasting ontwijken en dat daarvoor grondig onderzoek naar de groepen waartoe de verhuurders behoren noodzakelijk is?1 Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoorden op uw eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr.2386) gaf ik aan dat bij het aangaan van huurovereenkomsten de taak van UWV zich beperkt tot het sluiten van een rechtmatige overeenkomst met een verhuurder. Een onderzoek naar de organisatie- en financieringsstructuur van de groep waartoe deze verhuurder mogelijk behoort is hier geen onderdeel van.
De inrichting van de organisatie- en financieringsstructuur is de verantwoordelijkheid van de verhuurder. Logischerwijs mag deze inrichting niet leiden tot het ontplooien van criminele activiteiten of frauduleus handelen door een verhuurder. In dat geval is het de rol van de Politie om deze criminaliteit op te sporen en het Openbaar Ministerie om vervolging in te stellen, de opsporing van financiële, economische en fiscale fraude is in handen van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst. Daarnaast wordt het vanaf 1 juli 2013 ingevolge de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) mogelijk het Bureau Bibob om een integriteitsbeoordeling van een verhuurder te vragen. Zo voorkomt de overheid dat zij ongewild criminele activiteiten mogelijk maakt. UWV kan eveneens van een dergelijke beoordeling gebruik maken bij het aangaan van huurovereenkomsten.
Aangezien er in deze casus geen sprake is van onrechtmatig of frauduleus handelen door een verhuurder, zie ik geen reden onderzoek te verrichten naar de structuur en daarmee de identiteit van en groepen waartoe verhuurders behoren en hun vestigingsplaats.
Bent u bereid uit te zoeken welke organisatie- en financieringsstructuren worden toegepast door de groepen waartoe de verhuurders van UWV-kantoren behoren, zodat eventuele belastingontwijking tegen kan worden gegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de identiteit en de fiscale vestigingsplaatsen van de directe of indirecte aandeelhouders van de groep waar het UWV van huurt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De ontwikkeling en de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse havens |
|
Albert de Vries (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) naar de positie van de havens van Rotterdam en Amsterdam?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van het OESO-onderzoek als het gaat om de internationale concurrentiepositie van de havens van Rotterdam en Amsterdam?
Het onderzoek van de OESO waaraan u refereert is één van de casestudies naar de relatie tussen haven en stad in een breder internationaal onderzoek. Verschillende casestudies moeten nog worden afgerond. In het najaar verschijnt een vergelijkende rapportage op basis van de verschillende deelstudies, die in september in Rotterdam gepresenteerd zal worden.
De OESO geeft in de deelstudie geen conclusies ten aanzien van de internationale concurrentiepositie van de havens van Rotterdam en Amsterdam. Wel doet zij aanbevelingen over hoe de baten van de havens – die tot ver in het Europese achterland reiken – en de (milieu)lasten van de havens – die meer lokaal neerslaan – beter met elkaar in balans kunnen worden gebracht. Daarbij richt de OESO zich tot overheden op Europees, nationaal en decentraal niveau. Veel van de aanbevelingen worden onderschreven en opgepakt.
Wat is uw reactie op de bevindingen en aanbevelingen in het OESO-onderzoek als het gaat om het creëren van een aantrekkelijker vestigingsklimaat zodat Rotterdam ook een wereldcentrum kan worden op het gebied van niet direct havengerelateerde maritieme dienstverlening?
In de rapportage van de OESO wordt voornamelijk gedoeld op het aantrekken van maritieme hoofdkantoren, verzekeraars, juridische en financiële dienstverleners en consultancy gericht op de maritieme sector. De uitdaging om meer hoofdkantoren en maritiem gerelateerde dienstverlening naar Nederland te halen en het vestigingsklimaat te versterken wordt door dit kabinet en door decentrale overheden onderschreven. Het kabinet spant zich in om buitenlandse investeringen naar Nederland te halen via het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA). NFIA heeft alleen al in 2012 33 buitenlandse hoofdkantoren aangetrokken. De nabijheid van de Rotterdamse haven is daarbij regelmatig een doorslaggevende factor voor buitenlandse bedrijven om zich in Nederland te vestigen. Het kabinet spant zich daarnaast maximaal in voor een uitstekend vestigingsklimaat, zowel in Rotterdam als in heel Nederland.
Het kabinet neemt deze uitdaging verder mee bij het mainportbeleid en de gebiedsgerichte uitwerking van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in de gebiedsagenda’s. Ook de gemeente Rotterdam werkt samen met omliggende gemeenten en andere partners aan het verbeteren van het vestigingsklimaat. De Rotterdam Investment Agency richt zich in nauwe samenwerking met de NFIA naast acquisitie op behoud en groei van de bestaande internationale en Rotterdamse bedrijven en het faciliteren bij uitbreidingen in de regio Rotterdam. In 2012 hebben 28 internationale bedrijven voor Rotterdam gekozen. Het onderwerp komt tot slot ook terug in de Rotterdamse havenvisie 2030 waarvan de uitvoering door het havenbedrijf Rotterdam, de gemeente Rotterdam en Deltalinqs samen met de Provincie Zuid-Holland en de Rijksoverheid is opgepakt.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de Nederlandse havenbedrijven van het voorstel van de Europese Commissie om de vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor Nederlandse overheidsbedrijven af te schaffen?2
Op dit moment wordt gewerkt aan een inventarisatie van (ondernemings)-activiteiten van overheden. In dit kader wordt door het Ministerie van Financiën gesproken met ministeries en belanghebbende partijen, zoals zeehavenbedrijven. Het is op dit moment echter nog niet duidelijk hoe de herziening van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsbedrijven wordt vormgegeven. Ik kan daarom nog niet vooruitlopen op de gevolgen hiervan voor de desbetreffende overheidsbedrijven. Dit geldt ook voor de Nederlandse havenbedrijven. Wel is het kabinet van mening dat het level playing field tussen de Europese zeehavens voor Nederland van groot belang is. Het belang van een level playing field is overgebracht aan de Europese Commissie. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat de Europese Commissie dit signaal serieus oppakt.
Wat is uw visie op de opvatting dat de Nederlandse havenbedrijven niet concurreren met particuliere ondernemingen in Nederland maar met de zeehavens in andere Europese landen?
Deze opvatting kan in hoofdlijnen worden onderschreven. Zeehavens concurreren voornamelijk met andere zeehavens nationaal en internationaal en vrijwel niet met andere (binnen)havens. Alleen het beheer van het havencomplex te IJmuiden – het voormalige Staatsvissershavenbedrijf – is in particuliere handen maar vooral gericht op het nabijgelegen staalbedrijf Tata Steel en de visafslag. Alle andere Nederlandse zeehavens, waaronder Groningen Seaports, Haven Amsterdam NV, Havenbedrijf Rotterdam NV, Havenschap Moerdijk en Zeeland Seaports zijn volledig in handen van overheden.
Bent u bekend met de uitkomsten van het onderzoek van Ernst & Young naar de belastingplicht van andere Europese zeehavens, waarin wordt gesteld dat havenbedrijven in België, Duitsland en Frankrijk niet aan (equivalenten van) vennootschapsbelasting zijn onderworpen?
Ja.
Wat is uw standpunt met betrekking tot het voornemen van de Europese Commissie om concurrentie voor de havens van Rotterdam, Antwerpen en Hamburg te bevorderen door te investeren in kleinere zeehavens?3
De Europese Commissie wil met zijn TEN-T beleid short sea shipping bevorderen ten behoeve van intra Europees vervoer, waarmee de verkeersdruk op met name de weginfrastructuur verlicht kan worden. Projecten met aantoonbare Europese toegevoegde waarde kunnen daarvan profiteren, zowel in grote als in kleine havens. Het kabinet ondersteunt dat beleid.
Bent u van mening dat de invoering van vennootschapsbelasting voor Nederlandse zeehavens en de investeringen in kleinere Europese havens tot gevolg heeft dat er voor de Nederlandse zeehavens een concurrentienadeel ontstaat ten opzichte van andere Europese zeehavens?
Zoals hierboven bij de beantwoording van vraag 4 is weergegeven is nog niet duidelijk hoe de herziening van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsbedrijven wordt vormgegeven. Ik kan daarom nog niet vooruitlopen op de gevolgen hiervan. Wel is het kabinet van mening dat het level playing field tussen de Europese zeehavens voor Nederland van groot belang is.
Zoals bij antwoord 7 toegelicht, leidt EU cofinanciering van havenprojecten ter bevordering van short sea shipping niet tot een concurrentienadeel voor de Nederlandse zeehavens.
Duidelijkheid omtrent de duur van de hypotheekrenteaftrek met betrekking tot trouwen |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de artikelen «Jos» Belastingdienstonderzoek»1 en «Koets wacht nog op antwoord»2, waarin verschillende interpretaties van de duur van de hypotheekrenteaftrek bij trouwen worden blootgelegd?
Ja.
Kan worden aangegeven waardoor de verschillende uitleg van de duur van de hypotheekrenteaftrek bij trouwen is ontstaan?
Uit de antwoorden op de Kamervragen van 10 maart 2010 kan worden afgeleid dat partners in specifieke gevallen, door met elkaar in gemeenschap van goederen te trouwen, een lening zo zouden kunnen construeren dat er 60 jaar renteaftrek op (een deel van) die lening mogelijk is. Deze zienswijze is ook zo door de Belastingdienst uitgedragen.
Bij de behandeling van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning is er evenwel vanuit gegaan dat een opeenstapeling van 30-jaarstermijnen op dezelfde lening niet meer mogelijk zou zijn onder het nieuwe recht. De 30-jaarstermijn is in het nieuwe regime geïncorporeerd in de aflossingseis. Bij het aangaan van een huwelijk in gemeenschap van goederen, lopen de 30-jaarstermijn en de aflossingseis van een eigenwoningschuld van de ene echtgenoot, die door het huwelijk een eigenwoningschuld van beide echtgenoten wordt, gewoon door. Er gaat dus geen nieuwe aflossingseis of 30-jaarstermijn gelden door het huwelijk. In het sinds 1 januari 2013 geldende regime is derhalve per lening nooit meer dan 30 jaar aftrek mogelijk.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel is ook een voorbeeld gegeven van de gevolgen van een huwelijk onder de tot 1 januari 2013 geldende eigenwoningregeling (hierna: het oude recht).4 In dat voorbeeld staat dat de huwende partner ook onder het oude recht geen nieuwe 30-jaarstermijn krijgt. Dat is niet in overeenstemming met de in 2010 gegeven antwoorden op de Kamervragen.
De recente parlementaire stukken geven dus blijk van een andere wetsuitleg dan de antwoorden op de Kamervragen uit 2010. Uiteraard mag dit geen nadelige gevolgen hebben voor degenen die hun verwachtingen hebben gebaseerd op die antwoorden. Het standpunt in die antwoorden wordt mede daarom voor het oude recht gehandhaafd. Overigens wordt de mogelijkheid om gebruik te maken van de dubbele 30-jaarstermijn in elk geval beperkt door het vervallen van het overgangsrecht op 1 januari 2044.
Klopt het antwoord dat u op 10 maart 2010 gaf op vragen van het lid Bashir (SP)3, namelijk dat voor beide partners de termijn start bij aankoop van de woning en het aangaan van de eigenwoningschuld en 30 jaar later eindigt? Indien neen, sinds wanneer is dit antwoord niet meer correct?
Zie antwoord vraag 2.
Welke uitleg van de duur van de hypotheekrenteaftrek bij trouwen wordt door de Belastingdienst gehanteerd?
De Belastingdienst voert de wet uit in overeenstemming met de door mij gegeven uitleg.
Hoe verklaart u dat de Belastingdienst, wanneer deze wordt gevraagd naar duidelijkheid omtrent de hoogte en de maximale duur van de hypotheekrenteaftrek, na twee maanden nog geen uitsluitsel heeft kunnen geven?
Een grote hervorming, zoals de invoering van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning, levert, zo leert de ervaring, vaak een aanzienlijke hoeveelheid vragen van belastingplichtigen op. Hoewel de Belastingdienst zijn uiterste best doet om die vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, kan het zijn dat onder dergelijke omstandigheden een antwoord wat langer dan gebruikelijk op zich laat wachten. Daarnaast heeft de recente wetsgeschiedenis, zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 en 3, verwarring gewekt over de 30-jaarstermijn, zodat de Belastingdienst op vragen hierover geen kant-en-klaar antwoord kon geven, maar in overleg moest treden met het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Na overleg met deze beide ministeries is het antwoord op deze vraag duidelijk geworden. Aan de auteur van de in vraag 1 bedoelde artikelen is medegedeeld dat dit overleg gaande was en dat hij zo snel als mogelijk antwoord zou krijgen op de door hem gestelde vraag. Dit is inmiddels ook gebeurd. Deze kwestie zal ook in een beleidsbesluit worden opgenomen.
Bent u van mening dat voor huizenbezitters duidelijkheid is geboden over de maximale duur van de hypotheekrenteaftrek en de hoogte van het hypotheekbedrag? Zo ja, welke concrete actie gaat u ondernemen om meer duidelijkheid te verschaffen aan huizenbezitters?
Het is belangrijk dat (potentiële) huizenbezitters duidelijkheid hebben over hun fiscale positie. Naast algemene informatie worden via beleidsbesluiten verduidelijkingen en goedkeuringen gegeven inzake de eigenwoningregeling.
Waar het gaat om de individuele positie speelt ook de eigen verantwoordelijkheid van de belastingplichtige een rol. De bewijslast voor een aftrekpost ligt bij hem. Hij zal desgevraagd aannemelijk moeten kunnen maken of hij recht op aftrek heeft. Voor de renteaftrek is ook van belang hoeveel jaren reeds aftrek is genoten. Een belastingplichtige zal daarom de gegevens over eigenwoningleningen die nodig zijn om een juiste aangifte te doen, zelf zorgvuldig bij moeten houden.
De Belastingdienst spant zich overigens in om zoveel mogelijk gegevens op andere wijze dan via de belastingplichtige te bemachtigen en deze waar mogelijk vooraf in te vullen. Het jaarlijks verstrekken van een overzicht van de duur en het bedrag van de hypotheekrenteaftrek zou zeker bijdragen tot duidelijkheid, maar is op dit moment en ook in de eerstvolgende jaren niet mogelijk.
Wat is uw opvatting over de in het artikel genoemde suggestie, dat iedere huizenbezitter jaarlijks een overzicht zou moeten ontvangen van de duur en het bedrag van de hypotheekrenteaftrek? Draagt het jaarlijks verstrekken van een dergelijk overzicht volgens u bij aan duidelijkheid over de maximale duur en het bedrag van de aftrek? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kan worden verklaard waarom medewerkers van de Belastingdienst verschillende antwoorden geven op de vraag of huizenbezitters recht op hypotheekrenteaftrek hebben, indien deze huizenbezitters tijdelijk in een huurhuis hebben gewoond?
De in de vraag besloten liggende veronderstelling volgt niet uit de beide in vraag 1 genoemde artikelen. Zonder de feiten of de achtergrond van deze vraag te kennen kan ik hierover dan ook geen oordeel geven.
Het onterecht krijgen van toeslagen door Oost Europeanen |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom controleert de Belastingdienst niet of een persoon die staat ingeschreven in het bevolkingsregister, nog in Nederland werkt?1 Wordt op enigerlei wijze gecontroleerd of toeslagontvangers daadwerkelijk in Nederland wonen?
Voordat ingegaan wordt op de vragen, wordt kort ingegaan op de exporteerbaarheid van toeslagen. Het kindgebonden budget, de zorgtoeslag en de kinderopvangtoeslag kunnen ook worden uitbetaald aan in het buitenland wonende ontvangers. Dit volgt uit de betreffende wetten in combinatie met Europees recht, internationale regelingen en verdragen.
Voor de zorgtoeslag geldt dat de ontvanger dan in Nederland zorgverzekeringsplichtig moet zijn. Omgekeerd is het zo dat iemand die in het buitenland verzekeringsplichtig is ook alleen daar voor een tegemoetkomende regeling in aanmerking komt. Dit principe van exporteerbaarheid van sociale verzekeringen is vastgelegd in Europese verordeningen en een complex aan verdragen. Dit betekent dat alleen een toeslag naar het buitenland wordt uitbetaald als daar ook tegenover staat dat de ontvanger in Nederland verplicht verzekerd is. De zorgtoeslag is er immers voor bedoeld om iemand in staat te stellen zijn Nederlandse verzekering te betalen. Voor het kindgebonden budget, dat is aangesloten bij het recht op kinderbijslag, geldt eveneens dat dit kwalificeert als exporteerbare sociale verzekering. Daarnaast kan het nog zo zijn dat iemand op basis van een internationale regeling in aanmerking komt voor zorgtoeslag. Het gaat om Nederlandse werknemers, postactieven met een Nederlands pensioen of langlopende uitkering en om de inwonende gezinsleden van deze twee groepen.
Om kinderopvangtoeslag te kunnen krijgen moeten de ouders in Nederland wonen of werken. Als een ouder in het buitenland werkt en in Nederland woont, of andersom, kan er dus recht zijn op deze toeslag. In dat geval zijn er regels die voorkomen dat er dubbele aanspraak is, uit het buitenland en uit Nederland. De kinderopvanginstelling zelf kan ook in het buitenland zijn gelegen. Dit zal altijd in de grensstreek zijn, omdat de ouder woont of werkt in Nederland.
De Belastingdienst maakt gebruik van de GBA ten behoeve van de controle op (woon)adres. Recent heeft de minister van BZK uw Kamer geïnformeerd over de stijgende kwaliteit en de versterking van de kwaliteitsagenda GBA.2 Wanneer de Belastingdienst vermoedt dat een inschrijving niet juist is, bijvoorbeeld omdat post onbesteld retour komt, geeft de Belastingdienst dit door aan de desbetreffende gemeente. Ingeval van vertrokken onbekend waarheen (VOW) of wanneer een poststuk onbesteld retour komt, zal de Belastingdienst de uitbetaling van toeslagen opschorten.
Verder geldt dat er andere voorwaarden zijn waaraan voldaan moet zijn, zoals het verzekerd zijn voor een Nederlandse zorgverzekering. De Belastingdienst toetst aan de hand van gegevens van het Referentiebestand Verzekerden Zorgverzekeringswet (RVBZ-bestand) of iemand al dan niet terecht een zorgtoeslag ontvangt.
Kunt u aangegeven hoeveel toeslagontvangers niet in Nederland wonen? Kunt u daarnaast aangegeven welk bedrag jaarlijks aan toeslagen worden uitgekeerd aan personen die niet in Nederland wonen?
Begin juni 2013 ontvingen ongeveer 45.000 niet in Nederland woonachtige personen een toeslag.
Kinderopvangtoeslag
5,5
Huurtoeslag
0,9
Zorgtoeslag
33,6
Kindgebondenbudget
14,4
Ten aanzien van het bedrag aan huurtoeslag dat is uitbetaald geldt het volgende. Het gaat hier voornamelijk om naijleffecten in die situaties waarin een burger naar het buitenland verhuist, maar de toeslag nog niet heeft stopgezet. Op het moment dat het signaal binnenkomt stopt de Belastingdienst/Toeslagen en vordert de onterecht uitbetaalde huurtoeslag terug.
In hoeverre zijn de door uw aangekondigde maatregelen afdoende om te voorkomen dat personen die niet meer in Nederland wonen en werkzaam zijn, toeslagen blijven ontvangen?
Het recht op toeslagen kan ook bestaan als iemand niet in Nederland woont of werkt. Iemand die bijvoorbeeld in België of Duitsland woont kan recht hebben op een zorgtoeslag. De Belastingdienst blijft afhankelijk van de kwaliteit van basisadministraties en andere derdengegevens, bijvoorbeeld het RBVZ-bestand. Wel is het zo dat met behulp van het huidige toeslagensysteem het toezicht steeds meer naar de actualiteit verschuift.
Met de maatregel die in de brief van 10 mei 2013 staat wordt de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid geboden om in het geval dat iemand de status VOW heeft, het voorschot in te trekken. Verder is de Belastingdienst sinds eind maart 2013 ook begonnen om lopende toekenningen door middel van risicoprofielen te beoordelen. De uitbetalingen van lopende voorschotten met een verhoogd risico kunnen worden opgeschort en, zoals in de brief van 10 mei is aangegeven, zullen ze worden gestopt en teruggevorderd wanneer de toeslagontvanger niet komt opdagen wanneer hij daartoe wordt uitgenodigd («no show, no money»).
Met behulp van de risicoprofielen zijn vanaf 11 maart 2013 ongeveer 1.200 kinderopvangtoeslagen en ongeveer 400 huurtoeslagen gestopt. Daaraan gerelateerd zijn ongeveer 480 zorgtoeslagen gestopt. Deze toeslagen worden nu teruggevorderd, indien er al uitbetaald werd.
Verder zijn er in mei 2013 vanuit regulier toezicht ongeveer 18.000 zorgtoeslagen gestopt, omdat de aanvragers niet zorgverzekerd bleken na vergelijking met het RBVZ-bestand.
Ongeveer 1.200 aanvragers zijn sinds maart 2013 uitgenodigd om bij een van de balies van de Belastingdienst langs te komen. Daarnaast hebben ongeveer 1.500 aanvragers een vragenbrief gekregen. Totdat zij zijn langsgekomen of hebben gereageerd is de uitbetaling van de kinderopvang- en/of huurtoeslag opgeschort.
Verder zijn ruim 2.000 zorgtoeslagen aangepast, omdat de partner van de aanvragers niet zorgverzekerd bleek. Bij ongeveer 2.500 kinderopvangtoeslagen loopt versneld regulier toezicht.
Bent u van mening dat enkel het hebben van een arbeidscontract, volstrekt onvoldoende is om toeslagen te kunnen ontvangen?
Zoals in de antwoorden hiervoor al is aangegeven zijn er meer voorwaarden waaraan voldaan moet worden om voor een toeslag in aanmerking te komen. Deze voorwaarden verschillen ook per toeslag. Zo is het voor de zorgtoeslag niet relevant om een arbeidscontract te hebben, waar dat bij de kinderopvang anders is. Verder kunnen sommige voorwaarden niet gedurende de voorschotfase gevalideerd worden, waardoor er een verhoogd risico op fraude bestaat. Maar door het huidige toeslagensysteem en het gebruik van risicoprofielen kan de Belastingdienst lopende voorschotten steeds beter beoordelen.
Mede door de maatregelen zoals die in de brief van 10 mei 2013 zijn opgenomen, zullen steeds minder frauduleuze aanvragen gehonoreerd worden. Hierdoor kan voorkomen worden dat achteraf een traject ingezet moet worden om onterecht uitbetaalde bedragen terug te vorderen.
Wat is uw reactie op de stelling van FNV, die stelt dat toeslagen gewoon worden doorbetaald, zelfs als de toeslag al is stopgezet?
Het kan voorkomen dat nadat een burger een stopzetting heeft doorgegeven er nog een maand uitbetaald wordt. Het huidige toeslagensysteem verwerkt de wijzigingen één keer per maand. Als het verzoek tot stopzetting binnenkomt nadat de wijzigingen net zijn verwerkt, dan wordt deze wijziging een maand later meegenomen. Alsdan krijgt een burger nog één maand uitbetaald, ondanks zijn verzoek. Op het moment waarop de wijziging van de burger verwerkt is, volgt een herberekening en zal de Belastingdienst vanaf de opgegeven ingangsdatum van de wijziging berekenen hoeveel terugbetaald zal moeten worden.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is wanneer een persoon die zijn toeslag stopzet maar toch krijgt doorbetaald, rente moet betalen over het bedrag dat na de stopzetting is uitgekeerd? Zo ja, wat gaat u doen om dat te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is een frictie van een maand niet ongewoon. In de voorschotfase wordt geen rente in rekening gebracht als de burger het teveel gekregen bedrag ineens terugbetaalt. Kiest een burger ervoor dit bedrag gespreid terug te betalen, dan wordt er wel rente in rekening gebracht.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat personen die niet in Nederland wonen, toeslagen ontvangen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven kan het recht op een toeslag ook (voort)bestaan als iemand niet in Nederland woont. Er kan recht blijven bestaan op de zorg-, kinderopvangtoeslag en/of het kindgebonden budget als iemand in het buitenland woont. Met de inzet van de risicoprofielen en de maatregelen die in de brief van 10 mei 2013 zijn opgenomen, krijgen aanvragen met een (ver)hoog(d) risico pas een voorschot of de aangevraagde verhoging van een lopende toekenning als alle relevante gegevens zijn gecontroleerd.
Kunt u aangeven hoeveel adressen er in Nederland zijn waar aan respectievelijk 5 tot 7, 8 tot 10, 10 tot 20 en aan meer dan 20 mensen toeslagen worden uitbetaald? Kunt u tevens aangeven om welke toeslagen het gaat en de bijbehorende bedragen?
Begin juni 2013 ging dit om:
5 t/m 7
5
0,3
374
2,6
15.314
88,5
51
0,4
8 t/m 10
3
0,3
64
0,8
2.788
25,3
21
0,2
11 t/m 20
1
0,2
32
0,8
2.013
29,2
19
0,3
> 21
–
–
5
0,3
1.852
102,9
7
0,3
Ter toelichting, het feit dat er meerdere toeslagen op een adres worden uitbetaald kent de volgende redenen:
Op welke wijze controleert u of de toeslagen terecht worden uitbetaald?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het artikel “Terugvorderen opbrengst belastingfraude moeilijk” |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel "Terugvorderen opbrengst belastingfraude moeilijk"?1
Ja.
Voor hoeveel had de veroordeelde in de zaak in Deventer gefraudeerd met toeslagen en hoeveel boete moest hij uiteindelijk betalen?
Het strafrechtelijk onderzoek heeft zich gericht op fraude met de inkomstenbelasting van de verdachte zelf en van anderen voor wie hij een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting verzorgde en op fraude met kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 8 april 2013 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 300 dagen en een werkstraf van 240 uren. De rechtbank heeft geen boete opgelegd. De Belastingdienst kan geen boete opleggen, omdat de zaak strafrechtelijk is afgedaan (het una via principe).
Het nadeel dat door de onderzochte fraudes is ontstaan is becijferd op ca. € 600.000. Hiervan is naar schatting € 150.000 aan de verdachte zelf ten goede gekomen. Mede als gevolg van een ernstige gokverslaving bezat de verdachte echter geen noemenswaardige vermogensbestanddelen meer. Het Openbaar Ministerie heeft beslag kunnen leggen op een bedrag van € 20.000 en dit bedrag is ontnomen. Gelet op het ontbreken van andere vermogensbestanddelen, was een hoger afpakresultaat via het strafrecht in het onderhavige geval niet mogelijk. De Belastingdienst volgt het beleid van Veiligheid en Justitie rond het terughalen en afpakken.
Hoe vaak is het voorgekomen dat iemand voor toeslagenfraude veroordeeld is, maar dat de boete die hij of zij moest betalen lager was dan de bewezen fraude? Kunt u een overzicht van deze zaken aan de Kamer doen toekomen?
Uitgangspunt bij toeslagenfraude is om de ten onrechte uitbetaalde gelden volledig terug te vorderen. Daar kan nog een boete of andere straf (celstraf of taakstraf) bovenop komen. De rechter kan de omvang van de fraude laten meewegen in de strafmaat, maar de hoogte van de geldboete is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de hoogte van het bedrag waarvoor is gefraudeerd.
De behaalde resultaten in het kader van ontnemingen via het strafrecht zijn door het Openbaar Ministerie in kaart gebracht ten behoeve van het reeds door de Minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer toegezegde overzicht van de ontnemings- en terugvorderingsresultaten in de 280 toeslagzaken die door de FIOD zijn afgerond. De minister van Veiligheid en Justitie heeft uw Kamer hierover op 11 juli 2013 geïnformeerd.
Klopt het dat toeslagenfraude (waarbij met katvangers gewerkt wordt) geen fiscaal delict is en dat het in de tot nu toe gepresenteerde plannen geen delict is?
De fiscale delicten zijn opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Deze delicten gaan over het niet nakomen van fiscale verplichtingen, zoals het opzettelijk onjuist doen van een belastingaangifte. Het enige dat belastingen en toeslagen in dit opzicht gemeen hebben, is dat de uitvoering ligt bij de Belastingdienst. Toeslagfraude is dus inderdaad geen fiscaal delict, ongeacht of al dan niet met katvangers gewerkt wordt. Toeslagfraude is wel een strafrechtelijk delict, waardoor bij een verdenking van fraude met toeslagen strafrechtelijke vervolging ingesteld kan worden. Die vervolging vindt dan plaats wegens bijvoorbeeld valsheid in geschrifte of oplichting.
Hoeveel kinderopvangtoeslag wordt betaald aan ouders van kinderen, die in het buitenland worden opgevangen in de jaren 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012? Hoeveel procent van deze ouders en kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit?
2008
1.161
913
3,0
79%
2009
1.480
1.156
4,2
78%
2010
1.482
1.150
4,3
78%
2011
1.515
1.172
4,0
77%
2012
1.540
1.277
4,92
83%
In deze bedragen is de anticumulatie door het SVB niet meegenomen.
Zoals in de 10e halfjaarrapportage (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/12, 31 066 , nr. 131) is aangegeven hebben zich ten tijde van het live gaan van het huidige toeslagensysteem eind 2011 problemen voorgedaan met de beleidsinformatie ten behoeve van de beleidsdepartementen. Het genoemde bedrag over 2012 geeft hierdoor een vertekend beeld: in dit bedrag zijn ook bedragen opgenomen van kinderen die in Nederland zijn opgevangen. Het juiste bedrag is niet te geven.
Zoals in de antwoorden op vragen van het lid Bashir is aangegeven, is het mogelijk om een kinderopvangtoeslag te ontvangen in het buitenland.2 In het antwoord op vraag 6 wordt ingegaan onder welke voorwaarden ouders in het buitenland recht hebben op kinderopvangtoeslag.
Hoeveel erkende kinderopvanginstellingen en gastouders in het buitenland zijn er in elk van die jaren (2008 tot en met 2012) en hoe wordt gecontroleerd of deze instellingen aan de eisen voldoen en of er echt kinderen opgevangen worden voor de in rekening gebrachte uren?
De kwaliteit van de kinderopvang buiten Nederland is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van het desbetreffende land. Een ouder die aanspraak wil maken op Nederlandse kinderopvangtoeslag voor het gebruik van kinderopvang in een andere lidstaat van de Europese Unie, Europese Economische Ruimte of Zwitserland moet de buitenlandse kinderopvangvoorziening laten inschrijven in het register buitenlandse kinderopvang, dat wordt beheerd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Daarbij moet de ouder één of meer bewijsstukken aanleveren, waaruit blijkt dat de voorziening in het betreffende land door de overheid is erkend. Dit wordt gecontroleerd en tevens wordt aan de hand van de aangeleverde stukken beoordeeld of de kwaliteit van de voorziening naar aard en strekking overeenkomt met de eisen in Nederland. Op grond hiervan wordt beoordeeld of de kinderopvangvoorziening wordt ingeschreven in het register buitenlandse kinderopvang.
De Belastingdienst/Toeslagen maakt gebruik van het register buitenlandse kinderopvang. De Belastingdienst/Toeslagen voert administratieve controles uit op basis van door ouders verstrekte gegevens. Deze controle is gelijk aan de controle waarbij in Nederland opvang plaatsvindt.
In onderstaande tabel is het aantal geregistreerde kinderopvangvoorzieningen in het register buitenlandse kinderopvang opgenomen.
2008
172
32
204
2009
204
52
256
2010
229
56
285
2011
246
60
306
2012
270
62
332
Daarnaast kunnen ouders gebruik maken van een kinderopvangvoorziening die onder een gelijkgestelde categorie valt. Er zijn gelijkgestelde categorieën van kinderopvang in België en Nordrhein-Westfalen, Duitsland. Gastouderopvang is in heel Duitsland gelijkgesteld. Indien een kinderopvangvoorziening onder een gelijkgestelde categorie valt, wordt deze niet ingeschreven in het register buitenlandse kinderopvang, maar kunnen ouders bij de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag aanvragen. De kinderopvangvoorziening moet wel aan de kwaliteitseisen voldoen en de Belastingdienst/Toeslagen kan om een bewijsstuk vragen. In artikel 16a t/m 16d van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt voorgeschreven welke kinderopvangvoorzieningen onder een gelijkgestelde categorie vallen en met welk bewijsstuk dit kan worden aangetoond. Als de kinderopvangvoorziening hier niet aan voldoet is inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang wel noodzakelijk om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te kunnen komen.
Hoeveel mensen hebben op dit moment een fiscaal nummer, maar geen burgerservicenummer (BSN)?
Er zijn op dit moment circa 2,3 mln. personen die een sociaal-fiscaalnummer (sofinummer) hebben en derhalve geen BSN (zie ook vraag3.
Hoeveel toeslagen (kinderopvang, zorg en huur, kindgebonden budget) worden er uitbetaald in de periode 2008 tot en met 2012 aan mensen die een fiscaal nummer hebben maar geen BSN?
2008
327
1,2
42
0,06
26.211
9,0
3.925
3,1
27.940
2009
423
1,6
50
0,08
45.742
16,6
6.015
5,7
47.740
2010
440
1,6
35
0,07
64.797
28,0
7.942
8,3
67.034
2011
409
1,4
26
0,06
80.369
43,9
9.717
11,0
82.280
2012
333
1,2
19
0,03
55.447
26,9
8.795
10,3
33.533
Het totaal is lager dan de aantallen van de afzonderlijke toeslagen bij elkaar opgeteld. Het totaal geeft het aantal aanvragers. Een aanvrager kan meerdere toeslagen hebben.
Hoeveel toeslagen (aantal en totaal bedrag) werden in de periode 2008 tot en met 2012 uitbetaald aan mensen die geen registratie in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) hebben?
Zie het antwoord op vraag 8. Personen die geen registratie hebben in de GBA hebben een sofinummer. Derhalve levert deze vraag dezelfde aantallen op als het antwoord op vraag 8.
Om hoeveel ontvangers (aantal mensen) gaat het? Kunt u dat uitsplitsen naar aantallen per nationaliteit?
In het antwoord op vraag 8 zijn ook de aantallen opgenomen. Uitsplitsen naar nationaliteit is echter niet mogelijk. In het systeem van de Belastingdienst is pas recent de mogelijkheid opgenomen om ook de nationaliteit van de persoon aan wie een sofinummer wordt afgegeven op te nemen. Hierdoor is het niet mogelijk om over de afgelopen jaren een juist en volledig beeld te geven.
Kunnen Nederlanders die in de GBA geregistreerd staan als «VOW» (vertrokken onbekend waarheen) in aanmerking komen voor een sofinummer? Zo ja, hoeveel Nederlanders die VOW-geregistreerd staan hebben zo'n nummer? Hoeveel daarvan krijgen een toeslag in 2012 en 2013?
Personen die gedurende zes maanden meer dan tweederde van hun tijd in Nederland zullen verblijven (langer dan 4 maanden), dienen zich ingevolge de Wet GBA als ingezetene in te schrijven in de GBA. Personen die korter dan 4 maanden in Nederland verblijven, kunnen zich niet in de GBA inschrijven. Zij kunnen echter wel contacten hebben met de Belastingdienst en kunnen daarvoor ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen een sofinummer aanvragen bij de Belastingdienst. In verschillende wetten is geregeld dat dit sofinummer voor contacten met andere overheidsorganisaties dan de Belastingdienst, gelijk wordt gesteld aan een BSN.
Het is in beginsel4 niet mogelijk dat aan een persoon die is ingeschreven in de GBA (ongeacht of bij zijn gegevens de aantekening VOW is geplaatst) een sofinummer wordt uitgereikt door de Belastingdienst. Indien een persoon bij de Belastingdienst een verzoek doet voor een sofinummer, wordt geverifieerd of hij al eerder ingeschreven was in de GBA en een BSN heeft gekregen. Indien dat zo is, wordt hij doorverwezen naar de gemeente van inschrijving voor uitreiking van zijn BSN, mocht hij daar zelf niet meer over beschikken. Na invoering van de Wet basisregistratie personen en daarin geregelde registratie van niet-ingezetenen zal er geen sofinummer meer worden uitgegeven. Deze wet is recent aangenomen door de Eerste Kamer.
Op welke wijze vindt er controle plaats op uitbetalingen van mensen met een fiscaal nummer? Bestaat er een adequaat register van deze mensen met hun adresgegevens?
In de brief van 10 mei 2013 heeft het kabinet maatregelen aangekondigd om toeslagaanvragen vooraf beter te kunnen controleren, zoals bijvoorbeeld de maatregel om een toeslagenvoorschot in beginsel niet toe te kennen indien de aanvrager bij de Belastingdienst nog niet bekend is.5 Na het reces zal het kabinet en uw Kamer hierover van gedachten wisselen.
Totdat deze maatregelen zijn goedgekeurd heeft de Belastingdienst/Toeslagen op dit moment drie momenten waarop controles plaatsvinden:
Zoals in de antwoorden op de vragen 8 tot en met 11 is aangegeven heeft de Belastingdienst momenteel een eigen administratie waarin deze mensen zijn opgenomen. Na invoering van de Wet basisregistratie personen worden deze mensen opgenomen in de registratie van niet-ingezetenen die onderdeel uitmaakt van de Basisregistratie personen.
Hoeveel mensen met de Poolse nationaliteit – woonachtig in Nederland, Polen en elders – ontvingen een toeslag in de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012?
2009
20.171
2.970
164
601
23.906
2010
27.821
4.607
212
760
33.400
2011
36.355
16.849
345
872
54.421
2012
38.370
17.702
301
620
56.993
Het gaat bijvoorbeeld om overledenen of personen met een status VOW.
Hoeveel van de toeslagen die in Polen zijn uitbetaald voor de jaren 2010 en 2011 zijn definitief vastgesteld en hoeveel toeslagen zijn nog niet definitief vastgesteld?
Met betrekking tot 2010 en 2011 zijn respectievelijk 95% (ongeveer 6.650 van de ongeveer 7.000) en 81% (ongeveer 16.500 van de ongeveer 20.500) van de toeslagen definitief vastgesteld.6
Hoeveel geld moet er bij de tot nu toe definitief vastgestelde bedragen terugbetaald worden uit Polen en hoeveel is terugbetaald?
In totaal is er over 2010 en 2011 respectievelijk € 4 mln en € 10 mln aan toeslagen aan mensen die in Polen wonen toegekend. Hiervan moest over 2010 ongeveer € 1,2 mln worden terugbetaald. Hiervan is ruim € 0,8 mln ontvangen. Ten aanzien van 2011 moest ongeveer € 2,2 mln worden terugbetaald. Hiervan is ongeveer € 1,8 mln ontvangen.
Hoeveel teveel betaalde toeslagen aan Polen beschouwt u inmiddels als afgeschreven en hoeveel daarvan zijn al afgeboekt in de begrotingen jaarrekeningen?
Van het totaal aan openstaande bedragen, bijna € 0,4 mln over 2010 en ongeveer € 0,4 mln over 2011, is ongeveer € 0,4 mln buiten invordering gesteld.
Hoeveel Poolse ontvangers van toeslagen heeft u niet weten te traceren?
Over 2010 en 2011 zijn er 233 Polen die niet voldoen aan hun verplichting de onterecht uitbetaalde toeslag terug te betalen. Van hen is geen adres bekend en zij zijn niet te traceren.
Hoe verloopt het incassotraject in Polen? Wie heeft daarover de regie en welke middelen worden ingezet? Welke rol speelt de Nederlandse ambassade in Warschau daarbij? Krijgt u volledige medewerking van de Poolse autoriteiten?
Incasso in Polen is – behoudens voor de huurtoeslag – mogelijk op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Europese basisverordening voor sociale zekerheid). Tot nog toe zijn aan de Poolse autoriteiten geen verzoeken tot bijstand bij de invordering gedaan. In lijn met de ingevolge het Regeerakkoord in gang gezette intensivering van het toezicht en de invordering wordt inmiddels tot incasso in het buitenland overgegaan, waaronder in Polen.
Kunt u een indicatie geven van alle incassokosten die gemaakt zijn bij het terugvorderen van teveel betaalde toeslagen in Polen? Wie betaalt die kosten?
Zie het antwoord op vraag 18. Bij verdragsinvordering komen de invorderingskosten in beginsel voor rekening van de aangezochte staat (i.c. Polen).
Hoeveel mensen, die woonachtig zijn in Marokko ontvingen in 2011, 2012 en 2013 zorgtoeslag? Hadden zij recht op deze zorgtoeslag?
Er zijn 670 personen in Marokko die in 2011, 2012 en/of 2013 toeslagbetrokken waren. Het grootste gedeelte van deze personen had recht op de zorgtoeslag, omdat deze personen over de periode waarin ze recht hadden in Nederland woonden. Een persoon die in Marokko woont heeft wel recht op een zorgtoeslag, maar door het toepassen van de woonlandfactor bedraagt het recht nihil. Geconstateerd is dat in deze perioden ongeveer 60 personen ten onrechte zorgtoeslag kregen. De toeslag wordt door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd.
Kunt u de brief van de ambassade van Bulgarije van 25 april 2013, waarnaar u verwees in brief aan de Kamer van 4 mei 2013 doen toekomen aan de Kamer, tezamen met het antwoord dat u gegeven heeft?
De correspondentie met de ambassade van Bulgarije is als bijlage bijgevoegd7.
Kan iemand die niet in Nederland woonachtig is maar zzp’er, uitzendkracht of met een nul-urencontract in aanmerking komen voor een zorgtoeslag, kindgebonden budget of kinderopvangtoeslag? Zo ja, onder welke voorwaarden en hoe worden die gecontroleerd?
Een zzp-er, uitzendkracht of iemand met een nulurencontract die niet woonachtig is in Nederland kan (indien aan de andere voorwaarden is voldaan) in aanmerking komen voor zorgtoeslag, kindgebonden budget of kinderopvangtoeslag. Indien men geen ingezetene in Nederland is zal men hiervoor wel arbeid in Nederland moeten verrichten. Het verrichten van arbeid kan zowel in loondienst als in een zelfstandige onderneming zijn of door freelancewerk. Een niet-ingezetene (met uitzondering van inwoners uit de Europese Unie (EU) behalve Roemenen en Bulgaren en sinds 1 juli 2013 Kroaten) heeft voor een dienstverband in Nederland een tewerkstellingsvergunning nodig. Verder zijn er geen voorwaarden die aan een dienstverband worden gesteld. Voor deze aanvragers gelden dezelfde voorwaarden als voor iedereen.
Ook de wijze waarop deze aanvragen worden gecontroleerd is gelijk aan de controle op andere aanvragen, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van de risicoprofielen. Daarnaast kunnen hier de maatregelen zoals die in de brief van 10 mei 2013 zijn opgenomen een rol spelen (zie ook het antwoord op vraag8.
Om voor zorgtoeslag in aanmerking te kunnen komen moet men een verzekering voor ziektekosten hebben. De Zorgverzekeringswet legt een verzekeringsplicht op aan iedereen die verplicht AWBZ-verzekerd is. Het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. Om voor kinderbijslag in aanmerking te kunnen komen dient men verzekerd te zijn voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In zijn algemeenheid zijn ingezetenen verzekerd voor de AWBZ en de AKW. Bij niet ingezetenen van Nederland is dat het geval als zij in Nederland arbeid in loondienst of als zelfstandige verrichten.
Het verrichten van arbeid in loondienst of als zelfstandige in Nederland is voor niet-ingezetenen een van de voorwaarden om als ouder in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, mits de andere ouder in een lidstaat van de Europese Unie of Europese Economische Ruimte, of in Zwitserland woont en arbeid verricht en de kinderopvang daar plaatsvindt. Voor de kinderopvangtoeslag geldt een koppeling tussen de hoogte van de toeslag en het aantal uren waarop men daadwerkelijk in Nederland heeft gewerkt. Een andere voorwaarde voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag is dat er gebruik wordt gemaakt van geregistreerde kinderopvang of van kinderopvang die onder een gelijkgestelde categorie valt en op grond daarvan niet geregistreerd hoeft te worden.
Klopt het dat iemand maar op één plaats in de Europese Unie ingeschreven kan staan in het GBA/bevolkingsregister?
Deze veronderstelling is niet juist. Het is mogelijk dat iemand in meerdere lidstaten van de Europese Unie ingeschreven kan zijn in een bevolkingsregister. Dit kan het gevolg zijn van de toepassing van de wet- en regelgeving van de verschillende lidstaten. Bij de inschrijving in Nederland wordt hier niet op gecontroleerd. Bepalend voor de inschrijving in de GBA in Nederland is de feitelijke vastgestelde woonsituatie, waarbij het gegeven of een persoon in het buitenland geregistreerd is niet relevant is. Overigens biedt ook de Europese richtlijn 2004/38/EG de ruimte aan lidstaten om te verlangen dat voor verblijfsperioden van meer dan drie maanden de burger van de Unie zich laat inschrijven bij de bevoegde autoriteiten van de plaats waar hij verblijft.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, op welke wijze wordt bij inschrijving in Nederland gecontroleerd of iemand niet elders ook ingeschreven staat?
Zie het antwoord bij vraag 23.
Is het verplicht om bij inschrijving in het GBA in Nederland te bewijzen dat men uitgeschreven is in een ander land? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen verplichting bij inschrijving in de GBA in Nederland te bewijzen dat men uitgeschreven is in een ander land. De verplichting tot inschrijving in Nederland strekt ertoe dat mensen die hier feitelijk verblijven worden geregistreerd zoals hiervoor in antwoord op vraag 23 aan de orde kwam. Voor de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie is het niet relevant wat er in het land van herkomst al dan niet is geregistreerd over de persoon die zich in Nederland inschrijft. Nederland gaat niet over de registratie en het registratiebeleid van andere landen in de Europese Unie en bovendien is er sprake van vrij verkeer van personen en werk binnen de Europese Unie.
Is het niet urgent om in het kader van de EU-verblijfsrichtlijn 38/2004 te regelen, dat een persoon die zich inschrijft als inwoner in een lidstaat een (EU) bewijs van uitschrijving uit de lidstaat van herkomst overlegt?
De Europese Commissie is de hoeder van de richtlijn en op dat niveau zou het Europees beleid kunnen worden geëvalueerd. Op nationaal gebied is het wat betreft de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland komende vanuit een andere EU lidstaat niet relevant om een bewijs van uitschrijving uit de andere lidstaat te vragen. Bepalend voor de inschrijving in de GBA in Nederland is de feitelijke vastgestelde woonsituatie, waarbij het gegeven of een persoon in het buitenland geregistreerd is niet relevant is.
Daarbij zij nog opgemerkt dat er lidstaten binnen de Europese Unie zijn die zich vanuit de nationale wettelijke grondslag verzetten tegen het principe van uitschrijving uit de bevolkingsadministratie van die lidstaat, dan wel tegen het verstekken van uitschrijfbewijzen van die lidstaten. Zo is gebleken dat registratie in Bulgarije deels een permanent karakter heeft. Overigens kent ook Nederland geen verwijdering uit de GBA. Vertrek naar het buitenland wordt eenmalig geregistreerd als geëmigreerd naar het buitenland, waarna de bijhouding van de persoonslijst stopt, totdat de persoon eventueel zich weer in Nederland vestigt.
Klopt het dat iemand die in Nederland werkt, recht heeft op kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag, ook als zijn of haar partner in een ander land werkzaam is en daar recht heeft op kindregelingen?
Ja, deze situatie kan zich voordoen. Zie ook het antwoord hierna.
Klopt het dat Nederland het recht heeft (onder EU-recht) om in het buitenland ontvangen kindregelingen in mindering te brengen op de hier uitbetaalde kindregelingen?
Het is inderdaad mogelijk dat er in meerdere lidstaten gedurende hetzelfde tijdvak recht kan bestaan op gezinsbijslagen zoals kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag.
De Europese Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels geeft voor deze samenloopsituaties prioriteitsregels. De lidstaat die als prioritair wordt aangewezen kent de gezinsbijslagen toe overeenkomstig zijn wetgeving. De lidstaat die niet als prioritair is aangewezen schorst het recht op gezinsuitkeringen en betaalt het deel van de gezinsuitkering dat hoger is dan dat van de prioritair aangewezen lidstaat uit in de vorm van een aanvullende bijslag.
Welke instelling – de Belastingdienst/Toeslagen en/of de Sociale Verzekeringsbank (SVB) – is belast met de controle respectievelijk de berekeningen van de anticumulatiebepalingen? Is het niet efficiënt om de uitvoering bij een instelling te concentreren?
De beoordeling of er sprake is van een samenloopsituatie is belegd bij de Sociale Verzekeringsbank. In de situatie dat Nederland als prioritair wordt aangewezen informeert de SVB het buitenlandse zusterorgaan over de hoogte van de gezinsbijslagen. De SVB wordt geïnformeerd door Belastingdienst/Toeslagen over de hoogte van de toeslagbedragen. In de situatie dat Nederland dient aan te vullen, informeert de SVB bij het buitenlandse zusterorgaan naar de hoogte van de buitenlandse gezinsbijslag. Tot dit bedrag worden de Nederlandse gezinsbijslagen geschorst. Alleen de aanvulling wordt betaald. De betaling van deze aanvulling wordt door de Sociale Verzekeringsbank uitgevoerd. Conclusie is dat de uitvoering reeds geconcentreerd is bij een instelling: de Sociale Verzekeringsbank.
Voor hoeveel kinderen worden er in 2012 en 2013 kindregelingen uitbetaald in het buitenland (kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag) en om welke bedragen gaat het in het totaal?
Zonder internationale gevalsbehandeling (d.w.z. geen samenloop)
9.300
Internationaal, Nederland gaat voor
32.300
Internationaal, buitenland gaat voor, Nederland vult aan. Voor deze gevallen worden rechten verminderd
7.700
De getallen in het bovenstaande overzicht zijn het aantal kinderen in het buitenland waarvoor er door de SVB en/of de Belastingdienst/Toeslagen gezinsbijslag wordt uitbetaald. Deze cijfers omvatten zowel kinderbijslag, als kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag.
Door de SVB werd in 2012 ongeveer € 46 miljoen aan kinderbijslag uitbetaald voor kinderen in het buitenland. Door de Belastingdienst/Toeslagen werd in 2012 ongeveer € 5,3 miljoen aan kinderopvangtoeslag en € 11,2 miljoen aan kindgebonden budget uitbetaald aan aanvragers in het buitenland.
Daarnaast werd in samenloopgevallen door de SVB € 7,7 miljoen aan aanvullende gezinsbijslag (kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag) betaald voor kinderen in het buitenland.
De gegevens voor het 1<sup>e</sup> kwartaal van 2013 zijn pas volgend kwartaal beschikbaar.
In hoeveel van deze gevallen wordt er gecontroleerd of er ook sprake is van recht op kindregelingen in het buitenland en op welke wijze wordt dat gecontroleerd?
Voor alle kinderen die in het buitenland wonen wordt gecontroleerd of er samenloop is. Daarnaast wordt er op basis van de GBA of van buitenlandse zusterorganen ook voor kinderen in Nederland onderzocht of er sprake is van samenloop. Hierbij is de SVB afhankelijk van de kwaliteit van de GBA en de zusterorganen.
De controle op samenloop met buitenlandse gezinsbijslagen vindt op verschillende manieren plaats. Wanneer iemand vanuit het buitenland komt en een aanvraag doet voor de Nederlandse kinderbijslag, wordt allereerst vastgesteld of er sprake is van verzekering in Nederland. Indien dat het geval is wordt er bij het buitenlandse zusterorgaan uitgevraagd of er ook nog recht op gezinsbijslagen vanuit het buitenland is. Daarnaast komt het voor dat de SVB een signaal krijgt van het buitenlandse zusterorgaan dat er een aanvraag gedaan is door iemand die tevens een gezinsbijslag ontvangt vanuit Nederland. De SVB bepaalt of er nog sprake is van verzekering. De SVB beoordeelt in bovenstaande situaties of er sprake is van verzekering, vervolgens of er sprake is van een samenloop situatie en tenslotte welk land prioritair is bij het uitbetalen van de gezinsbijslagen. Indien Nederland de buitenlandse gezinsbijslag dient aan te vullen, controleert de SVB in alle gevallen de hoogte van de buitenlandse gezinsbijslagen door deze uit te vragen bij de zusterorganen.
In hoeveel van deze gevallen worden de Nederlandse bedragen ook daadwerkelijk verminderd met rechten die in het buitenland bestaan?
Voor kinderen in het buitenland waarbij samenloop met het buitenland geldt en waarbij het buitenland voor gaat, vermindert Nederland de gezinsbijslag met de rechten die in het buitenland bestaan (dit waren er eind 2012: 7.700).
Daarnaast zijn er kinderen waarvoor de buitenlandse gezinsbijslag hoger is dan de Nederlandse gezinsbijslag. In die gevallen wordt dus geen gezinsbijslag uitbetaald (dit waren er eind 2012: 2.300).
Er studeert een groot aantal studenten in Nederland die op grond van de Nederlandse respectievelijk Europese wetgeving niet sociaal verzekerd zijn in Nederland; indien deze studenten worden ingeschreven in het GBA, wordt er dan gecontroleerd of deze studenten in het buitenland verzekerd zijn tegen ziektekosten? Wordt er aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) en/of aan het CVZ -zijnde het orgaan van het woonland gemeld, dat deze studenten aanspraak hebben op medische zorg ten laste van een ander land? Komen deze studenten niet terecht in de AOW-verzekerdenadministratie?
Er wordt niet gecontroleerd of studenten die ingeschreven staan in de GBA in het buitenland verzekerd zijn tegen ziektekosten. Hieronder wordt daar nader op ingegaan.
Mensen die in Nederland wonen zijn verzekeringsplichtig voor de Zorgverzekeringswet (Zvw). Uitzonderingen daarop vormen de buitenlandse studenten jonger dan dertig jaar die uitsluitend vanwege studieredenen tijdelijk in Nederland wonen. Zij vallen daardoor automatisch buiten de opsporing van onverzekerde verzekeringsplichtigen. Er wordt daarom niet gecontroleerd of studenten die zich hebben ingeschreven in de GBA in het buitenland verzekerd zijn tegen ziektekosten.
Elke diplomastudent wordt bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ingeschreven.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) wisselt gegevens uit met DUO van personen tussen de 15 en 30 jaar die zich recentelijk hebben ingeschreven in de GBA en die vanuit het buitenland komen en staan ingeschreven als student. De SVB legt in haar verzekerdenadministratie zowel de inschrijving bij de GBA als het studeren vast.
Indien de betrokken persoon geen arbeid verricht in Nederland zal hij aangemerkt worden als niet-verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Niet voor de AOW-opbouw en ook niet voor de AWBZ.
Ten aanzien van de controle op het verzekerd zijn in het buitenland het volgende: op verzoek van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) of een zorgverzekeraar bepaalt de SVB of iemand verzekerd is voor de AWBZ of niet. Indien een buitenlandse student in Nederland werkt, is hij wel verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. Indien hij zich dan niet binnen 4 maanden inschrijft bij een zorgverzekeraar meldt de SVB zo’n verzekerde student aan bij het CVZ in het kader van het opsporen van personen die zich ten onrechte niet hebben ingeschreven bij een zorgverzekeraar.
EU-studenten die tijdelijk in Nederland studeren hoeven zich niet bij het CVZ en het orgaan van de woonplaats (zorgverzekeraar CZ) aan te melden. Alleen wanneer er sprake is van wonen in Nederland is inschrijving verplicht.
Bij tijdelijk verblijf, zoals bij EU-studenten het geval is, kan zorg worden verkregen in Nederland op vertoon van een Europese gezondheidskaart oftewel een European Health Insurance Card (EHIC). Op grond van de Europese Verordening 883/2004 hebben EU-studenten dan recht op verstrekkingen conform het in Nederland geldende basispakket. De zorgkosten komen dan ten laste van het land van herkomst (EU-lidstaat). Het orgaan van de verblijfplaats (zorgverzekeraar Agis) regelt de zorg voor mensen die tijdelijk in Nederland verblijven en op grond van Verordening 883/2004 zorg nodig hebben. De declaratie wordt via het Nederlandse verbindingsorgaan (CVZ) doorbelast aan het buitenland.
Hebben de buitenlandse studenten, die niet sociaal verzekerd zijn in Nederland, recht op huurtoeslag? Zo ja, hoeveel buitenlandse studenten ontvangen Nederlandse huurtoeslag?
Ook buitenlandse studenten kunnen recht hebben op huurtoeslag, mits aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Het feit dat ze niet sociaal verzekerd zijn staat daar niet aan in de weg. Een buitenlandse student die niet afkomstig is uit een EU-land, Zwitserland, Liechtenstein, Noorwegen of IJsland moet dan wel over een geldige verblijfsvergunning beschikken.
De Belastingdienst kan het exacte aantal niet vaststellen omdat bij de Belastingdienst niet van iedere buitenlandse toeslaggerechtigde bekend is of de persoon studeert.
Kunt u deze vragen voor 25 juni beantwoorden en in elk geval voor het debat over maatregelen van fraudebestrijding in de toeslagensfeer?
Verzending voor 25 juni is helaas niet gelukt, maar er is zorg gedragen dat uw Kamer ruimschoots voor het debat over de fraudemaatregelen kan beschikken over de gevraagde informatie.
Regeldruk door informatie-uitvragen van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Belastingdienst en van het Centraal Bureau voor de Statistiek |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Erik Ziengs (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de werkwijze van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer (CDIU) van de Belastingdienst ten aanzien van het verzamelen van statistieken van aanbestedende diensten?
Ja.
Is het waar dat de CDIU voor het verkrijgen van de benodigde data zoveel mogelijk gebruik maakt van het systeem Tenders Electronic Daily (TED) en van TenderNed, maar in het geval van ontbrekende data aanbestedende diensten afzonderlijk benadert met verzoeken om deze data aan te leveren? Zo ja, in welke mate kan het CDIU de benodigde informatie verkrijgen via TED en TenderNed? In welke mate worden aanbestedende diensten apart aangeschreven met deze verzoeken?
De CDIU maakt gebruik van gegevens die de Europese Commissie aanlevert aan het ministerie van Economische Zaken. Deze gegevens zijn ontleend aan TED. Aanbestedende diensten zijn verplicht om hun gunningsbeslissingen te melden aan TED. De praktijk is echter dat aanbestedende diensten daarbij niet altijd alle gevraagde gegevens aanleveren. Vooral de waarden van de gegunde aanbestedingen worden vaak niet gemeld. Om te kunnen voldoen aan de Europese statistiekverplichting die voortvloeit uit de Aanbestedingsrichtlijn dienen deze ontbrekende gegevens alsnog bij aanbestedende diensten te worden opgevraagd.
Mede om beter te kunnen voldoen aan de statistiekverplichting is in de nieuwe Aanbestedingswet 2012, die op 1 april 2013 in werking is getreden, bepaald dat aanbestedingen via TenderNed moeten worden aangekondigd. Ook de meldingen van gunningsbeslissingen dienen vanaf 1 april 2013 via TenderNed te verlopen. Het is de bedoeling om in de toekomst de verzameling van gegevens in verband met de statistiekverplichting elektronisch via TenderNed te laten verlopen. Aanbestedende diensten hoeven dan niet langer jaarlijks een aantal formulieren in te vullen.
Is het waar dat aanbestedende diensten de gevraagde gegevens alleen per post kunnen aanleveren? Zo ja, waarom hebben deze diensten geen mogelijkheid om hun data digitaal aan te leveren? Bent u bereid dit mogelijk te maken voor aanbestedende diensten?
De CDIU heeft brieven gestuurd aan aanbestedende diensten met de vraag om ontbrekende informatie via de post aan te leveren. Verwerking per post heeft voor de CDIU de voorkeur omdat verwerking van elektronische aangeleverde bestanden bewerkelijker is. Met aanbestedende diensten die contact opnemen met de CDIU worden overigens ook vaak afspraken gemaakt om de informatie per mail aan te leveren.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is het de bedoeling in de toekomst de verzameling van gegevens elektronisch via TenderNed te laten verlopen.
Bent u van mening dat aanbestedende diensten en ondernemers zo min mogelijk administratieve hinder zouden mogen ondervinden van statistiekverplichtingen, opgelegd vanuit nationale en/ of Europese wet- en regelgeving?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel statistiek-uitvragen in het kader van de statistiekverplichtingen voor ondernemers voortkomen uit Nederlandse wet- en regelgeving en hoeveel uit Europese wet- en regelgeving?
Ongeveer 98% van de lastendruk door verplichte statistieken gericht op het bedrijfsleven, is het gevolg van Europese verordeningen. De verordening die de meeste enquêtedruk met zich brengt is de verordening betreffende de communautaire statistieken van handel in goederen tussen de lidstaten (ook wel Intrastat genoemd). Deze enquête veroorzaakt ruim de helft van de lastendruk die het gevolg is van de statistiekverplichtingen. Bijgevoegd is een totaaloverzicht van de verplichte statistieken. Ik kom hiermee tevens tegemoet aan het verzoek van de Kamer, geuit tijdens het Wetgevingsoverleg Ondernemerschap van 17 december jongstleden, om een overzicht van de statistiekverplichtingen van Europese origine.
Daar waar mogelijk wordt telkens weer getracht de administratieve lastendruk voor bedrijven verder te verminderen. Zo ziet het CBS mogelijkheden om bij Intrastat met andere statistische methoden en technieken de maandelijkse enquêtedruk bij driekwart van de bedrijven te verminderen. Realisatie van deze vermindering is afhankelijk van toekomstige wijziging in Europese regelgeving, die op zijn vroegst in 2014 zal plaatsvinden. Nederland spant zich in om binnen Europa zoveel mogelijk steun voor dit voorstel te verkrijgen.
Naast het verminderen van het aantal enquêtes, worden ook andere initiatieven genomen om de lastendruk te verminderen. Zo wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van reeds beschikbare registraties en pas wanneer die ontbreken of onvoldoende informatie bevatten, worden enquêtes gebruikt. Daarnaast wordt gewerkt aan betere aansluiting van de enquêtes bij de administratie van ondernemers om zo het invullen gemakkelijker te maken.
Bent u bekend met de werkwijze van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ten aanzien van enquêtering van ondernemers en met het softwareprogramma dat door ondernemers moet worden gedownload voor het uitvoeren van de aanleverplicht? Is het waar dat dit programma al jarenlang regelmatig niet naar behoren functioneert?
Voor de enquêtering bij bedrijven maakt CBS overwegend gebruik van online vragenlijsten. Deze vragenlijsten hoeven niet te worden gedownload en kunnen via de internetbrowser worden ingevuld. Voor de jaarstatistiek geldt dat de vragenlijst moet worden gedownload en lokaal worden geïnstalleerd. Dit werkt voor zover bekend naar behoren. In gevallen waar gebruik wordt gemaakt van operating systemen anders dan Windows, kan dit complicaties geven. Er is inmiddels gestart met het vervangen van de vragenlijsten voor de jaarstatistiek door een via de internetbrowser in te vullen variant. Aangezien de vragenlijsten per branche verschillen, gebeurt dit branchegewijs.
Bent u bereid om het CDIU en het CBS te verzoeken hun werkwijzen aan te passen, zodat aanbestedende diensten en ondernemers geen onnodige administratieve hinder meer hoeven te ondervinden van de genoemde problemen? Welke verbetermogelijkheden ziet u?
Het CBS betrekt de basisgegevens voor de statistieken zoveel mogelijk uit bestaande registraties. Deze registraties alleen zijn echter niet in alle gevallen toereikend, waardoor aanvullend uitvraag bij bedrijven noodzakelijk blijft. Het CBS verzamelt de gegevens op zo’n manier dat de administratieve lasten voor ondernemingen en instellingen zo laag mogelijk zijn. Belangrijk daarbij zijn het gebruik van registerdata, verbeterde statistische technieken en methoden en de overgang van papieren naar digitale vragenlijsten. Het CBS werkt hierbij intensief samen met ondernemers en ondernemersorganisaties om het aanleveren van gegevens voor ondernemers zo gemakkelijk mogelijk te maken.
Zoals al is opgemerkt in het antwoord op vraag 2 is het de bedoeling de verzameling van gegevens over aanbestedingen uit hoofde van de statistiekverplichting elektronisch via TenderNed te laten verlopen. In verband met deze statistiekverplichting worden nooit gegevens gevraagd aan ondernemers, maar alleen aan aanbestedende diensten en een aantal speciale sectorbedrijven die onder de aanbestedingsregels vallen.
Ziet u mogelijkheden om de uitvraag van gegevens door het CDIU en het CBS tezamen met de uitvraag door de overheid van andere informatie in één verzoek bij de ondernemer neer te leggen? Kan dit bijvoorbeeld worden gekoppeld aan de digitale ondernemerspleinen die met de huidige herziening van de Wet op de Kamer van Koophandel worden opgericht?
Het digitale ondernemersplein heeft vooral tot doel om overheidsinformatie gestroomlijnd via één kanaal te ontsluiten en is niet gericht op het verzamelen van gegevens. Verbetering en vereenvoudiging van de gegevensuitvraag bij statistiek vindt eerder via bovengenoemde trajecten plaats.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 8 worden uit hoofde van de statistiekverplichting in verband met aanbestedingen geen gegevens gevraagd aan ondernemers, maar alleen aan aanbestedende diensten en een aantal speciale sectorbedrijven.
In tabel 1 zijn de verplichte statistieken opgenomen zoals deze in 2011 zijn uitgevraagd bij ondernemingen. Hierbij zijn de statistiekverplichtingen gegroepeerd naar de omvang van de gegenereerde lastendruk in 2011. Tevens is aangegeven of deze statistieken zijn gebaseerd op Europese wetgeving, nationale wetgeving of een combinatie hiervan. Deels zijn gelijksoortige statistieken geclusterd.
Tabel 2 bevat de statistische verplichtingen waarbij het bedrijfsleven slechts éénmaal in de twee tot vijf jaar wordt bevraagd. Deze statistieken stonden in 2011 niet op het programma.
Statistieknaam
EU
Nat
Internationale handel in goederen (Intrastat)
X
Productiestatistieken
X
X
Omzetstatistieken maand en kwartaal
X
X
Bedrijfsopleidingen (CVTS)
X
Bedrijfstelling (per 2013 geen enquêtering meer)
X
Financiën grote ondernemingen, jaarrekening
X
Goederenvervoer over de weg (grote vragenlijst)
X
ICT-gebruik bedrijven
X
Innovatie-enquête (1 x per 2 jaar)
X
Investeringen
X
X
Milieukosten bedrijven
X
Producentenprijzen
X
X
Vacatures & ziekteverzuim
X
X
Aardoliegrondstoffen en -producten
X
X
Bedrijfsafvalstoffen
X
Bedrijfstelling starters (per 2013 geen enquêtering meer)
X
Conjunctuurtest
X
Conjunctuurenquête Nederland (COEN), online, kwartaal en jaar
X
Consumentenprijzen
X
X
Consumptief krediet
X
Enquête regionale werkgelegenheid
X
Huurenquête
X
X
Investeringsverwachtingen
X
Kwartaalstatistiek financiën van ondernemingen
X
Logiesaccomodaties
X
X
Oogstramingen (-akkerbouw en -appels en peren)
X
Prijsindexcijfers diverse diensten
X
Prodcom-enquête
X
Recreatiecentra en -instellingen (1 x per 2 jaar)
X
Verbruik van energie; industrie
X
Winning, omzetting en verbruik van energiedragers
X
Zeevaart en containervervoer over zee
X
Duurzame energie
X
Landbouwstatistieken biologische landbouw
X
Landbouwstatistieken groente open grond
X
Landbouwstatistieken varkensstapel
X
Productiemiddelen electriciteit
X
R&D (bedrijven en instellingen)
X
Spaargelden
X
Waterkwaliteitsbeheer, afvalwater – zuiveringsslib van particuliere bedrijven
X
De lastendruk wordt berekend door het aantal ontvangen vragenlijsten te vermenigvuldigen met de invultijd en de kosten (uurtarief). Deze berekeningswijze wordt aangeduid met Standaard Kostmodel en wordt in de EU gebruikt voor de meting van de lastendruk.
Statistieknaam
EU
Nat
Areaal fruit (productiepotentieel soorten fruitbomen)
X
Landbouw: bestrijdingsmiddelen
X
Sportaccommodaties en watersport
X
Sportorganisaties: sportscholen en -instructeurs (excl. zeil- en surf-)
X
Het bericht “Nederland laat fiscale kansen liggen om verder te vergroenen” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland laat fiscale kansen liggen om verder te vergroenen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het KPMG-rapport dat Nederland tot de middenmoot behoort van landen die actief zijn met fiscale stimulering van vergroening?
In de Green tax index van KPMG worden op 9 verschillende groene beleidsterreinen de scores van 21 landen vergeleken. In deze studie worden verschillende punten toegekend aan groene belastingen dan wel groene belastingvoordelen op basis van de potentie van de maatregel om het gedrag te beïnvloeden. Deze puntentoedeling is subjectief. Daarnaast is het onderzoek kwalitatief of, zoals KPMG zelf aangeeft, «indicatief» en niet in eerste instantie bedoeld om landen te vergelijken. Interessant is wel dat de Green tax index van KPMG groene belastingvoordelen afzonderlijk in kaart brengt.
Uit de OESO-studie «Taxation, Innovation and the Environment» uit 2011 blijkt dat Nederland een van de koplopers is op het gebied van milieubelastingen. In deze studie wordt voor alle OESO-landen de opbrengst van milieubelastingen gerelateerd aan het BBP. Alleen Denemarken heeft volgens die studie naar verhouding een groter aandeel milieubelastingen dan Nederland. Onder andere door de invoering van de opslag duurzame energie zal de opbrengst van belastingen en heffingen op energie de komende jaren fors stijgen.
Ook andere studies van de OESO laten zien dat Nederland ten opzichte van andere landen vooroploopt op het gebied van milieubelastingen. Onderstaande figuren komen uit het OESO rapport «Taxing Energy Use, a graphical analysis, 2013.» In deze grafieken is nog geen rekening gehouden met de per 1 januari 2013 ingevoerde Opslag duurzame energie.
Welke fiscale maatregelen die vergroening stimuleren zijn de afgelopen drie jaar in Nederland ingevoerd op rijksniveau?
In het Begrotingsakkoord 2013 is een aantal vergroeningsmaatregelen opgenomen die per 2013 zijn ingevoerd. De energiebelastingtarieven op aardgas zijn verhoogd, de vrijstelling in de kolenbelasting voor elektriciteitsproductie is afgeschaft en de tariefsdifferentiatie voor mobiele werktuigen en tractoren (rode diesel) is afgeschaft.
Ook per 1 januari 2013 is de opslag duurzame energie ingevoerd. De opslag duurzame energie vindt plaats via een opslag op de energierekening analoog aan de energiebelasting. In het regeerakkoord is opgenomen dat deze opslag in 2013 € 100 miljoen aan opbrengst moet realiseren ter dekking van de uitgaven voor de SDE+. Structureel moet de opslag vanaf 2020 € 3 miljard gaan opleveren. Dit staat dan gelijk aan ruim 85% van de huidige opbrengst van de energiebelasting. Daarnaast heeft het kabinet aangegeven een verlaagd energiebelastingtarief voor lokale duurzame energie in te voeren.
De BPM die oorspronkelijk op de catalogusprijs was gebaseerd, is stapsgewijs omgebouwd naar een volledige CO2-heffing. Het percentage catalogusprijs als component van de grondslag voor de BPM was in 2010 27,4%, in 2011 19,0% en in 2012 11,1%. De catalogusprijs is sinds 1 januari 2013 geen component meer van de belastinggrondslag voor de BPM; de BPM wordt sindsdien uitsluitend nog berekend op basis van de absolute CO2-uitstoot. De CO2-grenzen in de BPM worden jaarlijks aangescherpt en aangepast aan de inflatie
Tot en met 2013 geldt in de MRB tijdelijk een nul-tarief voor zeer zuinige auto's (benzine 110 gr/km, diesel 95 gr/km). Tot en met 2015 geldt een vrijstelling in de MRB voor auto’s die 50 gram CO2 of minder per kilometer uitstoten. Voorts wordt de vrijstelling voor oldtimers vanaf 1 januari 2014 afgeschaft waarbij de hobbyklassiekers worden ontzien.
Voor personenauto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km die in 2012 en 2013 worden aangeschaft, geldt gedurende 60 maanden een 0%-tarief voor de bijtelling. Voor personenauto's met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km die in de periode 2014 en 2015 worden aangeschaft, geldt gedurende 60 maanden een 7%-tarief voor de bijtelling. Ook de grenzen voor 14% en 20% bijtelling wijzigen de komende jaren.
Met ingang van 1 januari 2014 zal de accijns op diesel met 3 cent per liter en die op LPG met 7 cent per liter worden verhoogd.
Naast voornoemde maatregelen zijn er ook bestaande faciliteiten die het investeren in bepaalde bedrijfsmiddelen bevorderen. Een actueel overzicht van groene belastingen en groene belasting elementen is opgenomen in het antwoord op vraag 5.
Welke fiscale maatregelen die vergroening stimuleren zijn de afgelopen drie jaar beperkt of verdwenen op rijksniveau?
De afvalstoffen-, grondwater- en verpakkingenbelastingen zijn per 1/1/2012 afgeschaft. Afgezet tegen de relatief geringe opbrengst van deze belastingen waren de uitvoeringskosten van deze belastingen relatief hoog. Beleidsmatig hadden deze instrumenten bovendien weinig toegevoegde waarde omdat op de betrokken beleidsterreinen al gerichte regulering tot stand is gekomen die effectief aanhaakt op de activiteiten op dat gebied.
De korting in de BPM voor een dieselroetfilter affabriek is vervallen per 1 januari 2011, omdat tegenwoordig alle auto’s al beschikken over een roetfilter.
Tot slot is de heffingskorting groen beleggen in stappen teruggebracht van 1,3% naar 0,7%. Wel is besloten om deze heffingskorting niet verder af te bouwen.
Deelt u de mening van Barend van Bergen, partner bij KPMG Advisory, dat fiscale vergroening positieve effecten heeft op innovatie, milieu en duurzaamheid? Zo ja, bent u vanuit dit oogpunt bereid meer werk te maken van fiscale vergroening?
Ik deel de mening dat fiscale vergroening positieve effecten kan hebben op innovatie, milieu en duurzaamheid. Om die reden is de afgelopen jaren al veel aan fiscale vergroening gedaan en kennen we veel groene belastingen en belastingelementen.
Tabel 1 geeft daarvan een overzicht. In dit schema zijn innovatie-stimulerende belastingen/belastinguitgaven niet opgenomen. Ook is niet gekeken naar groene «onderdelen» van faciliteiten, zoals de stimulering van het milieu via de ANBI-regeling en de giftenaftrek of de hypotheekrenteaftrek met betrekking tot extra leenruimte voor energiebesparende verbeteringen aan het huis.
De ruimte voor vergroeningsmaatregelen wordt begrensd door een aantal randvoorwaarden, zoals de mogelijke gevolgen voor het level playing field en beperking van grenseffecten. Dit beperkt de mogelijkheden om vergroening te stimuleren door een verschuiving van vaste lasten naar variabele lasten, bijvoorbeeld via verhoging van de accijns.
Energiebelasting (op elektriciteit en gas)
4.277
Opslag duurzame energie (ter financiering van de SDE+)
100
Accijns op benzine (incl. COVA = voorraadheffing)
3.941
Accijns op diesel/LPG (incl. COVA)
3.880
Kolenbelasting
105
Verlaagd btw-tarief op het aanbrengen van energiebesparing-gericht isolatiemateriaal aan woningen (ouder dan 2 jaar)
Ca. –37
Motorrijtuigenbelasting (MRB) (gedifferentieerd naar gewicht en dus indirect op brandstofverbruik en dus CO2-uitstoot)
3.541
Belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) (met als grondslag de CO2-uitstoot van het voertuig en met vrijstelling voor zeer-zuinige auto’s)
1.266
Belasting op zware motorrijtuigen
134
Gedifferentieerde bijtelling op basis van CO2-uitstoot voor de «auto van de zaak» met vrijstelling van bijtelling voor zeer zuinige auto’s (auto’s met een uitstoot van minder dan 50 gr/km)
–254
Nihiltarief MRB zeer zuinige auto’s
–250
Stimulans Euro-6 dieselpersonenauto’s
–9
Belasting op leidingwater
127
Groen beleggen: vrijstelling box 3
–74
Groen beleggen: heffingskorting
–42
Energie-investeringsaftrek (EIA)
–151
milieuinvesteringsaftrek (MIA)
–101
Willekeurige afschrijving milieuinvesteringen (Vamil)
–24
Vrijstelling bos- en natuurterreinen box 3
–7
Natuurschoonwet
nb
Vrijstelling natuurgrond overdrachtsbelasting
–5
Bosbouwvrijstelling in winstsfeer
–1
Vrijstelling vergoeding bos- en natuurbeheer in winstsfeer
–8
Geluidsheffing burgerluchtvaart (I&M)
55
56
49
42
35
Belasting op verontreiniging oppervlaktewater van Rijkswaterstaat (I&M)
30
23
15
22
20
Heffing verontreiniging oppervlaktewater van waterschappen (Waterschappen)
1.238
1.249
1.088
1.127
1.174
Rioolheffing (gemeentelijk)
1.094
1.163
1.246
1.302
1.363
Bron: CEP 2013 en voor lokale belastingen CBS.
Hoe beoordeelt u de relatie tussen werkgelegenheid en fiscale vergroening in het licht van een opmerking van voornoemd KPMG-partner dat fiscale stimulering van vergroening ook bijdraagt aan de werkgelegenheid en ook de Europese Commissie lidstaten aanmoedigt om meer werk te maken van fiscale vergroening, omdat dit bijdraagt aan het creëren van meer werkgelegenheid?
Het is goed om te bedenken dat een milieubelasting in feite ook een belasting op arbeid is, zij het een indirecte. Via hogere prijzen daalt de koopkracht van de werknemer immers. De Studiecommissie Belastingstelsel2 concludeerde daarom in 2010 dat een schuif van de inkomstenbelasting naar milieubelastingen – zoals bij invoering van de Regulerende Energiebelasting is gebeurd – alleen positief voor de arbeidsmarkt zal zijn indien de verlaging van de inkomstenbelasting vooral bij werkenden neerslaat. Een andere mogelijkheid is een terugsluis via de WW-premies voor werkgevers. Ook hier geldt echter dat deze verlaging van de arbeidskosten in ieder geval deels teniet wordt gedaan door de opwaartse druk op de lonen als gevolg van de hogere energiekosten (via de inflatie). De commissie concludeerde verder dat grote effecten op de CO2-uitstoot op dit moment vooral te bereiken zijn via internationaal gecoördineerde acties, zoals een verhoging van de minimumtarieven en de introductie van een duidelijker CO2-element in de energiebelastingrichtlijn, het verbreden van het instrument van emissiehandel en het afschaffen van de internationale accijnsvrijstellingen voor de (zee)scheepvaart en de luchtvaart.
Overigens zal de werkgelegenheid in «groene» sectoren als gevolg van de fiscale vergroening wel stijgen – omdat «groene» producten in relatieve zin goedkoper worden –, maar dit zal naar verwachting worden gecompenseerd door een afname van de werkgelegenheid in andere sectoren.
Hoe beoordeelt u, meer speciefek, de relatie tussen het geven van fiscale voordelen aan vergroeners en de werkgelegenheid? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen het effect op de werkgelegenheid op korte termijn (5 jaar) en het structurele effect op de werkgelegenheid?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de relatie tussen fiscale «boetes» op vervuiling en de werkgelegenheid op korte termijn (5 jaar)?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de analyse van het Centraal Planbureau (CPB) die schat dat het structurele effect van fiscale boetes op de werkgelegenheid positief is?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u vanuit het oogpunt van het stimuleren van de werkgelegenheid bereid meer werk te maken van fiscale vergroening? Zo ja, op welke wijze gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor is aangeven, kent Nederland al relatief veel groene belastingen en groene belastingelementen ten opzichte van andere landen. Volgens de studiecommissie belastingstelsel brengt het verhogen van bestaande milieubelastingen maar beperkte milieueffecten met zich mee o.a. vanwege samenloop met het emissiehandel systeem en grenseffecten.3 Nieuwe milieubelastingen bereiken het meeste effect wanneer ze Europees worden ingevoerd. Zo wordt bijvoorbeeld in het wijzigingsvoorstel van de richtlijn energiebelastingen voorgesteld de tarieven meer te baseren op een CO2-deel en een energiedeel. Het kabinet vindt dit een interessante gedachte.