Vrijwillige kavelruil |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Kunt u zich herinneren dat u op 18 februari 2011 heeft toegezegd dat «alle vrijwillige kavelruilen van nu en in de toekomst ... niet meer worden belemmerd door het Rijk»?1
Ja.
Bent u bekend met het besluit van de Gedeputeerde Staten van Overijssel van 2 maart jl. mee alle landinrichtingsprojecten voorlopig zijn opgeschort, waardoor de vrijwillige kavelruilen alsnog geblokkeerd worden?
Ja.
Hoe verhoudt dit besluit van de Provinciale Staten van Overijssel zich tot uw uitspraak dat vrijwillige kavelruil niet meer zal worden belemmerd door het Rijk, aangezien het besluit direct samenhangt met de bezuinigingen op natuur die vanuit het Rijk zijn aangekondigd?
Samen met de provincies werk ik aan een Bestuursakkoord over de herijking van de EHS en de decentralisatie van de herijkte EHS. Op dit ogenblik is nog geen akkoord bereikt. Tot dat moment is onduidelijk waar de herijkte EHS komt te liggen.
En tot die tijd valt het kavelruilinstrument ook binnen mijn brief van 20 oktober 2010, waarin ik de provincies heb opgeroepen geen besluiten te nemen die de uitvoering van het regeerakkoord bemoeilijken. Gezien het belang van dit instrumentarium voor de landbouwstructuurverbetering, kunnen provincies in de periode tot aan het Bestuursakkoord ook onder eigen verantwoordelijkheid van het instrument gebruik maken. De WILG en de onderliggende regelgeving zijn op dit onderdeel namelijk niet gewijzigd. Nieuwe verplichtingen zijn voor eigen risico en rekening van de provincies. Hierover heb ik het IPO met mijn brief van 24 maart 2011 geïnformeerd.
Vindt u het acceptabel dat projecten die door provincies vanuit verwachtte ILG 2007–2013-gelden zijn voorgefinancierd, zoals de kavelruilplannen in Dalmsholte in Overijssel – die bovendien al ten dele al zijn gerealiseerd – , nu worden opgeschort omdat vanuit het Rijk wordt bezuinigd?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is het Rijk juridisch verplicht om alsnog die financiële middelen beschikbaar te stellen waarop door de Provincie Overijssel kon worden gerekend bij het aangaan van dit gebiedsontwikkelingsplan?
De verplichtingen van het Rijk ten opzichte van de provincies zijn afhankelijk van de afspraken die daarover worden gemaakt in bovengenoemd bestuursakkoord.
Hoe wilt u voorkomen dat de bereidwilligheid onder agrarische ondernemers zal verdwijnen als gevolg van onzekerheid en uitstel van vrijwillige kavelruilplannen?
In het kader van het op te stellen Bestuursakkoord tussen Rijk en provincies, ben ik met de provincies in overleg over de herijking van de EHS, de decentralisatie en de financiële middelen. Nadat het akkoord is gesloten, komt er voor de agrarische ondernemers meer duidelijkheid. Ik verwacht niet dat onder agrariërs de bereidwilligheid zal verdwijnen.
Wat gaat u doen om de op 18 februari 2011 door u geschetste situatie alsnog te bewerkstelligen, zodat vrijwillige kavelruil onbelemmerd doorgang kan vinden?
Ondanks de bezuinigingen en de herijking van de EHS belemmert het Rijk de vrijwillige kavelruil niet. Maar ik begrijp dat provincies eerst het Bestuursakkoord willen afwachten. Dat neemt niet weg dat de provincies naar mijn mening naar eigen inzicht, onder eigen verantwoordelijkheid en met eigen middelen door kunnen gaan met de benutting van het kavelruilinstrumentarium.
Gaat met het opschorten van de landinrichtingsprojecten ook de mogelijkheid verloren om nu en/of in de toekomst aanspraak te doen op cofinanciering vanuit de Europese Unie? Om welke bedragen gaat dit?
Deze mogelijkheid gaat niet verloren. De budgetten zijn reeds gereserveerd en goedgekeurd door de Europese Commissie. Tot en met 31 december 2013 bestaat de mogelijkheid voor de provincies om beschikkingen voor door het Europese Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling medegefinancierde steun ten behoeve van kavelruilprojecten af te geven in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007–2013.
In dit fonds is voor de periode 2007–2013 80 miljoen gereserveerd voor verbetering van verkaveling en infrastructuur en bedrijfsverplaatsing tezamen.
Wilt u de beantwoording van deze vragen voor het notaoverleg EHS/Natuur/Biodiversiteit/Ontpoldering van 27 juni 2011 aan de kamer doen toekomen?
Dit is niet meer van toepassing, het notaoverleg is verzet.
Betere uitleg van de overheid over rookvrije horeca |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Overheid had rookvrije horeca moeten uitleggen»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van het International Tobacco Control Policy Evaluation Project (ITC Project) dat de Nederlandse overheid in 2008 niet heeft uitgelegd waarom het rookverbod in de horeca werd ingevoerd, en dat een duidelijke campagne waarin wordt uitgelegd dat meeroken schadelijk is voor de gezondheid een heleboel problemen had kunnen voorkomen?
In 2008 is uitvoerig aandacht besteed aan de invoering van de rookvrije horeca en de communicatie daaromtrent. De publiekscampagne was onderdeel van een bredere communicatiestrategie, waarbij aan verschillende doelgroepen gerichte informatie en voorlichting werd verstrekt. Er is gekozen voor een campagne met een zogenaamde humoristische en positieve inslag, met als centrale gedachte de roker los te koppelen van de sigaret; de roker is nog steeds welkom in de horeca, de sigaret niet meer. Daaraan lag ten grondslag dat ongeveer 70% van het publiek al op de hoogte was van het feit dat er een rookvrije horeca werd ingevoerd.
Waarom heeft Nederland geen van de vier aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) (1. geen rookruimtes, 2. geen uitzonderingen, 3. strikte naleving en 4. in een campagne uitleggen waarom het rookverbod wordt ingevoerd) overgenomen?
Nederland voldoet grotendeels aan de aanbevelingen die de WHO doet. Zo heeft Nederland in 2005 de rookvrije werkplek geïntroduceerd. Sinds 2008 geldt dit uitgangspunt ook voor de horeca. Daarnaast stelt de nVWA op dit moment alles in het werk voor een efficiënte en risicogerichte handhaving van de rookvrije horeca. Om de naleving van het rookverbod te verbeteren worden de boetes voor overtreding van het rookverbod verdubbeld. Het is van belang dat de WHO aanbevelingen doet en dat op nationaal niveau eigen afwegingen worden gemaakt. Het Kabinet hecht eraan dat op nationaal politiek niveau uiteindelijk in overleg met het parlement besluiten worden genomen. Die beleidsvrijheid delegeren wij noch aan de EU noch aan de WHO.
Kunt u met terugwerkende kracht stellen dat het verstandiger was geweest om de aanbevelingen van de WHO wel over te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke strategie zat er achter de Postbus 51 spot over een man die verkleed als sigaret de horeca werd uitgetrapt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van de onderzoeksresultaten in dit rapport het noodzakelijk is om alsnog een publiekscampagne te lanceren, waarin duidelijk wordt uitgelegd dat er schadelijke gezondheidseffecten zijn van meeroken? Zo ja, wanneer kan een nieuwe publiekscampagne worden verwacht?
Die mening deel ik niet. Onlangs heb ik de landelijke nota gezondheidsbeleid naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin stel ik dat de beschikbaarheid van betrouwbare, toegankelijke en doelgerichte informatie essentieel is. Generieke massamediale campagnes passen hier niet in.
De effectiviteitsstudie van time-outvoorzieningvoorziening Het Passion in Hummelo |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport: «Van grote betekenis! Effectiviteitsstudie van time-outvoorziening Het Passion in Hummelo»?1 Wat is uw reactie op de conclusies van het rapport?
Ja. In het rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de time-outvoorziening door de inzet van hulpverleners en vrijwilligers zeer effectief is, dat cliënten het verblijf in de voorziening waarderen en dat de van te voren gestelde doelstellingen in belangrijke mate worden behaald. Ik ben blij om te lezen dat mensen bij Het Passion even op adem kunnen komen om daarna hun leven een positieve wending te geven.
Deelt u de mening dat deze time-outvoorziening mede effectief is door haar specifieke karakter en ligging?
Ik kan mij voorstellen dat een rustige omgeving en het contact met vrijwilligers bijdragen aan de effectiviteit van de time-outvoorziening.
Hoe verklaart u dat instellingen die buiten gemeentegrenzen om Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-activiteiten faciliteren en een landelijke instroom hebben, zoals Het Passion, moeilijk decentraal gefinancierd kunnen worden?
Ik veronderstel dat gemeenten in veel gevallen geneigd zullen zijn om in eerste instantie te zoeken naar ondersteuningsaanbod binnen de eigen regio. Daarmee bestaat bovendien (veelal reeds langere tijd) een subsidierelatie. Voorts sluit ik niet uit dat niet alle gemeenten op de hoogte zijn van het bestaan van time-outvoorzieningen.
Hoe gaat u gemeenten stimuleren en faciliteren om Wmo-gelden te bundelen om over gemeentegrenzen heen time-outvoorzieningen mogelijk te maken?
Het is aan gemeenten om het aanbod van voorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning voor hun burgers te bepalen. Of Wmo-middelen van meerdere gemeenten worden gebundeld, is dus afhankelijk van de wens daartoe van gemeenten. Als gemeenten overtuigd zijn van de waarde van time-outvoorzieningen kunnen zij daarvoor middelen vrijmaken, al dan niet gebundeld. Daarvoor is echter in de eerste plaats noodzakelijk dat gemeenten op de hoogte zijn van het bestaan van time-outvoorzieningen. Ik ben bereid in mijn contacten met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te wijzen op het bestaan van dergelijke voorzieningen.
Bent u bereid om voor de behandeling van de voorjaarsnota inzichtelijk te maken wat op landelijk niveau het effect is van investeringen in maatschappelijke opvang in samenhang met kosten en baten van zorgverlening, politie, justitie en verzekeringen, gezien de resultaten van het onderzoek naar de business case van de gemeente Rotterdam?2
De genoemde business case van de gemeente Rotterdam is mede aanleiding geweest voor mij om onderzoek te laten doen naar de kosten en baten van maatschappelijke opvang. Het rapport «Kosten en baten van Maatschappelijke opvang» is daarvan het resultaat. Het laat zien dat ook op landelijk niveau gesteld kan worden dat maatschappelijke opvang (mede in financieel opzicht) zinvol is en leidt tot besparingen elders. Ik heb uw Kamer het rapport recent toegezonden en zal in de voortgangsrapportage maatschappelijke opvang nader ingaan op dit onderzoek.
Deelt u de mening dat voor de groep dak- en thuislozen een indicatie met terugwerkende kracht wel declarabel zou moeten zijn, daar op een time-outvoorziening voor dag- en thuislozen namelijk veel niet-geïndiceerde zorgmijders komen? Zo ja, hoe wilt u dit organiseren?
Ik ben in het algemeen van mening dat het vlot verlopen van de diagnosestelling en indicatieprocedure erg belangrijk is. Voor mensen met psychiatrische problematiek en zorgmijdend gedrag geldt dat eens te meer. In het kader van het Plan van Aanpak Kwetsbare Personen Rotterdam loopt vanaf oktober 2010 een pilot, waarin wordt onderzocht of een versnelling van de indicatieprocedure via het Standaard Indicatie Protocol (SIP) op verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Op dit moment worden de evaluatieresultaten beoordeeld, waarbij ook wordt nagegaan of de pilot voldoende basis biedt voor besluiten over verdere toepassing. Deze inspanningen om de indicatie te versnellen, doen er niet aan af dat de gemeente verantwoordelijk blijft voor de begeleiding tot het moment dat gebruik kan worden gemaakt van AWBZ-zorg.
Is het mogelijk binnen de financiering van zorgzwaartepakketen een ontheffing van kracht te laten zijn voor time-outvoorzieningen, zodat zij «verblijf», ondanks de formeel te korte duur, toch vanuit een zorgzwaartepakket kunnen financieren, zodat de kleinschaligheid van deze voorzieningen met de daaraan gekoppelde effectiviteit geborgd kan blijven? Zo ja, hoe wilt u dit mogelijk maken? Zo nee, waarom is dit niet mogelijk?
Ik ben van mening dat de huidige financiering volstaat. De korte duur is geen belemmering voor het aanvragen van een zorgzwaartepakket (ZZP). Indien deze cliënten in aanmerking komen voor verblijf, wordt door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) een ZZP afgegeven. De zorgaanbieder heeft wel een toelating voor verblijf nodig van het CIBG.
Een koopzondagbesluit van de gemeenteraad van Vlaardingen dat tegen de Winkeltijdenwet ingaat |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeenteraad van Vlaardingen het voorstel van het college van B. en W. heeft aangenomen om 18 koopzondagen toe te wijzen waarvan winkeliers er zelf twaalf moeten kiezen, terwijl er in deze gemeente geen sprake is van een toeristisch regime?1
Ik ben op de hoogte van het besluit van de gemeenteraad van Vlaardingen tot het vaststellen van de Verordening winkeltijden gemeente Vlaardingen 2011 (hierna: de verordening). In artikel 5, lid 1, van deze verordening wordt de bevoegdheid tot het vaststellen van de twaalf koopzon- of feestdagen per jaar gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. In artikel 5, lid 2, van de verordening worden vervolgens 18 zon- en feestdagen genoemd, waar het college er twaalf uit mag kiezen. Het is dus niet zo dat het college van burgemeester en wethouders op grond van de verordening 18 zon- en feestdagen mag aanwijzen.
Wat is uw mening over dit besluit? Past een dergelijk besluit binnen de regels van de Winkeltijdenwet?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, mag het college van burgemeester en wethouders op grond van de verordening twaalf zon- of feestdagen aanwijzen. Dit is in overeenstemming met de Winkeltijdenwet. Het college van burgemeester en wethouders heeft op grond van de verordening op 26 januari 2011 4 koopzondagen aangewezen voor heel Vlaardingen. Bij besluit van 30 maart 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders 12 koopzondagen aangewezen voor het stadscentrum van Vlaardingen. Het college van burgemeester en wethouders heeft aangegeven dat van de aanwijzing van de eerste 4 koopzondagen door de winkeliers in het stadscentrum geen gebruik is gemaakt. Desalniettemin is het college van burgemeester en wethouders slechts bevoegd om op basis van de Winkeltijdenwet en de daarop gebaseerde verordening 12 koopzondagen aan te wijzen. Ik heb de gemeente hierop gewezen en verzocht om de aanwijzing van het aantal koopzondagen aan te passen, zodat deze in overeenstemming met de Winkeltijdenwet is.
Deelt u de mening dat artikel 3, eerste lid, van de Winkeltijdenwet gemeenteraden slechts de bevoegdheid verleent om zelf ten hoogste 12 koopzondagen aan te wijzen en dat de toegewezen koopzondagen alleen per deel van de gemeente kunnen verschillen?
Het klopt dat gemeenten slechts twaalf zon- of feestdagen per jaar mogen aanwijzen waarop de winkels geopend mogen zijn. De beperking tot twaalf dagen per kalenderjaar geldt voor elk deel van de gemeente afzonderlijk. Het is echter niet zo dat alleen de gemeenteraad deze twaalf koopzondagen mag vaststellen. In artikel 3, lid 2, van de Winkeltijdenwet staat dat de gemeenteraad de bevoegdheid tot het aanwijzen van de twaalf zon- of feestdagen per jaar mag delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Deelt u de mening dat het raadsbesluit om 18 koopzondagen toe te staan en winkeliers zelf er 12 te laten kiezen rechtstreeks ingaat tegen de Winkeltijdenwet en dat dit voorstel dus in strijd is met het recht?
Nee, zoals ik hierboven reeds heb aangewezen, geeft de verordening het college van burgemeester en wethouders het recht om twaalf zon- of feestdagen per jaar aan te wijzen. Dit is niet in strijd met de Winkeltijdenwet.
Hebt u er tevens kennis van genomen dat de betrokken wethouder in de commissievergadering van 24 februari 2011 heeft aangegeven niet van plan te zijn ten behoeve van de handhaving ambtenaren met afvinklijstjes op pad te sturen en dat daarmee handhaving van het besluit – zelfs als het besluit binnen de regels van de wet zou vallen – niet gewaarborgd is?
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. De burgemeester van de gemeente Vlaardingen heeft tijdens de raadsvergadering van 17 maart 2011 toegezegd dat de Winkeltijdenwet gehandhaafd zal worden. Ik ga er dan ook vanuit dat de handhaving van het besluit en daarmee de verordening gewaarborgd is.
Herinnert u zich uw antwoord tijdens de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2011: «indien een besluit van een gemeente echter duidelijk in strijd met de wet is, zal ik samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat besluit van een gemeente voordragen voor vernietiging»?2
Ja.
Bent u bereid dit besluit voor vernietiging voor te dragen wegens strijd met het recht, om daarmee duidelijk te maken dat een raadsbesluit dat in strijd is met de Winkeltijdenwet niet toegestaan is en dat moet worden voorkomen dat meer gemeenten gebruik gaan maken van deze of vergelijkbare methoden buiten de wet om?
Nee, zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, is de verordening niet in strijd met de Winkeltijdenwet. Het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 30 maart 2011 tot aanwijzing van de twaalf koopzondagen is mogelijk wel in strijd met de Winkeltijdenwet. Ik heb de gemeente hierop gewezen en verzocht de aanwijzing van het aantal koopzondagen in overeenstemming te brengen met de Winkeltijdenwet. Ik wil het antwoord op dit verzoek aan de gemeente afwachten, alvorens ik een beslissing neem over het voordragen van dit besluit van het college van burgemeester en wethouders voor vernietiging.
Het niet vergoeden van het tweede cochleaire implantaat bij jonge kinderen |
|
Renske Leijten , Jetta Klijnsma (PvdA), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Pia Dijkstra (D66), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Acht u het aannemelijk dat een doof kind met twee cochleaire implantaten beter hoort dan met een implantaat?
Het is niet aan mij om hierover uitspraken te doen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Acht u het aannemelijk dat kinderen met twee implantaten minder kans hebben op het oplopen van een taalachterstand?
Zie antwoord vraag 1.
Welke extra kosten moeten er gemaakt worden om dove kinderen van een tweede cochleaire implantaat te voorzien? Hoe weegt u deze kosten ten opzichte van de voordelen die een tweede chochelaire implantaat met zich meebrengen? Waarom wordt er uitgegaan van dubbele kosten (twee DBC’s)1 terwijl een aantal kosten als revalidatiekosten en bijvoorbeeld het verplegen van de patiënt en het gebruik van de operatiekamer enkele kosten zijn bij gelijktijdig implanteren?
De kosten van implantatie van één cochleair implantaat (DBC code 140034) bedragen € 42 527 en de kosten van de nazorg bij een cochleair implantaat (DBC code 140035) bedragen € 4722. Echter, voorliggend aan de vraag welke kosten een tweede implantaat met zich meebrengt, is de vraag of het resultaat van een dubbelzijdig cochleair implantaat aantoonbaar beter is als van een enkelzijdig implantaat. Het is aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) om die vraag te beantwoorden binnen de context van zijn rol als pakketbeheerder met toepassing van de geldende pakketcriteria en de waardering van genoemde kosten.
Bent u op de hoogte van het feit dat het College voor zorgverzekeringen (CVZ) zijn herbeoordeling over de vergoeding van het tweede implantaat uitstelt tot er meer wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is en dat het daarbij wijst op onderzoek dat in Nijmegen wordt verricht? Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht? Zijn er al tussentijdse resultaten van het onderzoek beschikbaar? Zo ja, hoe beoordeelt u deze tussentijdse resultaten?
Ja, dat is mij bekend. De reden hiervoor is dat de wetenschappelijke bewijslast voor de meerwaarde van een tweede cochleair implantaat onvoldoende is. Het CVZ heeft mij recent bericht dat het onzeker is of de onderzoekers hun gegevens zullen publiceren. Dit heeft zowel het CVZ als mij bevreemd en het CVZ zal daarom contact opnemen met de onderzoekers. Als de achterliggende reden is dat uit het onderzoek geen valide conclusies zijn te trekken betreur ik dat.
Er zijn overigens wel signalen dat verschillende implanterende centra in Nederland de handen ineen willen slaan om door middel van een vergelijkend onderzoek de zo broodnodige wetenschappelijke feiten alsnog boven tafel te krijgen zodat een gefundeerde pakketbeslissing mogelijk wordt. Ik juich dat toe.
Herinnert u zich de motie-Schippers/Agema waarin de regering werd verzocht om tijdelijke toelating tot het collectief verzekerde pakket van innovatieve hulpmiddelen?2 Deelt u de mening dat het tijdelijk toelaten van het tweede cochleaire implantaat bij jonge kinderen bij uitstek valt onder het bereik van deze motie? Deelt u de mening dat het tweede cochleaire implantaat bij jonge kinderen tijdelijk tot het collectief verzekerde pakket van innovatieve hulpmiddelen zou moeten worden toegelaten? Is hier «coverage with evidence developement» mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Ik herinner me die motie. Mijn beleid is erop gericht om een tijdelijke toelating tot het pakket mogelijk te maken. Tijdens deze tijdelijke toelating zal de therapeutische meerwaarde en de kosteneffectiviteit moeten worden aangetoond. De voorwaarden van een tijdelijke toelating moeten glashelder zijn, evenals verwijdering uit het pakket als het geen therapeutische meerwaarde of kosteneffectiviteit heeft. Aangezien uitgangspunt is dat enkel effectieve zorg in het collectief verzekerde pakket wordt opgenomen, is het essentieel dat de meerwaarde van een tweede cochleair implantaat wordt aangetoond. Hiertoe kan het vergelijkende onderzoek dienen waarnaar ik bij mijn antwoord op vraag 4 verwees. Het CVZ heeft onlangs in zijn pakketadvies voorgesteld om dit vergelijkende onderzoek door voorwaardelijke financiering mogelijk te maken. Ik sta in principe positief tegenover zo’n voorstel en zal nagaan of dit haalbaar is. Hierbij speelt onder meer dat bij een dergelijk vergelijkend onderzoek niet alle kinderen die daaraan deelnemen, een tweede cochleair implantaat krijgen. Ook is de uitvoering afhankelijk van de beschikbaarheid van financiële middelen die vooral de meerkosten betreffen van implantatie van het tweede implantaat ten bedrage van € 42 527. Met voorwaardelijke financiering wordt beoogd om de wetenschappelijke fact finding door het vergelijkende onderzoek mogelijk te maken. Daarbij krijgen dus niet alle kinderen een tweede cochleair implantaat. Dit is een verschil met «coverage with evidence development».
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de bespreking van het pakketadvies in april?
Ja.
Nieuwe DNA-test |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «VUmc voert nieuwe down test snel in»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het invoeren van deze nieuwe DNA-test door het VU medisch centrum?
In de genoemde uitzending van het NOS journaal gaf Jan van Lith van de NVOG (Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie) al aan dat het weliswaar gaat om een veelbelovende ontwikkeling in laboratoriumsetting, maar dat de daadwerkelijke toepassing in de praktijk nog een stap verder is. Het VUmc zal zwangeren dus niet van vandaag op morgen een nieuwe test kunnen aanbieden.
Welke wettelijke ruimte is er voor het VUmc om deze test aan te bieden? Wanneer wordt deze test wel en wanneer wordt deze test niet aan zwangeren aangeboden? Zijn er risicogroepen aan wie deze test standaard zal worden aangeboden?
De test kan niet als screening aan zwangeren aangeboden worden zonder een vergunning in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). Het gaat namelijk om screening op een onbehandelbare aandoening (Downsyndroom), één van de vergunningplichtige categorieën van de WBO (naast screening op kanker of met behulp van straling). Een dergelijke vergunning is nog niet verleend of aangevraagd. Het is nog te voorbarig om te zeggen aan wie de test wel of niet zou kunnen worden aangeboden.
Hoe realiseert het VUmc dat de zwangere (en haar partner) goed zijn geïnformeerd over reden en doel van deze test? Op welke manier krijgt informed consent, het recht op niet weten en de informatieplicht van de arts, gestalte rondom het aanbieden van deze test?
Indien de bovenbedoelde test de huidige combinatietest voor prenatale screening op Downsyndroom zou vervangen dan wel aanvullen, zouden dezelfde eisen worden gesteld aan de voorlichting en het recht op (niet) weten als nu het geval is. Hierbij dient wederom opgemerkt te worden dat dit voorlopig nog niet het geval zal zijn.
Deelt u de mening dat de test niet vergoed zou moeten worden vanuit de basisverzekering?
Ik denk dat het te vroeg is om hier een uitspraak over te doen. Laten we afwachten hoe de test zich verder in klinische setting bewijst.
Denkt u dat de drempel lager wordt om een kind op het syndroom van Down te testen, nu deze nieuwe test minder risico’s met zich meebrengt als de vlokkentest en vruchtwaterpunctie?
Als de nieuwe test daadwerkelijk wordt ingevoerd, zou dat invloed kunnen hebben op de keuze om te testen op Downsyndroom. Op dit moment kiest nog geen kwart van de zwangeren voor de combinatietest. Uit onderzoek blijkt dat het risico van de invasieve diagnostiek (vlokkentest en vruchtwaterpunctie) hierbij niet de belangrijkste reden is. Van meer invloed lijkt dat veel zwangeren er bewust voor kiezen om niet te screenen, omdat ze geen gebruik willen maken van de opties die de uitslag van de test hen biedt. Ook het feit dat de combinatietest geen absolute zekerheid geeft, is een mogelijke factor bij de keuze over deelname.
Wordt deze nieuwe DNA-test opgenomen binnen de coördinatie van het programma zwangerschapsscreening van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Indien de test inderdaad een betere test blijkt te zijn dan de huidige, zou dat zeker overwogen kunnen worden. Zo ver is het nu nog niet.
Wat zullen de gevolgen zijn van deze DNA-test voor de maatschappelijke beeldvorming over mensen met het syndroom van Down?
Zoals ik op vraag 6 heb aangegeven, kiezen steeds meer zwangeren bewust niet voor de screening. Ik denk dat de zorgvuldige voorlichting over de screening, uitgebreide counseling en de goede richtlijnen over behandelplannen die de zorgverleners hebben gemaakt, daaraan hebben bijgedragen. Al deze zaken zouden bij een eventuele invoering van een nieuwe test op een zelfde manier moeten worden geregeld. Ook dan staat een geïnformeerde besluitvorming voorop.
Welke invloed heeft deze DNA-test voor mensen met het Downsyndroom zelf?
Er is geen directe invloed. U doelt misschien op de maatschappelijke beeldvorming: zie mijn antwoord hiervoor.
Is het VUmc voornemens om op meer afwijkingen te screenen dan het syndroom van down? Zo ja, welke en wat is uw oordeel hierover? Zo nee, wat is uw oordeel hierover?
In de berichtgeving is gesproken over «chromosoomafwijkingen». Welke dat zijn en wat de consequenties zijn van screening zal – indien de test inderdaad in de praktijk gebruikt kan worden – in het kader van de vergunningaanvraag op grond van de WBO en de toevoeging aan de prenatale screening besproken worden.
Hoe beoordeelt u dat er middels medische ontwikkelingen steeds meer valt af te lezen van het DNA van ongeboren kinderen?
Aan dergelijke ontwikkelingen kleven risico’s, maar ze bieden ook zeker kansen.
Deelt u de mening, dat er een brede discussie moet komen over de technische ontwikkelingen die gaande zijn op het gebied van prenatale screenings en DNA-tests alvorens deze worden toegepast?
Ja. Deze discussie wordt al gevoerd in het Centraal Orgaan voor prenatale screening, waarin de beroepsgroepen en WBO-vergunninghouders zijn vertegenwoordigd.
Roken richt blijvende schade aan in het puberbrein |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de conclusie van de onderzoekers van de Vrije Universiteit Amsterdam, dat nicotine blijvende hersenschade veroorzaakt aan extra kwetsbare puberhersenen?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit onderzoek.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de onderzoekers dat nicotineblootstelling op jongeren in de leeftijd tussen 12 en 16jaar een rol speelt bij het ontstaan van aandachtstoornissen op latere leeftijd?
Deze conclusie onderstreept het huidige beleid waarin tabakswaren niet verkocht mogen worden aan jongeren onder de 16 jaar.
Bent u bereid om meer te investeren in voorlichting over de schade van roken aan pubers, gezien het feit dat hoe langer het eerste gebruik van een sigaret uitgesteld wordt, hoe minder kans dat iemand begint met roken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Om te beginnen wil ik benadrukken dat in de eerste plaats de ouders verantwoordelijk zijn voor hun puber. Zij hebben een belangrijke rol bij de opvoeding over roken en ander middelengebruik. Via onder andere GGD’en, informatieavonden op scholen en online informatie en praktische hulp worden ouders hierin ondersteund. Er wordt dus al veel geïnvesteerd in gerichte voorlichting.
Er zijn verschillende manieren om roken door jongeren te voorkomen. Een daarvan is de hiervoor genoemde wettelijke leeftijdsgrens van 16 jaar. Goede voorlichting, onder andere via scholen, is daarnaast zeker belangrijk en vindt al plaats via onder andere «De Gezonde School» en het programma «De Gezonde School en Genotmiddelen», waarin voorlichting wordt gegeven over alcohol, roken en drugs.
Daarnaast is er dit jaar een jongerenprogramma, welke gericht is op het versterken van de weerbaarheid, met als thema’s alcohol, drugs en roken. Jongeren krijgen online informatie, testsituaties en advies op maat. Ook richt het programma zich op uitgaanssettings zoals horeca en festivals.
Tijdens het Algemeen Overleg Rookvrije horeca/tabaksbeleid op 19 januari 2011 heeft u een toezegging gedaan om alle schoolpleinen rookvrij te maken. Wanneer kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten?2
Ik heb in het AO van 19 januari aangegeven sympathiek te staan tegenover dit voorstel, maar er niet primair voor verantwoordelijk te zijn. In de brief die 25 februari jl. naar de Kamer is gestuurd naar aanleiding van het Algemeen Overleg, heb ik aangegeven dat de minister van OCenW dit voornemen eerst met het onderwijs bespreekt. Ik zal u hierover nader informeren in de landelijke nota gezondheidsbeleid.
Deelt u de mening dat de kennis over de schade van tabak in Nederland flink achterloopt ten opzichte van andere landen?3
Professor Willemsen stelt in zijn oratie dat het kennisniveau over de schade van tabak onder het gemiddelde ligt met 72%. Dit relatief lage niveau wordt met name veroorzaakt doordat veel mensen nog weinig weten over de gevolgen van meeroken. De schade die wordt aangericht aan de gezondheid van de roker is beter bekend dan de schade die veroorzaakt wordt als gevolg van meeroken.
Bent u ook bekend met het artikel «Goede voorlichting over rookschade voor (zwangere) vrouwen ontbreekt»?4
Ja, ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel over voorlichting aan zwangere vrouwen.
Wat is volgens u het passende antwoord om de hoge Nederlandse perinatale sterfte te voorkomen, hetgeen door onder andere roken wordt veroorzaakt?
Binnen mijn aanpak van de perinatale sterfte in Nederland is een plaats ingeruimd voor een experiment met het zogenaamde kinderwensconsult. Via dit consult krijgen vrouwen met een kinderwens, door huisartsen en verloskundigen informatie aangereikt over de voorwaarden voor een gezonde zwangerschap. Daarbij gaat het ondermeer om onderwerpen als voeding, beweging, inname van foliumzuur, gebruik van alcohol en geneesmiddelen, maar uiteraard ook over het stoppen met roken.
Dit jaar start ik samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij een zestal gemeenten een pilot gericht op de terugdringing van de perinatale sterfte. In deze pilot, die wordt uitgevoerd door het Erasmus MC, zal ook de effectiviteit van het kinderwensconsult voor risicogroepen wordt uitgetest.
Ook na de geboorte is goede voorlichting en ondersteuning beschikbaar, om meeroken door pasgeboren kinderen tegen te gaan: bij de kraamzorg, de JGZ en de centra voor jeugd en gezin.
Mensen in ontwikkelingslanden gebruikt als proefpersoon |
|
Ewout Irrgang , Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht op de website Vice Versa: «Mensen in ontwikkelingslanden gebruikt als proefpersoon»?1
Ja ik heb hier kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het bericht dat het toezicht op medicijntesten in ontwikkelende regio’s als India, Brazilië en Argentinië zeer te wensen over laat?
Ik ben op de hoogte van de ontwikkeling dat het uitvoeren van klinisch onderzoek steeds internationaler wordt. De redenen hiervoor zijn divers, bijvoorbeeld de beschikbaarheid van patiënten met een bepaalde ziekte, bereidheid van patiënten en artsen om deel te nemen aan klinisch onderzoek, de efficiëntie van het toetsingssysteem (Medisch Ethische Commissies) in een bepaald land, de kosten van het onderzoek enzovoort. Klinische onderzoeken ten behoeve van de registratie van geneesmiddelen in de EU waar ook ter wereld uitgevoerd, moeten voldoen aan alle regelgeving op het gebied van «Good Clinical Practice» (GCP) die geldt in de EU. Wat dat betreft maakt het niet uit of een onderzoek in of buiten Europa wordt uitgevoerd. Mocht worden getwijfeld aan het ingediende registratiedossier of de uitvoering van het onderzoek dan wordt, wanneer Nederland betrokken is, bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg een verzoek tot inspectie gedaan, die deze inspectie vervolgens uitvoert. Op Europees niveau worden in zo’n geval EU inspecteurs ingeschakeld via het Europese Geneesmiddelenbureau (EMA).
Bent u op de hoogte dat in de helft van de gevallen de farmaceutische bedrijven hun eigen medicijntesten niet meer uitvoeren, maar dat dit wordt uitbesteed aan onderaannemers, zogeheten Contract Research Organisations (CRO’s)?
Ja ik ben ervan op de hoogte dat veel farmaceutische bedrijven hun klinische onderzoeken met geneesmiddelen uitbesteden aan CRO’s.
Wereldwijd is er een tendens dat het klinisch onderzoek steeds meer via CRO’s wordt uitgezet (zie artikel NJEM 04-10-2007, Steinbrook). Ik hecht er echter aan enige nuancering aan te brengen. Er zijn verschillende typen CRO’s. Sommige CRO’s zijn in feite niet meer dan een administratiekantoor voor de farmaceutische industrie en verzorgen de documentenstromen, maar leveren zelf geen inhoudelijke bijdrage aan het onderzoek. Daarnaast zijn er CRO’s die zelf de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek met proefpersonen ter hand nemen. Binnen deze groep van CRO’s kan weer een onderscheid gemaakt worden tussen organisaties die met name een commercieel belang nastreven en CRO’s die in stichtingsverband onderzoek uitvoeren en zich sterk richten op het verwerven van nieuwe kennis.
De opkomst van de CRO’s (en met name van de CRO’s die zich beperken tot de administratieve zaken) wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de uitgebreide en complexe regelgeving bij geneesmiddelenonderzoek. Klinisch onderzoekers hebben in toenemende mate moeite om de regelgeving te overzien en te volgen. Om deze reden wordt steeds vaker een CRO ingeschakeld die de administratieve zaken voor haar rekening neemt. In ons land krijgen klinisch onderzoekers hulp in de vorm van voorbeeldbrieven, sjablonen en ICT-hulpmiddelen. In alle gevallen geldt dat CRO’s zich ook aan de regelgeving omtrent klinische onderzoeken moeten houden.
Kunt u een reactie geven op het feit dat uitbesteding van medicijntesten aan CRO’s leidt tot het opknippen van verantwoordelijkheden en minder overkoepelend overzicht over de test?
In Nederland is de opdrachtgever (verrichter) van de studie altijd eindverantwoordelijk voor het klinisch onderzoek. Hij dient te allen tijde een goed overzicht te hebben over het verloop van klinisch onderzoek, «aan het roer» te staan en wanneer nodig tijdig maatregelen te nemen. Daarnaast moet iedere instelling die onderzoek met mensen uitvoert beschikken over goed opgeleide klinische onderzoekers en een juiste infrastructuur voor het doen van klinisch onderzoek.
Bent u van mening dat de uitbesteding aan CRO’s in niet-traditionele onderzoekslanden ten koste gaat van de zorgvuldigheid, kwaliteit en naleving van ethische normen, en dat dit uiteindelijk ten koste gaat van de veiligheid van de proefpersonen en de kwaliteit van de medicijnen?
Zoals hierboven genoemd zijn er vele vormen van CRO’s en daarnaast zijn er ook vele vormen van klinisch onderzoek. Of een klinisch onderzoek wel of niet zorgvuldig uitgevoerd kan worden in niet-traditionele onderzoekslanden is sterk afhankelijk van deze twee zaken. Ik kan mij voorstellen dat er ook in sommige opkomende landen in bepaalde situaties uitstekend klinisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Maar helaas is het ook mogelijk dat in bepaalde landen de zorgvuldigheid rond klinisch onderzoek niet goed geborgd is.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de statistische gegevens van de European Medicines Agency (EMA) over de medicijntesten die bepalend zijn voor markttoegang van medicijnen in Europa, 40% van de proefpersonen zich bevinden in niet-traditionele onderzoekslanden zoals India, Latijns-Amerika, China etc?2 Wat is uw reactie hierop?
Deze gegevens zijn mij bekend. Voor mijn reactie verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat uit verschillende publicaties, waaronder een strategiepaper van het Europees Medicijnagentschap EMA3 blijkt dat bij het beoordelen van een geneesmiddel voor markttoegang dat getest is in niet-traditionele test regio’s, nauwelijks aandacht wordt besteed aan de naleving van ethische richtlijnen zoals de Verklaring van Helsinki, en het EMA daarom in 2010 voorstellen heeft gedaan om ethische richtlijnen beter te verankeren in het toelatingsproces van geneesmiddelen tot de Europese markt die in deze regio’s getest zijn? Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) nu de naleving van de Verklaring van Helsinki verifieert in het toelatingsproces van medicijnen die in niet-traditionele regio’s zijn getest?
Het CBG is, in nationaal of Europees verband via het Europese Geneesmiddelenbureau, betrokken bij verschillende fasen van het klinisch onderzoek. Daarbij gaat het om wetenschappelijk advies voorafgaand aan een aanvraag voor een handelsvergunning tot aan het beoordelen van de uiteindelijke onderzoeksresultaten. Het CBG werkt samen met EMA om de ethische richtlijnen Europees beter verankerd te krijgen en heeft hiervoor input geleverd aan EMA. Het CBG dient, net als EMA, erop toe te zien dat de Verklaring van Helsinki wordt nageleefd, alsmede de GCP-richtsnoeren. Dit betekent in het kort dat gekeken wordt of:
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop het CBG nu de naleving van de Verklaring van Helsinki door de contractpartners van farmaceutische bedrijven verifieert?
Het CBG krijgt in principe de resultaten van de klinische onderzoeken in het dossier achteraf (retrospectief). Daarbij gaat het vaak om klinische onderzoeken die in meerdere landen tegelijk zijn uitgevoerd. Hierdoor kunnen mogelijke problemen of ongerechtigheden pas ontdekt worden als ze al hebben plaatsgevonden. Gecontroleerd wordt wél of door de uitvoerder en/of de verrichter van het onderzoek verklaard is dat de studie conform wet- en regelgeving is uitgevoerd. Wanneer het CBG twijfelt aan de uitvoering van een klinisch onderzoek, wordt overleg gezocht met de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Dit kan gebeuren op nationaal (Inspectie voor de Gezondheidszorg), maar ook op Europees niveau (de zogenaamde Inspectors Working Party bij EMA).
Deelt u de zorg dat in de huidige markttoegang procedures te weinig onafhankelijke verificatie van de naleving van de Verklaring van Helsinki door de contractpartner van farmaceutische bedrijven bieden? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Het kan altijd beter en zorgvuldiger. Het is daarom goed om te weten dat de Europese Commissie momenteel de huidige Richtlijn met betrekking tot klinisch onderzoek gaat herzien. In oktober 2009 tot januari 2010 is er een consultatie door de Europese Commissie gedaan waarin er onder meer aandacht voor is gevraagd hoe toezicht op klinisch onderzoek in lage loonlanden kan worden verbeterd, inclusief de nationale toestemming om een onderzoek te starten. Daarnaast is er van 6–7 september 2010 een internationale workshop gehouden door EMA.
Daarnaast heeft Nederland de afgelopen jaren geïnvesteerd in het vergroten van de capaciteit in ontwikkelingslanden om zelf voorwaarden te kunnen stellen aan de (ethische) kwaliteit van klinische studies, onder andere via het European Developing Countries Clinical Trials Partnership (EDCTP) en via het VN onderzoeksprogramma voor tropische ziekten (TDR).
Bent u bereid u zowel op Europees niveau als in Nederland er hard voor te maken dat ethische richtlijnen daadwerkelijk worden verankerd in het toelatingsproces van medicijnen die in niet-traditionele regio’s zijn getest, zodat rechten van proefpersonen in ontwikkelingslanden zullen worden beschermd?
Ja ik ben bereid mij ervoor in te zetten dat de ethische richtlijnen daar waar dat nog niet voldoende het geval is daadwerkelijk worden verankerd in het toelatingsproces.
Bent u bereid tot het invoeren van een verplichte registratie van alle medicijntesten die ten grondslag liggen aan een aanvraag voor toegang tot de Europese markt, inclusief de testen die buiten Europa plaatsvinden, in de Europese publieke database van medicijntesten EudraPharm, zoals ook organisaties als SOMO dit vinden? Bent u van mening dat per medicijntest in deze database ook alle betrokken organisaties en bedrijven zouden moeten worden geregistreerd, inclusief de locaties waar de testen worden uitgevoerd?
Ik ben groot voorstander van meer transparantie rond klinisch onderzoek. In ons land wordt inmiddels van vrijwel alle klinische studies basisinformatie via de website van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) openbaar gemaakt. Ook als het gaat om klinisch onderzoek dat buiten Nederland en Europa wordt uitgevoerd is transparantie belangrijk. Veel farmaceutische bedrijven doen dat inmiddels en melden hun studies aan bij openbare databanken zoals www.clinicaltrails.gov en de International Clinical Trials Registry Platform (ICTRP) (zie http://www.who.int/ictrp/en/).
Eudrapharm is de Europese geneesmiddeleninformatiebank voor humane geneesmiddelen die een handelsvergunning hebben. Daarnaast is er de zogenaamde EudraCT databank voor klinische onderzoeken die zijn gestart, stopgezet of afgerond in de EU. EudraCT is een afgeschermde website.
Zeer recentelijk heeft de EMA bekend gemaakt (zie: http://www.cbg-meb.nl/CBG/nl/humane-geneesmiddelen/actueel/Lancering-Europees-register-klinisch-onderzoek/default.htm) dat er een openbaar EU klinisch onderzoeksregister (https://www.clinicaltrialsregister.eu/) van start is gegaan dat toegang geeft tot informatie die voorheen nog niet openbaar was. Het register geeft voor het eerst aan het publiek informatie over klinisch onderzoek met geneesmiddelen uit de 27 EU lidstaten, en daarnaast ook uit IJsland, Liechtenstein en Noorwegen. De informatie van dit register komt uit het niet voor het publiek openbare EudraCT register.
Deze vorm van transparantie betekent dat het voor NGO’s als SOMO en WEMOS en alle andere geïnteresseerde partijen transparanter wordt welke onderzoeken er op welke locatie zijn en worden uitgevoerd.
Over operatie in de baarmoeder bij kinderen met een ernstige vorm van spina bifida |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Operatie open rug bij foetus succes»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van dit Amerikaanse onderzoek?2
Dit zijn de uitkomsten van één eerste gerandomiseerde trial. Het gaat hier dus om de eerste experimentele behandelingen waarvan de langetermijngevolgen nog niet goed te overzien zijn, zoals complicaties bij kind, moeder en latere zwangerschappen. De uitkomsten bieden perspectief, maar nieuwe ontwikkelingen moeten zorgvuldig in het kader van wetenschappelijk onderzoek tot stand komen, waarbij ook die langetermijngevolgen meegenomen moeten worden.
In Nederland is voor dergelijk onderzoek op basis van de Embryowet een positief oordeel van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) nodig.
Wat betekent deze medische ontwikkeling voor de informatievoorziening en het behandelingsperspectief wanneer bij een 20-wekenecho een spina bifida wordt gediagnosticeerd?
Zoals aangegeven, is de ingreep experimenteel en wordt in Nederland niet uitgevoerd. Voor Nederlandse patiënten betekent dit dat zij dezelfde keuzen houden als voorheen. Het behandelingsperspectief verandert op korte termijn dus niet.
Bent u ervan op de hoogte dat deze complexe foetale chirurgie een zeer geavanceerd multidisciplinair team vereist,dat Children’s Hospital of Philadelphia werkte met een team van specialisten in foetale chirurgie, neuochirurgie, verloskunde, maternale-foetale geneeskunde, cardiologie, anesthesiologie en intensive care, neonatologie en verpleging en dat chirurgen een techniek gebruikten om de myelomeningocele met meerdere lagen van de eigen foetus weefsel te dekken?3 Zo ja, is deze foetale chirurgie ook in Nederland mogelijk? Zo nee, deelt u de mening dat op grond van de uitkomsten van dit Amerikaanse onderzoek het van belang is dat een operatie in de baarmoeder bij kinderen met een ernstige vorm van spina bifida ook in Nederland mogelijk wordt?
Zie ook mijn antwoord bij vraag 3. Het gaat om een experimentele behandeling in een vroeg stadium van technische ontwikkeling. De langetermijngevolgen van de ingreep, zoals complicaties bij kind, moeder en latere zwangerschappen, zijn nog niet goed te overzien. Nieuwe ontwikkelingen hebben tijd nodig. Wanneer de techniek blijvend veelbelovend en ook technisch overdraagbaar is, zullen op enig moment in tijd ook Europese zorginstellingen expertise gaan ontwikkelen. Momenteel wordt deze behandeling niet in Nederland aangeboden. Er kan niet gesproken worden van een voldoende stand van wetenschap en evenmin van een gegroeide praktijk om deze zorg aan te bieden. Op het moment dat daar wel sprake van is zal het College voor Zorgverzekeringen de vraag beantwoorden of er sprake kan zijn van verzekerde zorg. Voorzienbaar is dat deze behandeling ook na het verlaten van de experimentele fase verregaande specialisatie in een hoogtechnologisch centrum vraagt. In dat licht is de komst van een «centre of reference» aannemelijk omdat zoiets waarschijnlijk specialisatie in Europese context vergt.
Extra treinen tussen Leeuwarden en Zwolle |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Kent u het bericht «GS: treinen Arriva op traject Zwolle»?1
Ja.
Herinnert u zich de met algemene stemmen aangenomen motie Wiegman-Van Meppelen Scheppink/De Rouwe2 over verhoging van de treinfrequentie tussen Leeuwarden en Zwolle?
Ja.
Wat is de stand van zaken van het overleg tussen NS, ProRail en de provincie Fryslân over de verhoging van treinfrequentie op het trajact... tot 4 treinen per uur?
De drie partijen hebben het afgelopen jaar in SNN-verband (Samenwerkingsverband Noord-Nederland) overleg gevoerd over de dienstregelingontwikkeling op Leeuwarden – Zwolle 2010–2020. De provincie Fryslân heeft de wens geuit om met de start van de dienstregeling 2013 een extra Sprinter tussen Leeuwarden en Zwolle te laten rijden. Dit betreft een derde trein bovenop het bestaande systeem. NS heeft toegezegd de consequenties van dit model in kaart te brengen. ProRail heeft opdracht gekregen de logistieke inpassing te onderzoeken van 3 en 4 treinen per uur tussen Leeuwarden en Zwolle.
Wanneer is het onderzoek van NS en ProRail afgerond? Wanneer moet uiterlijk de beslissing vallen zodat de derde trein met ingang van de start van de Hanzelijn kan gaan rijden?
De uitkomsten van de studie van ProRail naar o.a. de effecten van een extra stoptrein Zwolle – Leeuwarden v.v. is gepland voor eind juni 2011. Aansluitend zal NS nog enige tijd nodig hebben voor afronding van het eigen onderzoek. Naar verwachting moet uiterlijk augustus 2012 een besluit vallen om in de dienstregeling 2013 te kunnen worden opgenomen.
Klopt het dat de inzet van een derde trein € 4 miljoen tot € 5 miljoen euro per jaar kost? Kunt u aangeven waardoor deze hoge kosten worden verklaard?
NS geeft aan dat de door u genoemde bedragen globaal de bandbreedte zijn van het verwachte (negatieve) exploitatieresultaat t.o.v. de huidige situatie. De kosten zijn daarbij vrij hoog omdat de derde trein relatief veel extra treinmaterieel vraagt. De extra opbrengst is relatief laag, omdat de derde trein een geringe meerwaarde biedt ten opzichte van de huidige stoppende Intercity.
Wat is uw mening over de stelling van NS dat de provincie de extra kosten moet dragen? Kunt u hierbij ingaan op het feit dat het hier gaat om een verbinding over het hoofdrailnet?
De wens van de provincie komt uit boven het minimale bedieningsniveau, zoals dit voor deze verbinding is vastgelegd in de huidige concessie voor het hoofdrailnet. Daarbij geeft NS aan niet te verwachten een positief exploitatieresultaat te realiseren. In zo’n situatie is het niet ongebruikelijk dat decentrale overheden een financiële bijdrage leveren.
Waarom kent de NS minder prioriteit toe aan deze verbinding terwijl hier in de genoemde motie juist op is aangedrongen?
Zoals uit voorgaande antwoorden blijkt, leidt de wens van de provincie naar verwachting tot een negatief exploitatieresultaat t.o.v. de huidige situatie. Daarmee is het nu aan de provincie om te bepalen of zij deze extra kosten wil dragen.
Welke acties heeft u genomen richting NS om te zorgen dat de derde trein Zwolle-Leeuwarden bij de start van de Hanzelijn eind 2012 wordt geïntroduceerd en zo spoedig mogelijk ook de vierde trein?
De motie roept mij op er bij NS op aan te dringen de 3e trein vanaf de start van de Hanzelijn te introduceren en zo spoedig mogelijk vier treinen per uur te realiseren tussen Leeuwarden en Zwolle. Dat heb ik gedaan. De reactie van NS vindt u terug in de voorgaande antwoorden.
Klopt het dat er binnen het Actieplan Spoor nog budget beschikbaar is voor extra treinen nu de startsubsidie voor de vierde trein tussen Groningen en Zwolle voor de periode 2010–2012 niet is uitgegeven en deze subsidie voor deze verbinding niet meer nodig is?
Ja, maar dit is alleen beschikbaar voor de periode t/m 2012. Daarbij geldt dat er meerdere aanvragen lopen en dit volgens het principe «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» wordt toegekend.
Bent u bereid om voor de jaren 2013 en 2014 aan de NS een startsubsidie te verlenen voor de extra treinen tussen Leeuwarden en Zwolle?
Nee, omdat in de door u genoemde periode geen budget voor het Actieplan Spoor beschikbaar is. De looptijd van het Actieplan is 2008–2012. Na het Actieplan is het geen regulier beleid om startsubsidies voor het hoofdrailnet toe te passen. Wij betalen niet voor het rijden van treinen, maar ontvangen juist een concessieprijs van de NS.
Bent u bereid om de derde en de vierde trein op te nemen in de concessie aan de NS die in 2015 ingaat?
Over de gunning van de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet die in 2015 ingaat, moet nog een besluit genomen worden. Ook de specifieke concessie-eisen moeten nog afgewogen worden, mede tegen de (huidige) financiële achtergrond. Ik kan daar op dit moment dan ook nog geen uitspraken over doen.
De website van de regionale toetsingscommissie euthanasie |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de website van de regionale toetsingscommissie euthanasie?1
Ja.
Wat is er de oorzaak van dat deze website sinds 2008 niet goed wordt bijgehouden, daar de meest recente oordelen uit dat jaar dateren?
Ik acht het van belang dat de geanonimiseerde oordelen van de commissies op de website beschikbaar zijn, omdat deze kunnen bijdragen aan de meldingsbereidheid van artsen en de transparantie en zorgvuldigheid van de uitvoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Door het toegenomen aantal meldingen is de werkdruk bij het secretariaat van de regionale toetsingscommissies opgelopen. De prioriteit heeft om deze reden voornamelijk gelegen bij het zo spoedig mogelijk beoordelen van de meldingen. De formatieuitbreiding van de secretariaten is reeds in gang gezet, waardoor extra capaciteit is ontstaan. Tevens wordt de website op dit moment vernieuwd, waardoor deze op een snellere manier gevuld kan worden met de geanonimiseerde oordelen van de commissies. Dit zal er gezamenlijk toe leiden dat de geanonimiseerde oordelen van de commissies vanaf het voorjaar van 2011 weer op de website zullen worden geplaatst.
Deelt u de mening dat het van groot belang is voor de transparantie en zorgvuldigheid van de uitvoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, dat de ganonimiseerde oordelen van de regionale toetsingscommissie goed bijgehouden worden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de website van de regionale toetsingscommissie weer goed bijgehouden wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat in de, onder scholieren verspreidde, EU-agenda de christelijk feestdagen zijn vergeten |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), André Rouvoet (CU) |
|
Klopt het dat in september 2010 een EU-agenda onder Europese scholieren is verspreid, waarin allerlei religieuze en culturele feestdagen zijn opgenomen, behalve de christelijke?1 Zo ja, wat is hierover uw mening?
Ja. Het gaat om editie 2010/2011 van de Europese Schoolagenda. De agenda is een jaarlijkse publicatie van de Europese Commissie en geeft informatie over activiteiten van de EU aan leraren en scholieren. Onderaan elke wekelijkse pagina van de agenda is een voetnoot opgenomen waarin vragen of feiten staan waarvan jongeren zich misschien niet bewust zijn. In enkele voetnoten worden ook feestdagen van niet-christelijke religies genoemd. In de voetnoten ontbreken de christelijke feestdagen. Ik betreur deze omissie zeer.
Is de desbetreffende agenda ook onder Nederlandse scholieren verspreid?
Ja. Op verzoek van leraren zijn in Nederland 73 075 exemplaren van de agenda verspreid aan in totaal 404 middelbare scholen.
Klopt het dat de Franse minister van Europese Zaken hierover zijn ongenoegen heeft laten blijken richting de Europese Commissie?
Ja.
Heeft de Nederlandse regering ook reeds zijn beklag gedaan bij de Europese Commissie? Zo ja, wanneer en op welke wijze? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen?
Toen ik hiervan hoorde heb ik contact gezocht met de Europese Commissie en om opheldering gevraagd. De Europese Commissie heeft mij laten weten dat het gaat om een onopzettelijke fout die zo snel mogelijk wordt rechtgezet. De Commissie betreurt het hierdoor onbedoeld Europese burgers te hebben beledigd. Om deze fout te herstellen zal de Commissie een rectificatie sturen aan alle scholen die de agenda hebben ontvangen. Deze rectificatie zal tevens een overzicht van alle officiële feestdagen bevatten in het betreffende land. Deze feestdagen zullen ook worden opgenomen in de volgende editie van de schoolagenda. Ik heb de Commissie laten weten dat ik de omissie betreur.
Innovatie en nieuwe medische behandelingen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Duchennes leven langer»?1
Ja.
Welke vertragingen ondervinden bedrijven in Nederland wanneer zij nieuwe geneesmiddelen willen testen en op de markt toegelaten en vergoed willen krijgen? Hoe gaat u snelheid brengen in deze toelatingsprocessen met het oog op het belang van patiënten?
Ten aanzien van testen:
Bedrijven moeten, om voor een geneesmiddel markttoelating (registratie) te verkrijgen, klinisch onderzoek uitvoeren. De protocollen voor dit onderzoek dienen getoetst te worden door een medisch-ethische toetsingscommissie (METC of de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek, CCMO). De snelheid waarmee een onderzoeksprotocol beoordeeld wordt, is afhankelijk van verschillende factoren zoals de kwaliteit en volledigheid van het onderzoeksvoorstel, de complexiteit van het onderzoek en de termijnen die de betrokken partijen hanteren. Door allerlei omstandigheden, zowel aan de zijde van de onderzoekers als van de beoordelende instanties, wordt de betreffende wettelijke termijn vaak niet gehaald. Factoren die een rol spelen zijn dubbele toetsing in geval van multicenter onderzoek, onduidelijkheid over de reikwijdte van de wet, een gebrek aan aandacht bij instellingsbesturen en een hoge werkdruk en beperkte ondersteuning bij medisch-ethische toetsingscommissies. Veel van deze knelpunten zijn al langer bekend. Daarom beraad ik mij nu op een aanpak om substantiële verbeteringen te realiseren in de toetsingssystematiek voor mensgebonden onderzoek. Ik zal de Kamer daar binnenkort nader over informeren.
Ten aanzien van markttoelating:
De toelating tot de markt van nieuwe geneesmiddelen (registratie) is in Europa gebonden aan strikte wettelijke termijnen. Het proces van aanvraag tot afgifte van een Europese handelsvergunning voor nieuwe geneesmiddelen duurt maximaal 210 dagen. Deze termijn is nodig om tot een afgewogen oordeel over een omvangrijk registratiedossier te kunnen komen. Het volgen van de centrale procedure is verplicht voor biotechnologisch bereide geneesmiddelen, en voor nieuwe geneesmiddelen die bedoeld zijn voor de behandeling van kanker, AIDS, neurodegeneratieve ziekten en diabetes. Ook weesgeneesmiddelen worden via een centrale procedure geregistreerd. Voor andere innovatieve producten kan een firma zelf kiezen voor een centrale of nationale registratie, waarbij overigens dezelfde beoordelingstermijn geldt. Het is daarbij van belang dat registratie-autoriteiten de vraag blijven stellen of de nu verlangde dossiergegevens voor innovatieve geneesmiddelen echt nodig zijn. Binnen het door VWS uit aardgasbaten gefinancierde Topinstituut Pharma organiseert het Escher-project de nationale en internationale discussie hierover. Binnen het Escher-project loopt onderzoek naar de kosteneffectiviteit van specifieke regels en naar hoe de regelgeving kan worden verbeterd. Ook kijkt men naar hoe de interactie tussen bedrijven en registratie-autoriteiten het beste kan verlopen. Bij onderzoeken en discussies binnen het Escher-project worden nationale en internationale registratie-autoriteiten zoals EMA en FDA betrokken.
Ten aanzien van vergoeden:
Na registratie moet het geneesmiddel een traject doorlopen voor de vergoeding. Het CVZ beoordeelt vergoedingsaanvragen van nieuwe middelen en adviseert mij hierover. Het duurt gemiddeld vier tot vijf maanden (exclusief «clockstops») na het tijdstip van aanvragen voordat het middel daadwerkelijk vergoed wordt. Deze periode is nodig om een zorgvuldige afweging te kunnen maken over de therapeutische waarde van een middel en de kosten ervan. De aanvrager krijgt ook tijd te reageren op het conceptadvies van het CVZ en tijd om eventueel benodigde aanvullende gegevens aan te leveren, maar dan wordt de klok stil gezet (clockstop). Het CVZ bestudeert nu of deze procedure op bepaalde gebieden versoepeld kan worden. Ik overweeg een nieuw systeem van snelle maar voorwaardelijke vergoeding van nieuwe geneesmiddelen in te voeren, en zal u daarover vóór de zomer nader informeren.
Kunt u een overzicht geven hoe vaak de toezichtautoriteiten de wettelijke termijnen overschrijden voor toelating van een medicijn op de markt?
Bij geneesmiddelen die via een centrale procedure worden geregistreerd (dat geldt dus voor innovatieve geneesmiddelen en weesgeneesmiddelen) bestaan geen overschrijdingen van de wettelijke termijn. Voor zover het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) bij de procedures van de Europese geneesmiddelenautoriteit EMA betrokken is als (co)rapporteur voldoet het CBG aan de door de EMA gestelde termijnen. Voor zover het CBG zelf verantwoordelijk is voor wettelijke procedures, wordt maandelijks over achterstanden bericht via zijn website (cbg-meb.nl). Bij de nationale implementatie van decentraal geregistreerde producten bestaat een achterstand, maar het CBG is bezig met een inhaalslag, waardoor de achterstand nu, vergeleken met een jaar geleden, gehalveerd is. Daarbij gaat het vooral om generieke (merkloze) geneesmiddelen. Het is de bedoeling om de nog bestaande achterstanden volledig weg te werken.
Hoe verhoudt onze nationale wet- en regelgeving zich tot het Europese beleid en beleid van de andere Europese lidstaten als het gaat om klinische trials in het algemeen en bij kinderen in het bijzonder?
De nationale wet- en regelgeving op dit gebied komt op hoofdlijnen overeen met die in andere Europese lidstaten. De Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) is alleen op het gebied van onderzoek met minderjarigen en wilsonbekwame meerderjarigen terughoudender dan de regelgeving in enkele andere Europese landen, zoals België, Frankrijk en Engeland. De WMO is op die gebieden ook strenger dan de Europese Richtlijn goede klinische praktijken, maar wel in lijn met het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde van de Raad van Europa. Dit Verdrag is nog niet door Nederland geratificeerd. Als het op deze gebieden gaat om wetenschappelijk onderzoek waarvan de deelnemers zelf niet direct baat kunnen hebben, stelt de WMO de eis dat de risico’s verwaarloosbaar en de bezwaren minimaal zijn. Van de eerste fase van geneesmiddelenonderzoek kunnen de deelnemers zelf dikwijls geen baat hebben, terwijl de risico’s en bezwaren vaak meer of iets meer dan minimaal zijn. Dit betekent dat dit onderzoek in Nederland niet uitgevoerd kan worden. Dit was in 2007 voor de CCMO aanleiding voor het signaal dat belangrijk onderzoek belemmerd wordt. Dit signaal vormde de reden de commissie Doek in het leven te roepen die eind 2009 advies uitbracht. Ik hoop het standpunt over dit advies in maart 2011 aan de Kamer aan te kunnen bieden.
Waarom moeten bedrijven naar het buitenland uitwijken (bijvoorbeeld Zweden) voor klinisch onderzoek?
Uit de ons beschikbare informatie blijkt niet dat Nederland, in vergelijking met andere West-Europese landen, minder aantrekkelijk is voor het uitvoeren van klinisch onderzoek. De uitzondering daarop vormt het onderzoek bij minderjarigen en wilsonbekwamen, waarvoor ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4. Aangezien de wetgeving in Nederland op veel gebieden, met uitzondering van onderzoek met minderjarigen, vergelijkbaar is met de ons omringende landen, zal dit niet de oorzaak zijn van een mogelijke uitwijk van bedrijven naar het buitenland. Wel is het zo dat er in West-Europese landen slechts een geringe toename is van klinisch onderzoek, terwijl er een sterke toename is in enkele Oost-Europese landen en landen als China, Zuid-Korea en Brazilië. Het klinisch onderzoek in die landen kan vanuit een grote achterstand makkelijker groeien, mede doordat de kosten van het onderzoek daar vaak aanzienlijk lager zijn. De mondiale verhoudingen in het klinisch onderzoek verschuiven daardoor en dat lijkt onvermijdelijk.
Welke mogelijkheden ziet u om (net als in Frankrijk met het zogenaamde ATU-systeem) innovatieve medicijnen voor zeldzame, ernstige ziekten eerder toegankelijk te krijgen voor patiënten?
Voor niet geregistreerde geneesmiddelen heeft Nederland «compassionate use» wetgeving, die vergelijkbaar is met het Franse ATU-systeem: bij hoge uitzondering kunnen niet-geregistreerde geneesmiddelen worden voorgeschreven. Dit kan op twee manieren. Ten eerste het verstrekken van een geneesmiddel op basis van een artsenverklaring aan een individuele patiënt en met toestemming van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Ten tweede kan de geneesmiddelenfabrikant een verzoek bij het CBG indienen om in aanmerking te komen voor het «gebruik in schrijnende gevallen» oftewel het «compassionate use programma», indien het een ernstige aandoening betreft waarvoor geen alternatief geneesmiddel op de markt is en het nog niet geregistreerde geneesmiddel in de nabije toekomst een handelsvergunning zal worden verleend, Dit betreft een specifieke situatie, waarin beschikbaarheid van nieuwe geneesmiddelen voor meerdere patiënten door het CBG noodzakelijk wordt geacht, voordat de definitieve handelsvergunning wordt toegekend.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze schept u een stabiel en consistent beleid om de ontwikkeling van medicijnen (waar vaak vijftien jaar mee gemoeid is) in Nederland mogelijk te houden?
Er is in Nederland een goede kennisinfrastructuur voor medisch en klinisch onderzoek. Al jaren blijkt dat de farmaceutische en vaccinindustrie, evenals de bedrijven die zich richten op medische diagnostiek en andere medische innovaties, op een intensieve manier met deze kennisinfrastructuur samenwerkt. Dat legt de solide en blijvende basis voor onderzoek en ontwikkeling van medische producten, inclusief geneesmiddelen. Met stimulansen als de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO), innovatiebox en risicodragende financiering (Innovatiekredieten) zorgt de overheid ervoor dat het fiscale en financieringsklimaat voor het bedrijfsleven ook op langere termijn goed blijven.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wanneer gaat u in gesprek met de farmaceutische sector over de invulling van het «life sciences»-topgebied en de toekomst van TI Pharma? Wanneer krijgt de sector langjarige duidelijkheid?
In de bedrijfslevenbrief (Naar de top: de hoofdlijnen van het nieuwe bedrijfslevenbeleid) van de minister van EL&I d.d. 4 februari jl. wordt Life Sciences, waartoe de farmasector behoort, aangewezen als economisch topgebied. De komende maanden zal een topteam van vertegenwoordigers uit bedrijfsleven, wetenschap en overheid een agenda uitwerken voor de aanpak in dit topgebied. Het topteam voor de Life Sciences zal in juni 2011 rapporteren. Ik ga er vanuit dat de gesignaleerde problematiek hierbij zeker aan de orde zal komen. De adviezen van het topteam worden gebruikt bij de uitwerking van de nota bedrijfslevenbeleid die daarna naar de Tweede Kamer zal worden gestuurd.
Het Rijksinpassingsbesluit Windmolenpark Noordoostpolder |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Arie Slob (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet wil verder met windpark Urk»?1
Ja.
Bent u bekend met de brief van de wethouders van Dronten, Lelystad en Urk d.d. 6 januari 2011 over het door u vastgestelde Rijksinpassingsplan Windmolenpark Noordoostpolder?2
Ja.
Is het waar dat voor 2 februari 2011 een gesprek is gepland van u met de gemeente Urk over het windmolenpark Noordoostpolder?
Ja. Dit gesprek is gepland op verzoek van de gemeente Urk. Inmiddels heeft dit gesprek op 27 januari 2011 plaatsgevonden.
Waarom heeft u niet tot ná het gesprek op 2 februari 2011 gewacht met vaststelling van het Rijksinpassingsplan zodat er eventueel nog aanpassingen hadden kunnen plaatsvinden om meer recht te doen aan «beschermd dorpsgezicht»?
In het bestuurlijk proces rond het windpark Noordoostpolder zijn diverse momenten geweest waar Urk betrokken is geweest. De provincie Flevoland en de gemeente Noordoostpolder zijn op daarvoor relevante beslismomenten in 2000 en 2006 zorgvuldig met de belangen van de gemeente Urk omgegaan. Deze zijn meegewogen bij onder andere het omgevingsplan. Op 1 maart 2009 is de rijkscoördinatieregeling op dit project van toepassing verklaard. Vrijwel gelijk daarna, op 8 april 2009, bezocht de toenmalige minister van Economische Zaken de regio, waaronder de gemeente Urk. Daarnaast hebben mijn ambtsvoorganger en ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verschillende keren gesproken met de burgemeester en andere vertegenwoordigers van de gemeente Urk. Hierbij gaf Urk steeds aan zich alleen te richten op het tegengaan van het windpark. Het gemeentebestuur van Urk is ook niet ingegaan op de expliciete uitnodiging van de gedeputeerde van de provincie Flevoland, in haar rol als voorzitter van de Stuurgroep Windenergie Noordoostpolder van 3 september 2009, om alsnog met elkaar in gesprek te treden over onder andere de ruimtelijke randvoorwaarden van het windpark. Ook in de formele inspraakrondes rond het milieueffectrapport en de ontwerp-besluiten heeft de gemeente Urk duidelijk kunnen maken hoe zij over het voorgenomen windpark dacht. Om Urk tegemoet te komen, is vorig jaar besloten om aan zeven molens uit het oorspronkelijke plan geen medewerking te verlenen. Op deze manier is rekening gehouden met de cultuurhistorische waarden van Urk en de maatschappelijke gevoelens aldaar (conform de motie Zijlstra, kamerstukken 28 982 nr. 75). Vaststelling van de definitieve besluiten was een logisch vervolg op een zeer afgewogen proces. Uit het verwerpen van de motie Dijkgraaf (kamerstukken 32 500 XIII, nr. 153) concludeer ik dat een meerderheid van uw Kamer deze lijn deelt. Desalniettemin hebben, om navraag te doen bij de initiatiefnemers, de provincie en betrokken gemeenten over de door Urk aangedragen varianten, op 10 en 15 februari vervolggesprekken plaatsgevonden. Over de uitkomsten van die gesprekken heb ik uw Kamer separaat geïnformeerd.
Wat heeft een gesprek op Urk op 2 februari 2011 nog voor zin als het Rijksinpassingsplan inmiddels al vastgesteld is?
Gedurende het hele proces is opengestaan voor overleg voor een goede verstandhouding. Ook nu de definitieve besluiten genomen zijn, blijf ik open staan voor dialoog met alle betrokken partijen, zoals hierboven gemeld.
Wat is de stand van zaken van de gesprekken met NUON over een mogelijk windmolenpark in oostelijk Flevoland bij de IJsselmeerdijk? Waarom worden deze plannen niet integraal bekeken?
Vattenfall/NUON heeft een verzoek bij mij ingediend om de rijkscoördinatieregeling te starten voor de vervanging en opschaling van de windmolens die langs de IJsselmeerdijk staan. Het initiatief van Vattenfall/NUON bevindt zich daarmee in de beginfase. In het kader van de planMER zal dan onder meer gekeken worden naar de relatie met het windpark in de Noordoostpolder. Om de Europese doelstelling van 14% duurzame energie in 2020 te halen, zijn meerdere windmolenparken in Nederland nodig. Het windpark in de Noordoostpolder is er daar één van.
Waarom hebt u niet nog een regionaal onderzoek laten uitvoeren om te kijken of een deel van de geplande windmolens elders in Flevoland kunnen worden gerealiseerd?
Het onderhavige particuliere initiatief is ontwikkeld binnen door de overheid vastgestelde (ruimtelijke) beleidskaders. In het milieueffectrapport (MER) en in de aanvulling op het MER is een uitgebreide toelichting opgenomen van de wijze waarop de locatieafweging voor dit windpark heeft plaatsgevonden. De gekozen locatie werd overigens reeds als geschikte locatie voor een grootschalig windpark vastgelegd in het beleid van de gemeente Noordoostpolder en de provincie Flevoland. Tevens is deze locatie als zodanig opgenomen in de Nota Ruimte en in het Nationaal Waterplan. In de aanvulling op het MER is niettemin onderzocht in hoeverre alternatieve locaties voor een windpark van deze schaalgrootte beschikbaar zijn. Voor een windpark van deze omvang blijken in de regio geen geschikte alternatieve locaties beschikbaar. Het onderzoek is dus wel degelijk uitgevoerd. Daarbij zijn de in het provinciale ruimtelijke beleid geselecteerde windturbinelocaties alle van zodanig belang, dat zij onderling niet uitwisselbaar zijn zonder dat dit ten koste gaat van het realiseren van de verplichte Europese doelstelling van 14% duurzame energie in 2020.
Het KNMG-concept standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het KNMG-concept standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde?1
Ja.
Wat is de status van dit KNMG-concept standpunt?
De KNMG verwerkt de komende periode de uitkomsten van een ledenraadpleging in het definitieve standpunt, dat naar verwachting in het voorjaar verschijnt.
Hoe beoordeelt u het KNMG-concept standpunt in relatie tot tekst en intentie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, namelijk dat de arts de overtuiging moet krijgen dat er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt?
Ik zie het concept standpunt en de ledenraadpleging als een bezinning van de KNMG over de invulling van het uitzichtloos en ondraaglijk lijden en acht dit een nuttige discussie. Ik zal, gezien de conceptstatus van het standpunt, hier niet inhoudelijk op ingaan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG) over de uitspraak in het concept-standpunt dat het «geen absolute voorwaarde» is «dat er een omschreven medische classificeerbare aandoening aanwezig moet zijn om als arts te beoordelen of er sprake is van ondraaglijk lijden in de zin van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (pagina1» terwijl de Hoge Raad voor de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, bepaalde dat bij toetsing sprake moet zijn van medisch geclassificeerde lichamelijke of psychische ziekten of aandoeningen?2 Deelt u de mening dat het KNMG-concept standpunt verwarring bij artsen veroorzaakt wanneer zij een verzoek tot hulp bij levensbeëindiging beoordelen? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen?
Zoals gezegd zie ik geen aanleiding een inhoudelijke beoordeling te geven van het concept-standpunt van het KNMG. Het huidige systeem biedt voldoende waarborgen voor het naleven van de wettelijke toetsingscriteria. De KNMG geeft in haar conceptstandpunt een invulling aan een van de wettelijke zorgvuldigheidseisen zoals vastgelegd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl). De RTE’s beoordelen van elk gemeld geval of de arts heeft voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Hiermee hebben de RTE’s sinds 2002 nadere invulling gegeven aan het wettelijke kader en de KNMG verwijst hiernaar in het concept standpunt. De beroepsgroep geeft in haar concept standpunt uitdrukking aan een voortschrijdend inzicht over de invulling van de criteria uit de wet, de adviezen van de RTE’s en jurisprudentie. Wanneer de beroepsgroep deze invulling in de praktijk toepast toetsen de RTE’s aan de hand van de wet en bestaande jurisprudentie of de meldend arts conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld. Deze rolverdeling heeft tot op heden tot volle tevredenheid gewerkt.
De chaos bij de spermabank |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat chaos bij de spermabank de zoektocht van kinderen frustreert?1
Ja.
Wat is de oorzaak dat er veel gegevens van bepaalde spermabanken volledig verloren zijn gegaan? Is er een mogelijkheid om deze verloren gegevens alsnog te achterhalen?
Vanaf 1 juni 2004 zijn spermaklinieken verplicht gegevens over donoren aan te leveren bij de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB).
Deze aanleveringsplicht geldt ook voor de gegevens van vóór 1 juni 2004, indien de klinieken hier de beschikking over hebben. Niet van alle donoren van vóór 1 juni 2004 zijn de persoonsgegevens beschikbaar, onder meer omdat de administraties van klinieken die ophielden te bestaan voordat de wet in werking trad, vernietigd zijn. Het is helaas niet mogelijk om deze vernietigde gegevens alsnog te achterhalen.
Hoe verloopt de administratie van zaaddonoren sinds de anonimiteitswaarborg voor zaaddonoren is komen te vervallen?
Spermaklinieken leveren de persoonsgegevens van donoren aan bij de SDKB. Het gaat hierbij om de medische, fysieke, sociale en de persoonsidentificerende gegevens van de donor. De SDKB bewaart en beheert de donorgegevens en verstrekt op verzoek bepaalde gegevens aan het kind, de ouders en de huisarts van het kind. De SDKB ziet er op toe dat de klinieken deze gegevens aanleveren en dit verloopt voor de gegevens van na 1 juni 2004 naar tevredenheid van de SDKB.
Deelt u de mening dat donorregistratie uiterst zorgvuldig dient te gebeuren, zodat kinderen die geboren worden door kunstmatige bevruchting niet alleen het recht hebben op het kennen van hun biologische ouders, zoals conform de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting, maar ook de mogelijkheid hebben om hun biologische ouders daadwerkelijk te vinden?
Het zorgvuldig registreren van de donorgegevens is van groot belang om de werking van de wet te waarborgen. De wet biedt voldoende waarborgen voor kinderen die na 1 juni 2004 geboren zijn om, wanneer zij 16 jaar of ouder zijn, niet alleen de fysieke en sociale gegevens, maar ook de persoonsidentificerende gegevens van de donor op te kunnen vragen. Voor kinderen geboren vóór 1 juni 2004 is de situatie complexer, omdat gegevens over de donor om verschillende redenen regelmatig ontbreken. Hierdoor heeft de SDKB tot nu toe van de 74 aanvragen er slechts 11 kunnen honoreren. Achtmaal zijn er sociale en fysieke gegevens over de donor verstrekt aan ouders en driemaal is de SDKB in staat gebleken om donorkinderen van 16 jaar en ouder in contact te brengen met hun verwekker.
De barrières in regelgeving voor stichting Solink |
|
Renske Leijten , Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met stichting SOlink, die twee maatschappelijke problemen (eenzaamheid onder ouderen en een gebrek aan huisvesting voor studenten) op wil lossen door rustige, kamerzoekende studenten onder te brengen bij een alleenstaande of eenzame oudere, waarbij de student de verplichting op zich neemt om een zekere mate van saamhorigheid te betrachten en gezamenlijke activiteiten te verrichten? Deelt u de mening dat dit maatschappelijke initiatief alle steun moet krijgen om uit te kunnen groeien tot een succes?
Ik ben op de hoogte van het bestaan van de Stichting SOlink. Sinds 2009 bestaan er contacten tussen medewerkers van mijn departement en vertegenwoordigers van deze Stichting.
Graag wil ik voorop stellen dat ik het initiatief van de Stichting SOlink van harte ondersteun, omdat het samenwonen van alleenstaande ouderen met studenten een uitkomst kan zijn voor het tekort aan geschikte studentenhuisvesting en het tevens het sociaal isolement van sommige alleenstaande ouderen kan voorkomen.
Het mooie is dat dit initiatief binnen de wettelijk kaders van de AOW kan worden verwezenlijkt. Voorwaarde hiervoor is wel dat de alleenstaande oudere en de student zowel ten aanzien van hun huisvesting als ten aanzien van hun onderlinge zorg hun relatie op een zakelijke wijze hebben vormgegeven. Er zijn dus geen barrières in de regelgeving die de werkzaamheden van de Stichting SOlink zouden belemmeren.
De Stichting SOlink heeft contact opgenomen met mijn medewerkers om te bezien welke mogelijkheden er bestaan om de alleenstaande oudere en de student samen te laten wonen zonder dat dit financiële consequenties heeft voor de hoogte van het AOW-pensioen van de oudere. In dat kader is informatie gegeven over het recht op AOW-pensioen, de verschillende hoogten daarvan naar gelang de leefsituatie en het begrip gezamenlijke huishouding binnen de sociale zekerheid.
De Stichting SOlink meldde vervolgens dat zij enkele individuele overeenkomsten ter beoordeling aan de SVB hadden voorgelegd. De SVB zou volgens de Stichting SOlink de door hen overgelegde overeenkomsten als onvoldoende zakelijk hebben gekwalificeerd. Daarbij heeft de SVB tevens aangegeven aan welke eisen de contracten moeten voldoen: er is sprake van een commerciële relatie als de te leveren prestaties en de daarvoor bedongen prijs zijn vastgelegd, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de prijs voor huisvesting en overige diensten. Ook dient de bedongen prijs te worden betaald. Verder moet de prijs in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene wat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens de periodieke aanpassing van de bedongen prijs.
De SVB adviseerde daarop de Stichting SOlink de door hen opgestelde contracten aan de hand van de bovengenoemde eisen nader te bezien en aan te passen. Die conclusie onderschrijf ik.
Uw verzoek om de SVB op te dragen de overeenkomsten tussen SOlink, de studenten en de alleenstaande ouderen generiek te gaan beschouwen als een «commerciële» relatie, kan ik niet inwilligen. Dit zou betekenen dat voor de Stichting SOlink een uitzondering zou worden gemaakt op het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW, waarbij niet alleen de zakelijk vormgegeven contracten maar alle vormen van ongehuwd samenwonen tussen een oudere en een student tot gevolg hebben dat de AOW-gerechtigde recht heeft op een ongehuwdenpensioen. Deze algemene uitzondering voor samenwonende ouderen/studenten leidt tot strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel en heeft ook een ongewenste doorwerking naar andere sociale zekerheidswetten waarin het hetzelfde begrip gezamenlijke huishouding wordt gehanteerd.
Overigens is de door u gewenste uitzondering voor deze specifieke groep ook niet nodig. Zoals ik hiervoor al heb aangestipt, kan de Stichting SOlink zijn doelstellingen gemakkelijk verwezenlijken door de door hen opgestelde contracten op een zakelijke manier vorm te geven. De hoogte van het AOW-pensioen blijft dan ongewijzigd.
Bent u ermee bekend dat dit initiatief aanloopt tegen de grenzen van de AOW-regelgeving met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding vanwege de constructie dat de stichting woonruimte huurt bij de eenzame oudere en die vervolgens weer in bruikleen stelt aan een woningzoekende student?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) concludeert dat de overeenkomsten via een tussenpersoon in onvoldoende mate duiden op een zakelijke relatie tussen de eenzame oudere en de woningzoekende jongere, waardoor er een kans is dat de eenzame oudere wordt gekort op zijn of haar AOW?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat veel senioren ervan afzien om deel te nemen aan het initiatief van SOlink, omdat zij zich zorgen maken over mogelijke financiële consequenties voor de hoogte van hun AOW?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de SVB de overeenkomsten tussen SOlink, de studenten en de eenzame ouderen generiek gaat beschouwen als een «commerciële» relatie, waardoor deze relatie geen gevolgen meer kan hebben voor de AOW? Het betreft hier immers, zoals uw ambtsvoorganger ook al zei, een vergelijkbare situatie met het «klassieke» model bij een hospita als zijnde een «commerciële» relatie?1
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire begrotingsbehandeling van SZW?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat vier technologische topinstituten voor farmacie en biotechnologie dreigen te verdwijnen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Weer tegenslag farmasector»?1
Is het waar dat u geen geld meer uittrekt voor de tweede financieringsronde van vier jaar van topinstituut TI Pharma? Zo ja, hoe verhoudt zich deze bezuiniging met het eerder verstrekte budget om TI Pharma op te richten en tot de recente private toezeggingen van 53 miljoen euro voor matching van een mogelijke vervolgsubsidie vanuit het Fonds Economische Structuurversterking (FES)?2
Er is door het Kabinet geen tweede financieringsronde van 4 jaar toegezegd. Bij de start van de topinstituten is aangegeven dat de FES-middelen waren bedoeld als eenmalige investeringsimpuls om publiek private samenwerking op te starten. Daarin zijn de topinstituten, ook TI Pharma, geslaagd. Het is nu vooral aan de deelnemende partijen om kansrijke resultaten uit deze samenwerking te valoriseren en om te zetten in waardevolle producten.
Zoals in het regeerakkoord is aangegeven zal de onbelegde ruimte in het FES ten goede komen aan de algemene middelen en zal geen additionele voeding van het FES plaatsvinden. Daarmee is er geen mogelijkheid meer om TI Pharma vanuit FES een vervolgfinanciering te bieden. De projecten waarvoor reeds financiering is verkregen kunnen gewoon doorgang vinden. Door het vorige kabinet is recentelijk besloten om voor TI Pharma een overbruggingsfinanciering ter grootte van € 6 mln. met een looptijd tot 1 juli te reserveren, zodat een volgend kabinet een besluit zou kunnen nemen over de toekomst van TI Pharma. Deze periode biedt gelegenheid om tot een transitie over te gaan binnen de nieuwe beleidscontext.
De genoemde intentieverklaringen (neergelegd in zgn. «letters of intent») vanuit de private sector stammen uit 2009 en werden alle gegeven onder de conditie dat de overheid voor minimaal hetzelfde bedrag subsidie zou toezeggen. Echter, het bedrijfsleven heeft ook een eigen verantwoordelijkheid om de innovatiekansen te benutten die onder de vlag van TI Pharma van de grond zijn gekomen, en deze met eigen middelen verder te ontwikkelen..
Erkent u dat TI Pharma zorgt voor vertrouwen van het internationale bedrijfsleven in onze kenniseconomie en -infrastructuur, mede gezien de resultaten van de midtermreview?2 Zo ja, kunt u nader toelichten welk vervolg u aan de resultaten van de midtermreview geeft?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2 van lid Verhoeven (2010Z15847).
Een positieve midtermreview was door het kabinet als voorwaarde gesteld voor het verstrekken van overbruggingsfinanciering van TI Pharma. Mede op basis van de positieve midterm review heeft het kabinet € 6 mln. overbruggingsfinanciering aan TI Pharma verstrekt.
Op basis van het Regeerakkoord zal er geen nieuwe financieringsronde vanuit FES-middelen plaatsvinden. Meer in algemene zin geldt dat het in het regeerakkoord Life Sciences is genoemd als een van de economische topgebieden. Hierin zal, samen met partijen, vanuit een brede benadering worden gekeken naar de wijze waarop innovatie en economische groei het beste gestimuleerd kunnen worden. In de vormgeving van dit beleid, dat voortbouwt op hetgeen al is bereikt, zullen de resultaten uit de midtermreview van TI Pharma uiteraard worden meegenomen.
Welke actie koppelt u aan het benoemen van farma- en biotech-onderzoek als topgebied in Nederland? Op welke manier wilt u zorgen voor de benodigde kennisinfrastructuur en randvoorwaarden om kennisintensieve bedrijven en kapitaal aan te trekken en te behouden?
Hierop zal ik nader terugkomen in de door mij aangekondigde nota Bedrijfslevenbeleid.
Wat betekent het verdwijnen van technologische topinstituten voor de toekomst van experimenteel onderzoek in de farmasector? Wat betekent het voor de andere in het bericht genoemde sectoren? Hoe beziet u de toekomst van de vele kenniswerkers in de farmasector?
De topinstituten waar het hier om gaat, zijn virtuele instituten die publiek-private onderzoeksprogramma’s organiseren. Het onderzoek zelf vindt plaats binnen reguliere kennisinstellingen en, zij het in mindere mate, bij de betrokken bedrijven.
In welke mate het lopende onderzoek in kennisinstellingen en het bedrijfsleven de komende jaren zal teruglopen, nu er geen zicht is op een nieuwe financieringsimpuls vanuit de FES middelen is thans niet goed te overzien.
Natuurlijk ga ik hierover in gesprek met de betrokken partijen. Ik zie dat als een logisch onderdeel van de topgebiedenaanpak waarbij ik in dialoog met publieke en private partijen de agenda voor de komende jaren wil ontwikkelen. Dit gesprek zal ik ook koppelen aan de uitkomst van de thans lopende midtermreview van het innovatieprogramma Life Sciences & Health, die eind dit jaar wordt afgerond.
Wat betekent het stilvallen van publiek-private financiering voor de betrokken universiteiten, zoals Leiden, Groningen, Nijmegen en de Universiteit van Amsterdam? Erkent u dat het wegvallen van topinstituten ook banen op het spel zet in het MKB en bij Life Science Parken, zoals in Leiden? Wat heeft het voor gevolgen voor universitaire opleidingen, die in bachelor- en mastertrajecten zwaar hebben ingezet op dit type onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid met de betrokken bedrijven, brancheverenigingen, universiteiten, topinstituten, Life Science Parken en lokale overheden in gesprek te gaan over de toekomst van toponderzoek en kennisinfrastructuur?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de begrotingsbehandeling Economische Zaken, Landbouw en Innovatie?
Ja.
De vrijstelling van Europese aanbestedingen voor Britse elektriciteitsproducenten |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het waar dat enkele Europese lidstaten vrijstelling verlenen op Europese aanbestedingen op het gebied van offshore windparken en dat de onderhandse procedure wordt gevolgd?
De Europese Commissie heeft op basis van artikel 30 van Richtlijn 2004/17/EG de bevoegdheid vrijstellingen te verlenen van de aanbestedingsplicht. De Europese Commissie heeft deze bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van de aanbestedingsplicht inderdaad al aan enkele lidstaten verleend, waaronder aan het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland.
Wat is de aanleiding en het doel van richtlijn 2004/17/EU? Wat was de positie van de Nederlandse regering ten opzichte van deze richtlijn bij de behandeling?
Aanleiding voor Richtlijn 2004/17/EG was een vereenvoudiging en modernisering van de reeds bestaande aanbestedingsrichtlijnen voor de zogenoemde speciale sectoren. De Nederlandse regering heeft destijds het streven naar verduidelijking, modernisering, vereenvoudiging en flexibilisering van de toen bestaande regels gesteund.
In hoeverre zorgt de vrijstelling voor bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland voor protectionisme van de (lokale) markt en wat zijn de stappen die een land (of bedrijf) kan ondernemen indien deze door de toepassing van de vrijstelling door een ander land (of bedrijf) wordt benadeeld?
De reden waarom bedrijven in de speciale sectoren worden onderworpen aan een aanbestedingsplicht, is het gebrek aan concurrentie in de betreffende sectoren. In de meeste landen waren de energiebedrijven in handen van de overheid en was er vaak sprake van een monopoliepositie. In richtlijn 2004/17/EG staat dat «indien de activiteit in de lidstaat rechtstreeks aan mededinging blootstaat op marktgebieden tot welke de toegang niet is beperkt» een vrijstelling van de aanbestedingsplicht kan worden gevraagd. De Europese Commissie heeft geoordeeld dat onder andere in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland, voldoende concurrentie is en de toegang tot de markt niet is beperkt. Derhalve is er geen reden aan te nemen dat er sprake zal zijn van protectionisme. Een ondernemer die zich desondanks benadeeld voelt, kan een klacht indienen bij de Europese Commissie.
Op welke wijze wordt een aanvraag voor ontheffing bij de Europese Commissie getoetst? Worden ook marktpartijen geconsulteerd? Indien ontheffing wordt verleend, op welke wijze is dan nog voor (buitenlandse) marktpartijen inzicht te houden op mogelijk werk en daarmee mogelijk gepaard gaande noodzakelijke investeringen?
In artikel 30 van Richtlijn 2004/17/EG is bepaald dat die richtlijn niet van toepassing is «indien de activiteit in de lidstaat waar zij wordt uitgeoefend rechtstreeks aan mededinging blootstaat op marktgebieden tot welke de toegang niet is beperkt». Dit houdt in dat aan twee criteria moet worden voldaan, a) rechtstreekse mededinging en b) een open markt. Bij de beoordeling van de rechtstreekse mededinging zijn de criteria uit het mededingingsrecht van toepassing. Genoemd worden: de kenmerken van de betreffende goederen of diensten, het voorhanden zijn van alternatieve goederen of diensten, de prijzen en de werkelijke of potentiële aanwezigheid van meerdere leveranciers van de goederen of diensten. Het vereiste van een open markt is vervuld indien de lidstaat de desbetreffende communautaire wetgeving tot openstelling van een bepaalde (deel)sector ten uitvoer heeft gelegd en toepast. In beginsel raadpleegt de Europese Commissie hier geen marktpartijen bij. Wel kan gevraagd worden om een standpunt van een onafhankelijke nationale instantie die bevoegd is voor de betrokken activiteit. Indien vrijstelling is verleend, is er in beginsel geen rol meer voor de overheid. Marktpartijen kunnen op de hoogte raken van mogelijk werk bij deze bedrijven door acquisitie, op dezelfde wijze als zij dat doen bij andere bedrijven.
Indien ontheffing is verleend, hoe wordt bij onderhandse aanbestedingen gecontroleerd dat de mededingingswet niet wordt overschreden? Mag van partijen, welke afhankelijk zijn van te realiseren omzet op deze onderhandse aanbestedingen, redelijkerwijs worden verwacht dat deze ageren indien mogelijk sprake is van overtreding van de mededingingswet?
Met het verlenen van een ontheffing vervalt de verplichting van de vragende partij om diens vraag openbaar aan te besteden. Dat betekent dat de partij in kwestie dan vrij is te bepalen wie zij wenst te contracteren. De Mededingingswet kan in de geschetste situatie op twee manieren in beeld komen. Wanneer de vragende partij een economische machtspositie inneemt, is zij in haar marktgedrag aan beperkingen onderworpen. Zo mag zij leveranciers of consumenten niet uitbuiten. Wanneer de Nederlandse Mededingingsautoriteit aanwijzingen heeft van misbruik van een economische machtspositie, kan zij hiertegen optreden. De Mededingingswet kan daarnaast in beeld komen als de partijen, die een product of dienst aanbieden, met elkaar afspraken maken over de prijs of opdrachten onderling verdelen. Er is dan sprake van een beperking van de mededinging aan de aanbodkant. Ook dan kan de Nederlandse Mededingingsautoriteit optreden.
Partijen die van mening zijn dat de Mededingingswet wordt overtreden, kunnen dit melden aan de Nederlandse Mededingingsautoriteit. Als de Nederlandse Mededingingsautoriteit aanwijzingen heeft dat de wet wordt overtreden, kan zij een onderzoek instellen en, bij vaststelling van een overtreding, boetes opleggen. Niet alleen de Nederlandse Mededingingsautoriteit kan bijdragen aan het handhaven van de Mededingingswet. Partijen die menen schade te lijden door ongeoorloofde afspraken of misbruik van een economische machtspositie, kunnen een zaak aanhangig maken bij de civiele rechter.
In hoeverre is er een uitzondering voor Nederland en de energieopwekking in Nederland, conform de mogelijkheden die artikel 30 van de richtlijn 2004/17/EU biedt?
Op basis van artikel 30 van de richtlijn 2004/17/EG kan een ontheffing bij de Europese Commissie worden aangevraagd. Dergelijke ontheffingen kunnen door het betrokken bedrijf zelf worden aangevraagd. Daarnaast kan de Staat een ontheffing aanvragen voor de gehele sector. In Nederland heeft de Nederlandse Aardoliemaatschappij op 8 juli 2009 een vrijstelling aangevraagd en gekregen voor de exploratie naar en exploitatie van aardolie en aardgas. Daarnaast wordt er op dit moment door mij in samenwerking met EnergieNed gewerkt aan een aanvraag voor vrijstelling voor de productie en levering van gas en elektriciteit voor de gehele sector. De Nederlandse Mededingingsautoriteit levert in dit proces feitelijke informatie over de werking van de markt. Ik verwacht deze aanvraag op korte termijn bij de Europese Commissie in te dienen.
Bent u van mening dat de uitzondering oneigenlijk gebruik in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Een verzoek om vrijstelling wordt door de Europese Commissie alleen toegekend als de betreffende markt voldoende geliberaliseerd is. De achtergrond van deze uitzondering is dat zodra de sector geliberaliseerd is en de concurrentie toeneemt, de reden voor een aanbestedingsplicht verdwijnt. Ik vind dan ook niet dat deze uitzondering oneigenlijk gebruik in de hand werkt.
Ligt er een Nederlands verzoek tot vrijstelling van richtlijn 2004/17/EU bij de Europese Commissie? Wat zijn de implicaties van een dergelijk verzoek? Welke andere landen hebben soortgelijke verzoeken ingediend? Wat zijn daarvan de consequenties voor Nederland en voor Nederlandse bedrijven?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, verwacht ik binnenkort een verzoek bij de Europese Commissie in te dienen om vrijstelling voor de productie en levering van energie en elektriciteit. Als dit verzoek wordt toegekend door de Europese Commissie, zullen opdrachten voor deze activiteiten niet langer aanbestedingplichtig zijn. Er zijn diverse andere lidstaten die al een vrijstelling van de Europese Commissie hebben aangevraagd en gekregen. De markten voor elektriciteitsproductie zijn inmiddels vrijgesteld in Groot-Brittannië, Oostenrijk, Zweden, Finland en Noord-Italië en de markten voor de elektriciteitslevering in Groot-Brittannië, Zweden en Finland. De enige gasleveringsmarkt die tot nu toe is vrijgesteld, is de markt voor gaslevering in Groot-Brittannië. De consequentie hiervan is dat bedrijven in deze lidstaten bij het aanbesteden van opdrachten niet langer de voorschriften uit de richtlijn hoeven te volgen.
Het artikel ‘Tilburgse raad akkoord met subsidie aan Willem II’ |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Tilburgse raad akkoord met subsidie aan Willem II»?1
Ja.
Hoe verhoudt deze subsidieverstrekking zich tot de doelstellingen van het Platform Betaald Voetbal en Gemeenten, waar Tilburg deel vanuit maakt?
Bij veel wethouders Sport van gemeenten met een Betaald Voetbalorganisatie bestaat behoefte aan afstemming, kennisdeling en overleg. Op 6 oktober 2010 heeft een aantal van deze wethouders besloten het Platform Betaald Voetbal
en Gemeenten op te richten. De doelstellingen van dit platform moeten nog geformaliseerd worden. Naar verwachting gebeurt dit op een ledencongres eind 2010.
Hoe verhoudt deze subsidieverstrekking zich tot de Europese regelgeving met betrekking tot staatssteun?
Gemeenten zijn autonoom in hun subsidiebeleid en daarbij verantwoordelijk voor het naleven van de staatssteunregels. Als er sprake is van staatssteun, moet deze ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Europese Commissie. In dit geval is er geen melding geweest.
Hoe verhoudt deze subsidieverstrekking zich tot de taakstelling van gemeenten op het gebied van welzijn en maatschappelijke ondersteuning?
Activiteiten op het gebied van welzijn en maatschappelijke ondersteuning worden uitgevoerd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (de Wmo). De Wmo is een decentrale wet en gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering en leggen daarover verantwoording af aan de gemeenteraad en aan haar burgers. Die verantwoording en de relatie met een mogelijke taakstelling, heeft conform de filosofie van de Wmo op lokaal niveau plaatsgevonden in een debat tussen college van B&W en de gemeenteraad van Tilburg. De gemeenteraad heeft vervolgens ingestemd met het voornemen van het college van B&W om een klein deel van de WMO middelen in de vorm van een subsidie aan Willem II te verstrekken. Voor die subsidie levert Willem II een tegenprestatie op het terrein van maatschappelijke activiteiten en projecten door haar naam en imago er aan te verbinden, het stadion bij gelegenheid beschikbaar te stellen en spelers van de selectie een actieve rol te laten spelen. Een en ander is vastgelegd in een convenant tussen de gemeente Tilburg en Willem II. Ik vind dit een lokale verantwoordelijkheid waarin ik niet wil en kan treden.