De digitale openbaarmaking van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging. |
|
Diederik van Dijk (SGP), Jan Paternotte (D66), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven wanneer belanghebbenden wel goed in het archief kunnen zoeken op namen van oorlogsslachtoffers danwel van mensen die verdacht werden van collaboratie?
Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) bestaat uit dossiers van personen die na de Tweede Wereldoorlog zijn onderzocht op samenwerking met de Duitse bezetter. Deze dossiers bevatten niet alleen informatie over personen die zijn onderzocht, maar ook een schat aan informatie over slachtoffers, verzetsstrijders en anderen. De manier waarop het papieren archief is geordend maakt echter dat er tot nu toe uitsluitend op dossiernaam – de naam van degene die is onderzocht – in gezocht kan worden. In deze hoedanigheid is het al 25 jaar als beperkt openbaar archief opvraagbaar geweest bij het Nationaal Archief, mits je de naam van de dossierhouder kent. Dat is voor nabestaanden van slachtoffers maar zelden het geval.
Dit is de reden dat er de laatste jaren intensief gewerkt is aan het digitaliseren, full-text doorzoekbaar maken en contextualiseren van dit archief. Hierover is uw Kamer eerder op 12 april dit jaar1 en 9 november 20222 geïnformeerd door de toenmalig Staatssecretaris van VWS over geïnformeerd in de voortgangsrapportages Oorlogsgetroffenen en Herinnering Tweede Wereldoorlog. Daarmee wordt het archief veel toegankelijker en kan er beter onderzoek in worden gedaan.
Nu de geplande online toegankelijkheid van de dossiers is uitgesteld,3 werken het Nationaal Archief en de consortiumpartners van Oorlog voor de Rechter4 hard aan een tijdelijke voorziening die het alsnog mogelijk maakt om bij het Nationaal Archief in Den Haag onder voorwaarden het reeds gedigitaliseerde deel van het CABR digitaal en full-text te doorzoeken. Het is voor mij belangrijk om die verbeterde toegankelijkheid tot het CABR te kunnen bieden aan nabestaanden (met name van slachtoffers), onderzoekers en vanwege educatiedoeleinden onder andere over de Holocaust, binnen de grenzen van de huidige wetgeving. Ik streef ernaar deze tijdelijke voorziening zo vroeg mogelijk in Q2 operationeel te hebben.
De online toegankelijkheid betreft alleen dossiers van overleden personen. Toch is het niet uit te sluiten dat binnen die dossiers namen of kenmerken van nog levende personen worden gevonden. Daarom werk ik aan een wetswijziging om de toegang tot overheidsarchieven te verruimen. Hierin komt een duidelijke juridische grondslag om bij toegang tot archieven met daarin gegevens van nog levende personen een belangenafweging te kunnen maken tussen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de belangen die gediend zijn bij toegang tot het archief. Hierbij neem ik ook de wijze waarop archieven digitaal en online raadpleegbaar gemaakt kunnen worden mee, zodat archieven relevant blijven in het digitale tijdperk. Hiermee wil ik recht doen aan het maatschappelijke belang om dit soort archieven voor een breed publiek toegankelijk te maken. Deze wetswijziging zal nog voor het einde van dit kwartaal in internetconsultatie worden gebracht.
Ik realiseer me dat de tijdelijke voorziening verre van ideaal is en niet aan de verwachte vraag kan voldoen. Daarbij realiseer ik me ook dat nabestaanden graag antwoorden willen krijgen op de vragen die zij hebben. Overigens zou bij volledige openbaarheid ook maar een deel van de dossiers online digitaal doorzoekbaar zijn geweest, aangezien nu ongeveer een derde van het CABR is gescand. De verwachting is dat het volledige archief pas tegen het einde van 2026 gescand zal zijn. Tot die tijd levert full-text zoeken door het archief dus mogelijk incomplete resultaten op.
Ik hecht er desondanks belang aan snel een structurele oplossing mogelijk te maken, mede omwille van het suboptimale karakter van de tijdelijke voorziening. Deze archieven zijn van onschatbare waarde voor nabestaanden die zoeken naar antwoorden, voor historisch onderzoek, educatie en maatschappelijke bewustwording.
Kunt u aangeven hoe u uw toezegging in het vragenuur van 14 januari 2025 om het archief zo snel mogelijk digitaal doorzoekbaar te maken gaat concretiseren?
Zie het antwoord bij vraag 1 wat betreft de tijdelijke voorziening en vraag 3,4 en 6 voor wat betreft de wetswijziging.
Welke wettelijke grondslag wilt u creëren om de belangenafweging tussen het maatschappelijk belang en privacy beter de garanderen?
Ik wil vóór eind maart een conceptwetsvoorstel in consultatie brengen die de door de Autoriteit persoonsgegevens (AP) gemiste grondslag zal creëren voor toegang tot archieven met gewone, bijzondere en strafrechtelijke persoonsgegevens. Hiermee wil ik ruimte creëren voor een belangenafweging tussen openbaarheid en privacy bij de (wijze van) verstrekking van (bijzondere en strafrechtelijke) persoonsgegevens door archiefdiensten. Hierbij neem ik ook de wijze waarop archieven digitaal en online raadpleegbaar gemaakt kunnen worden mee, zodat archieven relevant blijven in het digitale tijdperk. Ik betrek ook overweging 158 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)5 in de voorbereiding (een van de aanbevelingen van de International Holocaust Remembrance Alliance, die Nederland onderschreven heeft). Tegelijkertijd zie ik de reikwijdte van dit wetsvoorstel breder dan enkel de oorlog- en Holocaustgerelateerde archieven. Hiermee wil ik recht doen aan het maatschappelijke belang om archieven zoals het CABR voor een breed publiek toegankelijk te maken en het recht op toegang tot overheidsinformatie en cultureel erfgoed.
Ik zie deze wetswijziging nadrukkelijk als onderdeel van de bredere ambitie van het kabinet om onze democratische rechtsstaat te verstevigen. Mijn inzet is er op gericht de wetswijziging zo spoedig vastgesteld te krijgen en in werking te laten treden, maar uiteraard moet hierbij een zorgvuldig wetstraject worden gevolgd waarbij verschillende partijen de mogelijkheid krijgen om te adviseren, zoals in ieder geval de AP, de algemene rijksarchivaris (ARA) en het Adviescollege Openbaarheid en informatiehuishouding (ACOI).
De wijziging wordt geregeld in een apart wetsvoorstel, los van de reeds bij uw Kamer ingediende bredere modernisering van de Archiefwet. Een eigenstandig wetsvoorstel waarborgt een zorgvuldige afweging, mede door de betrokkenheid van eerdergenoemde partijen. De kans is daarbij groot dat een apart wetsvoorstel sneller in werking kan treden dan de bredere modernisering van de Archiefwet, die afhankelijk is van de afronding van lagere regelgeving. De bredere gemoderniseerde wet zal namelijk naar verwachting niet eerder dan 1 juli 2026 in werking treden.
Wat is het tijdpad van het wetstraject waarin deze wettelijke grondslag wordt gecreëerd, zoals u suggereert?
Ik wil het wetsvoorstel uiterlijk eind maart in consultatie brengen. Deze consultatie zal in ieder geval een internetconsultatie, een uitvoeringstoets en enkele adviesaanvragen (zie vraag 3) behelzen. Daarna volgt de adviesaanvraag bij de Afdeling advisering van de Raad van State en tot slot behandeling door uw Kamer en daarna de Eerste Kamer. Ik zet vaart achter deze wetswijziging en ik zal ook vragen aan de organisaties die advies zullen moeten uitbrengen om hier voorrang aan te geven.
Bent u bereid dit wetsvoorstel op korte termijn voor spoedadvies aan de Raad van State voor te leggen?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4.
Wanneer kan de Kamer deze spoedwet verwachten?
Met een start van de consultatie eind maart en na de consultatiefase het adviestraject bij de Raad van State verwacht ik deze zomer het wetsvoorstel bij uw Kamer in te kunnen dienen.
Welke juridische bezwaren heeft de Autoriteit Persoonsgegevens precies bij het voorstel van het NIOD om zo snel mogelijk een gesloten digitale omgeving te creëren en hoe kunnen deze bezwaren weggenomen worden?
Naar aanleiding van de privacy risico’s die de AP heeft geconstateerd ten aanzien van de (online) openbaarmaking van het CABR, heb ik de openbaarheidsbeperking op het CABR verlengd.6 Dit betekent dat aan inzage in zowel de papieren dossiers als de gescande digitaal doorzoekbare dossiers een aantal randvoorwaarden zijn verbonden: het is enkel toegankelijk voor belanghebbenden zoals onderzoekers en nabestaanden, en op de studiezaal zijn maatregelen genomen, zoals maatregelen die voorkomen dat kopieën worden gemaakt van de archieven. De oplossing die het NIOD voorstelt biedt deze garanties niet. Ik heb contact gehad met de AP hierover en zij beoordelen dat op dezelfde manier. De AP is van mening dat het binnen het huidige wettelijke kader niet toegestaan is om bij inzage kopieën te maken van documenten met daarin bijzondere of strafrechtelijke persoonsgegevens. Dat dat niet gebeurt is binnen het voorstel van het NIOD, voor zover ik dat heb kunnen beoordelen, niet voldoende te waarborgen.
U heeft aangegeven dat er meer locaties komen waarin mensen het archief kunnen doorzoeken. Wanneer zijn die locaties precies beschikbaar, welke locaties worden dit en hoe kunnen mensen daar zo snel mogelijk terecht?
De tijdelijke voorziening wordt in eerste instantie bij het Nationaal Archief ingericht. Ik ben in gesprek met de 11 Regionaal Historische Centra hoe we deze tijdelijke voorziening zo snel mogelijk ook daar kunnen aanbieden. Het is daarbij van belang dat de tijdelijke voorziening eerst operationeel is bij het Nationaal Archief en enige tijd wordt gemonitord om ons ervan te vergewissen dat de waarborgen ook in de praktijk werken. Ik zet er op in dat nog voor de zomer een start kan worden gemaakt met de inrichting op deze regionale plekken. Mochten er meer locaties in beeld komen waar dit juridisch en praktisch mogelijk en haalbaar is dan sta ik daar ook open voor. Deze locaties moeten wel kunnen voldoen aan dezelfde randvoorwaarden ter bescherming van persoonsgegevens, als de tijdelijke voorziening bij het Nationaal Archief. Locaties die gewend zijn te werken met het verlenen van inzage in archieven en het toezicht daarop, liggen daarbij het meest voor de hand.
Klopt het dat noch de Autoriteit Persoonsgegevens, noch het Nationaal Archief, noch het NIOD, noch de organisaties van Joodse nabestaanden en verzetsstrijders heeft gevraagd om wél de namen, maar niet de achterliggende informatie online te zetten?
Nee dat klopt niet, het Nationaal Archief stond deze wijze voor en ik onderschrijf de noodzakelijkheid daarvan. De index van dit archief is nu eenmaal ingedeeld op basis van de naam van degenen die onderzocht zijn. Het online beschikbaar maken van deze (namen)index vormt daarmee de enige manier om te weten welke dossiers kunnen worden opgevraagd bij het Nationaal Archief. De ervaringen bij het Nationaal Archief laten nu al zien dat de index op de site van Oorlog voor de Rechter voor veel mensen de drempel verlaagt om te zoeken naar hun familie. Die vorm van toegankelijkheid is waar ik voor sta.
Het online publiceren van de index is daarnaast een keuze die gemaakt is met instemming van de consortiumpartners van het project Oorlog voor de Rechter. De belangenorganisaties uit het Ethisch Beraad zijn niet betrokken geweest bij deze keuze. De AP tot slot richt zich op het toezicht op de bescherming van persoonsgegevens en deze bescherming strekt zich niet uit tot overleden personen. Op de namenindex staan uitsluitend namen van overleden personen.
Uiteraard snap ik de gevoelens die dit oproept heel goed. Het archief en de namenindex zijn een weergave van de chaotische periode na de oorlog. Ik wil nog eens benadrukken dat er grote diversiteit zit in de levensloop van de mensen die een dossier hebben in het CABR. Dat gaat van bewezen collaborateurs, tot valselijk beschuldigden of mensen die verdacht werden enkel vanwege hun Duitse nationaliteit of juist vanwege hun verzetswerk wat soms omgang met de Duitse bezetter vereiste. Dit archief spoort ons aan genuanceerd naar het verleden te kijken en kan ons veel leren over de vele schakeringen tussen goed en fout en hoe het oordelen daarover in de loop der tijd verandert. Het in het context plaatsen van het CABR is daarbij van groot belang. Ik streef er naar zo snel mogelijk ook de dossiers laagdrempelig toegankelijk te maken. Daarvoor werk ik samen met de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport, die verantwoordelijk is voor het beleid oorlogsgetroffenen en herinnering Tweede Wereldoorlog.
Waarom bent u dan toch overgegaan tot dit besluit?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe kijkt u terug op het besluit om wel de namen, maar niet de achterliggende dossiers online doorzoekbaar te maken?
Ik snap de gevoeligheden en de emoties die dit oproept heel goed. Zoals uiteengezet bij vraag 9, onderschrijf ik nog steeds het belang van het online publiceren van de namenindex. Dit vormt het enige aanknopingspunt voor belanghebbenden om te weten welke papieren dossiers opgevraagd kunnen worden om in te zien bij het Nationaal Archief. Deze vorm van toegankelijkheid is belangrijk om te bieden, juist nu online toegang tot het gedigitaliseerde deel van het archief nog niet mogelijk is gelet op de waarschuwing van de AP. Daarnaast wil ik met de wetswijziging bewerkstelligen dat er een duidelijke juridische grondslag komt om bij toegang tot archieven met daarin gegevens van nog levende personen een belangenafweging te kunnen maken tussen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de belangen die gediend zijn bij toegang tot het archief. Op basis daarvan zal het dan wel mogelijk zijn om online toegang te bieden tot de dossiers.
Het bericht ‘Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Eppo Bruins (CU), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Maurice de Hond, uitgevoerd in opdracht van CNV Jongeren, waaruit blijkt dat vrouwelijke stagiaires minder vaak een stagevergoeding ontvangen dan hun mannelijke collega’s en dat hun vergoeding bovendien vaak lager is?
Voor alle studenten die stage lopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Een passende stagevergoeding hoort daarbij, voor iedereen. Ik vind het van belang dat elke student, ongeacht diens gender, sector of studierichting, een passende stagevergoeding krijgt. Binnen het mbo hebben we hierover daarom afspraken gemaakt in het Stagepact. In het hbo en wo blijf ik dit belang ook onder de aandacht brengen bij werkgevers en onderwijsinstellingen. Daarnaast blijf ik het belang onderstrepen van gelijkwaardige behandeling op de werkvloer, ook als het om stages gaat. De Minister van SZW maakt zich daarom hard voor het tegengaan van de loonkloof tussen werkende mannen en vrouwen, via de implementatie van de Richtlijn Loontransparantie. Samen met de Minister van SZW zet ik mij in algemene zin in om arbeidsmarkt- en stagediscriminatie op allerlei mogelijke kenmerken tegen te gaan. Dat doen we onder andere via het Stagepact mbo en het manifest en werkprogramma Stagediscriminatie in het hbo en wo. Daarbij richten we ons op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit het Stagepact2. Het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt, na afloop, in 2026 geëvalueerd.
In het CNV onderzoek heeft 8% van de respondenten stage gelopen in de afgelopen vijf jaar. 34% Van de respondenten deed dat meer dan 15 jaar geleden. Dat geeft geen representatief beeld van de huidige populatie stagiairs. Het CBS publiceert jaarlijks data over de ontvangen inkomsten uit stages3. Om meer inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van studenten bij het ontvangen van stagevergoedingen heb ik het CPB verzocht een nadere analyse uit te voeren met deze data4. Hieruit blijkt dat het aandeel studenten met een stagevergoeding niet eenduidig samenhangt met geslacht, maar dat de verschillen veelal samenhangen met de keuze voor domein of opleidingsrichting. Voor de hoogte van de stagevergoeding geldt iets soortgelijks. De stagevergoeding is gemiddeld genomen hoger voor mannen dan voor vrouwen, met name in het hbo en wo. Gemiddeld over alle opleidingen gaat het om een verschil van 13%. Dit verschil hangt grotendeels samen met opleidingskeuzes, omdat mannen vaker opleidingsrichtingen kiezen met relatief hogere stagevergoedingen dan vrouwen. Ondanks het gegeven dat de verschillen tussen mannen en vrouwen samenhangen met opleidingskeuze, neemt het niet weg dat de verschillen er zijn. Ik blijf mij daarom hard maken voor een passende stagevergoeding voor iedereen via het Stagepact mbo en mijn gesprekken met hbo en wo instellingen. De voortgang blijf ik monitoren middels de jaarlijkse onderzoeken van SZW naar stages in cao’s en van het CBS naar de inkomsten uit stages.
Hoe beoordeelt u het feit dat vrouwen in minder dan de helft van de gevallen een stagecontract krijgen, terwijl mannen dit in meer dan twee derde van de gevallen krijgen?
Iedere student moet op een prettige manier stage kunnen lopen, waarbij er aan de voorkant heldere afspraken zijn gemaakt, over bijvoorbeeld de leerdoelen en de vergoeding. Stagecontracten kunnen hierbij helpen. Ook hier geldt dat het niet zo zou moeten zijn dat gender een rol speelt bij het wel of niet krijgen van een stagecontract. In hoeverre dit aan de orde is kan ik vanwege de onvoldoende representativiteit van het onderzoek niet vaststellen. Binnen het mbo geldt dat elke student op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) recht heeft op een stageovereenkomst in de vorm van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages die worden gelopen als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken5. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en -overeenkomsten. Ik vind het belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt vóór iemand aan de stage begint en roep werkgevers op om deze met de (aspirant)stagiair op te stellen. Voor hen die nog geen stagecontract hanteren, bijvoorbeeld omdat zij niet weten waar te beginnen, wijs ik graag naar de modelovereenkomsten die door het veld zijn vormgegeven, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren6.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van duidelijke afspraken over stagevergoedingen en contracten bijdraagt aan ongelijke behandeling van vrouwelijke stagiaires? Welke stappen bent u bereid te nemen om dit probleem aan te pakken?
Ik zie in algemene zin verbeterpunten ten aanzien van stages, die uit eerdere onderzoeken naar voren kwamen, zoals de stagevergoedingen en stagebegeleiding. Onderzoek7 laat zien dat er op deze vlakken grote verschillen zijn tussen sectoren. Ik vind het belangrijk dat de werkgevers van sectoren die hierin achterblijven, zich extra inzetten voor verbetering.
Met het Stagepact mbo blijf ik mij ook inzetten voor het verbeteren op deze punten. Ook zal ik, met oog op de motie van het lid Ergin8, bezien welke elementen van dit pact toepasbaar zijn voor hbo en wo. Voor het tegengaan van stagediscriminatie in hbo en wo wordt onder andere gewerkt met een vierjarig werkprogramma, dat met alle ondertekenaars van het manifest Stagediscriminatie is ontwikkeld en gedurende deze periode ook gezamenlijk wordt geëvalueerd. Tevens vindt een aanvullend project plaats vanuit het Lectoraat Diversiteitvraagstukken waarin een regionale aanpak van stagediscriminatie wordt uitgevoerd. In dit project werken mbo instellingen, hogescholen en universiteiten samen met het werkveld en studenten aan interventies tegen stagediscriminatie. Die aanpak richt zich op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt.
Daarnaast ben ik momenteel in afwachting van onderzoek dat ik laat uitvoeren naar een wettelijke minimumstagevergoeding in mbo, hbo en wo en nieuwe cijfers over afspraken over stages in cao’s en de feitelijke inkomsten uit stages. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan en mijn reactie daarop, waarbij ik u tevens informeer over de uitvoering van motie Ergin.
Steunt u het voorstel van CNV Jongeren om stagecontracten verplicht te stellen voor alle bedrijven die met stagiaires werken? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij het mbo is er al sprake van een verplichting van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst in de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Deze overeenkomst wordt gesloten tussen student, leerbedrijf en onderwijsinstelling voordat de stage start. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken9. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en – overeenkomsten. Ik ga in gesprek met werkgevers die dit nog niet doen om hen te wijzen op het belang van goed een stagecontract. Bij het stage lopen horen namelijk duidelijke afspraken over de rechten en plichten van studenten en werkgevers. Hiervoor kan gekeken worden naar voorbeeld stagecontracten, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren10.
Wat is uw reactie op de schokkende cijfers dat 13 procent van de vrouwelijke stagiaires te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen en 8 procent zelfs met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zoals aanranding?
Het is verschrikkelijk om te zien dat een aanzienlijk deel van de vrouwelijke stagiairs, recent of in het verleden, te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen of seksueel grensoverschrijdend gedrag. Stageplekken dienen een veilige plek te zijn voor iedereen. Vanuit de Arbowetgeving zijn werkgevers reeds verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving op alle vlakken, dus ook op sociaal gebied. Dit geldt ook voor stagiairs. Voor mbo-studenten is tevens in het erkenningsreglement van SBB sociale veiligheid opgenomen als vereiste aan leerbedrijven om erkend te worden. SBB geeft geen erkenning af of trekt een erkenning in wanneer een leerbedrijf niet voldoet aan de vereiste. Het is daarom de plicht van werkgevers dat zij actief zorgdragen voor een veilige omgeving voor hun stagiairs en maatregelen nemen om zoveel mogelijk te voorkomen dat stagiairs te maken krijgen met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ik zal, in mijn gesprekken die ik met werkgevers voer, hen nadrukkelijk wijzen op deze verantwoordelijkheid. Binnen het onderwijs moet een stagiair daarnaast altijd bij de instelling terecht kunnen als er iets vervelends gebeurt tijdens de stage, zoals bij diens stagebegeleider of een vertrouwenspersoon. Vanuit mijn integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en de wetenschap11 werk ik aan het verbeteren van de klacht- en meldvoorzieningen, zodat studenten goed ondersteund kunnen worden wanneer zij te maken krijgen met een sociaal onveilige situatie. In het mbo geven we met de Werkagenda mbo 2023–2027 een impuls aan de versterking van sociale veiligheid. Mbo-instellingen zetten in op het verbeteren van de integrale veiligheid op mbo-instellingen en leerbedrijven. Zoals met het Stagepact mbo is afgesproken heeft iedere school een meldpunt ingericht voor ondersteuning, nazorg en opvolging van meldingen over stagediscriminatie en stagemisbruik.
Bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen rondom stages monitor ik volop. Via de werkagenda MBO en het Stagepact mbo, en de daarbij behorende monitor, werk ik aan het borgen van veiligheid binnen stages, het tegengaan van stagediscriminatie en passende stagevergoedingen. Ook in het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt gewerkt aan het realiseren van een sociaal veilige werkomgeving. Daarnaast monitor ik met de jaarlijkse cijfers van het CBS over de ontvangen inkomsten de ontwikkelingen in de stagevergoedingen van mbo, hbo en wo studenten. Ik heb daarmee een goed beeld heb van de ontwikkelingen rondom stages, waardoor ik knelpunten vroegtijdig kan signaleren. Extra onderzoek acht ik daarom niet nodig. Ik vind het van groot belang dat iedere student veilig stage kan lopen en dat iedere student gelijk wordt behandeld. Daar blijf ik aan werken, onder andere met het Stagepact mbo, het werkprogramma tegen stagediscriminatie en het bredere beleid op sociale veiligheid. Ik blijf mijn inzet op deze thema’s daarom onverminderd voortzetten en blijf uw Kamer over stages en de ontwikkelingen op dit vlak informeren.
Gaat u naar aanleiding van dit bericht extra maatregelen aankondigen tegen de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Minister scheldt FINEB-schulden Bonaire kwijt’ |
|
Claire Martens-America (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister scheldt FINEB-studieschulden Bonaire kwijt»?1
Ja.
Wat was de reden voor het Bestuurscollege van Bonaire om een kwijtschelding van deze FINEB-studieschulden bij u aan te vragen en deed zij dit mede namens de Bestuurscolleges van Sint-Eustatius en Saba?
FINEB-studieleningen werden tussen 2004 en 2010 verstrekt door de stichting Fundashon Finansiamentu di Estudio di Bonaire (FINEB) aan studenten van Bonaire die gingen studeren op Bonaire, Curaçao, Aruba of in Europees Nederland. De stichting FINEB werd gefinancierd door Bonaire. Na de staatkundige hervorming van 2010 heeft de Nederlandse Staat de vorderingen die de stichting FINEB had op de studenten overgenomen. Dit is vastgelegd in een akte van cessie. Met Bonaire is destijds overeengekomen dat de Staat, en in dit geval de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de studieschulden int en dat de opbrengsten met aftrek van de gemaakte uitvoeringskosten, werden afgedragen aan het Openbaar Lichaam Bonaire. In de praktijk werden de FINEB-schulden geïnd door de Rijksdienst Caribisch Nederland namens DUO. Inmiddels zijn de opbrengsten van het innen van studieleningen dusdanig teruggelopen dat deze niet meer in verhouding staan tot de kosten van de inning. Het innen van deze schulden heeft daarmee geen financiële meerwaarde meer.
Het Bestuurscollege van Bonaire heeft begin 2024 aan mij een verzoek gedaan tot kwijtschelding van de openstaande FINEB-studieschulden. In haar verzoek vraagt het Bestuurscollege aandacht voor deze studieschulden, omdat zij de situatie rondom het terugbetalen van deze studieleningen zorgelijk achtte. Dat kwam onder meer omdat een deel van de FINEB-debiteuren door de geldende terugbetaalvoorwaarden problemen hadden met het terugbetalen van deze studieschulden en daardoor in financieel schrijnende situaties terecht zijn gekomen. Aangezien de FINEB alleen betrekking had op Bonairiaanse studenten, zijn de Bestuurscolleges van Sint-Eustatius en Saba niet betrokken.
Klopt het dat u in uw meest recente brief over studiefinanciering en -schulden niets heeft gedeeld over uw voornemen om de FINEB-studieschulden kwijt te schelden?2
Ja, dat klopt. Vanwege de complexiteit van de (juridische) vormgeving van de FINEB-leningen heeft het enige tijd geduurd voordat ik een beslissing kon nemen op het verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire. Op het moment dat de in de vraag genoemde Kamerbrief over studiefinanciering naar de Kamer werd verstuurd was nog onduidelijk hoe de kwijtschelding van de openstaande FINEB-schulden zou kunnen worden vormgegeven.
Kunt u uw overwegingen om deze studieschulden kwijt te schelden delen met de Kamer?
Ik heb het besluit genomen om de nog openstaande FINEB-studieschulden per 1 januari 2025 kwijt te schelden, omdat de wijze waarop FINEB-studieleningen zijn verstrekt verouderd is en niet meer bij deze tijd past. Deze leningen zijn niet verstrekt op basis van OCW-wetgeving, maar op basis van een individuele overeenkomst gesloten tussen de stichting FINEB en de student. De voorwaarden die van toepassing waren op de FINEB-studieleningen passen dan ook niet goed binnen het systeem van de studiefinanciering zoals we dat nu kennen. Zo moesten FINEB-debiteuren een rente van 10% betalen en moest er altijd iemand als borg fungeren. In de praktijk waren dat meestal de ouders. Als de debiteur zelf niet kon betalen, werd de schuld bij de borg geïnd. Dit kon tot financieel schrijnende situaties leiden. Studieleningen die worden verstrekt op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of de Wet studiefinanciering BES (WSF BES) verschillen, zowel juridisch als in de uitwerking, dan ook sterk van FINEB-leningen.
Kunt u aangeven om hoeveel FINEB-studieschulden het ging? Zo nee, waarom niet?
Nadat het Ministerie van OCW na 2010 de vorderingen die de FINEB had op de studenten heeft overgenomen waren er nog 650 openstaande dossiers (debiteuren). Het gemiddelde leenbedrag was op dat moment $ 13.941.3 Van de 650 dossiers zijn er tot en met 31 december 2024 277 afgehandeld en gesloten. Dit als gevolg van volledige afbetaling van de schuld of bijvoorbeeld overlijden van de debiteur. Per 1 januari 2025 zijn de nog openstaande studieschulden van de resterende 373 debiteuren kwijtgescholden. Het gaat om een totaalbedrag van $ 4.378.045. Het gemiddelde leenbedrag per 31 december 2024 bedroeg $ 11.737.
Klopt het dat de gemiddelde lening 17.500 dollar (± € 16.972,–) bedroeg?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u schetsen hoeveel in totaal nu kwijtgescholden is?
Zie antwoord vraag 5.
Uit welk begrotingsartikel wordt het kwijtschelden van deze schulden gedekt?
Een beperkt deel van het totaalbedrag aan openstaande schulden stond op de begroting van OCW. Het gaat om een bedrag van $ 368.853. De rest, $ 4.009.192, stond op de begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire.
De gelden voor het verstrekken van de leningen zijn destijds aan de FINEB verstrekt door Bonaire. Nadat het Ministerie van OCW de vorderingen op de studenten heeft overgenomen van de FINEB werden de opbrengsten – na aftrek van de uitvoeringskosten – nog steeds overgemaakt aan Bonaire, conform hetgeen was overeengekomen in de akte van cessie. Het Openbaar Lichaam Bonaire heeft de nog openstaande post inmiddels afgeschreven op de begroting.
Voor het Ministerie van OCW geldt dat het tussen 2010 en 2011 met de overgang naar de WSF BES tijdelijk heeft voorzien in een voortzetting van de rechten die studenten onder de FINEB hadden opgebouwd. Daarvan stond op 31 december 2024 nog een bedrag van $ 368.853 open. Kwijtschelding van deze schulden wordt altijd op artikel 11 verwerkt.
Klopt het dat er voor BES-studenten drie varianten studieleningen zijn: WSF BES, DUO en FINEB?
Studenten van Bonaire, Saba of Sint-Eustatius komen in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF BES als zij ervoor kiezen om op een van deze drie eilanden te gaan studeren,4 in een van de andere landen van het Koninkrijk, in de overige Caribische regio, bijvoorbeeld Colombia, Puerto Rico of de Dominicaanse Republiek, of in Canada of de VS. Als studenten van Bonaire, Saba of Sint-Eustatius in Europees Nederland gaan studeren, komen zij in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Het gaat dus altijd om één van de twee.
Als deze studenten in Europees Nederland gaan studeren komen ze wel ook in aanmerking voor een (eenmalige) opstarttoelage op grond van de WSF BES. Deze toelage is er om te kunnen voorzien in de eerste kosten voor de reis naar Europees Nederland en de kosten voor bijvoorbeeld (winter)kleding en de inrichting van de studentenkamer.
Voor FINEB-studieleningen kwamen alleen studenten van Bonaire in aanmerking. Deze leningen worden sinds 2010 niet meer uitgegeven.
Klopt het dat de taak van de FINEB als verstrekker van studiefinanciering is overgegaan naar DUO?
DUO heeft de FINEB niet overgenomen, maar voorziet in het verstrekken van studiefinanciering voor studenten van Caribisch Nederland op grond van de WSF BES of de WSF 2000.
De stichting FINEB verstrekte tussen 2004 en 2010 studieleningen aan studenten van Bonaire. Bonaire voorzag in de financiering van deze stichting. Na de staatkundige herinrichting van 2010 heeft de FINEB haar taken gestaakt en is de stichting opgeheven. Na 2010 zijn geen FINEB-leningen meer verstrekt. Daarnaast werd met de staatkundige herinrichting het Ministerie van OCW verantwoordelijk voor de studiefinanciering van de studenten op Caribisch Nederland. Sinds 2010 is de WSF BES van toepassing op studenten van Caribisch Nederland die in de regio gaan studeren. Deze regelgeving wordt uitgevoerd door DUO en de Rijksdienst Caribisch Nederland.
Tot wanneer konden BES-studenten een FINEB-studiefinanciering krijgen?
FINEB-studieleningen werden verstrekt tussen 2004 en 2010.
Kunt u aangeven wat de leenvoorwaarden voor een FINEB-studielening waren?
Destijds zijn de FINEB-leningen afgesloten onder de voorwaarden zoals neergelegd in de overeenkomst tussen de FINEB en de student. Op deze overeenkomsten waren de Algemene- en Leningsvoorwaarden van de FINEB van toepassing.5 Zo werd de FINEB-lening afgesloten tegen 10% rente en werd er een borg aangesteld. Ook moest bijvoorbeeld, afhankelijk van de hoogte van de lening, de schuld in een vastgesteld aantal maanden worden terugbetaald.
De terugbetalingsvoorwaarden zijn in oktober 2013 op enkele punten versoepeld. Zo werd de terugbetalingsperiode verlengd, en gold vanaf die tijd dat de nog openstaande FINEB-lening werd kwijtgescholden als de debiteur kwam te overlijden. Tot die tijd ging de schuld bij overlijden over op de borg. In de bijlage treft u de herziene terugbetalingsvoorwaarden zoals die golden vanaf oktober 2013 tot en met 31 december 2024. Voor de punten die niet zijn versoepeld, zoals de hoogte van de rente en het aanstellen van een borg, golden nog steeds de eerder genoemde Algemene- en Leningsvoorwaarden van de FINEB.
Bestond er in de terugbetalingsregeling de mogelijkheid tot opschorting van terugbetaling indien terugbetalen tijdelijk niet wenselijk was?
Nee, deze mogelijkheid bestond niet.
Klopt het dat u een beleidsreactie op een vergelijkend onderzoek naar de WSF 2000 en de WSF BES heeft toegezegd voor het voorjaar van 2025?
Ja, dat klopt.
Vond u het niet passender om een verzoek tot kwijtschelding uit te stellen tot de resultaten van dit onderzoek binnen waren en de Kamer zo beter deelgenoot te maken van uw afwegingen? Zo nee, waarom niet?
De beslissing tot kwijtschelding van de nog openstaande FINEB-schulden staat los van de afwegingen die ik nog zal maken in het kader van het vergelijkend onderzoek naar de WSF BES en de WSF 2000, omdat de FINEB-leningen sterk verschillen van leningen aangegaan onder de WSF BES of de WSF 2000.
Ik vond het daarnaast belangrijk om zo snel mogelijk een beslissing te nemen op het verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire over deze kwijtschelding. In het bijzonder met het oog op de belangen van de FINEB-debiteuren. Zoals hiervoor aangegeven was de wijze waarop FINEB-studieleningen zijn verstrekt verouderd en passen de voorwaarden van deze leningen niet meer bij deze tijd.
Het bezuinigingsultimatum van de werknemers in het hoger onderwijs |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van 19 december 2024 van de FNV, AOb, CNV & FvOv waarin collectieve acties worden aangekondigd indien er voor 11 januari 2025 geen nadere stappen worden gezet om de onderwijsbezuinigingen ongedaan te maken?1
Ja.
Begrijpt u dat medewerkers van hogescholen en universiteiten een ongezond hoge werkdruk ervaren en dat de 1,2 miljard euro bezuinigingen op het onderwijs deze werkdruk alleen maar zullen verergeren?
Ik maak me zorgen over de hoge werkdruk die er al jaren is op onze universiteiten, ook in de voorgaande jaren waarin er meer geld beschikbaar was. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteiten om als werkgevers zorg te dragen voor een gezonde werkomgeving, ongeacht de bestaande financiële kaders. In mijn brief aan de Kamer van 30 september 20242 heb ik aangekondigd dat ik de universiteiten help bij het verlagen van de werkdruk door hen te voorzien van een jaarlijks bedrag van gemiddeld € 78 miljoen tot en met 2031 voor maatregelen die de werkdruk kunnen helpen verlichten.
Hoe gaat u het vertrouwen van de vakbonden en hun achterban weer terugwinnen?
Ik ben bereid om met de vakbonden in gesprek te gaan over oorzaken van en maatregelen tegen werkdruk.
Kunt u uw reactie aan de vakbonden inzake het bezuinigingsultimatum ook delen met de Kamer?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 11 januari 2025?
Ja.
De uitzending van het NOS journaal over vrouwelijke genitale verminking in Nederland |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV), Eppo Bruins (CU) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van het NOS journaal van donderdag 12 december 2024 over toegenomen vrouwelijke genitale verminking in Nederland?
Het kabinet vindt vrouwelijke genitale verminking (vgv) een barbaarse en onaanvaardbare praktijk waartegen meisjes en vrouwen beschermd moeten worden. Vrouwelijke genitale verminking is een zeer ernstige vorm van huiselijk geweld en strafbaar in Nederland. Het is een schending van de mensenrechten en een ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen en meisjes. De veiligheid van vrouwen en meisjes is zeer belangrijk en wij zetten ons in om hen te beschermen tegen vgv. Onze interdepartementale aanpak richt zich op het voorkomen, stoppen en duurzaam oplossen van dit geweld. We zien vgv als onderdeel van schadelijke praktijken. Andere vormen van geweld die onder die noemer vallen zijn eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap. Om de aanpak kracht bij te zetten, heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma aangekondigd stevig in te zetten op de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van gynaecologen, verloskundigen en de GGD dat het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking waarschijnlijk een stuk hoger ligt dan de schatting van 40.000 uit 2019?
De aanpak van vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken, is voor dit kabinet een belangrijk thema. We vinden het daarom van belang om scherp zicht te hebben op het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking. Ook voor het inzetten van effectieve interventies en het bieden van medische zorg is het noodzakelijk dat slachtoffers in beeld zijn. Tegelijkertijd is vrouwelijke genitale verminking een verborgen fenomeen, onder andere vanwege gevoelens van schaamte en de taboesfeer die nog te vaak heerst om over deze geweldsvorm te praten. Dit bemoeilijkt het vaststellen van de prevalentie. De waarschuwing van deze medische professionals zien wij als een extra aansporing om, door middel van een nieuw prevalentieonderzoek uitgevoerd door Pharos, zo goed mogelijk recente prevalentiecijfers in beeld te brengen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Deelt u u mening dat nieuw onderzoek naar de schaal van vrouwelijke genitale verminking in Nederland nodig is, aangezien de cijfers uit 2019 waarschijnlijk zijn verouderd? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek op korte termijn te laten uitvoeren en de Kamer over de resultaten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Om inzicht te verkrijgen in de prevalentie van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, is het van belang om een nieuw onderzoek uit te voeren. Op dit moment voert Pharos, met subsidie van VWS, dit onderzoek uit. Het onderzoek is gericht op de omvang en risico’s van de verschillende vormen van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, en het brengt in beeld wat de bestaande sociale normen zijn die ten grondslag liggen aan deze problematiek. Naar verwachting worden de resultaten van dit onderzoek eind 2025 gepubliceerd en gepresenteerd in een afsluitend symposium door Pharos. De resultaten zullen ook met uw Kamer worden gedeeld.
Bent u bereid maatregelen tegen genitale verminking uit ons omringende landen te inventariseren en te onderzoeken of de in Nederland beschikbare maatregelen kunnen worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigd de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking te willen versterken. Op dit moment wordt verkend welke aanvullende maatregelen passend zijn, aansluitend op de uitvoeringspraktijk. In het onderzoek naar preventieve beschermingsbevelen dat op dit moment wordt uitgevoerd (zie antwoord vraag 5), worden ook internationale voorbeelden meegenomen.
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om een uitreisverbod via de rechter op te leggen aan minderjarige vrouwen indien er een groot risico op genitale verminking bestaat? Zo nee, waarom niet?
Dit wordt momenteel onderzocht. Het onafhankelijke onderzoeks- en adviesbureau Right to Rise voert dit onderzoek in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) uit. Het onderzoek is gericht op de mogelijkheden en de verbetering van preventieve beschermingsbevelen, zoals reisverboden. Hierbij wordt ook gekeken naar internationale voorbeelden, zoals die in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het uitreizen van een minderjarige vrouw te voorkomen via de rechter door middel van een (spoed)kinderbeschermingsmaatregel, al dan niet in combinatie met een schriftelijke aanwijzing die het reizen met de minderjarige verbiedt, indien dit noodzakelijk is om de dreiging voor het kind direct te kunnen beëindigen.1
Bent u bekend met de aanpak van het Verenigd Koninkrijk op het gebied van voorlichting op scholen als preventieve maatregel over onderwerpen zoals genitale verminking, menstruatiegezondheid, en huwelijksdwang en achterlating, en ziet u mogelijkheden om dit beleid over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn bekend met de «Female Genital Mutilation: Guidance for schools» van «The national FGM centre» in het Verenigd Koninkrijk. Deels komt dit overeen met het huidige beleid in Nederland. Er is in Nederland een e-learning over schadelijke praktijken met daarin informatie over vormen van vgv, de prevalentie van vgv en signalen die kunnen duiden op dreigende vgv.2 Deze e-learning is gratis beschikbaar en richt zich op onderwijs- en zorgprofessionals. Daarnaast heeft Pharos een website met informatie over vgv en zijn er verschillende infosheets ontwikkeld voor professionals. Met behulp van subsidie van VWS zet Pharos in op het onder de aandacht brengen van de e-learning. Ook wordt regelmatig aandacht gevraagd voor de bestaande materialen en de risico’s in aanloop naar vakanties, op korte termijn bijvoorbeeld via de nieuwsbrieven die het Ministerie van OCW voorafgaand aan de meivakantie naar scholen verstuurt.
In de huidige wettelijk verankerde kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs is aandacht vastgelegd voor thema’s die bijdragen aan bewustwording en preventie van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Scholen in het funderend onderwijs zijn verplicht om aandacht te besteden aan de kerndoelen. Ze mogen in het kader van de vrijheid van onderwijs zelf bepalen met welk lesmateriaal zij dat doen.
De kerndoelen worden op dit moment geactualiseerd. In diverse recent opgeleverde conceptkerndoelen is aandacht voor de in de vraag genoemde thema’s verwerkt. De conceptkerndoelen worden nu door scholen getest in de praktijk waarna ze nog verder worden aangescherpt.
Er zijn ook onderdelen van de «Female Genital Mutilation: Guidance for schools» die niet aansluiten bij het Nederlandse beleid. Zo past het verplichten van specifieke lessen over vgv niet bij de vrijheid van onderwijs (artikel 23, gw), zoals hierboven toegelicht.
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbaar initiatief mogelijk is in Nederland als Operation Limelight die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten wordt uitgevoerd, waarbij grenscontroles, voorlichting en preventieve gesprekken plaatsvinden op luchthavens tijdens risicomomenten zoals schoolvakanties? Zo ja, vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
Operation Limelight is een initiatief van het Verenigd Koninkrijk, in samenwerking met de Verenigde Staten, om personen die risico lopen op vrouwelijke genitale verminking te identificeren en voorlichting te geven aan passagiers. Om de signalering door professionals op vliegvelden van dreigende vrouwelijke genitale verminking in Nederland verder te versterken, zijn er in het kader van de Actieagenda Schadelijke Praktijken (2020–2022) verschillende gesprekken gevoerd met betrokken partijen, waaronder luchthaven Schiphol, NIDOS en de Koninklijke Marechaussee. De Britse politie heeft hierin een ondersteunende rol gespeeld en de organisaties ook geïnformeerd over het Operation Limelight-initiatief. Tijdens deze gesprekken is het initiatief vergeleken met de Nederlandse aanpak en zijn de mogelijkheden voor toepassing op Nederlandse luchthavens besproken.
Op basis van deze gesprekken is afgesproken dat voor het grenspersoneel op de luchthavens grensgerelateerde signalen zouden worden opgesteld om mogelijke slachtoffers tijdig in het vizier te krijgen en (potentieel) slachtofferschap te voorkomen. Vanwege de specifieke inrichting van de beveiliging op Nederlandse luchthavens en de taken van het grenspersoneel is er echter bewust voor gekozen om niet volledig het Britse model te volgen. Dit betekent dat er geen extra waarschuwingssysteem wordt ingevoerd waarbij een actieve rol van het potentiële slachtoffer wordt gevraagd. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief over de resultaten van de actieagenda Schadelijke Praktijken en de vervolginzet.3 In het antwoord op vraag 8 is de Nederlandse inzet op voorlichtingscampagnes tijdens risicomomenten, zoals schoolvakanties, toegelicht.
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbare permanente voorlichtingscampagne op Schiphol mogelijk is zoals in het Verenigd Koninkrijk waarbij er permanente posters op treinstations en vliegvelden zijn om genitale verminking, huwelijksdwang, gedwongen achterlating en gedwongen isolement tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Er hebben diverse voorlichtingsactiviteiten op Schiphol plaatsgevonden, zoals informatie op beeldschermen bij gates van risicolanden ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking en een sociale mediacampagne gedurende een deel van de zomervakantie in 2024. Het doel van deze campagne was om potentiële slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating te attenderen op de mogelijkheid voor hulp in het buitenland van de Nederlandse overheid. Er zijn momenteel geen voornemens voor structurele campagnes specifiek op Schiphol. Wel is vanuit het Ministerie van VWS opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op sociale media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #Rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. De campagne is geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief het organische bezoek aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuilgaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een vijfde thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
Welke informatie wordt bij de asielintake verstrekt over het verbod op genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating, en op welke manier wordt duidelijk gemaakt welke gevolgen schending van het verbod kan hebben?
Wanneer een vreemdeling afkomstig is uit een land waarvan uit de landeninformatie blijkt dat vrouwen risico lopen op verschillende vormen van schadelijke praktijken, dan wordt hier tijdens het asielgehoor expliciet naar gevraagd. Dit kan een reden zijn voor internationale bescherming. Tijdens het asielgehoor en gedurende de periode dat de vreemdeling in de opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verblijft, wordt erop gewezen dat verschillende vormen van schadelijke praktijken in Nederland strafbaar zijn, ook als deze praktijken buiten Nederland plaatsvinden, en waar bewoners terecht kunnen voor hulp en ondersteuning.
Op welke manier wordt aandacht besteed in asielzoekerscentra aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating?
Gedurende de periode dat een vreemdeling in de opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verblijft, wordt op verschillende manieren voorlichting en informatie gegeven over vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken. Bewoners kunnen via MyCOA, het digitale platform met informatie voor bewoners, informatie vinden over huiselijk geweld, waaronder over de verschillende vormen van schadelijke praktijken (zoals vgv).
Ook kunnen bewoners terecht bij de zorgaanbieder voor asielzoekers, Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA), tijdens de spreekuren voor vragen gerelateerd aan vgv. In het kader van een structurele dialoog met vluchtelingenvrouwenorganisaties werkt het COA samen met ervaringsdeskundigen aan het uitbreiden van het voorlichtingsaanbod voor bewoners op deze thema’s, zowel door middel van informatie op de bewonerswebsite, als door fysieke voorlichtingsbijeenkomsten.
Medewerkers van het COA worden op verschillende manieren voorgelicht over vgv. Medewerkers kunnen meer informatie vinden over vgv op het intranet van het COA. Hier kunnen medewerkers informatie vinden over de Wet meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling, die ook van toepassing is op vgv. Verder bevat het intranet ook informatie over de mogelijkheid om voorlichting te organiseren over het onderwerp, dit gebeurt door de GGD, de vgv-spreekuren in de regio en de Nederlandse ketenaanpak tegen vgv.
Daarnaast leidt het COA-personeel op tot aandachtsfunctionaris voor de Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Deze voeren de regie over de meldcode en werken samen met Veilig Thuis. Bewoners en medewerkers kunnen bij deze persoon terecht met zorgen en vragen. Bij signalen van (dreigende) schadelijke praktijken zijn medewerkers verplicht deze te melden bij Veilig Thuis.
Wordt bij inburgeringslessen aandacht besteed aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te zorgen dat dit in het programma wordt opgenomen?
Er is in het inburgeringsprogramma breed aandacht voor het zelfbeschikkingsrecht als onderdeel van de kennisoverdracht over het vrijheidsrecht. Het zelfbeschikkingsrecht, het recht van het individu op eigen keuzes en zelfstandigheid, en het belang en betekenis van gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, komen in de inburgering terug in de onderdelen «Kennis Nederlandse Maatschappij» en het «Participatieverklaringstraject».
In de zogenaamde eindtermen (dat wat inburgeraars moeten kennen en weten) van het inburgeringsexamen Kennis Nederlandse Maatschappij (KNM) is het zelfbeschikkingsrecht expliciet opgenomen. De eindtermen zijn recent aangepast. Bij de eindtermen over de integriteit van het lichaam zijn expliciete voorbeelden van schadelijke praktijken zoals huiselijk geweld, besnijdenis van meisjes en eerwraak toegevoegd. Hierbij wordt benadrukt dat alle ongewenste intimiteit en geweld strafbaar is. De nieuwe eindtermen treden in werking per 1 juli 2025. Inburgeraars worden op deze kennis getoetst.
Ook in asielzoekerscentra leren asielstatushouders over zelfbeschikking. Dit vindt onder andere plaats via de voorbereiding op de inburgering. In de module «Democratie en rechtstaat» van het programma wordt ingegaan op vrouwen- en LHBTIQI+-rechten.
Is de juridische meldplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld inmiddels ingevoerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, wanneer wordt het ingevoerd?
Het is van belang dat professionals signalen van verschillende vormen van schadelijke praktijken kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor adviesvragen of melden. In het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is vastgelegd dat professionals in het zorg- en onderwijsdomein moeten werken met deze meldcode. Hiervoor hebben de verschillende sectoren specifieke afwegingskaders opgesteld toegespitst op de eigen werkomgeving. Voor vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld bestaat een aangepast meldcode stappenplan, dat past bij het specifieke karakter van deze geweldsvormen.4
In 2024 is in opdracht van de Ministeries van VWS en OCW een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld. Ook uit het onlangs verschenen rapport van de Onderwijsinspectie over de mishandeling van het pleegmeisje in Vlaardingen komt naar voren dat aan te bevelen is altijd Veilig Thuis te raadplegen voor advies in geval van twijfel over hoe te handelen. Het Ministerie van VWS wil, in afstemming met OCW, eventuele onduidelijkheid over het advies vragen in geval van signalen wegnemen en heeft de wens om tot een adviesplicht te komen. Er wordt onderzocht hoe dit vorm kan krijgen, ook in relatie tot randvoorwaarden en de collegiale consultatie als onderdeel van stap 2 van de meldcode.
Bent u bereid om religieuze en andere organisaties en gemeenschappen uit risicolanden waar genitale verminking voorkomt actief te betrekken bij de bestrijding ervan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt op dit moment al samen met organisaties die specifieke contacten en ingangen hebben bij deze gemeenschappen. Deze organisaties zijn onderdeel van het netwerkknooppunt dat met subsidie van VWS door Pharos wordt georganiseerd. Het netwerk zorgt voor het delen van informatie tussen relevantie organisaties en het versterken van samenwerking. Ook de betrokken departementen maken onderdeel uit van dit netwerk.
Met subsidie van VWS zetten Federatie Somalische Associaties Nederland (FSAN), Movisie, Inspraakorgaan Turken in Nederland (IOT), Turkse Arbeidersvereniging Nederland (HTIB), Kezban, Landelijke Werkgroep Mudawwanah (LWM), Vluchtelingen-Organisatie Nederland (VON) en Voices of all Women (VOAW) in op voorlichting van hun eigen achterban. Deze organisaties geven op verschillende innovatieve manieren vorm aan de voorlichting, onder andere met inzet van sleutelpersonen, en het effect hiervan wordt gemonitord. De resultaten worden gedeeld met gemeenten zodat zij deze kunnen gebruiken in de lokale aanpak, omdat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor de preventie van vrouwelijke genitale verminking.
Daarnaast financiert het Ministerie van OCW de Alliantie verandering van binnenuit waarin verschillende zelforganisaties5 van gemeenschappen waar vgv voorkomt werken aan preventie van schadelijke praktijken. Hierbij wordt ingezet op het bevorderen van een normverandering «van binnenuit» in gesloten gemeenschappen, via getrainde «voortrekkers» die zelf hun wortels hebben in zulke gemeenschappen. Dit doen zij onder andere middels dialoogsessies, conferenties en lotgenotengroepen, die worden geleid door gespreksleiders die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
Welke ondersteuning wordt er geboden aan slachtoffers van genitale verminking, en waar en door wie vindt deze ondersteuning plaats?
Vrouwelijke genitale verminking (vgv) kan tot een groot en divers aantal lichamelijke en psychische klachten leiden. Om hulp en ondersteuning te kunnen bieden, is het van groot belang dat vrouwen met hun zorgverlener durven te praten over wat hun is aangedaan. Dit kan de zorgverlener helpen om de oorzaak van de klachten op waarde te schatten en door te verwijzen naar de juiste zorg of ondersteuning. Dit gebeurt op verschillende manieren. Zo wordt door de GGD gewerkt met speciale regionale vgv-nazorgspreekuren, waar met een specifiek daarvoor opgeleide verpleegkundige kan worden besproken welke klachten zij ervaren en welke hulp nodig is. Deze spreekuren worden vaak wekelijks georganiseerd.
In sommige gevallen kan ook een hersteloperatie uitkomst bieden voor het verminderen van klachten van besneden vrouwen. Omdat er verschillende vormen van vrouwelijke genitale verminking bestaan en de problematiek bij elke vrouw anders is, is ZonMw samen met het Universitair Medisch Centrum Amsterdam in 2024 het onderzoek «hersteloperaties bij besneden vrouwen, wat helpt bij wie?» gestart. Met dit onderzoek wordt over een periode van vijf jaar onderzocht bij welke vrouwen een hersteloperatie veilig en effectief kan zijn, en wat de toegevoegde waarde van psychische of seksuele hulp is.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Dobbe c.s. over hersteloperaties voor vrouwelijke genitale verminking uitzonderen van het eigen risico?1
Met de indieners van de motie vindt ook de Minister van VWS het onwenselijk als vrouwen die een hersteloperatie voor genitale verminking willen ondergaan een drempel ervaren door het eigen risico. De betrokken vrouwen is immers groot onrecht aangedaan en zouden geen belemmeringen moeten ervaren voor herstel.
De uitvoering van de motie hangt echter samen met de uitvoering van een amendement over hetzelfde onderwerp. Tijdens de begrotingsbehandeling van 2020 is een amendement van de leden Raemakers en Bergkamp aangenomen, waardoor eenmalig middelen beschikbaar zijn gesteld om – bij wijze van pilot – vrouwen die een hersteloperatie ondergaan in het geval van genitale verminking, uit te zonderen van het eigen risico.
Zoals de ambtsvoorganger van de Minister van VWS in mei 2024 heeft aangegeven, is het ingewikkeld dit amendement uit te voeren. Het is echter wel mogelijk om ervoor te zorgen dat de vrouwen feitelijk geen eigen risico betalen, hetgeen ook het doel is van de motie. De Minister is daarom voornemens om voor de zomer een bestaand onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van hersteloperaties bij genitale verminking uit te breiden. Hierbij zullen vrouwen die een hersteloperatie ondergaan worden uitgezonderd van het eigen risico, om zo inzichtelijk te krijgen of en in hoeverre het eigen risico, maar ook andere factoren zoals schaamte- en schuldgevoelens een drempel vormen om een hersteloperatie te ondergaan. Door deze inzichten kunnen vervolgens gepaste maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen indien gewenst deze zorg kunnen krijgen. De verwachting is dat dit onderzoek tot in 2027 doorloopt. Daarmee geeft de Minister vooralsnog uitvoering aan de motie en kunnen de resultaten van het onderzoek worden benut voor een definitieve oplossing.
Dreigende incidenten bij een islamitische basisschool in Nijmegen |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er bij de islamitische basisschool Hidaya in Nijmegen tweemaal een man is gesignaleerd die schietbewegingen maakte naar een toezichthouder op het schoolplein?1
Ja.
Zijn er volgens u concrete aanwijzingen dat de veiligheid van de leerlingen en het personeel op deze basisschool momenteel in gevaar is?
Die signalen heb ik niet.
Erkent u dat incidenten zoals deze een bijzonder intimiderend effect kunnen hebben op ouders en leerlingen van islamitische scholen, juist in een tijd waarin moslimhaat volgens recente onderzoeken steeds zichtbaarder wordt? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke dreigende gebaren zijn intimiderend. Het is goed dat de school aanvullende maatregelen heeft genomen, in nauw contact staat met de politie en de ouders goed informeert.
Erkent u dat er een zorgwekkend patroon zichtbaar is van moslimhaat richting islamitische scholen gezien het toenemende aantal incidenten zoals deze? Zo nee, waarom niet?
Helaas vinden er jaarlijks op verschillende scholen veiligheidsincidenten plaats. Elk incident er één te veel, ongeacht de grondslag van de school. Over het al dan niet aanwezig zijn van opzet, een patroon en mogelijke oorzaken van een dergelijk patroon kan ik niks zeggen. OCW heeft geen kennis omtrent de daders en hun motieven omdat het onderzoeken van dit incident een taak is van de politie.
Wat vindt u van de reactie van de politie dat «vooralsnog geen sprake lijkt te zijn van direct gevaar,» ondanks de duidelijke dreiging die ouders ervaren en acht u dit een afdoende reactie om vertrouwen en veiligheid te waarborgen?
Het is niet mijn rol om te oordelen over het onderzoek en de inschatting van de politie. Ik hecht er grote waarde aan dat we op de professionaliteit en zorgvuldigheid van de politie vertrouwen. Tegelijkertijd zijn de zorgen van ouders begrijpelijk. Hopelijk brengen de aanvullende maatregelen die de school heeft genomen en het onderzoek van de politie rust.
Hoe waarborgt u dat islamitische scholen en hun leerlingen dezelfde veiligheid en bescherming genieten als andere scholen?
Veiligheid is echt de basis voor een school. Ongeacht de grondslag van de school moeten leerlingen en personeel een veilige leer- en werkomgeving hebben. De veiligheid op islamitische scholen wordt dus op eenzelfde wijze geborgd als op alle scholen in Nederland. Zo hebben scholen een zorgplicht voor de veiligheid op school. Dat betekent dat zij onder andere veiligheidsbeleid moeten voeren om de veiligheid op school te versterken, onveilige situaties te voorkomen en incidenten goed af te handelen. Met het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs, dat naar verwachting voor de zomer van 2025 naar uw Kamer zal worden gestuurd, worden de eisen aan scholen op dit vlak verder aangescherpt. De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat scholen die verplichtingen ook nakomen. Onderdeel van goed veiligheidsbeleid is goed samenwerken met externe partners zoals politie en gemeente. Ook deze partijen hebben een verantwoordelijkheid om de veiligheid op en rond de school te waarborgen. Scholen kunnen bij Stichting School en Veiligheid terecht voor advies en ondersteuning op het vlak van veiligheid.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen scholen, gemeenten, politie, OM, veiligheidsregio’s en de Minister van Justitie en Veiligheid bij het waarborgen van de veiligheid van islamitische onderwijsinstellingen en acht u de huidige aanpak voldoende om verhoogde dreiging effectief te mitigeren?
Ik onderstreep het belang van samenwerking tussen al deze partijen. Scholen staan er niet alleen voor om de veiligheid te borgen, ook andere partners zoals gemeente, politie en OM hebben hier een rol. Samen met partners binnen en buiten de Rijksoverheid werkt het kabinet aan het versterken van de lokale samenwerking tussen onder andere scholen, gemeenten, jeugdwerk en politie om de veiligheid binnen en buiten de school te borgen.
Bent u bekend met de Kamerbreed aangenomen motie van de leden Van der Wal en Mohandis over binnen de bestaande budgettaire kaders van de ministeries van OCW, BZK, VWS en Defensie een oplossing vinden voor het voortzetten van de garantieregeling voor bevrijdingsfestivals (t.v.v. 36 600 VIII, nr. 25)? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken rond de gesprekken over de organisatie van Bevrijdingsfestivals voor 2025?
Lukt het, met de viering van de tachtigste verjaardag van de bevrijding in het achterhoofd, om de gebruikelijke festivals in veertien steden te organiseren en hiervoor een garantieregeling te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat juist op dit moment, met het oog op de tachtigste verjaardag van de bevrijding, een gezamenlijke bijdrage aan een garantieregeling van significante betekenis is? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het belangrijk is om de festivals tijdig duidelijkheid te geven over een eventuele garantieregeling voor 2025? Zo ja, kunt u de eerdere schriftelijke vragen van de leden Mohandis en Slagt-Tichelman, onderliggende vragen en de wijze van uitvoering van de motie Van der Wal en Mohandis voor het kerstreces beantwoorden?
Het bericht ‘Criminelen vroegen studiefinanciering aan op naam van Helmondse vrouw: rechter geeft minister veeg uit de pan’ |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
van Weel , Eppo Bruins (CU) |
|
Kunt u uitleggen hoe het Ministerie van Onderwijs en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) zich positioneren ten opzichte van de bevindingen van de rechtbank Oost-Brabant, die stelt dat het ministerie onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de aanvragen voor studiefinanciering en daardoor fraude met studiefinanciering mogelijk werd?1
In 2018 vond een samenloop van omstandigheden plaats waardoor de in het artikel beschreven fraude met studiefinancieringsaanvragen kon plaatsvinden.
Het gaat om het volgende. DUO hanteert standaard een periode van verantwoord vertrouwen rondom de inschrijving waarbij eerst studiefinanciering wordt uitgekeerd en later gecontroleerd. Vanwege een transitie naar een nieuw systeem was het in een korte periode van begin juli 2018 tot eind augustus 2018 mogelijk om met terugwerkende kracht vanaf september 2017 studiefinanciering aan te vragen en te ontvangen. Het betreft dus één momentopname waarin de controles niet goed op elkaar stonden afgesteld. Het controlesysteem is kort nadat de foutieve afstelling is ontdekt, direct hersteld. De fraude zoals die toen plaatsvond, is sindsdien niet meer mogelijk.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat de Minister onterecht de studiefinanciering op een slachtoffer heeft proberen te verhalen, en welke stappen onderneemt het ministerie om schadevergoeding te regelen voor slachtoffers van identiteitsfraude zoals in dit geval?
Identiteitsfraude is een serieuze zaak en als mensen daar slachtoffer van worden is dat altijd een bijzonder vervelende situatie. Daar moeten we als overheid oog voor hebben.
Deze zaak is onderdeel van een groter geheel waarin in totaal in 48 gevallen in deze periode onterecht studiefinanciering is uitgekeerd door DUO vanwege identiteitsfraude. Wat in deze gevallen meespeelde is dat op basis van informatie van de FIOD bleek dat de personen betrokken bij deze 48 identiteitsfraudezaken zelf baat hebben gehad bij het verstrekken van hun identiteitsgegevens. Op het moment dat een persoon zelf heeft meegewerkt aan de identiteitsfraude, bijvoorbeeld door het vrijwillig verstrekken van de identiteitsgegevens (al dan niet tegen een vergoeding), kan deze persoon niet geheel als slachtoffer worden gezien. De schade kan in die gevallen over het algemeen door de persoon wel worden verhaald op de dader. Het is dan ook geen gegeven dat schulden bij identiteitsfraude altijd moeten worden kwijtgescholden, dat vraagt een zorgvuldige afweging van alle feiten.
In deze specifieke zaak bleek dat echter niet op te gaan voor het slachtoffer, zo bleek tijdens de procedure bij de rechtbank. De identiteitsgegevens waren niet door de persoon zelf verstrekt, maar ontvreemd. De rechter heeft in deze zaak dan ook geoordeeld dat DUO onterecht de schulden van deze persoon niet heeft kwijtgescholden. Daar kan ik mij in vinden. De schulden van deze persoon, die zijn gemaakt met de identiteitsfraude, worden kwijtgescholden.
Naar aanleiding van deze zaak heeft DUO in het beleid opgenomen dat op het moment dat sprake is van identiteitsfraude er altijd een gesprek plaats vindt met de betrokken persoon. Op die manier kan een zo goed mogelijk beeld worden verkregen van de omstandigheden.
Hoe kan het dat DUO in 2018 studiefinanciering heeft verstrekt zonder het vereiste bewijs van inschrijving bij een onderwijsinstelling te ontvangen, zoals vastgesteld door de rechtbank? Bent u het met de slachtoffers eens dat het ministerie hierin gefaald heeft?
Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden stonden de controlesystemen van DUO niet goed afgesteld. DUO hanteert standaard een periode van verantwoord vertrouwen rondom de inschrijving waarbij eerst studiefinanciering wordt uitgekeerd en later gecontroleerd. Het is vanwege een transitie naar een nieuw systeem alleen in een korte periode van begin juli 2018 tot eind augustus 2018 mogelijk geweest om met terugwerkende kracht vanaf september 2017 studiefinanciering aan te vragen en te ontvangen. Dat had niet moeten gebeuren.
Wat is het beleid van het ministerie ten aanzien van de beveiliging van DigiD-gegevens en het voorkomen van identiteitsfraude bij de aanvraag van studiefinanciering, en wordt er voldoende gedaan om gebruikers bewust te maken van de risico’s?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Logius, de beheerder van DigiD, werken nauw samen met (overheids-)organisaties bij vermoedens van misbruik van DigiD. Zodra er een signaal is (van burger, afnemer of eigen onderzoek) van mogelijk misbruik of oneigenlijk gebruik van DigiD zal Logius dit onderzoeken en aan de burger en betreffende (overheids-) organisatie laten weten. Logius treft uitgebreide maatregelen om mogelijk misbruik en oneigenlijk gebruik te detecteren. Indien nodig wordt ook het DigiD van een burger ingetrokken om verdere misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen. De burger wordt hier dan direct over geïnformeerd. De burger kan dan een nieuw DigiD-account aanvragen.
Daarnaast wordt een burger altijd geadviseerd om bij het vermoeden van misbruik of oneigenlijk gebruik zijn of haar wachtwoord voor DigiD te wijzigen. Dit kan via MijnDigiD of de DigiD-helpdesk. Een burger kan via MijnDigiD ook zijn gebruiksgeschiedenis inzien. Mocht er een verdachte inlogpoging zijn gedaan bij een (overheids-)organisatie, dan wordt de burger geadviseerd om contact op te nemen met de DigiD-helpdesk en de (overheids-)organisatie waar hij of zij is ingelogd. Zij controleren dan samen met de burger of er zaken zijn gewijzigd. Wanneer er sprake is van identiteitsfraude kunnen burgers een melding doen bij het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude (CMI). Het CMI biedt ondersteuning aan de burger en kan schakelen met ketenpartners zoals de Belastingdienst, politie of RDW. Daarnaast biedt het CMI voorlichting aan burgers wat betreft het herkennen en voorkomen van identiteitsfraude.
Tot slot kunnen burgers misbruik van hun DigiD-account door derden voorkomen door veiliger in te loggen. Dit kan bijvoorbeeld door het toevoegen van twee-factorauthenticatie (sms) aan het DigiD-account of de ID-check toe te voegen aan de DigiD-app.
Hoe komt het dat er geen actie is om de schade te verhalen op de werkelijke daders van de fraude, en welke maatregelen neemt het ministerie om slachtoffers van fraude in de toekomst beter te ondersteunen?
DUO is voornemens de civielrechtelijk schade in deze specifieke casus te verhalen op de daders, nu de schade voor de overheid zich hier heeft gemanifesteerd door het kwijtschelden van de studieschuld. Hiermee is immers vast komen te staan dat de studieschuld niet zal worden terugbetaald door de oud-student. Die schade kan verhaald worden op de daders.
Daarnaast heeft DUO naar aanleiding van deze zaak in het beleid opgenomen dat op het moment dat sprake is van identiteitsfraude er ook altijd ingezet wordt op een gesprek met de student. Op die manier kan, naast andere beschikbare informatie zoals de aangifte van identiteitsfraude, een zo compleet mogelijk beeld worden verkregen van de omstandigheden voordat DUO een beslissing neemt.
Hoe heeft het ministerie de controlemechanismen van DUO versterkt sinds deze fraudezaak, en welke maatregelen worden er getroffen om soortgelijke incidenten in de toekomst te voorkomen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, betrof het hier een samenloop van omstandigheden door de transitie naar nieuwe systemen. Het betreft dus één momentopname waarin de controles niet goed op elkaar stonden afgesteld. Het controlesysteem is kort nadat de foutieve afstelling is ontdekt, direct hersteld. De fraude zoals die toen plaatsvond, is sindsdien dan ook niet meer mogelijk. Dat sluit evenwel niet uit dat er DigiD-fraude gepleegd kan worden wanneer iemand zelf meewerkt of toestemming verleend.
De rechtbank concludeert dat de Minister geen rechtsgrond had om een voorschot op studiefinanciering te verstrekken. Kunt u aangeven waarom de Minister, ondanks het ontbreken van een wettelijke basis, besloot om voorschotten te betalen en wat dit betekent voor de rechtspositie van studenten die in soortgelijke situaties verkeren?
DUO controleert de inschrijving aan de onderwijsinstelling na 70 dagen. Dat doet DUO om te voorkomen dat de inschrijving nog niet volledig is geregistreerd door de onderwijsinstelling en een student in de eerste maand(en) geen studiefinanciering zou kunnen ontvangen. Dat zou tot grote financiële problemen bij de student kunnen leiden. Mocht na 70 dagen nog geen inschrijving aanwezig zijn, dan wordt de studiefinanciering niet langer toegekend en het uitgekeerde bedrag terug gevorderd.
Ik bestudeer momenteel de uitspraak van de rechter op dit punt en of dit gevolgen heeft voor dit beleid.
Hoe zorgt het ministerie ervoor dat slachtoffers van identiteitsfraude niet ten onrechte als fraudeurs worden behandeld? Wat gaat het ministerie doen om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen?
Identiteitsfraude is, zoals gezegd, een serieuze zaak en daar moeten we als overheid oog voor hebben. Het is echter niet in alle gevallen van identiteitsfraude zo dat het slachtoffer geen blaam treft, bijvoorbeeld wanneer iemand zelf identiteitsgegevens aanbiedt en daarvoor een vergoeding ontvangt. Daarom moet er altijd zorgvuldig gekeken worden naar de individuele situatie en alle relevante feiten. DUO heeft daarom naar aanleiding van deze zaak in het beleid opgenomen dat op het moment dat sprake is van identiteitsfraude, er altijd ingezet wordt op een gesprek met de student. Op die manier kan een zo goed mogelijk beeld worden verkregen van de omstandigheden.
Kunt u een lijst geven van andere mechanismes binnen het DUO-systeem die op gelijke wijze gevoelig zijn voor misbruik door oplichters?
Het is altijd belangrijk dat mensen hun DigiD gegevens geheim houden. Daarmee wordt voorkomen dat iemand met verkeerde intenties gebruik kan maken van bijvoorbeeld studiefinanciering.
De werkwijze die hier wordt gevolgd is specifiek voor dit proces van het controleren van de inschrijving van studenten aan een onderwijsinstelling.
Door de eerder genoemde ongelukkige samenloop van omstandigheden kon het gebeuren dat voor een korte periode grotere bedragen studiefinanciering met terugwerkende kracht konden worden aangevraagd. Dit is direct na het ontdekken van deze fout hersteld. Het gaat dus om een specifiek proces dat niet op andere plekken binnen DUO voorkomt.
Wat is uw mening over de toegang tot het recht voor studenten? Zou dit volgens u verbeterd kunnen worden? Zo ja, hoe?
Studenten en oud-studenten hebben in het kader van het studiefinancieringsstelsel te maken met publiekrechtelijke besluiten. Het is altijd mogelijk om bezwaar aan te tekenen tegen deze besluiten en, mocht dat niet voldoende zijn, een beroepszaak in te stellen bij de rechtbank. Dit gebeurt ook door studenten en oud-studenten. Na de beroepszaak kan nog hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Studenten kunnen uiteraard ook juridische hulp of advies inroepen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan vakbonden, het Landelijk Studenten Rechtsbureau of het Juridisch Loket.
Ik heb geen signalen dat deze routes niet goed toegankelijk zouden zijn voor (oud-)studenten en zie dan ook geen aanleiding om hier op dit moment iets in te veranderen.
Het bericht ’Duizenden pechstudenten lopen ook nog compensatie mis: 'Alsof mijn papiertje niet volwaardig is'’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Duizenden pechstudenten lopen ook nog compensatie mis: «Alsof mijn papiertje niet volwaardig is»»?1
Ja.
Is het waar dat universitaire studenten die onder het leenstelsel een bacheloropleiding hebben afgerond, geen recht hebben op de compensatie van ruim € 2.000 als zij geen masteropleiding hebben voltooid?
Er zijn twee tegemoetkomingen die vanaf 2025 uitgekeerd gaan worden: de tegemoetkoming studievoucher en de tegemoetkoming leenstelsel.2 De vraag van uw Kamer heeft slechts betrekking op de tegemoetkoming studievoucher. De tegemoetkoming studievoucher is bedoeld om (oud-)studenten die in de studiejaren 2015–2016 tot en met 2018–2019 voor het eerst studiefinanciering hebben ontvangen tegemoet te komen, omdat zij niet hebben kunnen profiteren van de kwaliteitsinvesteringen die zijn betaald met het afschaffen van de basisbeurs. Voor de tegemoetkoming studievoucher geldt inderdaad dat een student zowel een wo-bachelor- als een wo-masterdiploma moet hebben behaald om aan de diploma-eis te voldoen.
Is het waar dat hbo-studenten die een bacheloropleiding hebben afgerond wél in aanmerking komen voor de volledige compensatie, terwijl universitaire studenten met enkel een bachelor dat niet doen? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil?
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 2 geldt dat alleen voor de tegemoetkoming studievoucher. Voor deze afbakening van de doelgroep is reeds in 2015, bij invoering van het leenstelsel, gekozen in de Wet studievoorschot hoger onderwijs.3
Met de Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs in 2023 zijn deze studievoorschotvouchers, op verzoek van uw Kamer en de studentenorganisaties, omgezet in een financiële tegemoetkoming.4 De doelgroep is, in lijn met door uw Kamer aangenomen moties over een tegemoetkoming voor studenten die al aanspraak konden maken op een voucher, gelijk gebleven aan de oorspronkelijke doelgroep. Deze afbakening is bij de behandeling van de Wet herinvoering basisbeurs in 2023 opnieuw gewogen, en wederom goedbevonden, door het parlement.
Kunt u uiteenzetten waarom de compensatieregeling voor universitaire studenten afhankelijk is gemaakt van het afronden van een masteropleiding en acht u dit onderscheid tussen hbo- en universitaire studenten rechtvaardig?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit onderscheid zich tot het uitgangspunt van gelijke behandeling van studenten, ongeacht de aard van hun opleiding, binnen het onderwijs?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zou de financiële en administratieve impact zijn van een aanpassing waarbij alle studenten die onder het leenstelsel een bacheloropleiding hebben afgerond, in aanmerking komen voor dezelfde compensatie?
Dit zou een uitbreiding van de in 2015 vastgestelde doelgroep betekenen. Een exacte schatting is niet mogelijk aangezien de reguliere diplomatermijn loopt tot en met 20295. Het is derhalve nog niet duidelijk welk deel van de wo-studenten die nu alleen een bachelordiploma heeft behaald, nog een wo-masterdiploma gaat behalen ultimo 2029. Grofweg zou het kunnen gaan om een uitbreiding van de doelgroep met circa 20.000 studenten voor de tegemoetkoming studievoucher, wat extra dekking vereist van circa € 44 miljoen. Bovendien vergt dit een wetswijziging en substantiële aanpassingen in de uitvoering met de bijbehorende additionele doorlooptijd.
Hoe heeft DUO deze regeling gecommuniceerd aan studenten, en is daarbij expliciet gemaakt dat universitaire studenten zonder master geen aanspraak maken op de volledige compensatie? Zo ja, waarom is deze nuance niet eerder onder de aandacht gebracht?
DUO heeft in 2015 bij invoering van het leenstelsel de voorwaarden voor de studievoorschotvouchers, waaronder de diploma-eis, kenbaar gemaakt richting (oud-)studenten, onder andere via de website en berichten via Mijn DUO. Ook bij de wijziging van de vormgeving van een voucher naar een tegemoetkoming in 2023 zijn (oud-)studenten geïnformeerd via een mailing en via de website. Daarbij is wederom gecommuniceerd over de voorwaarden voor de tegemoetkoming studievoucher.
Bent u bereid de compensatieregeling aan te passen zodat u hbo- en wo-studenten gelijk behandelt?
Zoals duidelijk gemaakt in antwoord op vraag 3, 4, 5 en 6 is het parlement in 2015 bij invoering van het leenstelsel akkoord gegaan met de afbakening van de doelgroep voor de studievoorschotvoucher. DUO heeft destijds de voorwaarden voor de studievoorschotvouchers, waaronder de diploma-eis, kenbaar gemaakt richting (oud-)studenten. Vervolgens is het parlement wederom in 2023 bij het wetvoorstel herinvoering basisbeurs akkoord gegaan met de afbakening van de doelgroep. Opnieuw zijn studenten in 2023 geïnformeerd over de voorwaarden. Daarin is ook de wijziging van de vormgeving van een voucher naar een tegemoetkoming richting (oud)-studenten gecommuniceerd. Het opnieuw wegen van de afbakening van de doelgroep (voor een derde keer) vind ik in het kader van stabiel overheidsbeleid onwenselijk. De uitbreiding zou bovendien extra financiële middelen vereisen, die middelen zijn niet voorhanden. Daarnaast is de huidige afbakening in lijn met de wens van uw Kamer om de oorspronkelijke doelgroep aan te houden, waar beide Kamers bij de herinvoering van de basisbeurs opnieuw mee hebben ingestemd. Aanpassing lijkt mij daarom niet wenselijk. Tot slot wil ik nogmaals benoemen dat de studenten die alleen een wo-bachelordiploma hebben behaald, mits zij aan de overige voorwaarden voldoen in aanmerking komen voor de in 2023 vastgestelde tegemoetkoming leenstelsel.
Bent u bekend met het recente onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) en Maastricht Universiteit waaruit blijkt dat tienduizenden mensen met een diploma in de zorg of het onderwijs niet werkzaam zijn in het beroep waarvoor ze zijn opgeleid?1 2 3
Ja. Het krantenartikel behandelt een onderzoek waarover in februari 2024 gepubliceerd werd in ESB4 en waarover het Kamerlid De Kort (VVD) toen ook vragen stelde aan mij. Die zijn op 10 april beantwoord.5
Hoe verklaart u dat de «stille reserve» van, sinds 2000 afgestudeerden, gekwalificeerde docenten (62.000 personen) en verpleegkundigen (28.000 personen) aanzienlijk groter is dan de huidige tekorten in respectievelijk het onderwijs en de zorg?
Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is en goed voor het onderwijs, dat mensen die voor het beroep leraar kiezen ook voor de klas willen blijven staan en hiertoe aangemoedigd worden. Datzelfde geldt voor de mensen die ervoor kiezen om als verpleegkundige aan de slag te gaan. Deze professionals moeten we koesteren zodat zij hun belangrijke werk in de zorg en het onderwijs kunnen en willen voortzetten.
Dat er toch sprake is van een stille reserve in beide sectoren heeft meerdere redenen: 1) waar iemand wil werken blijft een individuele keuze, de onderwijs- en zorgsector zijn daarin niet anders dan andere beroepssectoren. 2) Uit eerder onderzoek van OCW blijkt ook dat er een onderlinge wisselwerking is van stille reserve in de zorg en het onderwijs. 3) Daarnaast hebben we te maken met een krappe arbeidsmarkt waarin sectoren onderling veel concurreren. Met name de onderwijs- en zorgsector staan in een dergelijke krappe markt voor een grote uitdaging.
Voor het onderwijs geldt verder dat we ook tijdelijke verschuivingen zien waarin leraren tijdelijk iets anders gaan doen om vervolgens toch weer te kiezen voor het onderwijs. De praktijk wijst verder uit dat een groot deel van de stille reserve in het onderwijs en de zorg niet per se woont op de plaats waar ook de meeste behoefte is aan meer leerkrachten of verpleegkundigen.
Kunt u aangeven welke maatregelen u reeds heeft genomen of van plan bent te nemen om deze stille reserve te activeren en terug te laten keren naar hun oorspronkelijke beroep?
De Minister van VWS en ik willen de stille reserve inspireren om weer aan de slag te gaan, via het bredere arbeidsmarktbeleid dat wij voeren om de tekorten in de zorg en het onderwijs aan te pakken. Een goede en aantrekkelijke arbeidsmarkt voor de zorg- en onderwijssector heeft onze hoogte prioriteit. Het direct benaderen en/of aanschrijven van de stille reserve is AVG technisch niet mogelijk.6 Wel is een algemeen bericht naar de ABP deelnemers uitgegaan via de nieuwsbrief van het ABP. Dit waren interviews met gepensioneerden die doorwerken na AOW of zijn heringetreden in het onderwijs.7
Er zijn meerdere stappen gezet om het beroep van leraar aantrekkelijker te maken en daarmee ook de stille reserve aan te moedigen om weer te kiezen voor het onderwijs. Zo is geïnvesteerd in het verhogen van de salarissen van leraren waarmee de loonkloof tussen het po en vo is gedicht. Daarnaast is er geïnvesteerd in het verlichten van de werkdruk in het po en vo. Met de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL) die in 2024 van start is gegaan, geven we een serieuze impuls aan de verdere professionalisering van leraren. Ook hebben we 21 januari de landelijke campagne «Werken met de Toekomst» gelanceerd om mensen enthousiast te maken voor een baan in het onderwijs: het is de plek waar je verschil kunt maken in de levens van kinderen, jongeren en jong-volwassenen. Over deze en andere maatregelen is de Kamer zeer recent ook nog geïnformeerd.8
Ook de Minister van VWS zet stappen om het werken in de zorg aantrekkelijk te maken. Daarvoor wordt ingezet langs drie lijnen, namelijk 1) het halveren van de administratietijd onder andere door de inzet van artificial intelligence, 2) de juiste inzet van medewerkers onder andere door arbitrage tussen zorgwetten waarbij de minste inzet van medewerkers uitgangspunt wordt en medisch technische zorginnovaties die arbeidsbesparend werken en 3) het vergroten van vakmanschap en werkplezier onder meer via een leidraad die werkgevers concrete handvatten biedt om hiermee aan de slag te gaan. Deze maatregelen moeten er gezamenlijk aan bijdragen dat de zorgvraag afneemt en het aantrekkelijk is en blijft om in de zorg te werken, ook voor mensen die tot de stille reserve behoren.
In het onderzoek wordt aangegeven dat veel mensen uit de stille reserve hun huidige werk aantrekkelijker vinden dan werken in de zorg of het onderwijs, onder meer vanwege een betere werk-privébalans en meer autonomie; wat doet u om de werkdruk in deze sectoren te verlichten en de autonomie van werknemers te vergroten?
Voor de aanpak van werkdruk zijn elk jaar werkdrukmiddelen beschikbaar voor po en vo. Scholen kunnen kiezen hoe zij de middelen inzetten. In opdracht van OCW wordt het proces en de effectiviteit van de werkdrukaanpak gemonitord. In december 2024 is de eindevaluatie opgeleverd.9 Dit rapport laat zien dat de werkdrukmiddelen lijken bij te dragen aan vermindering van de ervaren taakeisen en een toename van de regelmogelijkheden. Maar we zien ook dat het effect van de werkdrukmiddelen niet blijvend toeneemt en het gesprek over werkdruk minder vaak wordt gevoerd dan de eerste jaren na invoering van de werkdrukmiddelen. De komende maanden vinden met het onderwijsveld gesprekken plaats over het verlagen van werkdruk, de inzet van de werkdrukmiddelen en het vergroten van werkplezier, waarna beleidsopties worden uitgewerkt. De Kamer wordt hierover voor de zomer van ’25 geïnformeerd.
De mate van autonomie en professionele ruimte van leraren verschilt sterk per school. Een belangrijk instrument is het professioneel statuut waarin afspraken gemaakt worden over autonomie en de professionele ruimte tussen bestuur en onderwijsprofessionals. De Kamer is in de lerarenbrief geïnformeerd dat we binnenkort met een beleidsreactie komen op het onderzoek over het professioneel statuut.
Om de werkdruk in de zorg te verlichten wil de Minister van VWS in de eerste plaats de administratieve lasten verlagen en ervoor zorgen dat medewerkers op de juiste manier worden ingezet, onder meer met behulp van arbeidsbesparende technologie. Daarnaast wordt vanuit verschillende initiatieven ingezet op het bevorderen van professionele autonomie en zeggenschap van werknemers. Zo zijn er subsidiemiddelen beschikbaar om op instellingsniveau met zeggenschap aan de slag te gaan, om leermiddelen te ontwikkelen en activiteiten te organiseren om professionele autonomie te stimuleren10. Met de Monitor Zeggenschap wordt de formele en ervaren zeggenschap van professionals in kaart gebracht. De rapportage van de eerste her-meting en de bijhorende factsheet worden op korte termijn naar de Tweede Kamer verzonden. Deze informatie helpt werkgevers om gerichter zeggenschap en professionele autonomie in de zorg te kunnen verbeteren.
Bent u bereid samen te werken met werkgeversorganisaties om flexibele werktijden en andere maatregelen, zoals het beperken van nachtdiensten, te stimuleren, zodat met name vrouwen met zorgtaken makkelijker kunnen terugkeren naar de zorg?
De gezondheidszorg gaat 24 uur per dag en 7 dagen per week door, waardoor veel werk geen 9-tot-5 is. Ook in de nacht hebben we medewerkers nodig die klaarstaan om zorgvragen te vervullen. Gelukkig zijn er veel mensen die ook (of juist) op deze «afwijkende» werktijden willen werken. Tegelijkertijd zullen er mensen zijn met andere voorkeuren voor werktijden, omdat die bijvoorbeeld beter te combineren zijn met zorgtaken of andere verplichtingen in het privéleven. Op dit moment is het door het Arbeidstijdenbesluit niet altijd mogelijk voor werkgevers in de zorg om in de grote diversiteit van wensen en voorkeuren van medewerkers te voorzien. De wet- en regelgeving hieromtrent ligt op het beleidsterrein van de Minister van SZW. De Minister van VWS vindt het een interessant idee en gaat daarom, in navolging van de motie-Tielen11 die hier ook op ziet, in overleg met het Ministerie van SZW en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de zorg na of flexibilisering van de arbeidstijdenregelgeving op dit punt wenselijk en haalbaar is.
Eerder onderzoek wees uit dat starters in het onderwijs vaak uitvallen door gebrek aan goede begeleiding; wat doet u om te zorgen dat alle scholen een degelijk inwerkprogramma voor nieuwe docenten hebben?
Goede begeleiding is essentieel, en dat geldt ook voor loopbaanontwikkeling. Begeleiding krijgt in de cao’s gelukkig al meer aandacht en geld. Daarnaast zien we dat dat steeds meer starters worden begeleid. De begeleiding van de startende leraren ligt op ongeveer 90% in po en vo en 77% in het mbo.
De afgelopen jaren is er gewerkt aan een helderder structuur tussen scholen, opleidingen en leraren voor betere kwaliteit van de begeleiding van starters. Daarnaast worden er in de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren verschillende ontwikkelpaden gerealiseerd. Dit betekent in het begin van je carrière dat je bijvoorbeeld van start- naar vakbekwaam kan komen. Daarnaast kan een ervaren leraar een loopbaanpad kiezen waarin begeleiding van beginnende leraren een belangrijk onderdeel is. De verschillende loopbaanpaden helpen bij duidelijkere kwalitatieve kaders voor de begeleiding van startende leraren en ervaren docenten.
Heeft u zicht op de financiële en praktische haalbaarheid van een nationaal actieplan om de stille reserve te mobiliseren? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de stappen die u op dit gebied heeft gezet of gaat zetten?
De Minister van VWS en ik zetten in op een breed spectrum aan maatregelen om het werk in zorg en welzijn en het onderwijs aantrekkelijker te maken voor iedereen – inclusief de stille reserve. Zie ook de beantwoording van vraag 3 met de maatregelen die wij hiervoor nemen.
Hoe kan de overheid bijdragen aan een cultuurverandering binnen de zorg- en onderwijssectoren, zodat medewerkers meer waardering en ondersteuning ervaren, met als doel zowel uitstroom te beperken als herintreders te werven?
Langs verschillende lijnen is er inzet op beleid dat er aan bijdraagt dat het onderwijs een prettige plek is om als professional te werken. Zo beperken we de uitstroom van leraren en vergroten we de instroom van herintreders. In het funderend onderwijs wordt dit bijvoorbeeld gedaan met financiële middelen voor strategisch personeelsbeleid en een inspiratiebundel voor scholen over dit onderwerp. In aanvulling daarop wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Strategisch personeelsbeleid. Doelstelling van het wetsvoorstel is het bevorderen van professionele ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid van onderwijsprofessionals. Op deze manier zou onderwijspersoneel ook meer waardering en ondersteuning kunnen ervaren. Strategisch personeelsbeleid geeft invulling aan goed werkgeverschap en kan daarmee helpen de personeelstekorten in de sector te verminderen. Het streven is dat het wetsvoorstel voor de zomer van 2025 naar de Raad van State gaat. Met de onlangs gepresenteerde lerarencampagne (zie beantwoording vraag 3) benadrukken we ook nogmaals het belang en de waardering voor het werk van leraren.
Ook in de zorg is er veel aandacht voor het aantrekkelijker maken van het werken in zorg en welzijn. De Minister van VWS zet via ondersteuning van het Preventieplan voor medewerkers in zorg en welzijn in op het tegengaan van ongewenste uitstroom. Dit is een aanpak die ervoor zorgt dat werkgevers het verzuim en verloop in hun organisatie terugdringen door sámen met hun medewerkers te kijken naar oorzaken van hiervan en wat er daadwerkelijk nodig is om mensen gezond aan het werk te houden12. Een gezond en veilig werk- en leerklimaat, een leidinggevende die de werknemer in zijn of haar kracht zet en waardering uit en het betrekken van medewerkers in de besluitvorming zijn belangrijke elementen die in de eerste fase van het Preventieplan naar voren zijn komen. De Minister van VWS is van plan om samen met de initiatiefnemers de bevindingen zo breed mogelijk te verspreiden. Ook is de Minister van VWS voornemens om de aanpak van het Preventieplan op te nemen op het platform dat zij dit voorjaar tijdens een zorgtop zal lanceren. Op dit platform komen effectieve initiatieven die een bijdrage kunnen leveren aan het sverminderen van het arbeidsmarkttekort in de zorg. Dit levend platform zal voortdurend in ontwikkeling blijven en meebewegen met de tijd. Daarmee levert het naar verwachting ook een bijdrage aan de cultuurverandering in de zorgsector.
Het bericht ‘MBO Westland zet in op minder schoolverlaters: oriëntatieperiode van zes maanden’. |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO Westland zet in op minder schoolverlaters: oriëntatieperiode van zes maanden»1?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze nieuwe werkwijze van MBO Westland om een oriëntatieperiode van zes maanden in te stellen zodat studenten beter kunnen bepalen welke studierichting het beste bij hun talenten en ambities past?
Ik ben enthousiast over de potentie van oriëntatieprogramma’s, om studenten die bij instroom in het mbo nog geen gerichte studiekeuze kunnen maken te begeleiden naar een passende keuze. Verschillende mbo-instellingen bieden dit al aan, met verschillende werkwijzen. In de Werkagenda mbo is afgesproken een experiment te starten, zodat gevolgd kan worden of en wanneer oriëntatieprogramma’s effectief zijn. In de beleidsregel oriëntatieprogramma’s is toegelicht welke ruimte mbo-instellingen hebben om een programma vorm te geven en is een pilot ingericht om oriëntatieprogramma’s te monitoren. Ik vind het goed om te zien dat MBO Westland het initiatief neemt om in augustus 2025 te starten met een oriëntatieprogramma en ik neem de resultaten graag mee in het pilotonderzoek.
Deelt u de mening dat het aantal voortijdige schoolverlaters in het mbo moet worden verminderd?
Ja. In het actieplan voortijdig schoolverlaten is uitgewerkt welke acties ingezet worden om te komen tot maximaal 18.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters. In het eerste kwartaal van 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan.
Deelt u de mening dat er binnen het hele beroepsonderwijs meer dan nu moet worden gedaan aan het verbeteren van loopbaanoriëntatie en begeleiding?
Kwalitatieve loopbaanoriëntatie- en begeleiding (LOB) is essentieel om studenten in staat te stellen om weloverwogen loopbaankeuzes te maken, met oog voor zowel arbeidsmarktperspectief als eigen interesses, talenten en capaciteiten. Door de afspraken die zijn gemaakt in de Werkagenda mbo 2023–2027 wordt per 2023 extra geïnvesteerd in de versterking van loopbaanoriëntatie en -begeleiding, door middel van de kwaliteitsmiddelen en Tijdelijke regeling aanvullende bekostiging LOB 2023. De eerste monitoringsresultaten laten zien dat mbo-instellingen investeren in extra fte’s, professionalisering van docenten, het intensiveren van de begeleiding van studenten en het organiseren van meer oriënterende beroeps- en bedrijfsbezoeken.2 Het zal echter enige tijd duren voordat de investeringen in LOB effect sorteren en daarom is het nu te vroeg om te concluderen dat er meer nodig is. De voortgang van de afspraken uit de Werkagenda worden tot en met 2027 nauw gemonitord. Daarna kan de balans worden opgemaakt. Tot die tijd wordt u jaarlijks geïnformeerd over de voortgang.
Ziet u de mogelijkheid om deze oriëntatieperiode van MBO Westland te monitoren?
Verschillende mbo-instellingen bieden oriëntatieprogramma’s aan. Daar ben ik blij mee, want ik wil graag onderzoeken of en wanneer oriëntatieprogramma’s effectief zijn in het voorkomen van uitval en onnodige switch, en of wet- en regelgeving toereikend is of aanpassing behoeft. Het initiatief van MBO Westland neem ik daarom ook graag mee in het onderzoek.
Welke concrete ontwikkelingen en meetbare resultaten zijn zichtbaar als gevolg van de jaarlijkse extra investering van 32 miljoen euro voor loopbaanoriëntatie en begeleiding?
Om te kunnen zien of de investeringen die in het kader van de Werkagenda zijn gedaan leiden tot de gewenste bewegingen is een monitoringsprogramma opgezet. Hierbij worden ook de investeringen voor de versterking van loopbaanoriëntatie- en begeleiding betrokken. U heeft recent de startmeting ontvangen. Daarin is te zien dat mbo-instellingen met de kwaliteitsagenda’s investeren in het organiseren van meer beroeps- en bedrijfsbezoeken (77% van de instellingen) en in de samenwerking met werkgevers op het gebied van voorlichting (85%). Daarnaast krijgt goede begeleiding ook aandacht doordat mbo-instellingen kwaliteitsmiddelen inzetten op extra fte’s voor LOB (70% van de instellingen) en professionalisering van docenten en loopbaanbegeleiders (75%). Dit stemt mij positief. Ik hoop dat deze inspanningen gaan resulteren in een hogere tevredenheid van studenten over de hulp van school bij de keuze voor verder leren of werken.
In het najaar van 2025 wordt u geïnformeerd over de mid-term review. Dit zal ook het moment zijn waar ik meer kan vertellen over de ontwikkelingen en resultaten die te zien zijn op het gebied van loopbaanoriëntatie- en begeleiding. Specifiek voor oriëntatieprogramma’s verwacht ik dat er in 2026 een tussenrapportage verschijnt, en in 2028 een eindrapportage.
Ziet u mogelijkheden om, naar aanleiding van initiatieven zoals MBO Westland Start, meer sturing te geven aan de studiekeuzes van studenten, zodat studenten vaker terechtkomen in sectoren met een beter en duurzaam arbeidsperspectief?
Ik vind het belangrijk dat studenten kunnen kiezen voor wat past bij hun talenten en wat ze leuk vinden. Deze keuze moeten zij kunnen maken binnen een opleidingsaanbod dat aansluit op de behoefte van de toekomstige arbeidsmarkt, landelijk en regionaal. Zodat zij goede kansen hebben op de arbeidsmarkt, ook voor de langere termijn. Scholen en bedrijfsleven hebben gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor een passend aanbod in de regio. Deze verantwoordelijkheid moeten zij ook behouden. Maar ik zie dat er meer sturende landelijke regie of landelijke kaders nodig zijn, waarbinnen zij gezamenlijk tot afspraken kunnen komen in de regio. Daarom sluit ik samen met het onderwijs en bedrijfsleven een Pact Opleiden voor de arbeidsmarkt van de toekomst. Daarnaast is het ook van belang dat studenten arbeidsmarktinformatie meewegen in hun loopbaankeuzes. Hier speelt goede loopbaanoriëntatie- en begeleiding (LOB) een belangrijke rol in. Ik blijf de effecten van de investeringen in LOB volgen. Ook bekijk ik of, en voor wie, oriëntatieprogramma’s bijdragen aan het maken van duurzame studiekeuzes.
Hoe gaat u bij de Wet internationalisering in balans gestalte geven aan de zorgvuldigheid die u door uw uitspraak «Daarbij moeten we heel zorgvuldig formuleren om ervoor te zorgen dat wat waardevol is in Nederland, in Zeeland, kan blijven bestaan, juist ook in grensregio's en krimpregio's»1 beloofde, zodat u de zorgen bij UCR en HZ2 geheel kunt wegnemen?
Ik begrijp de zorgen van instellingen als UCR en de HZ over de gevolgen van de WIB, met name in grens- en krimpregio’s waar specifieke uitdagingen spelen. Ik heb hierover gesproken met vertegenwoordigers van UCR en de HZ tijdens mijn werkbezoek aan Zeeland op 16 december jl. Om aan deze zorgen tegemoet te komen, biedt de wet maatwerk via het criterium regionale omstandigheden in de toets anderstalig onderwijs. Ik bezie op dit moment of en hoe dit criterium moet worden aangepast om – conform het amendement Bontenbal c.s. – voldoende ruimte te geven voor anderstalig onderwijs aan regio’s met specifieke omstandigheden, zoals Zeeland. Hierover zal ik uw Kamer informeren in de reeds toegezegde Kamerbrief.
Daarbij is en blijft mijn uitgangspunt dat de koppeling tussen anderstalig onderwijs en specifieke regionale behoeften ervoor zorgt dat de vruchten van internationalisering direct terugvloeien naar regio’s waar we internationaal talent nodig hebben en kunnen ontvangen.
Bent u zich bewust dat er in Zeeland in totaal zo'n 1.100 internationale studenten zijn, als je de niet-Nederlandse studenten van de UCR en de HZ bij elkaar optelt, wat minder is dan één procent van het totaalaantal internationale studenten in Nederland?
Ja, ik ben me daarvan bewust en ik herken de in de vraag genoemde cijfers als de aantallen ingeschreven internationale studenten aan de HZ en de UCR gecombineerd voor het collegejaar 2023–2024. Ook ben ik hier tijdens mijn werkbezoek aan Zeeland op 16 december jl. op gewezen.
Wat zegt het u dat de wet nu al onder buitenlandse studenten, die een studie in Nederland overwegen, rondzingt en de Zeeuwse onderwijsinstellingen dat nu al merken in de aanmeldingen?
Ik ben mij ervan bewust dat de berichtgeving over de WIB nu al effecten kan hebben op studiekiezers. Ik constateer echter ook dat deze berichtgeving niet altijd gevoed wordt door de daadwerkelijke inhoud van het wetsvoorstel. Ik benadruk dat het doel van de wet niet is om buitenlandse studenten af te schrikken om naar Nederland te komen, maar om gerichter en doelmatiger te sturen op studentenstromen en onderwijstaal. Daarbij wordt het Nederlands weer de norm in het hbo en wo en staat de maatschappelijke meerwaarde centraal. Ik omarm de zelfregieplannen van de Vereniging Hogescholen en Universiteiten van Nederland om internationale studenten gericht te werven voor opleidingen die aansluiten bij grote arbeidsmarktkraptes en regionale economische prioriteiten.4 Dit beleid biedt ook Zeeuwse instellingen de mogelijkheid om gericht bij te dragen aan regionale ontwikkeling en tegelijkertijd de aantrekkelijkheid voor internationale studenten te behouden.
Hoe gaat u voorkómen dat HZ straks noodgedwongen studies moet gaan schrappen, doordat de wet instroom van buitenlandse studenten te zeer beperkt, zodat HZ het onderwijsaanbod dat het nu aan Nederlandse studenten kan bieden op de lange duur niet meer overeind valt te houden, wat met name ten koste van de studenten uit Zeeland zal gaan?
De Wet internationalisering in balans is niet gericht op het ongericht inperken van internationale studentenstromen, maar op het beheersbaar maken van internationale studentenstromen, de Nederlandse taal als norm binnen het hbo en wo te herstellen en de doelmatigheid van anderstalig onderwijs te versterken. De wet introduceert instrumenten, zoals nieuwe mogelijkheden voor de inzet van numeri fixi, waarmee instellingen de mogelijkheid krijgen om zelf te sturen op instroom waar en wanneer zij knelpunten ervaren. In het ontwerp van de WIB is de toets anderstalig onderwijs opgenomen. Daarmee beoordeelt de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs of het aanbieden van een opleiding in een andere taal dan het Nederlands doelmatig is. Deze toets bestaat onder andere uit een toestemmingsgrond voor anderstalig onderwijs voor opleidingen die worden aangeboden in regio’s waar de instroom van internationaal talent van groot belang is voor de vitaliteit van de regio.
Zoals eerder benoemd, werk ik op dit moment aan de uitwerking van het amendement Bontenbal c.s. Ik informeer de Kamer in januari over mijn inzet om anderstalig onderwijs te behouden in de regio’s, waaronder Zeeland, die hiervan afhankelijk zijn.
Hoe gaat u voorkómen dat de wet gaat leiden tot een verschraling van het onderwijsaanbod van de UCR en wij in Zeeland de aansluiting bij wereldwijde ontwikkelingen in bijvoorbeeld IT, chemie en technologie wel kunnen vergeten?
Het doel van de toets anderstalig onderwijs is niet om het onderwijsaanbod te verschralen. De wet en de daaruit voortkomende toets anderstalig onderwijs is gericht op het aanbieden van anderstalig onderwijs daar waar het aantoonbaar van maatschappelijke meerwaarde is. De toets kent op dit moment vier inhoudelijke criteria: regionale omstandigheden, arbeidsmarkt, uniciteit en internationale positionering. Zoals benoemd werk ik – conform het gestelde in het amendement Bontenbal c.s. – op dit moment de ruimte voor regio’s zoals Zeeland nader uit en zal ik uw Kamer daarover informeren in een brief.
Hoe gaat u voorkómen dat de wet projecten zoals het Delta Climate Center en het Joint Research Center Zeeland in gevaar brengt?
In het ontwerp van de wet, houdt het criterium regionale omstandigheden in de toets anderstalig onderwijs reeds specifiek rekening met de rol van anderstalig onderwijs voor de regionale kennisinfrastructuur. Daarnaast kunnen de aan het Delta Climate Center en het Joint Research Center gelieerde opleidingen ook beoordelen of zij mogelijk in aanmerking komen voor één van de andere inhoudelijke criteria, zoals bijvoorbeeld het arbeidsmarktcriterium. Dit criterium is van toepassing op opleidingen die gericht zijn op beroepsgroepen met uitzonderlijk grote arbeidsmarkttekorten. Zoals eerder aangegeven informeer ik uw Kamer in januari over hoe ik invulling geef aan het amendement Bontenbal c.s. en de mogelijke aanpassingen van de wet- en regelgeving.
Het bericht ‘Waarom wordt studenten aan de Erasmus Universiteit verteld dat porno een vorm van kunst is?’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom wordt studenten aan de Erasmus Universiteit verteld dat porno een vorm van kunst is?»?1
Ja.
Klopt het dat organisaties die verantwoordelijk waren voor dit evenement onderdeel uitmaken van de Erasmus Universiteit?
Ja. Het evenement werd georganiseerd door het Studium Generale van de Erasmus Universiteit in samenwerking met het Erasmus Love Lab en de Erasmus Wellbeing week. Het Studium Generale organiseert door het jaar heen wetenschappelijke, maatschappelijke en culturele programma’s voor studenten. De taak van de Studia Generalia van de universiteiten is het verbreden van de academische blik buiten het curriculum van de opleiding.
Vindt u dat het organiseren van bijeenkomsten door een bekostigde universiteit om porno te promoten redelijkerwijze past binnen het beleid om studentenwelzijn te bevorderen?
Van de Erasmus Universiteit heb ik begrepen dat er tijdens dit evenement onderzoeksresultaten werden besproken van het onderzoeksproject «Pornfessions». Met dit project wordt onderzocht waarom mensen van verschillende sociale achtergronden zich aangetrokken voelen tot bepaalde stereotypen en clichés in pornografie, welke impact dit heeft op jongeren en hoe schadelijke effecten kunnen worden voorkomen. De resultaten van het onderzoek leveren informatie die bijdraagt aan deze doelen, waaronder het voorkomen van schadelijke effecten van pornografische stereotypen op seksuele gezondheid. Het doel van dit evenement was daarom niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit thema aan de hand van onderzoeksresultaten. Het bespreken van dergelijke onderzoeksresultaten en het discussiëren over dergelijke maatschappelijke en culturele thema’s past binnen de taak van de universiteit om maatschappelijke discussie en dialoog te faciliteren.
Voor het hoger onderwijs geldt, net als voor iedereen, de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van meningsuiting. Tevens geniet het hoger onderwijs van – de in artikel 1.6 van de WHW vastgelegde – academische vrijheid. Dat betekent dat de wet veel vrijheid geeft als het gaat om de inrichting van onderzoek en onderwijs. In het verlengde hiervan kunnen onderwijsinstellingen zelf bepalen hoe zij hun welzijnsbeleid vormgeven. Dat betekent dat ze zelf kiezen welke onderwerpen besproken worden in het kader van studentenwelzijn. Onderwijsinstellingen zijn hierbij wel gebonden aan de grenzen van de wet en de huisregels en gedragscodes van de instelling.
Bent u ermee bekend dat er veel overzichtsstudies zijn die negatieve effecten rapporteren van seksualisering door mediabeelden, waaronder de seksistische beeldvorming en het geweld tegen vrouwen?2
Ja, ik ben ermee bekend dat deze studies bestaan.
Zou, indien een universiteit zich al met dit thema wil inlaten en gelet op de problemen bij studentenverenigingen, niet eerder het bestrijden dan het bevorderen van porno voor de hand liggen?
Zoals eerder benoemd was het doel van dit evenement niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit onderwerp aan de hand van wetenschappelijke inzichten. Zo werden onderzoeksresultaten besproken die onder andere kunnen bijdragen aan het voorkomen van schadelijke effecten van pornografische stereotypen op seksuele gezondheid. Het is aan universiteiten zelf om te bepalen aan welke thema’s ze aandacht geven, welke bijeenkomsten zij organiseren en wie zij daarvoor uitnodigen. Hierbij geldt wel dat dit plaats moet vinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling.
Zouden in het kader van studentenwelzijn niet ten minste de schaduwzijden ervan en de mogelijke ondersteuning van studenten aandacht verdienen?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5.
Bent u ermee bekend dat het kabinet onderzoek laat verrichten naar signalen van misstanden in de porno-industrie?3
Ja, hiermee ben ik bekend.
Hoe is het te verenigen met de wettelijke plicht van instellingen om maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen dat de porno-industrie een podium krijgt?
Zoals eerder benoemd was het doel van dit evenement niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit onderwerp aan de hand van wetenschappelijke inzichten. Voor hoger onderwijsinstellingen is in artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW een verplichting opgenomen tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. In het veld vindt er een discussie plaats over de maatschappelijke opdracht van het onderwijs en de invulling van deze verplichting. Daarbij komen vragen aan de orde over de taak van het onderwijs bij het bijbrengen van democratische rechtsbeginselen en de verantwoordelijkheid die een instelling draagt binnen het onderwijsstelsel. De speelruimte in deze discussie wordt mede bepaald door de vrijheid van onderwijs, de vrijheid van meningsuiting en de in de WHW vastgelegde academische vrijheid. Aan deze opdracht kan op velerlei wijze tegemoet worden gekomen. Mede gezien de academische vrijheid wordt er van overheidswege niet getreden in die invulling.
Klopt het dat de Erasmus Universiteit studievoorschotmiddelen of andere bekostiging heeft gebruikt om deze bijeenkomst mogelijk te maken?
Het Studium Generale maakt onderdeel uit van de dienst Education and Student Affairs van de Erasmus Universiteit Rotterdam dat wordt gefinancierd vanuit algemene bekostiging van de universiteit. Daarnaast wordt het Studium Generale tevens financieel ondersteund door het Erasmus Trustfonds.
Bent u ook van mening dat dit niet redelijkerwijs als rechtmatige besteding van de bekostiging valt aan te merken en bent u bereid de instelling hierop aan te spreken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven werden op dit evenement de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek gepresenteerd. Besteding van bekostiging aan een dergelijk evenement valt binnen de wettelijke taak van universiteiten.
Het bericht 'Minister Eppo Bruins steekt eenmalig 3,6 miljoen in sociale veiligheid bij NPO' |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister Eppo Bruins steekt eenmalig 3,6 miljoen in sociale veiligheid bij NPO»?1
Ja.
Klopt het dat de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld heeft aangegeven dat er te weinig voortgang wordt geboekt in sociale veiligheid bij de Nederlandse Publieke Omroep (NPO)? Deelt u de constatering dat er in het afgelopen jaar, na publicatie van het rapport «Niets gezien, niets gehoord en niets gedaan» van de Onderzoekscommissie Gedrag en Cultuur Omroepen nog onvoldoende gedaan is door de NPO om een sociaal veilige werkomgeving te bewerkstelligen?
In de brief over de voortgang van de opvolging van het rapport van de Onderzoekscommissie Gedrag en Cultuur Omroepen (hierna: OGCO) die ik op 27 november jl. naar uw Kamer heb verzonden, reageer ik op de rapportages van de NPO, het Commissariaat voor de Media en de reflectie van de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (hierna: RCGOG).2 Ik constateer dat de NPO voortvarend aan de slag is gegaan met de acties uit het overkoepelende plan van aanpak en dat de omroepen in korte tijd een eigen plan van aanpak hebben opgeleverd. Mijn ambtsvoorganger heeft de NPO na publicatie van het rapport verzocht een gezamenlijk plan op te stellen.3 Het CvdM en de RCGOG constateren desalniettemin dat de plannen nog niet concreet en diepgaand genoeg zijn. Daarnaast concludeert de RCGOG dat medewerkers op verschillende plekken binnen de omroepen zich nog steeds onveilig voelen. Dit is een zorgelijk beeld en vraagt om blijvende inspanningen van de verantwoordelijke partijen. Tegelijkertijd zal een grondige cultuurverandering veel tijd in beslag nemen en staan de NPO en de omroepen nog aan het begin van dit proces.
Deelt u de mening dat zorgen voor een sociaal veilige werkomgeving primair de verantwoordelijkheid is van een leidinggevenden en daarmee uiteindelijk van de werkgever? Geldt dit wat u betreft voor zowel private als publieke organisaties? Zo ja, kunt u uitleggen waarom u er in dit geval voor gekozen heeft die verantwoordelijkheid naar u toe te trekken door de kosten voor het verbeteren van sociale veiligheid te dekken?
Vanuit de verantwoordelijkheid voor het publieke bestel, zie ik het als mijn taak om te zorgen voor de juiste randvoorwaarden, die nodig zijn voor de uitvoering van de publieke media-opdracht. De publieke media-opdracht loopt gevaar als medewerkers van de publieke omroep niet op een veilige manier hun werk kunnen doen. Daarom is het van belang dat de NPO voortvarend aan de slag is gegaan met de uitvoering van de plannen om de sociale veiligheid te verbeteren en dat er geen vertraging plaatsvindt. Ten behoeve hiervan had ik deze extra incidentele middelen beschikbaar gemaakt.
Wel deel ik de opvatting dat de zorg voor een sociaal veilige werkomgeving in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de werkgever is. Dit geldt dus ook voor publiek gefinancierde instellingen zoals de NPO en de omroepen. De NPO financiert dan ook zelf de structurele kosten die gemoeid zijn met de aanpak voor sociale veiligheid. Met de extra middelen beoogde ik eenmalig te voorzien in de incidentele- en opstartkosten die per begin 2024 benodigd waren voor het plan waartoe mijn ambtsvoorganger de NPO heeft verzocht. De NPO heeft aangegeven deze onvoorziene kosten niet te kunnen financieren vanuit de begroting voor dit jaar.
Hoe verantwoordt u de 3,6 miljoen euro die naar de NPO gaat voor sociale veiligheid? Kunt u uiteenzetten waar dit geld precies naartoe gaat? Hoe dragen deze extra middelen bij aan verbeteringen op het gebied van de bestuursstructuur en het versterken van het interne toezicht?
Na de publicatie van het rapport van de OGCO heeft mijn ambtsvoorganger de NPO en het College van Omroepen (hierna: CvO) gevraagd om een overkoepelend Plan van Aanpak op te stellen. Met het plan van aanpak wordt opvolging gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport. De extra middelen waren bestemd voor onderdelen uit dit plan. Hierbij kan gedacht worden aan het beschikbaar stellen van de juiste nazorg, de herziening van gedragscodes, het instellen van een klachtencommissie, het begeleiden van presentatoren en het opleiden van directeuren, bestuurders en toezichthouders voor dit onderwerp.
Uw Kamer heeft op 5 december een motie aangenomen die de regering verzoekt om de toekenning van incidentele middelen ten behoeve van sociale veiligheid bij de NPO in te trekken. Dit heeft ertoe geleid dat ik de toekenning van bovengenoemd bedrag aan de NPO ongedaan maak.4 Ik heb uw Kamer op 19 december jl. in een brief geïnformeerd over dit besluit en de gevolgen voor de uitvoering van het overkoepelende Plan van Aanpak.5
Kunt u duiden waarom het de NPO tot dusver onvoldoende is gelukt om voortgang te boeken op het verbeteren van sociale veiligheid? Wat is er volgens u nu anders of gaat er veranderen met deze middelen waardoor die voortgang wel geboekt gaat worden?
Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Heeft de NPO aan u verzocht om deze rekening te bekostigen? Zo ja, kunt u de Kamer meenemen in de afweging om dat te doen? Heeft u de NPO gevraagd of en waarom zij dit niet zelf kunnen bekostigen?
Vanuit mijn ministerie is meermaals gesproken met de NPO over de bekostiging van de maatregelen uit het overkoepelende plan van aanpak. Daarbij was ook mijn uitgangspunt dat de NPO in principe zelf zou moeten voorzien in de kosten voor de uitvoering van dit plan. Tegelijkertijd hecht ik er grote waarde aan dat de publieke-taakopdracht wordt uitgevoerd en dat iedereen binnen de publieke omroep zo snel mogelijk kan rekenen op een veilige werkomgeving. Ik heb de NPO indringend gevraagd te kijken naar manieren om in álle kosten zelf te voorzien. De NPO heeft inzichtelijk gemaakt dat zij zelf een aanzienlijk deel van de kosten voor het plan zelf kunnen dekken uit hun reguliere financiering. Voor het overige heeft de NPO om extra middelen verzocht.
Heeft u voorwaarden verbonden aan deze extra financiële middelen? Zo ja, welke? Zijn er door de NPO voorafgaand aan het uitkeren van deze middelen stappen gezet of toegezegd om de sociale veiligheid te verbeteren?
Voor de verantwoording van de extra financiële middelen gelden de reguliere verantwoordingsregels voor de NPO.
De NPO was voorafgaand aan het verzoek om extra middelen al gestart met de uitvoering van verschillende acties uit het overkoepelende plan van aanpak en heeft mij destijds geïnformeerd over de stand van zaken. De NPO heeft onder andere Bureau Nazorg gelanceerd ingesteld, dat ondersteuning biedt aan betrokkenen. Er is een externe en diverse poule van vertrouwenspersonen ingesteld en daarnaast is er een gezamenlijke «code gewenste omgangsvormen publieke omroep» ontwikkeld en een gezamenlijke klachtenregeling ongewenste omgangsvormen. De rapportage van de NPO over de voortgang van het overkoepelende plan van aanpak heb ik met mijn voortgangsbrief van 27 november jl. met uw Kamer gedeeld.6
Klopt het dat het hier om incidentele middelen gaat? Als de NPO voor een volgend jaar wederom middelen tekort komt om verbeterstappen te zetten op sociale veiligheid, bent u dan voornemens om opnieuw de extra kosten te dekken?
Het betreft incidentele middelen die anders naar de Algemene Mediareserve (AMr) waren gevloeid. Met de NPO had ik afgesproken dat het een eenmalige toekenning betrof en dat de NPO overige kosten vanuit de reguliere financiering bekostigt. Zoals gezegd heeft uw Kamer de regering per aangenomen motie verzocht om besluit tot toekenning van deze middelen in te trekken.
Het verbod op bidden tijdens pauzes bij Zadkine |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Eppo Bruins (CU), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over onrust onder het personeel van onderwijsinstelling Zadkine naar aanleiding van het verbod op bidden tijdens pauzes?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gesteld dat een verbod op bidden in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling, terwijl Zadkine aanvankelijk toch een dergelijk verbod probeerde te handhaven?
Uiteraard dient in Nederland de Algemene wet gelijke behandeling te worden nageleefd, dus ook bij Zadkine. Zie voor het vervolg het antwoord op vraag 3.
Deelt u het standpunt dat het bestuur van Zadkine onvoldoende kennis had van de wetgeving rond religieuze vrijheid op de werkvloer? Zo nee, hoe verklaart u dat dit beleid werd ingevoerd ondanks de bestaande wetgeving?
Het bestuur van Zadkine geeft aan dat de formulering van de betreffende e-mail ongelukkig gekozen is en aanleiding geeft tot misverstanden. Om die reden is de e-mail ook ingetrokken en heeft het bestuur van Zadkine spijt betuigd, aangezien het niet hun bedoeling is geweest om groepen of overtuigingen uit te sluiten.
Bent u bereid het bestuur van Zadkine te wijzen op de wettelijke verplichtingen en mogelijke negatieve gevolgen van een dergelijk beleid voor inclusiviteit op de werkvloer?
Zie het antwoord op vraag 3: hier is geen reden meer voor.
Klopt het dat werknemers in Nederland zelf mogen bepalen hoe zij hun pauze invullen, inclusief religieuze handelingen zoals bidden, zolang dit de werkvloer niet verstoort? Hoe wordt dit recht in de praktijk gewaarborgd?
Dat klopt. De Arbeidstijdenwet (Atw) regelt het recht van de werknemer op een pauze als onderbreking van de arbeid tijdens de dienst, waarin de werknemer geen enkele verplicht heeft ten aanzien van de bedwongen arbeid. Pauzes vallen niet onder arbeidstijd en zijn vrij in te vullen. De Algemene wet gelijke behandeling schrijft daarnaast voor dat een werkgever zijn of haar werknemers in beginsel geen onderscheid mag maken naar godsdienst. Een werknemer die zich gediscrimineerd voelt, kan een klacht over ongelijke behandeling indienen bij het College voor de Rechten van de Mens
Hoe beoordeelt u het ontbreken van stilteruimtes bij Zadkine, ondanks eerdere verzoeken van studenten en medewerkers? Vindt u dat het faciliteren van dergelijke ruimtes zou moeten worden opgenomen in richtlijnen voor inclusieve onderwijsinstellingen?
Het inrichten van stilteruimtes voor studenten is geen verplichting. Het is aan de onderwijsinstelling zelf hoe hiermee om te gaan.
Zadkine gaat in gesprek met de studentenraad, de ondernemingsraad en vakbonden over eventuele stilteruimtes en richtlijnen voor bidden tijdens eigen tijd, zoals pauzes. De onderwijsinstelling past tevens haar studentenstatuut aan, waarin voorheen opgenomen stond dat de instelling ieders geloof respecteert, maar geen ruimtes faciliteert voor bidden of andere vormen van actieve geloofsbelijdenis. Ik beoordeel het positief dat Zadkine deze stappen zet.
Hoe beoordeelt u het huidige beleid van Zadkine, waarin religieuze uitingen niet expliciet worden verboden maar ook niet actief worden gefaciliteerd, in het kader van het bevorderen van een inclusieve werkomgeving?
Het is belangrijk om te werken aan een inclusieve werkomgeving. Ik heb begrepen dat het bestuur van Zadkine zich hier ook actief voor inspant. Zo heeft Zadkine aangegeven hun studentenstatuut aan te passen en worden er gesprekken gevoerd over de mogelijke inrichting van stilteruimtes.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen zoals Zadkine hun diversiteits- en inclusiebeleid beter afstemmen op de wetgeving én op de behoeften van medewerkers en studenten?
Het is aan onderwijsinstellingen zelf om, binnen de kaders van de wet, vorm te geven aan een inclusieve werkomgeving. Ik zie op dit moment geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen die met publieke middelen bekostigd worden ruimte zouden moeten bieden aan iedereen en geen beleid van uitsluiting op basis van religie mogen toepassen?
De Algemene wet gelijke behandeling verbiedt de discriminatie op grond van religie. Het is aan de onderwijsinstellingen zelf op welke manier zij invulling geven aan een inclusieve werkomgeving, zolang dit binnen het juridisch kader van de Algemene wet gelijke behandeling past.
Bent u bekend met de volgende uitspraken van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over de overstromingen in Valencia in het wetgevingsoverleg Water van maandag 18 november 2024? «Kijk, de wetenschap is interessant en belangrijk, maar de wetenschap over het weer of het klimaat is ook nog niet helemaal uitgekristalliseerd. Vandaar dat we allerlei scenario's hebben, die enorm uit elkaar lopen want ook de wetenschap weet dit niet precies.» «Het weer is wat er op een bepaald aantal dagen gebeurt. Dat is niet het klimaat. Dat is een weerfenomeen. Vandaar dat ik zeg dat je het weerfenomeen dat gezorgd heeft voor de overstromingen, die we ook in Nederland kunnen krijgen, niet per se «klimaatverandering» kunt noemen. Daarbij ken ik de situatie in Valencia niet. Ik weet niet of daar in de bouw of in de ruimtelijke ordening iets gebeurd is wat niet had moeten gebeuren. Je ziet wel dat er op heel veel plekken in de wereld gebouwd wordt op een manier waarop risico's op overstroming bewust worden genomen. Dat heeft ook niet per se met klimaatverandering te maken, want dat zijn risico's die altijd kunnen voorkomen.»
Ja.
Deed de Minister van Infrastructuur en Waterstaat deze uitspraken namens het hele kabinet en dus ook namens u?
Uitspraken gedaan door bewindspersonen zijn altijd namens het kabinet, tenzij expliciet aangegeven.
Bent u bekend met het feit dat het radicaalrechtse Vox in Spanje de watersnoodramp in Valencia gebruikt om desinformatie te verspreiden, onder meer door een hoax te verspreiden over vermeende sloop van dammen in de regio Valencia op bevel van de Europese Unie, terwijl er in werkelijkheid geen enkele dam is afgebroken die de watersnoodramp in Valencia had kunnen voorkomen?1
Ja.
Onderschrijft u dat u met bovenstaande uitspraken ook twijfel zaait over de rol van klimaatverandering bij de overstromingen in Valencia?
Nee. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat geeft aan de situatie in Valencia niet te kennen en doet geen specifieke uitspraken over de situatie en de mogelijke verklaringen. Wel wil het kabinet bevestigen dat het belang van de wetenschap wordt ondersteund, juist ook rondom maatschappelijke opgaven zoals klimaatverandering.
Bent u bekend met onderzoeken, onder meer van de Universiteit van Oxford, die concluderen dat het verspreiden van desinformatie een beproefde techniek is van «klimaatobstructie», omdat het creëren van onzekerheid zorgt voor minder bereidheid tot ingrijpen?
Ja.
Bent u het ermee eens dat u met deze uitspraken ook bijdraagt aan het creëren van onzekerheid en dus klimaatobstructie?
Nee. De positie van het kabinet ten aanzien van klimaatverandering is duidelijk.
In het Regeerprogramma staat dat er wordt vastgehouden aan de bestaande klimaatafspraken en het kabinet zich committeert aan de verplichtingen die volgen uit (inter)nationale wet- en regelgeving ten aanzien van natuur en biodiversiteit en klimaat.
Het kabinet staat daarnaast pal voor de waarde van wetenschap als aanjager van kennis en innovatie en met grote waarde in de aanpak van maatschappelijke uitdagingen zoals de klimaatproblematiek. Het Intergovernemental Panel on Climate Change (IPCC) bevestigt op basis van veel verschillende onderzoeken dat de frequentie en zwaarte van zware weersomstandigheden worden beïnvloed door klimaatverandering. Ook de Nederlanse IPCC-auteurs bevestigen dit in hun open brief van 20 oktober 2023. Daarnaast geeft het kabinet in het Regeerprogramma aan dat de wetenschap een belangrijke pilaar is van onze democratische rechtsstaat en het kabinet zich er daarom voor blijft inzetten dat wetenschappers onafhankelijk en onpartijdig onderzoek kunnen verrichten en houdt de academische vrijheid hoog in het vaandel.2
Onderschrijft u dat het onwenselijk is als kabinetsleden desinformatie verspreiden of desinformatie desgevraagd niet ontkrachten?
Ja. Het kabinet geeft in het Regeerprogramma aan dat het zich inzet voor de bescherming van de kwaliteit van het publieke debat door het bestrijden van de effecten van desinformatie.3 Daarbij zijn feiten en wetenschappelijk onderzoek cruciaal.
Gaat u actie ondernemen om complottheorieën en desinformatie over klimaatverandering tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u doen?
Het kabinet zet zich in om de burger te voorzien van betrouwbare informatie over klimaatverandering en tijdig te waarschuwen bij extreme weersvoorvallen via onafhankelijke kennisinstellingen zoals het KNMI, de Wetenschappelijke Klimaat Raad en PBL en tijdig te waarschuwen bij extreme weersvoorvallen door de nationale weerdienst KNMI.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor eind volgende week beantwoorden?
Het bericht dat de Campagne van Platform Zorg voor Leven geweerd is vanwege „te veel negatief commentaar” |
|
Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans , Eppo Bruins (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het berichtCampagne Platform Zorg voor Leven geweerd om «te veel negatief commentaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in Nederland ruimte zou moeten zijn om via reclame-uitingen op te komen voor de bescherming van ongeboren kinderen?
Ja.
Wat vindt u ervan dat onderwijsinstellingen weigeren om reclame-uitingen van de «Week van het Leven» te vertonen die niet strijdig zijn bevonden met de richtlijnen van de Nederlandse Reclame Code?
Scholen en onderwijsinstellingen bepalen zelf hoe zij hun onderwijs vormgeven. Dat betekent niet alleen dat ze zelf kiezen welke lesmethodes ze gebruiken maar ook dat de besturen van de betreffende onderwijsinstellingen zelf afwegen welke reclame-uitingen zij (laten) vertonen binnen de instelling. Als een school of onderwijsinstelling besluit dat een reclame-uiting niet passend is, dan staat het hen vrij deze niet te (laten) vertonen. In dit geval heeft de exploitant van de billboards besloten om de campagne stop te zetten, op dringend verzoek van de onderwijsinstellingen.
Hoe zorgt u ervoor dat scholieren en studenten op evenwichtige wijze worden geïnformeerd over ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap en alternatieven voor abortus, en in hoeverre is dit belang in beeld bij onderwijsinstellingen en koepelorganisaties, mede gelet op het feit dat genoemde, waardige campagneboodschap door onderwijsinstellingen wordt geweerd?
In algemene zin is het belangrijk om leerlingen vanuit verschillende invalshoeken, die passen binnen de kaders van de democratische rechtsstaat, thema’s aan te reiken. Aandacht voor relationele en seksuele vorming, en in het verlengde daarvan aandacht voor (onbedoelde of ongewenste) zwangerschap, komt terug in de kerndoelen voor het primair onderwijs (po) en de onderbouw van het voortgezet onderwijs (vo). Op dit moment worden de kerndoelen herzien en aangescherpt. In de opgeleverde conceptkerndoelen wordt relationele en seksuele vorming concreter benoemd dan in de huidige kerndoelen. Ook in de bovenbouw van het vo kan aandacht gegeven worden aan relationele en seksuele vorming, bijvoorbeeld bij het vak biologie. In het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is relationele en seksuele vorming geen verplicht onderdeel van het curriculum, maar we zien dat instellingen hier in burgerschapslessen wel aandacht aan besteden.
Scholen kiezen zelf met welk lesmateriaal zij invulling geven aan de kerndoelen. Dit past bij de autonomie die scholen onder artikel 23 van de Grondwet hebben. Het is daarbij belangrijk dat leerkrachten inzichten uit wetenschap en praktijk betrekken en onderwijs geven dat aansluit op de ontwikkeling en belevingswereld van het kind.
De door de overheid gestimuleerde voorlichting aan scholieren en studenten betreft een brede relationele en seksuele vorming. Met daarin, met name op het vo en mbo, ook aandacht voor regie op kinderwens en anticonceptie. De onderwerpen onbedoelde of ongewenste zwangerschap en abortus kunnen hierbij aan de orde komen. Het is hierbij ons doel jongeren te informeren over al hun mogelijkheden, mocht dit hen overkomen.
De Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap van het Ministerie van VWS bevat activiteiten die ook voor jongeren, scholieren en studenten (buiten het onderwijs om) ter beschikking staan. Jongeren en scholieren kunnen informatie vinden over alle keuzeopties bij een onbedoelde zwangerschap bij het Landelijk Informatiepunt onbedoelde zwangerschap. En zij kunnen desgewenst een beroep doen op keuzehulp, waarbij cliënten over al hun keuzeopties worden geïnformeerd. Als er een keuze is gemaakt, is er ondersteuning beschikbaar voor iedereen die hieraan behoefte heeft, ook voor jongeren, scholieren en studenten. Hierbij valt te denken aan psychosociale hulp na abortus of lokale ondersteuning bij het (aanstaand) jong ouderschap via de jeugdgezondheidszorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Jeugdwet.
Welk ondersteunend aanbod op het gebied van onbedoelde zwangerschap is er in Nederland gericht op scholieren en studenten in het mbo, hbo en wo?
De Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap behelst diverse maatregelen en activiteiten voor een brede doelgroep. Scholieren en studenten kunnen hiervan desgewenst gebruik maken, en doen dit ook. Wij noemden in de beantwoording op vraag 4 al het Landelijk informatiepunt onbedoelde zwangerschap en de keuzehulp.
Voor sommige doelgroepen is binnen de Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap extra aandacht, bijvoorbeeld voor jongeren. Zo worden scholen voor po, vo en mbo-instellingen met de Stimuleringsregeling Seksuele en Relationele vorming geholpen om structureel aandacht te besteden aan seksuele en relationele vorming. Scholen kunnen hierdoor extra geld krijgen om lespakketten te kopen die zijn afgestemd op de leeftijd van het kind of om bijvoorbeeld een gastdocent in te huren. Ook krijgt de school advies vanuit de GGD. Er zijn voor het mbo-onderwijs 12 activiteiten op het gebied van gezonde relaties en seksualiteit beschikbaar van verschillende aanbieders die mbo-instellingen kunnen inkopen.
Ook is er op 16 december jl. een campagne over anticonceptie, gericht op jongeren, van start gegaan. Jongeren worden met deze campagne op sociale media doorgeleid naar het platform Sense.info. Dit is de plek voor jongeren waar zij betrouwbare informatie kunnen vinden over anticonceptiemethoden, soa-preventie, condooms en seks.
Jongeren, scholieren en studenten kunnen met vragen rondom seksualiteit anoniem en vrijblijvend terecht bij Sense. Via Sense.info kunnen zij via de chat vragen stellen en via de zogenoemde Sense-spreekuren ook gebruik maken van counseling door GGD’en. Indien nodig vindt er een doorverwijzing plaats. Onderwerpen die bijvoorbeeld besproken worden bij Sense zijn anticonceptie, seksuele grensoverschrijding of seksuele identiteit. De laagdrempeligheid en openheid van Sense biedt een veilige omgeving om seksualiteitsvraagstukken te bespreken. Dit valt ook terug te zien in het toenemend aantal jongeren dat hun weg naar Sense weten te vinden.
Tot slot bieden de kenniscentra Fiom en Rutgers via verschillende kanalen betrouwbare informatie over anticonceptie, onbedoelde zwangerschap en abortus.
Het bericht 'Opleiding die huisartsentekort had kunnen oplossen alweer weg uit Zeeland' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (PVV), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opleiding die huisartsentekort had kunnen oplossen alweer weg uit Zeeland»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de in 2023 gestarte pilot zo snel al ten einde komt en Zeeuwse studenten alsnog naar Nijmegen moeten reizen voor hun opleiding tot Physician Assistant (PA)?
In de aanvraag voor extra opleiden van PA’s in de provincie Zeeland is een aanvraag gedaan voor 20 studenten, verdeeld over drie instroommomenten (2021, 2022 en 2023). De afspraken hierover zijn tijdelijk en mogelijk gemaakt vanuit het Rijksbrede compensatiepakket «Wind in de zeilen».
Deelt u de mening dat PA’s bijdragen aan de toegankelijkheid en de kwaliteit van zorg, zeker in regio’s waar de zorg onder druk staat? Zo ja, welke alternatieven verkent u om de opleiding tot PA in die regio’s beschikbaar te houden?
Ja. De sector en specifiek in dit verband beide Zeeuwse huisartsen-coöperaties hebben deze aanvraag gedaan in de overtuiging een bijdrage te leveren aan de huisartsenzorg. Met succes want er zijn 19 PA’s lokaal in opleiding en aan het werk in de huisartsenzorg. De PA kan daarmee een bijdrage leveren aan het in stand houden van de huisartsenzorg en het ontlasten van de huisartsen in Zeeland. Landelijk stel ik samen met het Ministerie van OCW opleidingsplaatsen beschikbaar.
Klopt het dat het besluit om de lessen niet meer in Vlissingen aan te bieden, te maken heeft met de suboptimale kwaliteit van onderwijs op afstand? Zo ja, op welke manier is die kwaliteit in kaart gebracht en welke mogelijkheden zijn er om de kwaliteit van onderwijs op afstand te verbeteren?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en bewaking van de kwaliteit van deze opleiding ligt bij de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.
Herkent u dat – als het gaat om zorg – de combinatie van fysieke zorg en zorg op afstand juist als kwalitatief goed wordt beschouwd? Zo ja, wat is de reden dat een dergelijke combinatie voor het zorgonderwijs dan niet zou gelden?
In de uitvoering van het onderwijs gebeurt dat voor het grootste deel in de provincie Zeeland. Alleen het op standplaats volgen van colleges en werkgroepen is gestopt, het begeleiden en beoordelen van de afstudeeropdrachten alsmede de examens vinden nog steeds plaats in samenwerking met de hogeschool Zeeland.
In hoeverre hebben de betrokkenen (bestuurders, docenten, studenten, stage-instellingen, werkgevers) inspraak gehad in dit besluit? Wat is het verwachte effect van dit besluit op afstudeercijfers en nieuwe instroom uit Zeeland als gevolg van dit besluit?
De betrokken opleiding (Hogeschool van Arnhem en Nijmegen) heeft mij laten weten dat er gesproken is met de betrokken docenten en er met studenten overlegd is. Vervolgens is dit besluit toegelicht aan de coöperaties en de hogeschool Zeeland.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot wat in het Capaciteitsplan 2024–20272 staat, namelijk dat de instroom van de PA en AVS-AGZ in de opleidingen binnen de huisartsenzorg en de ouderenzorg sterk moet stijgen om in de toekomst aan de zorgvraag te kunnen voldoen?
Ik verhoog in samenwerking met het Ministerie van OCW stapsgewijs het aantal opleidingsplaatsen voor de PA. Daarbij worden de instroomadviezen van het capaciteitsorgaan overgenomen. Komend jaar stijgt de instroom van 250 naar 279 en per 2026 naar 286 opleidingsplaatsen.
In aanvulling hierop werkt het Capaciteitsorgaan voor de jaren daarna aan een nieuwe raming in nauwe samenwerking met veldpartijen.
Bent u bereid om in overleg te gaan met andere hogescholen om te kijken of zij bereid zijn deze pilot voort te zetten? Zo nee, op welke manier gaat u er dan voor zorgen dat zorgopleidingen in de regio’s bijdragen aan voldoende capaciteit?
Het is aan de regionale partijen om hier, indien gewenst, afspraken over te maken. Ik stel in samenspraak met het Ministerie van OCW landelijk opleidingsplaatsen beschikbaar. Overigens worden de huidige aanvragen voor het opleiden van PA’s vanuit de provincie Zeeland voorzien bij de Hogeschool van Rotterdam.
De uitspraken van minister Klever omtrent omroep Ongehoord Nederland |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van Minister Klever over omroep Ongehoord Nederland waarin wordt gesproken over een «coup»?1
Ja.
Gezien het kabinet met één mond spreekt, is deze uitspraak een kabinetsstandpunt?
Ik heb eerder aangegeven dat de onrust binnen Ongehoord Nederland mij zorgen baart. Medewerkers van de publieke omroep hebben recht op een veilige werkomgeving en hun werkgever moet hier zorg voor dragen. Het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) houdt onder andere toezicht op de naleving van de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep. Het commissariaat heeft aangegeven dat de casus van Ongehoord Nederland de aandacht heeft. Het is van belang dat het commissariaat onafhankelijk zijn onderzoek kan uitvoeren, op afstand van de politiek. Het is dan ook niet aan mij als Minister om hier een oordeel over te vellen. Dit uitgangspunt heb ik ook gedeeld met mijn collega op Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp.
Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, vindt u het dan wenselijk dat een bewindspersoon dergelijke uitspraken doet over een onafhankelijke omroep?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb benoemd, hoort de politiek afstand te bewaren tot de media, zodat zij onafhankelijk kunnen opereren.
Indien er volgens het kabinet sprake is geweest van een «coup», door wie zou deze «coup» dan zijn gepleegd?
Het is aan het commissariaat om toezicht te houden op de publieke omroepen. Ik heb als Minister geen rol in deze specifieke casus en kan en wil daarom geen uitspraken doen hierover.
Bent u eveneens bekend met de uitspraak van Minister Klever dat «de programma’s inhoudelijk zwaar onder de coup te lijden hebben»?
Ja.
Is deze inhoudelijke beoordeling van de programma’s van Ongehoord Nederland een kabinetsstandpunt?
Het kabinet heeft geen standpunt over de inhoud van de programma’s van ON. Dit kabinet hecht grote waarde aan onafhankelijke journalistiek en ziet dit als een essentieel onderdeel van onze rechtsstaat. Het belang hiervan wordt onder meer onderstreept in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma. In de Mediawet is vastgelegd dat publieke omroepen redactionele autonomie hebben en zelf verantwoordelijk zijn voor vorm en inhoud van hun programma’s, binnen de kaders die de Mediawet hieraan stelt. Het is niet aan de politiek, en dus ook niet aan leden van het kabinet, om de programma’s van de publieke omroep inhoudelijk te beoordelen.
Vindt u het wenselijk dat bewindspersonen zich uitspreken over de inhoud van programma’s van de publieke omroep? Zo ja, waarom dan?
De publieke omroep en andere mediadiensten moeten onafhankelijk van de politiek kunnen opereren; dat is een ononderhandelbaar rechtsstatelijk uitgangspunt. Persvrijheid en vrijheid van meningsuiting zijn tevens rechten die zijn vastgelegd in de Grondwet, net als een verbod op censuur. De politiek dient zich niet te bemoeien met inhoud van programma’s van de publieke omroep en andere mediadiensten. Dit standpunt heb ik tevens overgebracht in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit thema aan het lid van de BBB.
Wat vindt u van het feit dat een Minister uitspraken doet over de inhoud van een programma op de publieke omroep?
Het is niet aan de politiek, en dus ook niet aan leden van het kabinet, om de programma’s van de publieke omroep inhoudelijk te beoordelen.
Bent u het ermee eens dat bewindspersonen zich niet horen te mengen in de redactionele keuzes van een onafhankelijke omroep? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘China intimideert Nederlandse media en correspondenten’ |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China intimideert Nederlandse media en correspondenten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Nederlandse journalisten in China of Nederlandse journalisten die schrijven over China gehinderd worden in hun werk en worden geïntimideerd?
Ja. Nederlandse journalisten moeten ongehinderd hun werk kunnen doen, in Nederland en daarbuiten.
Wat vindt u van de conclusie dat Nederland geen goed antwoord heeft op Chinese psychologische oorlogsvoering, met indirecte aanvallen zoals lastercampagnes, het delen van privégegevens en publieke aanvallen op journalisten door politici/diplomaten?
Sinds 2023 werkt de Rijksoverheid aan een intensivering van de aanpak Ongewenste Buitenlandse Inmenging (OBI). Op 17 oktober jl. is uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van deze geïntensiveerde aanpak.2 Daarin staat o.a. dat de Rijksoverheid werkt aan het instellen van een centrale OBI-meldfunctie, het vergroten van de bewustwording rond OBI en de uitbreiding van de strafbaarstelling van spionage. Zoals aangegeven in de Kamerbrief zal het kabinet in 2025 een evaluatie verrichten om te bezien of de beschreven intensivering van de aanpak heeft geleid tot een effectievere aanpak van OBI, en in hoeverre een eventuele verdere aanscherping van de maatregelen nodig is. De conclusies van het onderzoek van het China Kennisnetwerk naar de Chinese invloed en inmenging in het Nederlandse medialandschap leveren daarvoor een relevante bijdrage.
Daarnaast is sinds 1 januari 2024 wetgeving in werking is getreden die het gebruik van persoonsgegevens voor intimiderende doeleinden (doxing) strafbaar stelt.
Op 6 december jl. ontving uw Kamer de Kabinetsreactie3 op het Adviesraad Internationale Vraagstukken-advies4 over Hybride Dreigingen en Weerbaarheid. Hier staat onder meer in dat het kabinet de aanbeveling van de AIV onderschrijft om te investeren in maatschappelijke weerbaarheid tegen hybride dreigingen.
Ziet u het grote belang van een sterke vrije westerse media in China die ongehinderd haar werk kan dan doen?
Ja.
In hoeverre ziet u een neerwaartse trend wat betreft de veiligheid van de Nederlandse media in China?
In het rapport van het China Kennisnetwerk beschrijven de onderzoekers de wijze waarop China zich richt op een uitputtingsslag van kritische stemmen over China. Dit past binnen het beeld dat China, door de inzet van uiteenlopende instrumenten en tactieken, het eigen narratief versterkt, zowel binnen de eigen landsgrenzen als daarbuiten. Hier krijgen ook Nederlandse media mee te maken, zowel in China als in Nederland.
Het kabinet staat voor de veiligheid en vrijheid van alle inwoners van Nederland. Elke vorm van inperking van de vrijheid van meningsuiting van Nederlandse media en correspondenten in China door middel van ongewenste inmenging, dreiging en intimidatie, is onacceptabel. De verschillende tactieken die worden belicht in het onderzoek van het China Kennisnetwerk naar de Chinese invloed en inmenging in het Nederlandse medialandschap baren het kabinet zorgen en bevestigen het beeld dat China steeds verder gaat in het inperken van de mediavrijheid in het land.
Hoe kijkt u naar de tactieken die China gebruikt om de Nederlandse media en correspondenten in China te intimideren?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manieren kunnen Nederlandse journalisten zich beter voorbereiden voor de intimidatie in China en welke rol kan de Nederlandse overheid hierin spelen?
Het beschermen van persveiligheid en persvrijheid is een gedeelde verantwoordelijkheid van de sector en de overheid. Dat betekent onder andere dat OCW financiële ondersteuning biedt aan PersVeilig. Recent is het project geëvalueerd en gaven geïnterviewde journalisten aan dat PersVeilig bijdraagt aan het kunnen uitoefenen van hun beroep5. Bovendien wordt het project door zowel Free Press Unlimited als het European Center for Press and Media Freedom aangemerkt als «best practice». Journalisten die te maken krijgen met vormen van intimidatie, hetzij uit China of andere landen, kunnen zich tot PersVeilig wenden.
Het kabinet raadt Nederlandse journalisten in China aan om in nauw contact te staan met onze ambassade in Beijing en gevallen van intimidatie daar te melden. Zie vraag 8 voor meer informatie over de rol van de ambassade.
Hoe kan de Nederlandse overheid helpen, zodat onze media in China ongehinderd haar werk kan blijven doen?
Onafhankelijke journalistiek bedrijven in China kent risico’s en de Nederlandse overheid kan niet garanderen dat journalisten hun werk ongehinderd kunnen doen. Wel onderhoudt de Nederlandse ambassade in Beijing regelmatig contact met de Nederlandse correspondenten in China over hun werkomstandigheden en moedigt hen aan om contact op te nemen wanneer zij dat nodig achten.
Is via bilaterale diplomatieke kanalen gesproken met China over de intimidatie van onze correspondenten en media in China? Zo ja, is hierin een krachtig diplomatiek signaal overgebracht?
In bilaterale contacten met de Chinese autoriteiten benadrukt Nederland regelmatig het belang van mediavrijheid in het algemeen en de werkomstandigheden van (buitenlandse) journalisten in China in het bijzonder. Hierin worden onze ernstige zorgen overgebracht over de intimidatie van journalisten in China. De Nederlandse ambassade in Beijing is altijd bereid om namens – en in overleg met – Nederlandse correspondenten bezwaar te maken bij de Chinese autoriteiten naar aanleiding van specifieke incidenten.
Hoe zal de kennis wat betreft China in de Nederlandse overheid en media worden vergroot?
Naar aanleiding van de Chinanotitie van 2019 is het China Kennisnetwerk opgericht. Via dit netwerk helpen China-experts vanuit verschillende invalshoeken de Rijksoverheid om China’s motieven, beleid en visie beter te begrijpen om zo effectiever beleid te ontwikkelen, en ook maatschappelijke partners beter te kunnen adviseren. Het netwerk levert op deze manier een belangrijke bijdrage aan het formuleren en beantwoorden van kennisvragen over China binnen de Rijksoverheid. Dit doel wordt nagestreefd door het uitvoeren van onderzoeken, kennisevenementen, netwerkbijeenkomsten en cursussen over China. Het China Knowledge Network (CKN)wordt in 2025 voortgezet en heeft inmiddels een onderzoeksportfolio van 28 afgeronde onderzoeken en 17 lopende onderzoeken.
In hoeverre wordt met andere Europese en Westerse overheden samengewerkt om de vrije Westerse media in China te beschermen?
De ambassade in Beijing staat in nauw contact met gelijkgezinde landen binnen en buiten de EU over de werkomstandigheden van journalisten en de mediavrijheid in China in het algemeen. Vanuit deze verbanden kan worden besloten om gezamenlijk op te trekken bij het aankaarten van zorgen over deze zaken. Daarnaast onderhoudt de ambassade goede contacten met de Foreign Correspondents’ Club of China (FCCC), die onder andere de werkomstandigheden van buitenlandse correspondenten in China volgt en hierover jaarlijks een «Media Freedoms Report» publiceert. Ook faciliteert de ambassade regelmatig de FCCC door het bieden van een veilige ruimte om samen te komen en evenementen te organiseren in de kanselarij of residentie.
Bent u bekend met het rapport «Chinese invloed en inmenging in het Nederlandse medialandschap» van het China Kennisnetwerk van de Universiteit Leiden?2
Ja
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het belangrijk is om als land via formele kanalen steeds de beïnvloeding resoluut te veroordelen en deelt u de mening dat dit nog effectiever wordt wanneer (Westerse) landen gezamenlijk optreden? Zo ja, met welke landen bent u van plan hierover gezamenlijk op te trekken?
Ja. Nederland zet zich in de EU, NAVO en G7 in voor een stevigere, effectievere en meer gecoördineerde aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging en beïnvloeding. Op deze manier vindt uitwisseling plaats over de verschillende verschijningsvormen en worden geleerde lessen over het verhogen van de weerbaarheid en responsmogelijkheden gedeeld. Zie voor onze inzet ook de eerder genoemde Kamerbrief over de aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging7.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het creëren van «een hub» voor onafhankelijke Chinese journalisten in Nederland belangrijk is, zoals reeds al het geval is van Russische media in Amsterdam? Wat kunt u voor deze groep journalisten doen en hoe staat u deze groep bij?
De betreffende Russische onafhankelijke media voelden zich genoodzaakt door de agressieoorlog van Rusland in Oekraïne hun werk elders in ballingschap voort te zetten. Ze hebben toen zelf besloten zich in Amsterdam te vestigen. Een dergelijk besluit tot vereniging en vestiging is er nog niet vanuit onafhankelijke Chinese journalisten in Nederland. Het voortzetten van onafhankelijke journalistiek, ook door onafhankelijke Chinese journalisten, is erg belangrijk, zowel voor onafhankelijke informatievoorziening als voor het tegenwicht bieden aan propaganda.
De Nederlandse overheid staat in contact met Chinese diasporagemeenschappen in Nederland. Zo kunnen zij incidenten van intimidatie melden en kunnen zaken, in overleg met de betreffende persoon, opgebracht worden bij de Chinese ambassade.
Hoe staat u tegenover de aanbeveling van de onderzoekers om het mandaat van het meldpunt PersVeilig uit te breiden naar ook sociale en psychologische veiligheid en weerbaarheid? Deelt u deze mening?
Van deze aanbeveling heb ik kennisgenomen. PersVeilig is een gezamenlijk initiatief van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, de Politie en het Openbaar Ministerie en heeft tot doel de positie van journalisten te versterken tegen geweld en agressie op straat, op sociale media en tegen juridische claims. Sociale en psychologische veiligheid horen op dit moment bij de diensten die PersVeilig biedt. Aandacht voor de psychologische en sociale impact en weerbaarheid maakt onderdeel uit van trainingen voor journalisten en werkgevers. Daarnaast is er aandacht voor deze impact bij het adviseren bij een melding. PersVeilig werkt structureel samen met een psycholoog.
Onderschrijft u alle andere aanbevelingen van het rapport en zo ja, hoe gaat dit kabinet aan de slag met de implementatie hiervan? Zo nee, waarom niet?
Het rapport doet een aantal aanbevelingen, zowel voor de Nederlandse overheid, redacties en belangenorganisaties. Het kabinet neemt alle relevante aanbevelingen serieus en zal deze de komende tijd verder bestuderen. Ze vormen een belangrijke bijdrage aan de discussie om de veiligheid en onafhankelijkheid van Nederlandse journalisten wereldwijd te beschermen. Implementatie vergt een brede aanpak van de betrokken ministeries, vooral OCW, JenV en BZ.
Van welke landen is nog meer bekend dat soortgelijke praktijken en tactieken worden gebruikt?
Er zijn meer landen die binnen en buiten de landsgrenzen journalisten en burgers intimideren en daarmee de mediavrijheid en vrijheid van meningsuiting inperken. In de Fenomeenanalyse Statelijke Inmenging van de AIVD en de NCTV van 17 oktober jl. wordt dieper in gegaan op hoe algemene intimidatie van buitenlandse diasporagemeenschappen zich voordoet in Nederland.8 Freedom House publiceerde in december 2023 een rapport over journalistiek in ballingschap en transnationale repressie van journalisten.9