Abortus als ‘mensenrecht’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kabinet ziet abortus als mensenrecht»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland het «recht op leven» als fundamenteel mensenrecht ziet, zoals dit onder meer is verwoord in artikel 3 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en artikel 2 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie («Handvest»)?
Ja.
Beaamt u dat dit fundamentele «recht op leven» ook onverkort van toepassing is op ongeboren kinderen? Zo niet, welke internationaalrechtelijke bescherming acht u dan wel van toepassing op ongeboren kinderen?2
Nee. Over de vraag of mensenrechten van toepassing zijn op ongeborenen bestaat geen overeenstemming. Mensenrechtenverdragen zijn over het algemeen pas van toepassing vanaf de geboorte. Zie bijvoorbeeld artikel 1 van de UVRM (alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren). Ook het kinderrechtenverdrag, waarnaar wordt verwezen, laat zich niet uit over het moment waarop kinderrechten afdwingbaar moeten zijn.
In Nederland heeft de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) het doel om het ongeboren leven te beschermen en tegelijkertijd hulp te bieden aan vrouwen die onbedoeld zwanger zijn. In deze wet is dus een balans getroffen tussen enerzijds het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en anderzijds de beschermwaardigheid van ongeboren leven.
De Nederlandse internationale inzet voor Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) als onderdeel van het beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gaat uit van het Nederlandse (wettelijke) uitgangspunt dat abortus mogelijk is tot de levensvatbaarheidsgrens. Deze Nederlandse inzet is in lijn met het internationaal recht. Ook houdt het kabinet in de internationale inzet rekening met nationale wetgeving in het betreffende land.
Indien u het recht op leven onverhoopt niet, of in beperkte mate, van toepassing acht (of gaat achten) op ongeboren kinderen, hoe verhoudt dat standpunt zich tot het «recht op leven» in de UVRM en het «Handvest» en tot de in de voetnoot onder vraag 3 vermeldde paragrafen?
Het Nederlandse beleid gaat er van uit dat het recht op leven een fundamenteel mensenrecht is, zoals beschreven in de UVRM, net als het recht op gezondheid en de rechten van vrouwen. Het kabinet staat pal voor de gezondheid en rechten van vrouwen en meisjes wereldwijd, zoals ook verwoord in het Feministisch Buitenlands Beleid (FBB),3inclusief keuzevrijheid en toegang tot veilige abortus. Onveilige abortus, als gevolg van criminalisering van abortus of richtlijnen die het recht op leven vanaf conceptie boven dat van de zwangere persoon stellen, is strijdig met het Nederlandse beleid (zie vraag 3).
Beaamt u dat een abortus menselijk leven beëindigt, en dat het daarom uit medisch, ethisch en levensbeschouwelijk/religieus oogpunt begrijpelijkerwijs een uiterst gevoelig thema is? Zo ja, hoe wordt met deze gevoeligheid rekening gehouden in het Nederlandse (en Europese) Seksuele en Reproductieve Rechten en Gezondheid (SRGR)-beleid?
Het kabinet onderkent dat SRGR in algemene zin en toegang tot veilige abortus in het bijzonder een gevoelig thema is. In dat kader maakt het kabinet zich grote zorgen dat SRGR en toegang tot veilige abortus wereldwijd in toenemende mate onder druk staan. Te meer omdat onveilige abortus wereldwijd de belangrijkste oorzaak van – voorkombare – moedersterfte is. Juist daarom blijft het kabinet zich inzetten voor de rechten van vrouwen en meisjes en universele toegang tot SRGR. Hierbij wordt nauw samengewerkt met lokale partners, inclusief religieuze leiders, om recht te doen aan de lokale context, gevoeligheden en behoeftes.
Onderkent u dat een «mensenrecht op abortus», anders dan het «recht op leven», niet onomstotelijk vaststaat, en zeker niet onomstreden is, en wilt u daar ook concreet rekening mee houden binnen het Nederlandse SRGR-beleid internationaal?
Het kabinet ziet inderdaad dat discussie rond mensenrechten en abortus gevoelig ligt, maar wil evenwel benadrukken dat geen toegang hebben tot veilige abortus indruist tegen verschillende mensenrechten waar Nederland zich voor inzet, zoals het recht op gezondheid, het recht op leven en vrouwenrechten.
Het kabinet houdt in zijn internationale inzet op het terrein van SRGR vanzelfsprekend rekening met culturele sensitiviteit, lokale context en behoeftes. Daarom wordt nauw samengewerkt met lokale partners. De Nederlandse inzet is altijd binnen de kaders van het internationaal recht en de wetgeving van het betreffende land.
Erkent u dat het opkomen voor vrouwenrechten en het opkomen voor de rechten van ongeboren kinderen (waaronder meisjes) elkaar niet uitsluit, en dat pro life-organisaties de intentie uitspreken om zowel op te komen voor zwangere vrouwen als voor hun ongeboren kind?
Vrouwenrechten zijn een fundamenteel mensenrecht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is er geen internationale overeenstemming of mensenrechten van toepassing zijn op ongeborenen. Het kabinet zet zich in voor de gezondheid en rechten van vrouwen en meisjes en keuzevrijheid is hier van fundamenteel belang. Het recht op leven vanaf conceptie boven vrouwenrechten stellen, waaronder de rechten van de zwangere persoon, is strijdig met het Nederlandse beleid (zie vraag 3) en niet verenigbaar met het opkomen voor rechten van de vrouw, het recht op gezondheid of het recht op leven.
Begrijpt u de zorg van deze organisaties dat het kabinet hen als «ultraconservatief» wegzet en dat hun inzet voor ongeboren leven wordt gekwalificeerd als «regressieve druk»,3 terwijl zij moeder én kind willen beschermen? Waarom kiest u überhaupt voor deze negatieve en activistische (dis)kwalificaties, en vindt u dat passen bij de rol van het kabinet als vertegenwoordiger van alle Nederlanders?
«Regressie» verwijst volgens de Van Dale naar «teruggaand» of «terugwerkend».
De druk door landen of organisaties op bestaande internationale afspraken en consensus ondermijnt wat er in de afgelopen jaren bereikt is. Sinds begin jaren '90 zijn wereldwijd belangrijke afspraken gemaakt op het terrein van SRGR en vrouwenrechten die zijn onderschreven door praktisch alle landen ter wereld. Denk hierbij aan de International Conference on Population and Development en de Beijing Platform for Action in de jaren '90 en later de Sustainable Development Goals (SDGs). Het kabinet zet zich in voor het behalen van deze wereldwijd afgesproken ambities en doelen.
Beaamt u dat er in een democratische rechtsstaat als Nederland, en in de EU, verschil van mening mag bestaan over gevoelige zaken als abortus en SRGR, en dat de ruimte voor van de «mainstream» afwijkende (lees in dit geval: pro life) geluiden en organisaties in het maatschappelijk middenveld evenzeer als respectabel verdedigd dient te worden? Zo nee, wat is dan volgens u de betekenis van termen als «diversiteit» en «inclusie»?
Ja. Het kabinet zet zich in voor een onafhankelijk en divers maatschappelijk middenveld en open maatschappelijke ruimte waarin ruimte is voor een diversiteit aan stemmen in Nederland, de EU en internationaal verband.
Beschermt Nederland ook in Europees en internationaal verband de ruimte voor maatschappelijke organisaties die opkomen voor het ongeboren leven en zich dus «pro life» noemen? Of meent u dat «ruimte voor het maatschappelijk middenveld» zich beperkt tot maatschappelijke organisaties die Westers-individualistische waarden onderschrijven en bevorderen?
Ja. Het kabinet zet zich in voor een onafhankelijk en divers maatschappelijk middenveld en open maatschappelijke ruimte waarin ruimte is voor een diversiteit aan stemmen in Nederland, de EU en internationaal verband.
Klopt het dat u zich bij de internationale promotie van «abortusdiensten» beroept op het Convention on All Forms of Discrimination Against Women (CEDAW)? Kunt u dit nader toelichten?
Het kabinet zet zich in voor het bevorderen van toegang tot het volledige spectrum aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waaronder preventie zoals voorlichting en toegang tot moderne anticonceptie en ook toegang tot veilige abortus.
De Nederlandse internationale inzet op het terrein van veilige abortus is in lijn met het internationaal recht en gestoeld op een breed internationaal kader, zoals richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) het Program Action of the International Conference on Population and Development (ICPD) en het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Ook CEDAW, waarin het recht op gezondheid en keuzevrijheid stevig is verankerd, maakt onderdeel uit van dit kader. Inzake abortus heeft het CEDAW-comité5 aangegeven dat landen die CEDAW ondertekend en geratificeerd hebben, wettelijke provisies die abortus criminaliseren zouden moeten intrekken omdat zij in strijd zijn met het recht op leven van de vrouw.
Kunt u nader ingaan op de juridische status van het CEDAW, waaronder haar hiërarchische positie en al dan niet bindende karakter, ten opzichte van onder meer het UVRM, het «Handvest», en de Beijing Declaration Platform for Action, waarin staat dat landen zelf over hun abortusregelgeving mogen beslissen?
CEDAW is een verdrag dat door 189 landen geratificeerd is, waaronder Nederland. Het is een juridisch bindend document, waarin de mensenrechten van vrouwen ook het recht op seksuele en reproductieve rechten omvat. Dit wordt in de Beijing Declaration Platform for Action bevestigd. De Beijing Declaration and Platform for Action is niet juridisch bindend. Het is een politieke verklaring die met internationale consensus is aangenomen en vormt wereldwijd het referentiekader op het gebied van vrouwenrechten. Vrouwenrechten, zoals vastgelegd in het CEDAW, vloeien voort uit het gelijkheidsbeginsel (gelijkheid voor iedereen, mannen en vrouwen) zoals beschreven in de UVRM.
Internationale afspraken en richtlijnen op het terrein van SRGR worden op nationaal en regionaal niveau door overheden vorm gegeven en geïmplementeerd. Het kabinet spreekt overheden aan op deze gemaakte internationale afspraken en ondersteunt VN-partners, overheden en maatschappelijke organisaties met het vormgeven en uitvoeren van beleid. Dit geschiedt altijd binnen de kaders van het internationaal recht en de wetgeving van het betreffende land.
Klopt het dat artikel 12 van CEDAW, inzake gelijke toegang tot gezondheidszorg, primair betrekking heeft op goede moeder- en kindzorg in de gehele periode van zwangerschap en geboorte, maar dat de verdragstekst niet primair, rechtstreeks of noodzakelijkerwijs betrekking heeft op het zien van abortus als mensenrecht of op het (verplicht) mogelijk maken van abortusdiensten die als doel hebben een zwangerschap af te breken? Als u dit anders ziet, wat rechtvaardigt dan uw specifieke interpretatie en visie?
CEDAW verplicht landen om discriminatie van vrouwen op het gebied van gezondheidszorg uit te bannen, waaronder ten aanzien van gezinsplanning. Het CEDAW verdrag omvat het hele spectrum aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten en de rechten van vrouwen, die niet allemaal expliciet worden benoemd. Keuzevrijheid en de behoeften van vrouwen staan evenwel centraal, zoals het recht om te kiezen hoeveel kinderen zij willen en met wie ze trouwen (zie artikel 16 b en 16 e). Toegang tot informatie is hierbij essentieel en wordt expliciet genoemd in artikel 16 e. De bepalingen van het CEDAW bevatten juridisch bindende verplichtingen.
In lijn met CEDAW en andere internationale kaders richt het Nederlandse internationale SRGR beleid zich op het bevorderen van keuzevrijheid en toegang tot het volledige spectrum aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waaronder moeder- en kindzorg, maar ook seksuele voorlichting en toegang tot legale en veilige abortus.
Klopt het dat artikel 16 (f) van CEDAW, inzake het tegengaan van discriminatie tegen vrouwen rondom het ouderschap, de belangen van de kinderen als «paramount» (van het allergrootste belang) benoemt, en erkent u dat CEDAW de belangen van ongeboren kinderen daarbij niet expliciet uitsluit?
De bepalingen van CEDAW en andere internationale verdragen gaan niet specifiek in op de situatie van het ongeboren kind. Wel bevat CEDAW bepalingen over de gelijke rechten van vrouwen in familie-gerelateerde zaken, zoals het recht om te kiezen hoeveel kinderen zij willen en wanneer, zoals vermeld in Artikel 16.
Beaamt u dat, niettegenstaande ondertekening en/of ratificatie van CEDAW, de internationaalrechtelijke consensus is dat het aan landen zelf is om abortus te reguleren?
Het is aan landen zelf om hun SRGR-beleid te organiseren en te reguleren. Dit dient te gebeuren met inachtneming van het internationaal recht waaraan zij zich gecommitteerd hebben, zoals het uitbannen van discriminatie op het gebied van gezondheidszorg. Het kabinet spreekt overheden dan ook aan op deze gemaakte afspraken en ondersteunt VN-partners, overheden en maatschappelijke organisaties met het vormgeven van beleid op het terrein van SRGR. Altijd binnen de kaders van wetgeving van het betreffende land.
Kunt u aangeven hoe u uitvoering gaf en geeft aan uw toezegging, gedaan op 3 november 2022 tijdens het debat over de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2023, dat van door Nederland gesteunde partnerorganisaties die abortusdiensten leveren expliciet gevraagd wordt om aan te tonen dat drang of dwang tegen vrouwen om een abortus te ondergaan niet voorkomt bij door hen geleverde abortusdiensten?
Zoals tijdens het debat op 3 november over de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2023 is afgesproken, is het kabinet in dialoog gegaan met partnerorganisaties die werken op het terrein van veilige abortus, over het tegengaan van dwang en drang bij de keuze voor een abortus of voor het voldragen van de zwangerschap. Dit betreft de organisaties Ipas, SAAF, IPPF en MSI.
Deze organisaties monitoren op kwaliteit van zorg in de klinieken die zij ondersteunen. Ze volgen hierbij de richtlijnen van de WHO6 en keuzevrijheid wordt hierin nadrukkelijk meegenomen. Indicatoren hiervoor zijn onder andere dat informatie verstrekt wordt, dat de privacy van de client gewaarborgd is, en dat cliënten zelf tevreden zijn over de geleverde diensten. De WHO richtlijnen houden rekening met het feit dat de wet- en regelgeving, beleid en dienstverlening van land tot land kan verschillen.
In onze gesprekken geven zij aan geen dwang en drang tegenkomen. Een zorg die zij wel meegeven is dat ze zien dat restrictieve wetgeving in landen, gebrek aan goede informatie en stigmatisering vrouwen en meisjes tot een onveilige abortus dwingt. Onveilige abortus is de belangrijkste – voorkombare – oorzaak van moedersterfte en leidt volgens de WHO jaarlijks tot 39.000 doden en blijvend letsel bij miljoenen vrouwen.
Juist daarom zetten deze organisaties in op kwaliteit van zorg, op het versterken van de mogelijkheid tot weloverwogen en goed geïnformeerde keuzes en het stimuleren dat vrouwen zorg opzoeken. Dit gaat niet alleen over toegang tot veilige abortus maar over het hele spectrum aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waaronder preventie zoals voorlichting en toegang tot moderne anticonceptie, moeder- en kindzorg.
Kunt u voor elk van de door Nederland gefinancierde of anderszins ondersteunde partnerorganisaties die abortusdiensten leveren in het buitenland, aangeven welke concrete controle- en evaluatiemechanismes zij op dit punt hebben ingesteld?
Zoals bij vraag 16 beschreven, richt de monitoring van de partners zich op de kwaliteit van diensten op basis van de richtlijnen van de WHO. Deze benadering is gedocumenteerd en is beschikbaar. Deze partnerorganisaties zijn, net als andere partners, verplicht jaarlijks inhoudelijke en financiële rapportages aan te leveren, deze te uploaden in IATI zodat deze openbaar zijn, alsmede audits uit te voeren (voor activiteiten boven EUR 5 mln). Deze rapportages worden gecontroleerd en beoordeeld. Vrijwel alle partnerorganisaties maken hun jaarverslagen publiek toegankelijk, bijvoorbeeld via hun website. Voor alle programma’s boven EUR 5 miljoen is een eindevaluatie verplicht.
Wilt u deze vragen afzonderlijk, en in elk geval voorafgaand aan de behandeling van de D66-initiatiefnota inzake abortus als «mensenrecht» (Kamerstuk 36 247) beantwoorden?
Uw vragen zijn met alle zorgvuldigheid, aandacht en transparantie beantwoord.
Woede van Afrikaanse leiders tegen Europa vanwege ‘koloniaal gedrag’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hoe Europa zich de woede van Afrikaanse leiders op de hals haalt: «Dit is koloniaal gedrag»»?1
Ja.
Komt het inderdaad voor dat Afrikaanse of andere derde landen, als onderdeel van het afsluiten van (handels)verdragen met Nederland en/of de EU,2 gevraagd of zelfs verplicht worden hun wet- en regelgeving over onder meer abortus en LHBTI aan te passen?
Voor zover bekend zijn er geen verzoeken, eisen en/of voorwaarden voor het aanpassen van wet- en regelgeving op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTIQ+ als preconditie voor het afsluiten van (handels-)verdragen.
Kunt u voor elk van de hierboven bedoelde (handels)verdragen aangeven welke verzoeken, eisen en/of voorwaarden van Europese zijde direct of indirect (zoals via verwijzingen naar andere overeenkomsten) aan deze verdragen werden verbonden op terreinen als Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTI?
Er zijn, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2, voor zover bekend geen verzoeken, eisen en/of voorwaarden voor het aanpassen van wet- en regelgeving op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en LHBTIQ+ als preconditie voor het afsluiten van (handels-)verdragen.
Desondanks hecht ik eraan om aspecten uit het Post-Cotonou verdrag, wat genoemd staat in het artikel waar u naar verwijst, nader toe te lichten om mogelijke onduidelijkheden hierover weg te nemen. Daarbij wil ik aangeven dat Post-Cotonou nadrukkelijk geen handelsverdrag is.
In het Post-Cotonou verdrag zijn verwijzingen opgenomen naar de Decent Work Agenda (2008) van de International Labour Organisation (ILO), de Beijing Declaration and Platform for Action, The Programme of Action of the International Conference on Population and Development (ICPD), The Protocol to the African Charter on Human and Peoples Rights on the Rights of Women in Africa, The Maputo Plan of Action 2016–2030 en het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW). In het Post Cotonou verdrag verbinden ondertekenaars zich aan het gestalte geven van bestaande internationale afspraken als partijen van deze afspraken. De Nederlandse inzet voor de Post-Cotonou onderhandelingen en de kabinetsappreciatie van het Post-Cotonou verdrag is uw kamer respectievelijk op 24 januari 2018 en 2 juni 2021 toegestuurd3, 4.
Hoe verhoudt deze Europese inzet zich tot de wenselijkheid om rekening te houden met de religies, tradities en cultuur in onder meer Afrikaanse landen?
De onderhandelingen hebben plaatsgevonden op basis van gelijkwaardigheid (zie ook de beantwoording van vraag 6), waarbij elkaars waarden en normen gerespecteerd worden.
Is de Europese inzet op deze terreinen rechtvaardig en proportioneel in het perspectief van de (meestal) relatief grote economische afhankelijkheid van derde landen, zodat de noodzaak en druk om tot handelsafspraken of te komen voor hen vaak groter is?
Een akkoord tussen partijen vormt een uiting van de gezamenlijke afspraken die verdragspartijen willen aangaan, zo ook bij onderhandelingen tussen Afrikaanse of andere derde landen met de Europese Unie. Bij zulke akkoorden komt het inderdaad voor dat partijen verschillende afhankelijkheidsrelaties tot elkaar hebben. Het kabinet is zich hiervan bewust en staat achter de inzet zoals toegelicht onder vraag 3.
Daar u aan handelsafspraken refereert licht ik graag ook de inzet van de EU toe in het kader van haar handelspolitiek en buitenlandbeleid handelsakkoorden om gendergelijkheid te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door bij nieuwe handelsakkoorden in te zetten op het verankeren van bepalingen over gender gelijkheid zoals implementatie van relevante fundamentele ILO-conventies met betrekking tot non-discriminatie en het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW). In dergelijke bepalingen bevestigen partijen dat ze hun verplichtingen onder dergelijke verdragen effectief zullen implementeren. Het kabinet steunt deze inzet.
Hoe verhoudt de Europese inzet zich tot de waarde van «gelijkwaardigheid» tussen Europa en landen op het Afrikaanse continent of in Latijns-Amerika of Azië?
Gelijkwaardigheid betekent dat op basis van wederzijds respect gesproken en geluisterd wordt met erkenning en afwegingen van wederzijdse en gewogen belangen van zowel Europese als Afrikaanse zijde. De verdragspartijen komen op grond van deze afwegingen en belangen gezamenlijk overeen welke afspraken ze in een verdrag aangaan.
Hoe verhoudt de Nederlandse en Europese inzet inzake SRGR en LHBTI-rechten, en met name abortusdiensten, zich tot de internationaalrechtelijke beginselen van soevereiniteit en non-interventie, en specifiek tot bijvoorbeeld de Beijing Declaration Platform for Action waarin staat dat abortusregelgeving «can only be determined at the national or local level according to the national legislative processes»?
Internationale afspraken en richtlijnen moeten inderdaad op nationaal en regionaal niveau door overheden vorm gegeven worden en geïmplementeerd. Het kabinet spreekt overheden aan op deze gemaakte afspraken en ondersteunt VN-partners, overheden en maatschappelijke organisaties met het vormgeven van beleid op het terrein van SRGR. Altijd binnen de kaders van het internationaal recht en de wetgeving van het betreffende land.
Begrijpt u de kritiek van Afrikaanse burgers en leiders dat de Europese inzet neerkomt op «koloniaal gedrag»?3 Als u dit anders ziet, kunt u dit toelichten?
Het Kabinet ziet dit anders. Tijdens de besprekingen en onderhandelingen zijn de artikelen niet eenzijdig opgelegd, maar gebaseerd op hetgeen de partijen overeen zijn gekomen.
Begrijpt u dat veel Afrikaanse burgers en leiders zich eveneens zorgen maken over VN-richtlijnen inzake seksualiteit en seksuele educatie,4 die veeleer gebaseerd zijn op progressieve, Westers-individualistische waarden dan hun eigen culturele en/of religieuze waarden?
De VN richtlijnen waar u naar verwijst zijn de Technical Guidance on Sexuality Education, gepubliceerd door UNESCO in 2018. Dit is een gespecialiseerde toolkit, heeft een adviserend karakter en is gebaseerd op feiten, wetenschappelijk bewijs en internationale best practices. De toolkit is ontwikkeld in samenwerking met experts en uitvoerders uit verschillende regio’s in de wereld en houdt rekening met de uiteenlopende nationale contexten waarin seksuele voorlichting wordt gegeven.
Het document biedt een kader om te werken aan de verbetering van seksuele voorlichting, rekening houdend met de lokale context. Dit gebeurt in samenwerking met lokale overheden, scholen en maatschappelijke organisaties. Het wordt internationaal gezien als een belangrijk instrument om bij te dragen aan het behalen van de Sustainable Development Goals (SDGs), zoals het terugdringen van moedersterfte.
Waarom kiest Nederland ervoor om juist SRGR en het non-discriminatiebeginsel zo sterk te prioriteren in internationale overeenkomsten, terwijl met name voor SRGR geldt dat dit zeer gevoelige thematiek is, die mensen in hun culturele en religieuze identiteit raakt, zodat sensitiviteit en terughoudendheid gepast is?
De rechten van LHBTIQ+-personen, vrouwen en meisjes en toegang tot SRGR staan wereldwijd onder toenemende druk. Het kabinet staat pal voor deze rechten en de internationale afspraken die daarover bestaan. Daarom is het van belang om ons juist nu in te zetten voor de rechten van gemarginaliseerde groepen.
Hierbij houdt het kabinet uiteraard rekening met culturele sensitiviteit en gelijkwaardigheid, en werkt het nauw samen met lokale partners om recht te doen aan de lokale context en behoeftes en sluit het aan bij internationale en regionale afspraken hierover. Het Maputo protocol7 over mensen- en volkenrechten over de rechten van de vrouw in Afrika opgesteld door de Afrikaanse Unie is hier een goed voorbeeld van. Het kabinet streeft naar gelijkwaardige partnerschappen met meer invloed van Zuidelijke organisaties en richt zich op een gelijkwaardige dialoog hierover met landen uit de Global South. Gevoeligheden, zij het in het kader van cultuur of religie, zijn nooit een reden om mensenrechten niet na te leven.
Vindt u het gepast om vanuit Nederland of Europa te bepalen dat onze Westers-individualistische waarden onderbelicht worden in bepaalde andere (Afrikaanse) landen en culturen, en daar stevig gepromoot dienen te worden? Waarom is dat niet «(neo)koloniaal»?
Universele mensenrechten en de mensenrechtenverdragen vormen de leidraad voor bilaterale en Europese contacten met derde landen. Het kabinet benadrukt dat universele mensenrechten zoals beschreven in de UVRM en gerelateerde verdragen8, geen westerse waarden zijn. Deze verdragen zijn wereldwijd ondertekend, ook door Afrikaanse landen. Dat mensenrechten worden vormgegeven met deelname van landen wereldwijd, blijkt ook uit de verschillende mensenrechtenverdragen die de afgelopen decennia geratificeerd en geïmplementeerd zijn, vaak op initiatief van landen uit de Global South. Dit blijkt ook uit de samenwerking tussen vele landen op het terrein van mensenrechten en de vele bedrijven en organisaties die zich verbinden aan gelijkheid- en non-discriminatieprincipes.
Zou u het wenselijk vinden wanneer derde landen aan (handels)verdragen met Nederland of de EU voorwaarden zouden verbinden rond het invoeren van hun, wellicht meer behoudende, waarden en normen op terreinen als gezin, huwelijk en seksualiteit? Zo nee, waarom is het andersom wel gepast of zelfs wenselijk?
Zoals is aangegeven in de beantwoording van vraag 2 stellen de EU noch Nederland voorwaarden voor het aanpassen van wetgeving op het terrein van gezin, huwelijk en seksualiteit bij het afsluiten van verdragen. Een akkoord tussen twee partijen vormt een uiting van de afspraken die verdragspartijen willen aangaan. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen wat in de beantwoording van voorgaande vraag is opgemerkt, namelijk dat universele mensenrechten geen westerse waarden zijn. Universele mensenrechten en mensenrechtenverdragen vormen de leidraad voor bilaterale en Europese contacten met derde landen.
Hetgeen onverlet laat dat, zoals vermeld in vraag 3, de EU en Nederland heldere standpunten hebben op de benoemde onderwerpen en het hen vrij staat deze in dialoog uit te dragen. Daarbij is geen sprake van voorwaarden, maar van dialoog, waarbij ruimte is voor de standpunten van beide partijen. Afhankelijk van de situatie, kan een dialoog publiekelijk of in besloten overleg gevoerd worden.
Wilt u in internationaal en Europees verband bevorderen dat, in het licht van de gewenste «gelijkwaardigheid» en ter voorkoming van gedrag dat als «(neo)koloniaal» kan worden opgevat, voortaan bij onderhandelingen over handelsverdragen geen sprake meer is van verzoeken of directe of indirecte voorwaarden aan derde landen rondom gevoelige thema’s als abortusdiensten of LHBTI-rechten?
De Nederlandse inzet op de door u benoemde thema’s, in het kader van gelijkwaardigheid, is gebaat bij dialoog. Ook moeilijke thema’s dienen aan bod te kunnen komen. De manier waarop een dialoog gevoerd wordt, is bepalend voor de effectiviteit. Dit kan publiekelijk of in besloten overleg, afhankelijk van de situatie. Nederland stelt zich context-sensitief op en bepaalt telkens welke aanpak het meest effectief is. Hierbij staat voorop dat de effectiviteit vele malen groter is wanneer dit in coalitieverband gebeurt.
Zelfcensuur over de Nederlandse positie op die thema’s past evenmin in een gelijkwaardige relatie als de oplegging van Nederlandse standpunten. Vanwege de eerder benoemde redenen zal het kabinet aandacht blijven vragen voor SRGR en de gelijke rechten van LHBTIQ+-personen in internationale onderhandelingen. Het Kabinet zet zich bij onderhandelingen in om te luisteren naar standpunten en eventuele bezwaren van andere partijen en deze serieus in overweging te nemen en over in dialoog te treden. Ten aanzien van de inzet van het kabinet bij handelsverdragen verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 3.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden, in elk geval voorafgaand aan de behandeling van de D66-initiatiefnota inzake abortus als mensenrecht?
Ja.
De wettelijke belemmeringen voor het koppelen van bovenleidingen aan laadpunten voor elektrisch vervoer |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheden om bovenleidingen van trams, treinen en trolleybussen te koppelen aan laadpunten voor elektrisch vervoer en zo het elektriciteitsnet te ontlasten?1
Ja.
Hoe waardeert u deze mogelijkheden?
De inzet van bovenleidingen van openbaarvervoersbedrijven voor transport naar derden is complex omdat de desbetreffende leidingen geen duidelijke kwalificatie kennen binnen het Europees-wettelijke kader. Aan al het transport van elektriciteit zijn op Europees niveau echter eisen gesteld. Ook eventueel transport van elektriciteit over bovenleidingen aan derden moet passen binnen deze eisen. De afgelopen jaren heeft mijn departement gesprekken gevoerd over dit onderwerp met vertegenwoordigers uit de openbaarvervoerssector. Daarbij is door mijn departement geadviseerd om te onderzoeken of deze leidingstelsels gekwalificeerd zouden kunnen worden als zogenaamde «gesloten distributiesystemen» (GDS). De desbetreffende bedrijven zouden daarvoor een ontheffing moeten aanvragen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De Energiewetgeving biedt hier juist ruimte voor. Binnen deze kaders kunnen allerlei technische mogelijkheden worden uitgewerkt, waaronder levering en transport van elektriciteit aan derden. Ook kan daarmee het elektriciteitsnet in beperkte mate worden ontlast. Daarbij merk ik op dat inzet van bovenleidingen voor transport van elektriciteit naar derden niet vanzelfsprekend leidt tot verminderde netcongestie en dat dit afhankelijk is van de lokale context.
Deelt u de analyse dat de technische mogelijkheden er zijn, maar dat de energiewetgeving in de weg staat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn eventuele nadelen en bezwaren ten aanzien van het aanwijzen van vervoerders als energieleveranciers?
Het lijkt me goed om onderscheid te maken tussen het enkel beschkibaar stellen van bovenleidingen en het daadwerkelijk leveren (verkopen) aan eindafnemers.
Het inzetten van de beschikbare transportcapaciteit van het stelsel van bovenleiding kan zeker een bijdrage leveren aan het effciënter gebruik maken van het elektriciteitssysteem. Het is hierbij wel van belang om helder te hebben of er door hogere belasting van het electriciteitsnet buiten de gebruikelijke piek van het OV geen nieuwe knelpunten ontstaan en wat de lange termijn impact is op de levensduur van het elektriciteitsnet en stelsel van bovenleidingen.
Een geheel ander onderwerp is het leveren (verkopen) van energie. Bedrijven die energie willen leveren aan kleinverbruikers, hebben een leveranciersvergunning nodig. Het staat partijen, en dus ook een OV(infra)bedrijf, vrij om deze commerciële afweging te maken en hiervoor een aanvraag voor in te dienen bij de ACM.
Partijen aangesloten op een GDS dienen, net als partijen aangesloten op het net van een regionale netbeheerder, een eigen leverancier te contracteren.
Bent u voornemens in overleg met vervoerders, netbeheerders en andere betrokken partijen te bezien of en hoe genoemde mogelijkheden benut kunnen worden?
Ja. Deze gesprekken lopen. Het Ministerie van EZK heeft geadviseerd om te onderzoeken of deze leidingstelsels gekwalificeerd zouden kunnen worden als zogenaamde «gesloten distributiesystemen». Als de betrokken partijen behoefte hebben aan nader overleg, dan sta ik daar natuurlijk voor open.
Bent u voornemens vervoerders de mogelijkheid te geven om energie te verkopen aan derden en de Elektriciteitswet en/of andere wetgeving hierop aan te passen?
Zoals hierboven aangegeven is het niet nodig hier wetgeving voor aan te passen.
De regionale zorgen omtrent de afsluiting van de Haringvlietbrug en de Heinenoordtunnel in verband met renovatiewerkzaamheden |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de grote zorgen in de regio over de afsluiting van de Haringvlietbrug en de Heinenoordtunnel in verband met renovatiewerkzaamheden in combinatie met ernstige filevorming op onder meer de N571?
Ik ben mij bewust van de regionale zorgen over de afsluiting van de Haringvlietbrug en de Heinenoordtunnel in verband met renovatie werkzaamheden. Ik wil daarbij benadrukken dat de Haringvlietbrug en de Heinenoordtunnel niet tegelijkertijd dicht gaan als gevolg van de geplande renovatie werkzaamheden.
Onderkent u de zorgen zoals verwoord in de brandbrief?
Ik begrijp de zorgen uit de regio zoals verwoord in de brief. Rijkswaterstaat neemt maatregelen om de hinder te beperken. Rijkswaterstaat informeert en voert ook periodiek overleg met de betrokken gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s, (vaar)weggebruikers en ondernemers over de hinder en de te nemen maatregelen. Ik ben zelf op 6 februari langsgegaan bij de Heinenoordtunnel en heb daar gesproken met de ondernemersvereniging uit de Hoekse Waard en Goeree-Overflakkee.
Bent u voornemens overlast als gevolg van de genoemde afsluitingen zoveel mogelijk te beperken, daarbij de in de brandbrief genoemde knelpunten en zorgen in acht te nemen en de genoemde aanbevelingen in overweging te nemen?
Grote, complexe infrastructurele renovatie werkzaamheden als deze gaan onvermijdelijk gepaard met hinder voor gebruikers en omwonenden. Samen met de betrokken partijen zoekt Rijkswaterstaat naar oplossingen om de door u genoemde knelpunten en zorgen, waar dat kan te mitigeren en waar mogelijk de veroorzaakte hinder te beperken. Daarbij worden de ervaringen bij eerdere vervangings- en renovatieprojecten zoveel mogelijk gebruikt bij volgende projecten. Bij de renovatie van de Heinenoordtunnel is bijvoorbeeld gebruik gemaakt van de kennis en ervaring die is opgedaan bij de renovatie van de Velsertunnel.
Voor zowel het project Haringvlietbrug als de renovatie van de Heinenoordtunnel is een groot en divers pakket aan flankerende maatregelen voorzien en getroffen. Deze richten zich op alternatieve vervoermogelijkheden. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan: extra openbaar vervoer (zowel trein als bus); extra capaciteit voor P+R-locaties; tijdelijke aanpassingen aan infrastructuur voor extra doorstroming; grootschalige omleidingsroutes; pendeldiensten van openbaar vervoer door de Tweede Heinenoordtunnel; een tolvrije Kiltunnel tijdens werkzaamheden; het stand-by houden van bergers in geval van snelle afhandeling bij pech en ongevallen; voorzieningen voor brandweer (dubbele oproepen aan kazernes bij brand, zodat de aanrijdtijden altijd gehaald worden), voorzieningen voor politie en ziekenwagens; aanpassingen aan verkeersregelinstallaties.
Ook zijn er gesprekken gevoerd met zeer veel ondernemers zoals zorginstellingen, landbouwbedrijven en recreatieondernemingen over hun (alternatieve) vervoersmogelijkheden. Veel ondernemers hebben momenteel al plannen en afspraken gemaakt om zich op de voorziene hinder in te stellen. De Provincie Zuid-Holland, de gemeente Hoeksche Waard en waterschap Hollandse Delta dragen financieel bij aan de kosten van de maatregelen die voor de Heinenoordtunnel worden ingezet.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat onder meer de betrokken gemeenten tijdig en volledig geïnformeerd worden over knelpunten en mitigerende maatregelen?
Vanaf de start van de projecten worden de stakeholders betrokken. De zorgpunten uit de brief van de SGP-raadsleden komen daarbij ook aan de orde. Rijkswaterstaat informeert de stakeholders periodiek en zal dat blijven doen tot het einde van het project. De gemeenten worden periodiek zowel ambtelijk als bestuurlijk geïnformeerd. Naast de periodieke overleggen worden regelmatig informatieavonden gehouden; worden webinars georganiseerd; wordt een Nederlandse website onderhouden en een internationale website in negen talen gefaciliteerd. Er wordt een digitale nieuwsbrief verspreid en ook zijn 50.000 flyers met informatie verspreid bij regionale benzinestations.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat cruciale voorzieningen als huisartsenposten en apotheek niet in de problemen komen?
Rijkswaterstaat is in gesprek met de vier betrokken veiligheidsregio en met overkoepelende hulp- en zorgorganisaties, de zogenaamde witte kolom. Met deze organisaties worden afspraken gemaakt over de te treffen maatregelen, met name in verband met de afsluiting van de Haringvlietbrug. Tijdens de afsluiting van de Heinenoordtunnel kunnen hulpdiensten gebruik blijven maken van de Tweede Heinenoordtunnel. Rijkswaterstaat verwacht op korte termijn definitieve afspraken te kunnen maken.
Hoe wordt gezorgd voor het faciliteren van medische spoedtransporten naar academische ziekenhuizen?
In het periodieke zorgoverleg wordt samen met de ziekenhuizen en de ambulancediensten gezocht naar oplossingen voor de verminderde bereikbaarheid tijdens de werkzaamheden aan de Haringvlietbrug. Daarbij wordt zoveel mogelijk ingezet op het verlenen van zorg op het eiland zelf en op het verlenen van de zorg aan de zijde van het eiland waar de zorg nodig is. In het maatregelenpakket dat door de veiligheidsregio’s en de witte kolom aan Rijkswaterstaat is voorgelegd zijn onder andere tijdelijk extra ambulances en extra personeel opgenomen. Hierover heeft op 8 februari een Bestuurlijk Overleg plaatsgevonden met onder meer de vier betrokken Veiligheidsregio’s. De daarin inmiddels overeengekomen afspraken en financiering worden binnenkort vastgelegd in een bestuursovereenkomst.
Op welke wijze wordt gezorgd voor goede alternatieve openbaar vervoer (ov)-verbindingen met voldoende capaciteit?
De openbaar vervoerbedrijven moeten tijdens de afsluiting van de Haringvlietbrug, net als het overige verkeer, gebruik maken van de omleidingsroutes. Als de Heinenoordtunnel afgesloten wordt, is er voor het openbaar vervoer een alternatief via de Tweede Heinenoordtunnel. Omdat de klep van de Haringvlietbrug één geheel is, is er tijdens de vervanging van de klep geen verkeer over de brug mogelijk. Reizigers die van het openbaar busvervoer gebruik maken moeten rekening houden met extra reistijd. Connexxion en Arriva zullen hun dienstregelingen aanpassen. Routes, haltes en reistijden worden eveneens aangepast. De NS verhoogt de capaciteit van de treinen tussen Zeeland/West-Brabant en Rotterdam.
Ziet u mogelijkheden voor de in de brandbrief genoemde pontverbinding voor landbouwverkeer tussen de Hoeksche Waard en Goeree-Overflakkee en een veerverbinding voor werknemers?
Rijkswaterstaat spant zich in om een pontverbinding voor voetgangers en fietsers te realiseren, evenals een pontverbinding voor het landbouwverkeer. Landbouwers worden daarbij meegenomen. De onderzoeken naar deze verbindingen (doelgroepen, tijden, aantal, locaties) zijn nagenoeg afgerond.
Komt er voor inwoners van de Hoeksche Waard een tijdelijke vrijstelling voor de tolheffing bij de Kiltunnel aangezien deze verbinding tijdens de genoemde afsluitingen de belangrijkste ontsluitingsroute zal zijn?
Ja, zoals altijd bij afsluitingen van de Haringvlietbrug of Heinenoordtunnel zal de Kiltunnel tolvrij zijn. Rijkswaterstaat heeft dat afgekocht.
Exportkredietverzekeringen |
|
Chris Stoffer (SGP), Jan Klink (VVD), Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord in uw brief van 23 november 2022 betreffende de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Economische Zaken en Klimaat op 22 november 2022, waarin u stelt dat er maatregelen genomen zijn die groene export stimuleren doordat hogere risico’s, bijvoorbeeld van nieuwere technologie, geaccepteerd worden?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten op welke maatregelen u doelt?
De exportkredietverzekering (hierna: ekv) is de afgelopen jaren ingezet om groene export te stimuleren. Hieronder worden de diverse maatregelen uiteengezet.
In 2019 is gestart met het verzekeren van risicovolle groene exporttransacties die kleiner zijn dan EUR 5 miljoen. Deze maatregel richt zich op het groene midden- en kleinbedrijf, groene startups en groene scale-ups. Dergelijke bedrijven voldoen niet altijd aan de reguliere ekv-voorwaarden, omdat zij over het algemeen beschikken over een korter trackrecord dan grote bedrijven. Voor ekv-dekking op een exporttransactie worden financiële eisen gesteld aan exporteurs en debiteuren, en deze eisen zijn versoepeld voor kleine groene exporttransacties. Daarnaast kunnen voor leningen onder deze maatregel langere looptijden dan gebruikelijk worden geaccepteerd. Op deze manier is de Nederlandse staat bereid een hoger risico te accepteren. Daarbij geldt wel dat de looptijd van de financiering nooit langer mag zijn dan de economische levensduur van het kapitaalgoed, en dat deze moet voldoen aan de internationale afspraken uit de OESO Arrangement.2 Momenteel staan onder deze maatregel vijf groene polissen en drie groene dekkingstoezeggingen (dt’s, voorlopers van verzekeringspolissen), uit met totaal ongeveer EUR 12 miljoen aan obligo.
Daarnaast verzekert de Nederlandse staat sinds 2019 bij groene projectfinancieringen een groter deel van de transactie dan bij reguliere projecten. Ook kan hierbij een lager eigen risico worden gehanteerd. Daarom geldt dat de omvang van de schadevergoeding in het geval van schade hoger is. Verder is het mogelijk om meer flexibiliteit te bieden in de momenten waarop bij groene projectfinancieringen gebruik kan worden gemaakt van de lening. Door verbetering van de financieringsvoorwaarden kan groene export beter worden ondersteund, wat van belang is voor de energietransitie.
In 2021 is verder een nieuw verzekeringsproduct ontwikkeld om groene ontwikkelingen te stimuleren, de zogenaamde «groendekking».3 Met de groendekking worden bedrijven geholpen om financiering aan te trekken voor investeringen en onderzoek die groene export stimuleren. Er hoeft dus nog geen sprake te zijn van een exporttransactie. Sinds 2022 zijn met de groendekking twee groene dekkingstoezeggingen en twee groene polissen verstrekt. Een voorbeeld van een project dat in aanmerking kwam voor groendekking is de ontwikkeling van innovatieve industriële zeilen waarmee vrachtschepen wereldwijd hun CO2-uitstoot kunnen verminderen.
Tot slot biedt ADSB dekking op fondsen met een groene doelstelling, namelijk Climate Investor One, Climate Investor Two en het Green Shipping Fund.
Op welke wijze worden «hogere risico’s' geaccepteerd door deze nieuwe maatregelen?
Zie antwoord 2.
Welke ruimte biedt u Atradius DSB, die namens de Staat exportkredietverzekeringen (ekv) aanbiedt, om groene ekv’s aan te bieden en bent u bereidt deze ruimte te vergroten, bijvoorbeeld door het toestaan van het nemen van meer marktrisico’s?
Het kabinet biedt de maximale ruimte binnen de vastgestelde nationale en internationale kaders zoals de EU-staatssteunkaders en de OESO Arrangement. De huidige internationale regels staan toe dat groene transacties gedekt worden met kredietlooptijden tot achttien jaar, wat al fors hoger is dan reguliere transacties waarbij de maximale looptijden tien jaar zijn. Nederland zet in op nog betere ondersteuning van groene transacties via verdere verruiming van deze regels en een uitbreiding van de in aanmerking komende groene transacties. Dit loopt via onderhandelingen bij de OESO voor de modernisering van de OESO Arrangement on Officially Supported Export Credits. De insteek daarbij is om de regels toekomstbestendiger te maken zodat tevens beter geconcurreerd kan worden met landen die niet onder de afspraken van de «Arrangement» vallen, zoals China en India.
Welke mogelijkheden ziet u om, naast het uitfaseren van ekv’s, gericht op fossiele activiteiten, groene ekv’s te stimuleren?
De maatregelen genoemd in antwoord 2 zijn gericht op het stimuleren van groene export. In de Kamerbrief van november jl.4 zijn verschillende andere innovatieve maatregelen benoemd in het kader van flankerend beleid voor de uitwerking van de COP26-verklaring. Over de stand van zaken van deze maatregelen zal ik u voor het Commissiedebat van 23 februari a.s. een brief sturen.5
De ekv is een vraaggestuurd instrument, waarbij verzekering de laatste schakel vormt in een investerings- of exporttransactie. De ekv dient daarom ook bekeken te worden in het licht van het totale financieringsaanbod, waar zich ook diverse mogelijkheden voor doen. In de beleidsnota voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Doen waar Nederlands goed in is»6, zijn deze mogelijkheden verder uitgewerkt.
Het huidige productenaanbod wordt voortdurend getoetst aan de vereisten van deze tijd. Samen met de uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB) is het kabinet continue op zoek naar manieren om groene export te stimuleren.
Daarnaast zet het kabinet in op het verder verbeteren van de dienstverlening aan bedrijven door intensievere samenwerking tussen ADSB, de ambassades, Invest International, de Rijksdienst voor Ondernemen, Invest NL en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen.
Deelt u de mening dat een goede werking van ekv’s essentieel is voor het Nederlandse bedrijfsleven in een vaak concurrerende en internationale markt en, zo ja, hoe komt dat tot uiting in het kabinetsbeleid?
Ja, deze mening deel ik. De ekv is van belang voor het creëren en handhaven van een internationaal gelijkwaardig speelveld voor bedrijven. Met het oog op dit speelveld en de daaraan gerelateerde internationale concurrentiepositie is er vanuit het Nederlandse bedrijfsleven met regelmaat vraag naar nieuwe ekv-maatregelen. Het kabinet komt hieraan tegemoet door de inzet van nieuwe maatregelen ter ondersteuning van groene export, zoals beschreven in de antwoorden op vraag 2 en 3.
Overigens is het aantal door de ekv-verzekerde groene exporttransacties de afgelopen jaren toegenomen, waaruit geconcludeerd kan worden dat de maatregelen om groene export te stimuleren effectief zijn geweest. In 2022 waren 48 groene exporttransacties verzekerd met een ekv. Dit is een forse stijging ten opzichte van 2021 en 2020 waarin respectievelijk 24 en 14 groene transacties waren verzekerd.
Kunt u deze vragen voor 23 februari 2023 beantwoorden?
Ja.
De mogelijke gevolgen van de boycots voor olie uit Rusland |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het Landelijk Crisisplan Olie inmiddels afgerond? (Kamerstuk 36 045 nr. 125) Wat is de stand van zaken?
Door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is met betrokken departementen een gedragen concept-Landelijk Crisisplan Olie (LCP-O) opgesteld. Formele goedkeuring en vaststelling zal op korte termijn plaatsvinden, waarna het met uw Kamer gedeeld zal worden. De totstandkoming van en besluitvorming over een crisisplan duurt normaal gesproken ongeveer een jaar, maar is vanwege de actuele situatie versneld.
Wordt het landelijk operationeel distributieplan in geval van dieselschaarste afgerond vóór het ingaan van het importverbod voor aardolieproducten uit Rusland? Wat is de stand van zaken?
Oplevering van het concept distributieplan staat op korte termijn gepland, voorafgaand aan het moment van ingaan van het importverbod voor aardolieproducten uit Rusland. Dit betreft een gedragen concept, dat tot stand komt in samenwerking met de belanghebbende departementen, veiligheidsregio’s en relevante sectoren. Hoewel het distributieplan daarna nog een regulier formeel besluitvormingstraject zal doorlopen, zal het bij de start van de sancties op olieproducten van 5 februari 2023 inzetbaar zijn. Het distributieplan diesel is een bijlage van het LCP-O.
Welke scenario’s worden in het landelijk crisisplan opgenomen?
Het concept-LCP-O, net als het crisisplan gas, werkt met escalatiefases, om per fase in een crisis de gewenste/passende maatregelen te kunnen nemen. De escalatiefases zijn: 1. Alerteringsfase, 2. Vroegtijdige waarschuwing, 3. Alarmfase en 4. Noodsituatie.
Conform de landelijke crisisplan-systematiek, wordt in het concept-LCP-O een scenario van een oplopend dieseltekort doorlopen. Het gezamenlijk doorleven van het crisisplan dient om goed inzicht te krijgen van het mogelijke verloop van een «reasonable worst case scenario» en de potentiële maatschappelijke impact van een tekort aan ruwe olie en/of een olieproduct. Het scenario betreft het type crisis, de duur van het tekort, de gebieden die worden geraakt, het internationale speelveld, de voornaamste gebruikers, seizoens-/weerinvloeden en overige aandachtspunten.
Heeft u zelf een impactanalyse uitgevoerd naar de supply chain risico’s en bredere maatschappelijke effecten die kunnen optreden als gevolg van het zesde sanctiepakket, potentiële marktbeschermingsmaatregelen op Europees niveau, hoge dieselprijzen en potentiële olie- en dieseltekorten? Zo nee, waarom niet?
Mogelijke supply-chain risico’s waarbij de continuïteit van vitale infrastructuur wordt geraakt en brede maatschappelijke effecten optreden vallen onder de verantwoordelijkheid van de NCTV. De NCTV coördineert de monitoring van deze effecten. De effecten in de olieketen zijn in kaart gebracht door CIEP in opdracht van VEMOBIN en VOTOP (zie ook het antwoord op vraag 6). Aanvullend staat EZK in nauw contact met alle partijen uit de keten.
De oliemarkt is een internationale markt, waarbij effecten mede grensoverschrijdend optreden. Nederland heeft dan ook vanaf het zesde sanctiepakket in EU- en IEA-verband aangedrongen op een EU-brede impactanalyse. De Europese Commissie werkt momenteel aan deze impactanalyse en aanbevelingen voor lidstaten.
Heeft u kennisgenomen van de analyse van het Clingendael International Energy Programme?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit rapport.
Hoe waardeert u deze analyse en conclusies?
Ik heb veel waardering voor de studie van CIEP, die is uitgevoerd in opdracht van VEMOBIN en VOTOP. De boodschappen uit het rapport sluiten aan bij analyse en de inzet van de Nederlandse overheid zoals in de Kamerbrief over de oliesancties van 17 november 2022 uiteengezet en opgenomen in het concept-LCP-O. De studie biedt een goed inzicht in het effect dat de crises op het gebied van energie (gas, hoge prijzen, olie) op elkaar kunnen hebben, en waarschuwt voor verkokering bij de aanpak van de crises op energiegebied. Ook wordt door CIEP opgemerkt dat het effect van de sancties en de kans dat Nederland in een crisis kan komen sterk afhankelijk is van wereldwijde economische ontwikkelingen. CIEP wijst tevens op het belang van grensoverschrijdende en EU-samenwerking, omdat ontwikkelingen in de buurlanden direct effect zullen hebben op de beschikbaarheid van ruwe olie en olieproducten in Nederland. Nederland zet zich hier zowel in EU-verband als in bilaterale contacten voor in.
Bent u voornemens op korte termijn tenminste een (aanvullende) impactanalyse uit te laten voeren naar de potentiële gevolgen voor de verschillende sectoren, zoals de logistiek, en de bredere maatschappelijke effecten hiervan, voor zover dat nog niet gebeurd is?
Met het doorleven van het crisisplan zullen de potentiële gevolgen voor de verschillende sectoren inzichtelijk worden. Hierbij wordt inzicht verkregen in het effect van dieseltekort en de mogelijke maatregelen voor met name de logistieke sector en de maatschappelijke impact.
Zijn de maatregelen die worden opgenomen in het Landelijk Crisisplan Olie gericht op het voorkomen dan wel beheersen van de negatieve (potentieel ontwrichtende) maatschappelijke effecten en de verschillende scenario’s daarbij? Zo ja, hoe?
In het crisisplan is een inventarisatie gedaan door betrokken departementen en sectoren van mogelijke maatregelen om een crisis op het gebied van olie en/of olieproducten het hoofd te bieden. Deze bestaan uit vraagbeperkende en aanbodverruimende maatregelen. De maatregelen kunnen afhankelijk van de crisissituatie ingezet worden. In het crisisplan is hiervoor de adviesgroep maatregelen opgenomen die verantwoordelijk is voor de uitwerking van mogelijke maatregelen in een crisis. Maatregelen worden niet automatisch bij de verschillende escalatiefases uitgevoerd. Het is van belang om de brede context van de crisis te bezien. Betreffende maatregelen zijn erop gericht maatschappelijke impact en onrust (zoveel als mogelijk) te voorkomen.
Heeft u in dit verband prioritaire sectoren aangewezen? Zo ja, welke? Zo nee, gaat u dat op korte termijn doen?
Afhankelijk van de geldende crisissituatie worden door de adviesgroep prioritaire gebruikers de prioritaire gebruikers aangewezen. Het is van belang om de brede context van de crisis te bezien. Prioritaire gebruikers zullen in verschillende crises en verschillende crisisfases verschillen. Het vaststellen van de prioritaire gebruikers is erop gericht de vitale processen in Nederland zoveel als mogelijk doorgang te laten vinden. Het afweegkader dat hierbij gevolgd wordt zijn hulp- en veiligheidsdiensten, toe- en aanlevering van voedselvoorziening en gezondheid, en reparatie- en onderhoudsdiensten van vitale infrastructuur.
Het doorleven van het scenario zal echter inzicht geven in de meest waarschijnlijke prioritaire gebruikers en deze zullen als zodanig opgenomen worden in het crisisplan.
Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat treffen voor deze prioritaire sectoren in de verschillende scenario’s?
Voor het antwoord op vraag 10 verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Op welke wijze wordt de logistieke sector hierin meegenomen?
In voorbereiding op het concept-LCP-O hebben een aantal werksessies plaatsgevonden met de betrokken sectoren, zo ook de logistieke sector. Tevens zijn interviews afgenomen met vertegenwoordigers uit deze sectoren.
De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het UBO-register |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) over het ultimate beneficial owner-register (UBO)?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het Hof de ongeldigheid heeft vastgesteld van de bepaling van de anti-witwasrichtlijn, waar het UBO-register op gebaseerd is?
Het Hof stelt vast dat de Europese wetgever met de anti-witwasrichtlijn een doelstelling van algemeen belang nastreeft die zelfs een ernstige inmenging in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, namelijk eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens, kan rechtvaardigen, en dat de toegang van het grote publiek tot informatie over uiteindelijk begunstigden kan bijdragen tot de verwezenlijking van die doelstelling. Echter, het Hof concludeert kort gezegd dat de bepaling in de Europese anti-witwasrichtlijn, die regelt dat lidstaten moeten zorgen dat een ieder van het algemeen publiek toegang moet krijgen tot UBO-informatie, onvoldoende onderbouwd en daarmee ongeldig is.
Bent u bekend met dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de informatie over de uiteindelijk begunstigden van binnen hun grondgebied opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten in alle gevallen voor het grote publiek toegankelijk is?
Ja. Artikel 30 lid 5, sub c van de Europese anti-witwasrichtlijn schrijft voor dat informatie over uiteindelijk begunstigden in alle gevallen toegankelijk is voor elk lid van de bevolking. Het Hof vindt deze passage onvoldoende onderbouwd en verklaart het daarom ongeldig.3
Het gevolg van de uitspraak is dat de verplichting voor lidstaten om het UBO-register voor het brede publiek toegankelijk te maken, komt te vervallen. Daarmee geldt voor lidstaten enkel nog de verplichting om toegang te geven tot informatie over uiteindelijk begunstigden nog voor bevoegde autoriteiten, meldingsplichtige instellingen en alle personen of organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Het Hof noemt specifiek pers en maatschappelijk organisaties als voorbeeld.4
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Hof dat toegang van het grote publiek tot informatie over de uiteindelijk begunstigden een ernstige inmenging vormt in de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens, die respectievelijk zijn neergelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest?
Zodra de uitspraak bekend werd, is besloten om het register te sluiten voor informatieverstrekkingen. Dit geldt voor alle partijen. Ik heb uw Kamer hierover direct geïnformeerd in de Kamerbrief van 22 november jl.5
De reden hiervoor is dat ik een analyse wil doen naar de gevolgen van de uitspraak voor Nederland. Op dit moment vindt een gezamenlijke juridische analyse plaats door de Ministeries van Financiën, Justitie en Veiligheid en Economische Zaken en Klimaat. Onderzocht wordt hoe de uitspraak van het Hof nationale wetgeving raakt.
Uit een eerste bestudering van de uitspraak van het Hof komt naar voren dat de verplichting voor lidstaten om UBO-gegevens op te nemen in een centraal register (het UBO-register) volgt uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn (AMLD4).6 Artikel 30, vijfde lid, van deze richtlijn schrijft voor aan wie lidstaten toegang moeten geven tot informatie in het UBO-register. Onder artikel 30, vijfde lid, AMLD4 was voorgeschreven dat toegang moesten hebben bevoegde autoriteiten (onderdeel a), meldingsplichtige instellingen (onderdeel b) en personen en organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen (onderdeel c). Met de vijfde anti-witwasrichtlijn7 (AMLD5) is onderdeel c van het vijfde lid zo gewijzigd dat informatie over uiteindelijk begunstigden in alle gevallen toegankelijk diende te zijn voor elk lid van de bevolking.
De uitspraak van het Hof ziet alleen op categorie c en heeft geen betrekking op de categorieën a en b. Dat betekent dat bevoegde autoriteiten en meldingsplichtige instellingen toegang dienen te behouden. In Nederland hebben we echter niet al deze drie categorieën (onderdeel a tot en met c) expliciet in onze wetgeving benoemd. We zien in ieder geval wel voldoende grondslag om de informatieverstrekking aan bevoegde autoriteiten te herstellen.
In samenwerking met de Kamer van Koophandel zullen we daarom de informatieverstrekking aan de bevoegde autoriteiten op korte termijn weer herstellen. Het gaat daarbij om specifieke autoriteiten, die zijn aangewezen in het Handelsregisterbesluit 2008 op basis van criteria genoemd in artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Voor Wwft-instellingen ligt het herstellen van informatielevering complexer. Daarom wordt hier nauwkeurig naar gekeken. Gezien het klantcontactonderzoek en de terugmeldplicht is er groot belang om ook deze instellingen weer aan te sluiten. De juridische implicaties van de uitspraak zijn op dit punt echter nog onduidelijk. Ook spelen hier uitdagingen in de uitvoering omdat de aansluiting van Wwft-instellingen in het register complex is. Sommige instellingen zijn namelijk rechtstreeks aangesloten op het register, andere via private tussenpartijen.
Wat betreft de derde categorie is het Hof helder. De verplichting voor lidstaten om het register voor het brede publiek open te stellen is onvoldoende onderbouwd en daarom ongeldig. Teruggevallen wordt op personen en organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Op dit moment is nog onduidelijk wat dit precies behelst, en of bijvoorbeeld de taak van journalisten of wetenschappelijke onderzoekers onder dit begrip valt. Onderzocht wordt of de Handelsregisterwet aanpassing behoeft, omdat deze voorschrijft dat bepaalde UBO-informatie door een ieder kan worden ingezien.
Zodra bovenstaande analyse verder uitgewerkt is en duidelijk is welke maatregelen genomen zullen worden, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Wat is uw reactie op het genoemde arrest?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens het UBO-register (tijdelijk) buiten werking te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u nemen ten einde recht te doen aan het genoemde arrest?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Scheepsbouwer IHC zet kroonjuweel in etalage’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat scheepsbouwer IHC de winstgevende dochteronderneming IQIP te koop heeft gezet?1
Welke invloed heeft de ontwikkeling bij IHC op de toekomst van de Nederlandse maritieme sector en welke invloed heeft deze ontwikkeling op het verminderen van strategische kwetsbaarheden?
Zoals ook in 2020 aan u in de «Kamerbrief over de bijdrage van de Staat aan de continuïteit van het bedrijf IHC» met kenmerk DGBI / 20128391, vermeld, heeft Royal IHC een belangrijke rol in het maritieme ecosysteem vanwege de hoogwaardige technologische kennis en kunde.
Bent u in gesprek met de maritieme sector om eventueel verlies van cruciale kennis en kunde binnen de Nederlandse maritieme industrie op te vangen alvorens deze verloren gaat (door bijvoorbeeld gedwongen verkoop)? Zo nee, bent u bereid in gesprek te gaan?
Ik ben continu in gesprek met de maritieme sector over ontwikkelingen in de sector waarbij ook aandacht is voor de kennispositie. Daarnaast ben ik voornemens om samen met de sector een sectoragenda voor de maritieme maakindustrie op te stellen, zoals verwoord tijdens de begrotingsbehandeling EZK op 22 en 23 november jongstleden en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 15.
Meer specifiek ben ik in gesprek met Royal IHC over de situatie bij het bedrijf, waarbij ook de mogelijke verkoop van IQIP aan de orde komt.
In hoeverre zorgt de participatie van de overheid in IHC ervoor dat de overheid invloed kan uitoefenen op het beleid ten aanzien van de verkoop van IQIP?
De Staat is geen aandeelhouder in IHC. Bij de steunoperatie in 2020 heeft de Staat wel invloed bedongen op de verkoop van IQIP. Hoe ver deze invloed reikt, betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie die derhalve niet gedeeld wordt.
Is het correct dat met de opbrengsten van IQIP een deel van de schuldenlasten wordt verlaagd, zoals gesteld in het artikel? Zo ja, door welke schuldenlast (overheid en/of privaat) ziet IHC zich genoodzaakt IQIP te koop aan te bieden? Worden daarmee ook schulden bij de overheid afgelost?
Royal IHC is een privaat bedrijf. Het is derhalve niet aan de overheid om financiële en/of bedrijfsinformatie van een privaat bedrijf openbaar te maken. Voor zover het aflossingen van Royal IHC aan de Staat betreft zullen deze openbaar worden gemaakt door de rapportages van Atradius Dutch State Business en via de Rijksbegroting.
Kunt u een overzicht geven van de uitstaande schulden van IHC bij de Nederlandse overheid en kunt u dat overzicht uitsplitsen naar o.a. garanties, (lang)lopende leningen en liquiditeitsproducten? Kunt u bovendien een overzicht geven van additionele steun via de subsidie mobiliteitssector die IHC heeft ontvangen? Indien dit niet openbaar kan, kunt u de Kamer hierover dan vertrouwelijk informeren?
Op dit moment heeft Atradius Dutch State Business voor 107 miljoen euro aan verplichtingen uitstaan op Royal IHC. Dit is inclusief een achtergestelde lening van 67 miljoen euro. Het Ministerie van EZK heeft 73 miljoen euro aan verplichtingen uitstaan. Dit bestaat voor 68 miljoen euro aan garanties via de GO-regeling plus een achtergestelde lening van 5 miljoen euro.
Daarnaast heeft Royal IHC (als verzekerde) ook verzekeringspolissen bij de Export Krediet Verzekering (EKV) gerelateerd aan diens afnemers. Het gaat hier bijvoorbeeld om koperskredieten en fabricagerisico. De exposure van Royal IHC bij Atradius Dutch State Business voor financieringen van transacties bedraagt 1.847 miljoen euro. Dit is het risico dat Atradius Dutch State Business loopt op de debiteuren/kopers van de transacties van Royal IHC. Van het obligo heeft 877 miljoen euro betrekking op lopende polissen en 970 miljoen euro op dekkingstoezeggingen.
De subsidieregeling R&D Mobiliteitssectoren (RDM) is in 2021 eenmalig opengesteld. Er zijn acht projecten geselecteerd, waarvan er drie onder het thema maritiem vallen. Royal IHC neemt als partner deel aan twee van deze drie maritieme projecten. Dit betreffen de projecten MENENS (gericht op methanol als brandstof voor de scheepvaart) en SH2IPDRIVE (gericht op waterstof als energiebron voor de scheepvaart). Royal IHC heeft voor hun deelname aan deze twee projecten een subsidie van 1.640.645 euro ontvangen.
Kunt u ingaan op de risico’s en overwegingen van het in 2020 gekozen (en verhoogde) risicoprofiel, dat door de Algemene Rekenkamer wordt geraamd op 895,9 miljoen euro, waarmee het geen zekerheid is dat een faillissement alsnog wordt voorkomen?2 Erkent u bovendien dat dit scenario urgent wordt in het licht van berichtgeving over verdere verliezen, ontslagen en noodgedwongen verkoop van IQIP?
De risico’s en overwegingen van de steunoperatie uit 2020 zijn gecommuniceerd via de Kamerbrief «Kamerbrief over de bijdrage van de Staat aan de continuïteit van het bedrijf IHC» met kenmerk DGBI / 20128391. Genoemde redenen voor interventie waren de rol van Royal IHC in de maritieme industrie, de gemoeide werkgelegenheid en schadebeperking gezien de blootstelling van de Staat uit hoofde van exportkredietverzekering. De Staat is voortdurend in gesprek met de onderneming – en diens financiers.
Hoe beoordeelt u de levensvatbaarheid van IHC in het licht van huidige marktpotentieel en de positie van China binnen de maritieme sector?
Het is niet aan de Staat om een oordeel te verschaffen over de levensvatbaarheid van een privaat bedrijf.
Welk financieel risico loopt de staat op dit moment als IHC verder in de problemen komt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven wat er gaat gebeuren met de IHC-werf in Krimpen aan den IJssel? In hoeverre zijn er kansen om deze werf te blijven benutten, bijvoorbeeld voor onze defensie-industrie?
De werf van Royal IHC in Krimpen aan den IJssel is tijdelijk «in slaapstand» gebracht. Wat er vervolgens met deze werf gaat gebeuren, is aan het bedrijf zelf.
De werf van Royal IHC in Krimpen aan den IJssel is een scheepshelling voor de bouw van nieuwe schepen. De bouw van marineschepen is daar in beginsel mogelijk, als deze op de scheepshelling passen. Onderhoud uitvoeren op een scheepshelling is echter niet mogelijk.
Acht u het belangrijk dat IQIP in Nederlandse of Europese handen blijft, specifiek in het kader van het beschermen van strategische belangen en het versterken van onze concurrentiepositie? Zo ja, hoe zet u zich hiervoor in?
De Nederlandse economie is een open economie, hetgeen onze concurrentiepositie, innovatie en welvaart ten goede komt.
Indien een overname of investering leidt tot risico’s voor de nationale veiligheid, beschikt het kabinet over maatregelen om deze risico’s te mitigeren, waaronder de Wet veiligheidstoets investeringen fusies en overnames (Wet vifo). IQIP valt in principe niet onder de werkingssfeer van de Wet vifo, zoals hierna wordt aangegeven bij het antwoord op vraag 13.
Bent u bereid om voordat IQIP verkocht wordt binnen het Nederlandse maritieme cluster te sonderen hoe de kennis en kunde binnen de sector het beste behouden kan worden?
In het eerste half jaar van 2023 wordt een sectoragenda voor de maritieme maakindustrie opgesteld, waarvan ook het behoud van de kennis en kunde van de sector onderdeel is.
Valt een eventuele verkoop van IQIP onder de werkingssfeer van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames?
Een eventuele verkoop van IQIP valt in principe niet onder de werkingssfeer van de Wet vifo. Onder de reikwijdte van de Wet vifo vallen vitale aanbieders en bedrijven die actief zijn op het gebied van dual-use technologie (technologie voor tweeledig gebruik in de zin van de EU Dual-Use Verordening (EUR2.021/821)). Dit is niet het geval bij IQIP.
Wordt deze ontwikkeling bij IHC meegenomen in de aangekondigde scenario-studie naar de invloed van China op de toekomstige Nederlandse maritiem-logistieke hubfunctie?
Nee, de ontwikkelingen bij de maritieme maakindustrie zijn niet meegenomen in de scenario-studie naar de Nederlandse maritieme-logistieke hub functie3. Onder deze functie wordt verstaan alles wat samenhangt met het vervoer, de opslag en de logistieke en maritieme dienstverlening – inclusief toegevoegde waarde logistiek – van goederen met een overzeese herkomst of bestemming. Het is het complex van logistieke functies rondom de belangrijkste maritiem-logistieke hub in ons land: de Rotterdamse haven. De scenario-studie is inmiddels afgerond en gepubliceerd.
Bent u bereid om samen met de maritieme sector een sectorspecifieke agenda te ontwikkelen voor de sector in bredere zin om de innovatieve aanjagersrol van bedrijven en werkgelegenheid zeker te stellen en de Kamer hierover begin 2023 te informeren?
Ik ben bereid samen met de sector een sectorspecifieke agenda te ontwikkelen, die in het bijzonder ook in zal gaan op de marinebouw. Daarbij zullen innovatie en werkgelegenheid worden meegenomen. Bij het opstellen en vervolgens uitvoeren van deze sectoragenda ligt een groot deel van de verantwoordelijkheid bij de sector zelf. Deze agenda zal ik rond de zomer met uw Kamer delen.
Het bericht ‘Kwart van gecontroleerde truckers bij bloemenveilig Aalsmeer zit mogelijk met drugs op achter het stuur’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het bericht «Kwart van gecontroleerde truckers bij bloemenveilig Aalsmeer zit mogelijk met drugs op achter het stuur»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Door deel te nemen aan het verkeer onder invloed van drugs, brengen bestuurders zichzelf en andere verkeersdeelnemers in groot gevaar. Dat is onacceptabel. Rijden onder invloed van drugs is strafbaar op basis van artikel 8 van de Wegenverkeerswet. Het is dan ook een zorgelijk bericht dat een aantal van de gecontroleerde truckers in Aalsmeer een positieve uitslag van de speekseltest had die door de politie is afgenomen. Het kabinet zet zich in voor een effectieve aanpak van rijden onder invloed van drugs.
Gaat dit soort controles bij truckers vaker plaatsvinden nu bij bovengenoemde steekproef bleek dat er een hoog percentage truckers onder invloed van drugs rondreed?
De politie – die drugscontroles in het verkeer uitvoert door middel van speekseltesten – is doordrongen van het gevaar van het rijden onder invloed van welke rijgevaarlijke stof dan ook. De handhaving op drugsgebruik in het verkeer heeft dan ook doorlopend de nadrukkelijke aandacht. Controles op drugs in het verkeer vinden risico gestuurd plaats en ervaringen als deze bij de bloemenveiling in Aalsmeer, kunnen bijdragen aan het in de toekomst uitvoeren van specifieke controles gericht op deze doelgroep. Het initiatief daartoe en de prioritering daarvan ligt binnen de regionale eenheden van de politie en is onderdeel van keuzes die lokaal worden gemaakt aangaande politie-inzet. Er wordt op landelijk niveau geen prioritering gemaakt in controles aangaande specifieke doelgroepen, zoals truckers.
Kunt u aangeven in hoeverre in de afgelopen jaren drugscontroles onder truckers hebben plaatsgevonden? Is dit hoge percentage drugsgebruik onder truckers vergelijkbaar met resultaten van eerdere controles?
De politie registreert informatie over de individuele verdachten in het kader van drugscontroles in het verkeer, niet over beroepsgroepen of voertuigen.
Welke mogelijkheden ziet u nog voor het boeken van tijdwinst bij de uitvoering van drugscontroles, zodat in eenzelfde tijdsbestek meer chauffeurs gecontroleerd kunnen worden? Wordt hier onderzoek naar gedaan?
De speekseltester waar de politie mee is uitgerust sinds de inwerkingtreding van de wet drugs in het verkeer in 2017 geeft binnen enkele minuten een positief of negatief resultaat, maar is slechts een preselectiemiddel.
De speekseltest laat zien of er sporen van drugs in het speeksel aanwezig zijn en geeft een indicatie of de wettelijk vastgelegde grenswaarde daarmee overschreden wordt.2 Na een positieve speekseltest is een bloedonderzoek nodig om na te gaan of de wettelijk gestelde grenswaarde daadwerkelijk is overschreden en hoe hoog die overschrijding exact is. Voor het afnemen van een bloedmonster dient elke betrokken verdachte te worden aangehouden en overgebracht naar een politiebureau. De uitslag van het in een laboratorium onderzochte bloed dient als wettig bewijs voor rijden onder invloed, de indicatie van de speekseltest niet. De termijnen voor het bloedonderzoek zijn vastgelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Daarin is vastgelegd dat het bloedonderzoek plaatsvindt binnen vier weken nadat het lab het bloed heeft ontvangen en dat de politie de bestuurder binnen een week na ontvangst van de uitslag informeert over de uitkomst. Op dit moment wordt de wet drugs in het verkeer van 2017 geëvalueerd. De evaluatie zal meer inzicht verschaffen in de effectiviteit van de handhaving op drugsgebruik in het verkeer en mogelijke verbeterpunten daarin identificeren. De Kamer wordt over de uitkomsten van de evaluatie geïnformeerd in het najaar van 2023.
Wat gebeurt er met de truckers waarvan na onderzoek blijkt dat zij met drugs achter het stuur zitten? Wordt er bij sanctietoepassing rekening gehouden met het feit dat zij van hun rijbewijs afhankelijk zijn in de uitoefening van hun werk? Wordt daarbij ook rekening gehouden met het feit dat zij voertuigen besturen die meer dan gemiddelde impact hebben op de grootte van een eventueel verkeersongeval?
De politie is bevoegd op grond van artikel 162 Wegenverkeerswet 1994 om na een positieve speekseltest en daaropvolgende bloedafname een rijverbod op te leggen aan de bestuurder voor de duur van maximaal 24 uur. Dit rijverbod is bedoeld om directe verdere gevaarzetting te voorkomen. In gevallen waarin na analyse van het bloed in een laboratorium blijkt dat een bestuurder van een vrachtauto onder invloed van drugs de vrachtauto heeft bestuurd, zal de politie proces-verbaal opmaken en het proces-verbaal insturen naar het Openbaar Ministerie (hierna: OM). Het OM zal een vervolgingsbeslissing nemen. In de Richtlijn voor strafvordering rijden onder invloed van alcohol en/of drugs en rijden tijdens een rijverbod3 is een aparte tabel opgenomen voor bestuurders van vrachtauto’s en autobussen, omdat de gevaarzetting bij rijden onder invloed in die gevallen groter is. Het OM eist bij bestuurders van een vrachtauto volgens de richtlijn in beginsel een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Ook bij first offenders en enkelvoudig gebruik. Bij bestuurders van personenvoertuigen is dat niet het geval. In die gevallen eist het OM op grond van de richtlijn bij first offenders en enkelvoudig gebruik een geldboete. Bij de sanctietoepassing – in het geval van het OM de strafeis of hoogte van de OM-strafbeschikking, wordt altijd rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in kwestie. Die omstandigheden kunnen ook de noodzaak van het rijbewijs voor de uitoefening van zijn of haar werk raken. In die gevallen waarin geen of een lagere onvoorwaardelijke rijontzegging wordt geëist, dan wel niet bij OM-strafbeschikking wordt opgelegd, zal dit vaak wel leiden tot een hogere boete of taakstraf. Naast het strafrechtelijke traject, dient de politie in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving een mededeling drugs uit te brengen aan het CBR. Het CBR beoordeelt deze mededeling en legt vervolgens conform wet- en regelgeving een geschiktheidsonderzoek drugs op. In dit medisch-psychiatrisch onderzoek kijkt een psychiater of er al dan niet sprake is van misbruik van drugs. Als er sprake is van misbruik, dan verklaart het CBR de bestuurder «niet rijgeschikt» en wordt zijn rijbewijs ongeldig. Verder wordt op korte termijn een Educatieve Maatregel Drugs ingevoerd. Deze maatregel is gericht op het voorkomen van recidive door gedragsverandering. Beide bestuursrechtelijke maatregelen gelden voor elke rijbewijshouder. Er wordt dus geen rekening gehouden met de mate van afhankelijkheid van het rijbewijs voor bijvoorbeeld werk.
Wordt er onderzoek gedaan naar de oorzaken van het hoge percentage drugsgebruik onder truckers?
Nee, er wordt niet specifiek onderzoek gedaan naar de oorzaken van het hoge percentage drugsgebruik onder truckers.
In hoeverre werkt u samen met private ondernemingen zoals de bloemenveiling en transportbedrijven om bewustzijn te creëren omtrent drugsgebruik in het verkeer en in hoeverre worden deze bedrijven verantwoordelijk gehouden voor de aanpak daarvan?
Werkgevers zijn medeverantwoordelijk voor de gezondheid, veiligheid en welzijn van werknemers. Werkgevers kunnen inzetten op preventie van drugsgebruik door het opstellen van een alcohol, drugs en medicijnenbeleid4 binnen het bedrijf. Er is er op dit moment vanuit de ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en Justitie en Veiligheid geen concrete samenwerking met private ondernemingen om bewustzijn rondom drugsgebruik in het verkeer te vergroten. Voor wat betreft de vraag over een publiekscampagne om drugsgebruik in het verkeer omlaag te brengen, is onlangs een Communicatie Activatie Strategie Instrument (CASI)-traject afgerond waarbij het advies is om geen brede publieksvoorlichtingscampagne te voeren tegen middelengebruik in het verkeer. De doelgroepen en de uitwerking van de middelen zijn daarvoor te verschillend. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de Kamerbrief Rijden onder Invloed in Nederland en uitvoering motie lid Eerdmans.5
Bent u bereid om in het kader van verkeersveiligheid breed in te zetten op een publiekscampagne om drugsgebruik in het verkeer omlaag te brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Het goederenvervoer langs Wierden |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de toegenomen trillingsproblematiek bij Wierden door toegenomen goederenvervoer over het spoor (Twentelijn)1?
Ja, ik heb kennisgenomen van de problematiek. Inwoners van Wierden maken zich zorgen over de goederentreinen die door Wierden rijden. Ze ervaren overlast van trillingen en vrezen een verdere toename van het aantal goederentreinen. Ik kan mij deze zorgen goed indenken. In mijn beleid streef ik ernaar de overlast zoveel mogelijk te beperken.
Kunt u aangegeven hoeveel goederentreinen dagelijks Wierden passeren respectievelijk overdag, in de avond en in de nacht?
Op basis van gegevens van ProRail reden er in 2021 op jaarbasis 7.500 goederentreinen door Wierden. Van de 7.500 treinen passeerden er 3.900 overdag, 1.400 ’s avonds (tussen 19:00 en 23:00 uur), en 2.200 ’s nachts (tussen 23:00 uur en 07:00 uur). Daarmee passeerden er gemiddeld, zonder omleidingen als gevolg van de werkzaamheden aan het Derde Spoor in Duitsland, ca. 30 goederentreinen per dag op werkdagen. In het geval van werkdagen met omleidingen bedraagt het aantal passerende goederentreinen ca. 35 per dag. In de avond passeerden er dagelijks ca. 5 goederentreinen en ’s nachts ca. 10 goederentreinen door Wierden.
Wat is de verwachte ontwikkeling van het aantal passages van goederentreinen bij Wierden in de komende jaren?
Wierden ligt aan de Bentheimroute. Op basis van gegevens uit de IMA van 20212 wordt een toename van het aantal passages over de Bentheimroute in Nederland verwacht. Dit kan in het laagste scenario groeien naar jaarlijks ca. 13.400, en in het hoogste scenario ca. 17.000 goederentreinen in 2030. Dit betekent dat er meer passages worden verwacht in Wierden. Dit komt met name door de autonome groei van het spoorgoederenvervoer, en in beperkte mate door omleidingen als gevolg van de geplande werkzaamheden aan het Derde Spoor in Duitsland. Hierdoor wordt treinverkeer tijdelijk onder andere via de Bentheimroute afgewikkeld.3
Op welke wijze wordt de trillingsproblematiek lokaal gemonitord?
Spoortrillingen worden in Wierden niet actief gemonitord. Wel vinden langdurige trillingsmetingen plaats in Hengelo.4 De metingen zijn bedoeld om de langjarige ontwikkeling van trillingen (en geluid) te volgen. Uit de metingen blijkt dat het gemiddelde trillingsniveau de afgelopen jaren niet toeneemt. Wel neemt het maximale trillingsniveau licht toe. De metingen geven geen uitsluitsel of deze toename ook in woningen in Wierden optreedt.
Worden maatregelen genomen om de trillingsproblematiek te beperken?
Sinds enkele jaren heeft mijn ministerie de beleidsontwikkeling op het gebied van trillingen verstevigd.5 Op zoek naar goede maatregelen voert ProRail in opdracht van mijn ministerie een onderzoeksprogramma uit, de innovatieagenda bronaanpak spoortrillingen (IBS). Binnen de IBS vinden praktijkproeven plaats aan het spoor en aan het materieel. Als de proeven succesvol en kostenefficiënt zijn, richt ik mij op het toepassen van deze maatregelen.
Omdat de komende jaren treinen worden omgeleid vanwege de aanleg van het derde spoor in Duitsland, onder andere langs Wierden, heeft ProRail een plan van aanpak opgesteld met maatregelen om de toename van hinder te beperken.2 Het plan bevat zowel maatregelen die vóór, als maatregelen die na de langdurige omleidingen worden getroffen met het oog op verdere groei van het vervoer. Een besluit over de inzet van deze maatregelen is onderdeel van de bredere afweging over de inzet van middelen die beschikbaar zijn in het Mobiliteitsfonds.
Kunt u aangeven welk deel van het goederenvervoer langs Wierden het vervoer van gevaarlijke stoffen betreft?
De omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt geteld in aantallen wagons en niet in aantallen (goederen)treinen, omdat goederentreinen regelmatig zijn samengesteld uit een combinatie van wagons mét gevaarlijke stoffen en wagons zónder gevaarlijke stoffen. Hier wordt het begrip «ketelwagen-equivalent» (KWE) gehanteerd. Dit is een eenheid, bestaande uit een optelsom van ketelwagens en tankcontainers, met als doel de omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen te kwantificeren.
In het kader van de monitoring van Basisnet worden de realisatiecijfers van het spoorvervoer van gevaarlijke stoffen ieder kwartaal openbaar gepubliceerd op de website van InfoMil.6 Dit wordt gedaan op verzoek van de gemeenten zodat iedere gemeente op transparante wijze wordt geïnformeerd over de actuele hoeveelheid gevaarlijke stoffen die via het spoor door hun gemeente rijdt.
In Wierden passeerden in 2021 in totaal 3.981 KWE’s aan meldplichtige (gevaarlijke) stoffen. Gemiddeld zijn dat 8 KWE’s overdag en 3 in de avond en nacht. Het aandeel KWE’s als onderdeel van alle wagons op een goederentrein is gewoonlijk ca. 2%. In Wierden zal dit lager zijn, omdat transporten over de Bentheimroute een lager aandeel gevaarlijke stoffen hebben dan het landelijk gemiddelde.
Om welke gevaarlijke stoffen gaat het, en hoeveel?
Het gaat hoofdzakelijk om brandbare vloeistoffen en gassen. Ik kan geen verdere informatie verstrekken over specifieke stoffen, want dat is bedrijfsgevoelige informatie van de vervoerders. ProRail kan deze gegevens alleen delen in geval van een calamiteit of een wettelijke verplichting.
Hoe wordt gezorgd voor open communicatie over vervoer van onder meer gevaarlijke stoffen richting gemeenten en omwonenden?
Gemeenten worden geïnformeerd via de website van InfoMil.7 Zij kunnen vervolgens op basis van de cijfers de vragen van hun inwoners beantwoorden. De communicatie met betreffende gemeenten en beheerorganisaties is een verantwoordelijkheid van de Veiligheidsregio. Zij informeren gemeenten en inwoners over risico’s in de omgeving en wat te doen in geval van een incident. De Veiligheidsregio heeft hier contact over met ProRail.
Uitvoering van de motie Grinwis/Stoffer over onderzoek naar de opbrengst van Dynamic Tidal Power-energiedammen in zee (32813, nr. 793) |
|
Chris Stoffer (SGP), Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Ziet u, net als de vragenstellers, de potentie van duurzame energieopwekking uit water en de rol die deze zou kunnen spelen in de verduurzaming van onze energievoorziening?
Net als de vragenstellers zie ik de potentie van technologieën die de het opwekken van duurzame elektriciteit uit water mogelijk maken. Echter, de potentie om met deze technologieën daadwerkelijk een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan de nationale energietransitie is beperkt. Uit onderzoek volgt dat dit komt door de ongunstige geografische condities van Nederland: lage stroomsnelheden in rivieren en waterwerken, weinig hoogteverschillen, laag verval, lage golfhoogtes en een druk bevaren Noordzee.
Waarom hebt u de motie van de leden Grinwis en Stoffer over onderzoek naar de opbrengst van Dynamic Tidal Power-energiedammen in zee1 en de motie van het lid Stoffer c.s. over een innovatieprogramma energie uit water2 nog niet uitgevoerd? Hoe voert u op korte termijn deze beide moties uit?
Aan de motie van de leden Grinwis en Stoffer over onderzoek naar de opbrengst van Dynamic Tidal Power-energiedammen in zee wordt uitvoering gegeven. Dit najaar wordt het vervolgonderzoek uitgezet en begin 2023 wordt vervolgonderzoek gestart.
In de motie van het lid Stoffer c.s. is de regering gevraagd zich in te zetten voor een innovatieprogramma elektriciteit uit water. Op 31 maart 2021 is de Verkenning elektriciteit uit water (Kamerstuk 32 813, nr. 676) met de Kamer gedeeld. Het resultaat van deze verkenning was dat op basis van de toenmalige inzichten heroverweging van bestaand nationaal beleid, c.q. van het vergroten van de nationale inzet op elektriciteit uit water, niet wenselijk was. Wel is toegezegd om toe te werken naar het invullen van de kennisleemten van díe elektriciteit uit water-technieken die mogelijk op een kostenefficiënte wijze op nationaal niveau een interessante bijdrage kunnen leveren aan de energietransitie. Naar aanleiding daarvan is een traject gestart waarin verschillende kennisleemten ten aanzien van elektriciteit uit water-technieken nader bekeken werden. Samen met de relevante toegepaste onderzoeksinstellingen, (TNO en Deltares) en Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI Wind op Zee en TKI Watertechnologie) werd beschouwd welke elektriciteit uit water-technieken als meest kansrijk worden gezien om bij te dragen aan de nationale energietransitie. Input van de sector is hierin meegenomen. Op basis van deze gesprekken is besloten vervolgonderzoek te doen naar golfenergie en Dynamic Tidal Power (DTP). Indien uit dit vervolgonderzoek blijkt dat golfenergie en/of DTP kansrijk genoeg zijn om op een kostenefficiënte manier een aanzienlijke bijdrage te kunnen leveren aan de nationale energietransitie, kan een innovatieprogramma worden opgezet.
Welke gesprekken heeft u gevoerd met de sector, TU Delft en Deltares en de in de motie genoemde kennisdrager DTP Netherlands over onderzoek naar de opbrengst van DTP en wat is de uitkomst van deze gesprekken geweest?
Zoals hierboven benoemd, zijn Deltares, TNO en de sector betrokken geweest bij het traject waarin de kennisleemten ten aanzien van elektriciteit uit water-technieken nader bekeken werden. De uitkomst van deze gesprekken is dat er vervolgonderzoek gedaan wordt naar golfenergie en DTP, om kennisleemten in te vullen. Ook is er contact geweest met DTP Netherlands. Het vervolgonderzoek naar golfenergie is reeds gestart, vervolgonderzoek naar DTP wordt dit najaar uitgezet.
Op welke manier heeft u het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en Rijkswaterstaat betrokken bij kennisvergroting rondom DTP-energiedammen in zee, gezien de waterkundige en infrastructurele kanten van DTP?
Zowel het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat als Rijkswaterstaat zijn betrokken geweest bij het traject waarin de verschillende kennisleemten ten aanzien van elektriciteit uit water-technieken bekeken werden. In deze gesprekken werd DTP van verschillende kanten belicht en op basis daarvan is besloten vervolgonderzoek te doen naar de haalbaarheid van DTP-energiedammen in zee. Vanuit IenW en RWS is aangegeven dat DTP mogelijk een dermate grote impact heeft op waterveiligheid, ruimtebeslag en ecologische waterkwaliteit, dat deze aspecten ook expliciet moeten worden meegenomen in vervolgonderzoek om een besluit over de wenselijkheid van DTP te kunnen onderbouwen.
Deelt u de mening dat de energietransitie voor een substantieel deel leunt op toekomstige innovaties en dat een open houding naar alle vormen van duurzame technieken nodig is, evenals onderzoek naar nieuwe vormen? Zo ja, waarom bent u dan tot op heden terughoudend met steun voor onderzoeken naar veelbelovende technieken als DTP?
Toekomstige innovaties zijn inderdaad hard nodig om de energietransitie voor elkaar te krijgen. Innovatie is benoemd als essentieel thema binnen het Klimaatakkoord. Daarvoor is een Integrale Kennis- en Innovatieagenda (IKIA) opgesteld. Deze agenda omvat de kennisontwikkeling en innovatieopgave om de klimaatdoelstellingen te behalen. Deze opgaven kennen uitdagingen in termen van omvang, tijdsdruk en de middelen die ervoor beschikbaar zijn. Om deze reden ligt de focus op bestaande en nieuwe technologieën en projecten die op een kostenefficiënte manier grootschalig ingezet kunnen worden en daarmee een aanzienlijke bijdrage leveren aan de energietransitie. Focus en massa alsmede kostenefficiëntie ten opzichte van andere vormen van hernieuwbare elektriciteit vormen daarmee de belangrijkste uitgangspunten om overheidsmiddelen in te zetten op (ontwikkeling van) technologieën. Daarbij worden ook telkens potentiële neveneffecten meegenomen.
Uit onafhankelijk onderzoek van TNO (op 31 maart 2021 met de Kamer gedeeld in de Verkenning elektriciteit uit water, Kamerstuk 32 813, nr. 676) is gebleken dat met de huidige kennisbasis geen kostenefficiënt nationaal potentieel realiseerbaar is met DTP of andere elektriciteit uit water-technieken. De aanleg van een DTP-systeem is een zeer groot project en vergt een investering van tientallen miljarden euro’s. De constructie van een 50 km lange DTP-dam aan de kust heeft grote effecten op de ecologie, de kustverdediging, scheepvaartroutes en het gebruik van de kust en de kustzone. Met dit concept is nog geen ervaring en de verwachte kosten zijn hoog vergeleken met andere opties voor CO2-arme elektriciteitsproductie, zoals zonne- en windenergie. Uit de door TNO uitgevoerde scenario-analyse met een elektriciteitsmarktmodel blijkt dat de onderzochte elektriciteit uit water-opties bepaalde voordelen hebben ten opzichte van zon en wind, maar dat die niet opwegen tegen de hogere kosten. In het vervolgonderzoek naar DTP zullen de mogelijkheden voor kostenreductie en de haalbaarheid van dit concept centraal staan.
Het plotseling afsluiten van afloopsteigers voor de binnenvaart bij Hansweert |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onverwachtse besluit van Rijkswaterstaat om elf van de veertien afloopsteigers voor de binnenvaart bij sluizencomplex Hansweert af te sluiten vanwege achterstallig onderhoud?1, 2
Ja.
Kunt u meer inzicht geven in het tijdpad voor afsluiting en renovatie van de genoemde afloopsteigers?
Gedurende meerdere inspecties in de periode eind 2021/begin 2022 is gebleken dat voor 11 van de 14 beschikbare afloopvoorzieningen bij Hansweert een veilig gebruik niet meer kan worden gegarandeerd. Er is sprake van een door corrosie ernstig aangetaste constructie, waardoor er een grote kans op bezwijken bestaat. Om onveilige situaties voor gebruikers te voorkomen is in april 2022 besloten dat deze steigers moeten worden afgesloten. De voor de afsluiting noodzakelijk uit te voeren werkzaamheden hebben plaatsgevonden tussen 18 juli en 5 augustus 2022. De afsluiting duurt totdat noodzakelijk groot onderhoud aan deze voorzieningen is uitgevoerd. Om de overlast zo kort mogelijk te houden wordt een deel van de aan- en afloopvoorzieningen bij de sluizen Hansweert al in 2023 vernieuwd. Daarbij zijn in ieder geval inbegrepen de voorzieningen bij de kegelligplaatsen. Deze zijn bestemd voor schepen met gevaarlijke stoffen. De definitieve planning voor de werkzaamheden is nog niet bekend. De beschikbare budgetten zijn niet toereikend om alle aan- en afloopvoorzieningen gelijk aan te pakken. Naar verwachting worden de werkzaamheden tussen april en oktober 2023 uitgevoerd.
Ik realiseer me dat deze maatregel veel impact heeft op de schippers. Schippers kunnen wel aanmeren maar niet bij alle afloopvoorzieningen aan wal gaan. Dit betekent dat zij in die gevallen moeten uitwijken naar andere locaties om aan wal te komen. De dichtstbij zijnde locaties zijn de Krammersluizen en de Volkeraksluizen. Schippers moeten daarvoor al snel ca 35 tot 65 km (4 tot 7 uur) extra varen om een aanlegvoorziening te bereiken om aan wal te gaan. Uitwijken zal echter lang niet altijd mogelijk zijn waardoor aanmeren bij de sluizen Hansweert de enige optie is. Schepen zijn dan niet bereikbaar voor bijvoorbeeld hulpdiensten. Tevens is dit voor schepen zonder goede overnachtingsvoorzieningen extra problematisch.
Deelt u de mening dat, gelet op het tekort aan ligplaatsen, afsluiting van steigers zoveel mogelijk voorkomen moet worden?
Ja, ik deel die mening.
Ziet u mogelijkheden om door tijdelijke maatregelen zoveel mogelijk afloopsteigers alsnog open te kunnen stellen alvorens de afloopvoorzieningen gerenoveerd worden? Bent u bereid deze mogelijkheden te benutten?
Vanwege de slechte staat is het niet mogelijk om tijdelijke maatregelen te nemen om deze voorzieningen alsnog open te stellen. De constructies zijn daarvoor te zwaar aangetast door corrosie.
Was de slechte staat van de genoemde afloopsteigers pas laat in beeld, waardoor abrupte afsluiting nodig was?
Op basis van inspecties zijn in 2019 de aan- en afloopvoorzieningen bij Hansweert opgenomen in het project «Groot Onderhoud steigers en afmeervoorzieningen». Echter, bij de start van de eerste werkzaamheden (o.a. bij vluchthaven Tholen en Kreekrak) begin 2021, bleken de voorzieningen in een veel slechtere staat te verkeren dan waar bij de aanbesteding van uit was gegaan. De geplande uitvoeringskosten van het project zijn daardoor ruim hoger geworden dan het beschikbare budget. Bij de noodzakelijke herprioritering heeft RWS keuzes moeten maken. Hierbij is een aantal werkzaamheden uitgesteld die het minste impact hebben op de beschikbaarheid van de vaarweg, zoals o.a. de aan- en afloopvoorzieningen bij Sluizencomplex Hansweert. De voorzieningen die niet kunnen worden aangepakt zijn met inspecties in de gaten gehouden. Naar aanleiding van eind 2021/begin 2022 uitgevoerde inspecties is in april 2022 besloten dat 11 aan- en afloopvoorzieningen niet meer veilig kunnen worden gebruikt en moeten worden afgesloten. Deze zijn vervolgens tussen 18 juli en 5 augustus 2022 afgesloten.
Waarom zijn binnenvaart en provincie niet eerder geïnformeerd over de noodzakelijke afsluiting van de genoemde afloopsteigers?
In april 2022 werd duidelijk dat de aan- en afloopvoorzieningen op korte termijn moesten worden afgesloten. Vanaf eind mei zijn vervolgens de stakeholders (Koninklijke Binnenvaart Nederland en Algemeene Schippers Vereniging (ASV)) geïnformeerd en betrokken bij de plannen en het zoeken naar mogelijkheden om de hinder zoveel mogelijk te beperken. Ook de Provincie Zeeland is hierbij betrokken. Toen de datum van de afsluiting bekend was is de scheepvaart door middel van een Bericht aan de Scheepvaart (BAS) geïnformeerd.
Op welke wijze wordt de staat van onderhoud van steigers en afloopvoorzieningen gemonitord?
Rijkswaterstaat heeft hiervoor een inspectiestrategie. Jaarlijks voert de onderhoudsaannemer toestandsinspecties uit waarbij gedetailleerde informatie over de staat van het object wordt verzameld. Daarnaast worden iedere zes jaar programmeringsinspecties uitgevoerd door een onafhankelijk gespecialiseerd inspectiebureau. Deze laatste geeft ook advies voor toekomstig onderhoud.
Als er zorgen zijn over de staat van een object wordt de inspectiefrequentie opgevoerd zodat nauwlettender in de gaten kan worden gehouden of veiligheid nog gewaarborgd is. Dit is ook gebeurd bij de aan- en afloopvoorzieningen bij de sluizen Hansweert.
Wat is in het algemeen het beeld van de staat van onderhoud van steigers en afloopvoorzieningen in beheer bij Rijkswaterstaat? Zijn de komende tijd nieuwe afsluitingen te verwachten?
Het beeld is dat de voorzieningen die vanwege de slechte onderhoudsstaat zijn of moeten worden afgesloten, zich met name bevinden in de Zeeuwse regio en op een beperkt aantal andere locaties in het land. Aangezien de totale instandhoudingsopgave groter is dan de beschikbare budgetten zijn afsluitingen niet uit te sluiten.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de gevolgen van achterstallig onderhoud van steigers en afloopvoorzieningen voor het gebruik ervan vroegtijdig in beeld zijn en gecommuniceerd worden, zodat vroegtijdig actie ondernomen kan worden?
Zoals in antwoord op vraag 7 aangegeven hanteert Rijkswaterstaat een inspectiestrategie. Als er aanleiding voor is voert Rijkswaterstaat de inspectiefrequentie op. Bij noodzakelijke afsluitingen treedt Rijkswaterstaat gelijk in overleg met de regio en andere belanghebbenden.
Het bericht ‘Megafraude toeslagen, ouders harkten ’kinderlijk eenvoudig’ zes ton binnen'. |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Megafraude toeslagen, ouders harkten «kinderlijk eenvoudig» zes ton binnen»?1
Ja, dit artikel is bekend.
Zijn er meer casussen bekend waarin een vergelijkbare fraude is gepleegd en kunt u dit toelichten?
Ja, er zijn meer casussen bekend van dit soort fraude. In de specifieke casus uit het artikel werd de fraude gepleegd door bij de aanvraag voor kinderopvangtoeslag gebruik te maken van het Landelijke Register Kinderopvang (LRK)-nummer van de kinderopvangorganisatie. Dit kan door de aanvrager (ouder) zelf of – zoals in deze zaak – voor anderen (door de facilitator). De kinderopvangorganisaties (KOO) waren zelf niet op de hoogte dat dit gebeurde, mede omdat de kinderen in de meeste gevallen niet naar de opvang gingen. In een enkel geval ging het kind wel naar de opvang, maar voor veel minder uren dan dat er een toeslag voor was aangevraagd. In deze zaak werden tijdens de controle door Toeslagen door de verdachten/facilitator valselijk opgemaakte stukken overgelegd, zoals facturen en jaaropgaves van de KOO. Toeslagen heeft na verder onderzoek deze casus overgedragen aan de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdiensten (FIOD) en het Openbaar Ministerie (OM), waarna strafrechtelijk onderzoek is gestart waarbij uiteindelijk veroordelingen voor de facilitator en de betrokken ouders zijn opgelegd.
Fraude is onacceptabel. Niet alleen bij het ten onrechte aanvragen van toeslagen, maar ook bij de herstelregeling die bedoeld is om gedupeerde ouders te helpen. Bij vermoedens van fraude treden Toeslagen en UHT op. In de opvolgende antwoorden wordt dit nader toegelicht.
Kunt u zekerstellen dat dergelijke fraudeurs, zeker in gevallen waarin een rechtelijke uitspraak is gedaan, niet worden gecompenseerd in de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, zonder dat de terechte compensatie aan gedupeerde toeslagouders daarbij in gevaar komt of wordt vertraagd?
Het uitgangspunt is dat ouders niet worden gecompenseerd indien zij compensatie vragen over dezelfde periode als waarover een strafrechtelijke vervolging door het OM, gevolgd door een strafrechtelijke veroordeling, heeft plaatsgevonden of een terechte vergrijpboete door Toeslagen is opgelegd. UHT heeft daarom de gegevens ontvangen over ouders die te maken hebben gehad met een strafrechtelijke veroordeling of die een vergrijpboete opgelegd hadden gekregen in het verleden door Toeslagen. Deze ouders komen niet in aanmerking voor beoordeling via de eerste toets, maar bij hen vindt enkel de integrale – uitgebreidere – beoordeling plaats, met inachtneming van beschikbare informatie uit het strafdossier. Hiermee wordt voorkomen dat deze ouders via de eerste toets, zonder medeneming van alle feiten en omstandigheden, al recht krijgen op compensatie.
Het is wel mogelijk dat deze ouders worden gecompenseerd over andere perioden dan waarop de vastgestelde fraude of de terechte vergrijpboete ziet. Een ouder kan bijvoorbeeld te maken hebben gehad met een strafrechtelijke vervolging van fraude door het OM met de kinderopvangtoeslag over de periode 2012–2014. Deze ouder meent dat hij/zij in de jaren 2008–2011 gedupeerd is geraakt door Toeslagen, en vraagt hiervoor compensatie aan. Op basis van de beoordeling door UHT blijkt de ouder door vooringenomen handelen van Toeslagen in het verleden onterecht een terugvordering te hebben gekregen. In dat geval ontslaat de strafrechtelijke vervolging UHT er niet van om deze ouder voor de periode 2008–2011 te compenseren. Ook ouders die bijvoorbeeld weliswaar zijn overgedragen naar het strafrecht, maar waar geen strafbaar feit is vastgesteld door het OM, of waarbij de vergrijpboete naar de huidige maatstaven te lichtvaardig of onterecht is opgelegd, kunnen in aanmerking komen voor compensatie.
Het is niet volledig uit te sluiten dat er gevallen zijn waarin ouders wel compensatie ontvangen, ook als een zaak is overgedragen aan het OM voor strafrechtelijke veroordeling of er een vergrijpboete is opgelegd over dezelfde periode als waar de compensatie voor is aangevraagd. In de eerste paar maanden dat de Catshuisregeling werd toegepast was bijvoorbeeld nog niet voorzien in een sluitend proces van informatievoorziening tussen het OM en UHT. Er zijn geen cijfers bekend of en in hoeveel gevallen dit mogelijk heeft geleid tot onterechte uitbetaling van compensatie.
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat van gedupeerdheid sprake is als de ouders recht hadden op kinderopvangtoeslag, hun kind daadwerkelijk naar de opvang ging en er een correctie plaatsvond waarbij sprake was van vooringenomenheid en/of hardheid van het stelsel en/of waarbij in het invorderingsproces opzet/grove schuld (O/GS) was vastgesteld, waardoor zij niet in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling.
Welke waarborgen zijn in deze hersteloperatie ingebouwd om dergelijke gevallen op te sporen en niet te compenseren, zonder dat gedupeerde toeslagouders hiervan last hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw inschatting van het bedrag dat terecht komt bij mensen die wel bewezen fraude gepleegd hebben?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4 is het mogelijk dat een ouder ondanks bewezen fraude ook in aanmerking komt voor een compensatie. Tot op heden is er bij 17 ouders waar sprake is van een strafrechtelijke veroordeling door een strafrechter ook compensatie via het proces van de integrale beoordeling geboden. Zoals beschreven betreft dit gevallen waarin op basis van de integrale beoordeling door UHT blijkt dat de ouders vooringenomen zijn behandeld in andere perioden dan waar het vergrijp op ziet. Conform de herstelregelingen ontvangen deze ouders tenminste € 30.000.
In het Telegraaf-artikel wordt ook gesproken over 17 ouders, dit is toevallig hetzelfde aantal als hierboven genoemd, maar het betreft niet dezelfde ouders. Van deze specifieke strafrechtzaak hebben 10 ouders zich bij UHT gemeld. De veroordeelde ouders hebben tot op heden geen compensatie ontvangen.
Is er volgens u reden om de hersteloperatie aan te passen naar aanleiding van dergelijke signalen? Waarom wel, dan wel waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om de hersteloperatie aan te passen naar aanleiding van signalen van oneigenlijk gebruik en fraude. Er zijn waarborgen in de beoordeling van aanvragen ingebouwd, die er aan bijdragen dat een poging tot fraude vroegtijdig in beeld komt. Zo worden mensen die in het verleden strafrechtelijk vanwege toeslagfraude zijn veroordeeld of een vergrijpboete opgelegd hebben gekregen door Toeslagen binnen de hersteloperatie direct integraal beoordeeld, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4.
In zijn algemeenheid beziet UHT voortdurend of de werkwijze in de praktijk past binnen de kaders van de wet- en regelgeving en daarop gebaseerde interne behandelkaders. Signalen die zien op vermoedens van overcompensatie of oneigenlijk gebruik worden geanalyseerd en besproken met de vaktechnische specialisten en de managementlijn.
In bewezen gevallen van opzettelijk misbruik zal worden opgetreden. Misbruik en fraude zijn onacceptabel. Bij fraude biedt de Wet hersteloperatie Toeslagen de mogelijkheid om – indien die aanvraag is ingediend nadat het wetsvoorstel Wet hersteloperatie toeslagen in werking is getreden – het forfaitaire bedrag en het compensatiebedrag terug te vorderen. Aanvullende regelingen worden waar mogelijk stopgezet.
Ook zijn er waarborgen om te voorkomen dat fraude op andere terreinen gecompenseerd wordt via de hersteloperatie. De private schuldenregeling staat niet toe dat schulden die het gevolg zijn van misbruik of fraude, worden vergoed. Ook voor ouders die rondom de kinderopvangtoeslag niet gefraudeerd hebben, maar een schuld hebben als gevolg van misbruik of fraude, kunnen die schuld niet indienen bij de schuldenaanpak. Waar andere publieke schulden kunnen worden kwijtgescholden gebeurt dat niet voor strafrechtelijke boetes.
Welke stappen zijn de afgelopen jaren gezet om dergelijke fraude tegen te gaan en vroegtijdig op te sporen?
Toeslagen werkt structureel aan verbetering van de processen, waaronder het toezicht. De afgelopen jaren is ten aanzien van de kinderopvangtoeslag specifiek ingezet op een aantal maatregelen waarmee wordt beoogd om het aantal hoge terugvorderingen te verkleinen. Zo ontvangt Toeslagen inmiddels maandelijks gegevens van kinderopvangorganisaties, op basis waarvan bestandsvergelijkingen plaats kunnen vinden tussen de informatie uit aanvragen en de ontvangen gegevens van de opvang. Wanneer Toeslagen daarbij (grote) verschillen constateert, wordt de ouder hierop geattendeerd en kan de ouder de toeslagaanvraag aanpassen. Indien na afloop van het jaar blijkt dat de ouder te veel kinderopvangtoeslag heeft ontvangen, vordert Toeslagen het te veel ontvangen bedrag terug. Dit proces is met waarborgen omkleed. Ook is een proces van persoonlijke begeleiding ingericht bij complexe persoonlijke situaties en wanneer sprake is van schuldenproblematiek.
Andere processen bij Toeslagen ten aanzien van de kinderopvangtoeslag waren reeds langer ingericht, bijvoorbeeld het (achteraf) vergelijken van informatie in de aanvragen met de jaaropgaven van de kinderopvanginstellingen in het kader van de definitieve vaststelling van de toeslag, en het handmatig controleren van de hoogste toeslagaanvragen. Hoewel deze processen niet zozeer zijn gericht op de aanpak van misbruik en/of oneigenlijk gebruik, maar meer algemeen op het correct toekennen van de kinderopvangtoeslag, kunnen naar aanleiding van deze processen vermoedens van mogelijk misbruik en/of oneigenlijk gebruik naar voren komen. Bij deze vermoedens kunnen binnen het reguliere toezichtproces correcties worden gemaakt: door nieuwe uitbetalingen te voorkomen of terugvorderingen op te leggen. Zoals eerder met u gedeeld is het intensief toezichtproces bij Toeslagen in 2020 stilgelegd.2 De redenen hiervoor waren dat de nodige waarborgen ontbraken om onder meer te voldoen aan de algemene beginselen van bestuur en privacy-vereisten. Ook de IT-voorzieningen waren onvoldoende op orde. Op dit moment wordt het intensief toezicht-proces gefaseerd opgestart. De benodigde waarborgen worden ingericht en de IT-voorzieningen worden verbeterd. In de nabije toekomst kunnen vermoedens en eventuele meldingen over mogelijk misbruik of oneigenlijk gebruik van toeslagen daarom weer gestructureerd worden opgepakt. Ook kan dan verdiepend onderzoek, de overdracht naar de FIOD en het OM en het opleggen van vergrijpboeten door Toeslagen, weer plaatsvinden.
Energie uit water |
|
Chris Stoffer (SGP), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat gebeurt er in Nederland op het gebied van energie uit water?
Energie uit water is een verzamelnaam voor verschillende technieken: elektriciteit uit water (technologieën die het mogelijk maken om stroom uit water op te wekken) en aquathermie (het winnen van warmte of koude uit water). Gezien de aard van de vragen, ben ik ervan uitgegaan dat u doelt op het opwekken van elektriciteit uit water.
In Nederland wordt in beperkte mate elektriciteit opgewekt met elektriciteit uit water-technologieën. De geografische condities van Nederland maken dat het energetisch en economisch potentieel van elektriciteit uit water beperkt is (lage stroomsnelheden in rivieren en waterwerken, weinig hoogteverschillen, laag verval, lage golfhoogtes op de Noordzee).
Welke kansen biedt energie uit water voor de Nederlandse economie? Waarom is het voor Nederland voordelig om deze innovatie op Nederlandse bodem te laten plaatsvinden?
Vanwege de geografische condities in Nederland hebben elektriciteit uit water-technieken – nu en in de toekomst – te weinig potentieel om op een kostenefficiënte manier een substantiële bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de nationale elektriciteitsvoorziening. Internationaal (in landen waar de geografische condities voor elektriciteit uit water beter zijn) is het energetisch potentieel groter en liggen er kansen voor deze sector. Deze kansen worden door de sector ook benut: Nederlandse partijen zijn betrokken bij verschillende Europese elektriciteit uit waterprojecten. Verschillende elektriciteit uit water-technieken worden in Nederland ontwikkeld en Nederland biedt een goede kennisinfrastructuur met kennis- en onderzoeksinstellingen zoals TU Delft, Deltares en TNO. De Nederlandse elektriciteit uit water sector biedt dan ook kansen voor verdienvermogen en exportpotentieel en hierin wil ik de sector, waar mogelijk, ondersteunen.
Hoe kan energie uit water bijdragen aan de energietransitie en wat doet het kabinet om te stimuleren dat deze kansen worden benut?
Zoals hierboven al benoemd is het potentieel van elektriciteit uit water in Nederland beperkt. Uit onderzoek van TNO (op 31 maart 2021 met de Kamer gedeeld in de Verkenning elektriciteit uit water, Kamerstuk 32 813, nummer 676) en daarop volgende gesprekken met de sector en onderzoeksinstellingen, is gebleken dat golfenergie en Dynamic Tidal Power (DTP) het meest kansrijk zijn om een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan de energietransitie. Er zijn echter nog veel onzekerheden over het potentieel, de kosten en de haalbaarheid van beide technieken. Daarom laat ik hier vervolgonderzoek naar uitvoeren.
Hoe gaat Nederland bijdragen aan de Europese doelstellingen van 100MW voor energie uit water in 2025?
Aangezien uit onderzoek volgt dat Nederland geen kansrijke locatie is voor elektriciteit uit water, zullen wij geen commitment uitspreken voor een bijdrage aan deze doelstelling. Nederlandse bedrijven kunnen wel bijdragen aan het behalen van de Europese doelstellingen door elektriciteit uit water elders in Europa mogelijk te maken.
Zijn er vanuit Europa financieringsinstrumenten waar energie-uit-water-projecten aanspraak op kunnen maken? Zo ja welke? Wat doet het kabinet daarnaast zelf om ondernemers hierbij (financieel) te ondersteunen?
Er zijn verschillende Europese programma’s waarbinnen elektriciteit uit water-projecten aanspraak kunnen maken op financiering. Zo is er het ENCORE Interreg 2SEAS programma en zijn er in het werkprogramma van Horizon Europe verschillende calls opgenomen met betrekking tot elektriciteit uit water. Hier kunnen Nederlandse bedrijven op inschrijven. Indien gewenst, ondersteunen adviseurs van RVO Nederlandse ondernemers bij het doen van een aanvraag. Daarnaast kunnen Nederlandse elektriciteit uit water bedrijven gebruik maken van de DHI regeling. Via deze regeling kunnen bedrijven subsidie aanvragen voor demonstratieprojecten in het buitenland.
Wat doet het kabinet om innovatie op het gebied van energie uit water te stimuleren? Hoe worden demonstratieprojecten hierin meegenomen?
In Horizon Europe, het innovatieprogramma van de EU, komt elektriciteit uit water regelmatig terug in verschillende calls. Nederland onderschrijft het belang hiervan ook in EU-verband in het programma comité voor Klimaat, Energie en Mobiliteit. Daarnaast kunnen elektriciteit uit water bedrijven voor demonstratieprojecten gebruik maken van het algemene instrumentarium voor energie-innovatie, met name de Demonstratieregeling Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+).
Hoe gaat Nederland om met meervoudig ruimtegebruik in windparken? Ziet u potentie om ook elektriciteit uit water te testen in offshore windparken? Zou dit bijvoorbeeld kunnen worden meegenomen in een tender?
Ieder windpark op zee wordt in principe opengesteld voor medegebruik. Nadat een ontwikkelaar de lay-out van het windpark bepaald heeft, wordt door het Rijk, in consultatie met de stakeholders, een gebiedspaspoort opgesteld. Medegebruikinitiatieven kunnen vervolgens in de aangewezen gebieden een (Waterwet)vergunning aanvragen en het medegebruik realiseren. Eén van de vormen van medegebruik is «andere vormen van hernieuwbare energie», waaronder zon op zee maar ook elektriciteit uit water.
Daarnaast kunnen in de vergelijkende toets van een wind-op-zee-tender in principe (maatschappelijk-relevante) thema’s als criterium worden meegenomen. De uitvraag dient echter bij te dragen aan een specifiek doel (zoals systeemintegratie en ecologie in de Hollandse Kust West-tender), waarbij elektriciteit uit water geen doel op zich is. De markt voor golfenergietechnologieën is nog niet zodanig ver ontwikkeld dat golfenergie als criterium kan worden opgenomen in de tenderprocedure voor wind op zee. Als onderdeel van Horizon 2020 is onlangs een onderzoeksproject gestart (EU-SCORES) dat onderzoek doet naar medegebruik op het gebied van zon op zee en golfenergie. Dutch Marine Energy Center (DMEC) leidt dit project. Hierbij worden de synergiën tussen winenergie, zon op zee en golfenergie onderzocht. Resultaten van dit onderzoek worden in 2025 verwacht.
Het bericht 'Vulva maakt nummer over abortus genaamd 'Kill The Baby' en over misbruikers genaamd 'Abusers'' |
|
Mirjam Bikker (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vulva maakt nummer over abortus genaamd «Kill The Baby» en over misbruikers genaamd «Abusers»»1 en de albumreleaseparty op 27 augustus jongstleden?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de wijze waarop in de muziek en op de releaseparty over zoiets kwetsbaars als abortus wordt gesproken ronduit schokkend is?
Ik vind dat in het nummer «Kill the baby» op weinig tactvolle wijze wordt gezongen over abortus. Echter, het nummer valt wat mij betreft onder de vrijheid van artistieke expressie. Hoe precies op de releaseparty is gesproken over abortus is mij niet bekend. Ik begrijp uit een artikel op de website Vice dat op de bewuste avond een veelzijdig programma is aangeboden rond het thema abortus.
Hoe verhoudt de tekst en boodschap van het nummer «Kill the Baby» zich tot de manier waarop de Wet afbreking zwangerschap (Waz) spreekt over abortus en de waarde van het ongeboren leven?
De tekst van het nummer hangt op geen enkele wijze samen met de manier waarop in de Waz wordt gesproken over abortus en de waarde van het ongeboren leven.
Deelt u de mening dat deze clip en muziek, waarin abortus als iets feestelijks wordt gepresenteerd, afbreuk doet aan het kabinetsbeleid om het aantal ongewenste en onbedoelde zwangerschappen en (herhaalde) abortussen te verminderen?
Het kabinetsbeleid staat los van deze clip en muziek. Met de aanpak voorkomen van en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap (het vervolg op het Zevenpuntenplan onbedoelde zwangerschap), zet het kabinet in op het voorkomen van en bieden van ondersteuning bij onbedoelde zwangerschappen2. Daarbij wordt keuzehulp en nazorg gegarandeerd voor eenieder die dit nodig heeft. Ook het bieden van goede, betrouwbare en vindbare informatie waarmee vrouwen weloverwogen keuzes kunnen maken hoort hierbij. Binnen de vormgeving en de uitvoering van het beleid wordt rekening gehouden met de verschillende opvattingen die over dit onderwerp leven: politiek maar zeker ook maatschappelijk. De gezondheid van vrouw en kind én de autonomie (keuzevrijheid) van de vrouw blijven hierbij leidend.
Betekent de betrokkenheid van de organisatie Ava bij de releaseparty dat de samenwerkingspartners van Ava, te weten Rutgers, Fiom, de Nederlandse Vereniging voor voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), ook achter de boodschap van het nummer «Kill the Baby», zoals verwoord in het artikel «Feesten in een kerk voor het recht op abortus»2 staan?
De suggestie dat genoemde organisaties achter de boodschap van het nummer staan mist elke grondslag. Ik acht het echter niet gepast om te spreken voor deze organisaties; als zij zich willen uitlaten over de boodschap van het nummer, is dat aan hen. Overigens werkt het Ministerie van VWS constructief en naar tevredenheid samen met Rutgers, Fiom, de NVOG, de NGvA. Ook is in het kader van de aanpak voorkomen van en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap sinds kort de samenwerking met AVA gestart.
Zijn er bestuurlijke, dan wel juridische mogelijkheden om hiertegen op te treden? Zo ja, wat gaat u daarmee doen? Zo nee, waarom niet?
De vrijheid van artistieke expressie is een belangrijk gegeven en hoort bij onze samenleving. Als zodanig is die vrijheid nauw verbonden met het in de Grondwet verankerde recht op vrijheid van meningsuiting. Zolang een uiting niet discrimineert of onnodig kwetst wordt deze beschermd door dit recht. Het is niet ongebruikelijk dat kunst grenzen opzoekt om maatschappelijke discussie aan te wakkeren. Dat kunstenaars gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting is een grote verworvenheid, die niet zomaar ingeperkt mag worden. Ik acht ingrijpen dan ook ongewenst.
Kunt u toelichten welke grenzen er zitten voor publieke media om te berichten over gewelddadige en kwetsende kunstuitingen? Hoe beoordeelt u dat in deze kwestie?
Volgens art. 2.88, eerste lid, Mediawet 2008 bepalen publieke media-instellingen zelf vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod. Ze zijn daar dientengevolge ook zelf verantwoordelijk voor. Die onafhankelijkheid van de publieke omroep is een groot goed. De VPRO, net als alle andere omroepen, maakt daarbij in alle vrijheid zelf zijn afwegingen en keuzes op welke wijze de VPRO dat doet. Het is een kwestie van individuele smaak of men wel of niet gecharmeerd is van de inhoud van de berichtgeving. Het filmpje bij het nummer zal door sommigen aanstootgevend gevonden worden, en men kan het ook zien als artistieke expressie. Het is echter niet aan de overheid om een oordeel uit te spreken over het media-aanbod van de publieke media-instellingen.
Toezicht vooraf op de inhoud van tv-programma's is, zoals artikel 7, tweede lid, van de Grondwet bepaalt, nooit geoorloofd. De rechter kan eventueel naderhand bepalen dat een programma bepaalde grenzen heeft overschreden. Als aangifte is gedaan bij de politie en het Openbaar Ministerie zou tot strafrechtelijke vervolging overgaan, dan bepaalt de rechter als onafhankelijke instantie of de grenzen van het recht zijn overschreden.
Herinnert u zich dat op 5 juli 2022 een motie is aangenomen waarvan het dictum luidt: «(...) verzoekt de regering te bevorderen dat er structureel meer onderzoek gedaan wordt naar Long COVID, de diagnose, de biomedische oorzaak van Long COVID, de frequentie en de mogelijke behandelmethodes; verzoekt de regering de Kamer daarover binnen ongeveer een maand te informeren»?1
Ja
Bent u bekend met het feit dat het Amerikaanse volkstellingsbureau nu vragen over Long COVID in haar vragenlijsten meeneemt en dat de uitkomst is dat 16 miljoen Amerikanen in de leeftijdscategorie 18–65 vertellen dat ze Long COVID hebben en twee tot vier miljoen van deze mensen niet kunnen werken?2
Ja
Is het u bekend dat het ook in Nederland om aanzienlijke aantallen mensen moet gaan, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat het UWV in de eerste helft van 2022 731 keuringen had met hoofddiagnose COVID en dat 62% volledig arbeidsongeschikt bleek te zijn? Bent u bekend met het feit dat dit nog waarschijnlijk nog maar het begin is, omdat iemand normaal gesproken pas twee jaar na ziek worden, gekeurd wordt voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)?
Dit aantal is mij bekend. Van de mensen die met hoofddiagnose «COVID-19» werden gekeurd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) werd volgens het UWV3 8% duurzaam en volledig arbeidsongeschikt verklaard. Van de gekeurden kreeg 54% een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–100 uitkering. Dit betekent dat op het moment van keuring sprake is van (bijna) volledig verlies van arbeidscapaciteit, maar verbetering van de belastbaarheid niet wordt uitgesloten.
Ik ben ermee bekend dat niet alle mensen die gedurende de pandemie langdurige klachten hebben ontwikkeld in dit aantal zijn meegerekend. Pas na twee jaar ziekte volgt een WIA-beoordeling.
Deze cijfers hebben betrekking op mensen die de delta-variant van COVID-19 hebben doorgemaakt. Mogelijk is er een verschil tussen de delta- en de omikron-variant wat betreft de kans op langdurige klachten. Dit is een onderwerp van onderzoek binnen het lopende LongCOVID-onderzoek van het RIVM.
Heeft u een inschatting van de omvang van Long COVID in Nederland? Zo nee, bent u bereid om daar onderzoek naar te doen?
Uit een recent onderzoek4 blijkt dat één op de acht mensen die een COVID-infectie hebben doorgemaakt aangeven langdurig klachten te ervaren. Verder onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek5 onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten krijgen.
Mensen met klachten die langer dan drie maanden aanhouden kunnen terecht bij C-support voor een integrale aanpak (het medisch domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein). Inmiddels hebben circa 18.000 mensen met langdurige klachten na een COVID-infectie zich gemeld bij C-support.
Kunt u een brief over de uitvoering van deze motie binnen twee weken aan de Kamer doen toekomen en daarin ingaan op elk van de genoemde aspecten in het dictum?
Ik verwijs hiervoor naar de bijlage «Voorbereiding en bescherming – andere relevante onderwerpen die verband houden met de langetermijnaanpak van het coronavirus»6 bij de Kamerbrief langetermijnaanpak COVID-19.
Post-COVID is een belangrijk onderwerp. Veel mensen ervaren langdurig klachten na het doormaken van een COVID infectie en dit heeft grote invloed op degenen die het treft en hun omgeving. Op dit moment is er helaas nog geen pasklaar oplossing, omdat er nog veel onduidelijk is over diagnose en mogelijke behandeling van post-COVID.
Ik ben daarom blij dat er snel gestart is met onderzoek naar post-COVID en dat er op dit moment blijvend en ruime aandacht is binnen de wetenschap voor onderzoek naar alle aspecten van post-COVID. Zo lopen via ZonMw achttien studies naar het verloop van post-COVID, het mechanisme achter post-COVID, mogelijkheden voor herstel- en nazorg, en behandeling. Twaalf van deze onderzoeken zijn biomedisch van aard.
Tevens onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten ervaren, wat deze klachten zijn en hoe lang deze klachten aanhouden. Daarnaast doen verschillende ziekenhuizen onderzoek naar de oorzaak en mogelijke behandeling van post-COVID. Naast al dit nationale onderzoek loopt er internationaal ook zeer veel onderzoek naar alle aspecten van post-COVID.
Vanwege de veelvoud aan onderzoeken, bereiden de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) een overkoepelende kennisagenda voor, waarbij nationale en internationale onderzoeken op het gebied van post-COVID worden samengebracht en geanalyseerd op hun toepassing in Nederland. Hieruit zal blijken of en welk aanvullend onderzoek nodig is. Ik juich dit initiatief toe.
Ten aanzien van de vormgeving van een expertisecentrum post-COVID hebben NFU en C-support toegezegd om de komende maanden gezamenlijk uit te werken op welke wijze kennis en ervaring uit de wetenschap, onderzoek en praktijk op het gebied van post-COVID structureel bijeengebracht kunnen worden om binnen afzienbare termijn toepassing te krijgen in praktijk.
Kunt u vooral ingaan op het biomedische onderzoek dat in Nederland gedaan wordt, de wijze waarop dat nu gefinancierd wordt en de wijze waarop u gaat bevorderen dat dat structureel en grondig gaat gebeuren?
Zoals hierboven beschreven financiert het Ministerie van VWS via ZonMw onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van post-COVID. Op dit moment worden achttien onderzoeken gedaan, waarvan twaalf onderzoeken biomedische van aard zijn.
Biomedisch onderzoek is een belangrijk onderdeel van de kennisagenda die de NFU, de FMS en het NHG voorbereiden. Uit deze kennisagenda zal blijken of er hiaten zijn waarvoor aanvullend onderzoek nodig is.
De aanrijtijden van ambulances |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Met spoed een ambulance nodig? In deze Veluwse dorpen moet je (nog steeds!) je hart vasthouden»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie van het lid Van der Staaij over de aanrijtijden van ambulances in Gelderland?2
Ja.
Hoe is precies opvolging gegeven aan deze aangenomen motie?
In zijn brief van 29 maart 20193 heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport verslag gedaan van het overleg dat naar aanleiding van deze motie op 27 maart 2019 is gevoerd met gemeenten, zorgverzekeraars en Regionale Ambulancevoorzieningen.
Met welke gemeenten, Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s) en verzekeraars bent u het gesprek aangegaan? Welke afspraken zijn gemaakt en hoe hebt u gewaarborgd dat die afspraken zouden worden nagekomen?
Er is gesproken met een vertegenwoordiging van de drie RAV’s in Gelderland, met de vier representerende zorgverzekeraars en de gemeenten Ede, Zaltbommel en Nunspeet. Een concreet vervolggesprek heeft niet plaatsgevonden, er vinden wel reguliere gesprekken plaats tussen de representerende zorgverzekeraars en de RAV’s en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van de ambulancezorg en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de naleving van de zorgplicht.
De IGJ geeft aan dat de responstijden van RAV Noord- en Oost-Gelderland (NOG), waar de gemeente Nunspeet onder valt, voor de A1-ritten door de jaren weliswaar lager zijn dan de 95%-norm, maar wel op een constant niveau blijven. Bij een toenemende zorgvraag, in een dunbevolkt gebied en onder niet altijd gemakkelijke omstandigheden betekent dit dat er effectieve maatregelen zijn genomen om zorgvraag en zorgaanbod op elkaar af te stemmen. Naar het idee van de IGJ heeft RAV-NOG de focus goed gericht op de tijdigheid van zorg. Er zijn volgens de IGJ geen aanwijzingen dat er (structureel) sprake is van risico’s voor de patiënten ten gevolge van het overschrijden van de responstijd.
De NZa heeft de afgelopen jaren meerdere gesprekken met de zorgverzekeraars gevoerd over de ambulancezorg in de regio Noord- en Oost-Gelderland. In deze gesprekken zijn de knelpunten die in de regio spelen en de maatregelen die door de RAV worden genomen besproken. De zorgverzekeraars financieren goede initiatieven van de RAV voor het verbeteren van de responstijdpercentages en geven aan daarbij goed vinger aan de pols te houden. De continuïteit van zorg is volgens de zorgverzekeraars de afgelopen jaren niet in het geding geweest, er zijn geen calamiteiten gemeld en ook vanuit het ROAZ of de huisartsenposten zijn er geen signalen ontvangen. Op dit moment ziet de NZa in het eerste kwartaal van 2022 op basis van de voorlopige kwartaalcijfers een stijging van het responstijdpercentage. De zorgverzekeraars verwachten dat deze stijging zal worden voortgezet.
Welke maatregelen zijn genomen om de aanrijtijden op de Veluwe te verbeteren?
De RAV NOG heeft de afgelopen jaren het nodige gedaan om de kwaliteit van de ambulancezorg (waar de aanrijtijden als één van de indicatoren onderdeel van zijn) te behouden en te vergroten:
Welke andere gebieden en/of plaatsen zijn bij u in beeld als het gaat om het verbeteren van de aanrijtijden van ambulances?
Ambulancezorg Nederland publiceert op haar website jaarlijks de prestaties van de verschillende RAV’s, met daarin ook gegevens over de aanrijtijden. Deze gegevens zijn openbaar beschikbaar. De NZa ontvangt elk kwartaal de voorlopige responstijdpercentages van de A1- en A2-ritten en het aantal A1- en A2-ritten.
De representerende zorgverzekeraar in een specifieke regio dient deze voorlopige cijfers aan te leveren. Indien de voorlopige cijfers hier aanleiding toe geven (of vanwege andere ontwikkelingen in een regio), gaat de NZa in gesprek met de representerende zorgverzekeraars. In deze gesprekken worden onder andere de oorzaken van dalende responstijdpercentages besproken en welke maatregelen de RAV’s en zorgverzekeraars nemen om deze daling tegen te gaan. Ook komt standaard aan bod of de continuïteit van zorg in het geding is (geweest). Indien nodig kunnen er gesprekken plaatsvinden met zowel RAV als zorgverzekeraars, eventueel in samenwerking met de IGJ (indien er signalen zijn over de kwaliteit van zorg).
Bent u het eens dat het niet voldoende is om enkel te focussen op de gemiddelde aanrijtijd in een regio, maar dat het juist ook nodig is om in te zetten op zo kort mogelijke aanrijtijden in alle kernen/gebieden in een regio, zeker als deze structureel onder de maat zijn?
Daar ben ik het niet mee eens. De streefnorm4 die in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen geldt voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten. Deze streefnorm houdt in dat bij een A1-melding in 95% van de gevallen binnen 15 minuten een ambulance ter plaatse is. Deze streefnorm is bovendien een onderdeel van een bredere set indicatoren die een beeld geven van de kwaliteit van de ambulancezorg.
Wat gaat u concreet doen om deze aanrijtijden structureel te verbeteren?
Ik overleg periodiek met Ambulancezorg Nederland en Zorgverzekeraars Nederland over de kwaliteit van de ambulancezorg. In mijn brief van 24 januari 20225 heb ik u een beeld geschetst van de laatste ontwikkelingen in de ambulancezorg die allemaal gericht zijn op het verder verbeteren van de ambulancezorg. Ik ga in die brief onder andere in op doorontwikkeling van het Kwaliteitskader ambulancezorg, de nieuwe urgentie-indeling, de pilots zorgcoördinatie, verbetering van responstijden en voldoende ambulancezorgprofessionals. Uiteraard streeft de ambulancesector er naar om voor alle gebieden in een regio zo kort mogelijke responstijden te realiseren, maar wel in overeenstemming met de mate van spoed van de zorgvraag. De ambulance hoeft niet altijd binnen 15 minuten ter plaatse te zijn om toch goede zorg te bieden. Omgekeerd kunnen 15 minuten in sommige spoedeisende situaties nog te lang zijn. De nieuwe urgentie-indeling waar ambulancediensten mee gaan werken en die is afgestemd met de huisartsenposten biedt goede mogelijkheden om de juiste zorg in het juiste tijdsbestek te realiseren.
Het RIVM maakt in opdracht van het Ministerie van VWS jaarlijks een berekening van de benodigde middelen per RAV in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Dit rekenmodel is onder andere gebaseerd op de aanrijtijden en spreiding van de standplaatsen, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze uitgangspunten te voldoen. Het referentiekader vormt de basis van de onderhandelingen tussen zorgverzekeraar en RAV.
Zoals ik al aangaf overleggen de representerende zorgverzekeraars periodiek met de RAV’s en houden de NZa en de IGJ toezicht op respectievelijk de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit van zorg, waarbij de streefnorm één van de factoren is waar zij hun toezicht op baseren.
(https://www.destentor.nl/veluwe/met-spoed-een-ambulance-nodig-in-deze-veluwse-dorpen-moet-je-nogsteeds-je-hart-vasthouden~ab21b76a/).
Bent u bereid om samen met gemeenten, zoals de gemeente Nunspeet, en RAV’s in gesprek te gaan om deze problematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Oud-presentator eerder vrij na gratie’, ‘Openbaar Ministerie adviseerde tegen gratie Frank Masmeijer’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Ben u bekend met de berichten «Oud-presentator eerder vrij na gratie», «Openbaar Ministerie adviseerde tegen gratie Frank Masmeijer» en «Nationale Politie verontwaardigd over gratie Masmeijer: «Dit is niet uit te leggen»?1
Ja.
Is de procedure inzake gratieverlening in dit geval op de reguliere wijze gestart en afgehandeld? Heeft u van de dienst Justis de beoordeling ontvangen dat het verzoek zou voldoen aan de criteria?
Ja, de procedure inzake gratieverlening is conform de Gratiewet behandeld.
Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Op grond van artikel 5 lid 1 en 4 van de Gratiewet is de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie (OM) om advies gevraagd.
Is deze gratieverlening onder voorwaarden geschied? Zo nee, bevatte de aard van de omstandigheden absolute beletselen om deze voorwaarden wel te stellen?
Op grond van artikel 13 Gratiewet is het mogelijk gratie te verlenen onder voorwaarden. In dit specifieke geval is de algemene voorwaarde van niet recidiveren opgelegd conform de wettelijke termijn van twee jaar.
Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de politie op deze gratieverlening? Onderkent u dat dit soort besluiten bijzonder demotiverend werkt voor degenen die zich dagelijks inzetten in de hardnekkige strijd tegen de internationale drugshandel? Is dit voor u een legitiem en zwaarwegend onderdeel in de afweging van gratieverzoeken?
Ik onderken dat dit soort besluiten kritisch wordt bezien door degenen die zich dagelijks met hart en ziel inzetten in de hardnekkige strijd tegen de internationale drugshandel. Dit neemt niet weg dat bij de tenuitvoerlegging van straffen de wettelijke mogelijkheid bestaat om gratie te verlenen.
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk verschillen. Bij een gratiebeslissing worden naast de belangen van de veroordeelde ook de belangen van de samenleving en eventuele slachtoffers gewogen.
Kunt u bevestigen dat geen sprake is van gratieverlening in de zin van artikel 2, onderdeel b, van de Gratiewet? Zo ja, welke uitzonderlijke omstandigheden waarmee de rechter eerder geen rekening heeft kunnen houden, rechtvaardigen uw besluit?
In het antwoord op vraag 2 is uiteengezet wat de gronden voor gratieverlening zijn.
Wanneer een buitenlandse rechter de straf heeft uitgesproken, wat het geval is in deze specifieke zaak, wordt het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden om advies gevraagd. Het gerechtshof neemt hierbij een advies van het OM mee in zijn overweging. De Minister maakt op basis van deze adviezen een eigen afweging, waarbij het advies van het gerechtshof op basis van onze beleidslijn, die bepaald is door een uitspraak van de Hoge Raad, leidend is.2 Het gerechtshof heeft in dit geval naast de in Nederland geldende Gratiewet ook de Belgische wet-regelgeving voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) betrokken bij zijn overweging. Dit heeft mede geleid tot een positief advies.
Klopt het dat het geen vaste gewoonte is om het Openbaar Ministerie (OM), buiten de wettelijk verplichte situaties, advies te vragen? Was in deze situatie sprake van een verplicht advies van het OM en heeft u nader advies gevraagd naar aanleiding van het advies van het Gerechtshof?
Een gratieverzoek wordt behandeld conform de Gratiewet. Het is geen gewoonte om buiten de wettelijk verplichte situatie het OM om advies te vragen. In deze specifieke zaak is het OM, conform de procedure opgenomen in de Gratiewet (artikel 5, vierde lid), om advies gevraagd. Het OM zendt zijn advies aan het gerechtshof. Ik heb geen aanleiding gezien het OM naar aanleiding van dat advies opnieuw om advies te vragen.
Klopt het dat u als beleidslijn heeft dat een verzoek in beginsel wordt afgewezen indien de rechter of het OM negatief oordeelt? Zo ja, welke redenen waren er om ondanks het negatieve advies van het OM toch tot een voorstel voor inwilliging gekomen?
Nee. De beleidslijn is dat het advies van de rechter zwaar weegt en in beginsel leidend is bij de te nemen beslissing. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen, op jaarbasis, in de afgelopen tien jaar voorstellen tot gratieverlening aan de Koning zijn voorgelegd en ingewilligd?
Hieronder is een overzicht gegeven van het aantal ingewilligde gratieverzoeken over de afgelopen tien jaren waarin onderscheid is gemaakt tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toekenningen (kleine afwijkingen op basis van definities zijn mogelijk).3 Bij gratieverzoeken wordt het soort zaak (soort delict of straf) niet geregistreerd. Afwijzingsgronden per individuele zaak worden evenmin geregistreerd.
Jaar
Onvoorwaardelijk
Voorwaardelijk
Totaal
2012
332
117
449
2013
246
78
324
2014
213
59
272
2015
205
63
268
2016
175
61
236
2017
150
43
193
2018
139
50
189
2019
145
39
184
2020
75
12
87
2021
101
30
131
Waarom geeft de rechterlijke macht geen duidelijkheid over het gegeven advies, terwijl het OM dat wel doet? Vindt u dit ook onwenselijk?
Het gerechtshof heeft in deze zaak een advies gegeven op een gratieverzoek waarin het ook over het advies van het OM beschikte. Het advies van het gerechtshof is in beginsel gericht aan de Minister en niet openbaar. Het Hof brengt de inhoud van zijn adviezen niet naar buiten. Het ligt op de weg van de Minister om een besluit te nemen over de openbaarmaking van (de strekking van) het advies van het Hof.
Inmiddels zijn in deze zaak drie verzoeken op grond van de Wet Open Overheid (WOO) ingediend bij de dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze hebben onder andere betrekking op de openbaarmaking van de adviezen van het OM, en het gerechtshof. De Dienst Justis zal deze adviezen 14 oktober 2022 gedeeltelijk openbaar maken op zijn website. De adviezen zijn als bijlage bijgevoegd.
Kunt u toelichten wat het communicatiebeleid is inzake ingewilligde verzoeken om gratieverlening, anders dan publicatie van het besluit en het presenteren van aantallen op de website van de overheid? Op welke wijze worden de betrokken overheidsdiensten, zoals de nationale politie, tijdig geïnformeerd om te voorkomen dat de berichtgeving uit de media rauw op hun dak valt?
De relevante ketenpartners worden indien noodzakelijk geïnformeerd, bijvoorbeeld over de invrijheidsstelling naar aanleiding van een positieve gratiebeslissing bij een vrijheidsbenemende straf.
Bij de inwilliging van een gratieverzoek spelen vaak zeer persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde een rol. Over die persoonlijke omstandigheden wordt naar buiten toe niet gecommuniceerd. Ook niet naar andere overheidsdiensten.
Heeft u of het Gerechtshof contact gehad met de Belgische autoriteiten alvorens uw besluit te kunnen nemen op grond van alle relevante informatie en passend bij de verplichting van artikel 18, vijfde lid, van de Gratiewet om een vreemde staat kennis te geven van een ingewilligd verzoek? Zo nee, waarom niet? Wat is uw beleid in situaties waarin Nederlanders in het buitenland veroordeeld zijn, mede gezien de strekking van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet?
De Uber-files en aanverwante zaken. |
|
Pieter Grinwis (CU), Inge van Dijk (CDA), Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Senna Maatoug (GL), Chris Stoffer (SGP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen» in het Financieele Dagblad van 12 juli 2022, «De Belastingdienst schond de regels ten gunst van Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «De Belastingdienst leek wel een bondgenoot van miljardenbedrijf Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «Hoe Uber een gewillige medestander vond in de Nederlandse Belastingdienst» in het Financieele Dagblad van 14 juli 2022 en «Volledig vrijgeven «bidbook» voor overhalen Unilever niet nodig» in de Leeuwarder Courant van 15 juni 2022?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Naar aanleiding van deze berichtgeving doet de Belastingdienst onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek worden op dit moment getoetst door onafhankelijke experts, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst. De resultaten hiervan verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heb ik niet alle vragen kunnen beantwoorden en kan ik ook de resultaten van het onderzoek niet openbaar maken. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het vertrouwelijk verstrekken van inlichtingen aan de Kamer in een besloten commissievergadering. Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer en de Eerste Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze casus, uw vragen en de conclusies van dit onderzoek nader worden ingegaan.
Hoeveel verzoeken om uitwisseling van informatie heeft de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 gekregen van andere belastingautoriteiten op basis van door Nederland gesloten belastingverdragen, het multilaterale administratievebijstandsverdrag, de Europese administratieve bijstandsrichtlijn en de Europese btw-fraudeverordening, en wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze verzoeken?
Hieronder heb ik een overzicht opgenomen van de aantallen verzoeken over de jaren 2014 tot en met 2021.
2014
2.173
2015
2.058
2016
2.104
2017
2.239
2018
1.964
2019
2.042
2020
1.618
2021
1.507
De automatische uitwisseling van gegevens tussen EU-landen de afgelopen jaren is fors toegenomen. Ik juich dit toe. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2019 aan uw Kamer1.
Indien een informatieverzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in artikel 5a, eerste lid, Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB), dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
Voor wat betreft de daadwerkelijke doorlooptijden kan worden opgemerkt, dat in de peer review door het Global Forum (OECD)2 over de jaren 2014–2017 Nederland beoordeeld is op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Wat zijn de redenen voor eventuele vertraging in de afhandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken door de Nederlandse Belastingdienst en in hoeveel gevallen is door Nederland om uitstel gevraagd, en om welke redenen?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de behandeling van binnenkomende informatieverzoeken plaatsvindt op basis van de WIB bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition». Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In hoeveel gevallen er door Nederland een verzoek om uitstel is gevraagd en om welke reden kan ik niet beantwoorden. Op dossierniveau vindt registratie plaats van een eventueel verzoek om uitstel en de achterliggende reden daarvan. Het is niet mogelijk om deze informatie op gestructureerde wijze uit het systeem te halen.
Kan bij de beantwoording van vragen 2 en 3 een uitsplitsing worden gemaakt tussen uitwisselingsverzoeken waarbij de informatiehouder/belastingplichtige overigens zekerheid vooraf heeft gekregen door middel van een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) van de Nederlandse Belastingdienst over een investering in Nederland en alle overige uitwisselingsverzoeken?
Deze informatie is niet systematisch aanwezig. Er wordt door de Belastingdienst niet bijgehouden welke uitwisselingsverzoeken zien op een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) die ziet op een investering in Nederland en overige uitwisselingsverzoeken.
Bij hoeveel multilaterale belastingcontroles, al dan niet in EU-verband, is de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 betrokken als coördinator?
Nederland heeft in de periode van 2014 tot en met heden 55 multilaterale belastingcontroles geïnitieerd en daarbij opgetreden als coördinator. Daarnaast heeft Nederland meegewerkt aan 90 door andere landen geïnitieerde onderzoeken. De hiervoor genoemde onderzoeken hebben betrekking op directe belastingen, omzetbelasting en accijns.
Hoeveel Europese subsidie is er gegaan naar de door Nederland geleide multilaterale belastingcontroles in het kader van het Fiscalis 2020-programma (Verordening (EU) 1286/2013) en wat is het gemiddelde subsidiebedrag per belastingcontrole?
De Europese Commissie vergoedde binnen het Fiscalis 2020-programma de internationale reis- en verblijfskosten, en dagvergoedingen in het kader van multilaterale controles (hierna MLC’s).
De 55 door Nederland geleide MLC’s vonden binnen Nederland plaats, waardoor er geen aanspraak gemaakt kon worden op voorgenoemde vergoedingen.
Wel is het zo dat bij de MLC’s waar Nederland een leidende rol had er soms ook vervolgbijeenkomsten in het buitenland plaatsvonden. Zo vond er op 23 oktober 2014 een MLC in Maastricht plaats op het gebied van transfer pricing (Nederland in de lead) die leidde tot een vervolgbijeenkomst in Osnabrück (Duitsland in de lead) op 25 februari 2015. De Nederlandse Belastingdienst kon voor die laatste bijeenkomst in Osnabrück aanspraak maken op voorgenoemde Europese vergoedingen.
In totaal ontving Nederland binnen dat kader 92.854,21 euro van de Europese Commissie in de periode 2014–2021. Deze vergoedingen golden voor 61 bijeenkomsten in het buitenland waar 148 medewerkers van de Nederlandse Belastingdienst naar toe reisden. Gemiddeld bedroeg de vergoeding daarmee 627,39 euro per reis.
Kunt u de in het kader van het Fiscalis 2020-programma opgestelde handleidingen voor multilaterale belastingcontroles (i.c. de MLC Guide for Tax Auditors en de MLC Management Guide) openbaar maken?
De Nederlandse Belastingdienst is auteur noch eigenaar van de beide genoemde documenten. De Europese Commissie is auteur en eigenaar van genoemde documenten welke door de Europese Commissie vooralsnog niet openbaar zijn gemaakt. Het is aan de Europese Commissie om te bepalen welke documenten zij openbaar maken.
Hoe wordt een onderneming door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de uitkomsten van de multilaterale belastingcontrole?
Een MLC is een samenwerkingsvorm tussen belastingdiensten van verschillende landen waarbij de landen samenwerken door gelijktijdig op nationaal niveau een belastingcontrole uit te voeren over hetzelfde onderwerp. De door de landen individueel uit te voeren controle wordt volgens nationaal geldende regels in elk afzonderlijk land aangekondigd aan de in de MLC betrokken ondernemingen. Hierbij kan tevens melding worden gemaakt van het feit dat die controle onderdeel uitmaakt van een MLC. Aan het einde van de MLC worden de betrokken ondernemingen op nationaal niveau door de belastingdienst van het betreffende land op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het nationale onderzoek volgens nationaal geldende regels.
Hoe is de geheimhouding gewaarborgd door de Nederlandse Belastingdienst van de inlichtingen die worden verkregen van andere landen in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Het proces ligt vast in de WIB. In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
De informatiehouder kan zowel de belastingplichtige op wie het informatieverzoek ziet betreffen, als een derde. Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een MLC genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Dit kan betekenen dat één land wordt aangewezen als woordvoerder van de staten die deelnemen aan de MLC, bijvoorbeeld het land waarin het hoofdkantoor van de onderzochte entiteit gevestigd is. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen. Ook kan met het oog op een efficiënt verloop van de MLC voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een bijeenkomst worden georganiseerd met de belastingplichtige of informatiehouder waarin deze een toelichting geeft op de fiscale onderwerpen waarop de MLC betrekking heeft.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. In de toelichting op artikel 26 van OESO Modelverdrag is aangegeven dat de plicht tot geheimhouding ook de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten betreft. Vervolgens wordt nader gepreciseerd dat het alleen om de brieven zelf gaat en niet om de in de brieven vermelde informatie. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er door de aangezochte staat een minimum aan informatie, afkomstig uit het officiële verzoek om informatie, aan de belastingplichtige of een informatiehouder moet worden gegeven om deze in staat te stellen de verzochte informatie te verstrekken dan wel zich tegen de verstrekking te kunnen verzetten.
Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Artikel 28 van de WIB verklaart artikel 67 AWR van overeenkomstige toepassing op inlichtingen die in het kader van wederzijdse bijstand van een bevoegde autoriteit van een andere staat zijn verkregen, alsmede op inlichtingen die onder meer bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WIB verkregen zijn. Artikel 67 AWR bevat een vergelijkbare nuance als artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Valt de volgende in het bezit van de Belastingdienst zijnde kennis verkregen in het kader van een multilaterale belastingcontrole onder de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, in het bijzonder in het geval waarin de deelnemende landen géén toestemming hebben gegeven om deze informatie met de onderneming te delen:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst de in vraag 10 onder (a), (b) of (c) genoemde kennis informeel en vertrouwelijk meedeelt aan de onderneming die voorwerp is van de multilaterale belastingcontrole?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Is het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst/kantoor Almelo verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen, ook als de gevraagd informatie zich niet in de dossiers van de Belastingdienst bevindt, en zo ja, kondigt het CLO een administratief onderzoek aan bij de onderneming en voert het CLO het administratief onderzoek bij de onderneming uit?
Het CLO is binnen de Belastingdienst aangewezen als bevoegde autoriteit voor de uitwisseling van informatie met buitenlandse fiscale autoriteiten. In die hoedanigheid is het CLO verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatieverzoeken van andere landen.
Na ontvangst beoordeelt het CLO of het buitenlandse informatieverzoek voldoet aan de criteria voor de informatie-uitwisseling. Getoetst wordt op rechtmatigheid en volledigheid van het verzoek (zie ook het antwoord op vraag 9). Als de gevraagde informatie zich niet bevindt in de dossiers van de Belastingdienst, dan wordt door de Belastingdienst een administratief onderzoek aangekondigd en uitgevoerd. Na het verkrijgen van de informatie van de informatiehouder wordt vervolgens via CLO het buitenlandse informatieverzoek beantwoord.
Wat zijn de geldende voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst/kantoor Almelo een uitwisselingsverzoek is binnengekomen, en is het de Belastingdienst toegestaan om de belastingplichtige/informatiehouder in kennis te stellen van het bestaan van een uitwisselingsverzoek (ruim) vóórdat een administratief onderzoek wordt aangekondigd/ingesteld om die informatie te verkrijgen?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De praktijk is dat de belastingplichtige/ informatiehouder pas bij de aankondiging van het onderzoek op de hoogte wordt gebracht van het feit dat er een inlichtingenverzoek bij CLO is binnengekomen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9 en 12.
Wordt een belastingplichtige/informatiehouder door de Nederlandse Belastingdienst in kennis gesteld van de wijze waarop de landen, die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan, de uitgewisselde informatie zullen gaan gebruiken, waaronder de fiscale controle en handhavingsstrategie (bijv. het al dan niet opleggen van boetes)?
De Belastingdienst kan verzoeken om een terugmelding van het resultaat van het gebruik van de verstrekte gegevens. Deze informatie wordt dan niet gedeeld met de informatiehouder of belanghebbende.
Wat is de rol van het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI) van de Belastingdienst, de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) van de Belastingdienst en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) van de Belastingdienst bij de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen en multilaterale belastingcontroles, en zijn de functionarissen van het APBI, de CDVT en/of FJZ competent om de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken te bespreken met de informatiehouder/belastingplichtige?
De (coördinatie van de) behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen is binnen de Belastingdienst gecentraliseerd, waarbij aan het CLO een spilfunctie is toebedeeld. Het CLO speelt ook een rol bij de uitwisseling van informatie binnen MLC’s. Het CLO neemt in voorkomende gevallen contact op met het lokale behandelteam binnen de Belastingdienst. In dit proces hebben het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI), de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) geen rol.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst (a) een belastingplichtige/informatiehouder onmiddellijk informeert over een binnengekomen uitwisselingsverzoek, (b) aan de belastingplichtige/informatiehouder toezegt voorlopig geen opvolging aan het uitwisselingsverzoek te geven teneinde belastingplichtige/informatiehouder in staat te stellen om eventueel nadelige economische gevolgen van de uitwisseling te voorkomen en (c) de belastingplichtige/informatiehouder informeert over de fiscale controle- en handhavingsstrategie van de landen die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De genoemde situatie onder a) doet zich in de praktijk niet voor. De genoemde situaties onder b) en c) vind ik onwenselijk. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om, mede naar aanleiding van de Uber Files, in een beleidsbesluit een beschrijving en invulling te geven van de uitwisseling van informatie op verzoek en van multilaterale belastingcontroles, zoals bijvoorbeeld het Duitse Ministerie van Financiën (BMF) doet (zie Guidance note on mutual administrative assistance through exchange of information in tax matters (BMF circular of 29 May 2019 – IV B 6 S 1320/07/10004:008, BStBI 2019, blz. 480), respectievelijk Guidance note on coordinated external tax audits with tax administrations of other states and territories (BMF circular of 6 January 2017 – IV B 6 – S 1315/16/10016:002, BstBI 2017, blz. 89))?1
In Nederland zijn de wettelijke bepalingen inzake de informatie-uitwisseling opgenomen in de WIB. De bepalingen met betrekking tot gezamenlijke audits worden met ingang van 1 januari 2023 ook in de WIB opgenomen als gevolg van de implementatie van Richtlijn (EU) 2021/514 in nationale wetgeving.4 Voorts scoort Nederland goed in de internationale peer review van de OECD5 inzake informatie-uitwisseling. Vooralsnog zie ik geen reden voor een apart beleidsbesluit.
Hoe kijkt u, mede in het licht van de Uber Files en de verwachte toename van het aantal multilaterale belastingcontroles in de toekomst, aan tegen het idee om, naar analogie van de verantwoordelijkheid van het College Internationale Fiscale Zekerheid (IFZ) ten aanzien de afgifte van belastingrulings, een college in het leven te roepen dat verantwoordelijk is voor de centrale coördinatie van multilaterale belastingcontroles met het oog op het waarborgen van de naleving van de (internationale) procedurevoorschriften?
Binnen de Belastingdienst vindt reeds een centrale coördinatie plaats van multilaterale belastingcontroles. Dit gebeurt door de Coördinatiegroep Internationale Controle Activiteiten6. Deze coördinatiegroep is aangewezen om internationale boekenonderzoeken qua inhoud en proces te coördineren en begeleiden. Hiermee zijn voor het waarborgen van de naleving van (internationale) procedurevoorschriften voldoende controlemechanismen ingericht. De waarborgen worden periodiek in een regiegroep besproken. Ik zie geen noodzaak tot het opzetten van een nieuw college.
Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop «het belang voor de Nederlandse economie» de afgelopen tien jaar door de Belastingdienst is ingevuld in het kader het afgeven van belastingrulings door het APBI van de Belastingdienst, en kan daarbij tevens aandacht worden besteed aan de gehanteerde (macro-)economische criteria en de overige criteria (bijv. het al dan niet legale karakter van de te ontplooien activiteiten)?2
Het APBI is eerste aanspreekpunt binnen de Belastingdienst voor bedrijven die nog niet (of slechts beperkt) in Nederland hebben geïnvesteerd en voor ondersteuning bij relatief omvangrijke vervolginvesteringen. Voor alle onderwerpen waar het APBI zekerheid vooraf over geeft gelden uiteraard de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
Vanaf 1 juli 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van kracht. In dit Besluit is geregeld dat alle vaststellingsovereenkomsten, waaronder die door het APBI aan het College IFZ zijn voorgelegd, moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door het College IFZ. Daarnaast zijn in paragraaf 2.5 van dat Besluit de rol en taken van het APBI vastgelegd. Als een potentiële buitenlandse investeerder wordt aangemerkt, de investeerder overweegt een eerste substantiële (fysieke) investering in Nederland te doen, het werkgelegenheid oplevert in Nederland en die ook aan de volgende kenmerken voldoet:
Het APBI kan bij het hanteren van deze investeringseis rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Onder oude besluiten – dus voor 1 juli 2019 – gold het criterium een minimale investering van € 4,5 mln.
Indien sprake is van (een vermoeden van) illegale activiteiten zal mede op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht vooroverleg worden geweigerd. Voorbeelden hiervan zijn betrokkenheid bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorisme.
Heeft de Belastingdienst voldoende expertise in huis om te beoordelen of een investering van belang is voor de Nederlandse economie? Zo ja, waar bestaat deze expertise uit?
Het APBI beoordeelt conform paragraaf 2.5 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter of sprake is van een substantiële (fysieke) investering die werkgelegenheid oplevert in Nederland. Daarbij kan het APBI kan rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Het APBI vormt een aanspreekpunt voor investerende ondernemingen, waarna de fiscale behandeling binnen de Belastingdienst plaatsvindt binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Bovendien, zo blijkt uit antwoord 19 moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Daarmee is naar mijn mening de expertise meer dan voldoende geborgd.
Speelt het (door de Belastingdienst veronderstelde) belang van een investering voor de Nederlandse economie enkel een rol bij het afgeven van belastingrulings aan buitenlandse investeerders in Nederland, of speelt het belang van een investering voor de Nederlandse economie direct of indirect óók een rol bij de behandeling door de Belastingdienst van uitwisselingsverzoeken en de wijze waarop door de Belastingdienst met een buitenlandse investeerder wordt omgegaan in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Alle buitenlandse investeerders, ongeacht het belang van de investering, kunnen verzoeken om zekerheid vooraf. Of het APBI al dan niet betrokken is heeft geen invloed op de fiscale behandeling. Zoals ik in de antwoorden op voorstaande vragen heb aangegeven is het APBI alleen een eerste aanspreekpunt voor investerende buitenlandse ondernemingen. De latere fiscale behandeling vindt binnen de Belastingdienst doorgaans plaats door anderen dan het APBI binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Overigens is het APBI wel bevoegd om afspraken met belastingplichtige te maken. Zoals uit antwoord 19 blijkt, moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Bij de behandeling van uitwisselingsverzoeken of bij een multilaterale belastingcontrole speelt het belang voor de Nederlandse economie geen enkele rol.
Is er volgens u, mede in het licht van de Uber Files, aanleiding om het functioneren van het APBI, de CDVT en FJZ te evalueren (en in de toekomst al dan niet periodiek), en de taken en de verantwoordelijkheden van de stafdiensten CDVT en FJZ in het organisatiebesluit van de Belastingdienst te omschrijven?
Ik heb geen aanleiding het Organisatiebesluit Directoraten-Generaal Belastingdienst, Toeslagen en Douane 2021, noch de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 aan te passen, ook niet in het licht van de Uber Files.
Behoort het tot het takenpakket van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) om aanwezig te zijn bij, dan wel actief te participeren in gesprekken tussen de Nederlandse Belastingdienst en een onderneming waarin individuele fiscale aangelegenheden van de onderneming worden besproken?
De NFIA heeft als taak om buitenlandse bedrijven aan te trekken naar Nederland, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA onder andere door bedrijven te informeren over alle voor het bedrijf relevante aspecten van het Nederlandse investeringsklimaat. Hieronder valt ook het informeren van bedrijven over het belastingklimaat in Nederland in algemene zin en het introduceren van bedrijven bij relevante partijen die hen van verdere informatie kunnen voorzien (liaison functie). Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie. Bij de Belastingdienst betreft dit het APBI. Tijdens gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie deelt, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Kunt u de in 2015 geldende interne gedragscode van de NFIA openbaar maken alsmede de meest recente versie?3
Voor de NFIA geldt volgens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de algemene Integriteitscode Rijk. Dit was ook in 2015 het geval. Aanvullend daarop is in 2014 voor NFIA intern een specifieke Code of Conduct over omgang met fiscale zaken opgesteld (zie bijlage II – «Economic diplomacy and fiscal investment climate – code of conduct for NFIA).
Naast de algemene Integriteitscode Rijk hanteert de NFIA een eigen algemene Code of Conduct, welke ook op de website van de NFIA is gepubliceerd9.
Valt een afgevaardigde van de NFIA die een gesprek bijwoont van een onderneming en de Belastingdienst waarbij indiviudele fiscale aangelegenheden van die onderneming worden besproken, onder de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)?
De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR is van toepassing op eenieder die in het kader van de uitvoering van de belastingwet de beschikking krijgt over fiscale gegevens en geldt dus ook voor de fiscale informatie die NFIA hoort bij het bijwonen van een gesprek met het APBI en belastingplichtige.
Hoe verhoudt de opstelling van de Nederlandse Belastingdienst in de Uber-casus zich tot de overeengekomen richtsnoeren binnen de Groep gedragscode/Code of Conduct Group (business taxation)?
De Gedragscodegroep is een Europees politiek overlegorgaan dat tot stand is gekomen op basis van een afspraak tussen de lidstaten, met als doel om te voorkomen dat er schadelijke belastingconcurrentie op het gebied van preferentiële fiscale regimes (zoals de innovatie box) binnen de EU plaatsvindt. De Gedragscodegroep heeft criteria ontwikkeld om deze schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. Deze criteria zien met name op de opzet van de wetgeving van de lidstaten zelf, en niet zozeer op de toepassing ervan door belastingdiensten.
Zijn er andere Europese landen die zich ten aanzien van Uber niet gehouden hebben aan deze richtsnoeren? Zo ja, welke?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen en ga hier niet over. Zoals omschreven is in vraag 26 heeft de Gedragscodegroep criteria ontwikkeld om schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. In de Gedragscodegroep wordt beoordeeld of landen zich aan deze criteria houden.
Overweegt u, gezien de capaciteitsproblemen bij de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, om in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de collega’s van het APBI in te zetten bij deze hersteloperatie?
Nee, vanwege de specifieke vaardigheden en kennis bij beide afdelingen zal dit niet gebeuren.
Is er ooit in de afgelopen acht jaar vanuit de politiek een hint, suggestie, opdracht of andere vorm van sturing geweest om iets te doen waar specifiek het bedrijf Uber baat bij zou hebben, en zo ja, welke actie(s) was/waren dat?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten van ministers, staatssecretarissen en topambtenaren (DG en hoger) aan de ene kant en met vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant sinds 2012?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle ontmoetingen waarbij Minister, staatssecretarissen en/of topambtenaren aanwezig waren en ook mevrouw Kroes en er gesproken is over Uber sinds 2012? Kunt u over elk van deze bijeenkomsten zoveel mogelijk informatie geven?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Zijn er e-mails, notities over andere zaken bij de rijksoverheid (vanaf 2012) waarin zowel de naam van mevr. Kroes als Uber genoemd worden? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Momenteel vindt er een inventarisatie plaats hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u de interne nota met belnotitie over de aanbieding van een bidbook aan Unilever, het bidbook en de bijbehorende coverletter openbaar maken op grond van art. 68 van de Grondwet, en zo nee, wilt u de weigering en dus een beroep op de uitzonderingsgrond van art. 68 van de Grondwet voorleggen aan het kabinet en met redenen omkleed aangeven waarom de stukken niet aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
Eerder is uw Kamer geïnformeerd over het bidbook en de reden om het niet openbaar te maken (zie brief van de Minister-President10 d.d. 12 december 2018, brief van de Minister Wiebes11 11 september 2018). Inmiddels is over het openbaar maken van het bidbook Unilever met de daarbij behorende coverletter en belnota de Wob-procedure afgerond en heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep bij uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699) geoordeeld dat het openbaar maken van het bidbook geweigerd mag worden omdat openbaarmaking de economische en financiële belangen van de Staat schaadt. Het aan uw Kamer openbaar verstrekken van het bidbook met coverletter en belnota op grond van artikel 68 Grondwet zou afbreuk doen aan de uitspraak en de achterliggende reden waarom het bidbook niet openbaar is gemaakt, te weten een goede en effectieve acquisitie door de NFIA. Indien gewenst, kunnen de stukken door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wel vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wilt u de stukken als bedoeld in vraag 29 die u niet openbaar maakt, ter vertrouwelijke inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vragen 29 tot en met 32.
Kunt u deze vragen een voor en voor 20 augustus 2022 beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord en verstuur de beantwoording in het Kamerreces aan de Kamer.
Het bericht ‘Achterstanden Kamer van Koophandel frustreren financiële sector’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Achterstanden Kamer van Koophandel frustreren financiële sector»?1
Ja.
Klopt het dat financiële instellingen vanaf 1 september 2022 alleen een zakelijke relatie mogen aangaan met bedrijven die in het UBO-register zijn opgenomen?
Artikel 4, tweede lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat een meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een cliënt dient te beschikken over een bewijs van inschrijving in het Handelsregister en daarbij dient vast te stellen of de UBO’s in het Handelsregister zijn opgenomen. In de memorie van toelichting wordt daarbij aangegeven dat dit artikel de verplichting bevat «voor een instelling die een nieuwe zakelijke relatie wil aangaan om, voordat zij deze relatie aan kan gaan, te beschikken over een bewijs van registratie van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt uit het register». Daarbij wordt verwezen naar artikel 14, eerste lid, van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn. Deze bepaalt dat meldingsplichtige instellingen bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een registratieplichtige juridische entiteit een bewijs van registratie of een uittreksel uit het UBO-register dienen te verzamelen. Als een juridische entiteit niet aan de registratieplicht heeft voldaan, kan de meldingsplichtige instelling niet aan deze plicht voldoen. De interpretatie van de Wwft is derhalve conform de richtlijn dat het niet beschikken over UBO-informatie uit het handelsregister een belemmering oplevert voor het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie.
Het voorgaande geldt vanaf het verstrijken van de registratiedeadline van 27 maart 2022. Doordat veel juridische entiteiten pas tegen de deadline opgave deden, ontstond een piek in de verwerking van opgaven bij de Kamer van Koophandel (KVK). Om te voorkomen dat dienstverlening wordt verstoord bij partijen die wel al opgave hebben gedaan, maar waarvan de opgave nog niet is verwerkt, is in een tijdelijke regeling voorzien. In de Kamerbrief over de stand van zaken van het UBO-register van 14 april 20222 schreven wij dat tot 1 september 2022 meldingsplichtige instellingen kunnen volstaan met de vaststelling dat de nieuwe client opgave heeft gedaan aan de hand van bijvoorbeeld de bevestigingsmail van de KVK, met de uitleg van de client welke UBO-gegevens en onderliggende documentatie daarbij zijn opgegeven. De datum van 1 september 2022 is gekozen omdat naar inschatting van de KVK de ingediende opgaven voor 27 maart 2022 dan zijn verwerkt en de verwerkingstijden weer aanzienlijk korter zullen worden. Vanaf dat moment geldt dat een juridische entiteit die niet aan de registratieplicht heeft voldaan alsnog op relatief korte termijn de UBO’s kan registreren om een nieuwe zakelijke relatie aan te gaan. In dat geval wordt de dienstverlening niet of slechts beperkt verstoord. Met bovenstaande regeling is dus juist voorzien in continue dienstverlening voor partijen die opgave van hun UBO’s hebben gedaan.
Ten overvloede merk ik op dat indien de juridische entiteit wel aan de registratieplicht heeft voldaan, maar de meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie van oordeel is dat de juridische entiteit onjuiste of onvolledige informatie geregistreerd heeft, het aan de meldingsplichtige instelling is om te beoordelen of dit een belemmering vormt voor het aangaan van een zakelijke relatie. Wel moet hiervan dan melding worden gedaan bij de KVK.
Kunt u precies aangeven waarop deze regel (zoals verwoord in vraag 2) is gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het standpunt van de Verenigde Betaalinstellingen Nederland (VBIN), namelijk dat betaalinstellingen risicogebaseerd een nieuwe zakelijke relatie kunnen aangaan, ook wanneer de betreffende prospect nog niet staat ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat er grote achterstanden zijn bij de Kamer van Koophandel (KvK) met betrekking tot de vulling van het UBO-register, waardoor onder andere financiële instellingen in de problemen dreigen te komen en hoe worden deze problemen opgelost?
Graag verwijs ik naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4. Zoals onder meer aangegeven in onze brief over de stand van zaken van het UBO-register van 14 april jl. hebben alle organisaties die verplicht zijn een UBO-opgave te doen hiervoor 18 maanden de tijd gehad. In deze periode zijn zij op verschillende wijzen verzocht om de UBO-registratie te doen, bijvoorbeeld via directe aanschrijfbrieven. De inzet hierbij was om, gelet op het zeer grote aantal organisaties dat de UBO’s diende in te schrijven (destijds ca. 1,6 miljoen), de inschrijving gefaseerd te laten plaatsvinden. Opgaven die na aanschrijving, of althans ruim voor de deadline, zijn gedaan zijn snel en overwegend probleemloos verwerkt. Ondanks de aanschrijvingen hebben vele organisaties gewacht met het doen van opgave tot rond de deadline van 27 maart jl. Hierdoor is er rond die datum een enorme piek ontstaan. De KVK is momenteel deze piek, alsmede de nieuwe opgaven die nog steeds binnenkomen, aan het verwerken. De KVK heeft de capaciteit voor het verwerken van opgaven uitgebreid en verwerkt op dit moment ongeveer 25.000 opgaven per week. De werkvoorraad wordt met de dag kleiner. De verwachting is dat uiterlijk 1 september 2022 de werkvoorraad is ingelopen. Dit is gelet op de omvang van de piek, de diverse inspanningen van de KVK, alsmede zaken zoals krapte op de arbeidsmarkt waar ook de KVK mee te maken heeft, een hele prestatie. Uiteraard houd ik, in nauw overleg met de KVK, in de gaten of er geen nieuwe pieken ontstaan en of de taak waar de KVK voor gesteld staat, uitvoerbaar blijft. Mocht eventuele verlenging van voornoemde regeling nodig zijn, dan zal dit minimaal een maand voor 1 september 2022 worden aangekondigd.
Ik herken niet het beeld dat financiële instellingen in de problemen komen door de verwerkingstijd bij de KVK. Zoals in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is toegelicht, is in dit verband juist voorzien in de mogelijkheid dat financiële instellingen gedurende de verwerking van de piek kunnen volstaan met een bewijs van opgave en de ingediende documentatie. Daarmee kan de dienstverlening blijvend worden aangeboden aan nieuwe cliënten en vormt de verwerking van de opgaven geen belemmering.
Is het mogelijk de overgangstermijn die loopt tot 1 september 2022, te verlengen, en bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de diverse problemen die ontstaan zijn sinds de invoering en inwerkingtreding van het UBO-register, zoals de trage vulling van het register, de negatieve privacy-gevolgen voor ondernemers, de enorme impact op (vrijwilligers)organisaties en ANBI-instellingen, het feit dat UBO’s zelf geen overzicht kunnen opvragen waar zij als Ultimate Beneficial Owner (UBO) staan geregistreerd, de matige kwaliteit van de vulling van het UBO-register en de mogelijk belemmerde werking voor de financiële sector en bent u bereid om, zo nodig in EU-verband, de opzet van het UBO-register te heroverwegen?
Graag verwijs ik voor de beantwoording deels naar de beantwoording op de voorgaande vragen.
Privacy was een belangrijk onderwerp in zowel de ontwerpfase als tijdens de parlementaire behandeling van het UBO-register. Binnen het kader van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn zijn diverse maatregelen genomen om de privacy-impact te beperken. Bovendien wordt de privacy-impact respectievelijk één en vier jaar na de vulling van het register geëvalueerd volgend op onder meer de motie Ronnes en Bruins3 en de motie Stoffer.4 Specifiek voor (vrijwilligers)organisaties en ANBI’s merk ik op dat dergelijke organisaties in de regel geen UBO’s zullen hebben op basis van eigendom of zeggenschap en derhalve de leden van het hoger leidinggevend personeel dienen te registreren. Dit betreft een vereenvoudigd proces, en deze gegevens staan ook reeds openbaar in het Handelsregister. Daarbij is ter opvolging van de motie-Bruins5 de situatie bij ANBI’s voor raadplegers reeds verduidelijkt, namelijk dat zij in de regel geen echte UBO zullen hebben. Daarbij zullen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie en Veiligheid een onderzoek laten uitvoeren naar de achterliggende oorzaken van de ervaren regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en goede doelen. Het UBO-register wordt hierin ook betrokken.
Voor wat betreft de vulling van het register is de verwachting dat dat na verwerking van alle opgaven tot 1 juni jl. de vulgraad op ca. 64 procent zal uitkomen. De komende tijd zal de achterblijvende vulling nader worden geanalyseerd en zal worden bezien hoe juridische entiteiten alsnog bewogen kunnen worden om opgave te doen, bijvoorbeeld middels gerichte informatie of ondersteuning. Deze analyse is onder meer afhankelijk van de verwerking van de werkvoorraad. Daarbij zijn er ook signalen dat een deel van de registratieplichtige entiteiten mogelijk wacht met het doen van opgave tot de uitspraak van het Hof van Justitie naar aanleiding van de prejudiciële vragen uit Luxemburg over het UBO-register.6
Een matige kwaliteit van het register herken ik niet. Er zijn relatief veel meldingen van discrepanties gedaan door meldingsplichtige instellingen («terugmeldingen») tussen de eigen gegevens en de gegevens in het UBO-register. Slechts een beperkt aantal meldingen leidt echter tot wijzigingen in het register. De meldingen kunnen namelijk ook duiden op onjuiste informatie bij de melder, of zien op een niet-materiele discrepantie. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar het grote aantal terugmeldingen dat niet tot wijzigingen in het register leidt en mogelijke oplossingen daarvoor. Daarbij is het van belang te benadrukken dat de verplichting om een juiste en volledige UBO-opgave te doen rust op de juridische entiteit. Bij verwerking van deze opgave worden de opgegeven gegevens door de KVK gecontroleerd op volledigheid en interne consistentie. Een deel van de opgaven wordt op basis van deze controle afgewezen. De gegevens in het UBO-register zijn echter, anders dan de gegevens in het Handelsregister, geen authentieke gegevens. Het UBO-register is weliswaar een belangrijk hulpmiddel, maar meldingsplichtige instellingen mogen hier niet enkel op vertrouwen en moeten eigen cliëntenonderzoek blijven doen.
Ten aanzien van de opzet van het UBO-register en het al dan niet heroverwegen in EU-verband geldt het volgende. Het UBO-register volgt uit de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn en de Nederlandse implementatie volgt dit kader. Dat gezegd hebbende heeft de Europese Commissie op 20 juli 2021 een pakket met voorstellen op het gebied van het tegengaan van witwassen en financieren van terrorisme gepubliceerd. Onderdeel hiervan is een nieuwe anti-witwasrichtlijn (AMLD6), en een anti-witwasverordening (AMLR). Deze bevatten ook bepalingen die gevolgen hebben voor de UBO-registers. Thans vinden hierover onderhandelingen plaats. Zoals aangegeven in het BNC-fiche7 over deze voorstellen staat het kabinet positief tegenover eventuele verbeteringen op het gebied van vaststellen van UBO’s en het functioneren van de UBO-registers, maar zal kritisch worden gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolg kunnen hebben voor de administratieve lasten of de privacy van ondernemers.