Het behoud van station Valkenburg door Zuid-Limburgse Stoomtrein Maatschappij |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Jan Middendorp (VVD), Martijn van Helvert (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u het bericht gelezen «Apart klasje zou voldoende moeten zijn» inzake het behoud van station Valkenburg door de Zuid-Limburgse Stoomtrein Maatschappij (ZLSM)?1.
Ja.
Deelt u de overtuiging dat de ZLSM een belangrijke waarde in het aanbod van toeristisch-recreatieve voorzieningen in de regio Limburg is vanwege de cultuurhistorische aspecten van deze museumspoorlijn?
Ik kan mij voorstellen dat de ZLSM in het totaal van toeristisch-recreatieve voorzieningen een waardevolle rol vervult en ook dat cultuurhistorische aspecten daar in positieve zin aan bijdragen, maar het is aan de lokale of regionale overheden om af te wegen in welke mate de ZLSM in een behoefte voorziet en welk belang daaraan moet worden toegekend.
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) om de ZLSM niet langer toe te staan via het hoofdspoor het station van Valkenburg te bedienen?
Ja, ik heb kennis genomen van het besluit van de ILT. De ZLSM had een ontheffing aangevraagd van de verplichting dat machinisten, die over het hoofdspoor rijden, over een machinistenvergunning moeten beschikken. Dit verzoek is door de ILT niet gehonoreerd, omdat de Europese machinistenrichtlijn (2007/59/EG) en nationale wetgeving hiervoor geen opening biedt.
Daarnaast verkeerde de ZLSM in de veronderstelling dat zij voor het baanvak Schin op Geul – Valkenburg vrijgesteld is van de verplichting om over een veiligheidscertificaat te beschikken. Om die reden heeft de ZLSM het veiligheidscertificaat, dat tot eind 2016 geldig was, laten verlopen en geen nieuwe aangevraagd. Het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaten kent inderdaad een vrijstellingsbepaling, maar die is niet van toepassing op de situatie bij Schin op Geul.
Wat vindt u van het bericht dat de aanleiding voor het ILT-standpunt niet een nieuwe onveilige situatie is, maar enkel een interpretatie van wijziging in de wet- en regelgeving?
Er is geen sprake van wijziging van regelgeving of interpretatie daarvan. Het besluit van de ILT komt voort uit een verzoek van de ZLSM. De ZLSM had aan de ILT verzocht of haar personeel, anders dan voorheen, zonder machinistenvergunning treinen mocht besturen op het hoofdspoor. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, biedt de wetgeving geen mogelijkheid om een dergelijke ontheffing te verlenen.
Deelt u de mening dat uit het langjarige gebruik van het baanvak, met alle bijbehorende veiligheidsmaatregelen, blijkt dat er geen enkele directe aanleiding is om tot een wijziging bij Valkenburg te komen?
Mits de veiligheid voldoende is geborgd, is het mogelijk dat de ZLSM met historische spoorvoertuigen van het baanvak Schin op Geul – Valkenburg gebruik maakt. Er hebben zich op dit baanvak geen wijzigingen voorgedaan en er is daarom geen enkele aanleiding om andere eisen te stellen dan voorheen. Dat heeft de ILT dan ook niet gedaan.
Om over het hoofdspoor (Schin op Geul – Valkenburg) te kunnen rijden heeft ZLSM een veiligheidscertificaat nodig en moet zij kunnen beschikken over machinisten met een machinistenvergunning. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven heeft de ZLSM het veiligheidscertificaat eind 2016 laten verlopen en geen nieuwe aangevraagd.
Is het u bekend dat ook de medegebruiker van het spoor (Arriva) geen problemen heeft met dit medegebruik, gelet op het feit dat Arriva en de ZLSM zelfs nauw samenwerken in het productaanbod en recreatieve arrangementen?
Ja. Onder bepaalde voorwaarden is het zeker mogelijk dat meerdere partijen van dit baanvak gebruik maken. Dit is niet anders dan op andere delen van hoofdspoor. ProRail verzorgt de treindienstleiding voor al het spoorverkeer op het hoofdspoor.
Deelt u de gedachte dat het toch mogelijk moet zijn om een jarenlange veilige bediening van Valkenburg als het oudste station van Nederland met een museumspoorlijn te blijven continueren?
Ja, het is en blijft mogelijk om net als in het verleden met historische spoorvoertuigen over het baanvak Schin op Geul – Valkenburg te rijden. Omdat dit baanvak hoofdspoor is, moet de ZLSM net als in het verleden daarvoor beschikken over een veiligheidscertificaat en gebruik maken van machinisten die in het bezit zijn van een machinistenvergunning.
Is het u bekend dat ProRail haar bezwaren tegen het gebruik van de spoorlijn door de ZLSM bij de ILT heeft ingetrokken? Zo ja, werpt dat een ander licht op de zaak?
Ja, het is mij bekend dat ProRail haar bezwaren heeft ingetrokken. Dit maakt geen verschil, omdat er nog steeds geen sprake is van een functioneel afgescheiden spoor. Dat is voorwaarde om een ontheffing te kunnen verlenen voor de verplichting van het rijden met machinisten met een machinistenvergunning.
Is de conclusie juist dat de kern van het probleem lijkt te zijn dat in Nederland de regelgeving voor machinisten strenger is geworden dan Europees is afgesproken en dat er geen differentiatie meer in machinistenvergunning bestaat? Betekent dat dat een ZLSM-machinist die een klein stukje op het hoofdspoor naar Valkenburg rijdt aan dezelfde opleidingseisen moet voldoen als machinisten die op het hoofdspoor rijden en alles moeten weten over bijvoorbeeld tunnelbeveiliging in Rotterdam en Schiphol, ERTMS, enz.?
Deze conclusie is niet juist. Nederland heeft de Machinistenrichtlijn beleidsarm geïmplementeerd. Dat wil zeggen dat er in de Spoorwegwet geen aanvullende eisen worden gesteld. De Machinistenrichtlijn bestaat overigens al vanaf 2007. Iedere machinist die op een hoofdspoorweg rijdt, moet een machinistenvergunning hebben. De machinistenvergunning is een persoonsgebonden document, waarmee de machinist kan aantonen dat hij een opleiding tot machinist succesvol heeft afgerond en over de benodigde algemene vakkennis beschikt. De specifieke vakkennis, zoals tunnelbeveiliging en ERTMS, valt onder het eveneens persoonsgebonden bevoegdheidsbewijs. Machinisten van de ZLSM hoeven alleen te beschikken over de kennis van het materieel en de infrastructuur, voor zover dat op hen van toepassing is.
Kunt u zich voorstellen dat de onder 9 bedoelde «zware machinistenvergunning» voor een vrijwilligersorganisatie als de ZLSM, die op hoofdspoor nooit verder rijdt dan ca. 4 km tussen Schin op Geul en Valkenburg, onwerkbaar is?
Ik kan mij voorstellen dat het voor een vrijwilligersorganisatie moeilijk is om over voldoende gekwalificeerde machinisten te beschikken. Daarom heb ik de ZLSM voorgesteld om met erkende opleidingsinstituten te verkennen of er «een klasje» kan worden gevormd voor machinisten die voor museumorganisaties rijden.
Voor machinisten die voor museumorganisaties over bijzonder spoor rijden, is het niet nodig een machinistenvergunning te hebben. De spoorweg Schin op Geul – Kerkrade is zo’n bijzondere spoorweg. Hier wordt maximaal 40 km/uur gereden.
Op het hoofdspoor tussen Schin op Geul en Valkenburg is de baanvaksnelheid hoger (100 km/uur) en rijden ook andere vervoerders. Uit oogpunt van de veiligheid worden daaraan zwaardere eisen gesteld.
Klopt het dat de ILT ook zelf aan u heeft gevraagd om meer duidelijk op dit vlak?2.
Ja, de ILT heeft inderdaad eind 2016 over dit onderwerp een toezichtsignaal opgesteld. Het overleg hierover is nog gaande.
Bent u bereid te komen tot een spoedige aanpak van deze problematiek rondom de casus ZLSM, zodat dit tot een voor alle partijen bevredigende oplossing kan worden gebracht?
Er heeft een overleg plaatsgehad met de koepelorganisatie Historisch Railvervoer Nederland en met de voorzitter van de ZLSM. Deze gesprekken zijn in constructieve sfeer verlopen en afgesproken is dat de ZLSM op korte termijn een nieuw veiligheidscertificaat zal aanvragen. De verwachting is dat het certificaat begin 2018 en mogelijk eerder kan worden verstrekt.
Met betrekking tot de machinistenvergunning is afgesproken dat ZLSM gaat onderzoeken of het mogelijk is om bij een erkende onderwijsinstelling een opleiding te krijgen die past bij de ervaring en voorgenomen inzet van de machinisten van de ZLSM.
De Duitse tolheffing |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Barbara Visser (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Weg vrij voor Duitse tolheffing»?1
Ja.
Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de door de Duitse Bondsraad vastgestelde versie van het Duitse tolplan en de voorgaande versies? Kunt u, op basis van het nieuwe plan, toelichten wat de consequenties van de tolheffing zijn voor de Nederlandse automobilist, de Nederlandse transportsector en de economie in de grensregio’s?
Na de Bondsdag, heeft ook de Bondsraad op 31 maart 2017 ingestemd met de wijzigingen in de Duitse wetgeving inzake het vignet. De Europese Commissie heeft met de inbreukprocedure tegen Duitsland wijzigingen op twee punten afgedwongen. Ten eerste vond de Europese Commissie de prijs voor vignetten van korte duur (tien dagen, twee maanden) onevenredig duur. Deze vignetten zijn bedoeld voor voertuigen die in het buitenland zijn geregistreerd. Met de wijziging worden vijf in plaats van drie voertuigcategorieën ingesteld voor deze vignetten. Daarmee zakt de prijs van het goedkoopste vignet voor tien dagen van € 5 naar € 2,50. Afhankelijk van de voertuigkenmerken stijgt de prijs vervolgens (€ 4; € 8; € 14) tot € 20 voor de meest vervuilende voertuigen. De prijs was € 5, € 10 of € 15 euro. Het vignet voor twee maanden gaat zo € 7 tot € 40 kosten. Dit was € 16 tot € 30. De gemiddelde prijs voor een jaarvignet is ca. € 74, maximaal € 130. Deze prijs is ongewijzigd.
Het tweede punt was de één-op-één teruggave van de kosten voor het vignet via de verlaging van de wegenbelasting voor in Duitsland geregistreerde voertuigen. Duitsland verlaagt de wegenbelasting verder voor voertuigen die een lage uitstoot kennen, zodat hier een sterkere sturing richting milieuvriendelijke voertuigen van uitgaat. Voertuigen met euroklasse 6 worden in het bijzonder ontzien.
Het vignet is vereist voor voertuigen onder de 3,5 ton. De transportsector kent vanaf 7,5 ton reeds de Duitse kilometerheffing (Maut). Lichte transportvoertuigen tot 3,5 ton zullen ook onder de vignetplicht vallen. De kosten van het benodigde vignet worden bepaald door de voertuigkenmerken en de gewenste duur van het vignet. De keuze voor een bepaalde duur van een vignet, zal afhangen van persoonlijke voorkeuren en omstandigheden, zoals achterliggende reden voor en frequentie van het rijden in Duitsland. Ik heb van de grensregio´s brieven ontvangen, waarin men ingaat op de ongewenste effecten van een tolheffing in Duitsland. Ik heb uw Kamer toegezegd dat ik een grenseffectentoets zal uitvoeren wanneer de plannen definitief zijn.
Klopt de stellingname in de berichtgeving dat, nu de Duitse Bondsraad heeft ingestemd, in principe niets de Duitse tolheffing nog in de weg staat? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Diverse Duitse deelstaten hadden bezwaren tegen het Duitse vignet, juist vanwege het verwachte negatieve effect in de grensregio’s. Deze bezwaren bleken in de discussie in de Bondsraad op 31 maart 2017 onvoldoende om het Duitse tolplan nog te wijzigen. Ik deel de bezwaren van deze deelstaten. Ik weet echter ook dat Minister Dobrindt hier een opdracht uit het Duitse regeerakkoord moet uitvoeren, waar de regeringspartijen uiteindelijk toch achter staan. De inbreukprocedure tegen Duitsland loopt nog steeds.
Deelt u de mening dat de Duitse tolheffing een zeer negatief effect kan hebben op de Nederlandse grensregio’s? Zo ja, wat gaat u doen om de gevolgen hiervan tot het minimum te beperken?
Ik ben geen voorstander van een vignet voor personenvoertuigen, omdat ik vind dat die het vrije verkeer van mensen en diensten negatief kan beïnvloeden, met name in de grensregio´s, maar ook voor mensen op doorreis. Ik heb daarom vanaf het prille voornemen van Duitsland om een vignet voor personenvoertuigen in te voeren, geageerd tegen dit voornemen. Ik heb daarbij ook meermaals gewezen op de mogelijk negatieve effecten voor de grensregio’s. Minister Dobrindt heeft reeds in 2014, naar aanleiding van mijn bezwaren, zijn plannen aangepast. Eerder was een vignet voorzien voor alle wegen. In de voorliggende wetgeving zal een vignet in Duitsland vereist zijn op de snelwegen voor voertuigen geregistreerd in het buitenland en op zowel de snelwegen als de federale autowegen voor voertuigen geregistreerd in Duitsland. Daarmee is het voor bewoners van de grensregio’s mogelijk om via het onderliggend wegennet Duitsland te bezoeken zonder vignet.
Ook de Europese Commissie heeft nu bepaalde wijzigingen afgedwongen, zoals uiteengezet in antwoord 2. Zo komen er meer voertuigcategorieën beschikbaar in de vignetten voor korte duur (tien dagen, twee maanden). Hoe schoner het voertuig, hoe goedkoper het vignet.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie met deze nieuwe versie van het Duitse tolplan kan leven? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet in de volgende Transportraad? Betekent dit dan ook dat de inbreukprocedure tegen Duitsland wordt opgeheven?
Ik heb kennisgenomen van het persbericht van de Europese Commissie op 1 december 2016, waarin ze aangaf tot overeenstemming met Duitsland te zijn gekomen inzake de voor het EU recht benodigde wijzigingen van de Duitse wetgeving. Duitsland heeft die wijzigingen doorgevoerd. De Europese Commissie zal de wetgeving daarop toetsen en bezien of het nu in overeenstemming is met het EU recht, alvorens een beslissing te nemen over de tegen Duitsland lopende inbreukprocedure.
Het Duitse vignet voor personenvoertuigen staat niet op de agenda van de Transportraad. In het verleden heb ik echter veelvuldig gebruik gemaakt van de gelegenheid die de Raad biedt om en marge daarvan gesprekken met collega´s te voeren over relevante onderwerpen. Zo sprak ik 1 december 2016 nog met mijn Oostenrijkse, Belgische en Deense collega over de Duitse tol. Ook nu zal bekeken worden wat wenselijke gesprekken zijn.
Deelt u de mening dat het tolplan nog steeds discriminerend is? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op Kamervragen (2017Z01174) heb ik u reeds medegedeeld dat ik, in afstemming met mijn Oostenrijkse collega Minister Leichtfried, op 30 december 2016 vragen aan Eurocommissaris Bulc had gesteld over de bereikte overeenstemming op 1 december 2016 tussen Eurocommissaris Bulc en de Duitse Minister Dobrindt en de gevolgen voor de inbreukprocedure die de Europese Commissie in juni 2015 tegen Duitsland is gestart. In het bijzonder heb ik gevraagd waarom de Duitse wetgeving na de genoemde aanpassingen, wel conform EU recht zou zijn.
Ik heb recentelijk antwoord ontvangen van de Eurocommissaris. In de brief geeft Eurocommissaris Bulc aan dat de inbreukprocedure tegen Duitsland nog steeds loopt en ook zal blijven lopen totdat Duitsland naar tevredenheid haar wetten heeft aangepast. Gelet op de vertrouwelijke aard van de inbreukprocedure, kon de Eurocommissaris niet verder ingaan op mijn vragen. Ik hecht waarde aan het oordeel van de Europese Commissie in deze, als hoedster van het EU recht en indien de inbreukprocedure tegen Duitsland wordt stopgezet, zal ik nogmaals de Eurocommissaris vragen naar haar overwegingen ter zake.
Heeft u contact gehad met uw Oostenrijkse collega, die afgelopen vrijdag direct aankondigde naar het Europese Hof van Justitie te zullen stappen? Zo ja, welke afspraken heeft u gemaakt over eventuele gezamenlijke vervolgstappen?
De lijnen met Oostenrijk zijn kort. Ik ben met de Minister van Oostenrijk aan het bestuderen welke opties er zijn, die we eventueel gezamenlijk kunnen uitvoeren.
Kunt u toelichten welke acties u van plan bent zelf te ondernemen? In reactie op de motie-Ronnes c.s heeft u aangegeven een grenseffectentoets uit te gaan voeren2; wanneer zullen de eerste stappen hiertoe worden gezet en wordt de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd?
Ik zal het definitieve oordeel van de Europese Commissie inzake de inbreukprocedure eerst moeten afwachten. Als de Europese Commissie tot het oordeel komt, dat de inbreukprocedure tegen Duitsland kan worden stopgezet, zal ik nogmaals Eurocommissaris Bulc om nadere toelichting vragen op haar overwegingen, waarom de gewijzigde Duitse wetgeving niet in strijd is met het EU recht. Ik heb die informatie nodig om me te kunnen beraden op verdere stappen.
Een eventueel Duits tolvignet zal op zijn vroegst in 2019 van start gaan. Wanneer de Duitse wetgeving definitief is en de inbreukprocedure eventueel stopgezet, zal ik een grenseffectentoets laten uitvoeren. Ik informeer uw Kamer graag over de uitkomsten daarvan.
Het bericht dat mensen in de bijstand in Utrecht niet hoeven te solliciteren |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat mensen in de bijstand in de gemeente Utrecht niet hoeven te solliciteren?1
Ja.
Klopt het dat Utrecht als eerste gemeente gaat experimenteren met een «soort basisinkomen voor bijstandsgerechtigden»?
Het college van burgemeester en wethouders heeft mij schriftelijk laten weten dat het experiment niet gaat over het basisinkomen.
Kan een gemeente zomaar besluiten om, zonder toestemming van de regering, bij wijze van een experiment de sollicitatieplicht te schrappen en bijstandsgerechtigden onder andere «wat te laten bijklussen» voor de gemeente voor € 125 per maand?
Bij de gedecentraliseerde uitvoering van de Participatiewet komt de gemeente een grote mate van vrijheid toe om beleid en uitvoering af te stemmen op de lokale omstandigheden. In deze context beschikt een gemeente over een scala aan mogelijkheden om, binnen de kaders van de wet, te onderzoeken hoe zij de Participatiewet effectiever kan uitvoeren. Hiervoor is de toestemming van SZW niet aan de orde. Deze ruimte en de daarbinnen gemaakte keuzen door de gemeente laten onverlet dat het op individuele personen toegesneden maatwerk uitgangpunt is, ook bij de ondersteuning van de bijstandsgerechtigden op weg de arbeidsmarkt.
De gemeente die wil experimenteren met de Participatiewet en daarbij wil afwijken van bepaalde wetsartikelen kan dit uitsluitend doen indien ik de gemeente op haar verzoek heb aangewezen als experimenteergemeente. De voorwaarden om tot een dergelijke aanwijzing te kunnen overgaan zijn opgenomen in het «Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet» (Stb. 2017, 69) en «de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet» (Stcrt. 2017, 10881), welke op 1 april 2017 in werking zijn getreden.
Wat vindt u van de aanpak van deze wethouder die willens en wetens een experiment doorzet waarvoor hij geen toestemming heeft gevraagd, noch gekregen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een wethouder zich aan de wet dient te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Voert de gemeente Utrecht de Participatiewet inmiddels in al zijn facetten volledig en rechtmatig uit?
Wanneer de gemeente Utrecht een aanvraag indient om te mogen experimenteren op grond van het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet, dient zij onder meer te verklaren dat zij alle voorgeschreven verordeningen heeft vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen van de Participatiewet. Omdat Utrecht nog geen aanvraag heeft ingediend, is het verstrekken van de verklaring omtrent de verordeningen nog niet aan de orde.
Hoe verhoudt dit specifiek experiment zich tot de officiële experimenten zoals deze zijn vastgelegd in de algemene maatregel van bestuur (Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet)? Bewandelt de gemeente op dit punt twee paden?
Het plan van aanpak van de gemeente Utrecht oogt als een experiment waarvoor andere gemeenten reeds een verzoek hebben ingediend op grond van het «Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet». Wat daarbij opvalt is dat de gemeente Utrecht, die een dergelijk verzoek (nog) niet heeft ingediend, geen maatwerk lijkt toe te passen bij de inrichting van haar experimentgroepen, onder meer ten aanzien van het besluit om de sollicitatie- en re-integratieplicht niet op de gebruikelijke manier te handhaven. Hierover ben ik met de gemeente in gesprek, alsmede over een mogelijke oplossingsrichting. In afwachting van een te vinden oplossing schort de gemeente de beoogde start van haar experiment per 1 mei 2017 op.
Is u bekend hoe deze deelnemers, 400 tot 800 man, worden vrijgesteld van sollicitatieplicht zonder een categoriale ontheffing? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er bij u meer gemeenten bekend die buiten de officiële experimenteerruimte om willen gaan experimenteren met de bijstand? Zo ja, welke?
Zoals reeds gesteld bij de vragen 3,4, en 5 zijn gemeenten vrij om binnen de kaders van de Participatiewet te onderzoeken op welke wijze(n) de wet effectiever kan worden uitgevoerd.
Zoals ik reeds in mijn brief2van 14 oktober 2016 heb geschreven hoeven oplossingen niet standaard gevonden te worden in het creëren van nieuwe regel- of experimenteerruimte, wat veel tijd en complex onderzoek vergt. Een goed voorbeeld daarvan is de City Deal Inclusieve stad, waarin gemeenten met de rijksoverheid op zoek gaan naar oplossingen voor complexe problemen binnen de bestaande regelgeving. Ik heb geen overzicht van de onderzoeken die gemeenten uitvoeren, maar er zijn wel enkele voorbeelden bekend. Zo staat in het programma Vakkundig aan het Werk het ontwikkelen van nieuwe wetenschappelijke kennis centraal, waarvan de gemeentelijke uitvoeringspraktijk kan profiteren, voor uiteindelijk een effectievere dienstverlening aan de burger. Ik juich het zeer toe als gemeenten de effectiviteit van hun handelen/interventies (laten) onderzoeken.
Welke actie gaat u ondernemen tegen de werkwijze van deze wethouder en eventuele andere gemeenten die menen de verplichtingen die de Participatiewet kent naast zich neer te kunnen leggen?
Zoals zorgvuldig bestuur in onze gedecentraliseerde eenheidsstaat betaamt wijs ik, in goede dialoog, in voorkomende gevallen het gemeentebestuur in eerste instantie op de strijdigheid met de vigerende wet- en regelgeving en zal ik beoordelen of de gemeente bereid is de uitvoering zodanig aan te passen dat een juiste toepassing van de wet verzekerd blijft. Mijn ervaring is dat gemeenten bereid zijn gehoor te geven aan goede argumenten.
Werkbezoek aan de provincie Limburg d.d. 6 februari 2017 |
|
Betty de Boer (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de afspraken uit het bestuurlijk overleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport van Zuid-Nederland inzake de spooraansluiting en Carhandling Terminal Swentibold, die zijn gemaakt in het najaar van 2016?
Ja.
Kunt u aangeven welke vragen er uiterlijk wanneer dienen te zijn beantwoord in het door het Rijk en Provincie aangekondigde onderzoek naar meekoppelkansen? Is het onderzoek inmiddels afgerond? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, wanneer worden de resultaten verwacht?
Afgesproken is dat rijk en regio de meekoppelkansen onderzoeken die verbonden zijn aan deze ontwikkeling. Deze inventarisatie vindt door partijen zelf plaats en heeft primair betrekking op werkgelegenheidseffecten in de regio. Zie verder antwoord 4.
Kunt u aangeven wat de onderzoeksopdracht van het aangekondigde validatieonderzoek door ProRail is en welke (financiële) kaders zijn meegegeven? Is het onderzoek inmiddels afgerond? Zo nee, wanneer wel. Zo, ja wat zijn de uitkomsten?
Afgesproken is dat de definitieve kostenraming van de openbare aansluiting van deze railterminal door ProRail zal worden getoetst conform de standaard eisen die aan ramingen voor spoorinfrastructuur c.q. aansluitingen worden gesteld (de Standaard Systematiek Kosten ramingen SSK). ProRail heeft haar validatieonderzoek nog niet kunnen uitvoeren. Dit komt omdat de scope van het project is aangepast door nadere technische en inpassingseisen. Hierdoor is de definitieve raming nog niet gereed. Inmiddels is wel duidelijk geworden dat, mede door de genoemde scope aanpassing, de voorgestelde aansluiting niet circa € 20 mln. kost, zoals eerder globaal was ingeschat, maar circa € 40 mln.
Klopt het dat de provincie Limburg nog steeds garant staat voor de regionale bijdrage en alle voorbereidende kosten tot het moment van realisatie van de spooraansluiting? Zo ja, wat betekent dit voor de omvang van de gevraagde rijksbijdrage van de spooraansluiting van de Carhandling Terminal Swentibold?
Ja, de provincie Limburg staat nog steeds garant voor de door haar aangeboden regionale bijdrage en alle voorbereidende kosten tot het moment van realisatie van de spooraansluiting.
Het betreft hier een regionaal spoorproject. Ik heb uw Kamer eerder geantwoord dat in dit geval op basis van het rijksbeleid rond spoorgoederenknooppunten een financiële bijdrage aan de aansluiting van VDL niet voor de hand ligt. Daarbij speelt een rol dat ik in 2015 max. 30 mln. (inclusief BTW) heb gereserveerd voor de te ontwikkelen spoor terminal Venlo. Verder is aan de in de directe nabijheid gelegen Barge terminal in Born (binnenvaart) in het verleden € 6 mln. verstrekt. Met deze bijdragen is in de regio een omvangrijke terminal capaciteit in beeld die vooralsnog niet volledig wordt benut.
Anderzijds ben ik mij ervan bewust dat er hier ook een breder economisch en werkgelegenheidsbelang speelt. Ik ben dan ook samen met andere departementen in overleg gegaan om te bezien of hiervoor gezamenlijk rijksmiddelen beschikbaar kunnen worden gesteld.
Ik kan u melden dat de Minister van Economische Zaken en ikzelf bereid zijn ieder maximaal € 5 mln. (dus € 10 mln. in totaal) beschikbaar te stellen om de regionale economische structuur te versterken middels het realiseren van de spooraansluiting naar de terminal.
Aan deze bijdrage verbind ik wel een aantal voorwaarden:
Graag ben Ik bereid om samen met de Provincie Limburg te onderzoeken of aan de bovengenoemde voorwaarden invulling gegeven kan worden. Een eventuele bijdrage vanuit IenM wordt ten laste gebracht van de investeringsruimte spoor.
Deelt u de mening dat deze spooraansluiting een belangrijke bijdrage kan leveren aan de economische ontwikkeling van de regio? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie verder antwoord 4.
Bent u bereid om uiterlijk dit voorjaar duidelijkheid te geven over de medewerking en/of een rijksbijdrage, in verband met de noodzakelijke besluitvorming over de ruimtelijke en economische ontwikkeling door de provincie Limburg? Zo nee, waarom niet?
Ik verleen al medewerking aan de uitwerking van de aansluiting van VDL Nedcar doordat ProRail actief participeert bij de uitwerking en het toetsen van de aansluiting (zowel financieel als qua functionaliteit en effect op het Hoofdspoornet). Zie verder antwoord 4.
Het besluit van de Belgische regering om te investeren in het spoortraject Antwerpen-Weert |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Treinverbinding Weert–Antwerpen stuk dichterbij» d.d. 3 februari 2017?1
Ja.
Bent u bekend met het besluit van uw Belgische collega, de heer Bourgeois, om te investeren in de elektrificatie van het spoortraject Weert–Antwerpen?
Ik ben bekend met de ambities van de Vlaamse regering. Voor investering in de elektrificatie is Vlaanderen afhankelijk van de Belgische federale overheid. Die heeft over dit project nog geen definitief besluit genomen.
Bent u er tevens mee bekend dat de Belgische regering een Europese aanvraag heeft ingediend in het kader van Connecting Europe Facility for Transport (CEF)? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De infrastructuurbeheerder van het Belgische spoorwegnet Infrabel heeft een aanvraag ingediend voor een Europese subsidie in het kader van het CEF. Deze aanvraag heb ik samen met de Belgische federale Minister voor Mobiliteit, de heer François Bellot, ondersteund via de ondertekening van een «written agreement» die aan het dossier voor de CEF aanvraag is toegevoegd.
Wat betekenen deze besluiten in België voor de Nederlandse inzet op dit traject?
Het betreft hier een Belgisch project, zonder financiële inzet vanuit Nederland.
Is er een maatschappelijke kosten-batenanalyse uitgevoerd naar de aanpassing van dit traject? Zo ja, wat is de score? Kunt u de uitkomsten met de Kamer delen, zodat duidelijk wordt wat de positieve en negatieve effecten zijn voor het passagiersvervoer en goederenvervoer?
Elektrificatie van het tracé Hamont-Weert is een regionale ambitie (zie ook vraag 7). Mij is geen kosten-batenanalyse bekend.
Het traject Antwerpen – Weert maakt ook deel uit van de studie (3RX) naar de haalbaarheid van de IJzeren Rijn, welke op initiatief van het Vlaams Gewest wordt gedaan en waar Nederland en Duitsland ambtelijk bij betrokken zijn. De resultaten van deze studie, waaronder een kosten-batenanalyse, zijn naar verwachting rond de zomer van dit jaar beschikbaar.
Klopt het dat door investeringen op dit deel van het spoor de Brabantroute deels kan worden ontlast? Zo ja, kunt u nader onderbouwen wat dit concreet kan betekenen, ook in relatie tot de havenontwikkeling in Rotterdam en Antwerpen?
Dit klopt deels. Voor de haven van Rotterdam is de Betuweroute de belangrijkste verbinding met Duitsland. Voor de haven van Antwerpen is dat de Montzen-route (Antwerpen-Luik-Montzen-Aken). De Brabantroute is voor beide havens een alternatieve route; voor Rotterdam is deze route tijdelijk van groter belang vanwege de bouw van het Derde spoor in Duitsland.
Het traject Weert-Budel-Antwerpen biedt met name de mogelijkheid om de vervoersvraag tussen Antwerpen en Zuid Limburg in te vullen. In de huidige vorm biedt het tracé ruimte voor 51 goederentreinen per week. Dat is voor nu, maar ook op langere termijn, voldoende om in de op dit moment bekende vervoersvraag voor goederen te voorzien.
Welk bedrag is er nodig vanuit het Rijk dan wel de regio om aan Nederlandse zijde ook de boel op orde te hebben qua elektrificatie en veiligheid? Klopt het dat de gevraagde Rijksbijdrage 4 miljoen euro is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke condities bent u bereid om dit bedrag voor dit project te reserveren in het Infrastructuurfonds?
De benodigde maatregelen aan Nederlandse zijde zijn niet vastgesteld. Er is geen gevalideerde kostenraming beschikbaar voor dit project. De provincie Limburg is hier als initiatiefnemer voor verantwoordelijk. Ik kan niet beoordelen of de gevraagde € 4 mln. voldoende is om elektrificatie te realiseren. Op basis van de kosten van vergelijkbare projecten is dat twijfelachtig.
Het tracé in zijn huidige vorm biedt voldoende capaciteit om in de actuele en toekomstige vervoersvraag te voorzien. Bovendien is erop basis van nationale en regionale vervoersconcessies geen zicht op een aanbieder van personenvervoer op het traject Weert-Hamont. Ik constateer daarmee dat elektrificatie van het tracé geen nationale prioriteit heeft. Een reservering voor dit project in het infrafonds is derhalve niet opportuun.
De berichten ‘Scenario kernramp grote onzin’ en ‘Vals rampscenario Tihange’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Scenario kernramp grote onzin»1 en «Vals rampscenario Tihange»?2
Ja.
Onderschrijft u de vernietigende kritiek die vanuit de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) geuit wordt op het rapport van het Weense Institut für Sicherheits- und Risikowissenschaften (IRS)?
De ANVS is verzocht door de commissaris van de Koning in Limburg en de voorzitter van de Veiligheidsregio Zuid-Limburg de vraag te beantwoorden of naar aanleiding van het ISR rapport de voorbereiding op een nucleair ongeval aangepast zou moeten worden.
De ANVS geeft in haar reactie aan dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de beoordeling van het FANC over de structurele integriteit van het reactorvat van Tihange 2 en dat het door ISR geschetste scenario en de effecten daarvan erg onrealistisch zijn. De conclusie van de ANVS is dat het ISR rapport geen toegevoegde waarde vormt bij de voorbereiding in Nederland op een stralingsongeval. Er is derhalve geen aanleiding op basis van het ISR rapport om de voorbereiding door de Veiligheidsregio Zuid-Limburg op een ongeval bij Tihange 2 aan te passen.
Op basis van de argumentatie van de ANVS onderschrijf ik de door de ANVS getrokken conclusie.
Wie was opdrachtgever van het in oktober gepresenteerde rapport van het IRS over een eventuele ramp in Tihange2? Klopt het dat de gemeente Aken daar een rol in speelde? Zo ja, wat was haar onderzoeksverzoek en kunt u uitsluiten dat politieke motieven hierbij een rol hebben gespeeld?
Uit het ISR rapport blijkt dat de gemeente Aken opdracht heeft gegeven tot de opstelling van dit rapport. Gevraagd is om een ruwe schatting te geven van de mogelijke radiologische gevolgen voor de stad Aken, als gevolg van het falen van het reactorvat in Tihange 2. Het is mij niet bekend of politieke motieven bij het geven van de opdracht een rol gespeeld hebben.
Kunt u bevestigen dat de Duitse Bundesregering zelf ook vraagtekens zet bij dit rapport en kunt u aangeven welke conclusie zij hieraan verbindt?
In het Duitse parlement, de Bundestag, zijn aan de Duitse regering vragen gesteld over het ISR rapport. De Duitse regering komt tot de conclusie dat het ISR rapport ongeschikt is voor de evaluatie van de te nemen maatregelen en zoneringen in het kader van de voorbereiding op kernongevallen in de regio Aken. Daarnaast heeft de Bondsregering aan de Belgische autoriteiten gevraagd om een representatieve bronterm (beschrijving van hoeveelheid en samenstelling radioactieve stoffen die in een bepaald scenario vrijkomen naar de omgeving) voor de kerncentrale in Tihange ter beschikking te stellen. De Duitse regering wil hiermee zelf verspreidingsberekeningen laten uitvoeren. De uitkomsten van deze berekeningen worden besproken met België.3
In hoeverre zijn de reactoren in België uit de jaren zeventig nu verbeterd en veiliger dan bij de bouw, zoals de directeur van de ANVS stelt?
In de nucleaire sector wordt continu gewerkt aan het verhogen van de veiligheid. Zo is er in West-Europa veel aandacht voor het installeren van extra veiligheidssystemen die het vroegtijdig en grootschalig vrijzetten van radioactiviteit bij een kernongeval moeten tegen gaan. Het gevolg van deze grote investeringen in de veiligheid door de jaren heen leidt er toe dat een kerncentrale gedurende zijn levensduur meer veiliger wordt in plaats van minder veilig, zoals vaak gesuggereerd wordt. Tijdens de inspectie op 20 januari 2016 in Doel waar ik zelf ook bij aanwezig was, was juist de aanleg van dergelijke veiligheidsverhogende systemen (in dit geval de post-Fukushima stresstestmaatregelen) het onderwerp van de inspectie. Ook bij Tihange zijn inspecteurs van de ANVS aanwezig geweest bij een inspectie naar de installatie van dergelijke veiligheidsverhogende maatregelen.
Kunt u aangeven of er eigenlijk sprake is van nepnieuws dat voorkomt uit het Weense rapport? Zo ja, hoe schadelijk is dit? Zo nee, wat is er dan niet nep aan?
Het is goed dat over een zo belangrijk onderwerp als nucleaire veiligheid een maatschappelijk debat wordt gevoerd. Het is helaas onvermijdelijk dat daarbij enige onrust ontstaat. Over de vraag of daarbij sprake is van nepnieuws laat ik mij niet uit omdat dat moeilijk te beoordelen is. Ik laat de inhoud en de conclusies van het ISR-rapport voor rekening van de onderzoekers en beoordeel beide op hun merites. Wat ik belangrijk vind, is dat er een transparante uitwisseling van informatie en standpunten plaatsvindt, op basis waarvan het bestuur en de bevolking, ook in Limburg, kan bepalen of er aanleiding is voor ongerustheid of niet. In dit verband herinner ik u ook aan mijn brief aan uw Kamer van 17 oktober jl. Daarin ben ik ingegaan op de door uw Kamer eerder aangenomen moties over versterking van de rol veiligheidsregio in de onafhankelijke informatievoorziening en over het verbeteren van de communicatie over nucleaire veiligheid richting bewoners van de grensprovincies. Daarbij zijn ook met de Belgische autoriteiten afspraken gemaakt over de rol van de veiligheidsregio in de informatievoorziening, zowel voor het geval dat sprake is van een nucleair ongeval als wanneer sprake is van ongewone gebeurtenissen. Het gaat dan om een gebeurtenis, waarbij er geen sprake is van een nucleaire crisis, maar die mogelijk wel tot onrust in de regio kan leiden.
Onderschrijft u dat met dergelijke rapporten juist onrust onder de bevolking in Zuid-Limburg wordt aangewakkerd? Wat gaat u eraan doen om die begrijpelijke onrust onder de bevolking weg te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
De Duitse tolheffing in grensregio’s |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Duitse Minister maakt geen uitzondering voor grensregio's»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Duitse Minister geen uitzondering wil maken voor de grensregio's? Zo ja, wat vindt u hiervan? Bent u bereid om actie te ondernemen? Zo ja, welke?
Minister Dobrindt heeft met zijn uitspraken op 25 januari 2017 in de Duitse pers kennelijk gereageerd op nieuwe verzoeken van bepaalde politieke groeperingen uit een aantal Duitse deelstaten om uitzonderingen voor de grensregio’s te realiseren. Ik heb al vaker Minister Dobrindt gewezen op de ongewenste effecten in de grensregio’s die door de invoering van de PKW-Maut zouden ontstaan.
Zoals ik eerder uw Kamer heb geïnformeerd, heeft Minister Dobrindt zijn plannen naar aanleiding van mijn bezwaren gewijzigd. Het in Duitsland beoogde vignet is daardoor voor voertuigen die niet in Duitsland zijn geregistreerd, enkel op de snelwegen vereist. Bewoners van de grensregio’s kunnen via het onderliggend wegennet nog naar Duitsland zonder vignet. In Duitsland geregistreerde voertuigen behoeven het vignet op zowel de snelwegen als de federale autowegen.
Op welke wijze werkt u nu al samen met o.a. de Oostenrijkse regering om de Duitse tolplannen tegen te houden? Welke stappen zijn er gezet en worden er nog gezet?
Ik ben en blijf in overleg met mijn Oostenrijkse collega. Ik heb Minister Leichtfried en marge van de Transportraad op 1 december 2016 gesproken en ook recentelijk, op 22 december 2016 hebben wij telefonisch overleg gehad over de voorgenomen Duitse tol. We hebben in dit gesprek afgesproken beiden een brief naar Eurocommissaris Bulc te sturen. Ik heb in mijn brief gevraagd om een nadere toelichting op de voorlopige conclusie van de Europese Commissie.
Kunt u de uitkomsten van het overleg over de Duitse tol dat mede op verzoek van Oostenrijk vandaag wordt gehouden in Brussel, met de Kamer delen?
Op 25 januari 2017 is in Brussel tussen verschillende lidstaten overleg geweest over de ontwikkelingen inzake de Duitse tol. Daarbij zijn door Nederland en Oostenrijk de standpunten tegen de Duitse tol toegelicht en stand van zaken weergegeven en er is een wisseling van zienswijzen tussen de aanwezige landen geweest.
Is in het overleg gesproken over een eventuele gang naar de rechter? Bent u bereid naar de rechter te stappen samen met o.a. de Oostenrijkse regering? Zo nee, waarom niet?
Duitsland moet haar wetten aanpassen conform de met de Europese Commissie onderhandelde wijzigingen en de Europese Commissie zal daarop toezien. De inbreukprocedure tegen Duitsland loopt intussen nog. Daarbij is er ook nog geen antwoord ontvangen op de door mij aan de Europese Commissie gestelde vragen. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is door Nederland en Oostenrijk in het overleg uiteengezet wat de huidige stand van zaken is. Een gang naar de rechter is nu dan ook niet aan de orde.
Kunt u nogmaals bevestigen of u bereid bent om alle mogelijke stappen te zetten om de Duitse tolplannen die de Nederlandse automobilist onnodig op kosten jagen, discrimineren en de Nederlandse grensregio's economisch duperen, tegen te houden?
Ik heb grote bezwaren tegen de Duitse tolheffing en ik heb dat meerdere keren tegen Minister Dobrindt als ook richting uw Kamer verduidelijkt. Na het nieuws op 1 december 2016 dat Minister Dobrindt eruit is met de Europese Commissie, mits aanpassingen worden doorgevoerd, heb ik in afstemming met Minister Leichtfried een brief gestuurd naar Europese Commissie. Ik heb in die brief om uitleg gevraagd, waarom het Duitse plan met de genoemde aanpassingen volgens de Europese Commissie nu wel in overeenstemming zou zijn met het EU recht.
Ik hecht zeer aan de zienswijze van de Europese Commissie, omdat zij toeziet op de correcte naleving van het EU recht. Ik zal daarom haar antwoord op mijn brief ook zwaar laten meewegen bij het nader bestuderen van mogelijke stappen. Ik heb nog geen antwoord ontvangen.
Het bericht dat slechts 3% van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie levert |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u het item in het achtuurjournaal van 18 januari 2017 gezien?1
Ja.
Constaterende dat u in het item u een verklaring geeft dat gemeenten zelf mogen weten hoe ze omgaan met mensen met een bijstandsuitkering en u heeft aangegeven dat u kunt leven met de «willekeur», kan aangenomen worden dat u bedoelt dat gemeenten de wet correct moeten uitvoeren en zich dus aan de wettelijke verplichtingen ten aanzien van de sollicitatieplicht en de tegenprestatie moeten houden?
Ja. Ik heb in mijn reactie aangegeven dat gemeenten uiteraard gehouden zijn aan de geldende wet- en regelgeving, waarbij de Participatiewet ruimte biedt aan gemeenten voor het leveren van individueel maatwerk ten aanzien van de invulling van de tegenprestatie. Gemeenten kijken bijvoorbeeld op individueel niveau of iemand al voldoende participeert, of iemand een re-integratietraject volgt, of iemand arbeidsongeschikt is, etc.
Constaterende dat wordt gesteld dat de gemeente Amsterdam de tegenprestatie helemaal niet uitvoert, dit in lijn lijkt met eerdere berichtgeving1 2 en de resultaten van het onderzoek van de inspectie SZW Verordening Tegenprestatie van november 20153 dat 20 gemeenten de tegenprestatie niet correct uitvoeren, klopt het dat de gemeente Amsterdam, met bijna 40.000 bijstandsgerechtigden, de tegenprestatie niet goed uitvoert?
Amsterdam voert de tegenprestatie niet uit conform de eisen die de Participatiewet daaraan stelt.
Zo ja, wat heeft u gedaan om deze gemeente, na eerste berichtgeving van bijna 2,5 jaar geleden, weer in het wettelijke gareel te krijgen?
Ik heb met de wethouder van de gemeente Amsterdam besproken op welke punten de verordening van de gemeente niet in lijn is met de Participatiewet en verzocht om de verordening aan te passen.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u heeft genomen om al deze twintig gemeenten die willens en wetens de wet aan hun laars lappen betreffende de tegenprestatie en waarvan u al ruim een jaar op de hoogte bent, alsnog de wet correct te laten uitvoeren?
De Inspectie SZW heeft eind 2015 geconstateerd dat het merendeel van de gemeenten een verordening tegenprestatie heeft opgesteld die in lijn is met de Participatiewet. Uit het onderzoek bleek ook dat 29 van de 390 gemeenten een verordening hadden die niet voldeed aan de eisen die de Participatiewet daaraan stelt. Van deze 29 gemeenten hebben er 9 direct aangegeven de verordening aan te zullen passen. De overige 20 gemeenten zijn vervolgens benaderd. Op basis van de gevoerde gesprekken blijkt dat op dit moment 17 gemeenten de verordening zodanig aanpassen of hebben aangepast dat deze in lijn is met de Participatiewet. Voor een deel van deze gemeenten behoeft dit nog bestuurlijke bekrachtiging. In drie gevallen vindt nog overleg plaats. Ik heb daarnaast op verschillende momenten bij gemeenten aandacht gevraagd voor een correcte uitvoering van de tegenprestatie, onder meer in de Verzamelbrieven van juni 2015 en juli 2016.
Kunt u een uitleg geven van de opmerking in het journaal dat slechts 3% van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie levert? Waar zijn deze cijfers op gebaseerd?
Het genoemde percentage in het NOS journaal komt uit de Divosa Benchmark Werk en Inkomen. Dit percentage is het gemiddeld aantal mensen dat een tegenprestatie uitvoert, gerekend over de deelnemende gemeenten aan de Benchmark.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Participatiewet op 26 januari 2017 beantwoorden?
Ja.
Het ongeval bij de stuw bij Grave |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «miljoenenschade dreigt door lekkende Maas»?1
Ja.
Wat is de oorzaak van het ongeval bij de stuw bij Grave en welke gevolgen heeft dit ongeval op dit moment?
Op donderdag 29 december omstreeks 19.30 uur is een binnenvaartschip door de stuw in de Maas bij Grave gevaren. In afwachting van de resultaten van het onderzoek door de politie kan ik geen uitspraken doen over de precieze oorzaak van het ongeval. Door de aanvaring is de stuw dusdanig beschadigd dat het waterpeil aan de bovenstroomse zijde van de stuw bijna 3 meter is gezakt. Dit heeft gevolgen voor Rijkswaterstaat, scheepvaart, woonboten, drinkwaterbedrijven, waterschappen en andere bedrijven. De scheepvaart op de Maas tussen Sambeek en Grave was in beide richtingen gestremd, en moest gebruik maken van omvaarroutes.
Wat is de totale schade als gevolg van het ongeval met de stuw bij Grave? Klopt het dat de binnenvaart zo’n 300.000 euro schade per dag leidt doordat men moet omvaren? Kunt u een overzicht geven van de gevolgen voor bewoners aan het water, bedrijven die zijn gelegen aan het water en die niet kunnen laden en lossen en de binnenvaart en daarnaast om hoeveel gedupeerden gaat het? Kan al deze schade worden vergoed? Waar en hoe kan deze schade worden verhaald?
Zie antwoord op vraag 2. Dat de binnenvaart schade lijdt is evident. De precieze omvang het aantal gedupeerden en de totale schade is niet bekend. Claims van gedupeerden dienen te worden voorgelegd aan de eigenaar van het schip dat de schade heeft veroorzaakt (of diens verzekeraar). De maximumaansprakelijkheid van scheepseigenaren voor bepaalde vorderingen kan op grond van het op 4 november 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (CLNI) worden beperkt door het stellen van een fonds. Voor het stellen van het fonds moet de scheepseigenaar een verzoek indienen bij de rechtbank. Als het fonds is gesteld, kunnen schuldeisers hun vorderingen indienen bij het fonds. De hoogte van het fonds wordt berekend op basis van het tonnage en motorvermogen van het betreffende schip. De prioriteit voor Rijkswaterstaat lag bij een tijdelijke maatregel om verdere schade te beperken. Nu de stremming voorbij is kunnen scheepvaart, andere bedrijven en woonbooteigenaren bepalen wat de daadwerkelijke schade voor hen is.
Welke werkzaamheden vinden er plaats om de stuw bij Grave zo snel mogelijk te repareren en wanneer verwacht u dat de problemen met de lage waterstand zijn opgelost?
Op 10 januari 2017 is begonnen met het aanleggen van een tijdelijke breuksteendam benedenstrooms van de stuw Grave. De dam is inmiddels gereed. De bouw van de tijdelijke dam achter stuw Grave nam zo’n twee weken in beslag. Gelijktijdig met de bouw van de dam is het stuwpand Grave Sambeek gevuld. Tijdens het vullen van het stuwpand heeft de peilstijging beheerst plaatsgevonden, anders zou dit risico’s opleveren voor onder andere dijken en drooggevallen woonboten. Inmiddels is er weer scheepvaart mogelijk op de Maas tussen Grave en Sambeek, en op het Maas-Waalkanaal. Tegelijk met de realisatie van de tijdelijke dam, werkt Rijkswaterstaat aan het definitieve herstel van de stuw bij Grave. De beschadigde jukken worden vanaf de bovenstroomse zijde verwijderd. Nieuwe jukken zijn besteld. Verwacht wordt dat definitief herstel van de stuw bij Grave ten minste een half jaar in beslag neemt.
Wat zijn de maatregelen die bovenstrooms op de Maas worden genomen en wat zijn hiervan de gevolgen?
Het stuwpand stroomopwaarts (boven) Sambeek is gedurende de stremming van de scheepvaart op de Maas 25 cm lager gezet om de druk op de stuw bij Sambeek te verminderen. Dit heeft geen gevolgen gehad voor de diepgang van de scheepvaart. De overige stuwpanden staan op het gebruikelijke peil. Tevens heeft er in Rijksvluchthaven Heijen een (tijdelijke) mobiele dijk gelegen om de woonschepen daar snel en veilig weer drijvend te krijgen. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat het waterpeil op het Maas-Waalkanaal met pompen op het oorspronkelijke peil van +7.90m NAP gebracht. Sinds 8 januari was het Maas-Waalkanaal ten noorden van sluiscomplex Heumen weer beperkt in gebruik. Inmiddels is die beperking opgeheven en is er weer volledig scheepvaartverkeer op het kanaal mogelijk.
Welke partijen zijn betrokken bij een oplossing en reparatie en wie heeft waarin precies het voortouw? Is het aan te bevelen om één partij aan te wijzen die hier het voortouw heeft?
Als beheerder van de stuw is het zorg dragen voor oplossingen en reparaties aan de stuw de verantwoordelijkheid van Rijkswaterstaat, waarbij expertise van het Ministerie van Defensie wordt benut. De dijken zijn in beheer bij de waterschappen. Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat alles op alles gezet moet worden om de problemen zo snel mogelijk op te lossen zodat de schade zoveel mogelijk beperkt kan worden voor zover dat mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om het incident naderhand te evalueren opdat ingeval van een nieuw incident een draaiboek kan klaarliggen om ongevallen als deze zo snel mogelijk aan te pakken en op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De prioriteit van Rijkswaterstaat lag daarom bij de tijdelijke maatregel die scheepvaart weer mogelijk maakt en verdere schade beperkt. Tegelijkertijd werkt Rijkswaterstaat aan het definitieve herstel van de stuw. Er zal een onafhankelijke evaluatie worden uitgevoerd naar het incident met het schip bij de stuw Grave. Hierbij worden de betreffende veiligheidsregio’s en overheden betrokken. Ik verwacht eind voorjaar 2017 de resultaten van die evaluatie te ontvangen.
Het bericht ‘Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!’ |
|
Bas van 't Wout (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!»?1
Ja. De rapportage van de Inspectie SZW2 waar het artikel in Trouw op gebaseerd is en die ook andere bevindingen bevat dan in het artikel beschreven, hebben wij op 26 oktober met een beleidsreactie aan uw Kamer gezonden3. In onze beleidsreactie zijn wij ingegaan op de bevindingen van de Inspectie en de maatregelen die wij treffen. In deze antwoorden wordt daarom regelmatig verwezen naar de Kamerbrief.
Bent u bekend met het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk»?2
Ja.
Wat vindt u van de opmerking dat gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) elkaar soms zien als concurrenten, terwijl het UWV service zou moeten verlenen aan gemeenten? Waar ligt dit aan? Kunt u uitleggen wat u doet om dit tegen te gaan?
UWV en gemeenten zorgen voor uitkeringen en re-integratie van hun werkzoekenden en werken samen bij de registratie van vacatures en werkzoekenden en bij de werkgeversdienstverlening. Er is dus sprake van samenwerking en niet van serviceverlening van de ene partij aan de andere. Waar in arbeidsmarktregio’s sprake is van afzonderlijke taakstellingen tussen partijen voor het bemiddelen van de eigen werkzoekenden, kunnen uitvoerders elkaar soms als concurrenten zien bij het plaatsen van hun werkzoekenden bij werkgevers. Waar goed wordt samengewerkt en gezamenlijke doelstellingen worden afgesproken tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en UWV is concurrentie niet aan de orde.
Zoals aangegeven in de Kabinetsreactie SUWI van 16 december 20155 en in de Kamerbrief van 26 oktober jl. hebben de omvangrijke bezuinigingen op UWV van het kabinet Rutte I gevolgen gehad voor de samenwerking tussen UWV en gemeenten in de arbeidsmarktregio’s. UWV trok zich terug van 98 naar 30 werkpleinen en er vond een omslag plaats van integrale naar complementaire dienstverlening, UWV schakelde over naar elektronische dienstverlening en het re-integratiebudget voor WW-ers werd afgeschaft. De Inspectie schrijft in haar rapportage dat de invoering van de Participatiewet een positieve invloed heeft gehad op de samenwerking op bestuurlijk niveau, maar dat deze nog onvoldoende doorwerkt naar de uitvoering.
In de Kamerbrief van 26 oktober is beschreven hoe wij de laatste jaren samen met UWV, gemeenten, onderwijs, SW-bedrijven en sociale partners via verschillende maatregelen geïnvesteerd hebben in de samenwerking binnen de arbeidsmarktregio’s om vraag en aanbod van werkzoekenden met afstand tot de arbeidsmarkt beter bij elkaar te brengen. Denk aan de Participatiewet en de banenafspraak met ondersteuning van gemeenten en UWV door de Programmaraad, denk aan de aanpak Jeugdwerkloosheid, aan de regionale sectorplannen, aan het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»6. Bij al deze maatregelen is samenwerking voorwaarde voor succes. De hieruit voortgekomen effectieve aanpakken bestendigen, het faciliteren dat regio’s van elkaar kunnen leren, het in hun kracht zetten van partijen in de regio’s bij het verbeteren van het matchen op werk, het voorkomen van versnippering tussen doelgroepen bij werkgeversdienstverlening en het verder vereenvoudigen van instrumenten voor werkgevers, zijn belangrijke elementen van de vervolgaanpak, zoals in de brief beschreven. Zoals toegezegd tijdens het AO Participatiewet van 27 oktober jl., zal uw Kamer voor 15 maart per brief geïnformeerd worden over de voortgang.
Zoals beschreven in het bericht zet de Inspectie SZW ook vraagtekens bij de kennis en kunde van de managers bij gemeenten en UWV; deelt u deze opvatting? Kunt u toelichten hoe deze kennis en kunde wordt geoptimaliseerd en gedeeld? Hoe ziet u erop toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De Inspectie SZW adviseert in de onderzoeksrapportage «Werk aan de …uitvoering» om in te zetten op een versterking van de kennis- en informatiefunctie. Kennisontwikkeling voor (en binnen) de uitvoeringspraktijk is een belangrijk aandachtspunt.
De kennisontwikkeling bij gemeenten is nog versnipperd, de ontwikkelde kennis is niet altijd makkelijk toegankelijk en wordt bovendien nog onvoldoende toegepast.
Dat is een van de redenen geweest van het starten van het kennisprogramma Vakkundig aan het werk. Dat programma is bedoeld om systematisch en programmatisch kennis te ontwikkelen over de effectiviteit van interventies in het gemeentelijk domein van werk en inkomen. Over de opzet van dit programma bent u geïnformeerd bij brief van 9 november 20157, waarin ook is ingegaan op de motie van het lid Mulder (VVD) over de effectiviteit van het re-integratiebeleid.
Gebleken is ook dat de al ontwikkelde kennis niet altijd makkelijk toegankelijk is, en dat deze bovendien nog onvoldoende wordt toegepast. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om ervoor te zorgen dat de ontwikkelde kennis ook daadwerkelijk gebruikt en toegepast wordt. De gemeenteraden houden hier toezicht op.
Om het gebruik van deze kennis, en breder de professionaliteit van de uitvoering te bevorderen, wordt door Divosa sinds 2011 het programma Vakmanschap uitgevoerd. Het programma is er op gericht het leervermogen en professionalisering bij gemeenten te versterken en richt zich zowel op de klantmanagers als op de organisatorische context waarin zij werken. Het programma stimuleert methodisch werken en vooral het belang van de sturing daarop door het management.
Uit eerder onderzoek onder gemeenten is gebleken dat bij het toepassen van de kennis een belangrijke rol is weggelegd voor het (midden)management. Daarom is het management ook als belangrijke doelgroep opgenomen in het programma Vakmanschap dat sinds 2011 door Divosa wordt uitgevoerd. In de brief van 24 juni 20168 heeft de Staatssecretaris geschetst wat zij verder voornemens is op dit terrein.
Op dit moment laat Divosa onderzoek uitvoeren om inzicht te krijgen in hoe kennisproducten het beste kunnen aansluiten bij de behoeften van klantmanagers, zodat het aanbod daarop aangepast kan worden. Ook wordt door middel van een publiciteitscampagne ingezet op bewustwording bij gemeenten op dit thema. Op basis hiervan is meer gerichte verspreiding mogelijk. Dit is ook van belang voor het vervolg van het programma Vakmanschap.
Waar het gaat om de kennisontwikkeling bij management en medewerkers van UWV heeft UWV in haar reactie op het rapport aangegeven dat zij achter het voornemen van de Inspectie staat om de opgedane kennis uit de Inspectieonderzoeken meer bekendheid te geven en om actieve toepassingen van aanbevelingen te bevorderen. UWV heeft deze beweging binnen de eigen organisatie al ingezet. Zowel als het gaat om het intern delen van onderzoeksresultaten als het extern delen door middel van deelname aan het Kennisplatform Werk en Inkomen (KWI) waar UWV, SVB, het Ministerie van SZW en de Inspectie SZW aan deelnemen. Daarnaast nemen de gemeenten Amsterdam en Amersfoort en Divosa deel aan het KWI om de aansluiting tussen onderzoek en het gemeentelijk perspectief te realiseren.
Op de kennisagenda 2016–2017, waarin UWV op de onderzoeksinzet voor 2016 en 2017 focust, is het thema «samenwerking in de regio» opgenomen (UWV is inmiddels weer vertegenwoordigd in 35 regio’s). UWV brengt de kennis met betrekking tot dit en andere thema’s onder regie van het Kenniscentrum naar de uitvoering (management en medewerkers). Zowel middels nieuwsbrieven en verslagen als informatieve bijeenkomsten, waaronder kennismarkten.
Onderzoeksvoorstellen worden binnen het WERKbedrijf regelmatig besproken in bijeenkomsten met districtsmanagers en in portefeuillehoudersoverleggen. In deze portefeuillehoudersoverleggen zijn ook regionaal managers en operationeel managers aanwezig. Er is ook een portefeuilleoverleg Werkgeversdienstverlening. Gezamenlijk wordt hierin bepaald op welke uitvoeringsvraagstukken kennis nodig is. Ook worden uitkomsten van onderzoek gedeeld. Het is aan de deelnemers van de portefeuillehoudersoverleggen informatie te delen in regionale en landelijke managers overleggen.
Daarnaast worden reguliere managementdagen benut om niet alleen een toelichting te geven op uitkomsten van onderzoek, maar ook te bespreken wat toepasbaar is op de uitvoering.
Kunt u toelichten hoe groot het bereik is van het programma «Vakkundig aan het Werk»? Hoe veel mensen doen hier aan mee en wie zijn dat? Wat zijn concrete resultaten van dit programma?
Het kennisprogramma Vakkundig aan het werk is gericht op onderzoeken waarin samengewerkt wordt tussen gemeenten en kennisinstellingen.
In de eerste ronde van het kennisprogramma zijn 12 projecten gestart. De eerste resultaten van deze ronde worden begin 2017 verwacht in de vorm van afgeronde onderzoeken en bijeenkomsten voor gemeenten. In december 2016 starten 3 onderzoeken die zich richten op het aan het werk helpen van vergunninghouders. In totaal zijn op dit moment 29 verschillende gemeenten rechtstreeks en daarnaast 14 gemeenten via hun uitvoerende organisatie (bijvoorbeeld regionale uitvoerende diensten) betrokken binnen de gehonoreerde projecten van Vakkundig aan het werk.
De stand van zaken van de tweede ronde van het programma is dat er 47 projectideeën zijn ingediend die momenteel in de beoordelingsfase zijn. In totaal 104 gemeenten zijn bij deze projectideeën betrokken. In het voorjaar van 2017 wordt duidelijk hoeveel projecten er gehonoreerd worden en daarmee hoeveel gemeenten er betrokken zijn. Het uiteindelijk aantal gemeenten dat betrokken zal zijn bij de goedgekeurde projectvoorstellen in deze tweede ronde, zal dan ook lager liggen dan de 104 gemeenten die bij de projectideeën betrokken zijn, omdat vanwege de eisen aan relevantie en kwaliteit en de omvang van het budget niet alle aanvragen gehonoreerd kunnen worden.
Het is niet bekend hoeveel mensen er in de diverse onderzoeksprojecten participeren.
Hoe zorgt u ervoor dat de praktijkervaringen met re-integratie uit de bijstand, zowel de goede als de mindere, zoals beschreven in bijvoorbeeld het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» worden gedeeld tussen verantwoordelijke klantmanagers?
Verspreiding van kennis gebeurt door onder andere Divosa. Bijvoorbeeld via werkwijzers, nieuwsberichten of via Sprank. Ook de Programmaraad verspreidt goede voorbeelden via de site samenvoordeklant.nl en via Praktijkdagen. Daarbij moet opgemerkt worden dat onbekend is of de voorbeelden in de publicatie «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» daadwerkelijk tot duurzame effecten leiden. Daarvoor is monitoring en evaluatie nodig, zoals in de publicatie (blz. 5) ook wordt opgemerkt.
Er worden al vanaf de jaren »90 inspanningen verricht door verschillende (overheids)partijen om de regionale samenwerking en de samenwerking met werkgevers te versterken; hoe verklaart u dat nog geen 20% van de werkgevers contact heeft met gemeenten en UWV voor invulling van vacatures? Hoe zorgt u ervoor dat dit percentage drastisch wordt verhoogd?
Allereerst geeft de Inspectie als verklaring aan dat de vele stelselwijzigingen en bezuinigingen die verschillende kabinetten sinds de jaren «90 hebben doorgevoerd van invloed zijn geweest op de inrichting van de uitvoering en met grote regelmaat geleid hebben tot herinrichting van organisaties en werkprocessen. Dit heeft ook gevolgen gehad voor de continuïteit van de samenwerking tussen UWV en gemeenten en de toegankelijkheid en kwaliteit van de dienstverlening aan werkgevers, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Ook moet worden opgemerkt dat de match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, terecht, meestal tot stand komt zonder tussenkomst van publieke dienstverlening door UWV en gemeenten aan werkzoekenden en werkgevers. Gemeenten en UWV bieden ondersteuning aan die werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het vinden van een baan, en aan die werkgevers die voor hen passende reguliere vacatures hebben en vaak zelfs bereid zijn om hun vacatures passend te maken.
Uit het deelonderzoek «Werkgeversperspectief»9 van de Inspectie SZW naar het perspectief van werkgevers (891 van 3000 hebben de vragenlijst ingevuld) blijkt dat grote bedrijven vaker gebruik maken van de publieke werkgeversdienstverlening dan kleine bedrijven. Bij werkgevers met minder dan 25 werknemers is het gebruik 15%, bij werkgevers met 25 tot 250 werknemers is het gebruik 23% en van de grote werkgevers (meer dan 250 werknemers) maakt 39% gebruik van werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten. Genoemde oorzaken voor niet-gebruik zijn dat werkgevers de dienstverlening niet kennen of denken dat deze voor hen niet bruikbaar is.
Het is op de eerste plaats aan gemeenten en UWV in de arbeidsmarktregio om met elkaar afspraken te maken over het omhoog brengen van het bereik onder werkgevers. Betere bekendheid van hun werkgeversdienstverlening en actieve betrokkenheid van werkgevers in de regio die aangeven waar zij behoefte aan hebben zal daar zeker bij helpen, daarom zijn werkgevers vertegenwoordigd in de regionale werkbedrijven. In de brief van 26 oktober10 hebben wij aangegeven wat voor goede werkgeversdienstverlening nodig is en hoe de partijen in de regio’s daarbij ondersteund worden, in het recente verleden en in de toekomst, zowel op de korte als op de langere termijn, zie ook het antwoord op vraag 3.
Verder lopen er – zoals aangegeven in paragraaf 4 in de Kamerbrief van 26 oktober – verschillende activiteiten vanuit de Programmaraad en de aanpak Jeugdwerkeloosheid om het matchen op werk en de dienstverlening aan werkgevers in de regio op de korte termijn te verbeteren. Zie de antwoorden 4, 5, 8, 9, 10 en 11. Tevens is inmiddels een traject gestart om samen met landelijke partijen en samen met de arbeidsmarktregio’s matchen op werk duurzaam te versterken, aansluitend op wat al gebeurt op lokaal en regionaal niveau.
Het artikel maakt ook melding van het feit dat ambtenaren nauwelijks weten wie hun werkzoekenden noch wat de wensen van de werkgevers zijn; dit kan deels worden opgelost door één bestand te maken van werkzoekenden waar bedrijven, met de nodige waarborgen, zelf op zoek kunnen gaan naar hun ideale werknemer; hoe sluiten regionale initiatieven vanuit de arbeidsmarktregio’s momenteel op elkaar en op andere initiatieven zoals de Kandidatenverkenner van het UWV aan?
Op de korte termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van kandidaten nog geen risico voor de realisatie van de Banenafspraak. Er staan inmiddels bijna 60.000 mensen uit het doelgroepregister Banenafspraak met hun profiel in de Kandidatenverkenner. De kandidatenverkenner banenafspraak van UWV is specifiek ontwikkeld als extra service voor werkgevers om in geanonimiseerde klantprofielen naar geschikte kandidaten te zoeken. In de kandidatenverkenner zijn kandidaten in de regio’s en over de gemeente- en regiogrenzen heen direct vindbaar voor publieke en private intermediairs en werkgevers. Daarnaast verkennen wij met UWV – vanuit de inzet gericht op vereenvoudiging – of het mogelijk is gegevens die essentieel zijn voor goede matching makkelijker digitaal uit te wisselen zijn tussen gemeenten en UWV. Wij verwijzen hierbij naar de Kamerbrief van 26 oktober.
Op de middellange termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van gemeentelijke kandidaten wel een belangrijke voorwaarde voor het succes van de banenafspraak. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV kan aanzienlijk helpen bij de vindbaarheid van kandidaten in de Kandidatenverkenner en hier moeten gemeenten nog een grote inhaalslag maken. Gemeenten in arbeidsmarktregio’s worden hierbij ondersteund door de Programmaraad, onder andere met de inzet van de «vliegende brigade».
Overzichten van de voortgang per arbeidsmarktregio komen beschikbaar op de website van de Programmaraad: www.samenvoordeklant.nl. De Programmaraad is bereid «achterblijvende» gemeenten en arbeidsmarktregio’s extra ondersteuning bieden.
Opgemerkt zij, dat om klantprofielen te registreren, gemeenten hun kandidaten eerst moeten kennen en dat gemeenten hun kandidaten ook direct bemiddelen naar de vacatures van de Banenafspraak, zonder eerst klantprofielen te registeren in het systeem van UWV. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV is een middel, geen doel.
Er is geen fysieke grens voor werkzoekenden en werkgevers tussen arbeidsmarktregio’s, gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van de bestanden; maar hoe worden de interoperabiliteit en kwaliteit van al deze bestanden geborgd?
Zie antwoord vraag 8.
Welke consequenties verbindt u aan de risico’s die de Inspectie SZW schetst met betrekking op de realisatie van de Banenafspraak?
Zie antwoord vraag 8.
In het artikel staat dat er voor de zomer van 2017 wederom een plan moet liggen hoe er een betere aansluiting kan komen tussen werkzoekenden en ondernemers die mensen zoeken; wat gaat u in de tussengelegen tijd concreet doen om de samenwerking tussen alle betrokken (overheids)partijen in de uitvoeringspraktijk op orde te brengen zodat mensen en vacatures daadwerkelijk aan elkaar gekoppeld kunnen worden?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 26 oktober, lopen er verschillende acties die gericht zijn op het versterken van de dienstverlening aan werkgevers en het versterken van matchen op werk in de arbeidsmarktregio’s op de korte termijn. In de tussengelegen tijd zijn verschillende maatregelen genomen en worden nieuwe activiteiten ontplooid.
Voor de doelgroep banenafspraak is er een premiekorting van maximaal € 2.000 per jaar alsmede het Lage-inkomensvoordeel (LIV) en de uniforme no-riskpolis via UWV voor alle werknemers die onder de banenafspraak vallen en voor mensen in een dienstbetrekking beschut werk.
Met partijen in de Programmaraad werken we aan een model om betere gezamenlijke en gecoördineerde dienstverlening aan landelijke en bovenregionaal opererende werkgevers te bieden. Dat kan in de vorm van een arrangement met deze werkgevers, waar arbeidsmarktregio’s op in kunnen tekenen.
Ook kent Programmaraad tot het eind van dit jaar nog een aantal acties die gericht zijn op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening in de regio’s:
De Praktijkdag van de Programmaraad op 8 december staat geheel in het teken van werkgeversdienstverlening.
De vliegende brigade ondersteunt gemeenten en arbeidsmarktregio’s bij het registreren van vacatures en (potentiële) kandidaten bij het (her)kennen van diens mogelijkheden. (zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10)
Een overzicht met websites van de werkgeversservicepunten wordt actief onder de aandacht gebracht van werkgevers.
Vanuit de Aanpak Jeugdwerkloosheid wordt ingezet op het versterken van publiekprivate samenwerking tussen gemeenten en uitzendorganisaties voor het matchen op werk van jongeren zonder startkwalificatie met inzet van een scholingsvoucher. Met een pilot in acht regio’s worden jongeren zonder startkwalificatie door gemeenten overgedragen aan een uitzendorganisatie. De uitzendorganisatie bepaalt samen met de jongeren welke opleiding de jongere kan volgen met als doel de jongere een sterkere en duurzamere plek op de arbeidsmarkt te bieden.
Het bericht ‘Weinig Nederlanders zoeken een baan over de grens’ |
|
Bas van 't Wout (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weinig Nederlanders zoeken baan over de grens»?1
Ja.
Gegeven het feit dat het sectorplan Grenzeloos Werken begin dit jaar van start is gegaan en een looptijd van twee jaar kent en we inmiddels 8 maanden verder zijn, kunt u aangeven of en zo ja welke concrete projecten vanuit dit sectorplan inmiddels in uitvoering zijn?
Het plan is ingediend door FNV namens een samenwerkingsverband van de grensprovincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, Drenthe en Groningen, UWV, VNG, VNO-NCW/ MKB, FNV en CNV. De initiatiefnemers hebben voorbereidingen getroffen, maar ondervinden onder meer moeilijkheden bij het verkrijgen van private financiering vanuit werkgevers over de grens voor het realiseren van de ambities, waardoor nog niet met deelnemers is gestart.
Indien er nog geen concrete projecten in uitvoering zijn, kunt u dan aangeven waar dit door komt? Waar lopen betrokken partijen in de uitvoering tegen aan? Op welke wijze kunt u deze belemmeringen wegnemen?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt het sectorplan Grenzeloos Werken voor arbeidsbemiddeling over de grens van totaal 800 werkende en werkloze werkzoekenden met ruim € 4,8 miljoen cofinanciering vanuit het Rijk. Dit vindt plaats aan de hand van de kaders die vooraf in overleg met sociale partners zijn opgesteld.
De projectuitvoerders bij het sectorplan Grenzeloos Werken lopen tegen een aantal zaken aan in de uitvoering. Er is sprake van relatief moeilijk bemiddelbare doelgroepen en bemiddeling over de grens brengt uitdagingen met zich mee die anders zijn dan binnenlandse bemiddeling. In het verlengde hiervan bevatten de plannen een intensief traject met naast de bemiddeling naar een baan en vakscholing tevens taaltraining en werkcultuurtraining.
De subsidiekaders voor de sectorplannen kennen een ruime mogelijkheid van overheidssubsidie tot maximaal 75% van de totale kosten (25% provincies en gemeenten en 50% cofinanciering Rijk). De rest dient privaat te worden gefinancierd. Dit laatste blijkt echter een lastig punt omdat werkgevers in het buitenland niet willen investeren in scholing van Nederlandse werkzoekenden. Voor de specifieke situatie waarbij men te maken heeft met werkgevers over de grens ben ik dan ook bereid de regeling aan te passen en daarmee ruimte te creëren voor meer publieke financiering (vanuit bijvoorbeeld gemeenten en provincies in de grensstreek). Over de invulling daarvan vindt overleg plaats met de initiatiefnemers van het sectorplan.
Klopt het dat de subsidievoorwaarden die gelden voor de sectorplannen de concrete uitvoering van het sectorplan Grenzeloos Werken bemoeilijken? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de motie-Nijkerken de Haan/Kerstens die ziet op een voorwaarde voor het toekennen van middelen in het kader van dit sectorplan?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de voortgang van de uitvoering van deze motie is? Zijn er al middelen vrijgegeven om deze aanpak op andere plekken langs de Nederlandse grenzen op deze wijze op te zetten?
De motie verzoekt de zogenaamde Pentasz-aanpak als voorwaarde voor uitvoering mee te geven bij de toekenning van de middelen voor het sectorplan grensregio's en voor gemeenten die een dergelijke aanpak willen volgen middelen beschikbaar te stellen.
Mijn reactie op de motie is de volgende. Bij het indienen ervan heb ik de Kamer aangegeven uitvoering te kunnen geven aan deze motie binnen de kaders van het sectorplan. De ambitie in het sectorplan is onder meer om 160 deelnemers vanuit de bijstand te bemiddelen naar werk. De partijen in het samenwerkingsverband die het sectorplan uitvoeren zien zeker aansluiting van de Pentasz-aanpak bij hun doelstellingen. Zij willen ermee aan de slag en hebben die ruimte ook. Gezamenlijk kunnen zij bepalen hoe zij de middelen uit het sectorplan inzetten voor deze Pentasz-aanpak voor de gemeentelijke doelgroep, aanvullend op wat gemeenten al doen vanuit hun verantwoordelijkheid voor de Participatiewet.
Kent u het bericht uit Dagblad de Limburger van 16 augustus jl. waarin het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) het plan lanceert om over vijf jaar 1000 Limburgse werklozen per jaar in Duitsland aan een baan te helpen?3
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel middelen het UWV hiervoor vrijmaakt?
Het begeleiden van werkzoekenden naar werk is zowel voor de Bundesagentur für Arbeit als UWV een reguliere taak. De Duitse arbeidsmarkt biedt voor een deel van de werkloze Limburgers perspectief op werk. Gezien deze kansen hebben de Bundesagentur für Arbeit en UWV hun samenwerking geïntensiveerd. Deze grensoverschrijdende samenwerking wordt vanuit de eigen financiële middelen betaald.
Kunt u aangeven of deze plannen van het UWV los staan van het sectorplan Grenzeloos Werken?
De hierboven genoemde grensoverschrijdende samenwerking tussen de Bundesagentur für Arbeit en UWV staat los van het sectorplan Grenzeloos Werken.
Hoe verhouden de kosten van beide plannen zich ten opzichte van de gewenste resultaten?
Het Limburgse plan staat los van het sectorplan en is inhoudelijk verschillend. In het Limburgse plan financiert UWV de grensoverschrijdende bemiddeling vanuit de eigen middelen voor zijn reguliere taak. Het sectorplan Grenzeloos Werken kent een intensief traject voor de deelnemers vergeleken met binnenlandse plannen (informatievoorziening, training taal en werkcultuur en diplomawaardering). De begrote kosten in het sectorplan per deelnemer zijn daardoor hoger dan bij binnenlandse sectorplannen.
Het bericht dat ‘kanslozen’ niet hoeven te solliciteren |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kansloze hoeft niet te solliciteren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het doel van de Participatiewet juist is dat meer mensen, met en zonder beperking, werk vinden en dat juist de gemeenten hierin een belangrijke taak en verantwoordelijkheid hebben?
Ja.
Wat vindt u van de aanpak van de bevraagde gemeenten die kennelijk op basis van algemene criteria zoals duur bijstand, leeftijd en handicap aangeven dat mensen geen kans maken op werk en dus als «kansloos» betiteld worden?
Het doel van de Participatiewet is om mensen met arbeidsvermogen, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, naar werk toe te leiden, en daar waar dat niet (geheel) lukt, een inkomensondersteuning te bieden. Omdat de Participatiewet is gedecentraliseerd aan de gemeenten, zijn zij dan ook – binnen een aantal juridische kaders – verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wet. De Participatiewet geeft de gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid bij de vormgeving van het re-integratiebeleid vanuit de gedachte dat zij bij uitstek in staat zijn om maatwerk te leveren, daarbij rekening houdend met de persoonlijke situatie van mensen en de lokale omstandigheden. De gemeenteraad vervult in dit kader een controlerende rol.
Het is dan ook uitdrukkelijk aan het college om bij het opleggen van de verplichtingen en maatregelen rekening te houden met de individuele situatie van de bijstandsgerechtigde. Zo is bij een aantal verplichtingen «naar vermogen» aan de orde, zoals bijvoorbeeld het door de bijstandsgerechtigde «naar vermogen» verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Het is in dit verband expliciet aan het college om te beoordelen waartoe diens vermogen – de krachten en bekwaamheden – de bijstandsgerechtigde in staat stelt en of hij dat vermogen benut heeft ter voldoening aan de desbetreffende verplichting. Criteria zoals leeftijd, handicap, etc. spelen hierbij in individuele situaties een rol.
Indien het naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders nodig is, kan aan een individuele bijstandsgerechtigde een tijdelijke ontheffing worden verleend voor het zoeken naar werk. Bij een tijdelijke ontheffing van verplichtingen tot arbeidsinschakeling moet sprake zijn van een individuele beoordeling, een categoriale ontheffing is – behoudens ingeval van duurzame arbeidsongeschiktheid – niet mogelijk.
Deelt u de mening dat hiervoor juist een individuele beoordeling nodig is en dat gemeenten mensen niet op basis van algemene criteria als leeftijd en duur bijstand standaard in een groep kunnen indelen en vervolgens ook nog ontslaan van verplichtingen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat ook subjectieve kenmerken zoals motivatie, communicatievaardigheden en houding van invloed zijn op het vinden van werk? In hoeverre deelt u de mening dat juist deze subjectieve kenmerken kunnen bijdragen aan het scheiden van de mensen de niet kunnen en die niet willen?
Ook subjectieve kenmerken zoals motivatie, communicatievaardigheden en houding kunnen van invloed zijn op het vinden van werk. Naar aanleiding van een recent CBS-bericht is het overigens van belang te benadrukken dat het niet willen werken van mensen in de bijstand vaak samenloopt met het feit dat mensen niet kunnen werken door hun (ervaren) gezondheidssituatie2.
In het gesprek van de gemeente met de individuele klant verwacht ik dat er ook aandacht is voor dergelijke subjectieve kenmerken. Zeker bij mensen van wie de afstand tot de arbeidsmarkt groot is en de pogingen om werk te vinden niet succesvol zijn, is het van belang aandacht te hebben voor hun motivatie. Gemeenten hebben daarvoor ook mogelijkheden, via onder meer motiverende gespreksvoering en de mogelijkheid om een stimuleringspremie voor arbeidsinschakeling toe te kennen.
Het is vervolgens ook aan het college van burgemeester en wethouders om in voorkomende individuele gevallen, te beoordelen of het niet naleven van de verplichtingen door de bijstandsgerechtigde verwijtbaar is en of een verlaging van de bijstand aan de orde is.
In hoeverre denkt u dat in alle beschreven situaties daadwerkelijk alle bijstandsgerechtigden door deze gemeenten zijn gezien en beoordeeld op hun individuele «kans» op werk? Bent u bereid bij de gemeenten na te gaan in hoeveel gevallen er een individueel plan van aanpak gericht op uitstroom aanwezig is? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 29 april 20163 ben ik ingegaan op de motie van de leden Kerstens en Nijkerken-de Haan waarin de regering wordt verzocht gemeenten te stimuleren dat met uitkeringsgerechtigden een individueel plan van aanpak wordt opgesteld. Ik heb aangegeven dat ik van mening ben dat gemeenten hun bestand moeten kennen zodat zij maatwerk kunnen leveren en mensen optimaal kunnen ondersteunen. Juist met de decentralisaties hebben gemeenten meer verantwoordelijkheid gekregen om mensen integraal en op maat te ondersteunen. Daarvoor is het noodzakelijk dat mensen in beeld zijn. Anders schrijven we mensen af en dat is niet de samenleving die ik voorsta. Op welke wijze en met welke frequentie gemeenten hun bijstandsgerechtigden spreken, is aan hen.
Gemeenten hebben voor de ondersteuning van werkzoekenden een veelheid aan instrumenten beschikbaar, die zij in kunnen zetten afhankelijk van de afstand tot de arbeidsmarkt van de desbetreffende persoon. Een individueel plan van aanpak is één van de instrumenten die een gemeente daarbij kan inzetten. Het is aan gemeenten om hier de invulling aan te geven. Het gaat erom dat de dienstverlening die wordt geboden, aansluit bij de individuele mogelijkheden en belemmeringen.
Bent u bereid bij gemeenten na te gaan op welke wijze wordt toegezien op de naleving van de sollicitatieplicht en in hoeveel gevallen er daadwerkelijke sancties zijn opgelegd bij het niet naleven van deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 3 en 4 is aangegeven, is de Participatiewet gedecentraliseerd aan de colleges van burgemeester en wethouders. Dit betekent dat het ook primair aan de colleges is om binnen de juridische kaders van de wet invulling te geven aan het re-integratiebeleid. De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeenteraad.
Hoe kijkt u aan tegen de term «kansloos»? Deelt u de mening dat deze kwalificatie niet bijdraagt aan een gemotiveerde houding van mensen die al langer in de bijstand zitten?
Het doel van de Participatiewet is om de mensen die weinig kansen hebben op de arbeidsmarkt, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, meer kansen te geven op regulier werk. Ik schrijf dan ook niemand bij voorbaat af als «kansloos» op de arbeidsmarkt. Dit neemt niet weg dat er een groep werkzoekenden is die relatief veel moeite ondervindt om een plek op de arbeidsmarkt te vinden, met of zonder ondersteuning.
De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen, ook om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt naar werk te begeleiden. Een voorbeeld is het instrument participatieplaats. Gemeenten kunnen dit instrument inzetten voor de bijstandsgerechtigde voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt. De voorwaarden voor inzet van de participatieplaats zijn geregeld in artikel 10a van de Participatiewet. Daarnaast kan de inzet van een loonkostensubsidie mensen die niet het minimumloon kunnen verdienen ondersteunen en biedt ook de banenafspraak extra kansen op werk voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, die niet het minimumloon kunnen verdienen. Voor mensen die uitsluitend onder beschutte omstandigheden kunnen werken is er het instrument beschut werk.
Het CPB-rapport «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid deel 2» spreekt over een benodigde professionaliseringsslag voor klantmanagers van Sociale Diensten. In hoeverre heeft het programma «vakmanschap» van Divosa hier al aan bijgedragen? Kunt u aangeven waarom er gemeenten zijn die geen gebruik maken van dit programma?2
Uit een eerder onderzoek van Regioplan uit 2014 bleek dat twee jaar na de start van het programma de bewustwording rond het thema vakmanschap was toegenomen: bij de meeste gemeenten staat het op de agenda en ziet men het belang ervan in. De vertaling daarvan naar de dagelijkse praktijk bleef echter achter. Daarbij moet worden opgemerkt dat er verschillen zijn tussen gemeenten en tussen klantmanagers. Twee op de drie gemeenten hebben in 2015 meegedaan aan een onderdeel van het programma. Er zijn verschillende redenen waarom gemeenten niet mee doen aan het programma. De belangrijkste zijn dat men niet overtuigd is van belang ervan omdat men bijvoorbeeld vindt dat men al professioneel handelt, of dat men wel actief bezig is met het thema vakmanschap, maar dan zonder het programma van Divosa.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is in het transparant maken van het totale bestand van bijstandsgerechtigden bij alle gemeenten?
Gemeenten hebben door de decentralisatie de nodige beleidsvrijheid gekregen. Dit maakt dat voor gemeenten een belangrijke rol is weggelegd, zowel voor de doelgroep Banenafspraak als daarbuiten (Participatiewet). Zo vormen zij binnen de arbeidsmarktregio – samen met andere gemeenten, UWV en sociale partners – de schakel om tot afspraken te komen over het inzichtelijk maken van het werkzoekendenbestand. Dit geldt ook indien matching van kandidaten op geschikt werk tekortschiet. Het is ook dan zaak om met de (regionale) partners de kwestie op te lossen.
Er wordt op dit moment actief ingezet in het inzichtelijk maken van vacatures en klantprofielen. In mijn brief van 24 juni 20165 informeerde ik u hierover. Voor de uitvoering van de Participatiewet en het versterken van regionale samenwerking worden gemeenten en arbeidsmarktregio's ondersteund door de Programmaraad. Dit jaar (2016) vormt transparantie, met een eigen programmalijn, één van de prioriteiten van de Programmaraad.
Vindt u dat de solidariteit van het sociale vangnet onder druk komt te staan als hardwerkende burgers in Nederland het gevoel krijgen dat grote groepen mensen op basis van algemene criteria in de bijstand kunnen blijven zitten?
Veel bijstandsgerechtigden willen graag meedoen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Ik heb er alle vertrouwen in dat gemeenten goed in staat zijn om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen. Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er overigens ook belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand.
Het bericht dat driekwart van de bijstandsgerechtigden in Amsterdam geen sollicitatieplicht heeft |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Een Vandaag «Geen sollicitatieplicht driekwart bijstandsgerechtigden A’dam»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de gemeente Amsterdam in verhouding tot het totale bestand van bijstandsgerechtigden wel in uitermate veel gevallen (meer dan 75%) een ontheffing van de sollicitatieplicht afgeeft en dat dit meer lijkt op een categoriale ontheffing (niet toegestaan volgens de Participatiewet) dan op individueel maatwerk? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Participatiewet is de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van klanten die niet zelfstandig aan de slag komen. Indien het naar het oordeel van de gemeente nodig is kan een re-integratievoorziening in de vorm van individueel maatwerk worden aangeboden (categoriale ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie is niet mogelijk). In dit verband hanteert de gemeente Amsterdam een participatieladder (diagnose instrument). Op basis van deze participatieladder wordt maatwerk toegepast, waarbij geldt dat het deel (trede 1 en2 van de Amsterdamse bijstandpopulatie dat op grote afstand staat van de arbeidsmarkt, op individuele basis een voorziening (activeringstraject of vrijwilligerswerk) krijgt, waarmee ook rekening kan worden gehouden met de specifieke lokale en regionale arbeidsmarktsituatie. Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt circa 30% van het bestand met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tijdelijke ontheffing te hebben van de arbeidsverplichtingen. Aanleiding van de tijdelijke ontheffing is daarbij gelegen in de individuele situatie (sociaal en of medische reden). De Amsterdamse aanpak past in de geest van de Participatiewet om iedereen in staat te stellen mee te doen en bij te dragen aan de samenleving en zo mogelijk door te stromen naar betaald werk.
Bent u bereid de Inspectie SZW opdracht te geven om de beschreven situatie in Amsterdam te laten onderzoeken om vast te stellen of de gemeente Amsterdam zich houdt aan de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeente en de gemeenteraad heeft daarbij een controlerende rol. De Inspectie SZW heeft in principe niet tot taak om toezicht te houden op de uitvoeringspraktijk van individuele gemeenten. Naar huidig inzicht is er geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat zo’n grote groep (30.000 bijstandsgerechtigden) door het beleid dat de gemeente Amsterdam voert, niet meer maximaal wordt geholpen in de zoektocht naar een betaalde baan om uiteindelijk zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en daardoor niet meer afhankelijk zijn van een uitkering? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de sollicitatieplicht en de tegenprestatie een belangrijk onderdeel van de Participatiewet zijn en de kans op werk vergroten? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat de arbeids- en re-integratieverplichtingen nuttig kunnen zijn om belanghebbenden uit de uitkeringsafhankelijke situatie te helpen. Maatwerk is hierbij het sleutelwoord.
Deelt u de mening dat het grote aanbod aan instrumenten, zoals het lage-inkomensvoordeel (LIV), de jobcoach en de loonkostensubsidie, gemeenten juist de mogelijkheid geven om maatwerk te leveren waarbij bijstandsgerechtigden een grotere kans op een betaalde baan krijgen?
Ik ben inderdaad van mening dat het re-integratiebeleid voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt van belang is. De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen om de dienstverlening aan de klant te kunnen individualiseren naar behoefte, waardoor optimaal maatwerk mogelijk is.
Hoe bent u van plan gemeenten aan te sporen de grote groep langdurig bijstandsgerechtigden alsnog naar een betaalde baan te begeleiden?
Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er alle belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand. Van de gemeente Amsterdam heb ik vernomen dat de vaste Kamercommissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 8 februari jl. is uitgenodigd voor een werkbezoek om kennis te komen nemen van de wijze waarop de gemeente Amsterdam de werkloosheid aanpakt.
Het is evident dat tijdens mijn werkbezoeken aan gemeenten de re-integratie van bijstandsgerechtigden prominent op de agenda staat. Gemeenten functioneren dicht bij de burgers en kunnen daardoor maatwerk leveren met inzet van een verscheidenheid aan re-integratie instrumenten die hen ter beschikking staan. Divosa faciliteert, mede gefinancierd door het Ministerie van SZW, de kennisontwikkeling bij medewerkers van gemeenten op het gebied van re-integratie.
Suwinet |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gemeenten beschermen privacy burgers slecht»?1
Ja
Wat vindt u van de resultaten van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens dat de beveiliging van gevoelige persoonsgegevens van burgers bij gemeenten nog altijd niet op orde is?
Het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens laat zien dat een aantal gemeenten SUWIinet beter beveiligen en dat er nog gemeenten zijn die de beveiliging niet of onvoldoende op orde hebben. Dat is zorgelijk. Ik ben van mening dat over de privacy van burgers goed moet worden gewaakt en vind het van groot belang dat overheden zorgvuldig omgaan met de informatie van burgers die zij tot hun beschikking hebben.
Gaat u naar aanleiding van de resultaten van het genoemde onderzoek actie ondernemen richting die gemeenten die hun beveiliging niet op orde hebben? Zo ja, welke actie? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens kan naar aanleiding van het onderzoek handhavende activiteiten ondernemen en een last onder dwangsom opleggen. Dit is een eigenstandige bevoegdheid van de Autoriteit Persoonsgegevens.
Ik zal geen actie ondernemen naar aanleiding van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens. Ik heb naar aanleiding van het onderzoek dat de Inspectie SZW in september 2015 is gestart naar de beveiliging van SUWInet de 198 gemeenten die niet voldoen aan alle 7 essentiële normen een aankondiging tot een aanwijzing gestuurd.
Met de Inspectie SZW, de VNG, het UWV en de Autoriteit Persoonsgegevens voer ik regelmatig overleg over de beveiliging van SUWInet bij gemeenten.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is betreffende het escalatieprotocol afsluiten Suwinet?
De Inspectie SZW is in september 2015 met het onderzoek naar de beveiliging van SUWInet bij alle gemeenten gestart. Inmiddels hebben de 198 gemeenten die op het moment van onderzoek door de Inspectie SZW niet aan alle 7 essentiële normen voldeden, een aankondiging tot een aanwijzing van mij ontvangen. In de aankondiging wordt aangegeven binnen welke termijn de beveiliging van SUWInet op orde moet worden gebracht. Deze termijn varieert tussen de 6 en 12 weken.
De gemeente die nalaat om binnen de door mij gestelde termijn de beveiliging van SUWInet op orde te brengen, krijgt een aanwijzing. Deze aanwijzing kan eruit bestaan dat ik gemeenten verplicht om een externe deskundige aan te stellen die de beveiliging van SUWInet op orde moet brengen. De kosten van deze externe deskundige zijn voor rekening van de gemeente. Als uiterste consequentie kan een gemeente worden afgesloten van SUWInet.
Op dit moment voldoen 192 gemeenten aan alle 7 essentiële normen. Het aantal gemeenten dat voldoet aan alle 7 essentiële normen is gestegen van 17% in 2014 tot 49% in september 2015 (de peildatum van het onderzoek van de Inspectie SZW).
Er wordt nu al jaren met de Kamer gesproken over maatregelen om deze beveiliging te verbeteren, maar dat heeft tot nu toe niets opgeleverd; wanneer gaat u in plaats van de «carrot», de «stick» hanteren en gemeenten beboeten voor het niet adequaat beveiligen van de privacy van hun burgers?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Amsterdam nee zegt tegen de taaleis in het kader van de bijstand |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de gemeente Amsterdam nee zegt tegen de taaleis in het kader van de bijstand?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht dat de gemeente Amsterdam gratis dierenartsbezoeken voor minima gaat aanbieden?2
Ja.
Deelt u de mening dat het beheersen van de Nederlandse taal cruciaal is voor het succesvol deelnemen aan onze maatschappij?
Ja. Voor een succesvolle deelname aan de samenleving en in het bijzonder de arbeidsmarkt acht ik het beheersen van de Nederlandse taal een groot goed.
Deelt u de mening dat het niet handhaven van de taaleis een succesvolle deelname aan de arbeidsmarkt in de weg staat en hiermee betrokkenen ontneemt van hun kansen?
De arbeidsmarkt is moeilijk toegankelijk voor mensen die de Nederlandse taal niet of beperkt beheersen. De instrumenten uit de Participatiewet geven betrokkenen een handvat om de taal te leren. Dat vergroot hun kansen op een baan.
Wat is uw mening over de wijze waarop de gemeente Amsterdam invulling lijkt te gaan geven aan de verplichte taaleis?
De Participatiewet, waarvan de taaleis onderdeel uitmaakt, is gedecentraliseerd aan de gemeenten. Dit betekent dat het ook primair aan de Amsterdamse gemeenteraad is om binnen de juridische kaders van de wet invulling te geven aan het beleid ten aanzien van bijstandsgerechtigden. Het afnemen van taaltoetsen is daarvan een onderdeel.
Deelt u de mening dat het bizar is dat de gemeente Amsterdam wel gratis bezoeken bij dierenartsen voor minima aanbiedt, en hier 400.000 euro voor begroot voor 9 maanden, en tegelijkertijd stelt dat het niet genoeg middelen heeft om handhaving van de wettelijke taaleis in de Participatiewet te financieren?
De verlening van bijzondere bijstand is zowel beleidsmatig als financieel gedecentraliseerd aan de colleges van burgemeester en Wethouders van gemeenten. Het is dan ook een expliciete bevoegd- en verantwoordelijkheid van de colleges om – gelet op de individuele omstandigheden van het geval – te beoordelen of en zo ja in welke mate er voor bepaalde kosten bijzondere bijstand wordt verstrekt.
De extra kosten die voor gemeenten optreden als gevolg van de taaleis in de Participatiewet zijn naar verwachting beperkt. Voor een belangrijk deel kunnen de werkzaamheden met beperkte extra kosten worden geïntegreerd in de reguliere werkprocessen. Zo leggen bijstandsgerechtigden bijvoorbeeld bij een bijstandsaanvraag nu ook al diverse documenten over. Het toevoegen van de genoemde documenten die het vereiste taalniveau onderbouwen, zorgt nauwelijks voor extra werk. Het volgen van de voortgang van de inspanningen wanneer iemand de taaltoets niet gehaald heeft, kan onderdeel van de reguliere contactmomenten zijn.
Een nieuwe activiteit voor gemeenten is het afnemen van de taaltoets voor degenen die niet kunnen aantonen over het vereiste taalniveau te beschikken. Voor de kosten van het afnemen van de taaltoets heeft het Rijk € 5 miljoen per jaar beschikbaar gesteld aan gemeenten.
Welke acties bent u van plan te ondernemen om de wettelijke taaleis vanaf 1 januari 2016 in alle gemeenten volgens de letter én geest van de wet te handhaven?
Zoals aangegeven, is de Participatiewet een gedecentraliseerde wet. Het is primair aan de gemeenteraad om binnen de juridische kaders van de wet invulling te geven aan de taaleis. Het toezicht op de naleving van deze wet is primair aan de ambtenaren die daar bij besluit van het college voor zijn aangewezen. De taaleis in de Participatiewet is nog niet in werking getreden, hoe gemeenten de wet gaan uitvoeren moet de praktijk uitwijzen. Ik vertrouw er vooralsnog op dat gemeenten de wet op een goede manier invullen.
Het bericht dat Amsterdam de bijstandswet ontduikt |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de gemeente Amsterdam de bijstandswet ontduikt?1
Ja, ik ben bekend met het bericht met de titel «Amsterdam ontduikt nieuwe bijstandswet».
Welke wettelijke basis heeft dit? Is dit volgens u in overeenstemming met de Participatiewet? Zo ja, wat zijn de hier gehanteerde criteria?
Sinds 1 januari 2015 is de kostendelersnorm geïntroduceerd in de Participatiewet (artikel 22a van de Participatiewet). De kostendelersnorm houdt rekening met de lagere kosten die ontstaan indien twee of meer personen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Het is aan het oordeel van de uitvoering om op basis van concrete feiten en omstandigheden van het geval de juiste uitkeringshoogte vast te stellen. Gemeenten kunnen in de individuele situatie de algemene bijstand afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de rechthebbende partner, uiteraard met inachtneming van voorliggende voorzieningen. Tevens kunnen gemeenten voor de rechthebbende partner of de rechthebbende gezinsleden bijzondere bijstand verstrekken, indien er in het individuele geval sprake is van hogere noodzakelijke kosten en uiteraard met inachtneming van voorliggende voorzieningen.
Over dit onderwerp is ambtelijk contact geweest tussen de gemeente Amsterdam en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt dat het college in de individuele situatie de rechthebbende partner bijzondere bijstand verstrekt bovenop de geldende norm, nadat ze op individueel niveau onderzoek heeft gedaan naar de aanwezige middelen binnen het gezin en de noodzakelijke kosten van de rechthebbende.
Deelt u de mening dat de gemeente Amsterdam hier onterecht een uitzondering maakt op de kostendelersnorm?
De uitvoering van de Participatiewet is een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders. De verlening van bijzondere bijstand is zowel beleidsmatig als financieel gedecentraliseerd aan het college. De Gemeenteraad controleert het college in deze.
Is het u bekend hoe de gemeente Amsterdam de genoemde € 190.300 financiert? Zo ja, hoe?
Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt dat het wordt gefinancierd via de bijzondere bijstand.
Zijn er andere gemeenten bij u bekend die op dezelfde wijze als Amsterdam handelen? Zo ja, wat gaat u doen om dit tegen te gaan?
De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd. Dit betekent dat er geen landelijke gegevens bekend zijn van gemeenten die overeenkomstig Amsterdam handelen. Wel heb ik vernomen dat er meer gemeenten zijn die in bepaalde gevallen gebruik maken van de wettelijke mogelijkheid om de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende of bijzondere bijstand verstrekken. Gemeenten hebben hiervoor ook de wettelijke mogelijkheden en ik acht het van belang dat deze instrumenten binnen de kaders van de Participatiewet worden gebruikt indien de individuele situatie hier om vraagt.
Tot slot heb ik de VNG gevraagd om uitvoeringssignalen rond de kostendelersnorm te verzamelen.
De keuringen van perishables (zoals groente en fruit) die via Maastricht Aachen Airport (MAA) ons land binnen komen in Zuid Limburg |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Martijn van Helvert (CDA), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat sommige bederfelijke goederen («perishables», zoals groente en fruit) die via Maastricht Aachen Airport (MAA) ons land binnen komen gekeurd moeten worden op onder meer pesticiden alvorens deze producten worden vrijgegeven voor de consumentenmarkt?1
Ja.
Is het u bekend dat daar van Rijkswege speciale laboratoria voor aangewezen worden? Klopt het dat het dichtstbijzijnde laboratorium voor goederen die op MAA worden geïmporteerd in Wageningen is gelegen? Waarom zijn er niet meer laboratoria gecertificeerd om deze keuringen uit te voeren zoals bijvoorbeeld het Forensic Institute in Maastricht?
Het laboratorium van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in Wageningen is conform de General Food Law (Verordening EG/2002/178) het laboratorium waar de analyse van geïmporteerde hoogrisicoproducten, waaronder groenten en fruit, uit geheel Nederland plaatsvindt. Het gaat hier om groente en fruit uit niet-EU landen, die door de EU zijn aangewezen als hoogrisicoproduct (EU-Verordening 669/2009). Op basis van dit risico is een verhoogde controlefrequentie van toepassing. Er zijn geen andere laboratoria aangewezen voor de analyse van hoogrisicoproducten. Zoals aangegeven in de brief over de opvolging onderzoek naar de havenaanloop en doorvoerkosten in Noordwest-Europese zee- en luchthavens van 16 oktober jl. (Kamerstuk 29 862, nr. 29) wordt in het kader van het actieprogramma MAR-L (Maatwerkaanpak Regeldruk-Logistiek) momenteel onderzoek gedaan naar de werkwijze en tarieven van het laboratoriumonderzoek bij de import van hoogrisicolevensmiddelen uit landen met een verhoogd volksgezondheidsrisico. In het onderzoek wordt samen met betrokken partijen de problematiek in beeld gebracht, knelpunten benoemd en gekeken naar mogelijke oplossingsrichtingen. Naar verwachting zijn de resultaten van dit onderzoek eind dit jaar gereed. Over de uitkomst van het onderzoek wordt uw Kamer geïnformeerd.
Bent u bekend met het feit dat producten die voor 12.00 uur landen op de luchthaven nog diezelfde dag gekeurd kunnen worden waarbij de uitslag een dag later bekend is (doorlooptijd van 24 uur), dat producten die na 12.00 uur landen al een doorlooptijd kennen van 48 uur en dat vrachten die op zaterdag landen zelfs een doorlooptijd kennen van 72 uur? Vindt u dit een acceptabel service level?
Bent u bekend met het feit dat de gemiddelde doorlooptijd voor luchthavens in Duitsland en België gemiddeld 6 tot 12 uur bedraagt? Wat vindt u van dit verschil?
Deelt u de mening dat de lange doorlooptijd (door de keuringen) een concurrentie nadeel betreft voor de luchthaven MAA, maar ook voor de ondernemers in de branche? Zo nee, waarom niet?
Wat gaat u doen om op zo kort mogelijke termijn de dienstverlening te optimaliseren en/of het aantal laboratoria uit te breiden, zodat de luchthaven op gelijke voet kan concurreren?
Het bericht ‘ Gemeenten gaan gratis geld uitdelen’ |
|
Johannes Sibinga Mulder , Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Gemeenten gaan gratis geld uitdelen»?1
Ja.
Heeft u inmiddels al voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te mogen maken van de experimenteerruimte die in artikel 83 van de Participatiewet is opgenomen en zo ja, wat vindt u van deze voorstellen?
Nee, tot nu toe heb ik nog geen voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te mogen maken van de experimenteerruimte die in artikel 83 van de Participatiewet is opgenomen.
Deelt u de mening dat het onvoorwaardelijk verstrekken van geld niet zal leiden tot een uitstroom van bijstand naar werk en wat is uw mening over een basisinkomen voor iedereen?
Het lid Klein heeft in april jl. een brief gevraagd over basisinkomen en experimenten met de Participatiewet. Tijdens het AO Participatiewet op 24 juni jl. heb ik aangegeven dat basisinkomen en experimenten met de Participatiewet twee aparte onderwerpen betreft. Hat kabinet zal de Tweede Kamer dit najaar nader informeren over beide onderwerpen.
Deelt u de mening dat «gratis» geld in dit kader niet bestaat en dat dit wordt opgebracht door de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Participatiewet voorschrijft dat iedereen die aanspraak wil maken op een uitkering naar vermogen verplicht is om werk te zoeken en te aanvaarden?
De bijstand is het sociaal vangnet. Mensen die een beroep op dit vangnet doen, dienen alles in het werk te stellen om onafhankelijk van dat vangnet te worden en kunnen daarbij ondersteuning krijgen van de gemeente.
Deelt u de mening dat de in het artikel aangekondigde plannen van de genoemde gemeenten haaks staan op zowel de geest als de verplichtingen van de Participatiewet en daarmee niet passen binnen de experimenteerruimte zoals deze is opgenomen in artikel 83 van de Participatiewet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 heb ik nog geen uitgewerkte voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te maken van experimenteerruimte in de Participatiewet. Om te beoordelen of de plannen, aangekondigd in het bericht in Het Financiële Dagblad, passen binnen de experimenteermogelijkheid van artikel 83 en binnen de geest van de wet zou ik de nadere details van voorstellen eerst moeten kennen. Tijdens het AO Participatiewet van 24 juni jl. heb ik reeds aangegeven dat ik uitgewerkte experimenteervoorstellen nader moet beoordelen, voordat het experimenteertraject eventueel kan worden ingezet. Ik sta nog steeds welwillend tegenover de mogelijkheid om middels een experiment de doeltreffendheid van onderdelen van de Participatiewet te onderzoeken en te verbeteren, mits dit gericht is op het vergroten van participatie. Een eventueel experiment waarin wordt afgeweken van de wettelijke kaders van de Participatiewet kan plaatsvinden indien dit bij AMvB op grond van artikel 832 wordt geregeld. De voorbereiding en realisatie van een experiment op grond van dit artikel, middels een AMvB met voorhangprocedure bij de Eerste en Tweede Kamer, vergt tijd. Voor het afwijken van de normhoogte van uitkeringen of de inlichtingenplicht biedt artikel 83 van de Participatiewet in ieder geval geen ruimte.
Zijn naar uw weten gemeenten voldoende op de hoogte van de huidige mogelijkheden in de Participatiewet met betrekking tot het accepteren van tijdelijk en/of deeltijdwerk vanuit de bijstand en maken gemeenten gebruik van deze mogelijkheden?
Naar aanleiding van mijn brief van 11 november 2014 over een agenda voor flexibel werk vanuit de bijstand3, heb ik gemeenten via de Verzamelbrief4 in december 2014 geïnformeerd over de mogelijkheden binnen de huidige wetgeving om tijdelijk en deeltijd werk gemakkelijker en aantrekkelijker te maken. Uit de recente Divosa-monitor factsheet 2015: Parttime werken in de bijstand5 blijkt onder meer dat een groot deel van de gemeenten bijstandsgerechtigden informeert over parttime werken en dat meer dan de helft van de gemeenten de vrijlating van inkomsten uit arbeid inzet.
Deeltijd en tijdelijk werk vanuit de bijstand blijft een belangrijk onderwerp. In het wetsvoorstel Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw6 stelt de regering voor om de vrijlating van inkomsten uit arbeid aan te passen zodat ook bijstandsgerechtigden met korte perioden van tijdelijk werk optimaal gebruik kunnen maken van de vrijlating van inkomsten uit arbeid. Als dit wetsvoorstel is aangenomen, zal ik gemeenten opnieuw informeren over de (vernieuwde) mogelijkheden die zij hebben om werken vanuit de bijstand financieel te stimuleren.
Het bericht “Fraude loont” |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sociaal rechercheurs: fraude loont»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat «de echte fraudeur ontkomt aan een passende sanctie»?
Ik deel deze mening. Misbruik van sociale voorzieningen moet worden aangepakt om het draagvlak voor sociale voorzieningen te behouden en een eerlijke arbeidsmarkt te creëren. Daarom is wettelijk vastgelegd dat alle overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel altijd moeten terugbetalen en dat altijd een passende sanctie geboden is.
Klopt de uitspraak in het artikel dat «veel gemeenten alleen de prioriteit leggen bij het beëindigen van de uitkering» en dat hierdoor fraude onvoldoende wordt bestreden?
Het kabinet beschikt niet over een landelijk beeld. De Inspectie SZW heeft in 2014 bij veertien gemeenten onderzoek uitgevoerd2. De inspectie stelt dat een aantal gemeenten prioriteit geeft aan de directe beëindiging van de uitkering en verder geen inspanningen verricht om de te veel betaalde uitkeringen te incasseren. Dit is onwenselijk. Gemeenten zijn gehouden de wet toe te passen. Hetzelfde rapport laat ook zien dat er gemeenten zijn die wel conform de Fraudewet handelden en in bijna alle daarvoor in aanmerking komende situaties een boete hebben opgelegd. Ik zal in mijn overleggen met gemeenten en de VNG hier aandacht voor blijven vragen.
De grens van aangifte tegen fraudegevallen ligt op € 50.000; in een aantal regio’s komt het Openbaar Ministerie in actie bij een fraudebedrag van € 20.000; waarom is deze grens verschillend per regio?
Bij de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) per 1 januari 2013 is de strafrechtelijke aangiftegrens, behoudens enkele uitzonderingen, verhoogd naar € 50.000. Hiermee is beoogd om meer overtredingen van de inlichtingenplicht bestuursrechtelijk af te doen. In de Aanwijzing Sociale zekerheidsfraude staan de uitzonderingsgronden opgenomen op basis waarvan van de aangiftegrens van € 50.000 kan worden afgeweken door het Openbaar Ministerie.
Kunt u aangeven wat de incassoratio is van boetes die opgelegd worden na fraude door bijstandsgerechtigden? Hoe vaak leidt dit tot het beëindigen van de uitkering na 2013?
De incassoratio van de Wet Werk en Bijstand (nu: Participatiewet) voor het jaar 2013 is 19%. De incassoratio voor 2014 en de tweede meting over het jaar 2013 zijn nog niet beschikbaar en worden medio augustus 2015 opgeleverd door het Centaal Bureau voor Statistiek. Hoe vaak dit leidt tot beëindiging van een uitkering is niet bekend.
Als gevolg van een uitspraak van de rechtbank in Rotterdam hoeven bijstandsgerechtigden die verdacht worden van fraude hun informatieplicht niet meer na te komen; hoe gaat u voorkomen dat mensen die verdacht worden van fraude hiermee door kunnen gaan, zolang het onderzoek loopt?
Bijstandsgerechtigden die verdacht worden van fraude dienen wel degelijk hun informatieplicht na te komen zodat kan worden vastgesteld of er een recht op uitkering is en eventueel ten onrechte uitbetaalde uitkering kan worden teruggevorderd. Het is algemene rechtspraak dat een verklaring die is afgelegd in het kader van de inlichtingenplicht niet kan worden gebruikt als bewijs voor een boeteoplegging indien de betrokken belanghebbende niet vooraf is gewezen op zijn zwijgrecht. Het niet wijzen op het zwijgrecht heeft alleen gevolg voor de boeteoplegging en niet voor het recht op uitkering als zodanig. Dat een verklaring niet kan worden gebruikt als bewijs voor een boete oplegging hoeft nog niet te betekenen dat geen boete kan worden opgelegd. Er kan immers ook ander bewijs zijn op grond waarvan een boete kan worden opgelegd. Ik wijs in dit verband op een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 19 december 2014 (ELCI:NL:RBROT:2014:103069).
Hoe gaat u bevorderen dat de fraudewet beter wordt gehandhaafd door gemeentes dan nu het geval is?
In mijn overleggen met de VNG en gemeenten blijf ik hen erop aanspreken dat zij hun verantwoordelijkheid oppakken als het gaat om het handhaven van de wet en het bestrijden van fraude. Ik heb daarnaast het Landelijk Kenniscentrum Fraude in 2015 een budget toegekend voor voorlichtingsbijeenkomsten voor gemeenten en het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal.