Het migratiepakket |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich dat u ongeveer negen maanden onderhandeld heeft over een pakket om grip te krijgen op migratie, maar geen totale overeenstemming bereikte en toen besloot om het ontslag van het kabinet aan te bieden?
Ja.
Herinnert u zich dat u voornemens was migratie, dat wil zeggen arbeidsmigratie, studiemigratie en asielmigratie, meer in goed banen te leiden en er grip op te krijgen?
Ja.
Kunt u een lijst opstellen van alle maatregelen die u overwogen heeft op grip te krijgen op migratie?
Bij brief van 10 juli jl.1 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid gereageerd op het informatieverzoek van meerdere fracties in de regeling van werkzaamheden van diezelfde datum.2 In de bijlage bij die brief zijn onder meer de afschriften verstrekt van stukken die ambtelijk zijn ingebracht ten behoeve van de bewindspersonenoverleggen over migratie. In die ambtelijke stukken zijn maatregelen opgenomen die aan de orde zijn geweest bij de genoemde besprekingen.
Kunt u een lijst opstellen van alle maatregelen waarover de vier onderhandelende partijen overeenstemming bereikt hadden en die samen konden dragen?
Zoals reeds in genoemde brief van 10 juli jl. is verwoord, gold voor alles dat er geen overeenstemming was totdat over het geheel overeenstemming zou worden bereikt. Van een lijst van maatregelen waarover overeenstemming was, kan dan ook niet worden gesproken.
Kunt u een lijst opstellen van maatregelen die dit kabinet nog voornemens is te implementeren of in wetgeving aan de Kamer voor te leggen?
Met de indiening van het ontslag is het kabinet demissionair geworden. Dit houdt in dat het kabinet terughoudendheid past. Welke stappen noodzakelijk zijn, zal per geval moeten worden beoordeeld. Hiervoor is niet bij voorbaat een lijst van maatregelen op te stellen.
Indien u voornemens bent geen of nauwelijks maatregelen te nemen, acht u het dan verantwoord en wijs om een jaar geen beleid vorm te geven, terwijl er toch echt noodzaak toe is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid alsnog met een pakket maatregelen te komen dat alle vier de demissionaire partijen kunnen dragen, zodat de volgende regering niet geconfronteerd wordt met nog grotere problemen dan noodzakelijk?
Het kabinet heeft na intensieve besprekingen moeten constateren dat het niet mogelijk was overeenstemming te bereiken over een pakket van beleidsmaatregelen op dit punt. Er is geen reden te veronderstellen dat het bereiken van een gezamenlijk pakket op dit moment wel mogelijk is.
Hoe gaat u de aangenomen motie over de voorbereide maatregelen ten aanzien van arbeidsmigratie verder uitwerken en in het vroege najaar voorleggen aan de Kamer uitvoeren? (Kamerstuk 36 392, nr. 5)
De wijze waarop het kabinet uitvoering wenst te geven aan de genoemde motie is nog onderwerp van bespreking binnen het kabinet. Vooruitlopend daarop is het niet mogelijk een lijst van maatregelen te bieden of een precieze datum aan te geven.
Kunt u een lijst geven van maatregelen die u aan de Kamer zult voorleggen om deze motie uit te voeren en de datum waarop elke maatregel voorgelegd wordt?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Deze beantwoording is zo spoedig als mogelijk opgesteld. Enkel waar dit de beantwoording ten goede kwam zijn vragen samengepakt.
Heldere en toegankelijke publiekscommunicatie over de Wet toekomst pensioenen |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Gevolgen toekomstige portemonnee groot»; Deskundigen: meer communicatie pensioenwet»1 en een opiniepeiling inzake de bekendheid van de nieuwe pensioenwet?2
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat het voor een groot deel van de Nederlanders nog niet helder is wat de Wet toekomst pensioenen (Wtp) concreet voor hun pensioenvoorziening betekent?
De zorgen over de bekendheid van de Wtp deel ik. Pensioen is een belangrijke pijler in de bestaanszekerheid van mensen en ik wil iedereen goed meenemen in de wijzigingen die worden doorgevoerd. Samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders heb ik een campagne ontwikkeld om personen van 18 jaar en ouder te informeren over de nieuwe pensioenregels. We verwijzen telkens naar het centrale platform Pensioenduidelijkheid.nl.
De campagne bestaat uit de volgende fases:
In de campagne wordt rekening gehouden met een divers kennisniveau onder verschillende groepen over pensioen. Uit de publieksmonitor van het ministerie, waarmee elk kwartaal het vertrouwen, kennis en gedrag van het publiek ten aanzien van het pensioenstelsel wordt gemeten, is bekend dat er in algemene zin beperkte kennis en interesse in pensioenen is.3 Financieel hooggeletterden (mensen die met vertrouwen vrijwel alle financiële zaken zelf kunnen regelen) en reeds gepensioneerden zijn over het algemeen beter op de hoogte en de eerstgenoemde groep is meer met zijn eigen pensioen bezig.
Uit de publieksmonitor blijkt dat de basiskenmerken van het pensioen, zoals dat het uit drie pijlers bestaat, bij een ruime meerderheid bekend zijn. 56% van de mensen is bekend met het feit dat er dingen gaan veranderen aan het pensioen in Nederland. Niet-gepensioneerden ouder dan 55 jaar en reeds gepensioneerden zijn vaker bekend met deze verandering dan 55-minners. De bekendheid met het feit dat er dingen gaan veranderen neemt toe naarmate men meer financieel geletterd is. Er leeft echter ook een aantal misverstanden over pensioenen en de aankomende veranderingen.
De concrete persoonlijke berekeningen door de pensioenuitvoerders zijn nu nog niet bekend. Deze volgen uit de afspraken over de nieuwe pensioenregeling tussen werkgevers en werknemers, die tijdens de transitieperiode naar het nieuwe stelsel worden gemaakt. De komende jaren gebruik ik om samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders stapsgewijs en doelgericht iedereen van 18 jaar en ouder te infomeren over de nieuwe regels voor pensioen.
Deelt u de zorgen over het feit dat er hardnekkige misverstanden leven over wat de Wtp voor mensen betekent, zoals dat de individuele pensioenpot «eindig» zou zijn?
Ik vind het van belang dat de juiste, feitelijke informatie over het nieuwe pensioenstelsel in begrijpelijke taal beschikbaar is. Ook vind ik het van belang om waar nodig misvattingen weg te nemen. Dit is ook onderdeel van de communicatie-aanpak. Samen met sectorpartijen (werkgeversorganisaties, vakbonden, pensioensector) inventariseer ik welke vragen en eventuele misverstanden er over pensioenen leven. Maandelijks worden de veel gestelde vragen en antwoorden via Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl gepubliceerd en gedeeld via onze partners, zodat zij dit ook verder kunnen verspreiden. Op basis van de gestelde vragen wordt ook de publiekscampagne verder aangescherpt.
Kunt u toelichten welke andere vaak voorkomende misverstanden er leven over de Wtp en wat deze wet voor individuele pensioenvoorziening van mensen betekent? En kunt u daarbij deze misverstanden ontkrachten?
Met de genoemde sectorpartijen zijn misverstanden over de Wtp geïnventariseerd. Op de websites Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl zijn de antwoorden opgenomen. De volgende misverstanden worden vaak genoemd:
Ook voor jongeren is er straks pensioen. Het opgebouwde pensioen is gebaseerd op de voor en door hen ingelegde premies, plus het daarover gemaakte rendement.
Er is geen sprake van een individuele pensioenpot, die individuen zelf gaan beheren. We blijven pensioen gezamenlijk opbouwen en de risico’s met elkaar delen. En het beheer doen we ook nog steeds gezamenlijk, via een pensioenfonds of verzekeraar. Voor iedereen wordt duidelijker wat je zelf hebt opgebouwd en ingelegd samen met je werkgever.
Nee. We blijven pensioen gezamenlijk opbouwen en de risico’s met elkaar delen. De pensioenuitvoerder berekent welke premie nodig is om te zorgen dat alle deelnemers levenslang een pensioenuitkering kunnen krijgen; dit hangt onder andere af van de gemiddelde levensverwachting van de deelnemers.
In het nieuwe pensioenstelsel wordt de hoogte van je pensioen één keer per jaar aangepast. Je pensioen verandert dus niet elke maand.
Er zijn waarborgen om te zorgen dat het pensioen niet ineens enorm omlaag gaat. In het nieuwe stelsel kunnen pensioenfondsen en verzekeraars de opbrengst van hun beleggingen sneller gebruiken om de pensioenen te verhogen. Omgekeerd werkt het ook: als het tegenzit, kunnen de pensioenen omlaag. De nieuwe pensioenwet regelt wel dat er reserves zijn om dat zo veel mogelijk op te vangen. Ook mogen pensioenfondsen en verzekeraars de verandering in de uitkering spreiden over meerdere jaren.
Het nieuwe pensioenstelsel gaat ook gelden voor politici en ambtenaren. Ambtenaren zijn aangesloten bij het ABP en volgen dus de nieuwe regels voor pensioenfondsen. Voor politici geldt dat hun pensioen uit de begroting van de overheid wordt betaald. Om dat te wijzigen zal de wet moeten worden aangepast. De Eerste Kamer heeft de motie Crone aangenomen om hier zo snel mogelijk werk van te maken.4 Deze nieuwe (wettelijke) pensioenregeling zal ook voldoen aan de vereisten uit de nieuwe pensioenwet.
Bent u bereid om de inzet op heldere, laagdrempelige communicatie te intensiveren in de periode na inwerkingtreding van de wet, om op deze manier deze veelgehoorde misverstanden uit de wereld te helpen?
Dat ben ik zeker. Bij de vormgeving van de campagne wordt gebruik gemaakt van zeer directe vragen en zorgen van Nederlanders over de nieuwe pensioenregels. Ons streven is dat mensen een kort, eenvoudig en duidelijk antwoord krijgen. Op ons platform Pensioenduidelijkheid.nl werken we met toegankelijke video’s, animaties en infographics.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen van dhr. Visser ten aanzien van toegankelijke communicatie richting bijvoorbeeld ouderen en de optie van een pensioenloket, waar mensen terechtkunnen met vragen? Zou dit kunnen bijdragen aan goede informatievoorziening richting kwetsbare ouderen? Zo nee, welke alternatieve vormen van informatievoorziening richt u op deze specifieke groep?
De aanbeveling over toegankelijke communicatie onderschrijf ik. Het bieden van duidelijke, eenvoudige en toegankelijke informatie is uitgangspunt van de publiekscampagne en de website Pensioenduidelijkheid.nl. Hierin houden we ook rekening met verschillende doelgroepen en mate van (financiële) geletterdheid. Nederlanders kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht met meer persoonlijke vragen. Met deze partijen werk ik ook samen in de campagne en bij het opstellen van veel gestelde vragen en antwoorden. Daarnaast kunnen mensen ook bij het Informatiepunt Digitale Overheid hun algemene vragen over pensioen stellen. Deze informatiepunten zijn onder andere te vinden in bibliotheken en buurthuizen; zo zorgen we dat de informatie niet alleen online, maar ook fysiek op een laagdrempelige manier beschikbaar is.
Zal in de voorlichtingscampagne die in september moet gaan starten ook aandacht zijn voor de mogelijkheden die de Wtp biedt voor het derdepijlerpensioen, zoals de fiscale harmonisatie? Zo nee, bent u bereid om dit onderdeel ook terug te laten komen in de publiekscommunicatie?
Ja, via Pensioenduidelijkheid.nl zal aandacht worden besteed aan de gevolgen van de Wtp voor de derde pijler. Ook wordt deze informatie, waaronder ook over fiscale harmonisatie, door de pensioenuitvoerders gericht onder de aandacht gebracht. De campagne via radio, televisie en online video die in augustus van start gaat, staat in het teken van de veranderingen in de tweede pijler.
Wat is uw strategie ten aanzien van de publiekscommunicatie over de Wtp gedurende de transitieperiode? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat heldere, feitelijke informatie over bijvoorbeeld het invaren, de verschillende contractsvormen en compensatie voor het afschaffen van de doorsneesystematiek gedurende die hele periode makkelijk vindbaar en toegankelijk blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden deelnemers aangespoord om gedurende de transitieperiode te controleren of al hun aangeleverde gegevens bij de pensioenuitvoerder op orde zijn?
De oproep om je contactgegevens te controleren en zo nodig aan te passen wordt benoemd op Pensioenduidelijkheid.nl. Ook is de oproep onderdeel van de veel gestelde vragen en antwoorden die worden ingezet in de publiekscommunicatie. Het is daarnaast de taak van de pensioenuitvoerders om de contactgegevens te verifiëren en zelf deelnemers te benaderen.
Afkalvende bestaanszekerheid voor mensen met publieke beroepen door kostenstijgingen en loonbeslag |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) naar de financiële situatie van zorgmedewerkers van verpleeghuizen en de wijkzorg?1, 2
Ja.
Hoe beziet u de uitkomst van de enquête dat een kwart van het zorgpersoneel zegt te bezuinigen op een bezoek aan de dokter en tandarts? In welke mate kan dit verder bijdragen aan een vicieuze cirkel van hogere uitval van personeel, waardoor de werkdruk verder toeneemt?
Het is zorgelijk wanneer mensen noodzakelijke bezoeken aan dokter of tandarts vermijden vanwege geldproblemen. Om in een tijd van hoge inflatie de bestaanszekerheid te verbeteren is het kabinet met een prijsplafond op energie voor huishoudens en andere kleinverbruikers en een koopkrachtpakket gekomen. Het kabinet maakt werken ook structureel lonender. Naast het versterken van de koopkracht is het essentieel dat een sterk verbeterde toegankelijkheid van (inkomens)voorzieningen gerealiseerd wordt om geldzorgen en armoede te reduceren. Onder meer met behulp van de voorzieningenwijzer krijgen mensen beter inzicht in regelingen waar ze recht op hebben.
Als gevolg van de hoge inflatie en de gestegen kosten van levensonderhoud zien we een toename van mensen die hun rekeningen niet kunnen betalen en financiële stress kennen. Dit is ook zichtbaar bij zorgmedewerkers. Via de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden zet het kabinet in op vroegsignalering via gemeenten, zorgverzekeraars, energiebedrijven, woningverhuurders en drinkwaterbedrijven om mensen met geldzorgen en beginnende schulden tijdig in beeld te krijgen en ondersteuning te bieden.
De Ministeries van VWS en SZW brengen momenteel in beeld welke acties mogelijk zijn om ongewenste mijding (om financiële redenen) van mondzorg terug te dringen. Uw Kamer heeft hierover onlangs een brief ontvangen. Of en in hoeverre mijding van zorg tot hogere uitval van personeel leidt, is bij het kabinet niet bekend.
Ook werkgevers in de zorg hebben in het kader van goed werkgeverschap een rol om proactief het gesprek met werknemers aan te gaan over eventuele geldzorgen. Werkgevers kunnen daarbij ook gebruik maken van ondersteuning zoals de website «Financieel fitte werknemers», waarbij werkgevers ondersteund en gestimuleerd worden om geldzaken op de werkvloer bespreekbaar te maken en werknemers een helpende hand te bieden.
Kunt u aangeven of u dezelfde signalen krijgt van zorgorganisaties dat tot wel 20% van hun personeel een loonbeslag heeft?
Het kabinet heeft eerder berichten ontvangen van/over werkgevers in de zorg waarin hoge percentages loonbeslag worden genoemd. Naar aanleiding hiervan is er contact geweest tussen de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) en de Minister voor APP. Het kabinet beschikt echter niet over sectorale cijfers op dit gebied. Het is bij het kabinet dan ook niet bekend of er zorgorganisaties zijn waarbij 20% van het personeel te maken heeft met loonbeslag. Wel is op basis van onderzoek van Panteia uit 2020 bekend dat in de sector overheid, onderwijs en gezondheid ongeveer 15% van de werkgevers te maken heeft met loonbeslag bij gemiddeld 0,3% van hun werknemers.3 Het is niet bekend in hoeverre de zorg afwijkt van de rest van de sector overheid, onderwijs en gezondheid. Sinds dit onderzoek is het aantal beslagleggingen in Nederland afgenomen.4
In hoeverre betreft het probleem van loonbeslag alleen wijkverpleegkundigen en zorgpersoneel in verpleeghuizen? Werkt de kloof in beloning van deze groepen ten opzichte van andere zorgmedewerkers de problemen van loonbeslag in de hand?
Het kabinet beschikt niet over cijfers over loonbeslag in (subsectoren van) de zorg en kan dus ook niet zeggen of het percentage medewerkers met loonbeslag onder wijkverpleegkundigen en zorgpersoneel in verpleeghuizen groter is dan onder andere beroepsgroepen dan wel branches binnen de zorg.
Het gemiddelde jaarsalaris van personeel binnen de branche Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT) lag in 2022 op ruim € 24.000 bruto (bron: Pensioenfonds Zorg en Welzijn). Daarmee ligt het gemiddelde jaarsalaris lager dan in andere branches binnen zorg en welzijn. Dit hangt voor een groot deel samen met de gemiddeld lage deeltijdfactor binnen de VVT, van 0,61. Daarmee ligt de deeltijdfactor van de VVT samen met die van de huisartsenzorg een stuk lager dan in veel andere branches binnen zorg en welzijn. Het gemiddelde jaarsalaris van verpleegkundigen binnen de thuiszorg lag met ruim € 32.500 bruto (bron: Pensioenfonds Zorg en Welzijn) rond het gemiddelde jaarsalaris binnen de zorg.
Aangezien het kabinet niet beschikt over specifieke cijfers over loonbeslag binnen de zorg, kunnen we ook geen uitspraak doen over de relatie tussen de beloning in de verschillende branches of beroepsgroepen in de zorg en de mate waarin loonbeslag zich voordoet.
Wat vindt u ervan dat zoveel werknemers de eindjes niet meer aan elkaar kunnen knopen, schulden opbouwen, en verplicht een deel van hun loon af moeten staat? Wat zegt dit volgens u over de hoogte van het loon in deze sector?
Het is natuurlijk zorgelijk wanneer werknemers niet meer rond kunnen komen, vervolgens schulden opbouwen en met loonbeslagen te maken krijgen. Schulden moeten zo veel mogelijk worden voorkomen en als er problematische schulden zijn moeten deze zo snel mogelijk worden opgelost. Hiervoor is het kabinet vorig jaar de aanpak «Geldzorgen, Armoede en Schulden» gestart waarin 44 acties zijn aangekondigd.5 Onlangs is aan uw Kamer de eerste voortgangsrapportage van de aanpak verzonden.6
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de FNV onder werknemers in de VVT kunnen geen conclusies worden getrokken over de hoogte van de beloning binnen de ouderenzorg. Er spelen meerdere factoren een rol bij (het ontstaan van) schuldenproblematiek. Bovendien blijkt uit het onderzoek van AWVN over de beloning in de zorg uit 20217 dat het salaris aan de onderkant van het loongebouw in de zorg marktconform is. De hoogte van het totale inkomen is sterk afhankelijk van het aantal gewerkte uren en in de ouderenzorg werken veel zorgverleners maar weinig uren. In veel gevallen is dat een bewuste keuze. In die gevallen dat medewerkers meer uren willen werken, is het belangrijk dat dit ook wordt gefaciliteerd door de werkgever. Dat lukt echter niet altijd door bijvoorbeeld roostering of problemen met flexibele inzet. Om dit laatste specifiek aan te pakken ondersteunt de Minister voor LZS de Stichting Het Potentieel Pakken. Het Potentieel Pakken helpt de komende periode 50 zorgorganisaties bij het aanpakken van dergelijke belemmeringen.
Kunt u aangeven hoe vaak loonbeslag bij andere werknemers in de publieke sector (onderwijs, politie, rijksambtenaren etc.) voorkomt?
Panteia heeft in 2020 breed onderzoek gedaan naar werknemers met schulden.8 Volgens dit onderzoek had in de gecombineerde sectoren overheid, onderwijs en gezondheid bijna 15% van de werkgevers te maken met loonbeslag bij gemiddeld 1,4 werknemer. Dit komt neer op ca. gemiddeld 0,3% van alle medewerkers.
Het beeld uit eerdergenoemd onderzoek lijkt nog steeds actueel. Specifieke sectorale cijfers zijn alleen voorhanden voor enkele kabinetssectoren, waarin het werkgeverschap bij de Minister ligt en er een centrale salarisadministratie is.
Begin juli 2023 waren er 728 lopende loonbeslagen binnen de sector Rijksoverheid, dit op een totaal van ca. 147.000 werknemers. Dit komt neer op ca. 0,5% van alle werknemers.9 Bij de Politie waren er in april 2023 87 loonbeslagen gelegd, dit op een totaal ca. 67.000 werknemers. Dit komt neer op ca. 0,1% van alle werknemers.10 In een groot deel van deze gevallen gaat het om een eenmalige inhouding. Er is in beide sectoren geen opwaartse trend in het aantal loonbeslagen waarneembaar. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit in andere (semi-)publieke sectoren wel het geval is.
Heeft u een overzicht van hoeveel mensen op dit moment te maken hebben met loonbeslag, hoeveel mensen daarvan in de publieke sector werkzaam zijn, en hoelang loonbeslag gemiddeld duurt?
Jaarlijks worden er in totaal bijna 900.000 beslagen gelegd en ongeveer 1 miljoen verrekeningen.11 Het gaat hier niet alleen om loonbeslag maar ook om beslag en verrekeningen op andere inkomstenbronnen zoals uitkeringen en toeslagen. Deze cijfers zijn niet verder uitgesplitst naar arbeidsmarktpositie, sector of duur. Ook het aantal en de (gemiddelde) duur van loonbeslagen bij mensen die werken in de publieke sector worden niet centraal bijgehouden. Informatie hierover moet van de verschillende werkgevers komen (zie ook de beantwoording op vraag12. De duur van het loonbeslag is afhankelijk van de hoogte van de vordering en de aflossingscapaciteit. Op basis van onderzoek uit 2016 ontstaat het beeld dat de meeste beslagen binnen twee jaar zijn afgerond.13 Er zijn geen aanwijzingen dat de duur de afgelopen jaren is gewijzigd.
Ziet u risico’s bij hoge percentage van loonbeslag bij werknemers in de publieke sector als het gaat om hogere werkdruk (met hoger ziekteverzuim en of lagere prestaties tot gevolg), omkoping, en de aantrekkelijkheid van een beroep in de publieke sector?
Het eerder aangehaalde onderzoek van Panteia ondersteunt niet het beeld dat het percentage loonbeslag onder werknemers over de breedte van de publieke sector (relatief) hoog is. Wel ben ik het met u eens dat schuldenproblematiek gepaard kan gaan met stress, verhoogde werkdruk en ziekteverzuim en – zeker bij medewerkers in de publieke sector – integriteitsrisico’s. Werkgevers in de verschillende sectoren proberen dit zoveel als mogelijk te ondervangen door generieke hulplijnen- en middelen aan te bieden.
Wanneer uit de financiële administratie van werkgevers blijkt dat er bij een werknemer loonbeslag is gelegd, kan er ook gericht hulp worden aangeboden. Zo kan de werkgever bijvoorbeeld doorverwijzen naar schuldhulpverlening. Via de Nationale Coalitie Financiële Gezondheid en de Nederlandse Schuldhulproute worden werkgevers geholpen bij de ondersteuning van werknemers met financiële problemen. Wanneer geconstateerd wordt dat er sprake is van een integriteitsrisico kan de werkgever bijvoorbeeld het takenpakket aanpassen en/of nadrukkelijker toezichthouden op het werk.
Neemt u maatregelen om loonbeslag bij werknemers in de publieke sector te voorkomen en te verhelpen? In hoeverre speelt loonruimte daarbij een rol?
In de verschillende sectoren zijn er diverse hulplijnen- en middelen beschikbaar voor medewerkers. Denk aan financiële loketten, bedrijfsmaatschappelijk werk, Sociale Fondsen en er zijn bijvoorbeeld cursussen voor leidinggevenden om schuldenproblematiek te herkennen. Dit naast/bovenop het generieke kabinetsbeleid (zie ook de beantwoording op vraag14.
Schuldenproblematiek kent verschillende – en meestal meerdere – oorzaken. Oorzaken die zich vaak ook niet binnen de invloedsfeer van werkgevers bevinden. De arbeidsvoorwaarden in de publieke sector zijn gemiddeld genomen marktconform, de financiering vanuit het kabinet voor de arbeidsvoorwaardenruimte (loonruimte) in de verschillende publieke sectoren is hier op ingericht. In verschillende publieke sectoren hebben sociale partners bij het maken van cao-afspraken juist extra aandacht voor medewerkers in de lagere loonschalen.
Als zorgmedewerkers nu niet rond kunnen komen van hun salaris, in hoeverre verwacht u dan dat het mogelijk is voor medewerkers bij wie loonbeslag is gelegd om rond te komen van de beslagvrije voet?
De beslagvrije voet dient het bestaansminimum van de schuldenaar te borgen. De wetgever heeft bij de vaststelling van de hoogte van beslagvrije voet gekeken naar het inkomen en de gezinssituatie van de schuldenaar. De wet bevat een hardheidsclausule. Wanneer sprake is van een «kennelijk onevenredige hardheid als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet», kan de schuldenaar de kantonrechter verzoeken de beslagvrije voet te verhogen.
De berekeningswijze van de beslagvrije voet is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de schuldenaar en van zijn leefsituatie. Bij een inkomen lager of gelijk aan de passende bijstandsnorm is de beslagvrije voet gelijk aan 95% van het netto-inkomen. Bij een inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm wordt een compensatiekop gehanteerd. De hoogte van de compensatiekop is afhankelijk van de mate waarin de betrokkene recht heeft op huurtoeslag, zorgtoeslag en eventueel kindgebonden budget. Daarnaast is het mogelijk om een hogere beslagvrije voet te krijgen op grond van woon- of zorgkosten. Het is een bewuste keuze geweest bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet dat er ook bij een inkomen op of onder de bijstandsnorm er altijd 5% van het inkomen wordt beslagen, ook al gaat het daarbij slechts om een klein bedrag per maand. Het kabinet stimuleert bij problematische schulden naast schuldregelingen ook het aanbieden van saneringskredieten. Bij dit laatste wordt de schuld overgenomen door een gemeente, wordt het grootste gedeelte van de schuld door schuldeisers kwijtgescholden en blijft er een restschuld over van één schuldeiser die de schuldenaar moet aflossen. Mocht een minnelijk traject niet lukken kan iemand een verzoek indienen voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP).
Hoe is de hoogte van de beslagvrije voet tot stand gekomen? Klopt het dat deze lager kan zijn dan het bijstandsniveau?
Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari 2021 is bewerkstelligd dat de beslagvrije voet voor mensen met beslag op hun inkomen veelal kan worden vastgesteld op basis van authentieke bronnen, zoals de basisregistratie personen en de polisadministratie, zodat zij voldoende overhouden om te kunnen voorzien in de basale kosten van hun levensonderhoud. Er is voor gekozen dat ook bij een laag inkomen beslag op 5% van dat inkomen is toegestaan, ook al betreft dit slechts een klein bedrag per maand Op dit moment vindt er een tussentijdse evaluatie van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet plaats. In dat kader zal onder meer worden gekeken of personen met een inkomen op of onder de bijstandsnorm bij een loonbeslag voldoende geld overhouden om van te leven.
Ziet u er in het licht van de koopkrachtcrisis aanleiding toe de beslagvrije voet te verruimen?
De beslagvrije voet dient het bestaansminimum van schuldenaren te borgen. Een schuldenaar moet – ook als er beslag is gelegd op zijn inkomen – in de basale kosten van zijn levensonderhoud kunnen voorzien, waaronder ook bijvoorbeeld de kosten voor energie en boodschappen. De hoge inflatie zorgt ontegenzeggelijk bij veel mensen voor extra druk op het huishoudbudget. Dit geldt voor alle mensen, maar zeker voor mensen met een laag inkomen of waarbij beslag op inkomen is gelegd. Het kabinet heeft een groot pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen om mensen financieel bij te staan en hen in staat te stellen het hoofd te bieden aan de hoge kosten voor levensonderhoud als gevolg van de inflatie. Op deze manier worden met name lage inkomens bijgestaan ook bij het voldoen van de afbetaling van schulden. Onderdeel van het pakket was onder meer de verhoging van het minimumloon met 10% die ook doorwerkt in de hoogte van de beslagvrije voet. Dat maakt dat er geen aanleiding is om de beslavrije voet te verruimen.
Bij problematische schulden stimuleert het kabinet, naast schuldregelingen, het aanbieden van saneringskredieten door gemeenten via het Waarborgfonds saneringskredieten. Iemand die gebruik maakt van een saneringskrediet heeft dan nog maar één schuldeiser, die de schuldenaar in 18 maanden moet aflossen. Indien de restschuld onverhoopt niet kan worden afgelost, garandeert het Waarborgfonds saneringskredieten de aflossing van de restschuld.
In hoeverre wegen de kosten van loonbeslag op tegen de opbrengsten in het geval van lage inkomens? Hoe is deze balans in een sector als de ouderenzorg, met een gemiddeld uurloon tussen de €13,30 en €17,90 per uur?
Beslagleggers moeten zorgvuldig handelen, dit houdt onder meer in dat zij niet onnodig kosten maken bij het leggen van beslag. De tarieven die gelden voor loonbeslag door een gerechtsdeurwaarder zijn vastgelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag). Alleen deze wettelijke tarieven mogen worden verhaald op de schuldenaar. Bij invorderingsmaatregelen door overheidsschuldeisers worden niet altijd kosten in rekening gebracht bij de schuldenaar voor het loonbeslag.
De kosten voor beslagleggen zijn niet inkomensafhankelijk of afhankelijk van de sector waarin een schuldenaar werkzaam is. Het gemiddelde bruto uurloon binnen de ouderenzorg ligt met circa € 18 ruim boven het wettelijk minimumloon per uur.15 Het overgrote deel van de medewerkers binnen de ouderenzorg heeft een uurloon ruim boven het wettelijk minimumloon per uur. Het in de vraag genoemde uurloon tussen de € 13,30 en € 17,90 per uur heeft volgens het AD-artikel waar in vraag 1 naar verwezen wordt16 betrekking op de groep verzorgenden. Het uurloon tussen de € 13,30 en € 17,90 per uur betreft het uurloon van de salarisschaal FWG 30 van de cao VVT. Verzorgenden IG worden doorgaans echter ingeschaald in FWG 35 en bij meer verantwoordelijkheden zelfs in FWG 40 (bijvoorbeeld als eerstverantwoordelijke verzorgende). Gegevens van het Pensioenfonds zorg en welzijn wijzen uit dat het uurloon van een verzorgende gemiddeld op circa € 17,50 per uur ligt en daarmee ruim boven het wettelijk minimumloon per uur.
Bent u van mening dat banen in de publieke sector genoeg moeten betalen, zodat mensen zonder loonbeslag door het leven kunnen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de bestaanszekerheid van deze groepen dusdanig toeneemt zodat zij niet meer in de gevarenzone zitten?
Werknemers in de publieke sector doen belangrijk werk voor Nederland en hebben recht op goede arbeidsvoorwaarden die marktconform zijn. Dit wordt ook geboden. De afgelopen periode zijn er in de verschillende publieke sectoren tussen sociale partners goede cao-afspraken gemaakt, cao-afspraken waarbij er juist extra aandacht is geweest voor medewerkers in de lagere loonschalen. Werkgevers in de publieke sector streven naar goed werkgeverschap, hierbij hoort ook dat er oog is voor problemen onder het personeel en dat er ondersteuning wordt geboden zover dat mogelijk is. Er zijn in de verschillende sectoren meerdere voorzieningen beschikbaar. Te denken valt aan financiële loketten en bedrijfsmaatschappelijk werk (voor informatie en advies), Sociale Fondsen (voor een renteloze lening of gift) en er worden cursussen voor leidinggevenden aangeboden om schuldenproblematiek te herkennen. Het ontstaan van schulden kent echter verschillende en diverse oorzaken, waardoor het niet is uit te sluiten dat er schulden ontstaan, ook bij werknemers binnen de publieke sector.
Het onderzoek ‘Verkenning grijze vlek binnen DC-regelingen’ |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Verkenning grijze vlek binnen DC-regelingen» van de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Ja. Ik ben bekend met het onderzoek van de AFM naar de grijze vlek binnen DC-regelingen.
Wat is volgens u de definitie van de «grijze vlek»? Wanneer valt iemand onder de grijze vlek?
Er is geen eenduidige definitie van de grijze vlek, zoals ook blijkt het onderzoek van Netspar.1 Werknemers die tot de grijze vlek behoren, bouwen pensioen op in de tweede pijler. Of dit pensioen voor deze werknemer toereikend is, hangt onder andere af van zijn/haar persoonlijke situatie. Het is aan de (verenigingen van) werkgever(s) en (verenigingen van) werknemers (hierna sociale partners) om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarde pensioen in samenhang met de andere arbeidsvoorwaarden. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Wat vindt u ervan dat volgens onderzoek van de AFM zo’n 65% van alle werknemers die met een premieregeling pensioen opbouwen – 650.000 deelnemers – een premiepercentage van 10% van de pensioengrondslag of minder hebben?
Pensioen is een arbeidsvoorwaarde. Sociale partners maken hier afspraken over in samenhang met de andere arbeidsvoorwaarden. Het is dan ook niet aan mij om hier een oordeel over te geven. Wel vind ik het belangrijk dat de werknemer op de hoogte is van zijn/haar (verwachte) pensioen en tijdig zelf maatregelen kan treffen, door bijvoorbeeld vrijwillig bij te sparen in de derde pijler als dat past bij de voorkeuren van de deelnemer. Deze informatie is bijvoorbeeld te vinden op de website www.mijnpensioenoverzicht.nl en op de jaarlijkse UPO’s.
Wat is het gemiddelde premiepercentage dat nodig is voor een adequate vervangingsratio van 75% na veertig jaar werken? Wat is het benodigde premiepercentage voor een 25-jarige?
Om te beginnen wil ik benadrukken dat het aan sociale partners is om, gegeven het fiscale en juridische kader, invulling te geven aan de arbeidsvoorwaarde pensioen. Het fiscale kader faciliteert een pensioenambitie van 75% middelloon in 40 opbouwjaren (afgerond 80% bij 42 jaar opbouw), uitgaande van een verwacht rendement van 1,5%. Dit leidt tot een maximale premiegrens van 30% (vlakke premie). Deze maximale premie geldt voor alle deelnemers, dus ook voor een 25-jarige.2 Het is aan sociale partners om binnen deze kaders tot arbeidsvoorwaardelijke afspraken te komen.
Denkt u dat er een verband is tussen het soort pensioenregeling (premieregeling of uitkeringsovereenkomst) en de kwaliteit van de regeling?
Pensioen is een arbeidsvoorwaarde waarover sociale partners onderhandelen en afspraken maken. Zij zijn dan ook aan zet om binnen het fiscale kader een bij hen passende pensioenregeling overeen te komen. In het nieuwe pensioenstelsel blijft het mogelijk om gemiddeld in (ruim) 42 jaar een pensioen op te bouwen dat – opgeteld bij de AOW-uitkering – 80% van het gemiddelde loon bedraagt. De overheid waarborgt dit door het niveau van de fiscale facilitering op peil te houden. De fiscale premiebegrenzing in het nieuwe stelsel biedt ruimte voor een totale premiesom die naar verwachting even hoog is als de premiesom die nu fiscaal wordt gefaciliteerd. Binnen het nieuwe pensioenstelsel, met verschillende premieregelingen, kan hetzelfde resultaat behaald worden als binnen het voormalige pensioenstelsel met zowel uitkerings- als premieregelingen. Ik ben niet van mening dat er een verband is tussen het soort pensioenregeling (premieregeling of uitkeringsovereenkomst) en de kwaliteit van de regeling. Overigens hangt de kwaliteit van de regeling ook van meer zaken af dan alleen het premiepercentage. In de monitoring van de van de Wet toekomst pensioenen zal, zoals toegelicht in de Kamerbrief over de transitieperiode Wet toekomst pensioenen, onder meer gekeken worden naar de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die in de nieuwe regelingen gemaakt worden. Hierover zal ik uw Kamer tijdens de transitie dan ook op de hoogte houden.
Hoe gaat u voorkomen dat de zogenaamde «grijze vlek» van mensen met een matige tot slechte pensioenregeling niet groeit als straks iedereen over moet stappen op een premieregeling?
Zie antwoord vraag 5.
Verwacht u dat de afgesproken halvering van de «witte vlek» (werknemers die geen pensioen opbouwen) zal leiden tot een toename van de grijze vlek?
Ik heb niet de verwachting dat de afgesproken halvering van de witte vlek zal leiden tot een toename van de grijze vlek. Een adequaat pensioen is voor alle generaties belangrijk. In de pensioenwet is een reductiedoelstelling van 50% opgenomen van het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt via zijn werkgever in de tweede pijler per 1 januari 2028 ten opzichte van de stand ultimo 2019.3 Hoe de nieuwe pensioenovereenkomsten eruit komen te zien, is op voorhand niet te zeggen. Het is immers aan sociale partners om invulling te geven aan de arbeidsvoorwaarde pensioen. Om het voor kleine en startende werkgevers eenvoudiger te maken om tot een pensioenregeling te komen, wordt in de Stichting van de Arbeid een basispensioenproduct («instapregeling») ontwikkeld.4 Deze pensioenregeling dient zo «standaard» te zijn dat inschakeling van een Wft-gecertificeerde pensioenadviseur niet noodzakelijk is («execution only»). Daarbij is het voorstel om deze «instapregeling» te voorzien van een ingroeipad van een maximum (nog nader te bepalen) aantal jaren, zodat het voor alle bedrijven een haalbare optie wordt. Op die manier wordt bewerkstelligd dat de witte vlek wordt verkleind en een voor die deelnemers adequate pensioenregeling wordt afgesproken.
Ziet u mogelijkheden om dit te voorkomen en om bij het verkleinen van de witte vlek te zorgen dat werknemers een adequate pensioenregeling krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u zorgen voor meer bewustzijn onder werknemers over hun pensioenregeling?
Het bewustzijn van werknemers over hun pensioenregeling wordt op verschillende manieren vergroot. Zo gaat de nieuwe pensioenwet gepaard met een publiekscampagne. Vanaf eind augustus wordt Nederland via TV, radio en social media geïnformeerd over de nieuwe pensioenwet. Daarnaast is er de website www.onsnieuwepensioen.nl, waar alles over pensioen zo duidelijk mogelijk wordt uitgelegd. Op deze manier worden ook werknemers geïnformeerd over de nieuwe pensioenwet en neemt naar verwachting het pensioenbewustzijn toe. Ook de jaarlijks terugkerende Pensioen3Daagse van het platform Wijzer in Geldzaken heeft tot doel om het pensioenbewustzijn te vergroten.
Daarnaast zijn er verschillende momenten waarop de werknemer wordt geïnformeerd over zijn pensioenregeling, ook dat draagt bij aan het pensioenbewustzijn van werknemers. Zo is de werkgever, op grond van het Burgerlijk Wetboek, verplicht de werknemer te informeren of hij gaat deelnemen aan een pensioenregeling.5 De werknemer wordt ook geïnformeerd als dat niet het geval is. Indien de werknemer wel pensioen gaat opbouwen, ontvangt hij/ zij vervolgens jaarlijks een uniform pensioenoverzicht waarin staat hoeveel pensioen hij/ zij heeft opgebouwd. Op de website www.mijnpensioenoverzicht.nl vindt de werknemer een totaaloverzicht van zijn opgebouwde pensioen. Indien de werknemer op het moment van inloggen geen pensioen opbouwt, wordt dat ook zichtbaar. Ook zal gedurende de transitie de communicatie over de veranderingen voor een pensioenregeling en individuele pensioendeelnemer worden geïntensiveerd door de sociale partners, fondsen, verzekeraars en pensioenuitvoerders. Tot slot, is met de wet toekomst pensioenen geregeld dat voor werknemers via een melding op de loonstrook zichtbaar wordt gemaakt indien er geen ouderdomspensioen via de werkgever wordt opgebouwd. Deze verplichting zal zo spoedig mogelijk in werking treden. De inwerkingtreding van het betreffende artikel wordt echter op een later moment vastgesteld, zodat de betrokken partijen voldoende tijd hebben om deze wijzigingen door te voeren.
Is het verplichtstellen van een pensioenlabel dat de kwaliteit van een pensioenregeling weergeeft voor u een optie? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 12 november 2020 heeft mijn ambtsvoorganger uitgebreid toegelicht hoe hij aankijkt tegen de invoering van een pensioenlabel.6 Samengevat, een pensioenlabel waarmee de arbeidsvoorwaarde pensioen wordt vergeleken, geeft slechts inzicht in één aspect van de arbeidsvoorwaarde pensioen, bijvoorbeeld de ingelegde premie. Het zegt daarmee nog niets over andere onderdelen van de pensioenregeling zoals het arbeidsongeschiktheids- of het nabestaandenpensioen. Daarnaast geeft een pensioenlabel een oordeel, een score, over de uitkomst van één van de arbeidsvoorwaarden. Een pensioenlabel is dan ook iets anders dan bijvoorbeeld een energielabel dat een objectieve maatstaf is. Voor pensioen geldt immers dat de gewenste uitkomst voor iedereen anders is en daarmee is er geen objectieve maatstaf te formuleren. Een pensioenlabel is dan ook geen instrument dat ik verplicht wil stellen. Het is immers niet aan mij om een oordeel te geven over het resultaat van onderhandelingen tussen sociale partners. Tot slot dient opgemerkt te worden dat er al verschillende instrumenten zijn, zoals de app «pensioenchecker» en de site «mijnpensioenoverzicht.nl», die op een eenvoudige, laagdrempelige wijze overzicht en inzicht geven in de arbeidsvoorwaarde pensioen.
Kwijtschelding van de waterschapsbelasting |
|
Joris Thijssen (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat de waterschappen kwijtschelding kunnen verlenen aan mensen met een inkomen van maximaal 100% van de bijstandsnorm?
Ja. Dit is geregeld in de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden (Stcrt. 2022, 23803).1
Ziet u ook dat er veel mensen zijn met een hoger inkomen dan de bijstandsnorm die grote moeite hebben om rond te komen, zeker met de gestegen prijzen voor energie en boodschappen?
Ja. Het kabinet zag sinds de start van de oorlog in Oekraïne en de daaropvolgende hogere inflatie dat steeds meer mensen moeite hebben met rondkomen. Het kabinet heeft in 2022 en 2023 met meerdere pakketten maatregelen getroffen om de gevolgen van deze hogere inflatie te dempen.
Vindt u ook dat het mogelijk moet zijn voor waterschappen om kwijtschelding ruimer toe te passen indien algemeen besturen dat noodzakelijk achten?
Op dit moment hebben de algemene besturen van de waterschappen reeds de mogelijkheid om op een aantal onderdelen een ruimer kwijtscheldingsbeleid te hanteren. In beginsel dienen waterschappen ten aanzien van de kwijtschelding aan te sluiten bij de regels die gelden voor de rijksbelastingen (de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990). Op grond van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden hebben de waterschappen echter de mogelijkheid op bepaalde punten van de landelijke kwijtscheldingsregels af te wijken ten gunste van de belastingschuldige. Door de verruiming toe te passen mag een belastingschuldige meer inkomen of vermogen hebben zonder zijn recht op kwijtschelding te verliezen. Naast volledige kwijtschelding biedt de algemene kwijtscheldingsregeling de mogelijkheid tot een gedeeltelijke kwijtschelding. Zie voor een nadere toelichting ook het antwoord op vraag 7.
Op deze wijze beschikken waterschappen over een afgewogen instrumentarium dat recht doet aan het principe dat een ieder in beginsel gehouden is belastingen te betalen, terwijl anderzijds wel afwegingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot draagkracht.
Tot slot wordt opgemerkt dat waterschappen hun taken vrijwel geheel bekostigen met de eigen belastingen. Wanneer de inkomens- en vermogensgrenzen worden verhoogd dan wordt aan een grotere groep kwijtschelding verleend. Dit vertaalt zich bij een gegeven begroting door in een hogere belastingdruk voor de belastingbetalers die niet voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen.
Bent u bereid om de wet aan te passen zodat het mogelijk wordt om kwijtschelding te verlenen aan mensen met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm of meer? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van een progressieve waterschapsbelasting, zodat ingezetenen naar draagkracht bijdragen?
Er is sprake van een zogenaamd gesloten heffingenstelsel, waarin de nationale wetgever de heffingsruimte van de decentrale belastingheffer strikt heeft afgebakend – dit met het oog op het belang van rechtsgelijkheid en rechtseenheid. In de Waterschapswet is er een directe koppeling tussen de taken die waterschappen hebben en de heffingen die de waterschappen mogen opleggen. Het is de heersende leer dat het verbod van heffing naar inkomen, winst en vermogen dat voor andere decentrale overheden geldt, ook voor waterschappen geldt. De Waterschapswet bevat echter geen expliciet verbod hierop.2
De kosten die de waterschappen maken worden van oudsher verdeeld op basis van het principe dat de belanghebbende betaalt. Daarnaast wordt ten behoeve van de waterkwaliteit het principe «de vervuiler betaalt» gehanteerd. De OESO heeft bevestigd dat het hanteren van deze principes van belang is om het draagvlak voor het waterbeheer te borgen. De OESO heeft zelfs aanbevolen deze principes nog meer toe te passen.3 Om die reden zullen wij geen onderzoek doen naar de mogelijkheid om de waterschappen te laten heffen naar draagkracht.
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 3, 4, en 7 hebben waterschappen reeds de mogelijkheid om waterschapsbelasting geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, en wordt deze ook toegepast. Hiermee worden mensen met een laag inkomen ontzien.
Bent u het eens dat waterschappen zich als overheidsorgaan sociaal moeten opstellen bij het innen van schulden, bijvoorbeeld bij de vormgeving van minnelijke schuldregelingen?
Wij verwachten van alle overheidsorganisaties dat zij een sociaal innings- en incassobeleid hanteren, waarbij het bieden van maatwerk mogelijk moet zijn. Dat geldt dus ook voor waterschappen. Door maatschappelijk verantwoord te innen en te incasseren kan een waterschap beter rekening houden met iemands persoonlijke situatie, ook in geval van minnelijke schuldregelingen. Waterschappen doen dit ook; zie het antwoord op vraag 7.
Kunt een beeld geven van het (sociale) inningsbeleid van waterschappen en welke acties er ondernomen worden om mensen te helpen in plaats van tegen te werken?
Wanneer mensen niet in staat zijn om hun belastingaanslag tijdig te voldoen kan onder voorwaarden uitstel van betaling worden verleend. Hierbij wordt de mogelijkheid geboden om de belastingaanslag met een betalingsregeling te voldoen. Indien mensen hun belastingaanslag helemaal niet kunnen voldoen kunnen zij mogelijk in aanmerking komen voor kwijtschelding. Kwijtschelding wordt verleend indien er geen betalingscapaciteit en geen vermogen aanwezig is.
Onder «betalingscapaciteit» wordt verstaan het positieve verschil tussen het netto-besteedbare inkomen van een belastingschuldige en de te verwachten kosten van bestaan. De normen voor de kosten van bestaan worden uitgedrukt in een percentage van de bijstandsnorm als bedoeld in de Participatiewet. Op grond van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bedragen de kosten van bestaan 90% van de bijstandsnorm.4 Op grond van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden kunnen de waterschappen ten gunste van belastingschuldigen van deze norm afwijken. Dit houdt in dat zij voor iedere norm tussen de 90% en 100% kunnen kiezen. Door een hoger percentage te hanteren, vallen de kosten van bestaan hoger uit, waardoor belastingschuldigen eerder in aanmerking voor kwijtschelding komen. In de praktijk maken alle waterschappen van deze mogelijkheid gebruik: 20 van de 21 waterschappen hanteren voor de kosten van bestaan de norm van 100%; één waterschap zit op 95%.
Ook ten aanzien van het vermogenhebben de waterschappen op grond van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden de ruimte de geldende regels te verruimen.
Op grond van de landelijke kwijtscheldingsregels (Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990) wordt reeds een bepaald bedrag aan financiële middelen niet als vermogen aangemerkt.5 Waterschappen kunnen op grond van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden ervoor kiezen dit bedrag aan financiële middelen te verhogen. Voor echtgenoten kan het bedrag met maximaal € 2.000 worden verhoogd; de extra verhoging voor andere huishoudtypen zijn van dit bedrag afgeleid.
Gezien het feit dat de mogelijkheid om de vermogensnorm te verruimen pas recent is ingevoerd, heeft de Unie van Waterschappen (UvW) nog geen goed beeld hoeveel waterschappen deze mogelijkheid toepassen en op welke wijze. Voor nu hebben zij alleen het beeld dat bij zeven organisaties (waterschappen en/of gemeenschappelijke belastingkantoren) het besluit was genomen om met ingang van dit jaar van de verruiming gebruik te gaan maken.
Veder blijkt uit navraag bij de UvW dat waterschappen naast het bovenstaande diverse acties ondernemen om het inningsbeleid sociaal te laten zijn. Voorbeelden hiervan zijn:
Het bericht dat het BKR de bewaartermijn van BKR-registraties |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht1 dat het Bureau Kredietregistratie (BKR) de bewaartermijn van BKR-registraties bekort van vijf jaar naar zes maanden na een succesvol afgesloten schuldhulpverleningstraject? Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het bericht is correct.
Waarom is ervoor gekozen om de bewaartermijn niet te bekorten voor de overige gevallen waarin betrokkenen al hun schulden hebben afgelost? Waarom zouden deze mensen na aflossing van hun totale schuldenlast gedurende vijf jaar niet in aanmerking kunnen komen voor een hypotheek, terwijl na een succesvol schulphulpverleningstraject mensen na zes maanden wél nieuwe (grote) leningen kunnen aangaan?
Het is van belang een onderscheid te maken tussen registratie bij het BKR van schuldhulpbeschikkingen en de registratie van kredietgegevens. Deze twee typen registratie hebben een andere achtergrond en een ander doel.
Ten eerste moeten gemeentes, op grond van het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening, het gegeven dat iemand schuldhulpverlening ontvangt, verstrekken aan een aantal partijen, waaronder bijvoorbeeld deurwaarders en kredietverstrekkers. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers mee kunnen werken aan het voorkomen van nieuwe schulden. In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven door beschikkingen tot schuldhulpverlening en schuldbemiddelingsovereenkomsten te registreren bij het BKR zodat de betreffende partijen het aldaar kunnen opvragen.2 Er is hierbij geen registratietermijn bij wet voorgeschreven; de registratietermijn wordt vastgesteld in overleg tussen gemeentes en het BKR. Het is van belang hierbij op te merken dat veel schulden geen krediet zijn, maar bijvoorbeeld andere betalingsachterstanden.
Ten tweede worden er bij het BKR kredietgegevens geregistreerd. Dit wordt gedaan op basis van artikel 4:37 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat kredietaanbieders verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers bij een aanvraag van krediet kunnen beoordelen in hoeverre de kredietaanvrager in staat is het krediet terug te betalen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, dat wordt gehouden door het BKR. Er zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften over de registratietermijn van kredietgegevens. Ik heb een wetsvoorstel in voorbereiding met meer waarborgen voor de gegevensverwerking bij kredietregistratie. Daarin wordt ook de registratietermijn wettelijk vastgelegd.
Een aparte categorie kredieten betreft de saneringskredieten. Dit is een (speciale) vorm van kredietverlening die in feite onderdeel is van een schuldhulptraject. Deze kredietvorm wordt bij het BKR geregistreerd op grond van artikel 4:37 van de Wft. Ook hierbij zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften gegeven over de registratietermijn.
De huidige registratietermijn die het BKR hanteert voor zowel schuldhulpregistraties als voor kredietgegevens is vijf jaar. In de eerste voortgangsrapportage aanpak geldzorgen, armoede en schulden die recent aan uw Kamer is verzonden3, staat dat het kabinet voornemens is om de registraties van schuldhulpverlening terug te brengen naar een half jaar na afronding van het schuldhulptraject. Het blijkt namelijk dat mensen met een schuldhulpverleden in de praktijk extra streng worden beoordeeld bij het afsluiten van krediet. Door de verleende schuldhulp korter te registreren bij het BKR-register, wordt dit nadelige effect verminderd. Tevens wordt bekeken of er een gewijzigde registratiecode voor saneringskredieten kan worden ingevoerd zodat deze kredietvorm een half jaar na afronding van de schuldhulp niet meer herleidbaar is naar de schuldhulpverlening. Mijn ambtsgenoot voor Armoedebestrijding, Participatie en Pensioenen is in gesprek met de NVVK, de VNG en het BKR om hier uitvoering aan te geven en verwacht na de zomer van 2023 uw Kamer te informeren over de technische uitwerking.
De ambitie die is uitgesproken ten aanzien van de registratie van schuldhulp ziet niet op de registratietermijn van kredietgegevens. In die zin kan de berichtgeving dat mensen na een schuldhulpverleningstraject nog maar zes maanden in het BKR-register blijven staan, een verkeerde indruk wekken. De registraties ten aanzien van schuldhulp vervallen straks zes maanden na afronding van het traject. Wanneer een persoon die in een schuldhulptraject zat een kredietovereenkomst had, blijven de gegevens over die overeenkomst in het BKR-register staan in lijn met de methodiek die van toepassing is op alle kredietgegevens. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen mensen die in een schuldhulptraject hebben gezeten en mensen voor wie dat niet geldt. Wanneer er voor gekozen zou worden om zes maanden na een succesvol verlopen schuldhulpprogramma alle kredietgegevens te verwijderen bij het BKR, zou er een ongelijke situatie ontstaan ten opzichte van personen die zonder schuldhulp hun krediet of achterstanden op krediet aflossen.
Tot slot wijs ik er volledigheidshalve op dat een BKR-registratie niet tot gevolg heeft dat betrokkenen geheel niet in aanmerking komen voor een hypotheek. Het is aan de kredietverstrekkers om te beoordelen of een krediet verantwoord kan worden verstrekt. Het raadplegen van het BKR-register maakt hier onderdeel van uit. Het blijft echter een verantwoordelijkheid van de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te wegen en te betrekken in hun bredere beoordeling van de financiële positie van de consument.
Bent u het ermee eens dat de registratietermijn zou moeten worden bekort voor in beginsel iedereen die erin geslaagd is zijn totale schuldenlast af te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u deze ongelijke behandeling van afgeloste schulden te hebben verholpen?
Het langere tijd geregistreerd laten staan van krediet stelt de kredietverstrekkers in staat om deze gegevens te raadplegen bij de beoordeling of het verstrekken van een nieuw krediet verantwoord is gelet op de financiële positie van consumenten. Dit heeft ten doel om overkreditering te voorkomen. Daarentegen heeft een BKR-registratie mogelijk nadelige effecten voor consumenten, omdat zij daardoor moeilijker of in sommige gevallen geen nieuw krediet kunnen afsluiten. De duur van de registratietermijn van kredietgegevens bij het BKR moet een balans vinden tussen deze twee invalshoeken, die beide het belang van de consument dienen. Deze registratietermijn van kredietgegevens is een van de aspecten die ik zal regelen met het wetsvoorstel kredietregistratie dat ik in voorbereiding heb. Daarin is een verkorting van de registratietermijn opgenomen van de huidige vijf jaar naar een termijn van drie jaar. Het wetsvoorstel is nu in consultatie voor een periode van zes weken.
De stakingen bij de sociale werkvoorziening |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat vindt u van de eisen van de stakers bij de sociale werkvoorziening, namelijk een loonsverhoging van 10,15%, een verhoging van de reiskostenvergoeding van € 0,10 naar € 0,21 per kilometer en gelijke behandeling met andere gemeenteambtenaren?
Hoewel ik oog heb voor de zorgen en belangen van de werknemers in de sociale werkvoorziening, zijn hun cao’s (cao Sociale Werkvoorziening (SW) en cao Aan de slag) aan de VNG en Cedris als werkgeversorganisaties om af te sluiten met de vakbonden. De Rijksoverheid is geen partij in de cao’s. Ook is het aan gemeenten hoe om te gaan met de verschillen in arbeidsvoorwaarden tussen werknemers die vallen onder de cao’s SW en Aan de slag enerzijds, en die onder de cao Gemeenten anderzijds. Daarom past mij terughoudendheid bij het beoordelen van de door de vakbonden geëiste verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Omdat ik het belangrijk vind dat de werknemers passende arbeidsvoorwaarden hebben, blijf ik in gesprek met de verantwoordelijke partijen over de situatie.
Over hoeveel medewerkers bij de twee verschillende collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) (cao Aan de slag en cao Sociale Werkvoorziening) gaat deze verhoging van het loon en de reiskostenvergoeding?
Het aantal werknemers dat op dit moment onder beide cao’s valt en het aantal arbeidsjaren dat zij vertegenwoordigen, zijn niet bekend. Statistieken over de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) worden een halfjaar na het betreffende jaar gepubliceerd. Op basis van actuele prognoses vallen medio 2023 circa 57 duizend personen onder de cao SW en vertegenwoordigen zij circa 54 duizend arbeidsjaren. Op basis van de informatie die werkgeverspartijen VNG en Cedris hebben verstrekt, vallen medio 2023 circa 17 duizend personen onder de cao Aan de slag en vertegenwoordigen zij circa 12 duizend arbeidsjaren. Daarbij merk ik op dat in de cao’s de reiskostenvergoeding alleen van toepassing is voor werknemers die verder dan zes kilometer van hun werk wonen. Daarom hebben minder werknemers baat bij de verhoging van de reiskostenvergoeding dan de bovengenoemde aantallen.
Hoeveel zou het inwilligen van de eisen de rijksoverheid kosten?
De Rijksoverheid is niet de werkgever en is daarom geen partij in de cao’s. De Rijksoverheid heeft daarom onvoldoende zicht op de kosten die gemoeid zijn met de eisen van de vakbonden. Het inwilligen van de eisen van de vakbonden is aan de werkgeversorganisaties; voor de cao SW is dit de VNG en voor de cao Aan de slag zijn dit de VNG en Cedris. De werkgevers zijn verantwoordelijk voor de kosten van de cao’s.
De Rijksoverheid biedt gemeenten financiering voor de uitvoering van de Wsw en de Participatiewet, waaronder beschut werk, via het Gemeentefonds. De middelen in het Gemeentefonds zijn vrij besteedbaar en gemeenten besluiten zelf hoeveel middelen zij vrijmaken om cao’s af te sluiten. Bij de financiering houdt de Rijksoverheid rekening met stijgende loonkosten.
Dit biedt arbeidsvoorwaardenruimte, maar gemeenten zijn vrij om hier meer of minder geld voor beschikbaar te stellen. In de meicirculaire 2023 van het Gemeentefonds heeft het kabinet een compensatie voor de loonontwikkeling van € 110 miljoen toegekend op de rijksbijdrage Wsw. Naast de algemene indexatie voor loonstijgingen heeft het kabinet met de Voorjaarsnota 2023 besloten om van 2023 tot 2048 geld beschikbaar te stellen om gemeenten te compenseren voor de bijzondere verhoging van het minimumloon in de Wsw. Voor 2023 bedraagt deze compensatie € 26,6 miljoen. Binnen de rijksbijdrage Wsw groeit ook het bedrag dat per werknemer beschikbaar is vanwege een volumevoordeel: het aantal werknemers in de Wsw neemt sneller af dan was geraamd. Ook de budgetten voor loonkostensubsidie, onder andere voor de werknemers onder de cao Aan de slag, worden geïndexeerd op basis van het wettelijk minimumloon. Tot slot heeft het kabinet eerder besloten om voor alle werkgevers het lage-inkomensvoordeel tijdelijk met terugwerkende kracht te verhogen, vanwege de bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon per 2023. Voor de werknemers onder beide cao’s ontvangen werkgevers hierdoor circa € 15 miljoen extra in 2023.
Kunt u deze berekening onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet op woensdag 14 juni?
Ja.
Het bericht 'Na Zaanstad start ook Tilburg proef met 'gratis geld' voor 150 bijstandsgezinnen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Na Zaanstad start ook Tilburg proef met «gratis geld» voor 150 bijstandsgezinnen»?1
Ja.
Klopt het dat het niet in de geest van Gemeentewet is om inkomenspolitiek te voeren? Zo ja, deelt u de analyse dat betreffende gemeenten, door het toestaan van de maandelijkse gift van € 150, actieve inkomenspolitiek bedrijven? Zo ja, wat gaat u doen om gemeente Zaanstad en Tilburg terug te fluiten met betrekking tot deze inkomenspolitieke proef?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn regeling in de Participatiewet. Voor gemeenten geldt dat zij deze inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm dienen te geven. In de situatie van Tilburg en Zaanstad gaat het om een initiatief van het Kansfonds. Het Kansfonds is een vrijwel volledig uit privaat geld gefinancierde stichting die een door de Hogeschool van Amsterdam gemonitord onderzoek uitvoert. Het is dus niet de gemeente die een gift doet en er is dus ook geen sprake van actieve inkomenspolitiek door de gemeente in dit geval. Vraag die wel bij de gemeente ligt is of zij aan deze gift bijstandsrechtelijke consequenties verbindt. De wet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Deze bepaling biedt gemeenten ruimte om op basis van een individuele beoordeling giften, zoals de gift vanuit het Kansfonds, buiten beschouwing te laten.
Gegeven dat u recentelijk een versoepeling van de Participatiewet heeft aangekondigd, waarbij schenkingen tot € 100 per maand vrijgesteld zijn van aftrek van de bijstandsuitkering, klopt het dat het bedrag dat de gemeente Tilburg via het Kansfonds aan bijstandsgerechtigden schenkt dit bedrag overschrijdt met 50% per maand? Kunt u aangeven of deze gift van € 150 per maand – bovenop de al bestaande giftenmogelijkheid van € 100 per maand – kan worden opgeteld tot een totale giftenmogelijkheid van € 250 per maand? Hoe beoordeelt u dit binnen de huidige kaders van de Participatiewet?
De huidige wet biedt gemeenten al de mogelijkheid om giften buiten beschouwing te laten voor zover zij dit verantwoord oordelen met het oog op bijstandsverlening. Dat vraagt steeds om een individuele beoordeling, waarbij ook betrokken dient te worden of iemand al op andere wijze giften heeft ontvangen/ontvangt.
In het op dit moment ter consultatie aangeboden wetsvoorstel Participatiewet in Balans is een giftenvrijlating opgenomen van € 1.200 per jaar. Deze giftenvrijlating beoogt mensen meer rechtszekerheid te bieden, door een heldere norm te bieden aan gemeenten en bijstandsgerechtigden. In individuele gevallen kan een hoger bedrag buiten beschouwing worden gelaten.
Kunt u aangeven welk aandeel van de totale kosten van deze pilots gefinancierd wordt met publiek geld?
De giften zijn afkomstig van Kansfonds. Kansfonds is een stichting die haar inkomsten vrijwel volledig via private initiatieven genereert. Uit het op de site van Kansfonds beschikbare jaarverslag is te herleiden dat minder dan 2% (€ 200.000,– in 2022) van de inkomsten via publiek geld (overheid) worden verkregen.
Bent u van mening dat met deze giftenuitbreiding het aanzienlijk minder lonend is om te gaan werken? Zo ja, gaat u onder andere met dit argument de wet handhaven? Zo nee, waarom niet?
Een gift biedt iemand extra middelen. Dat geldt zowel voor een bijstandsgerechtigde als voor iemand die via arbeid in zijn bestaan voorziet. De gift verandert in die zin ook niets in de mate waarin werken lonend is.
Ook voor de bijdrage binnen het huidige onderzoek van Kansfonds geldt dat iemand deze blijft ontvangen wanneer hij gedurende het onderzoek werk aanvaardt. De gift van € 150 komt dan bovenop het uit arbeid verworven inkomen.
Voor bijstandsgerechtigden speelt daarbij wel, anders dan bij werkenden, dat bij een gift – binnen het huidige wettelijke kader – steeds zal moeten worden gekeken of deze verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Dat vloeit voort uit het vangnetkarakter van de bijstand. In die zin is de mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden wel wettelijk begrensd.
Bent u in gesprek met gemeente Zaanstad en Tilburg over deze projecten? Zo ja, wijst u hen in die gesprekken op de wettelijke kaders van de huidige Participatiewet? Zo ja, waarom geven deze gemeenten hier geen gehoor aan? Zo nee, waarom bent u niet met deze gemeenten in gesprek?
Bij giften dient de gemeente op basis van de huidige wet te beoordelen of de gift naar haar oordeel verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij het college beoordelingsruimte is gegeven. De gemeenten Zaanstad en Tilburg handelen dus binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik ben daarom ook niet specifiek over dit onderwerp met hen in gesprek.
Vindt u dat onder andere het doel van deze wet is om zelfredzaamheid en participatie te bevorderen? Zo ja, kunt u uitleggen hoe het geven van «gratis» geld zorgt voor een verhoogde kans op het vinden van werk?
Doel van de Participatiewet is onder meer om de zelfredzaamheid en participatie te bevorderen. De Participatiewet bevat in dit kader ook instrumentarium, dat ik met het wetsvoorstel Participatiewet in Balans verder wil uitbreiden, om die zelfredzaamheid en participatie nog meer te stimuleren.
Voor giften van derden geldt dat deze niet binnen het participatie-instrumentarium van de Participatiewet vallen, maar dat vanuit de optiek van het vangnetkarakter van de Participatiewet, wel steeds de vraag gesteld moet worden of de desbetreffende gift nog verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. In dat kader wil ik met de door mij voorgestelde giftenvrijlating van € 1.200 duidelijkheid scheppen, zowel richting de bijstandsgerechtigde als de uitvoering.
Kunt u zich mijn schriftelijke vragen herinneren over de gemeente Utrecht die buiten de Participatiewet om het bijstandsregime heeft versoepeld voor jongeren?2 Vindt u het zorgelijk dat gemeenten steeds vaker een loopje nemen met de wettelijk gestelde kaders van de Participatiewet? Zo ja, wat gaat u concreet doen om gemeenten per direct te laten stoppen met deze proeven/regelingen die buiten de wet vallen? Zo nee, hoezo niet en waarom hoeven gemeenten, in tegenstelling tot burgers, zich niet aan de wet te houden?
Binnen de Participatiewet is gekozen om bevoegdheden deels decentraal te beleggen. Die keuze is gemaakt omdat in deze de gemeente dichter bij zijn inwoners staat en daardoor beter zicht heeft waar wettelijke kaders in individuele situaties knellen. De Participatiewet biedt gemeenten in dat kader ook op meerdere plekken ruimte om, als individuele omstandigheden daarom vragen, maatwerk te bieden. Dat vraagt dus steeds om een individuele afweging, waarbij gemeenten wel de mogelijkheid hebben om beleidsmatig een afwegingskader aan de uitvoering mee te geven.
Voor het huidige onderzoek van Kansfonds geldt dat de wet gemeenten ruimte biedt om hier in individuele situaties geen consequenties aan te verbinden. Dat laat onverlet dat ik indien gemeenten in strijd met de wet handelen wel met hen het gesprek aanga.
De snel stijgende dierenartskosten, waardoor essentiële dierkundige zorg voor velen onbetaalbaar wordt. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «De dierenarts wordt voor velen onbetaalbaar»?1
De afgelopen tijd is er regelmatig media-aandacht voor de tarieven van dierenartsen waaruit blijkt dat de maatschappij zorgen heeft hierover. Ik neem deze zorgen zeer serieus, we zijn het tenslotte aan de dieren en hun baasjes verplicht om nauwgezet naar dit onderwerp te kijken.
Wat vindt u ervan dat de prijzen voor diergeneeskundige zorg enorm zijn gestegen?
Ieder dier verdient goede zorg. Er zijn signalen dat dierenartsprijzen stijgen. Ik kan me goed voorstellen dat mensen in deze tijd, waarin ook prijzen van andere diensten en producten, zoals boodschappen, stijgen, dit in hun portemonnee voelen. Het is de rol van de overheid om de publieke belangen zoals dierenwelzijn en diergezondheid te borgen. Het zou daarom voor de dieren een onwenselijke situatie zijn als kosten voor reguliere diergeneeskundige zorg onredelijk en onbetaalbaar zijn, of worden, waardoor hun eigenaren gedwongen worden zorg voor de aan hun vertrouwde huisdieren uit te stellen, te vermijden of zelfs noodgedwongen te moeten ontgaan.
Deelt u de zorgen dat door de gestegen prijzen mensen met een hulpbehoevend dier minder snel naar een dierenarts zullen gaan en minder snel een behandelingstraject voor hun dier zullen starten? Zo nee, waarom niet?
Ik neem deze zorgen serieus. In december 2022 heeft de Tweede Kamer de motie van lid Beckerman (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 200 XIV, nr. 28) aangenomen om een onderzoek in te stellen naar deze prijsstijgingen en de mogelijkheden te bezien deze prijsstijgingen te beperken. Ik wil dit onderzoek gedegen opzetten waarbij de medewerking van vele partijen nodig is, wat tijd kost. Ik zal de Kamer eind dit jaar informeren over de voortgang hiervan.
De verantwoordelijkheid van de zorg voor een dier ligt bij de diereigenaar. Indien kosten voor een diereigenaar niet te dragen zijn is het aan het baasje en de dierenarts samen om te zoeken naar de meest passende oplossing.
Het is bij wet verplicht om voorafgaand aan de koop van producten of diensten informatie te geven betreffende de prijs en eventuele bijkomende kosten van het product of de dienst. Ook dierenartsenpraktijken zullen daarom voordat een behandeling wordt verricht duidelijk moeten zijn over de prijs ervan en de eventuele bijkomende kosten. Ik vertrouw op de expertise van dierenartsen dat zij in goed overleg en met afweging van de verschillende belangen samen met de eigenaar van het dier tot een verantwoorde oplossing komen.
Bent u van mening dat hierdoor de wettelijke zorgplicht, op grond van artikel 2.1.6 en artikel 2.2.8 van de Wet dieren, onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
In de Wet Dieren is in artikel 2.1.6. opgenomen dat eenieder zorg moet verlenen aan een dier wat hulp nodig heeft. Tevens verbiedt deze wet in art 2.2.8 diereigenaren deze zorg voor hun dieren te onthouden of uit te stellen Zowel de diereigenaar als de dierenarts hebben hiermee een zorgplicht in het belang van het dier waarbij dierenwelzijn voorop staat. Mijn beeld is dat dierenartsen dit belang hoog hebben staan. Dit belang bestaat echter binnen het marktsysteem, waarin marktwerking plaatsvindt. Het belang van het dier kan echter niet gediend worden zonder dat de kosten van de veterinaire zorg betaald worden door de diereigenaar. Het is bekend dat in deze tijd waarin ook prijzen van andere diensten en producten, zoals boodschappen, stijgen, mensen dit in hun portemonnee voelen. Dit zal niet anders zijn voor de kosten welke een diereigenaar moet betalen voor de diergeneeskundige zorg van hun dier.
Hoe verhoudt het hoge btw-tarief van 21 procent op diergeneeskundige zorg zich tot deze wettelijke verplichting om een hulpbehoevend dier de nodige zorg te bieden?
Zowel de dierhouder als de dierenarts hebben op grond van de Wet dieren de wettelijke plicht om hulpbehoevende dieren te voorzien van de nodige zorg. In spoedgevallen kan veterinaire zorg nodig zijn. Indien deze tegen vergoeding wordt verricht dan is daarop het algemene tarief van 21% toepassing, gelet op de Europese btw-richtlijn. Op diergeneesmiddelen als bedoeld in de Wet dieren (m.u.v. diergeneesmiddelen voor toepassing buiten het lichaaam) is het verlaagd btw-tarief van 9% van toepassing.
Bent u bereid om binnen Europa actief te pleiten voor het mogelijk maken van het verlagen van het btw-tarief op diergeneeskunde? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Europese btw-richtlijn is dat alle goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief van 21%. Toepassing van een verlaagd btw-tarief voor diergeneeskundige zorg als zodanig staat de Btw-richtlijn niet toe. Actief pleiten voor het mogelijk maken van een verlaagd btw-tarief op diergeneeskunde acht het kabinet niet opportuun. In de eerste plaats gelet op de ambitie van het kabinet om het belastingsysteem te vereenvoudigen en daarom terughoudend te zijn met de introductie of uitbreiding van fiscale regelingen zoals een verlaagd btw-tarief (Kamerstuk 2023–0000111799). Ten tweede gelet op de evaluatie van het verlaagde btw-tarief waarop met Prinsjesdag een kabinetsreactie komt.2
Kunt u aangeven hoeveel dierenartsklinieken de afgelopen vijf jaar zijn opgekocht door buitenlandse ketens, zoals IVC Evidensia, AniCura en VetPartners?
Er zijn geen acquisitiedata van overnamen van dierenklinieken bekend en het is niet mogelijk hiervan een overzicht te geven van de laatste vijf jaar. Wel is bekend dat er momenteel meer dan 300 dierenartsenklinieken (-locaties) en 8 dierenziekenhuizen onderdeel zijn van IVC Evidensia, 118 klinieken zijn onderdeel van AniCura, 26 klinieken zijn onderdeel van CVS en sinds dit jaar zijn 45 klinieken onderdeel van Vetpartners. Totaal zijn 489 dierenartsklinieken in handen van private acquity zoals deze ketens.
Welk deel van de markt van dierenartsklinieken is in handen van dergelijke buitenlandse ketens?
Volgens het CBS waren begin 2023 in Nederland in totaal 2865 bedrijven actief binnen de veterinaire dienstverlening. Hieronder vallen bedrijven met betrekking tot gezondheidzorg voor vee en huisdieren, dierenambulances en bedrijven ter advisering over welzijn en voeding van huisdieren. Dierenartsenpraktijken worden niet gespecificeerd.
Kunt u bevestigen dat het voorheen gebruikelijk was dat dierenartsen een dubbel tarief vroegen voor spoedzorg in de avond of in het weekend, maar dat nu onder eigenaarschap van buitenlandse ketens vaak het viervoudige tarief wordt gevraagd? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Dit kan niet worden bevestigd. De markt voor diergeneeskundige zorg is een vrije markt. De tariefbepaling is zodoende aan de individuele dierenartsenpraktijk. In de tariefbepaling wegen factoren mee zoals het type behandeling, de diersoort, de graad van specialisatie en de dag en het tijdstip waarop de zorg voor het dier wordt geleverd. Daarnaast zijn er kosten voor salariëring, huisvesting, laboratoriumonderzoek en het gebruik van apparatuur. Dit maakt het stellen van een eenvoudige conclusie niet mogelijk. In opdracht van mijn ministerie laat ik een onderzoek uitvoeren zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, waarbij ik nog niet vooruit wil lopen op de resultaten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buitenlandse ketens Nederlandse dierenartspraktijken opkopen, met als doel om rendement te maken, wat in de praktijk leidt tot forse stijgingen van de dierenartskosten en daarmee voor veel mensen een drempel opwerpen om de dierenarts te bezoeken? Zo nee, waarom niet?
De manier waarop de veterinaire markt ingevuld wordt is aan dierenartsen en ondernemers op dit gebied, zowel nationaal als Europees. De tariefbepaling is zodoende aan de dierenartsenpraktijken, samenwerkingsverbanden of ketens van dierenartspraktijken. Het eerder toegelichte onderzoek moet uitwijzen of de bedragen die baasjes voor hun dieren voor de zorg van de dierenarts moeten betalen, mede in het licht van de huidige algemene prijsstijgingen, fors zijn gestegen. Hierbij is het niet bekend hoe groot het probleem is dat eigenaren zorg mijden voor de aan hun zorg toevertrouwde dieren en of dit probleem op dit moment groter aan het worden is. Dierenartsen geven aan dat dit probleem van alle tijden is, mogelijk door het ontbreken van vergelijkingen met de verzekerde humane zorg.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) onderzocht wat de gevolgen van de overname van steeds meer dierenartspraktijken door grote buitenlandse ketens betekent voor de prijsontwikkeling in de avonduren en de weekenden waarin deze grote ketens in grote delen van het land, met name in de minder dicht bevolkte gebieden, feitelijk een monopoliepositie hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de ACM om zo’n onderzoek te vragen?
Specifiek voor het mededingingstoezicht houdt de ACM-toezicht op kartelvorming en misbruik van marktmacht en toetst zij fusies en overnames om het ontstaan van marktmacht te voorkomen.
De ACM heeft geen onderzoek gedaan naar overnames van dierenartsenklinieken en naar de prijsontwikkeling bij dierenartsenklinieken. Wanneer bedrijven fuseren of overnames doen moet dat boven bepaalde drempelwaarden gemeld worden bij de ACM, die onderzoekt of voor de fusie of overname een vergunning nodig is als de concurrentie belemmerd zou kunnen worden. Hierbij speelt het geen rol of de overnemende partij in Nederland of elders gevestigd is. De ACM heeft geen fusiemeldingen ontvangen over dierenartspraktijken.
In sommige situaties kunnen prijsstijgingen het gevolg zijn van afspraken of gedragingen waarop de ACM toezicht houdt, in het bijzonder als er sprake zou zijn van kartelafspraken of misbruik van een economische machtspositie. Als er klachten of signalen komen over prijsafspraken of misbruik kan ACM een onderzoek starten.
Tot slot zal ik, zoals in antwoord 3 aangegeven, op korte termijn een onderzoek laten uitvoeren naar prijsstijgingen in de diergezondheidszorg en de mogelijkheden om deze prijsstijgingen te beperken.
Bent u bereid een halt toe te roepen aan de opkoop van dierenartspraktijken door buitenlandse ketens? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij en ik heb geen instrumenten om buitenlandse partijen te verbieden Nederlandse dierenartsenpraktijken op te kopen. In Nederland en de Europese Unie is er een vrije markt waarin het een ieder vrij staat om binnen de wet- en regelgeving te ondernemen naar eigen inzicht.
Bent u bereid de prijzen van diergeneeskundige zorg te reguleren, net zoals bij andere medische sectoren het geval is? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 laat ik een onderzoek uitvoeren. Het is te voorbarig om regulering te overwegen. Ik wacht eerst de resultaten van dit onderzoek af.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is een uitstelbrief verstuurd aan de Kamer vanwege interdepartementale afstemming.
De miljarden aan kosten voor de pensioenen van militairen en politieke ambtsdragers waarvoor geen voorziening getroffen is en waardoor er geld bijgestort zal moeten worden |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat in de voorjaarsnota een reservering van 8,5 miljard euro is opgenomen om de militaire pensioenen van voor 2001 af te financieren, wanneer het nieuwe pensioenstelsel wordt ingevoerd en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) besluit in te varen?
Het klopt dat er in de Voorjaarsnota 2023 een reservering is opgenomen, die betrekking heeft op pensioenaanspraken die militairen hebben opgebouwd vóór 1 juni 2001. Met de reservering is het mogelijk om een budgetneutrale omzetting van begrotingsgefinancierde pensioenen naar kapitaaldekking te realiseren voor de begrotingsgefinancierde pensioenaanspraken van militairen.
In de huidige situatie is het zo dat aanspraken op ouderdomspensioen, die door militairen zijn opgebouwd vóór 1 juni 2001, worden betaald vanuit de begroting van Defensie (begrotingsgefinancierde pensioenen). In het nieuwe pensioen-stelstel (Wtp) is het uitgangspunt dat de waarde van bestaande pensioen-aanspraken collectief worden ingebracht in de nieuwe pensioenregeling («invaren»). Invaren is alleen mogelijk voor pensioenen die kapitaalgedekt zijn. Een deel van de militaire pensioenen (van voor 2001) is nu echter nog begrotingsgefinancierd. Wanneer sociale partners van de sector Defensie besluiten om de begrotingsgefinancierde pensioenen in te varen, zal Defensie in één keer alle reeds opgenomen budgetten op de begroting ter dekking van de begrotingsgefinancierde pensioenen moeten «affinancieren». Met affinancieren wordt bedoeld het volledig met kapitaal dekken van de begrotingsgefinancierde pensioenen bij de pensioenuitvoerder (het ABP), door middel van het betalen van een inkoopsom. Omdat de budgetten voor uitkering van de militaire pensioenen van voor 1 juni 2001 reeds op de begroting opgenomen zijn, is er geen sprake van extra uitgaven.
Kunt u aangeven hoeveel het bij benadering zou kosten als de pensioenregeling voor politici (Algemene Pensioen- en uitkeringswet Politieke Ambtsdragers (APPA)) de ABP-regeling gaat volgen en de huidige aanspraken, waarvoor geen spaarpot is, in een keer ingekocht moeten worden en afgestort?
In het feitenonderzoek van 2013 is de benodigde overdrachtswaarde voor pensioenen die zijn opgebouwd bij Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen geraamd op 1,32 miljard.
De precieze omvang van de financiering van de overgang van begrotings-gefinancierde pensioenaanspraken naar kapitaalgedekte pensioenaanspraken is nu nog niet bekend. Er is een onderzoek uitbesteed naar de overdrachtswaarde binnen een bandbreedte van verschillende dekkingsgraden die per bestuurslaag dient te worden betaald indien de eerder opgebouwde pensioenaanspraken worden ingekocht bij een bestaand pensioenfonds. De daadwerkelijke kosten van de transitie zijn echter pas duidelijk op het moment van overgang. De benodigde overdrachtswaarde is namelijk afhankelijk van de dan actuele rekenregels.
Indien er voor wordt gekozen de Appa-pensioenen te financieren vanuit een pensioenfonds, dan is de consequentie dat alle pensioenaanspraken en -rechten die door politieke ambtsdragers zijn opgebouwd gelijk moeten worden afgefinancierd. Vanaf het moment dat in één keer de benodigde overdrachtswaarde in het pensioenfonds is gestort, besparen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen de toekomstige jaarlijkse betaling en uitvoerings-kosten van pensioenen uit de begroting. Vanaf dat moment is er voor toekomstige opbouw pensioenpremie verschuldigd.
Om welke reden is er wel een reservering gemaakt voor de niet-afgefinancierde defensiepensioenen maar geen reservering gemaakt voor de niet-afgefinancierde APPA-pensioenen?
De reden is dat de sociale partners van het Sectoroverleg Defensie (SOD) reeds in 2023 moeten kunnen starten met de onderhandelingen over de nieuwe pensioen-regeling. Met het oog hierop is het voor sociale partners van het SOD nodig te weten of de begrotingsgefinancierde pensioenen, net als de pensioenen vanaf 1 juni 2001 die al wel kapitaalgedekt zijn, «meegenomen» kunnen worden naar de nieuwe pensioenregeling (invaren).
Voor de Appa geldt een afwijkend pad. Omdat voor Appa de omvang van de benodigde financiering nu nog niet voldoende adequaat kan worden ingeschat, is er nu nog geen reservering voor APPA getroffen. Op een later moment komt dat aan de orde bij het wetgevingsproces. Wel is op grond van het eerder genoemde feitenonderzoek (zie vraag1 helder dat het om een lager bedrag gaat dan de reservering voor de begrotingsgefinancierde pensioenen van militairen.
Waarom is er geen raming van deze gevolgen (defensie en APPA) opgenomen in de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen, terwijl wel gesteld wordt dat de gevolgen voor de rijksbegroting beschreven worden?1
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2021/22 36 067, nr. 3, p. 256) is uiteengezet dat bij de inwerkingtreding wordt bezien of en zo ja welke aanvullende en of compenserende maatregelen nodig zijn om ook, indien daartoe besloten wordt, de transitie mogelijk te maken voor de begroting gefinancierde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers (Appa) en Defensie.
Voor de militaire pensioenen heeft het kabinet eind vorig jaar besloten de transitie van de begrotingsgefinancierde pensioenaanspraken voor militairen mogelijk te maken. Met het verschijnen van de Voorjaarsnota 2023 is dit besluit budgettair verwerkt en daarmee kan een budgetneutrale omzetting van begrotingsgefinancierde pensioenen naar kapitaaldekking worden gerealiseerd voor de begrotingsgefinancierde pensioenaanspraken van militairen.
Het affinancieren van de Appa-pensioenen betekent voor het Rijk, de provincies, gemeenten en waterschappen een verschuiving van uitgaven in de tijd. De al opgebouwde pensioenen leiden in de huidige systematiek tot een uitgave op het uitkeringsmoment uit de begroting. Bij affinancieren stoppen deze uitkeringen en wordt in plaats daarvan de verwachte waarde van deze aanspraken met een eenmalige kapitaalstorting overgedragen aan een pensioenfonds. Het pensioenfonds betaalt daarna de uitkeringen.
Het is de intentie van het kabinet om een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen om alle eerder opgebouwde Appa-pensioenen in te varen in het nieuwe pensioenstelsel. Hiervoor zal een afzonderlijk wetgevingstraject worden gevolgd, waarbij een 2/3 meerderheid van de Tweede en Eerste Kamer nodig is om de wijziging te aanvaarden. De inhoud van dat wetsvoorstel moet tevens nog moet worden afgestemd met de provincies, gemeenten en waterschappen en het ABP.
Herinnert u zich het feitenonderzoek naar de financiering van politieke pensioenen bij gemeentes, provincies, waterschappen en het Rijk, waaruit bleek dat er grote tekorten waren in de financiering?2
Ja, het feitenonderzoek waar u naar verwijst is mij bekend.
Hoe groot zijn de tekorten nu in de financiering en welke afspraken zijn daarover gemaakt met medeoverheden?
Appa-pensioenen worden, zoals wettelijk is bepaald, betaald uit de lopende begrotingen van het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van niet betaalde pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers. Strikt genomen zijn er dus geen tekorten in de financiering en betaling van deze pensioenen.
Het feitenonderzoek zag op de verplichting van provincies en gemeenten op grond van artikel 44, vierde lid, van het Besluit begroting en verantwoording (Bbv) om een voorziening in te stellen voor arbeidskosten gerelateerde verplichtingen waarvan het jaarlijkse bedrag geen gelijk volume heeft. Pensioenen van politieke ambtsdragers vallen onder deze omschrijving. Zij kunnen namelijk sterk fluctueren als gevolg van de mogelijkheid voor gewezen ambtsdragers om alle opgebouwde pensioenrechten tussentijds op te eisen ten behoeve van een individuele waardeoverdracht. Deze door provincies, gemeenten en waterschappen opgebouwde voorzieningen kunnen ook worden benut bij een collectieve waardeoverdracht.
In een circulaire van 19 november 2011 heb ik provincies, gemeenten en waterschappen opgeroepen een toereikende voorziening voor Appa-pensioenen te vormen. Mede naar aanleiding van de uitkomsten van het feitenonderzoek herhaal ik deze oproep vanaf 1 januari 2016 jaarlijks in de reguliere Appa-circulaire aan provincies, gemeenten en waterschappen om een toereikende voorziening op te bouwen. In het kader van de mogelijke aanstaande overgang naar het nieuwe pensioenstelsel is deze oproep herhaald in een brief van 5 november 2021 waarin ik de decentrale overheden heb geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van het nieuwe pensioenstelsel. In de brief is benadrukt dat het helpt voor de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel als een overheidsinstelling een toereikende voorziening heeft voor de op dat moment al opgebouwde Appa-pensioen-aanspraken.
In de loop van dit jaar zal ik samen met de medeoverheden het feitenonderzoek herhalen naar de al getroffen voorzieningen op de begrotingen. Over de uitkomsten zal ik de Tweede Kamer informeren.
Zijn er nog meer grote wijzigingen voor de begrotingen of andere zaken die volgen uit de Wet toekomst pensioenen die nog niet aan de Kamer zijn meegedeeld?
De zaken die volgen uit de Wet toekomst pensioenen zijn, voor zover op dit moment bekend, gedeeld met de Tweede Kamer. Daarbij dient opgemerkt te worden dat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2021/22 36 067, nr. 3, p. 256) de financiële gevolgen voor de overheid reeds zijn toegelicht. Zo is in de memorie van toelichting aangegeven dat bij de inwerkingtreding wordt bezien of en zo ja welke aanvullende en of compenserende maatregelen nodig zijn om ook, indien daartoe besloten wordt, de transitie mogelijk te maken voor de begroting gefinancierde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers (APPA) en Defensie. Voor de volledigheid dient hierbij opgemerkt te worden dat voor de wijziging van de APPA-regeling, indien daar sprake van is, een afzonderlijk wetgevingstraject wordt gevolgd, waarbij een 2/3 meerderheid van de Tweede en Eerste Kamer nodig is om de wijziging te aanvaarden.
Kunt u deze vragen voor 26 mei aanstaande beantwoorden, aangezien de Eerste Kamer voornemens lijkt om op 30 mei over deze wet te stemmen?
Ik heb deze vragen beantwoord op 26 mei.
Het artikel 'Onderzoek in Drents-Groningse Veenkoloniën wijst uit: veel meer geld en aandacht nodig om kinderen uit armoede te loodsen' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Verschillende gezichten, diverse paden: Naar effectieve randvoorwaarden voor flexibiliteit en effectiviteit in het doorbreken van intergenerationele armoede»?1 Bent u bekend met het artikel «Onderzoek in Drents-Groningse Veenkoloniën wijst uit: veel meer geld en aandacht nodig om kinderen uit armoede te loodsen»?2
Ja, dit onderzoek en het artikel zijn bekend.
Wat is uw reactie op de conclusie van het onderzoek dat het huidige aanbod aan zorg en hulpverlening niet genoeg is om te voorkomen dat tienduizenden families in Groningen en Drenthe van generatie op generatie in armoede leven? En dat om dit traditionele patroon te doorbreken veel meer én blijvende aandacht en geld nodig is, óók van het Rijk?
Sinds 2015 wordt het programma Kans voor de Veenkoloniën gesubsidieerd door het Ministerie van VWS. Dit programma is gericht op het verminderen van gezondheidsverschillen in de regio. Dit programma heeft zich de afgelopen jaren niet alleen gericht op gezondheid en zorg, maar ook op achterliggende factoren van gezondheidsachterstanden zoals werkloosheid, armoede en laaggeletterdheid. Belangrijke insteek hierbij is het betrekken van inwoners en het geven van ruimte aan bewonersinitiatieven. Waar er in de afgelopen jaren mooie initiatieven zijn opgezet, laat het programma goed zien dat een langdurige aanpak nodig is. Gezondheidsachterstanden los je niet binnen een korte tijd op. De geleerde lessen3 vanuit het programma zijn bijvoorbeeld het inzetten van een structurele, langdurige aanpak en daarbij nadrukkelijk aandacht te geven aan achterliggende factoren zoals bestaanszekerheid. De RVS heeft dit in hun rapport «Een eerlijke kans op gezond leven» ook aanbevolen.4 Dit tezamen onderbouwt de gedachte dat er langdurige aandacht voor de problematiek benodigd is om patronen te doorbreken.
Dit erkent het Kabinet, daarom is het wettelijk minimumloon met ingang van januari dit jaar met ruim 10% omhooggegaan. Tevens komt de Commissie Sociaal Minimum met haar advies.5 Verder komt het advies van de SER over sociaaleconomische gezondheidsverschillen, waar het Kabinet mee aan de slag zal gaan.6 Ook werkt het kabinet met de Aanpak Geldzorgen, armoede en schulden aan een langdurige aanpak om armoede en schulden te verminderen. Daarbij erkent het Kabinet dat er op kortere termijn ook zaken opgepakt moeten worden en niet zelden is dit van minder structurele aard. Het kabinet heeft afgelopen jaren meermaals grote steunpakketten geïmplementeerd, de meest recente was voor dit jaar, 2023, en was bij elkaar meer dan 17 miljard euro.
Wat is uw reactie op de conclusie dat in tien jaar tijd het aantal arme jongvolwassen in de Veenkoloniën met tien procent is gestegen?
De cijfers zijn schrijnend. Het laat zien dat armoede een hardnekkig, complex en taai vraagstuk is en dat het voor de mensen om wie het gaat flinke impact heeft op vele vlakken.
Wat is uw reactie op de conclusie dat kinderen meer kans hebben om als volwassene in armoede te belanden als zij ouders hebben die hun kinderen in armoede moeten opvoeden?
Het kabinet streeft naar meer kansengelijkheid, sterkere sociale zekerheid en beter geborgde bestaanszekerheid. Dit heeft de coalitie afgesproken in het coalitieakkoord.7 Het kabinet investeert daarom onder andere ook in kinderen en jongvolwassenen middels bijvoorbeeld kinderopvang, onderwijs en sociale veiligheid.
De werking van intergenerationele armoede wordt duidelijk en conceptueel helder uiteengezet in het rapport van de RUG. Het rapport laat zien hoe een ongeluk, of het verliezen van werk of een andere levensgebeurtenis door kan werken op latere generaties. Nu gaat het erom of een persoon en daarmee ook het gezin genoeg veerkracht heeft om in meer of mindere mate de effecten van levensgebeurtenissen op te vangen. Elk leven kent levensgebeurtenissen en voor het opvangen daarvan is financiële veerkracht zeer belangrijk. Als er een verschil is in financiële veerkracht is daarmee ook de kans verschillend om deze financiële veerkracht over te dragen aan latere generaties.
Het kabinet wil de verschillen terugdringen. Het effect van de maatregelen uit het coalitieakkoord zullen pas later zichtbaar zijn. Pas over generaties heen kan geconcludeerd worden of met het huidige beleid de verschillen in overdracht van financiële veerkracht en daarmee ook armoede teruggedrongen zijn. De doelen die het kabinet heeft gesteld liggen in 2025 (halvering kinderarmoede), 2030 (halvering armoede en schulden) en ook in 2040 (gezonde generatie8), zie ook antwoord op vraag 6.
Kunt u reflecteren op de conclusies van het hierboven aangehaalde onderzoek, tegenover de eerdere conclusie van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat de meeste mensen het armoederisico van hun ouders ontstijgen?3
Het is bekend dat kinderen meer kans hebben om als volwassene in armoede te belanden als zij ouders hebben die in armoede leven. Deze effecten in de Veenkoloniën zijn sterker dan de landelijke gemiddelden die het CBS toont. Dit laat zien dat het een vraagstuk is dat veel complexiteit kent, zoals hierboven beschreven op persoonlijk niveau, maar ook op regionaal niveau. De economische activiteiten in de regio, de verbinding met andere regio’s, toegang tot werk en de mate van sociale cohesie spelen hier bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, ook een rol. Net als op individueel niveau kan een regio, een gebied waar meerdere mensen wonen, werken en leven, ook in een kwetsbaardere situatie zitten.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen er op dit moment worden genomen speciaal gericht op families en armoede, gezien de conclusie dat het huidige aanbod aan zorg en hulpverlening niet genoeg is om te voorkomen dat tienduizenden families in Groningen en Drenthe van generatie op generatie in armoede leven?
Zoals in het coalitieakkoord aangekondigd wil het kabinet de sociaaleconomische gezondheidsverschillen, (kinder)armoede en schuldenproblematiek landelijke terugdringen en kansengelijkheid verbeteren. Dit vergt een lange adem, de uitkomstdoelen liggen in 2025 (halvering kinderarmoede), 2030 (halvering armoede en schulden) en in 2040 (gezonde generatie), zoals ook in antwoord op vraag 4 genoemd. Daarbij zijn er extra maatregelen ingezet om de crises die geweest zijn en nu nog spelen gezamenlijk op te vangen.
Meerjarige programma’s met de daarbij behorende acties die hieraan bijdragen zijn het Nationaal Preventie Akkoord en het Gezond en Actief Leven Akkoord, in beide programma’s wil het kabinet inzetten op preventie. Ook is het kabinet vorig jaar met de Aanpak Geldzorgen, armoede en schulden gestart. Daarbij investeert het Kabinet via onderwijs in kansengelijkheid. Sinds de inflatie zeer hoog is heeft het kabinet ook € 100 miljoen geïnvesteerd in het aanbieden van een maaltijd op school aan leerlingen in kwetsbare wijken, voor zowel primair als voortgezet onderwijs.10 Ook is er binnen de aanpak aandacht voor het toegankelijker maken van (mond)zorg, dat ook op de lange termijn zal bijdragen aan het terugdringen van gezondheidsverschillen. Zoals eerder genoemd in antwoord op vraag 2 is ook het minimumloon structureel verhoogd. Dit zijn concrete voorbeelden die, naast vele andere acties, moeten helpen bij het verbeteren van kansengelijkheid en daarmee het terugdringen van intergenerationele verschillen.11
Wat is uw reactie op het advies aan de lokale overheid en partners in de regio om de drukte en complexiteit van de huidige (intergenerationele) armoedeaanpak terug te brengen door het aantal maatschappelijke organisaties en interventies te verminderen?
Een integrale aanpak voor een dergelijk complex probleem is uiterst belangrijk. Veel organisaties willen graag bijdragen vanuit maatschappelijke betrokkenheid en medemenselijkheid. Tevens is het bekend dat, naast de bekende instituten en organisaties, er ook veel mensen op persoonlijke titel of vanuit een kleine stichting in de wijk bijzonder werk verrichten om familie, vrienden en buren te helpen. Alles om de sociale cohesie te versterken. Al deze inspanningen worden enorm gewaardeerd en zijn echt noodzakelijk, daarbij is het wel belangrijk om de samenhang en lange termijn te blijven zien.
De oproep richting lokale overheden wordt gesteund. De uitvoering aanpassen is evenwel niet altijd even gemakkelijk en samenwerken, inclusief afstemmen en afspraken maken, gaat niet vanzelf. Hierover wordt ook geschreven in de eerste voortgangsrapportage van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.12 Als het gaat over de uitvoering komt er veel samen. Er zijn verschillende wetten, regels, stelsels en toeslagen om mensen bij te staan, waar lokale overheden uitvoering aan geven. Het is bekend dat deze heel goed werken voor veel Nederlanders, die slechts gebruik hoeven te maken van één of een paar van deze regelingen. In armoede is het echter zo dat een persoon en ook het gezin van meerdere van deze regelingen gebruik kan en vaak ook moet maken. Dit gebeurt helaas niet optimaal, daarom is het tegengaan van niet-gebruik zo belangrijk. Vanuit het Rijk is het de bedoeling dat deze stelsels worden verbeterd en versimpeld, zoals ook afgesproken in het coalitieakkoord. Het programma «Werk aan Uitvoering»13 zal hier ook aan bijdragen. Vanuit onder andere WaU, de aanpak geldzorgen, armoede en schulden en het traject Participatiewet in balans wordt er flink ingezet om de uitvoering van de sociale zekerheid te verbeteren, dit gebeurt uiteraard in nauwe samenwerking met lokale overheden en de VNG.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen die specifiek gedaan worden aan de landelijke overheid? Zoals «financier de verrijkte kansen voor gezinnen met een achterstand middels belasting op vermogensoverdracht bij vermogende families»?
Zoals ook in het onderzoek gesteld wordt, lag de focus van de politiek en beleid tot voor kort vooral op de inkomensverdeling, maar daar is verandering in gekomen.
In juni 2022 is het Interdepartementaal onderzoek (IBO) Vermogensverdeling14 verschenen, waarin een grondige analyse is gemaakt van de vermogensverdeling in Nederland en welke achterliggende dynamieken daarbij spelen. Hierbij wordt ook de intergenerationele aspecten beschreven zoals de onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen die ook beschrijven wat betreft kansengelijkheid en vermogensopbouw.
In het IBO wordt toegelicht hoe de elementen die de vermogensopbouw over de levensloop bepalen, elkaar versterken en beïnvloed worden door iemands startpositie. Ook is gekeken wat de rol van het overheidsbeleid daarbij is. Geconstateerd wordt dat onevenwichtigheden in het belastingstelsel de verschillen tussen huishoudens in de bestaande vermogensverdeling vergroot. In de loop van de tijd is de belastingdruk op het inkomen uit arbeid en die op vermogen uit balans geraakt. Het kabinet heeft de aanbevelingen uit het rapport omarmd en in het Belastingplan 2023 een pakket aan maatregelen genomen om vermogen zwaarder te belasten. Een van de maatregelen betreft het per 1 januari 2023 afschaffen van de vrijstelling van € 100.000 in de schenkbelasting indien de schenking wordt gebruikt voor de financiering van de eigen woning.15 Deze maatregel draagt bij aan het terugdringen van kansenongelijkheid. Een paar andere maatregelen zijn de verhoging van het lage Vpb tarief van 15% naar 19% en de introductie van een gedifferentieerd box 2 tarief. Hiermee worden aanmerkelijkbelanghouders (dat zijn personen met minstens 5% aandelen in een bepaalde onderneming) zwaarder belast. Ook wordt het box 3 tarief stapsgewijs verhoogd naar 34% in 2025. Met het Belastingplan 2023 is een flinke stap gezet in het evenwichtiger belasten van inkomen uit arbeid en vermogen en hiermee komen de belasting op arbeid en de belasting op vermogen meer met elkaar in balans. Daarnaast is het kabinet bezig met de hervorming van de box 3 belasting tot een stelsel dat het werkelijk rendement belast. Dit draagt ook bij aan een evenwichtiger vermogensverdeling.
Het verzekeren van kansengelijkheid is een continue uitdaging en kent geen eenvoudige oplossingen. Kansengelijkheid en vermogensverdeling hebben nadrukkelijk de aandacht van dit kabinet. In het essay wordt specifiek de schenk- en erfbelasting benoemd. Een progressievere schenk- en erfbelasting kan bijdragen aan intergenerationele herverdeling zoals ook beschreven in heet IBO Vermogensverdeling. Zoals benoemd heeft dit kabinet de zogeheten jubelton in de schenkbelasting afgeschaft. Ook heeft het kabinet in de Voorjaarsnota 2023 maatregelen aangekondigd om de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting eerlijker te maken, zoals is aangekondigd in het Coalitieakkoord van dit kabinet.16 Verder staat een onderzoek naar de toekomst van de schenk- en erfbelasting dat naar verwachting in 2024 naar de Kamer gestuurd zal worden. Dit onderzoek heeft als doel een breder perspectief op de schenk- en erfbelasting te bieden.
Tevens zet dit kabinet breder in om kansengelijkheid te bevorderen. Ook komt het advies van de SER over de sociaaleconomische gezondheidsverschillen17 waar het kabinet mee aan de slag zal gaan. Verder trekt het kabinet extra geld uit om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en wil het kabinet de kinderopvangtoeslag verhogen tot 96 procent. Daarnaast is het wettelijk minimumloon met ingang van januari dit jaar met ruim 10% omhooggegaan.
Deze maatregel grijpt rechtstreeks aan op de ongelijkheid in de inkomens voor herverdeling.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om de zes randvoorwaarden voor de effectieve bestrijding van intergenerationele armoede te laten realiseren? En voor de mogelijke implementaties van de aanbevelingen aan lokale overheden en organisaties, zoals het verhelpen van versnippering en gebrek aan onderlinge coördinatie? Zal er (meer) ingezet worden op de brede ondersteuning, kijkend naar de gezinssituatie als geheel in plaats van dat de hulpverlening (alleen) focust op individuen? Wat is uw reactie op het advies om de persoon of het gezin in kwestie «definitiemacht» te geven: «betrek hun perspectief om ervaren problemen te identificeren en prioriteren»?
De aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden is er mede op gericht om de vicieuze cirkel van intergenerationele armoede te doorbreken. De VNG en Divosa zijn actief bij deze aanpak betrokken, via bestuurlijk overleggen en deelname aan de stuurgroep. Veel van de randvoorwaarden voor de effectieve bestrijding van de intergenerationele armoede komen terug in de aanpak. Het kabinet beziet samen met de VNG en Divosa hoe de uitkomsten van het onderzoek inclusief de randvoorwaarden onder de aandacht van gemeenten en lokale organisaties gebracht kunnen worden. Daarbij kan ook worden meegenomen hoe gemeenten meer kunnen kijken naar de gezinssituatie als geheel.
Ten slotte kunnen professionals in het sociaal domein een beroep doen op Professionals voor Maatwerk Multiproblematiek (PMM). Dit kunnen zij doen als zij op lokaal of regionaal niveau vastlopen bij het oplossen van een multiprobleemsituatie.18 PMM is de structurele, landelijke hulpstructuur voor complexe multiproblematiek in het brede sociaal domein. Binnen PMM werken de Ministeries van SZW, BZK, JenV, OCW, VWS en FIN (Toeslagen) samen met vele landelijke uitvoeringsorganisaties en gemeenten. Via het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek, het Landelijk Escalatie Team en andere PMM-instrumenten worden professionals ondersteund om in complexe multiprobleemsituaties tot een doorbraak te komen en maatwerk te leveren.
In hoeverre bent u in gesprek met de Alliantie van Kracht, het netwerk van 42 partners dat samen met bewoners uit het veenkoloniale gebied werkt aan het doorbreken van overerfbare armoede?
De rijksoverheid is niet in direct contact met de Alliantie van Kracht. Wel is het door VWS gesubsidieerde programma Kans voor de Veenkoloniën betrokken als projectpartner van de Alliantie van Kracht en staan diverse programmaonderdelen van de Kans voor de Veenkoloniën zoals Goede Start en Sterk uit Armoede in verbinding met de Alliantie van Kracht. Naar aanleiding van de Kamervragen is direct contact opgenomen met de alliantie en er wordt nu verkend wat er nodig is om verdere stappen te zetten. Dit past in actie 2.4 «lokale preventiecoalities»19 van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Kunt u deze vragen uiterlijk vijf werkdagen voor het plenaire debat over kinderarmoede beantwoorden?
Dit debat is nog niet gepland.
De berichten omtrent maandelijks beslag op bijstand in strijd met wet |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Beslag op bijstand? Gemeente mag niet maandelijks afdragen!»1 en het artikel «Rechtbank: maandelijks beslag op bijstand in strijd met wet»2?
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de rechtbank Noord-Holland dat maandelijks afdragen aan de deurwaarder bij beslag op een bijstandsuitkering tot gevolg heeft dat mensen onder het bestaansminimum terecht komen?
De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op de situatie waarbij er door een schuldeiser beslag is gelegd op de bijstandsuitkering van de schuldenaar. De gemeente heeft als derde- beslagene ter uitvoering van het beslag vijf procent op de bijstandsuitkering ingehouden, terwijl de gemeente ook al vijf procent van de uitkering opgespaard had voor de vakantietoeslag. Hierdoor ontving de inwoner op maandbasis 90% van de bijstandsnorm terwijl de voor hem geldende beslagvrije voet 95% van de bijstandsnorm bedroeg.
Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad oordeelt de Rechtbank Noord-Holland dat het vakantiegeld moet worden gezien als een jaarlijkse uitbetaling van twaalf aparte nabetalingen die horen bij de maand waarin dat deel van het vakantie is opgebouwd. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is opgenomen, heeft de gemeente in de rol van derde-beslagene de keuze uit twee opties in de systematiek van afdragen.3 De gemeente kan ofwel de vakantietoeslag maandelijks uitkeren zodat er maandelijks vijf procent kan worden afgedragen, ofwel maandelijks vijf procent vakantiegeld opsparen en dan bij de jaarlijkse uitbetaling van vakantiegeld afdragen aan de beslaglegger. In beide gevallen draagt de beslagene dan evenveel af.
In deze casus zijn de twee opties met elkaar gecombineerd: er werd maandelijks én vijf procent vakantietoeslag opgespaard én vijf procent afgedragen, waardoor de schuldenaar minder ontving dan de voor hem geldende beslagvrije voet. De VNG heeft deze casuïstiek in 2021 al eens onder de aandacht gebracht bij het Ministerie van SZW. Toen is vanuit het Ministerie van SZW aangegeven dat gemeenten hiervoor zouden mogen kiezen zolang het belang van de inwoner voorop staat. Het Ministerie van SZW kwam tot dit oordeel omdat het zou kunnen zijn dat de inwoner de voorkeur heeft dat de vakantietoeslag wordt opgespaard en een keer per jaar wordt uitbetaald.
De uitspraak van de rechter werpt hier nu een ander licht op. Op maandbasis mag een inwoner niet onder de minimale beslagvrije voet van 95% uitkomen. In het geval er maandelijks wordt afgedragen voor beslag mag de vakantietoeslag in diezelfde maand niet worden opgespaard. De vakantietoeslag moet dan maandelijks worden uitbetaald om te voorkomen dat iemand onder de minimale beslagvrije voet van 95% uit komt. Hoewel er vanuit SZW eerder anders over werd geoordeeld, begrijp ik de uitspraak van de rechter dat het bestaansminimum op maandbasis moet worden geborgd. Als iemand van een bedrag onder het bestaansminimum moet leven, is de kans immers groot dat iemand verder in de financiële problemen komt. Ik zal in samenwerking met de VNG gemeenten oproepen om hiermee rekening te houden in de uitvoering.
Maandelijks afdragen op een bijstandsuitkering is dus niet per definitie uitgesloten. De hoofdregel voor vakantietoeslag in de Participatiewet is dat gemeenten de toeslag van 5 procent maandelijks opsparen en eenmaal per jaar in juni uitbetalen. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om de vakantietoeslag maandelijks uit te betalen. In het geval de vakantietoeslag maandelijks wordt uitbetaald, is een maandelijkse afdracht van maximaal 5 procent in geval van loonbeslag wel mogelijk.
Wat is uw reactie op het oordeel van de rechtbank Noord-Holland dat de gemeente de extra kosten moet vergoeden die de deurwaarder bij de debiteur in rekening brengt, wanneer er maandelijks wordt afgedragen aan de deurwaarder?
De rechtbank komt in deze zaak tot het oordeel dat hier sprake is geweest van een onrechtmatig besluit en kent op verzoek van de betrokkene een schadevergoeding toe ter hoogte van de kosten die deze beslaglegger rekent voor de maandelijkse afdracht. De Algemene wet bestuursrecht biedt de rechter mogelijkheden om bij onrechtmatige besluitvorming schadevergoeding toe te kennen. In deze zaak heeft de rechtbank van die mogelijkheden gebruik gemaakt. Ik vind het goed dat de rechter in haar uitspraak aandacht heeft gehad voor de extra kosten met betrekking tot maandelijkse afdracht.
Maandelijks afdragen is niet per definitie uitgesloten. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is opgenomen, heeft de gemeente in de rol van derde-beslagene de mogelijkheid om de vakantietoeslag maandelijks uit te keren zodat er maandelijks vijf procent kan worden afgedragen. Ook wanneer er vanwege een maandelijkse afdracht extra kosten zijn verbonden, kan de gemeente hiertoe besluiten. De kosten voor afdracht zijn in het algemeen voor rekening van de schuldenaar. In dit specifieke geval is er echter een schadevergoeding toegekend vanwege onrechtmatige besluitvorming. Om afdrachtskosten te beperken hanteert de VNG sinds medio 2021 het advies richting gemeenten om, indien mogelijk, te kiezen voor jaarlijkse afdracht.
Wat vindt u ervan dat veel gemeenten ondanks extra kosten, waarbij het verschil in kosten voor de debiteur tussen maandelijks en jaarlijks afdragen aan de deurwaarder bij vier beslagleggers ruim 400 euro per jaar is, toch kiezen voor maandelijkse afdracht?
In het geval de gemeente afwijkt van de hoofdregel en vakantietoeslag maandelijks uitbetaalt, is een maandelijkse inhouding in geval van loonbeslag toegestaan. In de memorie van toelichting op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is opgenomen dat gemeenten als derde-beslagene zelf kunnen bepalen hoe zij de uitvoering ten aanzien van beslag inrichten mits er gebruik gemaakt wordt van een van de twee geschetste mogelijkheden. De eenmalige kosten bij jaarlijkse afdracht zijn aanzienlijk lager in vergelijking met een jaar lang maandelijkse afdracht. Vanwege de lagere kosten voor de schuldenaar heeft jaarlijkse afdragen, in het geval dit mogelijk is, de voorkeur.
Is u bekend hoeveel, en zo ja welke, gemeenten er werken met dergelijke maandelijkse afdracht aan de deurwaarder in plaats van een jaarlijkse afdracht?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over de mate waarin er bij gemeenten maandelijks dan wel jaarlijks wordt afgedragen. De betreffende gemeente in deze specifieke zaak heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank besloten om de uitvoering aan te passen door zoveel mogelijk jaarlijks af te dragen. Zo veel mogelijk jaarlijks afdragen zal altijd een regel zijn waarop uitzonderingen gemaakt kunnen worden omdat er in sommige situaties van beslag een jaarlijkse afdracht niet wenselijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer beslag ten gunste van maandelijks verschuldigde kinderalimentatie wordt gelegd en maandelijkse afdracht wenselijk is voor de alimentatiegerechtigde om daarmee te kunnen voorzien in het levensonderhoud van het kind.
Welke mogelijkheden ziet u om te borgen dat er bij gemeenten jaarlijks wordt afgedragen in plaats van maandelijks?
Het past binnen de gemeentelijke beleidsvrijheid dat gemeenten zelf keuzes kunnen maken in het moment van uitbetalen van de vakantietoeslag en in het inrichten van de uitvoering ten aanzien van het uitbetalen van de afdracht aan de deurwaarder. Hiervoor zijn er twee manieren waarop de afdracht aan de deurwaarder kan worden ingericht. De gemeente kan maandelijks 5% afdragen aan de deurwaarder of de gemeente kan de reservering voor het vakantietoeslag opsparen voor de afdracht aan de deurwaarder en dit bedrag eens per jaar afdragen. Hierbij moet de minimale beslagvrije voet van 95 procent altijd worden geborgd.
Sinds medio 2021 hanteert de VNG in het advies aan gemeenten het uitgangspunt om daar waar beslagleggers (in ieder geval gerechtsdeurwaarders) kosten in rekening brengen voor inning of verdeling zo veel mogelijk te kiezen voor jaarlijkse afdracht omdat daarmee de afdrachtskosten worden beperkt. Hiermee ben ik het eens en ondersteun dit advies van harte omdat dit in het belang van zowel de schuldenaar als de schuldeiser is.
Bent u bereid om in gesprek met gemeenten de gemaakte extra kosten te vergoeden, indien er gekozen is voor maandelijkse afdrachten?
De VNG adviseert gemeenten om daar waar beslagleggers kosten in rekening brengen voor inning of verdeling, indien mogelijk, te kiezen voor jaarlijkse afdracht. Echter, er kunnen omstandigheden zijn waarbij maandelijks afdragen wenselijk is. Gemeenten hebben op basis van de wet daarom ook de mogelijkheid om maandelijks af te dragen, ook als er kosten aan de afdracht zijn verbonden. De kosten voor de afdracht zijn voor rekening van de persoon waar beslag is gelegd. De uitspraak van de rechtbank leidt niet tot een andere conclusie zolang de vakantietoeslag maandelijks wordt uitgekeerd bij een maandelijkse afdracht van beslag. Ik zie daarom geen aanleiding voor gemeenten om in alle gevallen van maandelijkse afdracht de kosten te vergoeden.
Bent u bereid om met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan over deze casuïstiek?
Ja. Ik bezie, samen met de VNG, hoe gemeenten verder ondersteund kunnen worden bij de afweging tussen maandelijkse en jaarlijkse afdracht, waarbij jaarlijkse afdracht waar mogelijk en passend de voorkeur heeft.
Het artikel ‘Utrecht zet versoepeld bijstandsregime voor jongeren voort, geen aanzuigende werking’. |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Utrecht zet versoepeld bijstandsregime voor jongeren voort, «geen aanzuigende werking»»?1
Ja
Deelt u de opvatting dat het doel van de Participatiewet is om mensen te laten participeren of deelnemen aan de arbeidsmarkt en zij via deze weg een duurzame bestaanszekerheid opbouwen? Bent u het eens dat de zoekperiode van jongeren kan bijdragen aan het eerder vinden van een baan of vervolgstudie? Zo ja, kunt u constateren dat een groot gedeelte van mensen die in de bijstand belanden uiteindelijk moeilijk uitstromen naar werk? Zo nee, waarom niet?
De Participatiewet heeft tot doel om mensen te laten participeren, bij voorkeur door hen deel te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt. Als een beroep op bijstand door werkaanvaarding kan worden voorkomen, heeft dat dan ook de prioriteit.
Daarbij past wel de kanttekening dat de doelgroep van de Participatiewet zeer divers is. Een aanzienlijke deelpopulatie jongeren (zo liet ook recent onderzoek van de Nationale ombudsman zien)2 kampt met problemen op verschillende leefgebieden. Dat maakt dat arbeidsinschakeling op de korte termijn voor deze groep vaak niet reëel is. De geconstateerde diversiteit speelt evenzo bij jongeren die zich voor een bijstandsuitkering melden. Ook binnen de groep jongeren is een deelpopulatie te onderscheiden voor wie arbeidsinschakeling op de korte termijn buiten beeld is. Dan is de zoekperiode niet doelmatig en wordt het risico zelfs verhoogd dat deze jongere van de noodzakelijke ondersteuning ook op ander vlak verstoken blijft.
Klopt het dat de versoepelingen rondom de vier weken termijn met het introduceren van een «kan-bepaling» gericht moeten zijn op maatwerk en dat het niet hanteren van deze termijn afhankelijk is van de individuele omstandigheden van de aanvrager, zoals beschreven in uw brief van 28 november jl.?2 Zo ja, deelt u de opvatting dat het generiek niet toepassen van deze termijn zich hiertoe niet verhoudt en om die reden onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Niet voor alle jongeren is arbeidsinschakeling op korte termijn een reëel perspectief. In die situaties kan de zoekperiode onwenselijke effecten hebben. Door de wet Breed Offensief (TK 35 394) zal per 1 juli a.s. de Participatiewet op dit onderdeel ook worden aangepast en wordt de vierweken zoekperiode niet meer toegepast bij jongeren met een arbeidsbeperking. Daarnaast wil ik binnen het traject Participatiewet in Balans gemeenten ook de mogelijkheid geven om in andere situaties, waarbij de vierweken zoekperiode haar effect mist, de zoekperiode buiten toepassing te laten.
Jongeren die de stap richting arbeid wel direct kunnen maken, horen in beginsel niet in de bijstand thuis. De vierweken zoekperiode is dan een stimulans om die extra inzet te plegen. Van gemeenten mag worden verwacht dat zij hun werkprocessen zo inrichten dat jongeren die de stap richting werk wel zonder meer kunnen maken, dan ook de noodzaak ervaren om daarop extra te inzetten. Daar past dan ook een vierweken zoekperiode bij.
Bent u hierop volgend van mening dat de zin en waarde van werk meer is dan alleen het financiële aspect? Zo ja, hoe duidt u de uitspraak van Linda Voortman, wethouder van de gemeente Utrecht, dat de bijstand het laatste redmiddel is voor jongeren?
Werk is meer dan enkel het eigenstandig voorzien in het levensonderhoud. Het zorgt ook voor zingeving, maatschappelijke participatie en een gevoel van welbevinden. Jongeren die door omstandigheden moeilijkheden hebben bij het vormgeven van hun deelname aan de arbeidsmarkt, zouden dan ook zo snel mogelijk in beeld moeten komen bij gemeenten. Hierdoor kunnen zij eventueel met ondersteuning alsnog die stap richting werk maken.
Deelt u de mening dat de gemeente Utrecht, door allerlei generieke versoepelingen die niet gericht zijn op het vinden van een baan of een vervolgstudie, het te aantrekkelijk maakt voor jongeren om aanspraak te maken op een bijstandsuitkering en in feite gesproken kan worden van een «eerste redmiddel» in plaats van een «laatste redmiddel»?
De evaluatie van de gemeente Utrecht schetst een beeld van de jongeren die op dit moment een aanvraag bijstand indienen. Het gaat vaak (80% tot 90%) om jongeren met problemen op verschillende leefgebieden en veelal een klein netwerk. Het leeuwendeel heeft, naast de financiële ondersteuning van de bijstand, ook behoefte aan ondersteuning op andere leefgebieden, zoals het vinden van passende dagbesteding en hulp bij geldzorgen. Het zijn onder meer deze bevindingen, die de gemeente Utrecht tot de conclusie brengen, dat de bijstand voor jongeren ook zonder de vierweken zoekperiode, een laatste redmiddel blijft.
Bent u het eens met de stelling dat versoepelingen in de Participatiewet altijd gericht moeten zijn op het makkelijker vinden van een baan of studie? Bent u het eens met de stelling dat de in Utrecht doorgevoerde versoepelingen niet bijdragen aan het deelnemen op de arbeidsmarkt, maar juist een aanzuigende werking hebben op de bijstand? Zo nee, hoe verklaart u de 15% toename van Utrechtse jongeren in de bijstand ten opzichte van de landelijke afname?
Ik ben van mening dat de Participatiewet gericht moet zijn op het bieden van bestaanszekerheid. Het is ons laatste vangnet, dat burgers die het niet lukt om eigenstandig (voldoende) in hun bestaan te kunnen voorzien, de zekerheid geeft van een sociaal minimum. Daarbij mag van die burger wel worden verwacht dat hij naar vermogen tracht om werk te vinden en te aanvaarden, ook voorafgaand aan zijn eventuele bijstandsaanvraag. En in dat kader dient de uitvoering over een passend instrumentarium te beschikken om burgers waar nodig te bewegen om naar vermogen die inzet te plegen.
Met betrekking tot de door u aangehaald 15%, zij opgemerkt dat in een later persbericht deze cijfers zijn genuanceerd. Het betrof een toename van het totaal aantal aanvragen met 15%. Als het gaat om het aantal toegekende aanvragen (de uiteindelijke instroom) was sprake van een 0,6% stijging, dat in de Utrechtse situatie neerkomt op een instroom van circa 30 personen.
Bent u in gesprek met de gemeente Utrecht om een oplossing te vinden voor de forse stijging van 15% zoals genoemd in de vorige vraag?
De gemeente Utrecht geeft aan dat zij door de vierweken zoekperiode buiten toepassing te laten, een doelgroep bestaanszekerheid heeft kunnen bieden, die zij anders niet bereikt had. Het gaat hierbij om jongeren die problemen op verschillende leefgebieden ervaren. De stap naar de arbeidsmarkt vraagt veelal ondersteuning die nu door de geboden bestaanszekerheid ook effectief vorm kan krijgen. Voor de zelfredzame jongere blijft de vierweken zoekperiode zonder meer van waarde.
De bevindingen van de gemeente Utrecht lijken echter ook te bevestigen dat de vierweken zoekperiode in een aantal situaties ondoelmatig is. Ik ben met de gemeente in gesprek om een beter beeld te krijgen van de doelgroep die juist baat heeft bij het buiten toepassing laten van de vierweken zoekperiode, mede voor de nadere vormgeving van de door mij reeds aangekondigde «kan»-bepaling op dit vlak.
Kunt u inzicht geven in deze groep? Waarom kunnen deze jongeren niet werken of studeren? Welk perspectief heeft deze groep nu zij in de bijstand zitten? Is het aantoonbaar dat voor deze jongeren de bijstand de beste oplossing is voor de situatie waar zij in zitten?
Het evaluatierapport geeft beperkt inzicht in de groep. Vanuit het team Rondkomengesprek4 van de gemeente Utrecht wordt aangegeven dat het vaak (80% tot 90%) gaat om jongeren met problemen op verschillende leefgebieden en veelal een klein netwerk. Het leeuwendeel heeft, naast de financiële ondersteuning van de bijstand, ook behoefte aan ondersteuning op andere leefgebieden, zoals het vinden van passende dagbesteding en hulp bij geldzorgen. Daarnaast is in 10% tot 20% van de gevallen sprake van jongeren bij wie inschakeling op de arbeidsmarkt wel direct tot de mogelijkheden behoort.
Qua perspectief geeft de evaluatie enig inzicht in de samenstelling van de doelgroep als het gaat om afstand tot de arbeidsmarkt. Ook daar is sprake van circa 20% met een zeer korte afstand tot de arbeidsmarkt en 50% met een lange tot zeer lange afstand tot de arbeidsmarkt. Daarnaast geeft de evaluatie inzicht in de uitstroom. Op basis van deze cijfers blijkt 25% binnen 3 maanden weer uitgestroomd naar een baan.
Deelt u de opvatting dat de huidige krapte op de arbeidsmarkt, met werkgevers die schreeuwen om nieuwe werknemers, juist kansen biedt aan jongeren om aan het werk te gaan? Zo ja, wat gaat u concreet doen om jongeren uit de Participatiewet aan het werk te krijgen?
De Participatiewet kent een zeer diverse doelgroep. Voor bijstandsgerechtigden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, moet de Participatiewet over een instrumentarium beschikken dat voldoende stimulansen kent om deze groep van de aanwezige kansen gebruik te laten maken. De vierweken zoekperiode past daar in.
Anderzijds laten ook verschillende onderzoeken zien dat voor een substantieel deel van de doelgroep directe arbeidsinschakeling geen reëel perspectief is.
Voor deze groep vormt de Participatiewet een laatste vangnet, dat hen vanuit bestaanszekerheid, kan laten werken aan dat perspectief. Binnen het traject Participatiewet in Balans wordt via verschillende maatregelen ingezet op een passende ondersteuning van deze doelgroep, om juist ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt uiteindelijk optimaal te laten participeren.
Kunt u aangeven of er meer gemeenten zijn die op een vergelijkbare wijze versoepelen als de gemeente Utrecht en niet bijdragen aan re-integratie of participatie?
Mij zijn verder geen gemeenten bekend die de vierweken zoekperiode, zoals de gemeente Utrecht, buiten toepassing laten. Wel passen meerdere gemeenten maatwerk toe en laten zij (wanneer de individuele omstandigheden daarom vragen) de vierweken zoekperiode buiten toepassing.
Bent u het eens met de stelling dat het ongewenst is dat er gemeenten zijn die invulling geven aan de Participatiewet die niet bijdragen aan re-integratie of participatie? Zo ja, bent u van mening dat het onwenselijk is dat gemeenten zoals Utrecht aangeven de landelijke wettelijke kaders te negeren tot de herziening van de Participatiewet is doorgevoerd?
De Participatiewet heeft tot doel om mensen te laten participeren, bij voorkeur door hen deel te laten nemen aan de arbeidsmarkt. Als een beroep op bijstand door werkaanvaarding kan worden voorkomen, heeft dat dan ook de prioriteit. De vierweken zoekperiode is vanuit dat doel in de Participatiewet opgenomen en van gemeenten mag worden verwacht dat zij dit effectief inzetten.
Ik ben dan ook met de gemeente Utrecht in gesprek. De vierweken zoekperiode is met reden als instrument in de wet opgenomen.
Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u het ermee eens dat het feit dat gezinnen met een loongerelateerde uitkering door aanvulling tot het sociaal minimum te maken kunnen krijgen met de afbouw van toeslagen, waardoor zij minder netto inkomen overhouden dan een koppel in de bijstand, vraagt om een structurele oplossing zonder aanvullende complexe regelingen die de betreffende mensen apart moeten aanvragen?
Ook het kabinet vindt een structurele oplossing dringend nodig. Doordat verschillende regelingen onbedoeld op elkaar inwerken, zijn mensen geconfronteerd met nadelige financiële effecten. De complexiteit van deze casus heeft ervoor gezorgd dat er te lang geen oplossing is gevonden. Juist deze complexiteit zorgt er ook voor dat we met de betrokkene partijen de uitwerking en uitvoering op zorgvuldige wijze vorm moeten geven. Een oplossing voor deze groep vergt gezamenlijke inspanning van kabinet, gemeenten, uitvoeringsorganisaties (zoals UWV, Belastingdienst en Dienst Toeslagen) en parlement. Het kabinet kijkt hierbij met name naar gerichte maatregelen om de problematiek op te lossen. Zoals toegezegd in de brief van 29 maart1 zullen wij de Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen van het zoeken naar oplossingsrichtingen.
Klopt het dat de enige mogelijke structurele oplossingen die aan deze voorwaarden voldoen het afschaffen van de toeslagen, of het afschaffen van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in het referentieminimumloon zijn?
Nee, er zijn meer structurele oplossingen denkbaar. Het kabinet kijkt nu nogmaals naar gerichte structurele oplossingsrichtingen en zal uw Kamer vóór juni 2023 over de vorderingen informeren.
In hoeverre beoordeelt u het huidige sociaal minimum als toereikend?
Het kabinet heeft – mede op verzoek van de Tweede Kamer – de onafhankelijke Commissie sociaal minimum ingesteld. Deze commissie doet onderzoek naar de toereikendheid van het sociaal minimum. Gegeven het belang van het onderwerp is grondig onderzoek nodig en dat kost tijd. De commissie verwacht 30 juni 2023 haar rapport op te leveren. Het kabinet biedt dat rapport zo snel mogelijk en inclusief een kabinetsreactie aan het parlement aan. Wij kunnen niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze onafhankelijke commissie. Het kabinet heeft ondertussen beleid gevoerd dat gunstig uitpakt voor mensen op het sociaal minimum. Zo heeft het kabinet per 1 januari 2023 het sociaal minimum verhoogd, gelijktijdig met de verhoging van het wettelijk minimumloon (WML). Daarnaast heeft het kabinet een historisch groot koopkrachtpakket samengesteld voor 2023 met onder meer een verhoging van de zorgtoeslag, huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Bent u het ermee eens dat het versneld afschaffen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon zonder compensatie voor de groep mensen die er daardoor op achteruit zou gaan onwenselijk zou zijn?
Het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand naar eenmaal AHK leidt tot een lager bijstandsniveau. Indien de dubbele AHK per 1 januari 2023 volledig zou zijn afgebouwd – in plaats van de 1,6 maal AHK waarmee per 1 januari 2023 feitelijk wordt gerekend – dan zou een alleenstaande in 2023 in totaal circa € 1.200 en een paar in totaal circa € 1.700 minder bijstand ontvangen. Dat zou neerkomen op ongeveer een netto-maanduitkering minder. Omdat bijstandsgerechtigden al het maximale toeslagbedrag ontvangen, zouden hier ook geen hogere toeslagen tegenover staan. In de brief van 29 maart jl. hebben wij gewezen op de substantiële negatieve inkomenseffecten die het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand zou hebben, en aangegeven dat het kabinet hier niet voor kiest.
Zou het mogelijk zijn de dubbele AHK in het referentieminimumloon versneld af te bouwen zonder negatieve inkomenseffecten voor de betrokken groep door de minimumuitkeringen op een andere manier te verhogen, bijvoorbeeld via de algemene heffingskorting (AHK) of het wettelijk minimumloon (WML)?
Er zijn meerdere manieren om de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand af te bouwen zonder dat dit leidt tot een lager bijstandsniveau, bijvoorbeeld door 1) gelijktijdig het WML te verhogen, 2) de AHK te verhogen of 3) door de koppelingssystematiek van de bijstand aan te passen (af te stappen van de koppeling met 50% per lid van een paar en 70% voor alleenstaanden). Bij gelijktijdige verhoging van het WML zou ook de aanvulling stijgen die het UWV via de Toeslagenwet (TW) kan geven, de TW vult paren immers aan tot maximaal brutoWML. De inkomensgrenzen in de huur- en zorgtoeslag stijgen ook bij een WML-verhoging. Een WML-verhoging is echter kostbaar, omdat dit naast de bijstand nog op tal van andere regelingen doorwerking heeft, zoals de AOW en het (maximum)dagloon in de loongerelateerde uitkeringen. Ook kunnen er arbeidsmarkteffecten optreden omdat het WML stijgt. Een verhoging van de AHK bereikt in principe alle belastingplichtigen in de eerste schijf van de inkomstenbelasting (belastbaar inkomen tot € 73.031 in 2023), waardoor zij minder belasting betalen. Daarmee heeft een AHK-verhoging, net als een hoger WML, een breder bereik dan enkel de alleenverdieners die minder toeslag ontvangen dan een relevant paar met enkel een bijstandsuitkering. Daarbij zou een hogere AHK het verschil in belastingdruk tussen alleenverdieners en tweeverdieners vergroten, omdat de AHK enkel tegen het eigen inkomen wordt verzilverd. Ook leidt een hogere maximale AHK tot een steilere afbouw van de AHK, omdat de AHK volledig is afgebouwd bij het aanvangspunt van het toptarief in de inkomstenbelasting (dat niet opschuift bij verhoging van de maximale AHK). Het aanpassen van de koppelingssystematiek in de bijstand zou een inkomensterugval bij bijstandsgerechtigden voorkomen. Dit doet echter niets voor het inkomen van alleenverdieners met een UWV- of private uitkering (voor bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid) die minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering, en biedt daarmee voor hen geen soelaas. Hetzelfde geldt voor andere maatregelen die specifiek het inkomen van bijstandsgerechtigden verhogen, maar niet dat van de getroffen alleenverdieners.
Het bovenstaande toont de complexiteit van het stelsel van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. In het coalitieakkoord heeft het kabinet daarom de ambitie uitgesproken om de toeslagen af te schaffen en het belastingstelsel te vereenvoudigen en hervormen. Daarnaast loopt momenteel het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid. Het IBO-rapport en de kabinetsreactie daarop ontvangt u voor de zomer.
Ziet u nog andere mogelijkheden voor compensatie?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doel van de Wet Geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon was dat werken bleef lonen ten opzichte van een minimumuitkering, en dat het gat tussen het wettelijk minimumloon en een minimumuitkering niet te klein werd?
Ja, dat klopt. Bij indiening van het wetsvoorstel in 2011 berekende het toenmalige kabinet dat na volledige afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de fiscaliteit (per 2023) een alleenverdiener er 2% in inkomen op achteruit zou gaan als men vanuit een bijstandsuitkering gaat werken tegen het wettelijk minimumloon.2 Met het wetsvoorstel beoogde het toenmalige kabinet deze armoedeval te beperken. Dit zou bijdragen aan het doel van het toenmalige kabinet dat zoveel mogelijk mensen uit een uitkering aan werk moeten en dat werken moet lonen.3 Daarnaast was een belangrijke aanleiding voor dit wetsvoorstel de noodzaak om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Zijn destijds andere opties overwogen om dat doel te bereiken? Waarom is niet voor die andere opties gekozen?
Het toenmalige kabinet gaf in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aan geen goed alternatief te zien voor deze maatregel. Specifiek wordt het alternatief genoemd waarin de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit wordt gecompenseerd door een verhoging van de arbeidskorting. Dit werd beoordeeld als een heel duur alternatief (€ 800 miljoen aan extra belastingderving per jaar). Daarnaast wilde het toenmalige kabinet uitkeringsgerechtigden niet ruimhartiger behandelen dan werkenden door de dubbele heffingskorting te laten voortbestaan.
In de nota naar aanleiding van het verslag reageert het toenmalige kabinet op andere voorgestelde alternatieven: een Earned Income Tax Credit (EITC, een inkomensafhankelijke arbeidskorting voor lage inkomens) of een WML-verhoging. Deze lossen de inconsistentie in het stelsel die ontstond met de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit echter niet op en kennen eigen nadelen. Het introduceren van een (extra) inkomensafhankelijke arbeidskorting leidt tot een hogere marginale druk voor werkenden elders in het loongebouw, meer gaan werken wordt voor hen dan minder lonend. Deze toename van de marginale druk werd onacceptabel geacht omdat de betreffende inkomens ook al te maken hadden met de afbouw van toeslagen. Een WML-verhoging lost het probleem niet op vanwege de koppeling van de uitkeringen hieraan. Tevens heeft deze maatregel een negatief effect op de werkgelegenheid.4
In de nota naar aanleiding van het nadere verslag reageert het toenmalige kabinet op het voorgestelde alternatief om mensen die vanuit een uitkeringssituatie als kostwinner gaan werken tijdelijk vrij te stellen van de afbouw van de algemene heffingskorting. Dit voorkomt echter niet dat de uitkering hoger komt te liggen dan het nettominimumloon van een kostwinner. Bovendien staat dit ook haaks op het streven de partner van de kostwinner te stimuleren om te gaan werken.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel werd vanuit de Tweede Kamer (middels het gewijzigd amendement Klaver/Koşer Kaya) voorgesteld om in plaats van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand de arbeidskorting vanaf 2015 in stappen te verhogen met € 508.5 Het toenmalige kabinet heeft tijdens de wetsbehandeling aangegeven het amendement te onraden, omdat het amendement de inconsistentie in het stelsel niet oplost en de financiering deels bestaat uit lastenverzwaringen.6 Het amendement werd verworpen.7
Kunt u in een tabel weergeven hoeveel de arbeidskorting sinds 2011 verhoogd is, met zowel het budgettair beslag per jaar als de maximale korting?
De maximale arbeidskorting is verhoogd van € 1.574 in 2011 naar € 5.052 in 2023. Het budgettaire beslag is gestegen van € 10,2 miljard naar € 31,3 miljard in diezelfde periode. De ontwikkeling per jaar staat in onderstaande tabel.
Budgettair beslag arbeidskorting (miljarden euro’s)
10,2
10,0
9,7
11,7
13,0
17,5
18,6
19,8
19,5
22,0
24,6
25,6
31,3
Maximale arbeidskorting
(euro’s)
1.574
1.611
1.723
2.097
2.220
3.103
3.223
3.249
3.399
3.819
4.205
4.260
5.052
Klopt het dat het verschil tussen de minimumuitkeringen en het wettelijk minimumloon door de verhogingen van de arbeidskorting steeds groter is geworden?
Bij de berekening van de hoogte van de minimumuitkeringen wordt gewerkt met zogenaamde referentieminimumlonen, dat wil zeggen: het netto-inkomen dat een de referent heeft als deze een brutoinkomen op het WML heeft. In deze berekening is van belang met hoeveel algemene heffingskorting (AHK) rekening wordt gehouden met tweemaal AHK. In het referentieminimumloon voor de AOW wordt gerekend met tweemaal AHK, bij de bijstand per 1 januari 2023 met 1,6 maal AHK. Bij het toepassen van de loonheffing kan een persoon enkel het eigen recht op AHK (dus maximaal eenmaal AKH) in mindering brengen op het te betalen belastingbedrag. Een werkende (met een minimumloon) heeft daarnaast recht op arbeidskorting. Voor de ontwikkeling van het netto-inkomen van een minimumloonverdiener en dat van een bijstandsgerechtigde zijn verschillende aspecten van belang, bijvoorbeeld wijzigingen in de AHK, de arbeidskorting, de dubbele AHK in de bijstand en de hoogte van de door de werknemer afgedragen pensioenpremies8. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer van het brutoWML, de referentieminimumlonen in de bijstand (gelijk aan de totale netto-bijstandshoogte voor paren) en AOW en het netto-inkomen van een alleenstaande minimumloonverdiener in 20089, 201110 en vanaf 2018 per jaar.
BrutoWML
17.443
18.530
20.556
21.069
21.602
21.940
22.558
25.463
Referentieminimumloon AOW1
15.202
15.802
17.535
18.240
18.869
19.377
19.830
21.872
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
15.202
15.802
17.044
17.623
18.097
18.464
18.801
20.676
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener, incl. overdraagbare AHK)
16.446
16.697
18.842
19.401
19.893
20.309
20.599
23.167
BrutoWML
6%
18%
21%
24%
26%
29%
46%
Referentieminimumloon AOW1
4%
15%
20%
24%
27%
30%
44%
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
4%
12%
16%
19%
21%
24%
36%
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener incl. overdraagbare AHK)
2%
15%
18%
21%
23%
25%
41%
Stijging netto-inkomen
1.244
895
1.798
1.778
1.796
1.845
1.798
2.491
Verhouding netto-inkomen WML/bijstand
1,08
1,06
1,11
1,10
1,10
1,10
1,10
1,12
Hierin wordt uitgegaan van tweemaal AHK.
Hierin wordt tot en met 2008 uitgegaan van tweemaal AHK, sinds 2009 wordt dit stapsgewijs afgebouwd naar eenmaal AHK.
Het brutoWML is sinds 2008 toegenomen met 46%. Met name in 2023 is sprake van een forse stijging door de bijzondere WML-verhoging per 1 januari 2023. Deze verhoging werkte ook door op de hoogte van de referentieminimumlonen en daarmee de uitkeringshoogten in de bijstand en AOW. Door de gelijktijdige afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand11, kent het referentieminimumloon van de bijstand een gematigder ontwikkeling dan het referentieminimumloon van de AOW (waarin de dubbele AHK niet wordt afgebouwd). Wel geldt dat de netto-bijstandshoogte voor paren in de periode 2008–2023 steeds is gestegen. In de periode 2008–2022 stegen de netto-bijstandsuitkering voor een paar en het netto-inkomen van een alleenverdiener op het minimumloon procentueel gezien nagenoeg even hard. Door de forse toename van de arbeidskorting in 2023 is het netto-inkomen van de alleenverdiener op WML over de periode 2008–2023 uiteindelijk sterker toegenomen dan de netto-bijstandshoogte voor paren. Hierbij speelt ook mee dat de WML-verhoging in 2023 (via de hoogte van de AOW-uitkering) leidt tot een hogere pensioenfranchise, waardoor werknemers (ceteris paribus) een lager pensioengevend salaris hebben en dus minder pensioenpremie afdragen.12
Dit maakt dat over de periode 2008–2023 het voor een paar met een bijstandsuitkering meer is gaan opleveren als een partner gaat werken op het WML: van netto 8% in 2008 naar netto 12% in 2023. Tussen 2008 en 2011 – de periode waarin enkel de fiscale overdraagbaarheid van de AHK werd afgebouwd – ging werken vanuit de bijstand juist minder lonen. Door de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek werd de overstap naar werk vanuit de bijstand aantrekkelijker. De verhoging van de arbeidskorting (met name in 2023) draagt daar ook aan bij.
Bent u van mening dat daarmee het doel van de Wet Geleidelijke afbouw eigenlijk al lang is bereikt?
De afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand – die de ontwikkeling van de bijstand matigt – en de verhogingen van de arbeidskorting hebben bijgedragen aan het verkleinen van de armoedeval voor paren met een bijstandsuitkering. Voor hen is het in de periode 2008–2023 meer gaan lonen om vanuit de bijstand te gaan werken op het WML. Dit past ook bij de door dit kabinet in het coalitieakkoord geuite doelstelling om werken lonender te maken en de armoedeval te verkleinen. De situatie waarin sommige huishoudens van alleenverdieners minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering is een gevolg van het niet-gelijk lopen van de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK in de fiscaliteit13 en de afbouw van de dubbele AHK in de bijstandssystematiek14. Deze situatie wordt opgelost door de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon die het gevolg is van de Wet afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon. Het stopzetten of terugdraaien van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand zou deze situatie in stand houden.
Kunt u berekenen hoeveel de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand verlaagd had kunnen worden zonder de uitkering te verlagen als de extra structurele middelen voor de arbeidskorting per 2023 (€3,4 miljard) in plaats daarvan waren ingezet om de algemene heffingskorting te verhogen? En als in plaats van de eerdere verhoging van de arbeidskorting ook de algemene heffingskorting was verhoogd?
Als de arbeidskorting in 2023 niet verhoogd was, dan had de AHK met € 435 verhoogd kunnen worden.15 Hierdoor zou het referentieminimumloon voor de bijstand een kleine € 700 per jaar hoger uitkomen. In plaats van 1,6 maal rekening te houden met de AHK zou dan vanaf 1 januari 2023 rekening gehouden kunnen worden met 1,425 maal de AHK om alsnog op grofweg dezelfde hoogte van de bijstand uit te komen.16
Grofweg kan worden gesteld dat de arbeidskorting met ongeveer € 12 miljard verlaagd moet worden met een terugsluis naar de AHK om de dubbele AHK in de bijstand volledig af te bouwen, zonder daarbij de hoogte van de bijstand te verlagen ten opzichte van het niveau 2023. Een dergelijke verlaging van de arbeidskorting zou leiden tot een fikse afname van het netto-inkomen van werkenden met arbeidskorting. Ter vergelijking in 2011 was de maximale arbeidskorting € 1.574, in 2023 is dit € 5.052. Dit geldt in het bijzonder voor werkenden met een inkomen rond minimumloonniveau tot aan tweemaal modaal (afhankelijk van de vormgeving van de verlaging van de arbeidskorting). Bij een gelijkblijvende netto-bijstandshoogte betekent dit ook dat het voor bijstandsgerechtigden minder loont om vanuit de bijstand te gaan werken (op WML-niveau). De inkomensstijging bij werkaanvaarding vanuit de bijstand wordt immers kleiner, waarmee de werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden groter wordt.
Kunt u tabellen maken voor twee situaties: één waarin het budget van de meest recente verhoging van de arbeidskorting (in plaats van voor die verhoging) wordt ingezet voor het verhogen van het afbouwpunt van de AHK naar het WML en het overgebleven budget voor verhoging van het maximum, en één waarin het budget van alle verhogingen van de arbeidskorting sinds 2011 op die wijze ingezet worden?
Tabel 1 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de doorgevoerde verhoging van de arbeidskorting in 2023 niet plaatsgevonden zou hebben en in plaats daarvan de AHK zou zijn verhoogd (met € 435) en de dubbele AHK in het referentieminimumloon zodanig verlaagd (naar 1,425 per 1 januari 2023 en 1,400 per 1 juli 2023) dat de netto-bijstandshoogte gelijk uitkomt als in werkelijkheid in 2023.17 Het is niet mogelijk om te voorzien in een soortgelijke tabel waarin alle beleidsmatige mutaties in de arbeidskorting sinds 2011 niet zouden hebben plaatsgevonden en waarin het vrijgekomen budget zou zijn ingezet om de AHK te verhogen en de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand versneld af te bouwen zonder dat dit tot een lager bijstandsniveau zou hebben geleid. In de periode 2011–2023 is de arbeidskorting in alle jaren behalve 2018 en 2022 beleidsmatig aangepast, zowel omhoog als omlaag én in de vormgeving, en elk jaar geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Ook de AHK is fors beleidsmatig aangepast. Daarom bestaat geen eenduidig pad waarin de arbeidskorting niet beleidsmatig zou zijn verhoogd, maar de AHK wel.
In de beantwoording is geen rekening gehouden met een eventuele aftrek specifieke zorgkosten. Hierdoor is er fiscaal gezien geen verschil tussen de zieke partner bij a., b. en c. en de niet-zieke partner bij d.
In tabel 1 is de gemeentelijke minima-ondersteuning van de gemeente Utrecht gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van € 1.300 die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.18
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in tabel 1 niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet (al) van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens voor minima-ondersteuning hanteren.19 Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
21.785
27.923
40.000
25.463 (24.720)1
(b)
8.045
10.312
14.772
9.129
(c1)
7.010
3.139
2.298
3.362
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.174
(d=a-b+c1+c2)
20.750
20.750
27.526
23.126
(e)
4.241
3.699
970
4.241
(f)
3.182
2.792
1.145
3.182
(g=e+f)
28.173
27.241
29.642
30.549
(h)
1.972
1.972
–
1.972
(i=g+h)
30.145
29.213
29.642
32.521
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 743).
Waarvan – indien van toepassing – € 1.300 energietoeslag en € 672 individuele inkomenstoeslag.
Waarvan – indien van toepassing – € 528 kwijtschelding gemeentelijke belastingen, € 240 U-pas en € 456 zorgverzekering U-polis.
Tabel 1 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 12 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering van bruto € 27.923 nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het voortbestaan van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek blijft de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 1 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12 zouden de meeste werkenden in deze situatie echter minder arbeidskorting hebben. Dat zou in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend maken en leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Kunt u in deze tabellen een vergelijking maken van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens? Kunt u daarbij de volgende bedragen weergeven: voor de volgende voorbeeldhuishoudens:
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om een deel van de arbeidskorting over te hevelen naar de algemene heffingskorting, opdat ook mensen met een loongerelateerde uitkering profijt hebben van de ingezette lastenverlichting?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Het verlagen van de arbeidskorting ter dekking voor een hogere AHK leidt tot verdelingseffecten. De arbeidskorting bereikt enkel werkenden, de AHK in beginsel alle belastingplichtigen. Dit houdt in dat om een verhoging van de maximale AHK met bijvoorbeeld € 100 te kunnen bekostigen de maximale arbeidskorting met meer dan € 100 moet worden verlaagd. Dit leidt tot een verslechtering van het netto-inkomen van werkenden ten faveure van een verbetering van het netto-inkomen van niet-werkenden (uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden). Daarmee wordt in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend en dat leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Bent u bereid het wettelijk minimumloon te verhogen om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon eerder af te kunnen bouwen en tegelijkertijd werken meer lonend te maken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Een WML-verhoging is echter een grote maatregel, doordat het WML doorwerkt op een groot aantal andere regelingen zowel binnen als buiten de sociale zekerheid. Dit maakt de maatregel ook kostbaar, voor zowel werkgevers als de Rijksbegroting. Daarnaast hebben een WML- en AHK-verhoging arbeidsmarkteffecten. Het is daarom belangrijk om de gevolgen van het verhogen van het WML bij het gelijktijdig volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand goed in beeld te hebben en zorgvuldig te wegen.
Kunt u berekenen hoeveel het wettelijk minimumloon omhoog zou moeten om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) af te kunnen schaffen zonder dat de AOW-uitkering daalt?
Bij de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van het jaar 2023. Het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de AOW zonder een verlaging van de AOW-uitkering vergt een additionele bijzondere WML-verhoging met 20,5%. Merk op dat het WML per 1 januari 2023 al bijzonder is verhoogd (met 8,05%, inclusief reguliere indexatie nam het WML toe met 10,15%). Een additionele WML-verhoging zou dus hebben geleid tot een toename van het WML per 1 januari 2023 met in totaal circa 30%, waarmee het WML op jaarbasis zou stijgen van € 25.463 naar € 30.560.
Het budgettaire effect van een dergelijke verhoging van het wettelijk minimumloon gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele AHK in zowel het referentie-nettominimumloon van de bijstand als de AOW bedraagt in 2023 ca. € 5,3 miljard, aflopend tot ca. € 3,5 miljard structureel. Dit betreft een grove inschatting van de budgettaire gevolgen voor de SZW-begroting20 waarbij de aanname is gemaakt dat de verhoging van het minimumloon van 20,5% doorwerkt in alle gekoppelde uitkeringen (net zoals de beleidsmatige verhoging van 8,05% per 1 januari 2023).
Bij de AOW is er geen sprake van een budgettair effect, aangezien de WML-verhoging zo gekozen is dat hierdoor de AOW even hard stijgt als deze afneemt door het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de AOW. Hierdoor blijft de AOW-uitkering gelijk aan het huidige uitkeringsniveau. In het referentieminimumloon van de bijstand wordt de dubbele AHK momenteel al afgebouwd, waardoor de AHK niet zoals bij de AOW 2 keer meetelt, maar in januari 2023 nog 1,6 keer meetelt in de berekening van het referentieminimumloon van de bijstand. Hierdoor is de stijging van de bijstandsuitkering als gevolg van de WML-verhoging groter dan de verlaging als gevolg van het volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Het referentienettominimumloon van de bijstand (op 1 januari 2023) neemt in dit scenario toe van € 1.708,08 per maand naar € 1.800,34 per maand. Daarmee leidt de combinatie van de WML-verhoging en het afschaffen van de dubbele AHK in het referentie-nettominimumloon van de bijstand WML tot een verhoging van de bijstandsuitkering en daarmee ook tot extra kosten voor het Rijk. Dit is ook meegenomen in tabel 2 (vraag 20).
Daarnaast brengt een dergelijke WML-verhoging forse gevolgen voor werkgevers met zich mee, zowel via hogere lonen als via hogere premies. Volgens het CPB heeft dit een structureel negatief effect op de werkgelegenheid. Dit zal ook negatieve budgettaire effecten hebben die niet in bovenstaande berekening zitten.
Kunt u berekenen wat het budgettaire effect zou zijn van een dergelijke verhoging van het WML, gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor zowel de bijstand als de AOW?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u een tabel maken met een vergelijking van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens in de situatie zoals geschetst in vraag 19? Kunt u in deze tabel dezelfde bedragen en dezelfde huishoudens weergeven als in vraag 14?
Tabel 2 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand (nu 1,6 maal AHK) en de AOW (nu 2 maal AHK) volledig zouden zijn afgebouwd tot 1 maal AHK per 1 januari 2023 en bij een gelijktijdige additionele bijzondere verhoging van het WML met 20,5%. In dat geval blijft de AOW-uitkering onveranderd en neemt de bijstandsuitkering toe (zie ook het antwoord op vraag 19).
Met betrekking tot de gemeentelijke minima-ondersteuning gelden dezelfde voorbehouden als bij het antwoord op de vragen 13 t/m 15.
(a)
24.946
30.5602
40.000
30.560 (29.371)3
(b)
9.212
11.2772
14.772
10.847
(c1)
6.140
2.5902
2.013
2.661
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.795
(d=a-b
+c1+c2)
21.873
21.873
27.241
25.981
(e)
4.274
4.224
2.480
4.274
(f)
3.062
2.998
1.711
3.062
(g=e+f)
29.209
29.095
31.431
33.317
(h)
1.972
1.972
-
1.972
(i=g+h)
31.181
31.067
31.431
35.289
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Belastbaar inkomen enkel ingevuld indien dit afwijkt van het brutoinkomen.
Als het brutoinkomen van een alleenverdiener in deze situatie gelijk is aan WML is het netto-inkomen na belastingen gelijk aan de netto-bijstandshoogte voor paren. Voor dit brutonettotraject is uitgegaan van toepassing van de loonheffing door de uitkeringsverstrekker. In de loonheffing wordt het belastbaar inkomen maandelijks in het voordeel van de belastingbetaler afgerond op meervouden van € 4,50. De andere brutonettotrajecten zijn gemaakt conform de koopkrachtberekeningen. Daarbij wordt gerekend met de inkomstenbelasting waarin een dergelijke afronding niet wordt toegepast. De loonheffing is een voorheffing van de inkomstenbelasting. Bij geen bijzonderheden als aftrekposten en box 3-vermogen is het verschil tussen de loonheffing en de inkomstenbelasting kleiner dan de aanslaggrens (€ 52 in 2023) en vindt geen verrekening plaats. Volledigheidshalve zou bij toepassing van de inkomstenbelasting in plaats van de loonheffing het brutoinkomen hoger moeten liggen: bij een brutoinkomen van € 30.578 komt het te betalen bedrag belasting voor korting op € 11.292 en het bedrag AHK op € 2.587, waarmee het netto-inkomen overeenkomt met de netto-bijstandsnorm voor een paar.
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 1.188).
De afbouwgrenzen in de toeslagen worden jaarlijks per 1 januari voor het gehele jaar vastgesteld. De afbouwgrenzen voor (niet-AOW-gerechtigde) paren de huur- en zorgtoeslag hangen samen met het WML. Hierbij wordt uitgegaan van de hoogte van het WML per 1 januari van dat jaar. De reguliere indexatie van het WML per 1 juli van het jaar is op het moment van vaststellen van de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag nog niet bekend en wordt dus niet meegenomen in de afbouwgrenzen. Hierdoor ligt het toetsingsinkomen van een alleenverdiener die het hele jaar exact WML verdiend (en dus in juli een stijging van het brutoinkomen heeft) dus beperkt hoger dan de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag. De toeslagen kennen een doelmatigheidsgrens waardoor de eerste € 98 niet wordt teruggevorderd.
Tabel 2 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 19 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering op de nieuwe brutoWML-hoogte (€ 30.560) nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het vervallen van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek vervalt ook de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 2 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. In tabel 2 ligt het WML fors hoger dan in 2023 daadwerkelijk het geval is (€ 25.463). Zoals in het antwoord op vragen 18 en 19 is aangegeven, zou een dergelijke WML-verhoging tot forse budgettaire gevolgen voor de Rijksbegroting en werkgevers leiden, en zouden hier ook negatieve werkgelegenheidseffecten vanuit kunnen gaan.
Deelt u de mening dat de groep mensen die geraakt worden door deze samenloop van regelingen zo snel mogelijk geholpen moeten worden? Kunt u uitleggen hoe en in hoeverre gemeenten budgettair ondersteund worden om de groep mensen van wie nu al bekend is dat zij problemen ondervinden hulp te bieden?
Zoals wij schreven in de Kamerbrief van 29 maart jl. is, gelet op de lange looptijd van de problematiek, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en de omvang van de groep getroffen huishoudens, een passende oplossing wenselijk en dringend nodig.21 We zoeken op dit moment naar mogelijkheden om deze mensen te helpen. We zoeken daarbij ook naar mogelijkheden voor de korte termijn, waarbij een zorgvuldig voorbereide uitvoering, wijziging van wet- en regelgeving en de identificatie van de getroffen huishoudens nodig zijn. Het is ook van belang om zeker te hebben dat oplossingsrichtingen deze mensen daadwerkelijk verder helpen. Ondertussen moet het mogelijk zijn voor gemeenten om ondersteuning te bieden aan getroffen mensen die in de knel komen, totdat een oplossing voorhanden is. De Minister voor APP en de Minister van SZW hebben hiervoor onlangs in het Gemeentenieuws van SZW een handelingsperspectief geboden aan gemeenten.22 Hiermee wordt voorkomen dat geboden ondersteuning een verder verlies aan toeslagen veroorzaakt. Vooralsnog wordt er uitgegaan van ondersteuning aan beperkte aantallen huishoudens, waardoor er geen extra middelen vrijgemaakt hoeven te worden.
Kunt u aangeven wat het budgettaire beslag zou zijn van het tegemoetkomen van deze groep (van 10.000 mensen) via de bijzondere bijstand?
Nee, dit kunnen wij nu nog niet aangeven. Hiervoor is meer zicht nodig op de samenstelling van de groep getroffen huishoudens en specifiek op het toeslagenbedrag waarvoor zij benadeeld zijn. Als onderdeel van de huidige verkenning werken wij samen met gemeenten, Belastingdienst, Dienst Toeslagen en uitvoeringsinstanties om de groep beter in beeld te krijgen.
Problemen met de uitkering van de energietoeslag 2023 vanwege voorschotten op de energietoeslag 2022 |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat gemeenten van het totaalbedrag van €1.300 energietoeslag voor 2023 €500 als voorschot gekoppeld aan de uitkering energietoeslag 2022 hebben kunnen uitkeren, of deze tot 1 juli 2023 alsnog kunnen uitkeren?
Het kabinet heeft in september 2022 gemeenten de mogelijkheid geboden om €500 van de energietoeslag 2023 naar voren te halen naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren aan huishoudens die in 2022 in aanmerking kwamen. Het is daarmee geen voorschot op de energietoeslag 2023. Gemeenten hebben onder de huidige wetgeving de tijd om de energietoeslag 2022 tot 1 juli 2023 uit te keren. Na inwerkingtreding van de wetswijziging voor 2023 kunnen gemeenten de energietoeslag 2023 uitkeren aan mensen die in 2023 aan de voorwaarden voldoen. Als gemeenten hebben gekozen om de €500 van de energietoeslag 2023 naar voren te halen en dus als energietoeslag 2022 uit te keren, heeft dat in beginsel gevolgen voor de hoogte van de energietoeslag in 2023. De gemeente heeft dan nog €800 budget over voor de energietoeslag in 2023. Het is aan gemeenten om hierin keuzes te maken.
Bent u zich ervan bewust dat door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen er in 2023 een grotere groep in aanmerking komt voor de energietoeslag? Ziet u dat er hierdoor een groep mensen is die niet in aanmerking komt voor de energietoeslag 2022, maar wel in aanmerking komt voor de energietoeslag 2023?
Mede door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen en AOW, is het sociaal minimum in 2023 hoger dan in 2022. Mogelijkerwijs neemt hierdoor de doelgroep van de energietoeslag toe. Tegelijkertijd zullen inkomens van mensen in 2023 hoger zijn dan in 2022 vanwege loonstijgingen en hogere uitkeringen en AOW. Door de onderliggende dynamiek kan de omvang van de doelgroep verschillen. Ten eerste gaat het niet om dezelfde mensen in de doelgroep. Het is mogelijk dat mensen in 2022 bijvoorbeeld een (beter betaalde) baan hebben gevonden en daardoor buiten de doelgroep vallen. Omgekeerd is het mogelijk dat bijvoorbeeld door baanverlies of afloop van de WW mensen wel binnen de doelgroep vallen. Ten tweede is sprake van gemeentelijke beleidsvrijheid; zo is het mogelijk dat gemeenten hun inkomensgrenzen voor de energietoeslag 2023 anders vaststellen dan voor de energietoeslag 2022.
Krijgt u signalen dat dit problemen oplevert in de uitvoering, omdat wanneer een gemeente aan de gerechtigden een voorschot van €500 heeft uitgekeerd, het te ontvangen bedrag voor de volledige groep in 2023 wordt vastgesteld op €800, ondanks dat de nieuwe groep gerechtigden niet eerder €500 heeft ontvangen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit tot problemen in de uitvoering leidt. De €500 betreft geen voorschot, maar een schuif van energietoeslag 2023 naar 2022. Gemeenten kunnen de energietoeslag voor 2023 pas uitkeren na inwerkingtreding van de wetswijziging voor de energietoeslag 2023. Inwoners waarvoor dit van toepassing is, ontvangen niet eerder dan in de tweede helft van 2023 (nogmaals of voor het eerst) een energietoeslag.
Deelt u de analyse dat dit geen problemen oplevert voor de doelgroep die reeds in 2022 voor de toeslag in aanmerking kwam, omdat zij op deze manier hun volledige energietoeslag van €1.300 ontvangen, maar dat dit voor de groep die pas vanaf 2023 in aanmerking komt voor energietoeslag onredelijk uitpakt, nu er slechts €800 voor hen beschikbaar is en het niet mogelijk is voor gemeenten om het voorschot alsnog uit te keren op titel van de oude wet, omdat deze groep niet onder de doelgroep van die wet valt?
Ik deel deze analyse niet. Het is de beleidsvrijheid van gemeenten om €500 van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren aan huishoudens. Sommige gemeenten hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt omdat de nood voor inwoners eind 2022 hoog was. Dit werd verantwoord geacht als een van maatregelen om de financiële gevolgen van de hoge energieprijzen te dempen. Hierdoor zal in sommige gemeenten de energietoeslag in 2023 lager zijn dan in 2022. Overigens geldt naar verwachting voor een groot deel van de mensen die in 2023 in aanmerking komen voor de energietoeslag dat zij deze ook in 2022 hebben ontvangen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat om deze groep het volledige bedrag te geven waarop zij recht hebben, gemeenten eigen middelen moeten aanwenden om de beschikbare €800 aan te vullen met de resterende €500?
Voor het verstrekken van de energietoeslag wordt gebruik gemaakt van het instrument categoriale bijzondere bijstand. Als gemeenten hebben gekozen om de €500 van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 uit te keren, heeft dat in beginsel gevolgen voor de hoogte van de energietoeslag in 2023. Het is aan gemeenten om hierin keuzes te maken.
Constateert u dat sommige meer draagkrachtige gemeenten ervoor kiezen de ontbrekende €500 aan te vullen uit andere middelen? Herkent u het beeld dat dit voor minder draagkrachtige gemeenten geen optie is, aangezien hun middelen beperkt zijn en zij middelen gereserveerd voor armoedebeleid moeilijk aan kunnen wenden om het gat te dichten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten voornemens zijn om eigen middelen toe te voegen aan de middelden die beschikbaar komen voor de energietoeslag 2023. Gemeenten keren de energietoeslag voor 2023 uit na inwerkingtreding van de nieuwe wet. Op dat moment zal blijken welke keuzes gemeenten daarin maken.
Bent u zich ervan bewust dat in een gemeente als Vlaardingen de groep die in aanmerking komt voor de energietoeslag door de stijging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ongeveer 750 extra personen met zich meebrengt, hetgeen gelijkstaat aan een kostenpost van €375.000 als de gemeente aan al deze mensen €500 uit eigen middelen zou moeten bijleggen?
Door de stijging van het wettelijk minimumloon is het mogelijk dat de doelgroep voor de energietoeslag in 2023 ten opzichte van 2022 in een individuele gemeente enigszins wijzigt, zoals ik ook heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2. Gemeenten ontvangen voor 2023 financiële middelen voor de energietoeslag 2023 gebaseerd op het aantal inwoners behorend tot de doelgroep. Ook voor 2023 geldt dat gemeenten beleidsvrijheid hebben om invulling te geven aan de energietoeslag. Het staat gemeenten vrij om daarbij aanvullende eigen middelen in te zetten.
Deelt u de mening dat het onredelijk is om gemeenten te vragen dergelijke bedragen vrij te maken? Deelt u de zorg dat dit er ofwel toe kan leiden dat mensen die sinds 2023 recht hebben op energietoeslag niet de volledige €1.300 ontvangen waar zij recht op hebben, ofwel dat gemeenten de middelen bedoeld voor armoedebestrijding aanwenden om deze betaling te doen, hetgeen ten koste zou gaan van het overige armoedebeleid?
Voor het verstrekken van de energietoeslag wordt gebruik gemaakt van het instrument categoriale bijzondere bijstand. Hiervoor is onder andere gekozen omdat dit gemeenten de ruimte geeft om de invulling van de energietoeslag te laten aansluiten bij de lokale situatie en het lokale armoedebeleid. Het bedrag dat mensen ontvangen die in 2023 voor het eerst recht hebben op energietoeslag, is afhankelijk van de uitwerking van de beleidsvrijheid door de betreffende gemeente.
Vindt u het ook schrijnend dat juist in de minder draagkrachtige gemeenten waar de energietoeslag juist zo hard nodig is, er soms voor wordt gekozen om de ontbrekende €500 niet aan te vullen voor deze groep, omdat het voor gemeenten een te groot risico is om dit uit eigen middelen uit te keren zonder zekerheid dat dit bedrag weer zal worden aangevuld vanuit het Rijk?
Ik heb geen beeld van de voorgenomen keuzes van gemeenten van de invulling van de energietoeslag 2023. Gemeenten keren de energietoeslag voor 2023 uit na inwerkingtreding van de wetswijziging voor 2023. Op dat moment zal blijken welke keuzes gemeenten daarin maken.
Kun u de toezegging doen dat voor zover gemeenten de energietoeslag moeten aanvullen uit eigen middelen voor deze nieuwe groep, zij hiervoor worden gecompenseerd door het Rijk? Zo ja, via welk weg? Zo nee, op welke manier gaat u zorgen dat ook de mensen die sinds 2023 binnen de doelgroep voor de energietoeslag vallen, daadwerkelijk hun volledige energietoeslag ontvangen?
Deze toezegging kan ik niet doen. Gemeenten hebben de mogelijkheid gekregen om een deel van de energietoeslag 2023 te schuiven naar 2022 en als energietoeslag 2022 al uit te keren aan huishoudens. Gemeenten hebben daarin hun eigen afwegingen gemaakt, mede in het licht van het overig armoedebeleid van de gemeente, de gemeentelijke financiën, de aanvullende koopkrachtmaatregelen van het Rijk en de belangen van hun eigen inwoners.
Het onderzoek ‘Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Algemene Rekenkamer, getiteld «Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk»?1
Ja.
Hoe kan het dat het CAK geen heldere data heeft kunnen verschaffen aan de Algemene Rekenkamer en gaat u hen alsnog vragen om dit te doen?
Het CAK heeft aan de AR datasets met de door hen gevraagde gegevens ter beschikking gesteld. Deze bevatten een onzekerheidsmarge als gevolg van de wijze van registratie van ingevoerde en beëindigde betalingsregelingen. De huidige beschikbare bestanden voldoen volgens de AR niet aan de vereiste kwaliteit.
Gaat u, gezien het feit dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft geweigerd data rondom problematische schulden beschikbaar te stellen aan de Algemene Rekenkamer, ervoor zorgen dat dit alsnog beschikbaar wordt gesteld?
De CBS-data rondom problematische schulden zijn deels van derden afkomstig. Het CBS heeft de AR laten weten deze data niet beschikbaar te kunnen stellen, omdat deze partijen daar eerst toestemming voor moeten geven. Ik heb, zoals vermeld in het rapport, de AR aangeboden om het CBS te vragen deze data alsnog beschikbaar te stellen. Van dit aanbod heeft de AR geen gebruik gemaakt om het onderzoek niet te vertragen. Op dit moment is het onderzoek van de AR afgerond en lijkt een nader verzoek aan het CBS niet zinvol.
Hoe helpen het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), het CAK en de Belastingdienst te voorkomen dat een burger in financiële problemen komt?
Ik beantwoord deze vraag per uitvoeringsorganisatie.
Bij het CJIB is het sinds 2015 mogelijk om betalingsregelingen af te sluiten. Sinds 1 december 2022 is het ook mogelijk om voor schulden bij DUO, CJIB en CAK gezamenlijk een betalingsregeling af te sluiten, zodat beter rekening kan worden gehouden met de afloscapaciteit van mensen. Deze Betalingsregeling Rijk wordt stapsgewijs uitgebreid met andere overheidspartijen. Binnen de Betalingsregeling Rijk is het overigens ook mogelijk om een betaalpauze in te lassen om mensen schuldenrust te geven.
De genoemde rijkspartijen willen door een maatschappelijk verantwoord inningsproces voorkomen dat mensen financiële problemen krijgen door vorderingen van overheidsorganisaties. Er wordt nu al actief samengewerkt. Door binnen de Betalingsregeling Rijk en het Vorderingenoverzicht Rijk als één overheid te opereren, kan er gezamenlijke dienstverlening worden aangeboden.
Het CAK kent verschillende instrumenten om te voorkomen dat iemand in de financiële problemen komt. Naast de mogelijkheid van standaard- en maatwerkbetalingsregelingen kan iemand onder omstandigheden uitstel van betaling aanvragen van een openstaande factuur. Verder heeft het CAK de mogelijkheid om in uitzonderlijke situaties waarin mensen in de knel komen, maatwerk toe te passen door onder meer op verzoek over te gaan tot (gedeeltelijke) kwijtschelding. Dit is mogelijk als de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de invordering. Ook worden mensen door het CAK doorverwezen naar organisaties als Geldfit.nl, als uit de gesprekken blijkt dat er financiële problemen zijn.
De Belastingdienst hanteert betalingsregelingen om mensen te helpen die tijdelijk in betalingsproblemen verkeren. Voor belastingschulden duurt een betalingsregeling in beginsel maximaal 12 maanden. Als er sprake is van «bijzondere omstandigheden», zoals een dreigende uithuisplaatsing bij een huurachterstand, dan bestaat de mogelijkheid om op verzoek een betalingsregeling met een duur langer dan 12 maanden te krijgen.
De Belastingdienst werkt op dit moment aan een herijking van de invorderingsstrategie. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te borgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Het is niet mogelijk om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over deze herijking.
Als iemand bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat hij verschillende andere schuldeisers heeft, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). Diegene wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente en is vervolgens zelf verantwoordelijk voor het doen van een aanvraag om schuldhulpverlening of het opstarten van andere (vervolg)stappen.
Naast deze doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling bij de Belastingdienst, bij geen of onvoldoende betalingscapaciteit om de belastingschuld binnen 12 maanden af te lossen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding van de belastingschuld. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, wordt beoordeeld of voortzetting van de invordering gewenst is. Als dat niet zo is treft de Belastingdienst geen (verdere) invorderingsmaatregelen.
De Belastingdienst (en de Dienst/Toeslagen) zijn ook aangesloten bij het Vorderingen Overzicht Rijk, waarmee mensen overzicht krijgen over hun openstaande schulden bij de overheid. Daarnaast wordt onderzocht of er mogelijkheden zijn om aan te sluiten bij de Betalingsregeling Rijk in het kader van de Clustering Rijks Incasso (CRI), waarvoor het CJIB van het kabinet de opdracht heeft gekregen. CJIB, de Belastingdienst en Dienst Toeslagen maken deel uit van een gezamenlijke werkgroep waarin de mogelijkheden worden onderzocht om tot een gemeenschappelijke betalingsregeling te komen.
Hoe kan het dat burgers bij grotere financiële problemen, die dus meer tijd nodig hebben om hun schuld af te lossen, hun bestaansminimum niet is gegarandeerd bij maatwerkregelingen?
Voor uitvoeringsorganisaties kan het ingewikkeld zijn om bij het afsluiten van een maatwerkregeling in voldoende mate rekening te houden met het bestaansminimum van betrokkene. Uitvoeringsorganisaties hebben immers geen inzicht in de totale schuldenlast van die persoon. Iemand kan ook nog schulden hebben bij andere uitvoeringsorganisaties of bij private schuldeisers. Vanwege privacyaspecten is het nu niet mogelijk om daar onderling gegevens over uit te wisselen. Uitvoeringsorganisaties zullen bij het afsluiten van een maatwerkregeling gericht aan de persoon die het betreft vragen of er nog meer betalingsregelingen lopen of dat er andere omstandigheden zijn die het nakomen van de betalingsregeling moeilijk maken. Op grond van die informatie kan een persoonsgerichte aanpak worden ingezet. Ook kan aan iemand worden gevraagd – eventueel met hulp – om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen, zodat het bestaansminimum wordt geborgd.
Welke concrete verbeteracties gaat u in gang zetten zodat burgers die maatwerk nodig hebben, weten dat het kan en geen enkele drempel ervaren om gebruik te kunnen maken van maatwerk, gezien de constatering dat de uitvoeringsorganisaties van het Rijk onvoldoende transparant zijn over de mogelijkheid die ze bieden aan burgers om van maatwerk gebruik te maken?
De aanpak Geldzorgen, armoede en schulden richt zich op vaker en sneller afsluiten van betalingsregelingen om problematische schulden te voorkomen. Uit de communicatie van uitvoeringsorganisaties moet dan ook duidelijk blijken dat het mogelijk is om in geval van betalingsproblemen een maatwerkregeling2 te vragen. Alle uitvoeringsorganisaties dienen aan hun communicatie op een goede manier invulling te geven. Op de website van de uitvoeringsorganisaties moet duidelijke informatie over het aanvragen van een maatwerkregeling beschikbaar zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat de voorwaarden waaronder een maatwerkregeling kan worden toegekend voldoende transparant zijn en in werkinstructies staan opgenomen. Zo wordt een helder toekenningskader gecreëerd dat rechtsgelijkheid bevordert. Of een betalingsregeling wordt aangeboden mag niet afhankelijk zijn van welke medewerker iemand spreekt of van het al dan niet aangaan van een bezwaarprocedure.
Ik heb de rijksuitvoeringsorganisaties (CJIB, CAK, DUO, Belastingdienst, de Dienst Toeslagen, UWV, SVB en RVO) gevraagd om de communicatie en werkinstructies die zien op betalingsregelingen op korte termijn aan te passen. Zo moet uit de communicatie duidelijk blijken dat het mogelijk is om een betalingsregeling aan te vragen en hoe een dergelijke aanvraag kan worden gedaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er niet teveel wordt gevraagd van kwetsbare mensen en dat zij wel de juiste hulp krijgen, als het gaat om maatschappelijk verantwoord en zorgvuldig innen van schulden?
Uitvoeringsorganisaties passen continu hun werkwijze aan om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het doenvermogen van de mensen. De werkprocessen zijn zo ingericht dat zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met de mogelijkheden die mensen hebben om een betalingsregeling aan te vragen. Er moet ook rekening worden gehouden met de vraag of mensen voldoende in staat zijn om een passende betalingsregeling aan te vragen. Ik wil met alle uitvoeringsorganisaties afspraken maken over een aanpassing van de werkwijze dat zij bij het aangaan van een betalingsregeling expliciet vragen of dit wel passend is binnen de overige lopende financiële verplichtingen.
De grote rijkspartijen willen voorkomen dat mensen in de problemen komen door vorderingen van de overheid. Zij werken daarom mee aan het tot stand komen van schuldregelingen. De halvering van de aflostermijn van een minnelijke schuldregeling (in lijn met de duur van de wettelijke trajecten) kan ervoor zorgen dat meer kwetsbare mensen de weg naar schuldhulpverlening vinden. Ook beoogt deze maatregel uitval uit schuldhulpverleningstrajecten te voorkomen en terugval tegen te gaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen geen standaardregeling afsluiten met een hoger maandelijks bedrag dat ze eigenlijk niet kunnen betalen? Welke verbeterafspraken worden gemaakt met de uitvoeringsorganisaties van het Rijk?
Uit het onderzoek van de AR blijkt dat standaardregelingen over het algemeen transparant zijn en makkelijk af te sluiten. Tevens constateert de AR dat de standaardregelingen bij CJIB en Belastingdienst effectief zijn. Bij deze organisaties wordt het merendeel van de schulden via standaardregelingen afbetaald. Het afsluiten van een standaardbetalingsregeling impliceert dat er geen uitgebreide beoordeling van een medewerker aan te pas komt. Het proces verloopt grotendeels geautomatiseerd. De termijn waarin iemand het bedrag moet betalen en in de meeste gevallen ook het aantal termijnen waarin dat moet plaatsvinden, ligt per uitvoeringsorganisatie vast. Een standaardregeling3 is daarmee in beginsel dus niet bedoeld om de persoonlijke omstandigheden van mensen in mee te nemen.
Indien mensen het af te lossen bedrag in standaardregelingen niet kunnen betalen, dan ligt een maatwerkbetalingsregeling – of in geval van de Belastingdienst een betalingsregeling langer dan 12 maanden – in de rede. Uitvoeringsorganisaties wijzen mensen in brieven, op de website en in telefonisch contact ook op de mogelijkheid van een maatwerkbetalingsregeling.
Welke afspraken gaat u maken met de uitvoeringsorganisaties van het Rijk zodat bij het bepalen van het maandbedrag van de maatwerkregeling voldoende rekening wordt gehouden met het bestaansminimum? Welke heldere afspraken en werkinstructies gaan er dan komen?
Ik ben in gesprek met de uitvoeringsorganisaties over de wijze waarop zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum kunnen borgen. Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om het bestaansminimum te borgen op basis van de beslagvrije voet of het vrij te laten bedrag. Om tot een goede betalingsregeling op maat te komen, is het van belang dat de uitvoeringsorganisatie weet welke publieke en private schulden en/of betalingsregelingen de betrokkene nog meer heeft. Om hier inzicht in te krijgen is de uitvoeringsorganisatie afhankelijk van de informatie die de betrokkene daarover zelf op vrijwillige basis wil verstrekken. In de gesprekken met de uitvoeringsorganisaties ga ik na of het raadplegen van uwbeslagvrijevoet.nl door de betrokkene zelf – eventueel met hulp – bij het afsluiten van betalingsmaatregelen behulpzaam kan zijn.
Het is voor mensen niet altijd eenvoudig om een goed en kloppend beeld te hebben welke betalingsverplichtingen zij nog bij verschillende overheidsinstanties hebben openstaan. Om dit te verbeteren werken diverse grote uitvoeringsorganisaties4 samen aan de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso (CRI) om te komen tot een eenduidig proces aan de voorkant van de invordering (minnelijke incasso) en zo onder andere bij te dragen aan het voorkomen van problematische schulden. Onderdeel van deze doorontwikkeling van CRI is het Vorderingenoverzicht Rijk (één overzicht van alle vorderingen bij de aangesloten overheidspartijen).5 Met het Vorderingenoverzicht Rijk krijgt een persoon een actueel overzicht van zijn openstaande betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Zo kan iemand zich een beter beeld vormen of en hoeveel financiële ruimte hij heeft om een betalingsregeling af te spreken.
Daarnaast is begin december jl. gestart met de eerste fase van de Betalingsregeling Rijk («één gezamenlijke betalingsregeling»). De Betalingsregeling Rijk biedt de mogelijkheid om in geval van meerdere openstaande vorderingen bij verschillende overheidsschuldeisers te komen tot één gezamenlijke betalingsregeling. Bij het afsluiten van die gezamenlijke betalingsregeling kan beter rekening worden gehouden met de totale afloscapaciteit van een persoon. Zo wordt ook het bestaansminimum van een persoon beter in acht genomen. Aan deze eerste fase nemen CJIB, CAK en DUO deel. Naar verwachting zullen RVO en UWV in de loop van 2023 deelnemen en daarnaast is ook met de Belastingdienst en Dienst Toeslagen inmiddels een verkenning gestart naar de mogelijkheden om aan te sluiten bij de gezamenlijke Betalingsregeling Rijk.
Hier wil ik bij opmerken dat het treffen van een maatwerkregeling in geval van problematische schulden vaak geen soelaas (meer) biedt. Steeds meer uitvoeringsorganisaties begeleiden deze personen actief naar de Schuldhulproute (Geldfit), die verder verwijst naar de juiste hulp. Of de uitvoeringsorganisaties verwijzen door naar de schuldhulp van de gemeente. Ook dit kan voorkomen dat mensen onder het bestaansminimum terecht komen.
Hoe gaat de Belastingdienst ervoor zorgen dat er wel rekening wordt gehouden dat mensen meerdere schuldeisers hebben?
De Belastingdienst is net als de AR van mening dat het bestaansminimum van mensen met schulden zo veel mogelijk moet worden gewaarborgd. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle schuldeisers, waaronder verschillende overheidsschuldeisers. Complicerend daarbij is dat de Belastingdienst, net als andere schuldeisers, geen integraal zicht heeft op schulden. Zeker niet waar het gaat om private schuldeisers. Samen met alle uitvoeringsorganisaties en het Ministerie van SZW wordt volop ingezet op een verbetering van het zicht op de totale schuldpositie van mensen.
Zoals ook in het antwoord op vraag 4 als in aangegeven, duurt een betalingsregeling voor een belastingschuld in beginsel maximaal 12 maanden. Als er sprake is van «bijzondere omstandigheden», zoals bijvoorbeeld een dreigende uithuisplaatsing bij een huurachterstand, dan bestaat de mogelijkheid om een betalingsregeling langer dan 12 maanden te krijgen.
Als een persoon bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat er sprake is van verschillende andere schuldeisers, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). Die persoon wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente. Naast deze doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling bij de Belastingdienst, bij geen of onvoldoende betalingscapaciteit om de belastingschuld binnen 12 maanden af te lossen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding. Een betalingsregeling biedt namelijk geen soelaas in situaties waarin er verschillende andere (private) schuldeisers zijn en er mogelijk sprake is van een problematische schuldsituatie: situaties waarin het bestaansminimum expliciet in het geding is. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, maar waarbij wordt beoordeeld dat voortzetting van de invordering niet gewenst is, heeft de Belastingdienst nog de mogelijkheid om geen (verdere) invorderingsmaatregelen te treffen.
Bij een verzoek om een betalingsregeling voor belastingschulden wordt naar andere schulden gevraagd, maar dat leidt in veel gevallen niet tot een compleet overzicht van de schulden van de betreffende persoon. Daarnaast moet uiteraard rekening gehouden worden met wet- en regelgeving ten aanzien van privacy. De Belastingdienst kan alleen kennisnemen van schulden bij derden als iemand met schulden die zelf bekend maakt.
Bij het berekenen van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de «kosten van bestaan», zoals gas, elektra en woonlasten. In het algemeen blijven aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De Belastingdienst kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. Zo zal in het geval van een huurschuld en een dreigende uithuisplaatsing als die schuld niet wordt betaald, de Belastingdienst rekening houden met die huurschuld. Als een persoon naast de aflossing van zijn belastingschuld blijft aflossen op concurrente of lager bevoorrechte schuldeisers, omdat hij bijvoorbeeld een schuld heeft bij een webwinkel, kan hij dus onder het bestaansminimum komen. Dit voorbeeld illustreert waarom het belangrijk is dat alle – ook private – schuldeisers een verantwoordelijkheid hebben bij het borgen van het bestaansminimum van mensen met schulden. Om deze reden onderzoek ik welke aanpassing in wetgeving hiervoor nodig is, zodat ook private schuldeisers zich aan het bestaansminimum moeten houden.
Ook is in het antwoord op vraag 4 al opgenomen dat de Belastingdienst op dit moment werkt aan een herijking van de invorderingsstrategie. Op 23 december jl. is de Invorderingsstrategie Belastingdienst met uw Kamer gedeeld, waarin is aangegeven welke uitgangspunten de Belastingdienst wil hanteren om rekening te houden met de omstandigheden van mensen met financiële problemen en recht doen aan signalen en knelpunten die door de Belastingdienst en belangenorganisaties zijn aangedragen. De ambities van deze invorderingsstrategie worden momenteel uitgewerkt in concrete maatregelen. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te waarborgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Uw Kamer wordt periodiek (en in ieder geval vóór de zomer) over de voortgang van de herijking geïnformeerd.
De Belastingdienst biedt verder hulp aan mensen met problematische schulden bijvoorbeeld met het Stella-team. Dit team is opgesteld om mensen in complexe en urgente schuldsituaties (bijvoorbeeld mensen met meerdere schuldeisers) te helpen.
Vind u het, net als de Algemene Rekenkamer, zorgelijk dat maatwerkregelingen niet transparant zijn, niet goed toegankelijk zijn en het bestaansminimum van aanvragers onvoldoende wordt beschermd door de uitvoeringsorganisaties van het Rijk? En dat daarmee de maatwerkregelingen onvoldoende effectief zijn?
Ja, ik vind het zorgelijk dat overheidsorganisaties nog onvoldoende meedenken met mensen met geldzorgen over betalingsregelingen op maat en daarbij het bestaansminimum onvoldoende in acht nemen. Zoals bovenstaand al verwoord heb ik al gevraagd aan uitvoeringsorganisaties om hun communicatie hierop aan te passen (zie ook antwoord op vraag 12). Daarnaast wil ik met uitvoeringsorganisaties afspraken maken – vooruitlopend op eventuele wetgeving – over het borgen van het bestaansminimum bij het aangaan van betalingsregelingen. Uitvoeringsorganisaties zijn daarvoor op dit moment wel afhankelijk van de vrijwillige medewerking van mensen om inzicht te geven in hun financiële situatie. Dit volgt uit wet- en regelgeving die ziet op privacy. SZW wil daarom onderzoeken of het mogelijk is om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen, bijvoorbeeld door in de Algemene wet bestuursrecht op te nemen dat een bestuursorgaan bij de invordering van geldschulden en bij betalingsregelingen tenminste rekening houdt met de beslagvrije voet of een andere vorm waarbij het bestaansminimum is verzekerd en uniform wordt toegepast. In de update van Rijksincassovisie die ik voor Prinsjesdag aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik nader ingaan op de mogelijkheden hiertoe.
Wat gaat u doen om onvolledige informatie en niet heldere communicatie op websites, in documenten en andere vormen te verbeteren? Wanneer kan men deze verbeteringen verwachten?
Ik beantwoord deze vraag per uitvoeringsorganisatie. Ook wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 6.
Het CJIB is reeds gestart met de aanpassing van de informatie op de website en in telefonisch contact wordt inmiddels, zo nodig, uitgebreid stilgestaan bij de mogelijkheden om een betalingsregeling op maat te treffen, rekening houdend met iemands financiële situatie.
Het CAK heeft de informatie op zijn website inmiddels aangepast. Op de website staat nu dat een betalingsregeling voor de Wmo2020 voor 36 termijnen kan worden afgesproken in plaats van 12 termijnen. Verder onderzoekt het CAK voortdurend hoe informatie en communicatie over betalingsregelingen in brieven, op de website en in telefonisch contact completer en duidelijker kan.
De AR maakt in zijn rapport onderscheid tussen een standaard betalingsregeling en maatwerkregelingen; een onderscheid dat de Belastingdienst niet kent. Ook binnen de 12 maanden «standaard» betalingsregeling van de Belastingdienst is maatwerk mogelijk. In het rapport wordt gesteld dat de standaard betalingsregelingen (tot maximaal 12 maanden) goed toegankelijk zijn voor mensen en dat zij effectief zijn. Dat geldt volgens de AR niet voor de maatwerkregelingen (langer dan 12 maanden). Voor een betalingsregeling langer dan 12 maanden is het uitgangspunt in het beleid dat er sprake moet zijn van «bijzondere omstandigheden». De AR stelt terecht dat nergens werd aangegeven wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar aanleiding van deze constatering is onlangs de website van de Belastingdienst («Ik kan mijn belastingen niet op tijd betalen») aangepast. Daar werd al gewezen op de mogelijkheid van een betalingsregeling langer dan 12 maanden in geval van bijzondere omstandigheden. Nu worden er ook voorbeelden gegeven wanneer daarvan daadwerkelijk sprake kan zijn. Of een verzoek om een betalingsregeling van langer dan 12 maanden wordt goedgekeurd, hangt af van de persoonlijke omstandigheden van mensen.
Welke afspraken worden er met het CJIB en het CAK gemaakt om willekeur in het al dan niet toekennen van een regeling op maat te stoppen?
Er is bij het CJIB geen sprake van willekeur als het gaat om het kunnen krijgen van een regeling op maat. Een maatwerkregeling kan met iedereen worden getroffen indien sprake is van bijzondere omstandigheden en de standaardregeling niet mogelijk is of geen uitkomst biedt. De informatie op de website van het CJIB is inmiddels verduidelijkt en in telefonisch contact wordt uitgebreid stilgestaan bij de mogelijkheden om een betalingsregeling op maat te treffen, rekening houdend met iemands financiële situatie.
Ook binnen de dienstverlening van het CAK is geen ruimte voor willekeur, maar is het uitgangspunt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van ongelijkheid. Dit is een permanent aandachtspunt, ook in de interne processen en richtlijnen voor de medewerkers die betalingsregelingen afspreken. De richtlijnen en werkinstructies zullen worden verbeterd om een betere beoordeling te doen of de burger in aanmerking komt voor een maatwerkregeling.
Bent u bereid om te komen tot een uniforme bestaansminimumnorm voor de drie verschillende onderzochte organisaties?
Ja, ik ben bereid om te komen tot een uniforme bestaansminimumnorm. Deze uniforme norm zou moeten gelden voor alle schuldeisers, dus niet alleen voor de drie onderzochte organisaties maar ook voor andere overheidsorganisaties. Daarnaast zou deze uniforme norm ook voor private schuldeisers moeten gelden die afspraken maken over betalingsregelingen.
Bent u van mening dat de standaardregelingen van uitvoeringsorganisaties van het Rijk naast een ruime vast aantal termijnen afgestemd zouden moeten worden op iemands financiële situatie, zodat iemand meer tijd heeft om de rekening te betalen?
Nee, ik ben niet van mening dat standaardregelingen moeten worden afgestemd op iemands financiële situatie. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 8 heb toegelicht zijn standaardregelingen in beginsel niet bedoeld voor maatwerk en zijn de standaardregelingen bij CJIB en Belastingdienst door de AR als voldoende effectief beoordeeld. Juist een maatwerkregeling biedt mogelijkheden voor afwijking van de standaard.
Welke mogelijkheden ziet u om de maatwerkregeling bij de uitvoeringsorganisaties van het Rijk te verbeteren? En welke acties worden vervolgens met welk tijdpad in gang gezet?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 9 en 11 heb toegelicht, ben ik in gesprek met de uitvoeringsorganisaties om te bezien hoe bij het treffen van een maatwerkregeling het bestaansminimum wordt geborgd. Ook verken ik of het mogelijk is om de hoogte van de beslagvrije voet te gebruiken als basis voor het bestaansminimum, bijvoorbeeld door het actief wijzen van betrokkenen op de mogelijkheid om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen. Om hier invulling aan te geven onderzoek ik de mogelijkheid van een addendum op de «Intentieverklaring vervroegde herberekening beslagvrije voet». In deze Intentieverklaring hebben partijen februari jl. afgesproken om mensen met beslag actief te benaderen en ondersteunen bij het aanvragen van een herberekening na de verhoging van het minimumloon, om zo het bestaansminimum voor mensen zo goed mogelijk te beschermen. Ik bekijk of in een addendum bij deze Intentieverklaring ook kan worden afgesproken dat overheidsorganisaties zich zullen inspannen om bij het aangaan van een betalingsregeling een werkwijze toe te passen waarbij voldoende rekening wordt gehouden met het bestaansminimum van mensen.
Om het bestaansminimum van mensen te kunnen borgen is voor uitvoeringsorganisaties niet alleen inzicht nodig in de schulden bij andere publieke schuldeisers, maar ook bij private schuldeisers. De Intentieverklaring is medeondertekend door Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso-ondernemingen, Koninklijke Beroepsorganisaties van Gerechtsdeurwaarders en Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders. Via het addendum wil ik ook commitment verkrijgen van incasso- en deurwaardersorganisaties dat zij eveneens bij minnelijke incasso rekening houden met het bestaansminimum. Dit past ook bij de twee keurmerken (Social Responsible Credit Management en Sociaal Verantwoord Incasseren) waar 40 vooral grote gerechtsdeurwaarderskantoren (de vijf grootste kantoren zijn samen verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de markt) bij zijn aangesloten.
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer ‘Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk»1 dat mensen die een maatwerkafspraak hebben gekregen alsnog in de problemen kunnen komen doordat het bestaansminimum onvoldoende wordt gewaarborgd?
Ik vind het belangrijk dat uitvoeringsorganisaties meedenken met mensen met geldzorgen en dat een maatwerkregeling bijdraagt aan het oplossen van financiële problemen. Een «op de persoon» afgestemde regeling moet juist een manier zijn om grotere schulden te voorkomen. Ik zet mij er samen met de uitvoeringsorganisaties voor in dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum zullen borgen. Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om het bestaansminimum te borgen op basis van de beslagvrije voet of het vrij te laten bedrag. Ook zal ik betrokkenen actief wijzen op de mogelijkheid om bij het afsluiten van een betalingsregeling uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer te komen tot duidelijk afspraken over het garanderen en het formuleren van het bestaansminimum voor mensen met een maatwerkafspraak inclusief één methode en norm voor alle uitvoeringsorganisaties?
Ja, ik ben in gesprek met de uitvoeringsorganisaties dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum moeten borgen. Deze uniforme norm zou moeten gelden voor alle schuldeisers, dus niet alleen voor de drie onderzochte organisaties maar ook voor andere overheidsorganisaties. Daarnaast zou deze uniforme norm ook voor private schuldeisers moeten gelden die afspraken maken over betalingsregelingen.
Om tot een goede betalingsregeling op maat te komen, is het van belang dat de uitvoeringsorganisatie weet welke publieke en private schulden en/of betalingsregelingen de betrokkene nog meer heeft. Om hier inzicht in te krijgen is de uitvoeringsorganisatie volledig afhankelijk van de informatie die de betrokkene daarover zelf wil verstrekken. Alleen op basis van vrijwillige instemming levert de betrokkene dergelijke gegevens bij de uitvoeringsorganisatie aan. Het raadplegen van uwbeslagvrijevoet.nl kan hierbij helpen.
Het is voor mensen niet altijd eenvoudig om een goed en kloppend beeld te hebben van welke betalingsverplichtingen zij nog bij verschillende overheidsinstanties hebben openstaan. Om dit te verbeteren werken diverse grote uitvoeringsorganisaties) samen aan de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso (CRI) om te komen tot een eenduidig proces aan de voorkant van de invordering (minnelijke incasso) en zo onder andere bij te dragen aan het voorkomen van problematische schulden. Onderdeel van deze doorontwikkeling van CRI is het Vorderingenoverzicht Rijk (één overzicht van alle vorderingen bij de aangesloten overheidspartijen).2 Met het Vorderingenoverzicht Rijk krijgt een persoon een actueel overzicht van zijn openstaande betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Zo kan iemand zich een beter beeld vormen of en hoeveel financiële ruimte hij of zij heeft om een betalingsregeling af te spreken. Het streven is om een overzicht met daarin gegevens van alle grote rijkspartijen uiterlijk in 2027 te hebben gerealiseerd. Al eerder zal een versie met een deel van de gegevens beschikbaar komen. Het moment van beschikbaar stellen wordt sterk bepaald door de waarde die het overzicht heeft voor burgers. Dat hangt samen met de vorderingen die door de organisaties worden ontsloten naar het overzicht.
Daarnaast is begin december jl. gestart met de eerste fase van de Betalingsregeling Rijk («één gezamenlijke betalingsregeling»). Aan deze eerste fase nemen Centraal Justitieel Incassobureau
(CJIB), CAK en Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) deel. De Betalingsregeling Rijk biedt de mogelijkheid om in geval van meerdere openstaande vorderingen bij verschillende overheidsschuldeisers te komen tot één gezamenlijke betalingsregeling. Bij het afsluiten van die gezamenlijke betalingsregeling kan beter rekening worden gehouden met de totale afloscapaciteit van een persoon.
Kan de belastingdienst bij het vaststellen van het bestaansminimum voortaan ook de private schulden betrekken bij het vaststellen van een adequate betalingsregeling?
De Belastingdienst is net als de Algemene Rekenkamer van mening dat het bestaansminimum van mensen met schulden zo veel mogelijk geborgd moet worden. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle schuldeisers. Complicerend daarbij is dat de Belastingdienst, net als andere schuldeisers, geen integraal zicht heeft op schulden. Zeker niet waar het gaat om private schuldeisers.
De Belastingdienst werkt op dit moment aan een herijking van de invorderingsstrategie. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te waarborgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Uw Kamer wordt periodiek (en in ieder geval vóór de zomer) geïnformeerd over de herijking. Het is niet mogelijk om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Bij een verzoek om een betalingsregeling wordt wel naar andere schulden gevraagd, maar dat leidt in veel gevallen niet tot een compleet overzicht van de schulden van de betreffende persoon. Daarnaast moet uiteraard rekening worden gehouden met wet- en regelgeving ten aanzien van (onder andere) privacy, waardoor het niet mogelijk is om onderling gegevens uit te wisselen. De Belastingdienst kan alleen kennisnemen van schulden bij derden als een persoon met schulden die zelf bekend maakt.
Als iemand bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat hij verschillende andere schuldeisers heeft, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). De persoon wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente. Diegene is zelf verantwoordelijk voor het doen van een aanvraag om schuldhulpverlening of het opstarten van andere (vervolg)stappen. Voor mensen met meerdere schuldeisers en/of problematische schulden is deze doorverwijzing erg belangrijk: een betalingsregeling biedt dan geen afdoende oplossing voor het betalingsprobleem.
Naast de doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling, bij het ontbreken van betalingscapaciteit of onvoldoende betalingscapaciteit om binnen twaalf maanden de belastingschuld te betalen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, maar waarbij wordt beoordeeld dat voortzetting van de invordering niet is gewenst, heeft de Belastingdienst nog de mogelijkheid om geen (verdere) invorderingsmaatregelen te treffen.
Bij het berekenen van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de «kosten van bestaan» van mensen zoals gas, elektra en woonlasten. In het algemeen blijven aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De Belastingdienst kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. Zo zal in het geval van een huurschuld en een dreigende uithuisplaatsing als die schuld niet wordt betaald, de Belastingdienst rekening houden met die huurschuld. Als een persoon naast de aflossing van zijn belastingschuld blijft aflossen op concurrente of lager bevoorrechte schuldeisers, omdat hij bijvoorbeeld een schuld heeft bij een webwinkel, kan hij dus onder het bestaansminimum komen. Dit voorbeeld illustreert waarom het belangrijk is dat alle schuldeisers een verantwoordelijkheid hebben bij het borgen van het bestaansminimum van mensen met schulden.
Tot slot is nog van belang om te vermelden dat een betalingsregeling al dan niet gevolgd door eenzijdige kwijtschelding, geen soelaas biedt in situaties waarin er verschillende andere (private) schuldeisers zijn en er mogelijk sprake is van een problematische schuldsituatie: situaties waarin het bestaansminimum expliciet in het geding is. In die situatie is een schuldregeling de aangewezen weg en niet de betalingsregeling.
Ziet u ook de noodzaak voor het automatisch inzichtelijk krijgen van openstaande schulden bij andere overheidsinstanties in plaats van het door de burger actief aanleveren van overzichten van openstaande schulden bij de totstandkoming van een adequate betalingsregeling? Op welke wijze krijgt dit vorm in de Rijksincassovisie?
Het is op grond van privacywetgeving niet mogelijk dat uitvoeringsorganisaties automatisch inzicht krijgen in alle openstaande schulden bij andere overheidsorganisaties. Ik zie ook dat dit voor uitvoeringsorganisaties een belemmering kan vormen om bij het aangaan van een betalingsregeling het bestaansminimum voldoende te borgen. Op dit moment kan een uitvoeringsorganisatie bij het afsluiten van een betalingsregeling alleen gericht aan de persoon die het betreft vragen of hij/zij nog meer betalingsregelingen heeft lopen of dat er andere omstandigheden zijn die het nakomen van de betalingsregeling moeilijk maken. Ook kan aan iemand worden gevraagd om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen, zodat het bestaansminimum wordt geborgd.
Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen. In de update van Rijksincassovisie die ik voor Prinsjesdag aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik nader ingaan op de mogelijkheden hiertoe.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat om in aanmerking te komen voor een maatwerkafspraak veel «doenvermogen» en/of doorzettingsvermogen gevraagd wordt van burgers?
Het is een verantwoordelijkheid van alle schuldeisers om ervoor te zorgen dat het bestaansminimum van mensen met schulden wordt geborgd. Voor overheidsschuldeisers geldt dat hun werkwijze er op gericht moet zijn om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het doenvermogen van de klanten. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de vraag of mensen voldoende in staat zijn om een bij hun situatie passende betalingsregeling aan te vragen.
De aanpak Geldzorgen, armoede en schulden is erop gericht dat er vaker en sneller betalingsregelingen worden afgesloten om problematische schulden te voorkomen. Uit de communicatie van uitvoeringsorganisaties moet dan ook duidelijk blijken dat het mogelijk is om in geval van betalingsproblemen om een maatwerkregeling te vragen. Alle uitvoeringsorganisaties dienen hier op een gelijke manier invulling aan te geven. Op de website van de uitvoeringsorganisaties en in telefonisch contact moet duidelijke informatie over het aanvragen van een maatwerkregeling beschikbaar zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat de voorwaarden waaronder een maatwerkregeling kan worden toegekend voldoende transparant zijn en in de werkinstructies staan opgenomen. Zo wordt een helder toekenningskader gecreëerd dat rechtsgelijkheid bevordert. Het mag niet zo zijn dat het afhankelijk is van welke medewerker iemand spreekt of van het al dan niet aangaan van een bezwaarprocedure of een betalingsregeling wordt aangeboden.
De grote rijkspartijen willen zo veel mogelijk voorkomen dat mensen in de problemen komen door vorderingen van de overheid. Zij werken daarom mee aan het tot stand komen van schuldregelingen. De verkorting van de aflosperiode van de MSNP kan er voor zorgen dat meer kwetsbare mensen de weg naar schuldhulpverlening vinden.
Het gevolg van een hogere instroom van jonge pensioendeelnemers voor het opbouwpercentage |
|
Senna Maatoug (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat de instroom van meer jonge pensioendeelnemers als gevolg van de verlaging van de startleeftijd ervoor kan zorgen dat het fiscaal maximale opbouwpercentage voor alle deelnemers van de pensioenregeling in kwestie daalt?
Nee, dat klopt niet. Voor elke deelnemer aan de pensioenregeling dient afzonderlijk de ruimte voor pensioenopbouw te worden bepaald. De fiscale begrenzingen uit de Wet op de loonbelasting 1964 zijn individueel. De ruimte voor pensioenopbouw wordt als volgt berekend: pensioengrondslag x opbouwpercentage x pensioengevende diensttijd. Hierbij is de pensioengrondslag het voltijd pensioengevend loon minus de voltijd AOW-franchise (zijnde 16.322 euro bij een maximum opbouwpercentage van 1,875 procent). In geval van deeltijdwerk worden het pensioengevend loon en de AOW-franchise naar rato verlaagd via de factor pensioengevende diensttijd (deze is 1 in geval van voltijd en tussen de 0 en 1 in geval van deeltijd). Niet de leeftijd van de deelnemer, maar de hoogte van het pensioengevend loon is dus bepalend voor de fiscale begrenzing van de pensioenopbouw. In de situatie dat een deelnemer (uitgaande van een voltijd dienstbetrekking) een lager inkomen heeft dan de AOW-franchise is er geen pensioengrondslag waarover pensioen kan worden opgebouwd. Alleen die deelnemer heeft dan geen pensioenopbouw. Dit is conform de huidige en toekomstige systematiek en raakt de andere deelnemers niet. Overigens kent artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wel twee verlaagde AOW-franchises in combinatie met lagere opbouwpercentages (zijnde een franchise van 13.033 euro bij een opbouwpercentage van maximaal 1,701 procent en een franchise van 14.714 euro met een opbouwpercentage van 1,701 procent tot en met 1,788 procent). Ook in het nieuwe fiscale kader blijven verlaagde franchises in combinatie met een lager premiepercentage onderdeel van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Los daarvan kan in een pensioenregeling in beginsel ook met een andere franchise of geen franchise worden gewerkt. In die gevallen moet de pensioenregeling zo zijn vormgegeven dat voor elke deelnemer afzonderlijk de pensioenopbouw binnen de fiscale ruimte blijft. Het toepassen van een lagere franchise kan met name gunstig zijn voor werknemers met een lager loon.
Klopt het dat dit effect het grootst is bij franchiseloze regelingen, zoals voor kappers geldt, omdat daar de instroom van jonge deelnemers met een lager loon het grootst is?
Nee, dat klopt niet. De ruimte voor pensioenopbouw is in Nederland gebaseerd op het driepijlerstelsel. Hierbij vormt de eerste pijler (de AOW) de basisvoorziening en zijn het arbeidsvoorwaardelijk pensioen (tweede pijler) en de individuele pensioenopbouw (derde pijler) aanvullend op de AOW. Pensioenopbouw in de tweede of de derde pijler is mogelijk indien het pensioengevend loon hoger is dan de AOW-franchise. In een pensioenregeling zonder AOW-franchise dient daarom ook per deelnemer te worden bepaald of pensioenopbouw mogelijk is binnen de fiscale begrenzingen.
Net als in regelingen met AOW-franchise zal de regeling dusdanig vormgegeven moeten worden dat deelnemers met een loon lager dan de AOW-franchise geen pensioenopbouw hebben. Het is overigens mogelijk om in een pensioenregeling voor verschillende inkomensgroepen verschillende franchises en opbouwpercentages te hanteren. Overigens zijn franchiseloze regelingen niet altijd gunstiger voor alle lage inkomens. Afhankelijk van de hoogte van het salaris kan het ook voordeliger zijn om wel een (verlaagde) franchise te hanteren met een hoger opbouwpercentage. Dit is aan sociale partners om te bepalen, aangezien het een arbeidsvoorwaarde betreft.
Bent u het eens dat het zeer onwenselijk is als pensioenpremies dalen wegens beleid dat gericht is op pensioenopbouw voor meer (jonge) mensen?
De pensioenambitie die als uitgangspunt geldt voor het huidige en toekomstige pensioenstelsel is een pensioen van 75% van het gemiddeld loon, op te bouwen in 40 jaar (wat neerkomt op 80% in ruim 42 jaar). Deze ambitie is inclusief de AOW. De fiscale opbouwruimte is zo vormgegeven dat iedere deelnemer in 40 jaar (inclusief AOW) 75% van het gemiddelde loon als pensioen kan opbouwen. Het is aan sociale partners om binnen deze afgesproken fiscale grenzen aanvullende pensioenregelingen af te spreken.
Bent u het eens dat de fiscale beperking voornamelijk het doel heeft om fiscale overstimulering te voorkomen maar dat dit voor lage inkomens niet snel geldt? Bent u bereid de wet op dit punt aan te passen?
De fiscale begrenzingen in de Wet op de loonbelasting 1964 bieden ruimte voor het opbouwen van een adequaat pensioen gericht op een pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar inclusief de AOW. Deze ambitie geldt voor iedereen, ongeacht de hoogte van het inkomen. Omdat bij de vormgeving van de fiscale ruimte rekening wordt gehouden met de AOW, is pensioenopbouw in de tweede of de derde pijler fiscaal alleen toegestaan indien het loon hoger is dan de AOW-franchise. Deze fiscale begrenzingen zijn ook van belang voor de overheidsfinanciën. Het verruimen van het fiscale kader voor pensioenopbouw zal leiden tot een hoger budgettair beslag. Het verruimen van de wet is ook niet nodig omdat pensioenopbouw met een lagere AOW-franchise of zonder AOW-franchise ook op individueel niveau mogelijk blijft binnen de pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar. Concreet betekent dit dat bij een lagere of geen AOW-franchise een lagere pensioenopbouw moet worden afgesproken. Wel is het zo dat het hanteren van geen AOW-franchise of een veel lagere AOW-franchise in het algemeen, in combinatie met een daarbij behorend lager premiepercentage of opbouwpercentage, voor hogere inkomens zal leiden tot een lagere vervangingsratio dan de gewenste pensioenambitie van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar. Daarbij is het overigens ook mogelijk om in een pensioenregeling voor verschillende inkomensgroepen verschillende AOW-franchises en opbouwpercentages te hanteren, zodat voor verschillende inkomensgroepen de fiscale ruimte optimaal wordt benut. In verschillende pensioenregelingen wordt dit ook in de praktijk zo gedaan.
Bent u bereid om u in te zetten om daling van pensioenpremies als gevolg van een hogere instroom van jongeren te voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zoals bij antwoord 1 en 2 is aangegeven is een daling van de pensioenpremie door instroom van jongeren niet nodig. Het kan wel zo zijn dat jongeren van 18 jaar met een loon op het niveau wettelijk minimumloon niet direct pensioen kunnen opbouwen, aangezien zij nog een inkomen hebben onder de AOW-franchise. Voor jongeren vanaf 19 jaar geldt dat het wettelijk minimumloon al hoger is dan de verlaagde AOW-franchise die op grond van artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kan worden gehanteerd (zijnde 13.033 euro). Voor jongeren vanaf 20 jaar geldt dit ook voor de reguliere AOW-franchise. Het is aan sociale partners welke AOW-franchise wordt gehanteerd in een pensioenregeling. Overigens kunnen ook jongeren van 18 jaar met een hoger inkomen dan het wettelijk minimumloon en de AOW-franchise wel aanvullend pensioen opbouwen.
Kunt u een overzicht geven van pensioenregelingen waarbij geen franchise geldt?
In 2022 waren er 34 pensioenregelingen van de 272 pensioenregelingen ondergebracht bij pensioenfondsen waarin geen franchise was afgesproken. Dit betreft 3 regelingen bij een bedrijfstakpensioenfonds, 19 bij een ondernemingspensioenfonds en 12 bij overige fondsen (zoals apf-en). Dit betrof in het totaal ca 37.000 deelnemers op een totaal van 5,9 miljoen deelnemers. Het merendeel van de regelingen zonder franchise zijn gesloten regelingen zonder opbouw, of met alleen nog opbouw voor premievrije deelnemers wegens arbeidsongeschiktheid. Er zijn slechts 8 actieve regelingen zonder franchise, waarvan de regeling bij het pensioenfonds kappersbedrijf verreweg het grootste is (in 2021 ruim 19.000 deelnemers).1
Het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is de stand van het aantal aanvragen bij het Tijdelijk Noodfonds Energie?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie monitort dagelijks het aantal aanvragen, waarover ik periodiek word geïnformeerd. Op 29 maart jl. waren er circa 70.000 gedaan. Hiervan hebben circa 39.000 aanvragen betrekking op het vierde kwartaal van 2022 en circa 31.000 aanvragen op het eerste kwartaal van 2023. Circa 50.000 aanvragen zijn goedgekeurd, circa 10.000 aanvragen zijn afgekeurd en circa 10.000 aanvragen worden nader beoordeeld.
Welk gedeelte van het beschikbare budget is reeds uitgegeven?
Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft tot op heden € 49 miljoen aan bijdragen opgehaald. Daarvan is € 24,5 door private partijen ingebracht. De rijksoverheid heeft daarop een eerste tranche van € 24,5 miljoen (van maximaal € 50 miljoen) aan het Noodfonds via een subsidie beschikbaar gesteld. Daarbij geldt de voorwaarde dat de bijdrage van de rijksoverheid alleen bestemd is voor ondersteuning aan huishoudens. De uitvoeringskosten worden door private partijen gefinancierd.
Tot en met 29 maart is € 42 miljoen gereserveerd voor ondersteuning aan huishoudens (onder voorbehoud van beoordeling). De eerste betalingen aan energieleveranciers om de energienota te verlagen, hebben plaatsgevonden. Dit vindt vanaf heden iedere week plaats.
Bent u bereid om het loket open te houden zolang er aanvragen binnen blijven komen?
Het Noodfonds betreft een tijdelijk initiatief. De start van het Noodfonds heeft enige vertraging opgelopen, waarop het bestuur van het Noodfonds toestemming heeft gevraagd om de aanvraagperiode te mogen verlengen 1 mei. Ik ben daarmee graag akkoord gegaan, zodat mensen die wachtten op de desktopversie of die nog niet beschikten over een DigiD meer tijd zouden hebben om een aanvraag in te dienen. Inmiddels is een desktopversie beschikbaar. Het Noodfonds kan eigenstandig besluiten of en onder welke voorwaarde het Noodfonds actief blijft; dit geldt ook voor het indienen van een nieuwe subsidieaanvraag.
Vindt u dat mensen met blokverwarming die een te hoge energierekening hebben, ook recht hebben op steun?
Ja, ik vind dat zij ook recht hebben op steun.
Waarom kunnen mensen met blokverwarming geen aanspraak maken op het Tijdelijk Noodfonds Energie?
Huishoudens met een blokaansluiting voor warmte, gas of elektriciteit hebben vaak geen voordeel van het Noodfonds, omdat een eigen energiecontract een van de voorwaarden is. Het kabinet heeft gewerkt aan een mogelijkheid om hen steun te kunnen bieden, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om aanvullende maatregelen te treffen om mensen met blokverwarming te helpen waar dat nodig is?
Het kabinet wil dat ook mensen met een blokafsluiting kunnen profiteren van steun, in de vorm van een passende tegemoetkoming. De Ministeries van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Belastingdienst en het Kadaster hebben in gezamenlijkheid hard gewerkt aan een Tijdelijke subsidieregeling tegemoetkoming blokaansluitingen voor het jaar 2023 en het inrichten van een uitvoeringsproces en -organisatie. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voert hierbij regie op de regeling en de Belastingdienst op de uitvoering. Het kabinet heeft de conceptregeling 31 maart jl. naar uw Kamer gestuurd. De verwachting is dat de regeling 25 april open wordt gesteld voor aanvragen.
Welke maatregelen neemt u om problemen bij de indiening van aanvragen te verhelpen?
Het Noodfonds wordt sinds het actief is door veel mensen gevonden. Echter voor sommigen bleek de aanvraag erg ingewikkeld. Het Noodfonds werkt daarom sinds de start doorlopend aan manieren om de aanvraag toegankelijker te maken. Het Noodfonds is in gesprek gegaan met verschillende organisaties (waaronder de ouderenbond ANBO en KBO-PCOB) om te kijken hoe het aanvraagproces zo toegankelijk mogelijk kan worden gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat het inmiddels voor mensen zonder smartphone en app ook mogelijk is een aanvraag te doen via een computerversie. De ouderenbond ANBO is met hulpverleners beschikbaar om leden te helpen met de aanvraag. Ook staan in veel gemeenten en bij organisaties als Humanitas hulpverleners klaar om mensen te helpen die moeite hebben de aanvraag zelfstandig te doen. Op verschillende plekken in het land, bijvoorbeeld in Helmond, worden er spreekuren georganiseerd waar maatschappelijke organisaties zoals bijvoorbeeld Schuldhulpmaatje mensen helpen bij het aanvragen van DigiD en bij het invullen van de aanvraag voor het Noodfonds.
Is het aantal klachten rondom de gebruiksvriendelijkheid afgenomen met de mogelijkheid om via de computer een aanvraag te doen?
Het Noodfonds heeft desgevraagd laten weten, dat het aantal klachten over de gebruiksvriendelijkheid significant is afgenomen. Daarnaast blijft het Noodfonds alert en voert het continu verbeteringen door. Daarbij helpen ervaringen en tips van individuele burgers en van organisaties zoals de Nationale ombudsman en de ANBO.
De financiële situatie van gezinnen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Hoe reageert u op het feit dat Nederland internationaal gezien onderaan de ranglijst staat van financiële regelingen voor gezinnen met kinderen en daarmee veel minder gezinnen uit de armoede houdt, zoals blijkt uit de inbreng van hoogleraar Caminada aan het rondetafelgesprek Rondkomen d.d. 25 januari 20231 en figuur 3.3 uit het rapport Kansrijk Armoedebeleid van CPB en SCP uit 20202?
Kinderen hebben zelf geen invloed op de financiële situatie waarin zij opgroeien, terwijl opgroeien in armoede gevolgen heeft voor hun hele leven. Dit maakt kinderarmoede zo schrijnend, en daarom hebben wij als kabinet afgesproken om kinderarmoede te halveren in deze kabinetsperiode. De resultaten van de heer Caminada geven een interessante weergave van het aandeel van de bevolking dat via sociale zekerheid en belastingen uit de armoede blijft in internationaal perspectief. Een kanttekening bij de conclusies is dat dit onderzoek gebaseerd is op data uit 2013. Het SCP3 laat zien dat in de periode 2011 tot en met 2023 de armoede onder kinderen in 2013 ook het hoogst was. Sindsdien heeft het kabinet het kindgebonden budget fors verhoogd. Bovendien ontvangen alleenstaande ouders sinds 2015 een extra verhoging bovenop het kindgebonden budget (alleenstaande ouderkop). Ter illustratie: in 2013 ontving een alleenstaande ouder met drie kinderen maximaal circa € 2.200 kindgebonden budget per jaar4. In 2023 is dat (inclusief alleenstaande ouderkop) met circa € 8.600 per jaar bijna vier keer zo veel. In 2020 is daarnaast het inkomen waar de inkomensafhankelijke afbouw van het kindgebonden budget start voor paren met ruim € 15.000 verhoogd. De intensivering van het kindgebonden budget sinds 2013 heeft er mede toe geleid dat het kinderarmoedecijfer is gedaald van 10,2% in 2013 naar 6,8% in 2022. Het CPB verwacht dat de kinderarmoede in 2023 uitkomt op 6,1%.
In de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 13 maart jl. is het Joint Employment Report 2023 aangenomen.5 Hierin staat dat in Nederland het percentage kinderen dat risico loopt op armoede of sociale uitsluiting (AROPE) op 14,9% stond in 2021. Dit percentage is lager dan in Frankrijk (22,7%), Luxemburg (29,4%) en Duitsland (23,7%). Het EU-gemiddelde in 2021 was 24,4%. Het verschil met het in Nederland gehanteerde kinderarmoedecijfer en het AROPE-cijfer ontstaat door verschillen in definities. Het kabinet blijft onverminderd gemotiveerd om de doelstelling om kinderarmoede te halveren te behalen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland via sociale regelingen het slechter doet dan landen als Frankrijk, Luxemburg en Duitsland ten aanzien van het verhelpen van armoede bij kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland onder het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-gemiddelde scoort ten aanzien van de publieke investeringen in gezinsregelingen?3 Wat vindt u van de OESO-score van Nederland en welke ambities heeft u op dit punt?
Bij het opgroeien van kinderen speelt niet alleen de financiële situatie van het gezin een rol. Op vrijwel alle levensdomeinen kunnen kinderen en jongeren te maken hebben met materiele en immateriële tekorten waardoor zij belemmerd worden in hun ontwikkeling en beperkt worden in hun kansen in de toekomst. Wij zijn ons bewust van deze OESO-score, maar deze toont slechts een deel van de inzet om gezinnen met kinderen te ondersteunen. Naast financiële ondersteuning zijn juist ook investeringen in onderwijs, gezondheid, sport, de sociale omgeving en huisvesting hiervoor essentieel.
Dit samen draagt ook bij aan een succesvolle aanpak van kinderarmoede en het versterken van kansengelijkheid en tegengaan van intergenerationele armoede voor kinderen. Nederland zet zich middels een aanpak op diverse levensdomeinen in op het creëren van bepaalde uitkomsten, zodat de kans groter is dat deze intergenerationele armoede wordt doorbroken. Zie hiervoor het Nationaal Plan Kindergarantie, dat in april 2022 naar uw Kamer is verzonden.7 Een ander onderzoek van de OESO naar de economische kosten van sociaaleconomische achterstelling bij kinderen in Europese OESO-landen laat zien dat Nederland met betrekking tot kansen op werk beter naar voren komt dan heel veel andere landen.8Daarnaast is kinderarmoede in Nederland lager dan in de meerderheid van OESO-landen, waarbij wij stevig inzetten op de reductie van kinderarmoede.9
Daarnaast gebruikt het kabinet inkomensbeleid en arbeidsmarktbeleid om gezinnen met kinderen te ondersteunen. Dit doen we naast investeringen in bijvoorbeeld het onderwijs en de zorg met een breder koopkrachtinstrumentarium. Bijvoorbeeld door de verhoging van het minimumloon (en de gekoppelde uitkeringen) met ruim 10% vanaf 1 januari 2023, en de herinvoering van de basisbeurs per 1 september 2023. Ook is de vorige kabinetsperiode € 900 miljoen extra geïnvesteerd in de ondersteuning van gezinnen met kinderen (hogere kinderbijslag, kinderopvangtoeslag). Daarnaast helpt het kabinetsbeleid om de structurele en culturele oorzaken van armoede aan te pakken. Sinds 2017 trekt het kabinet structureel € 100 miljoen extra uit om de armoede onder kinderen tegen te gaan.
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt of verschillende type huishoudens, waaronder gezinnen met kinderen, kunnen rondkomen op het sociaal minimum. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. Mocht dit rapport aanleiding geven tot een herijking van onze nationale en internationale ambities, dan wordt u hierover geïnformeerd.
In het licht van voorgaande vragen, hoe vindt u dat Nederland ervoor staat ten aanzien van de financiële situatie van gezinnen, mede gelet op de inflatie die ervoor zorgt dat gezinnen steeds moeilijker kunnen rondkomen?
Het raakt ons dat veel huishoudens moeilijker rondkomen door de hogere prijzen in de afgelopen jaren. Huishoudens worden daarom in 2023 ondersteund. Hiervoor heeft het kabinet tijdelijk een groot koopkrachtpakket (circa € 12 miljard) in werking gesteld. De laagste inkomensgroepen ondersteunen we bijvoorbeeld met een verhoging van het wettelijk minimumloon (en gekoppelde uitkeringen) met ruim 10% en een energietoeslag. Niet alleen gezinnen met een lager inkomen maar ook middeninkomens komen vaker in de problemen. Daarom ondersteunt het kabinet ook de middeninkomens met de verlaging van de lasten op arbeid via de arbeidskorting en het tarief in de eerste schijf, een prijsplafond voor energie en ook een verhoging van de zorgtoeslag.
Het CPB heeft in het CEP berekend dat dit inkomensondersteunend beleid in 2023 de koopkracht voor huishoudens fors heeft verbeterd en de armoede heeft verminderd. In 2024 stijgt volgens het CPB de armoede onder personen en kinderen zonder aanvullend beleid van het kabinet. Dit vinden wij zorgelijk. In augustus neemt het kabinet een definitief besluit over koopkrachtmaatregelen, die op Prinsjesdag aan uw Kamer worden gepresenteerd.
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt wat verschillende type huishoudens minimaal nodig hebben om rond te komen. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten die wij als kabinet kunnen betrekken bij de discussie over de koopkrachtmaatregelen in augustus.
Hoe vindt u dat Nederland ervoor staat ten aanzien van de ambitie van het kabinet om het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 te halveren, ten opzichte van 2015?
Wij vinden het belangrijk om vast te blijven houden aan de ambities uit het coalitieakkoord en de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden, en om te zorgen voor bestaanszekerheid en gelijke kansen voor iedereen. Het koopkrachtpakket dat per 1 januari 2023 in werking is getreden, draagt bij aan de verlaging van het aantal mensen en ook kinderen in armoede dit jaar. Om gezinnen met kinderen te ondersteunen is hierin bijvoorbeeld het kindgebonden budget fors verhoogd. Daarnaast is in de begroting 2023 incidenteel € 200 miljoen extra beschikbaar gesteld voor huishoudens die in de knel komen. Deze middelen voor 2023 en 2024 komen ook ten goede aan kinderen in armoede en zijn onder andere bestemd voor gerichte tegemoetkomingen, zoals de bijzondere bijstand, voedselbanken en initiatieven die deelname van kinderen aan school en de samenleving financieel borgen.
In augustus neemt het kabinet een besluit over de koopkrachtmaatregelen voor volgend jaar. Daarbij blijft het onverminderd de inzet van ons en het hele kabinet om de kinderarmoededoelstelling te behalen.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre de kindregelingen afdoende zijn om uit de armoede te blijven, met name voor grotere gezinnen?
Inkomensaanvullende kindregelingen voor ouders of verzorgers met midden- en lage inkomens bieden extra financiële ruimte om uitgaven voor kinderen te doen, waardoor de ontplooiingsmogelijkheden van kinderen worden bevorderd. Wij vinden het belangrijk dat kinderen zo min mogelijk in armoede opgroeien. De Commissie Sociaal Minimum doet op dit moment onderzoek doet naar wat een aantal huishoudtypen minimaal nodig heeft om rond te kunnen komen. We kunnen en willen nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van het rapport. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. De uitkomsten kunnen wij betrekken bij de discussie over de koopkrachtmaatregelen in augustus.
Kunt u concreet aangeven met welke kosten u voor gezinnen met kinderen rekent bij de totstandkoming van beleid? Met welk bedrag neemt de kostenpost van een gemiddeld gezin toe naar mate een gezin groeit van één naar twee kinderen, van twee naar drie kinderen, van drie naar vier kinderen, van vier naar vijf kinderen, etc.?
De kindregelingen zijn niet één op één gekoppeld aan de (extra) kosten voor meer kinderen in het gezin. Wel is in de beleidsdoorlichting10 van artikel 10 (Tegemoetkoming ouders) van de SZW-begroting op basis van CBS-cijfers (2015)11 onderzocht hoe de feitelijke uitgaven aan kinderen zich verhouden tot de totale uitgaven van huishoudens met kinderen. Hieruit blijkt onder meer dat er schaalvoordelen optreden als er meer kinderen in het gezin komen; de woonlasten per persoon zijn in dat geval lager, net als de uitgaven aan meubels of voeding.
Voor paren kost het eerste kind gemiddeld 14% van de totale bestedingen, het tweede kind kost 10% extra en het derde kind 6% extra. Voor eenoudergezinnenkost het eerste kind gemiddeld 23% van het besteedbaar inkomen, terwijl het tweede kind 8% extra kost. De Commissie Draagkracht heeft de analyse van de beleidsdoorlichting herhaald voor het jaar 202112. De verschillen in kosten voor kinderen vergeleken met de beleidsdoorlichting zijn beperkt. Voor paren kost het eerste kind gemiddeld 16% van de totale bestedingen, het tweede kind kost 11% extra en het derde kind 5% extra.
De Commissie Draagkracht heeft ook onderzocht in hoeverre de kindregelingen kostendekkend zijn. Daaruit blijkt dat de kindregelingen een groot deel van de kosten van kinderen dekken voor huishoudens met lage inkomens. Voor alleenstaande ouders met een laag inkomen komt de commissie tot een kostendekkendheid van meer dan 100%.13 De kostendekkendheid neemt af naarmate het inkomen toeneemt, omdat het kindgebonden budget inkomensafhankelijk is.
Bent u bereid de financiële situatie van gezinnen te betrekken bij uw inventarisatie van gezinsbeleid in ons omringende landen?
Ja, dit zal onderdeel uitmaken van het onderzoek. Het aanbestedingstraject voor het onderzoek naar gezinsbeleid in ons omringende landen loopt op dit moment. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft onderzoeksbureaus gevraagd naar een onderzoeksplan. Hierbij heeft het Ministerie van SZW aangegeven dat «inkomen» onderdeel van het onderzoek moet zijn.
Bent u bereid daarbij ook te verkennen welke beleidsinstrumenten voor financiële ondersteuning van gezinnen worden ingezet in ons omringende landen, zoals Duitsland en België, en hoe Nederland het vergelijkenderwijs doet ten opzichte van andere landen ten aanzien van investeringen in gezinnen? Hoe hoog is de totale omvang van het bedrag dat deze landen uitgeven aan kindregelingen en hoe hoog is het bedrag dat per individueel kind wordt uitgegeven?
Voor het onderzoek naar Gezinsbeleid in ons omringende landen heeft het Ministerie van SZW gevraagd om beleidsinstrumenten te onderzoeken die invloed op inkomen hebben. Onderdelen hiervan zijn financiële ondersteuning, armoedebestrijding, werkzekerheid en ander relevant inkomensbeleid. Andere onderwerpen van het onderzoek zijn werk en zorg, welzijn van kinderen, huisvesting en demografisch beleid.
In het aanbestedingstraject is de onderzoeksbureaus gevraagd om, indien dit praktisch mogelijk is, ook de budgettering van de beleidsinstrumenten mee te nemen. Of dit mogelijk is, en of we voor ieder land de totale omvang van de uitgaven en de uitgaven per kind kunnen vaststellen, is nog niet bekend. Het gezinsbeleid in Nederland wordt in dit traject niet onderzocht.
Van het onderzoek wordt per thema en land een overzicht verwacht van het beleid, de politieke en beleidskeuzes die aan het beleid ten grondslag liggen, de beleidsresultaten en afsluitend best practices die voor Nederland als voorbeeld kunnen dienen.
Waarom wordt een deel van de verhoging van het kindgebonden budget tot 2028 afgebouwd, en welke concrete gevolgen heeft dit voor het armoederisico van huishoudens met kinderen en het armoederisico van kinderen ten opzichte van de situatie dat deze verhoging niet wordt afgebouwd?
In 2023 is in het licht van de gestegen energieprijzen het kindgebonden budget geïntensiveerd met € 732 miljoen (prijspeil 2022) als onderdeel van een fors koopkrachtpakket. Dit wordt tot en met 2028 geleidelijk weer afgebouwd totdat een intensivering van € 100 miljoen structureel resteert.
Het koopkrachtpakket voor 2023 had als doel om huishoudens te ondersteunen in de uitzonderlijke omstandigheden van zeer hoge inflatie. Door de afbouw ligt het kinderarmoedecijfer in 2028 naar verwachting 0,9%-punt hoger dan zonder afbouw het geval zou zijn. Het niet afbouwen van de maatregel vereist echter een (structurele) intensivering van circa € 630 miljoen per jaar. Wij zijn ons als kabinet ervan bewust dat de incidentele maatregelen aflopen en nemen dit als kabinet mee in de besluitvorming over koopkracht voor 2024.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen die specifiek zijn gericht op de groep gezinnen met drie of meer kinderen, aangezien zij vaker een inkomen hebben dat structureel te laag is om van rond te komen?4 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Ja, het kindgebonden budget voor het derde kind en verder is bijvoorbeeld in 2016, 2021 en 2022 beleidsmatig substantieel verhoogd.
Om de ontwikkeling zichtbaar te maken, geeft onderstaande tabel 1 de kindbedragen voor de jaren 2013, 2016, 2023 en in de structurele situatie (exclusief reguliere indexaties).
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt of verschillende type huishoudens, waaronder gezinnen met kinderen, kunnen rondkomen op het sociaal minimum. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. De koopkrachtbesluitvorming wordt afgerond in augustus, waarbij ook maatregelen in de kindregelingen kunnen worden overwogen.
Alleenstaande ouderkop
0
3.050
3.848
3.531
Kindgebonden budget 1e kind
1.017
1.038
1.653
1.336
Kindgebonden budget 2e kind
536
828
1.532
1.215
Kindgebonden budget 3e kind
183
284
1.532
1.215
Kindgebonden budget 4e kind en verder
106
284
1.532
1.215
Bent u bereid bij toekomstige maatregelen expliciet mee te laten wegen wat dit betekent voor de inkomenssituatie van gezinnen met drie of meer kinderen? En bent u bereid de gevolgen voor de inkomenssituatie van grote gezinnen (met drie of meer kinderen) expliciet mee te nemen bij de koopkrachtplaatjes in uw Kamerbrieven?
Wij zijn ons als kabinet ervan bewust dat gezinnen met drie of meer kinderen vaker in armoede verkeren dan huishoudens met één kind. Vanaf 2023 is bijvoorbeeld het maximale kindgebonden budget dat ouders ontvangen voor het eerste kind, tweede kind en het extra bedrag voor alleenstaande ouders verhoogd met € 356. Hiermee komt het bedrag voor het eerste kind op maximaal € 1.653 en voor het tweede kind op maximaal € 1.532. Voor het derde kind of verder is het bedrag daarentegen verhoogd met € 468 tot maximaal € 1.532.
Hiermee zijn de bedragen voor het derde kind en verder voor het eerst gelijk aan het bedrag voor het tweede kind. De positie van grote gezinnen wordt meegenomen in de kinderarmoedecijfers, hierin wordt ook het aantal kinderen meegenomen. In de koopkrachtplaatjes van het kabinet worden verschillende huishoudtypen gepresenteerd en geclusterd, om een representatief beeld te geven van Nederlandse huishoudens. In de boxplot kan niet elk verschil tussen huishoudens zichtbaar gemaakt worden. Het kabinet zal bezien of er aanpassingen nodig zijn in de presentatie van de koopkrachtontwikkeling van voorbeeldhuishoudens, zodat de uitkomsten daarvan beschikbaar zijn voor de presentatie van de koopkracht in de SZW-begroting van 2024. Representativiteit en vergelijkbaarheid zijn daarbij de belangrijkste overwegingen. Het kabinet zal de vraag meenemen of gezinnen met drie of meer kinderen op basis van deze overwegingen toegevoegd moeten worden aan de voorbeeldhuishoudens.