Het Eerlijk Pensioenlabel |
|
Paul Smeulders (GL), Bart Snels (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het Eerlijk Pensioenlabel, een beoordeling van het duurzaamheidsbeleid van tien Nederlandse pensioenfondsen?1 Hoe beoordeelt u de gehanteerde onderzoeksmethode van Profundo die gebaseerd is op de methodologie van Fair Finance Guide International (FFGI)? Herkent u zich in de rapportcijfers die zijn uitgedeeld? Zo nee, wat zouden de rapportcijfers volgens u moeten zijn? Wat vindt u ervan dat er 7 voldoendes en 143 onvoldoendes zijn uitgedeeld? Wat vindt u ervan dat acht van de tien fondsen geen publiek beleid hebben op het gebied van belastingontwijking en dat vrijwel geen pensioenfonds publiek beleid heeft om beleggingen in foute wapenhandel te voorkomen? Hoe verhouden deze resultaten zich tot de Pensioenwet die Nederlandse pensioenfondsen verplicht om in hun jaarverslag verantwoording af te leggen over de gevolgen van hun investeringsbeslissingen op het gebied van milieu, klimaat en mensenrechten?
Wij zijn bekend met het Eerlijk Pensioenlabel. Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur. Wij vinden het echter positief dat derden, zoals de opstellers van het Eerlijk Pensioenlabel, zich verdiepen in het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen en dit beleid inzichtelijk en vergelijkbaar willen maken. Met goede benchmarks kunnen deelnemers nader inzicht krijgen in het beleid van hun fonds.
De door Profundo gehanteerde onderzoeksmethode heeft een andere focus dan eerdere benchmarks waarin pensioenfondsen worden vergeleken. Het is niet aan de overheid om de methodologie van het onderzoek te beoordelen, noch om de uitkomsten van het onderzoek te beoordelen of met alternatieve rapportcijfers te komen.
In de Pensioenwet is vastgelegd dat pensioenfondsen in onder meer hun jaarverslag moeten vermelden op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. In de code pensioenfondsen hebben pensioenfondsen daarnaast afgesproken dat het bestuur van een pensioenfonds ervoor moet zorgen dat er draagvlak bestaat voor de keuzes over verantwoord beleggen.
Omdat wij het belang van maatschappelijk verantwoord beleggen van harte onderschrijven, hebben wij ons daarnaast, samen met NGO’s, vakbonden en pensioenfondsen, ingespannen om te komen tot het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant). Gezamenlijk houden we pensioenfondsen en andere partijen aan de afspraken die in het convenant zijn gemaakt.
Al deze initiatieven moeten ervoor zorgen dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid dat zij uitvoeren teneinde een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor deelnemers en pensioengerechtigden te behalen, tevens rekening houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Klopt het dat pensioenfondsen een paar jaar achterlopen op banken en verzekeraars als het gaat om publicatie van beleid op sociale en milieu-issues? Vindt u dat pensioendeelnemers recht hebben om te weten welk maatschappelijk beleid hun pensioenfonds voert, waar hun pensioenfonds daadwerkelijk in belegt en hoe hun pensioenfonds bijdraagt aan een betere wereld?
Zowel pensioenfondsen als banken en verzekeraars in Nederland hebben in hun respectievelijke Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) sectorconvenant afspraken gemaakt over de communicatie met betrekking tot hun IMVO-beleid. Het IMVB-convenant, waaraan zeventig pensioenfondsen zich gecommitteerd hebben, is ondertekend op 20 december 2018. Het IMVO-convenant van de verzekeringssector geldt sinds 5 juli 2018. Het IMVO-convenant bancaire sector is in werking getreden op 7 december 2016. In het IMVB-convenant zijn verplichtingen opgenomen omtrent rapportage en transparantie. De pensioenfondsen moeten inzichtelijk maken hoe hun ESG-beleid (Environmental, Social and Governance-beleid) wordt meegenomen bij beleggingsbeslissingen en dienen te rapporteren over de resultaten van het ESG-beleid.
Grote Nederlandse instellingen, waaronder pensioenfondsen, zijn sinds verslagjaar 2017 verplicht om conform het besluit niet-financiële informatie in het bestuursverslag een niet-financiële verklaring op te nemen. Hierin dienen zij in te gaan op beleid, risico’s en prestaties op het gebied van onder andere milieu, sociale aspecten en mensenrechten.
Wat doet u met de conclusies van het Eerlijk Pensioenlabel in het kader van het IMVO-convenant dat met de pensioenfondsen is gesloten?
Met het recent afgesloten IMVB-convenant willen de pensioenfondsen samen met de andere partijen internationaal invloed uitoefenen en problemen in de keten van ondernemingen waarin zij beleggen voorkomen en aanpakken. Dit doen zij zowel op het gebied van mensenrechten als milieu. De conclusies van het Eerlijk Pensioenlabel bevestigen dat er ruimte is voor verbetering. De afspraken gemaakt in het kader van het IMVB-convenant moeten daaraan bijdragen.
Momenteel wordt binnen het IMVB-convenant een instrumentarium ontwikkeld waarmee pensioenfondsen hun eventuele negatieve impact in hun beleggingsportefeuille kunnen verminderen en positieve impact kunnen vergroten. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 zijn in het convenant afspraken opgenomen omtrent rapportage en transparantie. Een onafhankelijke monitoringscommissie en de stuurgroep van het convenant (waar de overheid deel van uit maakt) zien toe op de naleving van de afspraken en kunnen partijen aanspreken wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt. Op dit moment zien wij daarom geen aanleiding tot aanvullende gesprekken met de pensioensector.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de pensioensector over deze bevindingen en deze sector actief aan te sporen om transparanter te zijn over de manier waarop zij rekening houden met mens, dier en milieu?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse dat het onderschrijven van duurzame principes niet altijd leidt tot duurzaam beleid in de praktijk? In hoeverre houdt u in de gaten of gehanteerde principes daadwerkelijk worden nageleefd?
De Eerlijk Pensioenlabel rapportage benoemt een aantal duurzame principes die de onderzochte pensioenfondsen onderschrijven. Hieronder vallen de IFC Performance Standards, de UN Global Compact principes, de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en de OESO-richtlijnen. Het publiekelijk onderschrijven van deze duurzame principes is niet vrijblijvend; betreffende pensioenfondsen kunnen aangesproken worden door bijvoorbeeld pensioendeelnemers of maatschappelijk middenveld wanneer zij niet handelen (in dit geval beleggen) in lijn met de principes die zij onderschrijven.
Binnen het IMVB-convenant is met pensioenfondsen afgesproken dat ze de OESO-richtlijnen en de UNGP’s als uitgangspunt nemen voor het identificeren, prioriteren en adresseren van risico’s in hun beleggingsketen. Een werkgroep binnen het convenant houdt zich specifiek bezig met het verankeren van deze principes in het beleggingsbeleid van alle deelnemende pensioenfondsen. De partijen rapporteren over de naleving van de afspraken in een jaarlijkse voortgangsrapportage en houden daarmee gezamenlijk in de gaten of afspraken worden nageleefd.
Hoeveel tijd gaat u de sector geven om verbetering aan te brengen? Wanneer is het volgens u tijd om vanuit de overheid in te grijpen met wet- en regelgeving?
Het overgrote deel van de Nederlandse pensioensector (negentig procent van het beheerde vermogen) heeft zich in december 2018 gecommitteerd aan de afspraken in het IMVB-convenant. Voor de deelnemende pensioenfondsen betekent dit onder andere dat zij zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van het convenant hun beleggingsbeleid in lijn hebben gebracht met de OESO-richtlijnen en UNGP’s. In lijn met het Regeerakkoord krijgt de sector de gelegenheid om verbetering aan te brengen, voordat bezien wordt of en welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Bent u het eens met de oproep van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) dat bedrijven hun klimaatprestaties voortaan moeten vermelden in hun jaarverslagen?2 Hoe groot acht u de kans dat er een dergelijke verplichting op Europees niveau wordt ingevoerd? Bent u bereid om een dergelijke verplichting op nationaal niveau in te voeren?
Uit de Eerlijk Pensioenlabel rapportage blijkt dat het overgrote deel van de onderzochte pensioenfondsen doelstellingen heeft geformuleerd op de reductie van CO2 uitstoot van hun aandelenportefeuille. Pensioenfondsen zijn met hun aandelenportefeuilles vaak wereldwijd belegd, zodat een verplichting op nationaal niveau om te rapporteren over klimaatprestaties niet voor de hand ligt. Dit zou het gelijke speelveld van Nederlandse ondernemingen schaden. Daarom zijn er op EU-niveau afspraken gemaakt, die in Nederlandse wetgeving zijn omgezet. Beursvennootschappen, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers moeten jaarlijks in het bestuursverslag mededeling doen over het beleid en de beleidsresultaten ten aanzien van milieuaangelegenheden. Zij moeten melding maken van de voornaamste risico’s met betrekking tot de activiteiten van de rechtspersoon, (de zakelijke betrekkingen, producten of diensten) die waarschijnlijk negatieve effecten hebben op het milieu en zij moeten melden hoe de rechtspersoon deze risico’s beheert. Deze regels vloeien voort uit EU-richtlijn 2014/95/EU over niet-financiële informatie en zijn geïmplementeerd in het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie. Daarnaast zet het kabinet zich er in de EU voor in dat de nieuwe Europese Commissie verdere aandacht zal besteden aan deze duurzaamheidsrapportage. Dit kan plaatsvinden in het kader van de evaluatie van de voornoemde EU-richtlijn.
De zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van Oxfam Novib waaruit blijkt dat beruchte belastingparadijzen, zoals Panama en Bermuda, van de zwarte en grijze lijst worden gehaald?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak «De proof of the pudding van de zwarte lijst wordt 1 januari, dan zal ik u meteen op de hoogte stellen»?2 Deelt u de analyse dat het voor de Kamer nog steeds niet inzichtelijk is waar het kabinet bij de Ecofinvergadering volgende week (12 maart 2019) precies mee in gaat stemmen?
Zoals u weet, ben ik een groot voorstander van transparantie en ben ik van mening dat bij uitstek de Tweede Kamer, volledig op de hoogte moet blijven van het proces rondom de grijze en zwarte lijst. Zo gaan de rapporten van de Gedragscodegroep uitgebreider in op de lopende onderwerpen, waaronder ook de besluitvorming over de grijze en zwarte lijst. Verder is, mede op verzoek van Nederland, het gebruik geworden dat de voorzitter van de Gedragscodegroep de jurisdicties vraagt of zij akkoord kunnen gaan met openbaarmaking van hun brieven aan de Gedragscodegroep. Aan de andere kant is het beoordelen en veroordelen van landen van buiten de EU een zeer delicaat en diplomatiek gevoelig onderwerp, dat zijn weerslag kan hebben op de diplomatieke relaties met deze landen. Daarom acht ik het van belang om een balans te vinden tussen het goed informeren enerzijds, en recht te doen aan de aard en mogelijke gevoeligheid van de besluitvorming anderzijds.
Bij welke vijftien landen wordt voorgesteld om ze te verplaatsen van de grijze naar de zwarte lijst? Bij welke 30 landen is het voorstel om ze op de grijze lijst te houden? Bij welke 30 landen is het voorstel om ze van beide lijsten te verwijderen?
Voor de exacte lijsten verwijs ik naar de op 12 maart aangenomen Raadsconclusies3. De conclusies leggen ook uit waarom deze landen op de zwarte of grijze lijst staan.
Ten aanzien van de zwarte lijst stonden al vijf landen op de zwarte lijst: Amerikaanse Maagdeneilanden, Amerikaans Samoa, Guam, Samoa en Trinidad en Tobago. Op basis van de laatste Raadsconclusies zijn daar 10 nieuwe landen aan toegevoegd: Aruba, Barbados, Belize, Bermuda, Dominica, Fiji, Marshall Eilanden, Oman, Vanuatu en de Verenigde Arabische Emiraten.
De landen die beoordeeld zijn en niet op de grijze of de zwarte lijst zijn geplaatst, zijn: Andorra, Bahrein, Canada, Faeröer Eilanden, Georgië, Groenland, Grenada, Guernsey, Hong Kong, Indonesië, Isle of Man, Israël, Jamaica, Japan, Jersey, Liechtenstein, Maleisië, Monaco, Montserrat, Nauru, Nieuwe Caledonië, Niue, Panama, Qatar, San Marino, St Vincent & the Grenadines, Saudi Arabië, Singapore, Taiwan, Tunesië, Turks & Caicos eilanden, Uruguay, Verenigde Staten en Zuid-Korea.
Tenslotte zou ik, voor de duidelijkheid, willen aangeven dat de zwarte lijst een dynamische lijst is. Dit betekent dat landen die nu niet op de lijst staan in de toekomst wellicht wel op de lijst kunnen komen als zij niet meer voldoen aan drie toetsingscriteria (fiscale transparantie, (geen) schadelijke belastingconcurrentie en deelname aan de OESO minimum standaard). Ook deze criteria zijn aan verandering onderhevig en aanscherpingen hierop kunnen uiteraard worden doorgevoerd. Zo heeft de Gedragscodegroep nog op afgelopen 30 januari besloten om zes landen4 aan te schrijven omdat zij regimes hadden ingevoerd die op technische gronden niet kwalificeren als schadelijke fiscale preferentiële regimes maar wel schadelijke fiscale belastingconcurrentie teweeg kunnen brengen. Vijf landen hebben daarna binnen twee weken toegezegd dat zij bereid zijn om deze wetgeving uiterlijk 2019 in te trekken. In de bijgevoegde link5 vindt u de brieven (inclusief de beoordeling van de regimes) die de Gedragscodegroep heeft verzonden naar de zes landen.
Klopt het dat sommige aangekondigde hervormingen (bijvoorbeeld in Bermuda) te zwak zijn en onvoldoende effectief waardoor deze landen eigenlijk op de zwarte lijst thuishoren?
Tijdens de afgelopen Ecofin Raad van 12 maart is Bermuda op de zwarte lijst gekomen omdat de EU lidstaten van mening zijn dat de aanpassingen van de wetgeving van Bermuda onvoldoende economische aanwezigheid van bedrijven kon garanderen.6
Klopt het dat er naast zwakke hervormingen ook hervormingen zijn aangekondigd die juist extra schadelijk zijn (bijvoorbeeld in Barbados, Panama, Curaçao, Thailand, Tunesië, Hong Kong en Mauritius)? Wat vindt u ervan dat dergelijke landen een preferentieel regime vervangen door een belastingkorting voor alle bedrijven? Is het wel een stap in de juiste richting als landen hun belastingtarieven generiek gaan verlagen om zo op de witte lijst te belanden? Kunt u uw brief die u aan dergelijke landen hebt gestuurd delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat geopolitieke factoren een rol spelen bij de totstandkoming van de zwarte lijst? Klopt het dat Zwitserland bijvoorbeeld maar in beperkte mate de schadelijke regimes aanpakt? Klopt het dat de Verenigde Staten niet voldoen aan de transparantiecriteria?
Een noodzakelijke voorwaarde voor succes van deze lijst is geloofwaardigheid. Deze geloofwaardigheid kan alleen maar worden bereikt als de criteria duidelijk van tevoren worden uitgelegd aan de beoordeelde landen en dat vervolgens op basis van deze criteria alle landen gelijk behandeld worden. De deadline is daar een onderdeel van. Nederland heeft zich dan ook gedurende de beoordelingen hiervoor sterk gemaakt. Het Zwitserse parlement heeft in september 2018 de vereiste wetgeving aangenomen. Echter, de Zwitserse regering heeft toen ons erop geattendeerd dat, op basis van de Zwitserse Grondwet, na aanname van de wetgeving in het parlement, een referendum kan worden aangevraagd. Deze aanvraag heeft ook plaatsgevonden en op 19 mei 2019 zal er een referendum hierover gehouden worden. Hierdoor wordt de deadline van eind 2018 overschreden maar de EU lidstaten hebben besloten dat een dergelijke zwaarwegende grondwettelijke reden, waar de staat zelf geen invloed op kan uitoefenen een uitzondering op de harde deadline rechtvaardigt. Zwitserland staat om die reden op de grijze lijst. Verder voldoen de Verenigde Staten op dit moment aan de transparantiecriteria.
Klopt het dat er ook Europese lidstaten (Cyprus, Ierland, Luxemburg, Malta, Nederland) zijn die niet voldoen aan de «Fair taxation criteria»? In hoeverre staan schadelijke belastingregels in Europese landen een meer effectieve zwarte lijst in de weg?
Ik deel deze stelling niet. Alle lidstaten voldoen aan de criteria van de Gedragscodegroep, met het oog om schadelijke belastingconcurrentie binnen de EU te voorkomen. Juist om deze regels ook af te dwingen richting landen buiten de EU, is het belangrijk dat in de EU dezelfde regels worden toegepast. Verder gaan wij in Europees verband verder dan deze criteria. De afgelopen jaren zijn uiteenlopende fiscale anti misbruik maatregelen in Brussel aangenomen in de eerste en tweede Europese richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD 1 en 2). Verder is de afgelopen jaren vooral de automatische fiscale informatie uitwisseling enorm verbeterd. Al deze maatregelen gaan veel verder dan gestelde internationale fiscale minimum standaard.
In hoeverre neemt u de conclusies uit het Oxfam Novib-rapport mee bij uw afweging om voor of tegen de nieuwe zwarte en grijze lijst te stemmen? Gaat het kabinet instemmen met het voorstel dat volgende week op tafel ligt? Zo ja, waarom precies? Klopt het dat Nederland een vetorecht heeft om dit voorstel tegen te houden? Bent u bereid om hier gebruik van te maken?
De beoordelingen en eventuele veroordelingen van landen waren al in een ver afgerond stadium toen de Oxfam Novib conclusies uitkwamen. Ik merk wel op dat Oxfam met het bestuderen en beoordelen van alle lijst gerelateerde landen veel tijd en moeite in dit rapport heeft gestoken. Wat betreft de conclusies denk ik dat het Oxfam rapport de neiging heeft sceptisch te zijn over de lijst terwijl ik zelf de uitkomst positiever beoordeel. Ik zie deze conclusies als een belangrijke stap. De lijst zal de komende jaren worden aangescherpt. Verder wil ik er ook op wijzen dat het een gewenningsproces is voor de derde landen om in te zien dat hun fiscale soevereiniteit vanaf nu begrensd wordt door de fiscale minimumstandaard. Deze minimumstandaard kan leiden tot plaatsing op de zwarte lijst met alle fiscale gevolgen van dien. De lijst is voor deze landen een vergaande en ingrijpende stap en gezien het resultaat na één jaar, bemerk ik dat veel landen buiten de EU zich bereidwillig hebben getoond om hun wetgeving aan te passen. Ik heb daarom ingestemd met de raadsconclusies.
Herinnert u zich uw uitspraak «Als landen op de grijze lijst voor 1 januari niet voldoen aan de gestelde eisen, dan komen zij rechtstreeks op de zwarte lijst»?3 Klopt het dat er nu toch uitzonderingen worden gemaakt, bijvoorbeeld voor landen die meer tijd nodig hebben om wetgeving aan te nemen of landen die een nieuw schadelijk belastingregime hebben ingevoerd? Waren deze uitzonderingen eerder niet bekend of was u te voorbarig met uw uitspraak?
Ik herinner mijn uitspraak en ik denk niet dat ik voorbarig ben geweest. De huidige grijze lijst is inderdaad nog aan de lange kant maar dat heeft vooral te maken met het feit dat ontwikkelingslanden zonder financieel centrum tot het einde van 2019 hebben om op het gebied van de fiscale transparantie hun wetgeving aan te passen. Dit is veruit de grootste groep (19 landen) op de grijze lijst. De tweede groep bestaat uit potentieel schadelijke fiscale preferentiële regimes die in 2018 zijn geïntroduceerd. De lijst heeft een dynamisch karakter wat betekent dat nieuwe fiscale preferentiële regimes die door landen worden ingevoerd, door de gedragscodegroep op schadelijkheid worden beoordeeld. Als een regime schadelijk blijkt te zijn, dan krijgt het land in kwestie de mogelijkheid om een toezegging te doen om binnen een jaar de wetgeving aan te passen. Van deze groep landen zijn er vijf landen gerelateerd aan de schadelijke nieuwe regimes waar ik het eerder in mijn beantwoording over heb gehad. De derde categorie ziet op landen die als gevolg van grondwettelijke problemen de gevraagde aanpassingen niet hebben kunnen doorvoeren. Het gaat hier om drie landen: de Cook eilanden de Malediven en Zwitserland. De Cook eilanden en de Malediven, omdat er voor lange tijd in 2018 geen regering was aangesteld. Zwitserland om redenen waar ik in mijn vorige beantwoording uitvoerig op ben ingegaan.
Verder is mijn inschatting dat, als gevolg van het dynamische proces, er altijd een korte grijze lijst zal zijn door de nieuwe regimes die in voorafgaande jaar zijn ingevoerd. Wel zal het aantal landen op de grijze lijst geleidelijk afnemen omdat gaandeweg de landen zich zullen conformeren aan de fiscale minimumstandaard.
Bent u bereid om zich ervoor in te zetten om de effectiviteit van de hervormingen te monitoren en landen pas op de witte lijst te plaatsen nadat is aangetoond dat ze geen belastingparadijzen meer zijn?
Monitoring zal ook bij goedgekeurde landen blijven plaatsvinden, al was het alleen maar om terugval te voorkomen. Hierbij zijn de naleving van de drie fiscale criteria (fiscale transparantie, geen schadelijke belastingconcurrentie en deelname aan de OESO standaard) doorslaggevend.
De stijgende energierekening |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u nauwkeurig toelichten waar de verschillen tussen de raming van het kabinet (een stijging van 108 euro) en de cijfers van het CBS (een stijging van 334 euro) vandaan komen? Welk deel hiervan komt door belastingen? Welk deel door een hogere marktprijs voor energie? Kunt u beide bedragen nader uitsplitsen per oorzaak?
Het bedrag van 108 euro die het kabinet als effect van de energierekening heeft gepresenteerd en de recente cijfers van het CBS over januari 2019 zijn weergegeven in tabel 1.
CBS
Kabinet obv NEV2017
Energieverbruik
constant (maar hoger)
Dalend
Energiebelasting
162
113
Marktprijzen (constant verbruik)
172
12
Marktprijzen (effect dalend verbruik)
nvt
– 17
Totaal
334
108
Het bedrag van 108 euro van het kabinet kan worden uitgesplitst naar een effect van de energiebelastingen en een effect van de marktprijzen. Daarbij is uitgegaan van een dalend energieverbruik, zoals geraamd in de NEV2017. De hogere energiebelasting (zowel de toename van de ODE als de schuif van elektra naar gas in de energiebelasting en de lagere teruggaaf van de energiebelasting) – in combinatie met het lagere verbruik zorgt ervoor dat het bedrag dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan energiebelasting in 2019 met 113 euro is gestegen.
De ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen zijn ook geraamd op basis van de NEV2017 (op basis van een interpolatie. Dat zorgt voor een stijging van de energierekening met 12 euro. Het dalende energieverbruik zorgt echter dat een gemiddeld huishouden 17 euro minder kwijt is aan het deel marktprijzen. In totaliteit daalt door hogere prijzen en lager verbruik het deel dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan marktprijzen daardoor met 5 euro in deze raming. Daardoor kwam de verwachte totale stijging van de energie rekening op 113–5=108 euro uit.
Het CBS heeft een totaal bedrag van 334 euro voor een gemiddeld huishouden berekend. Hierbij is uitgegaan van een constant energieverbruik. Het deel dat een gemiddeld huishouden extra aan energiebelasting kwijt is, is 162 euro. Het deel aan marktprijzen 172 euro. Het belangrijkste verschil tussen de cijfers van het CBS en het bedrag dat het kabinet heeft gehanteerd is dus de ontwikkeling van de marktprijzen. Elektriciteit is 31 procent duurder geworden en gas 20 procent.
Het verschil in het effect van de energiebelasting (162 euro bij het CBS en 113 euro bij het kabinet) bestaat uit twee delen. Allereerst is in de raming op basis van de NEV 2017 gerekend met een trendmatige daling van het energieverbruik tussen 2018 en 2019. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CBS heeft gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het cijfer dat het kabinet hanteerde is gebaseerd op de raming van de NEV 2017, die uitging van een gemiddeld energieverbruik over alle huishoudens in 2019. Daardoor rekent het CBS met een hoger verbruik dan het kabinet. Zou niet met deze trendmatige daling en hoger verbruik zijn gerekend, dan resteert het pure beleidseffect van de energiebelasting, wat uitkomt op 133 euro. Dit bedrag is gebruikt bij het Belastingplan.
Om dit soort verschillen in ramingen en realisaties te voorkomen gaat het kabinet de komende tijd met PBL, CBS, Nibud, maar ook met andere partijen bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Hoe komt het dat de raming van het kabinet zo veel afwijkt van de CBS cijfers als de helft van de stijging komt door een hogere energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het CPB (2018) waaruit blijkt dat veranderingen in de energielasten in de praktijk niet evenredig neerslaan bij iedere inkomensgroep?1 Klopt het dat het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep in doorsnee 0,2% slechter uitpakt, uitgaande van een energiestijging van 108 euro? Klopt het dat het daarom niet voldoende is om alleen maar te kijken naar de gevolgen van de stijgende energierekening op de totale inflatiecijfers?
Het kabinet is bekend met dit onderzoek. Het CPB heeft voor deze berekening alleen gekeken naar de beleidseffecten van hogere energiebelastingen en ODE-lasten. Naar de ontwikkeling van de marktprijzen en het effect hiervan op verschillende inkomensgroepen is in dit onderzoek niet gekeken. Deze zijn om een aantal redenen op huishoudniveau niet goed te ramen. Buiten dat de marktprijzen sterk fluctueren hangt het voor een individueel huishouden sterk af van het contract met de energieleverancier. Omdat het beleidseffect van de hogere belasting hier niet van afhankelijk is, vallen hier wel betrouwbare uitspraken te doen.
Het antwoord op de vragen 1 en 2 laat zien dat het belangrijkste verschil tussen het cijfer van het kabinet en de realisatie van het CBS wordt veroorzaakt door de gestegen marktprijzen. Het verschil in de hogere energiebelastingen tussen het cijfer dat het kabinet heeft gebruikt en de CBS-realisatie en wordt veroorzaakt door verschillende aannames met betrekking tot energiegebruik. In het CPB-onderzoek is uitgegaan van een constant energiegebruik. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de genoemde 0,2% – die dus alleen het gevolg van de energiebelastingen en ODE- sterk veranderd is.
In een kamerbrief in december 2018 heeft de Minister van Financiën toegelicht hoe de energielasten in de koopkrachtramingen worden meegenomen. Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet de koopkrachtramingen. Hiervoor worden verschillende methodologische keuzes gemaakt, zoals dat bepaalde maatregelen, waaronder de energielasten, doorwerken in de inflatie. Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende huishoudens. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen.
Klopt het dat in 2019 minder dan 92% van de laagste inkomensgroepen erop vooruit zouden gaan, als de geraamde stijging van 108 euro niet via de inflatie zou worden meegenomen maar op basis van meer realistische modellen? Welk deel van de laagste inkomensgroepen zou er dan daadwerkelijk op vooruitgaan in 2019?
De toename van 92% van de laagste inkomensgroep heeft betrekking op de koopkrachtontwikkeling. Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht lopen de energiekosten via de inflatie mee in de koopkracht. Inflatie is echter breder dan alleen de ontwikkeling van de energielasten. In de beoordeling van de koopkrachtontwikkeling weegt het kabinet daarom het volledige beeld van de koopkracht. Op 5 maart komt het CPB met nieuwe ramingen voor de koopkracht van 2019 en zal daarbij de meest recente inzichten meenemen.
De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. In deze inflatieraming zijn de stijgende energiebelastingen en marktprijzen verwerkt. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen. Het kabinet zal zich buigen over de uitkomsten van het CPB.
Klopt het dat het eerder genoemde inkomenseffect voor de laagste inkomensgroepen van 0,2% in werkelijkheid groter is, wanneer de energierekening 334 euro hoger uitvalt? Hoeveel groter? Kan worden gesteld dat de laagste inkomensgroepen er dan zelfs 0,6% minder op vooruit gaan? Wat zou er gebeuren met het percentage van 92% als deze stijging van de energierekening wel goed werd meegenomen? Bent u bereid deze vragen in overleg met het CPB te beantwoorden, waardoor we de gecorrigeerde cijfers krijgen?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat de beleidseffecten van de hogere energielasten in 2019 anders uitpakken dan het CPB in haar eerdere verkenning heeft gepresenteerd.
Wilt u het CPB verzoeken de koopkrachtcijfers bij het concept- Centraal Economisch Plan (CEP) en het CEP niet alleen te laten maken op basis van de aanname dat de energiebelastingen en de energiekorting in de inflatie worden meegenomen maar tevens via de correctie, zoals het CPB die in haar verkenning geanalyseerd heeft?2
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u Figuur 5.2.1. Boxplot koopkrachtontwikkeling (pagina 158 uit begroting SZW 2019) laten actualiseren op basis van de nieuwe energierekening?3
De Boxplot koopkrachtontwikkeling in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken is gebaseerd op de CPB-doorrekening in de Macro-Economische verkenningen van september 2018. Op dit moment zijn er geen actuelere koopkrachtcijfers bekend. Op 5 maart publiceert het CPB de cCEP, waarin de meest recente inzichten zijn verwerkt. Dan zal ook de nieuwe Boxplot koopkrachtontwikkeling gepubliceerd worden.
In december werd de inflatie voor 2019 door het CPB geraamd op 2,4%. Daarin zijn de stijgende energielasten meegenomen. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten deze cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen.
Hoe verhouden de ramingen van de koopkrachtcijfers en de energierekening zich tot de aannames die worden gemaakt bij de doorrekening van het Klimaatakkoord? Worden dezelfde aannames gebruikt? Hoe gaat u voorkomen dat de effecten voor huishoudens met lagere inkomens in de toekomst niet meer worden onderschat?
In de koopkrachtcijfers worden de hogere energielasten (zowel als gevolg van belastingen als gevolg van marktprijzen) via de inflatie meegenomen. Omdat het kabinet het belangrijk vindt om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende inkomensgroepen heeft het kabinet het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen. Daarin worden de inkomenseffecten uitgesplitst naar inkomensgroep, zoals in het CPB-onderzoek «Verkenning inkomenseffecten van energie- en klimaatbeleid».
Wanneer beleid gevoerd wordt waarvan de effecten (voor subgroepen) niet volledig zichtbaar worden in de reguliere koopkrachtplaatjes, is het gebruikelijk om voor de maatregelen specifiek de inkomenseffecten in kaart te brengen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de memorie van toelichting van wetsvoorstellen of in de koopkrachtbijlage van de begroting van SZW. Ook bij beleidswijzigingen van energiebelastingen na het Klimaatakkoord zal het kabinet dit blijven doen.
De ING-witwasaffaire |
|
Henk Nijboer (PvdA), Joost Sneller (D66), Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Stonden er zaken in het krantenbericht over de ING-witwasaffaire1 waar u tot deze week niet van op de hoogte was? Zo ja, welke zijn dat precies?
Met betrekking tot de genoemde feiten in het artikel was ik in algemene zin op de hoogte van de contacten met DNB, maar ik kende vanzelfsprekend geen mailwisselingen of het aantal concepten.
Zijn er vanuit het Ministerie van Financiën naast verduidelijkende vragen ook (tekst)suggesties gedaan aan De Nederlandsche Bank (DNB)? Welke (tekst)suggesties zijn er precies gedaan door het Ministerie van Financiën? In hoeverre is de brief van DNB gewijzigd tussen de drie momenten dat het Ministerie van Financiën heeft meegelezen? Kunt u deze wijzingen delen met de Kamer?
Vanuit het Ministerie van Financiën zijn verduidelijkende vragen gesteld bij de beantwoording van DNB om zo juist en volledig mogelijk antwoord van DNB te krijgen. Deze vragen betroffen geen tekstsuggesties. In sommige gevallen zijn naar aanleiding van de verduidelijkende vragen wijzigingen doorgevoerd, in andere niet. Ik heb tijdens het vragenuur van 12 februari jl. de voorbeelden genoemd van de verduidelijkende vragen die zijn gesteld. DNB schreef in een concept dat er afspraken worden gemaakt met raden van bestuur als er overtredingen van wet- en regelgeving zijn geconstateerd. Mijn ambtenaren hebben gevraagd of dat ook daadwerkelijk is gebeurd. Dat lijkt mij een legitieme vraag. Vervolgens heeft DNB zelf besloten dit punt op een andere manier te verwoorden. In het andere voorbeeld schreef DNB in het concept dat integriteit een speerpunt is in de visie op toezicht. Mijn ambtenaren hebben gevraagd of dat niet al langer het geval is. DNB heeft vervolgens die tekst ongewijzigd laten staan. Voor zowel de definitieve brief, als de concepten geldt dat deze volledig de verantwoordelijkheid van DNB zijn. De afwegingen voor wijzigingen door DNB kunnen gelegen zijn in verduidelijkende vragen vanuit mijn ministerie zoals de genoemde voorbeelden, maar kunnen ook verband houden met interne opmerkingen binnen DNB of voortschrijdend inzicht.
Is er vanuit het Ministerie van Financiën bewust gestuurd op bepaalde antwoorden of op het weglaten van antwoorden? Heeft het Ministerie van Financiën meegedacht over hoe toezichthouder DNB door de witwasaffaire kon worden geloodst?
De geschetste beeldvorming in het bewuste artikel herken ik niet. Het Ministerie van Financiën heeft niet meegedacht over hoe DNB de vragen kon beantwoorden. De transactie die ING heeft geaccepteerd en betaald volgt uit een grote en ernstige zaak, met potentieel bredere effecten, waarbij mijn ambtenaren en ik vele vragen hadden. Deze vragen moesten in een kort tijdsbestek worden beantwoord. Het ministerie beschikt zelf niet over toezichtinformatie. Alleen DNB is in staat om de implicaties van de transactie voor ING en de sector als geheel te overzien. In dat perspectief zijn vragen gesteld als zaken onvoldoende duidelijk waren. Het doel was de zaken zo scherp mogelijk te krijgen om de Kamer zo juist en volledig mogelijk te informeren. Juist omdat het een zaak betreft waar het ministerie geen eigenstandige informatie over heeft.
Hoe richt u uw ministeriële verantwoordelijkheid betreffende DNB precies in?
DNB is onafhankelijk in de uitvoering van de taken die haar als zelfstandig bestuursorgaan zijn opgedragen: zij oordeelt zelfstandig over individuele gevallen en is niet ondergeschikt aan de Minister van Financiën. Ik ben dan ook niet in de positie om DNB in de vorm van aanwijzingen een bepaalde gedragslijn op te leggen. De onafhankelijke uitvoering van het toezicht laat onverlet dat ik de politieke verantwoordelijkheid draag voor de vervulling van de publieke taak door DNB. Het gaat hier om zogenoemde systeemverantwoordelijkheid: ik ben verantwoordelijk voor het functioneren van het toezichtsysteem als geheel, dat wil zeggen de instelling en inrichting van het toezicht als zodanig en het functioneren van DNB (en de AFM). Om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen moet ik mij een oordeel kunnen vormen over de vraag op welke wijze DNB haar taken vervult. Ik oefen daartoe toezicht uit op DNB. Dit toezicht is «toezicht op afstand» in die zin dat DNB een grote mate van zelfstandigheid toekomt, zoals recent ook nog is toegelicht in de reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Afdekking financiële risico’s DNB».2
In de eerder met uw Kamer gedeelde visie «toezicht op afstand»3 wordt beschreven waartoe het toezicht op DNB dient en welke algemene uitgangspunten worden gehanteerd in de uitvoering en vormgeving van dit toezicht. Het toezichtarrangement4 geeft hier, aan de hand van wet- en regelgeving, een nadere uitwerking aan. In algemene zin zie ik, vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid, toe op de eigen verantwoordelijkheid van DNB waarbij de aandacht uitgaat naar drie aspecten: 1) beoordelen van de rechtmatigheid van inning en besteding van middelen die DNB via de wet heeft verkregen, 2) toezien op het bestaan van voldoende waarborgen in de interne checks and balances binnen DNB, en 3) bezien of in de uitvoering van het toezicht door DNB voldoende waarborgen bestaan. Om slagvaardig invulling te geven aan deze drie aspecten wordt een interventiepiramide gehanteerd, waarbij verschillende soorten instrumenten ter interventie beschikbaar zijn die in zwaarte toenemen: i) overreding, ii) zachte wettelijke bevoegdheden en iii) harde wettelijke bevoegdheden. Afhankelijk van de situatie bestaat er dus een passende vorm van ingrijpen.
Is het gebruikelijk dat uw ambtenaren meedenken over de antwoorden van DNB? Denken uw ambtenaren mee over elke communicatie namens DNB aan de Kamer? Over welke communicatie denken uw ambtenaren wel en over welke nadrukkelijk niet mee?
Er bestaat per definitie een zekere spanning tussen de onafhankelijke uitvoering van het toezicht door DNB enerzijds en de ministeriële verantwoordelijkheid voor het functioneren van DNB als zelfstandig bestuursorgaan anderzijds. Bij het zoeken naar de balans daartussen spelen de te verwachten of geconstateerde risico’s vanzelfsprekend een rol. In dit verband is ook van belang dat ik, hoewel ik niet beschik over toezichtsinformatie, desalniettemin gehouden ben om uw Kamer zo juist en volledig mogelijk te informeren. In het geval van ING betrof het een grote en ernstige zaak, met potentieel bredere effecten. Vanuit dat perspectief zijn door mijn ambtenaren verduidelijkende vragen gesteld bij de beantwoording van DNB. Er zijn geen tekstsuggesties gedaan. Het is aan DNB om te bepalen welke antwoorden zij geeft op de verduidelijkende vragen. Zij beslist over de inhoud en formulering.
In hoeverre is het voor de Kamer mogelijk om onderscheid te blijven maken tussen antwoorden van DNB en van het Ministerie van Financiën?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is het aan DNB om te bepalen welke antwoorden zij geeft en beslist DNB over de inhoud en formulering.
Waarom heeft u de passage over voldoende capaciteit bij DNB om witwaswetten na te leven onleesbaar gemaakt? Wat stond hierin?
Deze passage is gelakt op grond van artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In dit artikel staat dat uit documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt wordt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het betreft hier een passage uit een ambtelijk concept dat is opgesteld ten behoeve van intern beraad. Voor zover die passage afwijkt van de versie die in de brief van DNB van 25 september 2018 openbaar is geworden, bevat die passage op grond van vaste rechtspraak persoonlijke beleidsopvattingen.
Is inmiddels duidelijk hoeveel capaciteit DNB precies heeft voor toezicht? Bent u van mening dat dit voldoende capaciteit is? Is DNB van mening dat dit voldoende capaciteit is? Wat zou DNB kunnen doen met 5 fte extra wat nu niet kan of gebeurt? Wat heeft u hierover met DNB besproken?
Ik vind het van groot belang dat er voldoende capaciteit is voor goed toezicht. Daarom was dit ook een onderdeel van de vragen die ik zelf aan DNB heb gesteld, schriftelijk en in gesprek met DNB. In 2016 is de capaciteit voor het integriteitstoezicht op banken verdubbeld tot 18 fte. Het integriteitstoezicht wordt daarnaast ondersteund door verschillende andere expertises binnen DNB. Dit betreft onder meer juridische experts, handhavingsexperts, gedrag- en cultuurexperts en prudentieel toezichthouders die betrokken zijn bij de signalering, beoordeling en mitigatie van integriteitrisico’s. DNB geeft aan in haar brief van 24 september 2018 dat zij haar capaciteit toereikend acht.
Heeft u overwogen om een kritische vraag over het functioneren van de toezichthouder zelf toe te voegen aan de vier vragen die u publiekelijk aan DNB heeft voorgelegd?
De vragen die ik direct na bekend worden van de transactie aan DNB gesteld heb, hadden tot doel om zo snel mogelijk een beeld te krijgen van de mogelijkheden (bevoegdheden en capaciteit) van het toezicht, de naleving in de sector als geheel en de opvolging van de verbeteringen door ING. Ik wilde daarmee een oordeel kunnen vormen over de implicaties van de transactie voor het stelsel. In gesprekken met DNB is daarnaast, ook door mij persoonlijk, op meerdere momenten gevraagd naar haar eigen rol en naar reflectie van het toezicht in de jaren waar de transactie op ziet.
Klopt het dat u op vrijdag 31 augustus 2018 voor het eerst bent geïnformeerd over de witwaszaak bij ING? Geldt dit ook voor uw ambtenaren? Op welk moment kregen ambtenaren van het Ministerie van Financiën voor het eerst te horen dat deze witwaszaak bij ING speelde?
Op vrijdag 31 augustus 2018 ben ik door de Directeur Generaal Belastingdienst, als verantwoordelijke voor de FIOD, geïnformeerd dat op korte termijn door de Minister voor Rechtsbescherming besloten zou worden over een omvangrijke transactie met ING, dat de FIOD hierbij betrokken is geweest en dat de transactie naar verwachting op korte termijn in de media zou komen. Naar aanleiding van dat signaal heb ik die vrijdag aan de Minister voor Rechtsbescherming gevraagd wat de timing voor openbaarmaking zou zijn. Toen is mij medegedeeld dat het om een transactie van grote omvang ging wegens overtreding van onder andere de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), die na het weekend openbaar zou worden. Daarop heb ik aan mijn ambtenaren gevraagd mij te informeren over de bestaande witwasregelgeving, recente wijzigingen daarin en het toezicht op de regelgeving. Met uitzondering van de betrokken ambtenaren van de FIOD, hebben mijn ambtenaren de desbetreffende vrijdag dezelfde informatie gekregen die ik kreeg. Pas op het moment van openbaarmaking van de transactie was het dossier voor mijn ambtenaren en mij beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
ING als huisbankier van de Staat |
|
Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Staat wil na de witwasaffaire ING «zwarte lijst» voor schikkende bedrijven»?1
Ja.
Wanneer bent u geïnformeerd over de juridische mogelijkheden om contracten met ING te beëindigen vanwege de witwasaffaire bij ING? Wat was voor u de aanleiding om de mogelijkheden te verkennen om contracten met ING te beëindigen?
Naar aanleiding van de transactie en het openbaar worden daarvan op 4 september is begonnen om de juridische mogelijkheden in kaart te brengen rondom de bestaande overeenkomsten voor het betalingsverkeer, de reeds voltooide aanbestedingen en de nog lopende aanbesteding. Vanwege de betrokken belangen en complexiteit is zorgvuldig te werk gegaan, waarbij ook afstemming gezocht is met onder andere het OM. Het ambtelijk advies is uiteindelijk eind september gefinaliseerd. Ik ben daarna over de juridische mogelijkheden begin oktober 2018 door mijn ambtenaren geïnformeerd. Dat viel samen met de beantwoording op 9 oktober van de schriftelijke vragen die op 13 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 194) zijn gesteld door de leden Nijboer (PvdA) en Snels (GroenLinks) over de ING als huisbankier van de staat. In de antwoorden op die vragen is het juridisch advies ook verwerkt. Het onderzoek naar de verdere mogelijkheden hebben we uiteraard voortgezet, zie het antwoord op vraag 5.
Waarom heeft u niet meteen in de brief aan de Kamer over de schikking van ING aangegeven wat de juridische mogelijkheden waren om contracten met ING open te breken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven zijn de juridische mogelijkheden vanaf het openbaar worden van de transactie op 4 september door mijn ambtenaren in beeld gebracht. Aangezien dit een zorgvuldig proces vereiste was op het moment van versturen van de brief op 11 september aan de Kamer over de transactie met ING nog geen advies afgerond over de juridische mogelijkheden tot beëindiging van de contracten met ING.
Wanneer heeft u de Kamer geïnformeerd over de inhoud van deze adviezen en de juridische analyse?
Het juridisch advies rondom de opzeggingsmogelijkheden is opgenomen in de beantwoording op 9 oktober 2018 van de schriftelijke vragen die op 13 september 2018 zijn gesteld en in de beantwoording op 15 november 2018 van de schriftelijke vragen die op 11 oktober 2018 zijn gesteld.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over hoe in het vervolg kan worden overgegaan tot beëindiging van contracten door de Staat na schikkingen?
Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen informeer ik uw Kamer per brief over de mogelijkheden voor het opnemen van aanvullende uitsluitingsgronden bij nieuwe aanbestedingsprocedures betalingsverkeer en over aanvullende opzeggingsgronden in overeenkomsten. Ik heb voor het algemeen geldende aanbestedingsrechtelijk kader de Landsadvocaat geraadpleegd en de mogelijkheden in samenspraak met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onderzocht. Transacties van het OM en toezichthoudende instanties zijn daarbij meegenomen.
Het recente onderzoek ‘Taxing Aviation Fuels in the EU’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Bart Snels (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het recente onderzoek «Taxing Aviation Fuels in the EU» van CE Delft?1
Ja.
Deelt u de conclusie van Transport & Environment (T&E) dat er geen sprake is van een principieel verbod op het belasten van kerosine en dat het verdrag van Chicago vooral betrekking heeft op de brandstof aan boord van een landend vliegtuig en niet op het bunkeren van nieuwe brandstof?2
De relevante (juridische) hordes voor de eventuele invoering van een kerosinebelasting voor de commerciële luchtvaart zijn de EU Richtlijn Energiebelastingen en de luchtvaartverdragen die Nederland en de EU hebben afgesloten met derde landen. Het verdrag van Chicago verbiedt inderdaad niet een belasting op het bunkeren van nieuwe brandstof. De Minister van IenW heeft dit ook zo toegelicht in het Algemeen Overleg Luchtvaart van 5 december jl.
Aanpassing van de vele luchtvaartverdragen vereist medewerking van derde landen. Gezien het internationale krachtenveld is de kans op overeenstemming over een kerosinebelasting op dit moment zeer klein. Voor wat betreft het vliegverkeer tussen bestemmingen in de EU hoeven luchtvaartverdragen met derde landen niet te worden aangepast, mits luchtvaartmaatschappijen van derde landen zijn vrijgesteld van een kerosinebelasting. Dit kan bijvoorbeeld door een bescheiden drempelwaarde in te voeren (de minimis) omdat het aantal intra-EU vluchten van luchtvaartmaatschappijen uit derde landen zeer beperkt is.
De EU Richtlijn Energiebelastingen biedt EU-lidstaten de mogelijkheid om door middel van bilaterale overeenkomsten de belastingvrijstelling op kerosine op te schorten. Ik ben echter geen voorstander van een lappendeken aan bilaterale regelingen binnen de EU. Dat doet afbreuk aan het concept van één interne markt, creëert onduidelijkheid over de in een concrete situatie tussen lidstaten geldende regels en kan het gelijke speelveld voor luchtvaartmaatschappijen verstoren. Wijziging van de EU Richtlijn Energiebelastingen zelf, zodat de commerciële luchtvaart binnen de EU niet langer is vrijgesteld van een belasting op kerosine, past wat dat betreft beter. Dit vereist echter unanimiteit bij de EU-lidstaten. Tijdens de internationale conferentie over CO2-beprijzing en vliegbelastingen die ik organiseer op 20 en 21 juni a.s. zal ook over een kerosinebelasting worden gesproken.
Binnenlandse vluchten in Nederland betreffen vooral plezierluchtvaart. Brandstof hiervan wordt al belast. Brandstof voor commerciële binnenlandse vluchten kan ook worden belast, zoals in de periode 2005–2011 daadwerkelijk is gedaan. Vanwege complicaties in de uitvoering en een geringe opbrengst is daar toen mee gestopt. Deze beslissing is destijds nader toegelicht in de memorie van toelichting bij Overige fiscale maatregelen 2012.3
Deelt u de conclusie van T&E dat het relatief eenvoudig en in elk geval niet onmogelijk is om accijns op kerosine te heffen voor binnenlandse vluchten en voor vluchten binnen de EU?
Zie antwoord vraag 2.
Welke (juridische) hordes moet Nederland nemen om een accijns op vliegtuigbrandstoffen in te kunnen voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Als op alle EU-vluchten vanuit Nederland een normale accijns zou worden geheven (€ 0,50–€ 0,75; vergelijkbaar met die op diesel of benzine), hoeveel zou dan de opbrengst bedragen, bij een gelijkblijvend aantal vluchten?
Beantwoording van deze vraag vereist diverse aannames, onder andere over het kerosineverbruik en de plaats waar wordt getankt. Het totale kerosineverbruik voor alle vluchten vanuit Nederland naar EU-landen in 2017 wordt ingeschat op circa 1 miljard liter.4 Indicatief kunnen we op basis hiervan aangeven dat, zonder rekening te houden met gedragseffecten, opbrengsten zouden variëren van € 500 miljoen bij een accijnstarief van € 0,50 per liter tot € 750 miljoen bij een accijnstarief van € 0,75.
Wat zou het effect zijn op de vraag naar vliegreizen als alle EU-landen een dergelijke accijns zouden heffen? Zou dit een verminderd aantal korte vluchten betekenen? Wat zou dit betekenen voor de emissies van CO2?
Met de Kamerbrief Fiscale vergroening van 29 juni 2018 heb ik u geïnformeerd over de in het Regeerakkoord voorgenomen belasting op luchtvaart.5 In de meegezonden onderzoeksrapporten is naar diverse varianten van een belasting gekeken. Hieruit wordt duidelijk dat de effecten van een belasting van vele factoren afhankelijk zijn. Naast de vormgeving van een belasting spelen bijvoorbeeld ook de verwachte autonome ontwikkeling van de vraag naar luchtvaart en de veronderstelde beschikbare luchthavencapaciteit een grote rol. Naast volume-effecten kunnen bovendien verschuivingen tussen segmenten optreden, zoals tussen korte en lange afstand, tussen passagiers en vracht en tussen transferpassagiers en passagiers met Nederland als herkomst of bestemming. Beantwoording van deze vraag zou nader onderzoek vereisen. Ik zal hier met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie over spreken, bijvoorbeeld tijdens de internationale conferentie over CO2-beprijzing en vliegbelastingen die ik organiseer op 20 en 21 juni a.s.
Als Nederland alleen fossiele kerosine belast en biokerosine uit niet-duurzame bronnen, maar synthetische CO2-neutrale kerosine onbelast laat, wat zou dat betekenen voor de businesscase van synthetische kerosine?
Een consortium van commerciële partijen onderzoekt momenteel de business case voor een pilotfabriek van synthetische kerosine in Nederland. Het kabinet draagt financieel bij aan dit onderzoek. Ingeschat wordt dat synthetische kerosine momenteel zo’n 4–6 keer duurder is dan fossiele brandstof. Op langere termijn (periode van 10–15 jaar) kan dit prijsverschil worden gereduceerd als gevolg van innovaties en opschaling, mogelijk tot een factor 2–3. In de huidige situatie zou een belasting op fossiele kerosine slechts een bescheiden directe bijdrage leveren aan de business case van synthetische kerosine. Indirect kan de business case verder worden bevorderd via onder andere regelgeving en stimulering vanuit de overheid.
Nederland als fiscaal doorsluisland en het nieuwe rulingbeleid |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u de bevinding van het Centraal Planbureau (CPB) dat Nederland al jarenlang wereldwijd aan de top staat wat betreft de omvang van zowel de inkomende als de uitgaande directe buitenlandse investeringsvoorraad? Vindt u, net als het CPB, dat de internationale reputatie van Nederland op het spel staat op het gebied van winstbelastingen? Onderschrijft u de constatering van het CPB dat Nederland op dit moment een aantrekkelijk doorsluisland is?
Het CPB geeft terecht aan dat Nederland tot de landen behoort met de grootste inkomende en uitgaande investeringen. Voor een deel hangt dit samen met de open economie van ons land met een belastingstelsel dat de internationale oriëntatie van onze economie weerspiegelt. De elementen uit ons belastingstelsel die tot doel hebben dubbele belasting op ondernemingswinsten te voorkomen, zoals de deelnemingsvrijstelling (die ervoor zorgt dat Nederlandse bedrijven in het buitenland op gelijke voet kunnen concurreren) en het uitgebreide netwerk van belastingverdragen (die dubbele belasting moeten voorkomen) zorgen voor een goed investeringsklimaat, economische levendigheid en hoogwaardige banen. De keerzijde van een belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is wel dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die gericht zijn op belastingontwijking. Om deze reden wordt Nederland ook wel een doorstroom- of doorsluisland genoemd. Dit kan schadelijk zijn voor de belastingmoraal, voor het internationale aanzien van Nederland en daarmee voor het investeringsklimaat. De aanpak van belastingontwijking- en ontduiking is dan ook een van de prioriteiten van dit kabinet, zoals beschreven in de Fiscale beleidsagenda1 en zoals uitgewerkt in mijn brief van 23 februari 2018.2
Wat zou u ervan vinden als een groot techbedrijf in 2016 ongeveer 16 miljard euro aan royalty’s door Nederland naar Bermuda liet stromen, zonder dat in Nederland sprake is wezenlijke activiteiten? Onder welke voorwaarden zou een in een dergelijk geval voldaan kunnen zijn aan de «economische nexus»-toets voor het verkrijgen van een ruling vanaf 1 juli 2019? Indien een dusdanige situatie in aanmerking komt voor een ruling, hoe legt u aan mensen in de samenleving uit dat Nederland dergelijke constructies faciliteert?
Reeds uit het regeerakkoord blijkt dat het kabinet een einde wil maken aan de situatie dat vennootschappen zich alleen op papier in Nederland vestigen om zo grote bedragen belastingvrij rond te pompen. In die gevallen wordt misbruik gemaakt van het goede verdragennetwerk van Nederland en het ontbreken van bronbelastingen op rente en royalty’s. Dit terwijl het verdragennetwerk en het ontbreken van bronbelasting is bedoeld om dubbele belastingheffing voor het reële bedrijfsleven te voorkomen. Uit het aanmelden van 82 van de ruim 90 Nederlandse verdragen voor de toepassing van het multilaterale verdrag waarin maatregelen zijn opgenomen om verdragsmisbruik te bestrijden, blijkt dat het kabinet hard bezig is het verdragennetwerk weerbaarder te maken tegen verdragsmisbruik. De principal purposes test (PPT) uit het multilaterale verdrag geeft verdragspartners van Nederland bijvoorbeeld de mogelijkheid om geen verdragsvoordelen toe te kennen als betalingen aan een Nederlandse vennootschap worden verricht met als (een van de) voornaamste doel(en) om de voordelen van het verdrag te krijgen. Ook uit het nog in te dienen wetsvoorstel om een conditionele bronbelasting op rente en royalty’s te introduceren blijkt dat het kabinet werk maakt van de aanpak van zogenoemde doorstroom naar laagbelastende jurisdicties.
In mijn brief van 22 november 2018 heb ik aangegeven geen zekerheid vooraf meer te willen gaan geven aan (brievenbus)-vennootschappen die zich alleen op papier en voor fiscale redenen in Nederland vestigen.3 Een vennootschap moet daarom «economische nexus» hebben met Nederland om in aanmerking te komen voor zekerheid vooraf. Bij economische nexus moet het gaan om bedrijfseconomische operationele activiteiten die daadwerkelijk voor rekening en risico van de vennootschap in Nederland worden uitgeoefend. Deze activiteiten moeten passen bij de functie van de vennootschap binnen het concern. Voor die activiteiten moet op concernniveau voldoende relevant personeel in Nederland beschikbaar zijn en de hoeveelheid personeel moet in verhouding staan tot het totale personeel van het concern. Ook moet de hoogte van de operationele kosten passen bij de uitgeoefende activiteiten. Dit is een toets waarbij de specifieke feiten en omstandigheden van een belastingplichtige zullen worden bekeken door de Belastingdienst. Een vennootschap die zonder wezenlijke activiteiten in Nederland royalty’s ontvangt en doorbetaalt, zal geen economische nexus hebben met Nederland en dus niet in aanmerking komen voor zekerheid vooraf.
Klopt het dat u wilt voorkomen dat Nederland wordt gebruikt voor doorstroomactiviteiten naar belastingparadijzen? Wat wordt verstaan onder «doorstroomactiviteiten»? Wat is precies het onderscheid tussen «belastingparadijs» en «doorstroomland» of «doorsluisland»? In hoeverre beschouwt u het als problematisch dat Nederland als doorstroomland wordt gezien? Is er, voor zover u kunt overzien, in dit verband sprake van kritiek op Nederland door andere landen of internationale organisaties? Bent u bereid om er alles aan te doen om te voorkomen dat Nederland als doorsluisland fiscale planning faciliteert en daarmee de belastingdruk voor multinationals verlaagt? Kunt u aangeven onder welke omstandigheden dergelijke planning, naar uw inzien, resulteert in belastingontwijking?
Er is geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland is geen belastingparadijs. Bedrijfswinsten worden in Nederland gewoon belast. Onze vennootschapsbelastingtarieven bevinden zich rond het EU-gemiddelde. Nederland heeft zich gecommitteerd aan de implementatie van de minimumstandaarden van het BEPS-project, wisselt informatie uit en heeft geen schadelijke belastingregimes volgens de regels van de EU-Gedragscodegroep of het Forum on Harmful Tax Practices van de OESO. Dat laat onverlet dat de keerzijde van een belastingstelsel zoals het Nederlandse, dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven, is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. In dat kader wordt vaak gewezen op de financiële stromen door Nederland, waarmee internationale ondernemingen met behulp van brievenbusfirma’s inkomsten naar laagbelastende landen – in de volksmond vaak aangeduid als belastingparadijzen – laten lopen. Om deze reden wordt Nederland wel een doorstroom- of doorsluisland genoemd.
Een recent onderzoek van SEO geeft aan dat er jaarlijks circa € 200 miljard door Nederland stroomt via bijzondere financiële instellingen (bfi’s, in de volksmond brievenbusfirma’s genoemd). Het aanpakken van belastingontwijking is een belangrijk beleidsspeerpunt van dit Kabinet. In mijn brief van 23 februari 2018 heb ik mijn aanpak uiteen gezet.4 Het doel van mijn aanpak van belastingontwijking is dat het Nederlandse belastingstelsel minder ontvankelijk wordt voor structuren om belasting te ontwijken in zowel Nederland als andere landen. Daarom neem ik maatregelen om te voorkomen dat Nederland wordt gebruikt voor bepaalde doorstroomactiviteiten of voor oneigenlijk gebruik van ons verdragennetwerk. Van eerdergenoemde stroom van € 200 miljard gaat € 22 miljard naar laagbelastende landen. Dat zijn landen zonder winstbelasting, een winstbelasting met een statutair tarief lager dan 9%, of landen die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties. Deze stroom wordt door de introductie van de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s per 2021 geraakt en zal vermoedelijk als een gevolg daarvan verdwijnen. Het resterende bedrag van € 177 miljard dat Nederland uitstroomt, gaat via Nederland naar met name landen binnen de Europese Unie en de VS. SEO heeft niet uitgebreid onderzocht waarom de € 177 miljard via Nederland loopt naar met name landen uit de Europese Unie en de VS. Een reden kan zijn om dubbele heffing te voorkomen als bijvoorbeeld een belastingverdrag tussen de betreffende andere landen ontbreekt, maar Nederland wel een belastingverdrag heeft met deze landen. Belangrijk is in ieder geval dat de stroom vanuit Nederland naar landen gaat waar een normaal belastingtarief geldt.
Toch zou ook een deel van deze stroom belastingontwijkend kunnen zijn. Deze praktijk wordt via andere maatregelen aangepakt. Zo worden met de implementatie van het Multilateraal Verdrag antimisbruikbepalingen aan de Nederlandse belastingverdragen toegevoegd zodat landen een instrument in handen krijgen om hun belastinggrondslag te beschermen. Op 6 november jl. heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.5 Ook internationaal wordt steeds vaker opgemerkt dat Nederland de bakens heeft verzet en serieus werk maakt van de aanpak van belastingontwijking. Zo heb ik in januari dit jaar een bezoek gebracht aan de OESO en mijn Franse counterpart om mijn aanpak over het voetlicht te brengen, waarbij de directeur van het centrum voor belastingen van de OESO, de heer Saint-Amans, heeft aangegeven mijn aanpak te verwelkomen en te ondersteunen.6 Ook in de landenrapporten van de Europese Commissie erkent de Commissie dat Nederland goed op weg is met de aanpak van belastingontwijking.
Deelt u de analyse van het CPB dat de voorwaardelijke bronbelasting in 2021 van dit kabinet niet voldoende is om het fiscaal doorsluizen tegen te gaan? Zo nee, welk deel van de CPB-analyse is onjuist? Hoe beoordeelt u het CPB-voorstel van een minimumbronbelasting voor de Europese Unie als geheel?
Idealiter zou de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen van toepassing zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige over de rente- of royaltyontvangsten is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets zich niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Een landenlijst vermindert de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Het is echter uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Bovendien houdt zo’n lijst geen rekening met de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties kan wel een lijst worden samengesteld. In EU-verband wordt bovendien beoordeeld of sprake is van landen met een preferentieel schadelijk belastingregime. Hierdoor kan de conditionele bronbelasting ook van toepassing zijn op landen met een statutair tarief van 9% of meer.
Het CPB pleit voornamelijk voor een benadering op basis van het effectieve tarief, omdat hierdoor ook de betalingen aan «doorsluislanden» onder de reikwijdte van de bronbelasting zouden vallen.8 Op basis van het EU-recht, in het bijzonder de rente- en royaltyrichtlijn, mag een rente- of royaltybetaling aan een (gelieerd) lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat echter in principe niet worden belast met bronbelasting. Dit mag enkel indien sprake is van een misbruiksituatie. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) legt een misbruiksituatie eng uit.9 Hiervan is nog geen sprake indien de rente- of royaltybetaling «enkel» tegen een laag effectief tarief wordt belast. In het artikel waarin Vleggeert en Vording pleiten voor een bronbelasting op basis van het effectieve tarief geven ze dan ook aan dat de rente- en royaltyrichtlijn en belastingverdragen dienen te worden aangepast.10
Een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, zal dus niet voorkomen dat andere landen blijven fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties; ook niet als de bronbelasting zou aansluiten bij het effectieve tarief. Wel verwacht ik dat Nederland door de bronbelasting niet langer zal fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties.
De conclusie van het CPB dat wereldwijde belastingontwijking internationaal zal moeten worden aangepakt onderschrijf ik daarom van harte. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te belasten met een bronbelasting of een soortgelijke maatregel. Daarnaast volg ik met interesse de ontwikkelingen in OESO-verband, waar onder meer wordt gesproken over maatregelen die – in aanvulling op de maatregelen uit het BEPS-project – moeten voorkomen dat winst wordt verschoven naar landen met een laag effectief tarief.11
Klopt het dat een hoog statutair belastingtarief weinig zegt over het effectieve tarief in een bepaald geval, als de belastingwetgeving belastingverlagende uitzonderingen bevat? Deelt u de conclusie van het CPB dat een voorwaardelijke bronbelasting, waarbij gekeken wordt naar de effectieve belasting in andere landen, effectiever zal zijn om het faciliteren van belastingontwijking via Nederland tegen te gaan? Wat vindt u van het voorstel van Vleggeert en Vording (2017)1 om de voorwaardelijke bronbelasting uit te breiden met een toets op de effectieve belastingvoet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier heeft u een bronbelasting op basis van effectieve tarieven onderzocht? Zijn er, voor zover u weet, andere landen waar gewerkt wordt met een bronbelasting op basis van effectieve tarieven? Zo ja, wat zijn daar de ervaringen? Heeft u een uitvoeringstoets laten maken bij het voorstel om te kijken naar het effectieve belastingtarief? Zo ja, zou u deze uitvoeringstoets kunnen delen met de Kamer? Zo niet, hoe kunt u inschatten dat het «onbegonnen werk» is?2 Kunt u deze uitvoeringstoets alsnog laten maken?
Bij de voorbereiding van het ingetrokken wetsvoorstel rondom de conditionele bronbelasting op dividenden is overwogen om aan te sluiten bij het (individuele of gemiddelde) effectieve tarief. Bij de besluitvorming in deze voorbereidende fase is ook de Belastingdienst betrokken. Dit om te voorkomen dat voorzienbare uitvoeringsgevolgen pas aan het licht komen bij de uitvoeringstoets. Doordat in deze fase al de inschatting bestond dat een conditionele bronbelasting op basis van het effectieve tarief door de case-by-casebenadering zou leiden tot grotere complexiteit in de uitvoering voor de Belastingdienst en verhoogde administratieve lasten voor het bedrijfsleven, is deze optie niet verder uitgewerkt en niet voorgelegd voor een formele uitvoeringstoets. Eens te meer omdat een bronbelasting op basis van het effectieve tarief evenmin kan voorkomen dat andere landen blijven fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Aangezien deze overwegingen niet zijn gewijzigd, ben ik niet voornemens om alsnog een uitvoeringstoets te laten maken.
In het kader van de voorbereiding van de wetgeving wordt ook gekeken naar de vormgeving van bronbelastingen in andere landen. Uit een eerste inventarisatie van informatie van het IBFD is vooralsnog niet gebleken dat landen een bronbelasting op rente of royalty’s heffen die primair afhankelijk is van het effectieve tarief van vennootschapsbelasting bij de ontvanger. Wel is gebleken dat er landen zijn die als voorwaarde voor het toepassen van een inhoudingsvrijstelling eisen stellen aan de belastingdruk bij de ontvanger.
Klopt het dat Nederlandse bedrijven die rente betalen aan buitenlandse moederbedrijven in sommige gevallen al moeten aangeven hoeveel winstbelasting in het buitenland over de rente is betaald, om de rente te mogen aftrekken voor de Nederlandse vennootschapsbelasting?
De renteaftrekbeperking die is opgenomen in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is gericht tegen bepaalde financieringsconstructies. Deze regeling houdt in dat de rente over een lening niet aftrekbaar is als deze lening verband houdt met bepaalde «besmette» handelingen en de rente verschuldigd is aan een verbonden lichaam of persoon.13Deze renteaftrekbeperking voorziet in een tegenbewijsregeling. De renteaftrekbeperking is in principe niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de rechtshandeling en de schuld hoofdzakelijke zakelijke motieven ten grondslag liggen of de rente bij de ontvanger in voldoende mate wordt belast (een effectief tarief van ten minste 10%). Deze reële heffingstoets is in vergelijking met de conditionele bronbelasting daardoor in een beperkt aantal gevallen van toepassing. Bij het opnemen van een reële heffingstoets in de conditionele bronbelasting zouden alle rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen beoordeeld moeten worden. Daarbij is ook van belang dat er een verschil in heffingstechniek is tussen de vennootschapsbelasting en de bronbelasting. De daadwerkelijk verschuldigde belasting (het effectieve tarief) is pas na afloop van het boekjaar bekend. Op het moment dat er aangifte vennootschapsbelasting wordt gedaan, zal dit dus bekend zijn. Bij de bronbelasting moet de inhoudingsplichtige daarentegen al op het moment van het verschuldigd worden van de rente- of royaltybetaling moeten kunnen beoordelen of er bronbelasting moet worden ingehouden. Het effectieve tarief over die rente- of royaltybetaling bij de ontvanger zal in de meeste gevallen op dat moment nog niet bekend zijn.
Klopt het dat de overheid bedrijven kan verplichten om jaarlijks te rapporteren over wat het effectieve belastingtarief over rente en royalty’s in het buitenland is geweest? Is het mogelijk om de bewijslast voor de effectieve belastingdruk op buitenlandse rente en royalty's bij de belastingplichtige neer te leggen? Indien nee, waarom niet?
De overheid kan rapportageverplichtingen opleggen. Voor een rapportageverplichting die een belastingplichtige uit eigen beweging is gehouden te doen, is echter een aanvulling op de wet nodig. Verder geldt bij fiscale informatieverplichtingen het uitgangspunt dat het alleen gegevens en inlichtingen kan betreffen waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang is. Dit uitgangspunt betekent dat niet elk bedrijf met een grensoverschrijdende betaling van rente en royalty een actieve informatieverplichting kan worden opgelegd. Hierdoor ontstaat een afbakeningsprobleem. Het kunnen aanwijzen van bedrijven om te rapporteren (zoals bij de renseigneringsplicht van artikel 22 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) is hierdoor niet mogelijk.
Ik ben van mening dat de administratieve lasten voor in Nederland gevestigde bedrijven die met deze actieve informatieplicht gepaard zouden gaan niet proportioneel zijn. Doordat het op voorhand niet mogelijk is om bedrijven aan te wijzen die onder de informatieplicht vallen, zouden in potentie alle Nederlandse bedrijven jaarlijks zelfstandig moeten vaststellen of zij een actieve informatieverplichting hebben. Vervolgens zou een dergelijke informatieverplichting bijvoorbeeld betekenen dat belastingplichtigen voor iedere rente- en royaltybetaling aan gelieerde lichamen in het buitenland het effectieve belastingtarief over die betaling bij dat gelieerde lichaam moeten berekenen en rapporteren. Dit zal leiden tot forse administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven, waarbij op voorhand geen onderscheid kan worden gemaakt tussen goedwillende en kwaadwillende belastingplichtigen. Een dergelijke actieve informatieverplichting gaat qua aantal geraakte bedrijven en complexiteit van gegevens ook veel verder dan de reeds geldende rapportageverplichtingen die wel een afbakening kennen, zoals de Country-by-Country reporting. De Country-by-Country reporting geldt vanaf 1 januari 2016 namelijk alleen voor multinationale ondernemingen met een omzet vanaf € 750 miljoen en betreft een gestandaardiseerde documentatieverplichting van objectieve gegevens.
Wat de bewijslast betreft zou het voor de bronbelasting wettelijk mogelijk zijn om deze bij de belastingplichtige neer te leggen.
In hoeverre wijken de gemiddelde effectieve tarieven af van statutaire tarieven in de landen waar vanuit Nederland de hoogste bedragen aan rente en royalty's doorstromen? Welke rol speelt de cijfermatige omvang van de hiervoor bedoelde geldstromen bij de totstandkoming van de Nederlandse benadering t.o.v. de doorstroomproblematiek?
Over het effectief tarief zijn recent onderzoeken van de OESO en van de fractie van de Groenen/Europese Vrije Alliantie in het Europees parlement gepubliceerd.14 , 15 Uit de uiteenlopende uitkomsten van deze onderzoeken blijkt dat het niet goed mogelijk is om algemene conclusies te trekken over een gemiddeld effectief belastingtarief van een land. Het is daarom ook niet goed mogelijk om aan te geven wat het gemiddelde effectieve tarief is in landen naar welke vanuit Nederland de hoogste bedragen aan rente en royalty’s zouden worden betaald. In mijn brief van 6 november 2018 ben ik ingegaan op de door SEO Economisch Onderzoek in kaart gebrachte stroom van dividend, rente en royalty’s via Nederlandse bijzondere financiële instellingen, het beleid van dit kabinet, de verwachte impact van dit beleid en de mogelijkheden om resultaten van dit beleid te meten.16
Klopt het dat de bronbelasting op rente en royalty’s, zoals nu beoogd wordt, ook gaat gelden als er sprake is van misbruik van het Nederlandse belastingstelsel? Is het bij ingewikkelde belastingstructuren eenvoudiger om misbruik aan te tonen dan om het effectieve tarief te bepalen?
De conditionele bronbelasting moet voorkomen dat het Nederlandse internationaal georiënteerde belastingstelsel wordt misbruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. De bronbelasting zal ook verschuldigd zijn in misbruiksituaties, waarbij door kunstmatige structuren wordt getracht om de Nederlandse bronbelasting te ontwijken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 verwacht ik dat door de keuze voor een lijst met aangewezen jurisdicties de uitvoeringsgevolgen en administratieve lasten relatief beperkt zijn.
Daarnaast neemt dit kabinet nog meer maatregelen om te voorkomen dat het Nederlandse belastingstelsel misbruikt wordt voor belastingontwijking. Op 6 november jl. heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.17
Bent u het met het CPB eens dat bij de toepassing van de regels voor buitenlandse gecontroleerde entiteiten (CFC's) een toets op de effectieve belasting in de herkomstlanden ook te prefereren zou zijn boven die op statutaire tarieven? Is er een land in Europa waar dit gebeurt? Zo ja, welk land? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de manier waarop andere Europese lidstaten de CFC-regels hebben toegepast?
Er is op dit moment nog geen overzicht voorhanden hoe andere landen de implementatie van de CFC-maatregel uit Richtlijn (EU) 2016/1164 (ATAD1) vormgeven. Eerder heb ik uw Kamer toegezegd de Europese Commissie (EC) te vragen om een overzicht te geven van de wijze waarop lidstaten van de Europese Unie de maatregelen uit ATAD1 hebben geïmplementeerd. Zodra dit overzicht beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het feit dat landen als Luxemburg, Ierland en Zwitserland door academici worden gezien als belastingparadijzen? Is het voor u juridisch mogelijk om landen als Luxemburg, Ierland en Zwitserland als belastingparadijs te bestempelen? Is het voor u juridisch mogelijk een bronbelasting te gaan heffen op rente- en royaltybetalingen aan lichamen die zijn gevestigd in een ander EU/EER-lidstaat?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u voorstander bent van publieke Country-by-Country Reporting (CbCR)? In hoeverre heeft u zich hiervoor ingezet in Europees verband? Wat zijn de meest recente ontwikkelingen op dit gebied in het afgelopen jaar?
Het kabinet steunt internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van country-by-country reporting. Om die reden steunt het kabinet ook het initiatief in de EU om afspraken te maken over een publieke country-by-country reporting voor grote internationaal opererende bedrijven. Nederland heeft dan ook in Brussel de discussie over dit onderwerp gesteund en heeft steeds aangedrongen op de voortgang van de onderhandelingen. Er is weinig voortgang op dit dossier omdat bepaalde lidstaten principieel van mening zijn dat publieke CbCR een fiscaal onderwerp is (met de bijkomende unanimiteitsbesluitvorming). Hierdoor is er een patstelling in de onderhandelingen ontstaan.
Deelt u de analyse dat publiek inzicht en controle vanuit de Kamer op de exacte inhoud van rulings nog steeds niet mogelijk is zolang er slechts een samenvatting wordt gepubliceerd? Hoe kan de Kamer controleren of er zaken buiten de samenvatting zijn gebleven? Kunt u enkele voorbeelden van samenvattingen aan de Kamer verstrekken?
De analyse dat publiek inzicht en controle vanuit de Kamer niet mogelijk is op het moment dat samenvattingen van rulings worden gepubliceerd deel ik niet. De samenvatting zal onder andere bestaan uit de feiten waarop de ruling is gebaseerd en op basis van welke wet en regelgeving de ruling tot stand is gekomen. Er is geen enkele aanleiding om zaken buiten deze samenvatting te houden tenzij het gaat om informatie waarvoor de geheimhoudingsplicht geldt. De reden waarom ik heb gekozen om een samenvatting te gaan publiceren is omdat dit uiteindelijk meer en duidelijkere informatie zal bevatten dan een geanonimiseerde ruling zelf. Ook de onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld die onderzoek heeft gedaan naar de rulingpraktijk in 2018 heeft geconcludeerd dat het publiceren van geanonimiseerde rulings geen toegevoegde waarde heeft.18 Een ruling verwijst namelijk vaak naar achterliggende stukken zoals het rulingverzoek of het verrekenprijsrapport. In een samenvatting zal de hoofdconclusie van die documenten worden overgenomen, in een geanonimiseerde ruling slechts de verwijzing. Er zijn op dit moment nog geen concrete voorbeelden van samenvattingen. Er wordt nu door de Belastingdienst bekeken welke elementen de samenvatting standaard moet bevatten. Ik zal u vóór 1 juli een aantal voorbeelden van samenvattingen verstrekken.
Deelt u de opvatting dat publicatie van rulings goed is voor een level playing field tussen Nederlandse belastingplichtigen, goed is voor de rechtsontwikkeling en helpt bij informatieontwikkeling van fiscalisten, journalisten en ngo’s? Klopt het dat rechtsvragen die voorwerp zijn van een ruling in beginsel niet zullen worden voorgelegd aan een rechter en dus niet tot de vorming van jurisprudentie leiden? Heeft het achterwege blijven van rechtspraak nadelen? Kunt u hierbij specifiek aandacht besteden aan de omgang met verrekenprijzen (transfer pricing) en de inzet van afspraken betreffende informeel kapitaal? Heeft het publiceren van (samenvattingen van) rulings gevolgen voor de staatssteunonderzoeken van de Europese Commissie?
Rulings worden afgegeven binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie die voor iedereen gelden. Ook wordt jaarlijks een jaarverslag gepubliceerd over de rulingpraktijk. Op basis hiervan is op dit moment al sprake van een gelijk speelveld tussen Nederlandse belastingplichtigen. De te publiceren samenvattingen kunnen dit nog versterken. Rechtsvragen die opkomen bij de beoordeling van een rulingverzoek worden behandeld binnen de vaktechnische infrastructuur van de Belastingdienst. Deze vaktechnische infrastructuur bekijkt en behandelt fiscale vraagstukken die spelen bij rulings maar ook wanneer een aangifte al is ingediend. Immers, hetzelfde kader van wet, beleid en jurisprudentie is van toepassing bij zowel zekerheid vooraf als toezicht achteraf. Dit betekent bijvoorbeeld dat een rechtsvraag wordt voorgelegd aan de relevante kennisgroep. Op het gebied van bijvoorbeeld verrekenprijzen worden beleidsmatige aspecten afgestemd met de Coördinatiegroep Verrekenprijzen. Afstemming binnen de vaktechnische infrastructuur geldt ook indien rechtsvragen of beleidsmatige aspecten opkomen bij rulingverzoeken met een informeel kapitaal element. Indien op basis van de visie van een kennis- of coördinatiegroep een rulingverzoek niet kan worden gehonoreerd, bestaat de mogelijkheid dat belastingplichtige zijn standpunt toch in de aangifte verwerkt. In dat geval zal de inspecteur een ander standpunt innemen dan de belastingplichtige en de aangifte corrigeren. Hierna is bezwaar en beroep mogelijk hetgeen tot jurisprudentie kan leiden. Het publiceren van samenvattingen van rulings heeft in mijn visie geen gevolgen voor staatssteunonderzoeken van de Europese Commissie.
Heeft u serieus overwogen om rulings volledig te publiceren en daarbij de anonimiseringrichtlijnen voor de rechtspraak te gebruiken?3 Kunt u aangeven wat de belangrijkste voor- en tegenargumenten hierbij zijn? Waarom is het bij het publiceren van jurisprudentie wel mogelijk om volledig te publiceren en daarbij slechts namen en bedragen weg te lakken? Verschilt de wijze van anonimisering door de Europese Commissie in staatssteunzaken (zoals het Starbucks-besluit) van de voornoemde richtlijnen, bijvoorbeeld op het punt van de anonimisering van getallen? Is onderzocht of de benadering van de Europese Commissie aanknopingspunten zou kunnen bieden bij de publicatie van de volledige, anonieme teksten van Nederlandse rulings?
Ja, ik heb dit serieus overwogen. Het nadeel het anonimiseren is dat er toch altijd een kans is dat de informatie die blijft staan herleidbaar is naar een belastingplichtige. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR verplicht een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de belastingwetgeving tot geheimhouding van gegevens die in het kader van de heffing of inning van de belastingen zijn verkregen. Een belastingplichtige (natuurlijke persoon of rechtspersoon) moet erop kunnen vertrouwen dat zijn vaak vertrouwelijk verstrekte informatie niet anders wordt gebruikt dan voor het doel waarvoor deze is verstrekt. De geheimhouding zorgt daarnaast voor bescherming van persoonsgegevens en draagt bij aan de naleving van fiscale regelgeving door belastingplichtigen. Om geen afbreuk te doen aan deze belangen, is het verschaffen van een samenvatting van een ruling een betere optie. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 14 toegelicht dat geanonimiseerde rulings niet veel toevoegen, hetgeen in lijn is met het oordeel van de onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld. Een samenvatting bevat meer en beter leesbare informatie over de ruling.
Wanneer de Belastingdienst informatie verstrekt aan de Europese Commissie in het kader van bijvoorbeeld een staatssteunonderzoek is de situatie als volgt. Op grond van de zogeheten Procedureverordening20 kan de Commissie een onderzoek instellen in het kader van haar toezicht21 op de naleving van het verbod op staatssteun. De Commissie kan in dat kader de lidstaten verzoeken om informatie als zij vermoedt dat er sprake is van onrechtmatige staatssteun aan een individuele onderneming of aan een bepaalde sector. De lidstaten zijn gehouden de gevraagde informatie te verstrekken en aan een dergelijk onderzoek mee te werken op grond van het in het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking en van de Procedureverordening.22 Deze verordening werkt rechtstreeks in de lidstaten; nationale wetgeving die informatieverstrekking aan de Europese Commissie in de weg staat – zoals in dit geval de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR – wordt vanwege het feit dat de Europese verordening voorrang heeft boven de nationale wet, buiten beschouwing gelaten.
Indien de Commissie in een besluit de verstrekte, vertrouwelijke informatie openbaar wil maken, dient zij twee juridische verplichtingen te verzoenen. Het betreft de verplichting om overeenkomstig artikel 296 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) haar beschikkingen te motiveren en om erop toe te zien dat haar beschikking alle essentiële elementen bevat waarop deze gebaseerd is, en de verplichting om geheimhouding in acht te nemen op grond van artikel 339 VWEU en artikel 30 van de Procedureverordening. De regels met betrekking tot de geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun zijn nader uitgewerkt in de Mededeling van de Commissie over geheimhouding bij staatssteunbeslissingen. Uit paragraaf 20 van die Mededeling volgt dat informatie die essentieel is voor het bewijs van staatssteun en de begunstigde daarvan, niet vallen onder de geheimhoudingsregels en zodoende dus wel openbaar kunnen worden gemaakt.23
Gaat u in het kader van transparantie ook de onderliggende stukken bij rulings publiceren? Wordt het mogelijk om onderliggende stukken op te vragen, indien daar om wordt verzocht? In hoeverre kunnen rulings en/of de daaraan ten grondslag liggende stukken worden opgevraagd via een Wob-verzoek? Is er bij uw weten ooit een Wob-verzoek ingediend voor een specifieke ruling en/of de onderliggende stukken? Zo ja, hoe is dit verzoek afgelopen? Zo nee, ziet u ruimte voor het publiceren van geanonimiseerde rulings en/of onderliggende stukken met een beroep op de Wet openbaarheid bestuur?
Bij de te publiceren samenvattingen zullen de achterliggende stukken bij de rulings niet worden gepubliceerd. De informatie uit de achterliggende stukken vindt wel zijn weerslag in de te publiceren samenvatting. Gezien de werking van artikel 67 AWR en het feit dat rulings worden gesloten met individuele belastingplichtigen, kunnen de rulings en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet openbaar worden gemaakt, ook niet via een Wob-verzoek. In het verleden zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) inderdaad verzoeken ingediend om specifieke rulings openbaar te maken. Op grond van de geheimhoudingsplicht, die op basis van de jurisprudentie prevaleert boven de Wob, zijn deze verzoeken afgewezen.
Zou uit het volledig publiceren van rulings kunnen blijken dat grote bedrijven relatief weinig belasting betalen? Wanneer betaalt een bedrijf naar uw inzicht «voldoende» belasting? Hebben bedrijven de plicht om aan te tonen dat ze voldoende belasting betalen (in het buitenland) om in aanmerking te komen voor een ruling? Zo niet, zou een dergelijke plicht juridisch mogelijk zijn?
Het antwoord op de vraag wanneer een bedrijf voldoende belasting betaalt vloeit voort uit de wet. Uit rulings kan alleen blijken dat de bedrijven de belasting betalen die de wet voorschrijft. Een ruling is immers een vastlegging hoe fiscale wet, beleid en jurisprudentie uitwerkt in een specifiek geval. Belastingplichtigen hebben geen verplichting om aan te tonen dat ze voldoende belasting betalen. Dat geldt voor de huidige maar ook in de vernieuwde rulingpraktijk.
Waarom is (geanonimiseerde) publicatie van een ruling geen voorwaarde voor het verkrijgen van een ruling? Is het mogelijk om (anonieme) publicatie voortaan als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van een ruling? Is het juridisch mogelijk om bestaande rulings (bijvoorbeeld: een ruling die in 2016 is afgegeven) (anoniem) te publiceren, gegeven de relevante fiscale, civiele en eventueel internationale rechtsbepalingen?
In de vernieuwde rulingpraktijk is de geanonimiseerde publicatie van de ruling een voorwaarde om een ruling te sluiten. De publicatie vindt plaats in de vorm van een samenvatting. Hoewel er geen juridisch belemmering bestaat om samenvattingen van bestaande rulings die niet herleidbaar zijn naar een individueel bedrijf te publiceren, richt ik mij op de toekomst. Het publiceren van geanonimiseerde samenvattingen is immers een tijdrovende kwestie die hooggekwalificeerde capaciteit vraagt. Daarnaast zijn er op het gebied van transparantie over bestaande rulings al eerder grote stappen genomen. Zie hiervoor onder andere het antwoord op vraag 28.
Hoeveel extra werk levert het publiceren van een samenvatting van een afgegeven ruling op? Hoeveel extra werk zou het voor de Belastingdienst opleveren als alle rulings volledig (geanonimiseerd) gepubliceerd moesten worden? Klopt het dat het volledig publiceren van rulings minder werk oplevert dan het maken van een samenvatting voor elke ruling?
Het anonimiseren van een ruling zal waarschijnlijk voor een hooggekwalificeerde belastingdienstmedewerker minder tijd kosten dan een samenvatting maken. De reden dat ik gekozen heb om samenvattingen te gaan publiceren is dan ook niet gelegen in de hoeveelheid werk die het zal kosten. De reden waarom ik kies om samenvattingen te publiceren is omdat deze meer relevante inhoud zullen hebben dan een volledig geanonimiseerde ruling. In het antwoord op vraag 14 heb ik dit toegelicht.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die niet langer een ruling met de Belastingdienst mogen maken, bijvoorbeeld omdat het doorslaggevende motief eruit bestaat om buitenlandse belasting te besparen? Klopt het dat het voor deze bedrijven nog steeds mogelijk blijft om dezelfde fiscale structuren te blijven gebruiken, ondanks het feit dat er geen ruling wordt afgesloten? Kunnen deze bedrijven rechten ontlenen aan het feit dat er in eerdere jaren wel rulings werden afgesloten met dergelijk fiscale structuren?
Een ruling is geldig gedurende de periode waarvoor zekerheid vooraf is gegeven. Daarna kunnen aan de ruling geen rechten meer worden ontleend. Het feit dat niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven voor bepaalde structuren, bijvoorbeeld omdat het besparen van buitenlandse belasting het doorslaggevend motief is, betekent niet dat die structuren automatisch verdwijnen. De wet wijzigt namelijk niet als gevolg van het niet langer geven van rulings. Ik ben daarom tevens bezig met vele wetswijzigingen om belastingontwijking aan te pakken. Een overzicht daarvan is bijvoorbeeld te vinden in het planningsoverzicht maatregelen aanpak belastingontwijking en -ontduiking.24
Gaat de maximale looptijd van vijf jaar (en tien jaar in uitzonderlijke gevallen) ook voor alle huidige rulings gelden? Zo ja, vanaf welk moment moet deze maximale looptijd berekend worden? Wordt een verlenging van een bestaande ruling aangemerkt als een nieuwe ruling? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de nieuwe regels ook gaan gelden voor alle bestaande rulings?
Op dit moment worden APA’s en ATR’s afgegeven voor een periode van maximaal 5 jaar. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Voor rulings afgegeven buiten het APA/ATR-team is deze maximering niet het geval. Omdat rulings vaststellingsovereenkomsten onder burgerlijk recht zijn tussen de Belastingdienst en belastingplichtige kan de Belastingdienst deze echter niet zomaar eenzijdig aanpassen en bijvoorbeeld de looptijd verkorten.
Op het moment dat de vernieuwde rulingpraktijk van start gaat, worden alle rulings met een internationaal karakter afgegeven voor een looptijd van maximaal 5 jaar tenzij de feiten en omstandigheden een uitzondering rechtvaardigen, bijvoorbeeld indien sprake is van langlopende contracten. Dan is het maximum 10 jaar. In die gevallen wordt wel een tussentijdse evaluatie overeengekomen. Een verlenging van een bestaande ruling wordt aangemerkt als een nieuwe ruling. Mijn ambitie is om de wijzigingen per 1 juli 2019 door te voeren.
Klopt het dat een ruling vervalt bij een relevante wetswijziging en dat relevante wijzigingen van feiten en omstandigheden in rulings opgenomen worden? Geldt dit ook voor alle maatregelen opgenomen in uw brief van 22 november 2018?4 Gaat het nieuwe beleidsbesluit automatisch gelden voor alle huidige rulings?
Uit de eerder aan uw Kamer gestuurde exemplarische APA’s en ATR’s blijkt dat hierin inderdaad is opgenomen dat deze vervallen bij een relevante wetswijziging of indien de feiten en omstandigheden welke ten grondslag liggen aan de APA of ATR een wezenlijke wijziging ondergaan.26 De maatregelen zoals deze gaan gelden voor rulings afgegeven na 1 juli aanstaande vallen hier niet onder en leiden dus niet tot het vervallen van de ruling. Indien de looptijd van deze rulings is verstreken en een nieuwe ruling wordt aangevraagd, gelden daarvoor uiteraard wel de nieuwe maatregelen.
Klopt het dat er in de toekomst geen rulings worden afgesloten als (internationale) belastingbesparing een doorslaggevend motief is? Wat voor rulings blijven er dan nog over? Hoe kunt u beoordelen of er internationaal belasting wordt ontweken? Vereist dat geen kennis van het effectieve belastingtarief in andere landen?
De Belastingdienst gaat scherper kijken naar het doel van de transactie of de structuur waarvoor de ruling wordt gevraagd. Indien het doorslaggevende motief van de belastingplichtige eruit bestaat om Nederlandse of buitenlandse belasting te besparen, zal geen ruling worden afgegeven. Om dit te kunnen beoordelen kan de inspecteur vragen naar de zakelijke reden waarom de transactie wordt aangegaan of de structuur wordt opgezet. Om dit te kunnen beoordelen is kennis van het effectieve tarief in andere landen niet noodzakelijk. Met de aanscherpingen zal de rulingpraktijk zich richten op het geven van zekerheid vooraf aan bedrijven met reële activiteiten in Nederland. Deze bedrijven kunnen zekerheid vooraf vragen over de toepassing van diverse wettelijke bepalingen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan toepassing van verrekenprijzen, deelnemingsvrijstelling, innovatiebox, tonnageregime of de vraag naar de werking van de renteaftrek beperkende maatregelen.
Klopt het dat derde partijen zelf geen ruling meer nodig hebben wanneer rulings van andere bedrijven gepubliceerd worden omdat zij zich in een gelijke situatie kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel of enig ander beginsel?
Een ruling wordt afgegeven op basis van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Op basis van het gelijkheidsbeginsel moeten gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Eenheid van beleid en uitvoering is daarom een belangrijk uitgangspunt voor de Belastingdienst. Indien de feiten en omstandigheden bij twee belastingplichtigen hetzelfde zijn, dienen deze gevallen dan ook hetzelfde te worden behandeld. Uit een samenvatting zal niet de conclusie kunnen worden getrokken of alle feiten en omstandigheden gelijk zijn. Feiten en omstandigheden kunnen immers herleidbaar zijn naar de belastingplichtige en zullen niet volledig kunnen worden opgenomen in de samenvatting. Wil een belastingplichtige zekerheid over zijn eigen positie dan zullen de feiten en omstandigheden apart moeten worden getoetst.
Kunt u nader omschrijven hoe de rulingpraktijk in België werkt? Wat zijn, voor zover u bekend, de afgelopen jaren de ervaringen met deze praktijk? Worden de teksten van rulings daar volledig gepubliceerd? Wat wordt er precies weggelakt? Zijn er (andere) landen waar rulings volledig gepubliceerd worden?
Belastingplichtigen in België kunnen in fiscale zaken zekerheid vooraf vragen aan de Dienst voorafgaande beslissingen. Onder een voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de Federale Overheidsdienst Financiën, overeenkomstig de van kracht zijnde bepalingen, vaststelt hoe de wet wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. Een college beslist over het al dan niet geven van zekerheid vooraf. Een meer uitgebreide omschrijving is opgenomen in het jaarverslag van de Dienst voorafgaande beslissingen.27 In België worden de rulings niet integraal gepubliceerd. Per ruling wordt wel een samenvatting gepubliceerd en in het jaarverslag worden tevens casus met een bijzonder belang in de vorm van een samenvatting opgenomen. Mij zijn geen landen bekend waar rulings volledig worden gepubliceerd.
Ik ben niet bekend met ervaringen die belastingplichtigen hebben met de Belgische rulingpraktijk. Tijdens het proces van de herziening is door een delegatie van de interne werkgroep een bezoek gebracht aan de Belgische Dienst voorafgaande beslissingen. Mede op basis hiervan heb ik, gebaseerd op de praktijk in België, besloten om per ruling een samenvatting te gaan publiceren.
In hoeverre gaat de Kamer worden geïnformeerd over het nieuwe beleidsbesluit en in hoeverre kan de Kamer hier wijzigingen in aanbrengen?
In de brief van 22 november 2018 heb ik de maatregelen die moeten leiden tot de vernieuwde rulingpraktijk kenbaar gemaakt.28 De maatregelen zullen leiden tot aanpassing van de processen binnen de Belastingdienst. Daarnaast worden de inhoudelijke wijzigingen uitgewerkt in beleidsregels. Indien een debat met uw Kamer leidt tot gewijzigde inzichten dan zullen deze worden meegenomen in de te publiceren beleidsregels. Deze beleidsregels zullen worden gepubliceerd zodat ze toegankelijk zijn voor iedereen.
Klopt het dat anoniem publiceren van rulings niet in strijd is met artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)? Kan dit ook met terugwerkende kracht gebeuren? Is het juridisch mogelijk om artikel 67 van de AWR aan te passen zodat er onderscheid wordt gemaakt tussen individuele personen en rechtspersonen?
Het is correct dat het anoniem publiceren van rulings niet in strijd is met artikel 67 AWR wanneer er wordt gezorgd dat de informatie niet herleidbaar is naar een specifieke belastingplichtige. Dit artikel beperkt echter in grote mate de hoeveelheid informatie die verschaft kan worden bij de publicatie van rulings. De onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld heeft naar aanleiding van het onderzoek dat zij in 2018 hebben gedaan naar de APA/ATR-praktijk, geconcludeerd dat de gepubliceerde stukken over de APA/ATR-praktijk een voldoende transparant beeld geven van de afgegeven rulings. Daarnaast hebben zij geconcludeerd dat de publicatie van geanonimiseerde afspraken, gezien de bondige vormgeving van APA’s en ATR’s, niets wezenlijks toevoegen en alleen maar tot veel extra werk zou leiden.29 Mede op basis hiervan en gebaseerd op de praktijk in België, heb ik ervoor gekozen om per ruling een geanonimiseerde samenvatting te gaan publiceren. Deze nieuwe werkwijze vergt tijd en aanpassingen van de Belastingdienst. Mijn ambitie is daarom dit nieuwe beleid in te laten gaan per 1 juli 2019. Met betrekking tot de tot die tijd afgegeven rulings is transparantie geborgd door diverse initiatieven op dat gebied; denk hierbij aan het uitwisselen van informatie over rulings aan het buitenland, publicatie van beleidsbesluiten, jaarverslagen, briefings, publicatie van exemplarische voorbeelden, publicatie van veelvoorkomende verschijningsvormen, uitleg in Kamerbrieven en Kamervragen en interne en externe onderzoeken naar procedures en inhoud.
Het is theoretisch niet onmogelijk artikel 67 AWR aan te passen maar dit is zeer onwenselijk. De fiscale geheimhoudingsplicht is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Het is geen taak van de Belastingdienst om informatie openbaar te maken. De Belastingdienst is opgesteld om belastingwetten uit te voeren. Daartoe heeft de inspecteur recht op veel en gevoelige informatie, zowel van particulieren als van bedrijven. Individuele belastingplichtigen, zowel particulieren als bedrijven, moeten er van op aan kunnen dat hun gegevens vertrouwelijk blijven. Het mag niet zo zijn dat belastingplichtigen uit angst dat hun gegevens niet vertrouwelijk blijven relevante fiscale informatie onthouden aan de inspecteur van de Belastingdienst. Dit zou het toezicht en de belastingheffing ernstig belemmeren. Zeker bij rulings is het enerzijds van belang dat alle feiten op tafel komen en anderzijds dat belastingplichtige erop kan vertrouwen dat zijn (bedrijfsgevoelige) informatie openbaar wordt.
Wanneer en hoe gaat de Europese gedragscodegroep inzake bedrijfsbelastingen de implementatie van de Europese richtsnoeren voor goede belastingrulingpraktijken monitoren? Klopt het dat er in Europa landen zijn waar het wel openbaar is hoeveel belasting bedrijven afdragen? Om welke landen gaat het? Hoe werkt het daar precies?
Ik verwijs naar brieven die eerder over dit onderwerp naar uw Kamer zijn gestuurd.30 De naleving van de richtsnoeren is niet direct afdwingbaar. Het is aan de lidstaten zelf om de regels na te leven. Wel komen periodiek in de Gedragscodegroep de richtsnoeren aan de orde, waarbij stilgestaan wordt bij de laatste stand van zaken. Zoals al eerder aangegeven, vindt het kabinet naleving van die aanbevelingen van de EU-Gedragscodegroep van groot belang.
Uit openbare bronnen zou kunnen worden afgeleid dat een beperkt aantal Europese landen inzichtelijk maakt hoeveel belasting is afgedragen. Het is mij echter niet bekend of dat inderdaad het geval is en zo ja, op welke wijze dit gebeurt.
Waarom zegt u in uw brief van 22 november 20185 dat al aan de Europese richtsnoeren6 voor goede belastingrulingpraktijken zou zijn voldaan door middel van de publicatie van een notitie, exemplarische voorbeelden en een jaarverslag van het APA/ATR-team? Is het niet zo dat de Europese richtsnoeren nou juist publicatie voorschrijven van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een belastingruling, zodat in elk geval de publicatie van een samenvatting van die feiten en omstandigheden, al dan niet in de vorm van een bijgewerkte handleiding, een ondergrens is? Wat vindt u ervan dat een Europese topambtenaar uw voornemen om geanonimiseerde samenvattingen per belastingruling te gaan publiceren rechtstreeks toeschrijft aan de Europese richtsnoeren?7
Eén van de aanbevelingen van de overigens niet verplicht gestelde Europese richtsnoeren heeft als doel om de transparantie over de inhoud van rulings te versterken. Dit kan volgens de EU-Gedragscodegroep op twee manieren. De rulings met horizontale toepassing kunnen gepubliceerd worden of, indien dit niet kan vanwege de geheimhoudingsplicht van een belastingdienst, dan kunnen de algemene conclusies uit rulings worden gepubliceerd.
Nederland publiceert inhoudelijke standpunten die van toepassing kunnen zijn voor meerdere belastingplichtigen in beleidsbesluiten. Op deze wijze worden algemene uitgangspunten al gepubliceerd. Daarnaast is een beschrijving van de APA/ATR-praktijk met daarin opgenomen exemplarische voorbeelden van APA’s en ATR’s aan uw Kamer gestuurd en publiceert het APA/ATR-team van de Belastingdienst een jaarverslag.34 Daarmee werd al voldaan aan deze aanbeveling. Nu we overgaan tot geanonimiseerde publicatie van samenvattingen van rulings met een internationaal karakter gaan we zelfs een stap verder dan het minimale dat de Gedragscodegroep aanbeveelt.
Het is altijd genoeglijk om te vernemen dat er vanuit de EU positief wordt gereageerd op het Nederlandse beleid. Wel is deze Europese ambtenaar iets te enthousiast in zijn aanname dat de richtsnoeren van de Gedragscodegroep de enige aanleiding hiervoor waren.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een beantwoorden voor het algemeen overleg over Belastingontwijking op donderdag 21 februari 2019?
Nee, met het oog op zorgvuldige en volledige beantwoording worden deze vragen binnen de reguliere termijn van 3 weken beantwoord.
Het bericht dat banken financiering van fossiele energie niet hebben teruggebracht |
|
Mahir Alkaya , Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken investeren veel meer in fossiele dan in duurzame energie» over het rapport «Still undermining our future» van de Eerlijke Geldwijzer?1 Wat is uw reactie op deze bevindingen?
Ik ben bekend met deze bevindingen. In de antwoorden hieronder geef ik een reactie.
Kunt u bevestigen dat banken meer zijn gaan investeren in duurzame energie sinds 2014, maar met 29 miljard euro nog steeds veel meer investeren in fossiele energie? Is u gedetailleerdere informatie bekend dan die op bedrijfsniveau waar dit rapport op gebaseerd is?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vragen van de leden Van den Hul en Nijboer (beiden PvdA) heeft DNB in kaart gebracht wat de uitzettingen van de verschillende onderdelen van de financiële sector zijn op CO2-intensieve sectoren. DNB heeft daarbij gekeken naar uitzettingen op sectoren die, tezamen met het vastgoed, het leeuwendeel van de uitstoot van CO2 veroorzaken. Dit zijn de sectoren fossiele brandstof (inclusief toeleveranciers), energieopwekking, zware industrie (chemie, staalproductie, mijnbouw, papier- en cementindustrie), transport en landbouw. Dit is dus breder dan fossiele energie alleen. Deze uitzettingen zijn het grootst voor pensioenfondsen (12,4 procent van het balanstotaal) en banken (11 procent). Bij verzekeraars zijn uitzettingen een stuk lager (4,5 procent).2 Voor 2019 heeft DNB eenzelfde uitvraag ingepland. Ik heb DNB, mede naar aanleiding van een motie van de leden Snels en Sneller3, gevraagd de uitzettingen van de Nederlandse financiële sector op CO2-intensieve sectoren te blijven monitoren.
Dit kabinet heeft een ambitieus klimaatbeleid geformuleerd. Nederland streeft naar 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van de uitstoot van Nederland in 1990. Dit zal ertoe leiden dat de Nederlandse energiemix substantieel zal wijzigen en in bepaalde sectoren krimp zal plaatsvinden. Zoals ik uw Kamer eerder per brief heb gemeld, ben ik van mening dat financiële instellingen hier tijdig op moeten anticiperen, in lijn met de doelstellingen van het Akkoord van Parijs.4 Dit geldt in het bijzonder voor financiële instellingen die een relatief groter deel van hun portefeuille in fossiele energie hebben. Voor hen is het risico van de transitie naar een CO2-neutrale energievoorziening het grootst. Deze risico’s hebben ook de aandacht van toezichthouders. Zo kijkt DNB hoe zij duurzaamheidsrisico’s meer kan verankeren in het toezicht. Recent heeft DNB een eerste stresstest uitgevoerd waarin zij de mogelijke gevolgen van verschillende disruptieve transitiescenario’s doorrekent voor de financiële stabiliteit in Nederland. Ook maken duurzaamheidsrisico’s en verdergaande transparantievereisten voor banken onderdeel uit van de herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk waarop de Raad en het Europees Parlement een akkoord op hoofdlijnen hebben bereikt.5 Een groot deel van de financiële sector heeft daarnaast ook het initiatief genomen om binnen het klimaatakkoord een commitment aan te gaan om hun investeringen in lijn te brengen met het Akkoord van Parijs.6 Zie ook de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
Herkent u het beeld dat verzekeraars twaalf keer meer investeren in fossiele energie dan in duurzame energie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Nederlandse Vereniging van Banken dat de kwaliteit van de Eerlijke Bankenwijzer onvoldoende is?2
Voorafgaand aan het besluit van de banken om hun medewerking aan de onderzoeken van de Eerlijke Bankwijzer («EBW») op te zeggen, hebben de banken en EBW een uitgebreide dialoog gevoerd onder leiding van een onafhankelijk wetenschapper. In dit proces is getracht om de uiteenlopende standpunten van de partijen dichterbij elkaar te brengen. Hierbij stond vooral de methodologie zoals die door de EBW wordt gehanteerd centraal. Helaas heeft dit proces niet geresulteerd in overeenstemming waardoor banken helaas niet meer meewerken aan de onderzoeken.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als banken en verzekeraars op een betrouwbare en verifieerbare manier transparant zijn over hun investeringen in klimaatrelevante sectoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke (wettelijke) verplichtingen bestaan hier momenteel voor?
Zoals aangegeven in beantwoording op de vragen van de leden Van den Hul en Nijboer onderschrijft het kabinet het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de sector uitgenodigd om actief deel te nemen aan het Klimaatakkoord, in het bijzonder aan de taakgroep financiering. Deze taakgroep werkt samen met de sectortafels voorstellen uit om de energietransitie te financieren en hindernissen weg te nemen. De resultaten hiervan zijn op 21 december 2019 gepubliceerd. De Nederlandse financiële sector heeft daarnaast het initiatief genomen om zich te verbinden aan de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. De Minister van EZK en ik hebben dit initiatief verwelkomd. De sector heeft in dat kader afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Uiterlijk in 2022 maken de partijen hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekend, voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Het is uniek dat de gehele Nederlandse financiële sector voornemens is om klimaatdoelstellingen te gaan stellen. De financiële sector kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan de transitie. Ik ga dit Nederlandse initiatief ook in Europees verband op de kaart zetten. Daarmee is tevens opvolging gegeven aan de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven.9
Indien u van mening bent dat banken en verzekeraars transparant dienen te zijn over deze investeringen, kunt u aangeven of thans voldoende tegemoet wordt gekomen aan die wens? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke verbeteringen zouden banken en verzekeraars wat u betreft nog zouden moeten doorvoeren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten hoe het staat met de uitvoering van de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven?3
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw oordeel over de vergelijkbaarheid van de meetmethodes die banken en verzekeraars op dit moment gebruiken, zoals die in de Spitsbergen ambitie waarin Platform Carbon Accounting Financials (PCAF), 2Dii en/of soortgelijke meetmethoden worden genoemd?4
Er bestaan verschillende manieren om de klimaatimpact van een financiële instelling te meten en inzichtelijk te maken. Ik ben van mening dat het aan instellingen zelf is om een meetmethode te kiezen die past bij de balans of bij het type investering. Ik vind het tegelijkertijd van belang dat instellingen ernaar streven om resultaten waar mogelijk onderling vergelijkbaar te maken. Ik ben daarom blij dat de financiële sector, als onderdeel van het bovengenoemde commitment, zich verbindt aan een proces om onderling ervaringen te delen, resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen. Het beter vergelijkbaar maken van resultaten helpt consumenten en beleggers om financiële instellingen onderling te vergelijken. Het vergelijkbaar maken van meetmethodes kan instellingen tevens prikkelen om hun balans te verduurzamen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is als banken en verzekeraars dezelfde systematiek hanteren, zodat dit voor consumenten en investeerders onderling vergelijkbaar is? Heeft u zelf een voorkeur voor een specifieke meetmethode?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om met de maatschappelijke organisaties en de financiële sector te komen tot gedragen en controleerbare maatstaven of «Key Performance Indicators» voor maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Ik vind het belangrijk dat in de financiële sector meer aandacht komt voor duurzaamheidscriteria en dat instellingen beter vergelijkbaar worden. Het vergroten van transparantie door financiële instellingen heeft ook prioriteit van de Europese Commissie. Als onderdeel van het actieplan «duurzame groei financieren» probeert de Commissie op verschillende manieren transparantie, alsmede aandacht voor duurzaamheid, in de financiële sector te vergroten. Gelet op de grensoverschrijdende activiteiten van financiële instellingen zie ik een gemeenschappelijk beleid in Europa op dat vlak als wenselijk. Zo lopen op dit moment onderhandelingen over het opzetten van een raamwerk voor duurzame economische activiteiten. De Commissie wil alle aspecten die van belang zijn voor duurzaamheid de komende jaren onderbrengen in dit raamwerk («taxonomie»). Daarbij wil de Commissie beginnen met activiteiten die een effect hebben op klimaat en milieu. De Commissie zal in een later stadium een voorstel uitwerken voor de bijdrage van economische activiteiten aan sociale doelstellingen. Ik ben van mening dat deze op te zetten taxonomie kan bijdragen aan meer eenduidige standaarden over wat een duurzame investering is en wat niet. Ik zet daarbij in op het bewaken van een breed duurzaamheidsbegrip, zodat alle relevante ESG-criteria worden meegewogen.
Ook nu al dienen financiële instellingen op verschillende wijze transparant te zijn over hun investeringen. Op dit moment verwacht de overheid van financiële instellingen, waaronder banken en verzekeraars, dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Openbaarheid van gegevens en transparantie over risicomanagement, naleving van wetten, normen en gedragscodes zijn onderdeel van deze richtlijnen. Ook dienen grote beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers vanaf boekjaar 2017 in hun bestuursverslag een niet-financiële verklaring openbaar te maken over, in ieder geval, milieu-, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping. Ook pensioenfondsen dienen in hun bestuursverslag inzicht te geven in de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met ESG-criteria. Verder is de overheid met de financiële sector en maatschappelijke organisaties partij in IMVO-convenanten waarin ook aandacht is voor ESG-criteria. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over de publicatie van investeringskeuzes, stemgedrag op aandeelhoudersvergaderingen en over de dialoog die plaatsvindt met bedrijven waarin wordt belegd of met bedrijven die worden gefinancierd. Deze initiatieven kunnen bijdragen aan het beter vergelijkbaar maken van financiële instellingen.
Deelt u de mening dat het, zeker omdat Nederland uitsluitend «fractional reserve» banken kent, wenselijk is dat klanten en beleggers goed geïnformeerd moeten worden over waar hun geld in wordt geïnvesteerd wanneer zij een spaarrekening openen of een financieel product aanschaffen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de Kamer nader informeren over de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie (COM(2018) 354 d.d. 24 mei 2018) voor een verordening betreffende informatieverschaffing in verband met duurzame beleggingen en duurzaamheidsrisico's en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/2341?5
Op 19 december 2018 is in de Raad overeenstemming bereikt over het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening betreffende informatieverschaffing in verband met beleggingen en duurzaamheidsrisico’s en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/2341. De onderhandelingen tussen de Raad, Europese Commissie en het Europees Parlement zijn gestart.
De impact van belastingverdragen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «The impact of tax treaties on revenue collection: a case study of developing and least developed countries» van ActionAid?1
Ja
Klopt het dat Nederland na Japan de grootste veroorzaker is van misgelopen belastingen (bronbelastingopbrengsten van dividenden en rentebetalingen) in de onderzochte groep landen?
Het Rapport benadert de «misgelopen bronbelasting» als volgt.
Eerst worden de totale uitgaande rente- en dividendbetalingen uit de genoemde bronlanden naar, onder andere, Nederland toegerekend op basis van het aandeel van, in casu, Nederland in de directe buitenlandse investeringen (FDI) in dat land. Vervolgens wordt de aan Nederland toegerekende stroom dividenden en rente vermenigvuldigd met het verschil tussen het nationale bronbelastingtarief en het in het verdrag overeengekomen tarief.
Het is in mijn ogen een te vergaande versimpeling van de werkelijkheid om deze uitkomst aan te merken als gemiste belastinginkomsten. Het laat buiten beschouwing of het sluiten van het verdrag heeft geleid tot een verhoging van de investeringen. Dit is wel een belangrijke reden voor het sluiten van belastingverdragen. De financiële prikkel van het voorkomen van dubbele belastingheffing en de sterk vergrote rechtszekerheid zorgen ervoor dat bedrijven eerder zullen investeren in het bronland. Die investeringen leiden over het algemeen juist tot een hogere belastinggrondslag en gaan daarnaast gepaard met meer werkgelegenheid en ruimte voor ontwikkeling. Deze aspecten worden niet meegenomen in het rapport. Daarnaast helpt een belastingverdrag overheden bij de onderlinge samenwerking, bijvoorbeeld op het gebied van de uitwisseling van fiscale informatie en hulp bij invordering van belastingschulden. Dit is ook de reden dat veel landen belang hechten aan het sluiten van belastingverdragen. Het voorkomen van dubbele belasting is volgens het kabinet wel bedoeld voor economisch reële situaties. Daarom is het belangrijk dat belastingverdragen – zeker bij ontwikkelingslanden – antimisbruikbepalingen bevatten om oneigenlijk gebruik van deze verdragen te voorkomen.
Het achterliggende technische rapport geeft dan ook aan dat de gebruikte «mechanische benadering» (in tegenstelling tot een «behavioural benadering») makkelijk kan leiden tot een overschatting van wat misgelopen belasting wordt genoemd.
Daarbij merk ik bovendien op dat er geen verdrag van kracht is tussen Nederland en zes van de in het rapport onderzochte veertien landen, te weten Kaapverdië, Mongolië, Mozambique, Rwanda, Senegal en Tanzania.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Bangladesh, Filippijnen, Uganda en Zambia meer dan 120 miljoen dollar mislopen als gevolg van afspraken over bronbelasting op dividend en rente in Nederlandse belastingverdragen? Klopt het dat dit bedrag hoger uit kan vallen als andere ontwijkingsmethodes op basis van de verdragen gekwantificeerd hadden kunnen worden?
Ik deel de mening dat het ongewenst is dat de verdragen die Nederland met andere landen sluit onbedoeld tot gevolg hebben dat onze verdragspartners belastinginkomsten mislopen. Daarom neemt Nederland standaard het initiatief om effectieve anti-misbruikbepalingen in verdragen op te nemen om oneigenlijk gebruik van de verdragen te voorkomen.
Kunt u aangeven welk deel van de dividenden en rentebetalingen voor elk van deze landen naar Nederland in Nederland blijft en welk deel er naar andere landen doorstroomt?
Net zo min als de opstellers van het technische rapport beschik ik over de micro data die nodig zouden zijn om deze vraag te beantwoorden. In mijn brief van 6 november jl.2 heb ik aangegeven dat ik met De Nederlandsche Bank zal bespreken of het mogelijk is om de inkomende stromen vanuit ontwikkelingslanden in de toekomst in beeld te brengen.
Bent u bekend met het feit dat deze landen laag op de Human Development index staan, Bangladesh (nr. 136) de Filipijnen (nr. 113), Uganda (nr. 162) en Zambia (nr. 144), en deelt u de mening dat in deze landen de misgelopen belasting goed gebruikt had kunnen worden voor een toename in investeringen in publieke diensten en middelen?
Ik ben bekend met die feiten en, afgezien van de nuances die ik mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 aanbracht, deel ik die mening.
Klopt het dat de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 stelt dat Nederlandse verdragen met ontwikkelingslanden moeten bijdragen aan een duurzame groei en de bevordering van zelfredzaamheid en goed bestuur? Vindt u dat de feiten uit het rapport in overeenstemming zijn met dit kader? Deelt u de mening dat voor het onderhandelingsteam een handleiding voor onderhandelingen met ontwikkelingslanden benodigd is?
Wat in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 over onze relatie met ontwikkelingslanden is geschreven heeft inderdaad die strekking. Daarin staat bijvoorbeeld dat Nederland in onderhandelingen met ontwikkelingslanden eerder bereid is om een bredere definitie van het begrip «vaste inrichting» of relatief hogere bronbelastingen op te nemen.
Deze notitie is één van de grondslagen waarop de Nederlandse onderhandelingsinzet is gebaseerd. Een aparte handleiding is daarom niet nodig.
Zoals hierboven geschreven deel ik de conclusies van het rapport niet en vind ik dus ook niet dat deze in strijd komen met wat in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is geschreven.
Bent u van mening dat het initiatief van Nederland om belastingverdragen met ontwikkelingslanden door middel van de invoering van anti-misbruik bepalingen (volgend op bilaterale onderhandelingen) voldoende is geweest om ontwikkelingslanden te beschermen tegen belastingontwijking via Nederland?
Ik denk dat Nederland een belangrijke stap heeft gezet met zijn aanbod aan 23 ontwikkelingslanden om anti-misbruikbepalingen in de onderlinge verdragen op te nemen. Helaas hebben nog niet al die landen van dit aanbod gebruik gemaakt
Een andere belangrijke stap zet Nederland wanneer het, zoals de regering voorstelt, vrijwel al zijn bilaterale verdragen als gedekte verdragen bij het Multilaterale Verdrag3 aanmeldt en daarbij een veel beperkter gebruik maakt van de mogelijkheid om voorbehouden te maken dan andere ondertekenaars van dat verdrag. Hierdoor werken bijvoorbeeld nieuwe bepalingen tegen belastingontwijking ook direct door in de belastingverdragen die Nederland met ontwikkelingslanden heeft gesloten wanneer die ontwikkelingslanden dat verdrag ook hebben aangemeld.
Klopt het dat Nederland zich vol in zet op het Multilateraal Instrument van de Organisatie voor Economische samenwerking en Ontwikkeling (OESO) om belastingverdragen te verbeteren? Klopt het dat hierin geen afspraken worden gemaakt over de verdeling van heffingsrechten?
Het klopt dat Nederland breed inzet om het Multilaterale Verdrag te gebruiken om belastingverdragen te verbeteren. Daarin zitten ook afspraken die de verdeling van heffingsrechten in gedekte bilaterale verdragen veranderen. Ik denk daarbij met name aan een ruimere omschrijving van het begrip vaste inrichting. In het algemeen zal een ruimere invulling van het vaste inrichting begrip leiden tot meer heffingsrechten voor ontwikkelingslanden.
Bent u bereid om naast de reeds genomen maatregelen en de deelname aan het Multilateraal Instrument aanvullende maatregelen te treffen waaronder een eerlijke verdeling van heffingsrechten met ontwikkelingslanden?
Ik ben van plan om naast deelname aan het Multilaterale Verdrag in bilaterale relaties bij de verdragsbesprekingen in te blijven zetten op een eerlijke verdeling van heffingsrechten. In lijn met de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 kan dat zich vertalen in hogere bronbelastingtarieven voor ontwikkelingslanden en een lagere drempel om heffingsrechten aan ontwikkelingslanden te laten wanneer daar activiteiten plaatsvinden.
Klopt het dat Nederland momenteel het OESO-model gebruikt in onderhandelingen met andere landen terwijl dit model niet ontworpen is voor economisch ongelijkwaardige partners? Klopt het dat het modelverdrag van de Verenigde Naties (VN) hiervoor wel geschikt is? Bent u bereid om het VN-modelverdrag als minimumgrens te hanteren in onderhandelingen met ontwikkelingsverdragen?
Het klopt dat de Nederlandse inzet bij verdragsonderhandelingen voor een groot deel op het OESO Modelverdrag is gebaseerd. Ik vind dat model niet ongeschikt voor economisch ongelijkwaardige verdragspartners. Hoewel het modelverdrag van de VN in het algemeen meer heffingsrechten toekent aan bronlanden vind ik niet dat daardoor dit model beter geschikt is voor onderhandelingen tussen economisch ongelijkwaardige verdragspartners. Het VN model is tenslotte gebaseerd op het OESO model en het gebeurt regelmatig dat Nederland bepalingen uit het VN verdrag tijdens de verdragsonderhandelingen met ontwikkelingslanden accepteert. Ik zie daarom ook geen aanleiding het VN model als minimumgrens voor onderhandelingen met ontwikkelingslanden te hanteren.
Deelt u de analyse van dit rapport waaruit blijkt dat Nederland ontwikkelingslanden benadeelt met haar huidige fiscale verdragsbeleid?
Zoals met name uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt, deel ik die analyse niet.
Klopt het dat de effecten van verdragen op dit moment worden berekend op basis van toetsschema’s, maar dat deze niet ingaan op aspecten als goed bestuur en duurzame groei in ontwikkelingslanden? Bent u bereid om deze aspecten op te nemen in het toetsschema?
Het klopt dat op grond van de aangenomen motie Van Vliet4 bij de toelichting van nieuwe verdragen aan het parlement een toetsschema wordt gevoegd. In mijn brief over het verdragsbeleid die ik uw kamer voor 2019 heb toegezegd kom ik op het gebruik van een toetsschema terug.
Deelt u de analyse dat onderhandelingen van belastingverdragen vaak niet transparant zijn? Klopt het bijvoorbeeld dat er vaak geen consultatiemoment is tijdens onderhandelingen over verdragen? Deelt u de mening dat input van belanghebbenden en inspraak van het parlement van groot belang is voor eerlijkere onderhandelingen en meer draagvlak voor de afspraken in ontwikkelingslanden?
Ik deel de mening dat input van belanghebbenden en inspraak van het parlement van groot belang is bij het tot stand komen van belastingverdragen. Daarom worden voorgenomen onderhandelingen altijd aangekondigd en wordt daarbij inbreng van belanghebbenden gevraagd. Aan het einde van het traject is het altijd het parlement dat het laatste woord heeft bij instemming met het verdrag.
Bij elke onderhandeling is het verdragsbeleid, zoals onder meer neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011, het kader.
Meer transparantie tijdens het onderhandelingstraject is naar mijn mening niet effectief en niet wenselijk. De concrete inzet en de bereidheid die al dan niet bestaat om compromissen te sluiten dient vertrouwelijk te blijven in het kader van de onderlinge relatie en het onderhandelingsproces.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het Multilateraal Verdrag?
Ja.
De grootste belastingfraude in de Europese geschiedenis |
|
Henk Nijboer (PvdA), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel »Georganiseerde misdaad in krijtstreeppak roofde miljarden van Europese belastingdiensten» van Follow the Money?1
Ja.
Kunt u inzicht en een oordeel geven van het nieuws dat banken en brokers tussen 2001 en 2016 minstens 55,2 miljard euro hebben achtergehouden voor Europese belastingdiensten tussen 2001 en 2016? Klopt het dat deze fraude nog altijd wordt gepleegd?
In het artikel waar de leden naar verwijzen wordt gesproken over schattingen van een Duitse hoogleraar. Hierbij is gekeken naar alle transacties rondom de momenten dat dividend is vastgesteld. Over het aandeel van Nederland in de gemaakte schattingen kunnen wij geen oordeel geven omdat hierover geen gegevens bij ons bekend zijn.
Deelt u de analyse dat CumEx het grootste belastingschandaal ter wereld is en dat het een van de grootste financiële schandalen is die Europa ooit heeft meegemaakt? Deelt u de analyse van de Keulse officier van justitie dat deze samenwerkende bankiers, handelaren, investeerders en hedgefondsmanagers een criminele organisatie vormen?
Wij beschikken over te weinig informatie om een uitspraak te doen over de omvang van de schade en de gevolgen voor betrokken partijen in andere landen en kunnen hier dus niet over oordelen.
Hoeveel boetes zijn er naar aanleiding van deze fraude uitgedeeld? Hoeveel individuen zijn er persoonlijk vervolgd? Welk deel van de misgelopen belasting is inmiddels terugbetaald?
In Nederland is de taak om personen te vervolgen opgedragen aan het Openbaar Ministerie. Uit een publicatie van het Openbaar Ministerie blijkt dat op dit moment een onderzoek plaatsvindt naar potentiele fraude met betrekking tot de dividendbelasting. Het onderzoek zal moeten uitwijzen of, waar en op welke wijze enige belastingdienst uiteindelijk ook daadwerkelijk is benadeeld.2 Hoeveel fiscale boetes in relatie tot de dividendbelasting worden opgelegd wordt door de Belastingdienst niet systematisch bijgehouden. Dat geldt ook voor het aantal en de hoogte van opgelegde naheffingsaanslagen waarbij sprake is van fraude met betrekking tot dividendbelasting.
Heeft u gesproken met Rabobank over de Zwitserse dochteronderneming Sarasin, die een hoofdrol zou spelen in deze fraude? Wat was de uitkomst van dit gesprek?
Nee. De Rabobank heeft ons ministerie recent laten weten niet inhoudelijk op de berichtgeving te kunnen reageren, omdat zij hun belang in Sarasin bank al in 2011 hebben verkocht.
Welke vragen van de Duitse parlementaire enquêtecommissie heeft ABN AMRO geweigerd te beantwoorden? Heeft u contact gehad met ABN AMRO over het wel of niet meedoen aan deze enquêtecommissie? Bent u van mening dat Nederlandse bedrijven in beginsel in moeten gaan op verzoeken van democratisch gekozen parlementen, zoals ook premier Rutte deze week nog stelde?
Het is bekend dat de Duitse autoriteiten onderzoeken of banken in de periode tot 2012 al dan niet terecht dividendbelasting hebben teruggevorderd. ABN AMRO heeft NLFI en het ministerie in 2015 geïnformeerd dat zij met betrekking tot deze kwestie in nauw contact staat met de Duitse autoriteiten en constructief meewerkt aan het onderzoek. Informatie over deze onderzoeken is ook opgenomen in het prospectus van ABN AMRO en jaarverslagen.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij u verder naar de brief van ABN AMRO van 2 november 2018 naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie voor Financiën om geïnformeerd te worden over de reactie van ABN AMRO op de vragen van de Duitse parlementaire enquêtecommissie.
Kunt u met zekerheid stellen dat er zich in Nederland nooit CumEx-transacties hebben voorgedaan? Zo ja, wat maakt ons systeem anders dan landen als Duitsland?
Zoals blijkt uit de aanbiedingsbrief kunnen er ook met Nederlandse aandelen cum/ex transacties en cum/cum transacties plaatsvinden. Daarbij kan het gaan om zowel reguliere transacties als dividendstripping. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar de aanbiedingsbrief. Tot 2012 bestond echter in Duitsland op basis van de nationale wetgeving de mogelijkheid dat de ene partij dividendbelasting kon inhouden zonder deze af te dragen, terwijl de andere partij de niet afgedragen dividendbelasting kon verrekenen. In Nederland bestond en bestaat een dergelijke mogelijkheid niet.
Klopt het dat er ook in Nederland met ingenieuze financiële constructies dividendbelastingen worden teruggevorderd, terwijl de grondslag daarvoor ontbreekt? Hoeveel geld is de Nederlandse Belastingdienst misgelopen door deze zogeheten CumCum-transacties? Hoe is het mogelijk dat een bedrijf een belastingteruggave krijgen over niet-betaalde belasting?
Op basis van de Nederlandse wet is een vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting alleen mogelijk indien de dividendbelasting daadwerkelijk is ingehouden. Er bestaan echter verschillende situaties waarbij vermindering, teruggaaf of verrekening van ingehouden dividendbelasting wordt geclaimd terwijl daar geen wettelijke basis voor is. Deze situaties kunnen variëren van dividendstripping zoals beschreven in de aanbiedingsbrief, een dubbel verzoek om teruggaaf tot fraude met het opmaken van valse dividendnota’s. Zoals blijkt uit een recente uitspraak van rechtbank Noord-Holland, heeft de Belastingdienst ook oog voor meer ingenieuze financiële constructies.3
Bent u bekend met de vertrouwelijke stukken van de Australische bank Macquarie en de Zwitserse private bank Sarasin waaruit blijkt dat Nederland in het vizier stond van dividendstrippende handelaren en bankiers? Kunt u deze stukken delen met de Kamer? Staat Nederland nog steeds in het vizier van deze handelaren en bankiers?
Ons zijn naar beste herinnering geen vertrouwelijke stukken bekend van de Australische bank Macquarie en de Zwitserse bank Sarasin en wij kunnen om die reden geen stukken delen met uw Kamer. Of Nederland nog steeds in het vizier staat van deze handelaren en bankiers is eveneens niet bij ons bekend.
Klopt het dat de systemen bij de Nederlandse Belastingdienst ontoereikend waren om herhaaldelijke teruggave van de dividendbelasting te voorkomen? Zijn deze systemen inmiddels verbeterd? Hoe?
In 2005 constateerde de Algemene Rekenkamer dat de administratieve organisatie rond de teruggave van dividendbelasting niet zodanig was ingericht dat zij dubbele betalingen kon voorkomen maar handmatige controles werden wel uitgevoerd. Daarnaast werd geconstateerd dat vanaf 2004 de administratieve organisatie is versterkt doordat meer gegevens elektronisch konden worden aangeleverd hetgeen het toezicht vereenvoudigde.4 In 2016 is het systeem voor elektronische teruggaaf van dividendbelasting in gebruik genomen.5 Doordat teruggaafverzoeken digitaal worden ingediend kunnen vanaf dat moment de in de aanbiedingsbrief onder «overige situaties» genoemde onrechtmatige dubbele verzoeken die worden ingediend op naam van dezelfde gerechtigde eenvoudiger worden getraceerd.
Sluit u uit dat dividendstrippen in Nederland nog steeds voorkomt? Zo nee, wat gaat u er aan doen om dit te veranderen?
Zoals blijkt uit de aanbiedingsbrief doen zich in Nederland ook situaties van dividendstripping voor. In de wet zijn maatregelen opgenomen om dividendstripping tegen te gaan. De Belastingdienst heeft hier oog voor maar zoals ook in de aanbiedingsbrief is aangegeven is de praktische toepassing van de wettelijke maatregel alleen gericht tegen evidente vormen van dividendstripping vanwege de zware bewijslast die rust op de inspecteur.
Zijn de Nederlandse maatregelen tegen dividendstrippen (ingevoerd in 2001) succesvol? Bent u bereid de wetgeving tegen dividendstrippen te evalueren nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de Morgan Stanley-zaak?
Op de Belastingdienst rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat het (economisch) belang van de aandelen niet gewijzigd is. Of dividendstripping binnen het bestek van de huidige regels voldoende kan worden aangepakt, is afhankelijk van het soort gevallen dat zich in de praktijk voordoet en de invulling die de rechter aan de bewijspositie van de inspecteur geeft. Over de bewijspositie van de inspecteur wordt in een thans nog lopende procedure6 mogelijk meer duidelijkheid gegeven. Daarnaast zal in ieder geval moeten worden geïnventariseerd welke hoofdvormen van dividendstripping zich in de praktijk voordoen. Dit vraagt onderzoek. Als blijkt dat de huidige regels ontoereikend zouden zijn, kan dit leiden tot aanpassing van de relevante wetgeving.
Klopt het dat de bewijslast voor het bestaan van dividendstrippen volledig bij de Belastingdienst ligt waardoor alleen evidente gevallen aangepakt kunnen worden? Zou de aanpak van dividendstrippen effectiever gemaakt kunnen worden wanneer bedrijven een uitgebreidere administratie moeten bijhouden?
Zoals in de aanbiedingsbrief aangegeven klopt het dat op de Belastingdienst een zware bewijslast rust dat sprake is van dividendstripping waardoor in de praktijk alleen evidente gevallen aangepakt kunnen worden. Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is iedereen verplicht desgevraagd alle gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de administratie aan de inspecteur beschikbaar te stellen. Ook de informatieverplichting in internationale verhoudingen is in die wet opgenomen. Een uitbreiding van de administratieplicht op zich maakt derhalve de aanpak van dividendstripping niet effectiever.
Zijn er nadat ABN AMRO een boete is opgelegd nieuwe gevallen ontdekt van constructies die als doel hadden geld te verdienen aan de dividendbelasting? Kunt u de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Nijboer uit 2016 actualiseren?2 Op welk punt verschilde de Duitse situatie van de Nederlandse?
Zoals uit de aanbiedingsbrief blijkt, bestaan er verschillende situaties waarbij teruggaaf of verrekening van ingehouden dividendbelasting wordt geclaimd terwijl er geen wettelijke basis voor bestaat. Uit de aanbiedingsbrief en het antwoord op vraag 7 hiervoor blijkt dat de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Nijboer uit 2016 niet hoeven te worden geactualiseerd omdat situaties die zich tot 2012 voordeden in Duitsland zich niet in Nederland voor hebben gedaan.
Constaterende dat de dividendbelasting in Nederland blijft bestaan, bent u bereid om te inventariseren wat de zwakke plekken zijn van de dividendbelasting en de Kamer hier over te informeren? Bent u bereid om bij deze inventarisatie te kijken naar het probleem van dividendstrippen, naar de reparatie van EU-claims van beleggingsfondsen, naar non-houdstercoöperaties die winsten kunnen doorsluizen naar belastingparadijzen zonder dividendbelasting te betalen en naar de reparatie van de confectieachtige kapitaalteruggaafconstructies?
We gaan inderdaad – zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 12 – aan de slag om de in de praktijk voorkomende hoofdvormen van dividendstripping verder in kaart te brengen. Voor de wijze waarop met de andere in de vraag genoemde onderwerpen wordt omgegaan, wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet bedrijfsleven 2019.8
Wat is de betrokkenheid en rol van Nederlandse banken bij dit belastingschandaal? Wilt u De Nederlandsche Bank (DNB) daarover opheldering vragen en de Kamer informeren?
De naleving van fiscale wet- en regelgeving is geen onderwerp van toezicht van DNB. Dit is namelijk aan de belastingdiensten. Signalen over fraude kan DNB wel betrekken bij haar integriteitstoezicht. Die signalen kunnen van belang zijn bij de beoordeling van de verplichting tot het beschikken over een beheerste en integere bedrijfsvoering. Daarnaast dienen banken maatschappelijk betamelijk te handelen, waarbij fiscale risico’s een bijzonder aandachtspunt zijn. Verder kan het handelen van individuen een rol spelen bij het toetsen van de geschiktheid of betrouwbaarheid van bestuurders van een bank.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De ING als huisbankier van de staat |
|
Henk Nijboer (PvdA), Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw beantwoording van eerdere Kamervragen over de ING als huisbankier van de staat, waarin staat dat gegadigden in een aanbestedingsprocedure zich aan de wet dienen te houden?1 Deelt u de mening dat dat gezien de transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het openbaar ministerie (OM) aan ING is aangeboden, niet het geval geweest is lopende de door het Ministerie van Financiën aanbestede opdracht?
Ja.
Ik deel uw mening niet. Op het moment dat ING gegadigde was voor de opdracht voor huisbankier voor de Staat, waren de feiten die van belang waren voor de genoemde transactie nog niet door het OM vastgesteld.
Heeft ING bij de aanbestedingsprocedures in de periode 2014–2017 een of meerdere keren een (model voor een) eigen verklaring als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 (Regeling modellen eigen verklaring) ingevuld en ingestuurd?
Ja.
Heeft ING in een of meerdere eigen verklaring verklaard dat er geen sprake is van (een veroordeling vanwege) witwassen van geld?
Ja, ING heeft verklaard dat er geen sprake is van een veroordeling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis met betrekking tot witwassen van geld.
Heeft u nog steeds de mening, zoals in uw eerdere antwoorden geschreven, dat ING nog steeds voldoet aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten? Zo ja, bent u nog steeds die mening aangedaan, gezien de transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten. De transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is geen veroordeling bij een onherroepelijk rechterlijk vonnis.
Valt het handelen van ING, zoals vastgesteld voorafgaand aan de transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, onder de verplichte uitsluitingsgrond bij aanbestedingen zoals bedoeld in de Aanbestedingswet 2012? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. De transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is geen veroordeling bij een onherroepelijk rechterlijk vonnis. Daarmee is geen sprake van een verplichte uitsluitingsgrond als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012.
Welke consequenties heeft het antwoord op de vorige vraag voor ING bij mogelijke aanbestedingsprocedures van overheden in de komende jaren?
ING kan na de transactie deelnemen aan volgende aanbestedingsprocedures. Het betalingsverkeer van het Rijk en van de Belastingdienst zijn daarbij de belangrijke percelen. Voor de volledigheid vermeld ik hierbij nog het totale betalingspakket van de rijksoverheid, dat er op dit moment als volgt uit ziet:
De vier contracten kennen verschillende momenten waarop een contract afloopt of na evaluatie verlengd kan worden. Deze momenten zijn respectievelijk 1 mei 2020, 1 mei 2022, 31 januari 2021 en 1 januari 2019. Daarnaast ben ik nog bezig met een aanbesteding voor een vijfde contract betreffende inkomende card- en online betalingen (naar verwachting 3 miljoen transacties per jaar). Deze aanbesteding heeft betrekking op een zogenaamde payment service provider, een service die nu door verschillende aanbieders wordt verzorgd.
Bent u het ermee eens dat het niet aan wet- en regelgeving voldoen, zoals regelgeving om witwassen tegen te gaan, gevolgen moet (kunnen) hebben bij de volgende aanbestedingsprocedure?
Het stellen van eisen en wensen in een aanbesteding dient proportioneel te zijn. Ik ben aan het verkennen of en zo ja welke aanvullende eisen ten opzichte van het standaard Europees aanbestedingsrecht passend zijn bij volgende aanbestedingsprocedures.
De eerstvolgende aanbesteding die voor de verscherpte eisen in aanmerking komt, is die van de uitgaande credit card betalingen. Hiervan loopt het contract per 1 januari 2019 af. De dienstverlening onder dit contract kan nog doorlopen zodat in de nieuwe aanbesteding de aanvullende eisen meegenomen kunnen worden voor een contract per 1 januari 2020. Daarnaast heb ik de lopende aanbesteding voor het nieuwe vijfde contract inkomende card- en online betalingen afgebroken, zodat ik daarmee in het vervolg de aangescherpte criteria kan meenemen. Ook bij de evaluatiemomenten van de bestaande contracten zal ik de aangescherpte criteria meenemen.
Bent u bereid af te zien van een eventuele verlenging van het contract in 2020, gezien de gebeurtenissen bij ING?
Ik zal mijn beslissing tot eventuele verlenging van het contract ten aanzien van het betalingsverkeer van het Rijk (van departementen en diensten) bezien in de maatschappelijke, juridische en commerciële context en met medeneming van de aangescherpte criteria als bedoeld in het antwoord op vraag 7. Ik loop daar nu niet op vooruit.
Wilt u bovenstaande vragen een voor een en inhoudelijk beantwoorden?
Ja.
De ING als huisbankier van de staat |
|
Eppo Bruins (CU), Henk Nijboer (PvdA), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe verhoudt de bekentenis van en erkenning door ING dat de bank jarenlang structureel de Wet ter voorkoming van witwassen heeft overtreden zich tot het feit dat ING de huisbankier is van de rijksoverheid?
Het Ministerie van Financiën heeft vier contracten met ING voor de uitvoering van betalingsverkeer en uitgaande creditcardbetalingen. Deze contracten zijn in de periode 2014–2017 gesloten na het doorlopen van aanbestedingsprocedures. De aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) die destijds bij de aanbestedingsprocedure zijn meegewogen, zijn in lijn met de discussie daarover met de Tweede Kamer in 2015. In een Kamerbrief (Kamerstuk 26 485, nr. 209) is uiteengezet hoe MVO in deze aanbesteding toegepast zou worden.
Bent u van oordeel, de bekentenis van ING en het feitenrelaas van het openbaar ministerie (OM) over de door ING gesloten schikking in witwaszaken in ogenschouw nemende, dat ING voldeed en voldoet aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en daarmee aan de eisen die in de gunning zijn opgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Is handelen binnen de Nederlandse wet een van de eisen in de aanbesteding en kunt u op basis van de door het OM vastgestelde feiten stellen dat bij ING in deze casus sprake is geweest van het niet nakomen van verplichtingen? Kunt u in uw antwoord de opmerking in uw antwoorden betrekken, namelijk dat het contract tussen ING en de rijksoverheid voortijdig geheel of gedeeltelijk worden opgezegd indien de huisbankier zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen?1
Gegadigden in een aanbestedingsprocedure dienen zich aan de wet te houden. Het is daarvoor niet noodzakelijk een aparte eis te formuleren.
De eisen en wensen in de aanbesteding zijn destijds zorgvuldig en adequaat geformuleerd. ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten.
Voor de geschiktheidseisen in een aanbestedingsprocedure geldt dat voor de meeste eisen op het moment van gunning wordt getoetst of aan die eisen wordt voldaan. Geschiktheidseisen gaan bijvoorbeeld over de vraag of een bank voldoende capaciteit en ervaring heeft om de taken en verantwoordelijkheden verbonden aan het contract te kunnen uitvoeren.
In antwoord op Kamervragen van het lid Nijboer (PvdA) heb ik op 24 april geantwoord (Kamervragen (Aanhangsel), 2017–2018, nr. 1918) dat het contract zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst voortijdig geheel of gedeeltelijk kan worden opgezegd indien de huisbankier wegens overmacht zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen, in verzuim is zijn verplichtingen voortvloeiend uit het contract of de aanbestedingsdocumentatie na te komen, of niet langer voldoet aan de kredietwaardigheidsvereisten. Ook kan worden opgezegd als de huisbankier niet langer onder toezicht staat van een toezichthouder, of in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, geen aanknopingspunt biedt voor opzegging van een lopend contract.
Wat is uw oordeel over de geschiktheid van ING als huisbankier van de rijksoverheid, in ogenschouw nemende dat de schuldbekentenis en schikking tot stand zijn gekomen op basis van vier onderzochte casus die volgens het OM exemplarisch zouden zijn voor de nalatigheid van de bank?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, gezien de door het OM vastgestelde feiten, van mening dat de eisen en de wensen in de aanbesteding destijds niet alleen zorgvuldig zijn opgesteld, maar bovendien compleet en dekkend waren geformuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er evaluatiemomenten in het contract met ING opgenomen, vóór einddatum contract, waarop zal worden getoetst in welke mate ING aan haar contractuele verplichtingen voldoet en heeft voldaan? En zijn er evaluatiemomenten, vóór einddatum contract, waarop de door het OM vastgestelde feiten, achterliggende cultuur en gedrag, ter sprake zullen komen?
In het kader van de uitvoering van aanbestedingscontracten vindt er periodiek overleg plaats tussen gebruikers en ING, onder meer over de kwaliteit van de dienstverlening.
Het contract voor alle in- en uitgaande betalingen van het Rijk is in 2016 voor een periode van vier jaar afgesloten. Het contract loopt in ieder geval tot 1 mei 2020 en kent de mogelijkheid om de looptijd met twee maal twee jaar te verlengen. Voor wat betreft de contractperiode na 1 mei 2020 zal ik, zoals altijd, alle maatschappelijke, juridische en commerciële aspecten meewegen bij het aanbesteden en aanstellen van de huisbankier van het Rijk.
Een nieuw datalek bij Mossack Fonseca |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Renske Leijten , Bart Snels (GL), Eppo Bruins (CU), Henk Nijboer (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Spil Panama Papers kende meeste eindklanten niet, blijkt uit nieuw datalek»?1
Ja.
Op welke manier, in welke mate en op welke termijn zal de Belastingdienst de nieuwe data gaan gebruiken om de aanpak van belastingontwijking of -ontduiking te intensiveren?
Zodra het openbare bestand van het International Consortium of Investigative Journalists (ICIJ) is aangevuld met de nieuwe data of deze anderszins publiek zijn geworden, wordt door de Belastingdienst – zoals gebruikelijk – direct gestart met het identificatieproces en daarna waar mogelijk met de verdere behandeling van de gegevens.
Klopt het dat de Panama Papers van mei 2016 inmiddels 6,2 miljoen euro aan aanslagen heeft opgeleverd? Hoe verhoudt zich dat tot de kosten, zijnde de personele inspanning om belasting te kunnen heffen? Leidt dit tot een positieve business case?
De informatie uit Panama Papers van 2016 hebben op dit moment inderdaad € 6,2 miljoen aan aanslagen opgeleverd. Het hiervoor binnen de Belastingdienst ingezette aantal medewerkers is globaal genomen 25 fte. De personele inzet is verdeeld over verschillende disciplines en organisatieonderdelen. De totale kosten die hiermee gemoeid zijn worden niet apart geadministreerd. Zoals aangegeven in mijn brief Aanpak Belastingontwijking en Belastingontduiking is in het verleden gebleken dat het zowel ex ante als ex post niet lukt een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten, wat gebaseerd is op de onderzoeken van de Algemene Rekenkamer en Auditdienst Rijk.2 Tijdens onderzoeken kan blijken dat belastingplichtigen correct aangifte hebben gedaan en dan wordt geen opbrengst genoteerd. Deze vaststelling is wel belangrijk in het kader van de handhavende taak van de Belastingdienst. De bate kan er ook zijn in het maatschappelijk effect van de aanpak van verborgen vermogen. Een zichtbare aanpak van ongewenste constructies heeft bovendien een preventieve werking en kan de naleving door belastingplichtigen bevorderen. De relatie tussen de wijze waarop de Belastingdienst zijn capaciteit inzet en de baten ervan vergt daarom een bredere blik. Ik ben daarom niet alleen bezig te onderzoeken in hoeverre een extra investering op dit terrein de belastingopbrengsten ten goede kan komen maar ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst in het algemeen. Daar zal ik op Prinsjesdag 2018 uw Kamer over informeren.
Kunt u een meerjarenoverzicht geven van kosten en opbrengsten van data-analyse op het gebied van belastingontwijking of -ontduiking?
Data-analyse is onderdeel van veel processen en projecten. Binnen deze processen en projecten worden de kosten en opbrengsten van data-analyse niet apart geadministreerd. Een meerjarenoverzicht van kosten en opbrengsten is daarom niet te geven.
Wat is de stand van zaken rondom de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
In het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst is opgenomen dat de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst worden versterkt. Daartoe nodigt het regeerakkoord uit een business case uit te werken. Ik onderzoek in hoeverre een extra investering op dit terrein de belastingopbrengsten maar ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst alsmede de opsporingscapaciteit van de FIOD ten goede kan komen. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag drie is het in verleden gebleken dat het niet lukte om een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten. Ik informeer uw Kamer op Prinsjesdag 2018 in hoeverre een extra investering op het terrein van de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst de belastingopbrengsten en ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst ten goede kan komen.
Wanneer stuurt u de Kamer een uitgewerkte business case toe, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Wat zijn de kosten en opbrengsten van de inzet van capaciteit op bestrijding van ontwijken van belasting met behulp van buitenlandse rechtspersonen die zijn opgezet met behulp van Nederlandse adviseurs? Wordt dit werk ook in de business case betrokken?
Een overzicht van kosten en opbrengsten van de door uw Kamer bedoelde inzet is niet te geven, om dezelfde redenen die zijn genoemd in het antwoord op vraag 4. Fenomenen als de Panama en Paradise Papers ontlenen hun bestaansrecht aan internationale contacten die in de meeste gevallen via fiscale dienstverleners verlopen. Het ligt daarom voor de hand dit te betrekken in mijn onderzoek naar de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst.
In hoeverre raakt de uitstroom van personeel bij de Belastingdienst het werk van de data- en informatiespecialisten alsmede de fiscalisten die met dit werk bezig zijn? Kan dit ook in de business case worden meegenomen?
De uitstroom van personeel raakt uiteraard ook het in uw vraag bedoelde werk van de Belastingdienst. Zoals besproken in het Algemeen overleg van 13 juni jongstleden is de Belastingdienst gestart met een actieve wervingscampagne voor nieuw personeel.
Het afschaffen van de dividendbelasting |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de toezegging in het algemeen overleg Fiscale Agenda van 17 mei 2018 dat u onderstaande vragen opnieuw, maar nu één voor één, zult beantwoorden?
Tijdens het algemeen overleg over de fiscale beleidsagenda op 17 mei jl. heb ik aangegeven dat het vanzelfsprekend is dat ik de vragen van de Kamer, zeker als het gaat om feitelijke vragen naar informatie die ik voorhanden heb, tijdig en zo goed mogelijk tracht te beantwoorden. Daarbij wordt soms een aantal vragen geclusterd als dit de beantwoording ten goede komt. Naar mijn overtuiging heb ik alle vragen die de heer Snels heeft gesteld op 20 maart 20181 zo goed mogelijk beantwoord in mijn brief van 9 mei 2018.2 Deze antwoorden zijn de antwoorden die ik op dit moment kan geven. Dit neemt niet weg dat ik een aantal van de vragen die de heer Snels heeft gesteld nog niet volledig kan beantwoorden. Dit komt doordat het in het regeerakkoord opgenomen kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen en gelijktijdig een bronbelasting op dividenden naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties te introduceren nog moet worden uitgewerkt tot een wetsvoorstel. Op het moment van schrijven is het uitwerken van deze en andere maatregelen uit het regeerakkoord nog in volle gang. Daarom kan ik op dit moment op sommige vragen hooguit een partieel antwoord geven. Het heeft daarom mijn voorkeur om in dergelijke situaties te verwijzen naar het aankomende wetsvoorstel, om zo het risico op onvolledige en/of foutieve antwoorden zo klein mogelijk te houden. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel is er nog voldoende gelegenheid om met de Kamer in gesprek te gaan over de maatregelen.
Kunt u de antwoorden toesturen aan de Kamer voor de voortzetting van het algemeen overleg Fiscale Agenda?
Ja.
Kunt u aangeven wat de directe werkgelegenheidseffecten zijn bij Unilever van de keuze om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen?
Het kabinet heeft geen direct zicht op het personeelsbeleid van Unilever. Alleen daarom al kan het kabinet het directe en indirecte werkgelegenheidseffect van de beslissing van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen niet kwantificeren. Dat neemt niet weg dat het kabinet content is met de aankondiging van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen.
Het kabinet wijst er graag nogmaals op dat het afschaffen van de dividendbelasting onderdeel is van een totaalpakket aan fiscale maatregelen. Het doel daarvan is het behoud van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor reële bedrijven die zorgen voor werkgelegenheid en investeringen in Nederland, en tegelijkertijd het tegengaan van belastingontwijking via uitholling van de belastinggrondslag van Nederland en andere landen. Dit totaalpakket aan fiscale maatregelen heeft offensieve elementen gericht op het aantrekken en uitbreiden van reële activiteiten in Nederland en defensieve elementen gericht op het behouden van reële activiteiten in Nederland. Hierbij heeft het kabinet vanzelfsprekend oog voor de internationale context waarin bedrijven opereren. Te denken valt bijvoorbeeld aan de steeds verdere globalisering, activistische aandeelhouders, de Brexit en veranderingen in het Amerikaanse belastingstelsel. Het kabinet is voornemens de grondslag van de Nederlandse vennootschapsbelasting te verbreden, het opstaptarief en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting te verlagen, de dividendbelasting af te schaffen en een conditionele bronbelasting op dividend, rente en royalty’s in te voeren. Het ligt naar mijn mening in de rede de effecten van al deze fiscale maatregelen in samenhang te bezien en te bespreken. Het voornemen is dit pakket aan maatregelen (uiterlijk) op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zal ook nader worden ingegaan op de beweegredenen van het kabinet bij de verschillende maatregelen. Uiteraard zal ik daarbij ook nader ingaan op de vraag waarom het kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen goed is voor Nederland. Bij eerdere debatten met uw Kamer3 heb ik reeds de nodige argumenten daarvoor met uw Kamer gewisseld. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ga ik (schriftelijk en mondeling) graag verder met u in gesprek over de verschillende beleidsvoornemens.
Kunt u aangeven hoe dit besluit tot meer werkgelegenheid zou kunnen leiden, nu Unilever aangeeft dat er in de activiteiten van het bedrijf niets verandert, noch in de werkgelegenheid in het Verenigd Koninkrijk?1
Zie antwoord 3.
Kunt u aangeven hoe en welke contacten u met Unilever heeft gehad om deze keuze te beïnvloeden?
Het kabinet beschouwt het als zijn taak om de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat onder de aandacht te brengen bij bedrijven die een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leveren, bijvoorbeeld op het gebied van werkgelegenheid en innovatie. Naar de mening van het kabinet is Unilever zo’n bedrijf. Om die reden heeft het kabinet, nadat Unilever bekendmaakte haar duale structuur te evalueren, het Nederlandse vestigingsklimaat ook bij Unilever actief onder de aandacht gebracht. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van Unilever zelf om op basis van alle vestigingsklimaatfactoren een afweging te maken en een besluit te nemen.
Over het algemeen speelt bij dergelijke besluiten een breed palet aan vestigingsklimaatfactoren een rol. Hierbij kan gedacht worden aan een goed opgeleide beroepsbevolking, een stabiel politiek klimaat en een goede fysieke en digitale infrastructuur, maar ook aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat. Het afschaffen van de dividendbelasting draagt bij aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor hoofdkantoren en in het specifieke geval van Unilever ontstaat er na het afschaffen van de dividendbelasting op dit vlak een gelijk speelveld ten opzichte van het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u aangeven welke rol de belofte om de dividendbelasting af te schaffen heeft gespeeld bij het besluit van Unilever?
Zie antwoord 5.
Hoe gaan aandeelhouders van Unilever profiteren van de afschaffing van de dividendbelasting?
In zijn algemeenheid zullen vooral de aandeelhouders die de dividendbelasting niet kunnen verrekenen profiteren van het afschaffen van de dividendbelasting. Tevens wijs ik erop dat door de afschaffing van de dividendbelasting Nederlandse aandelen mogelijk ook aantrekkelijker worden voor aandeelhouders die tot dusver het aandeel hebben gemeden vanwege de dividendbelasting.
Het klopt inderdaad dat de dividendbelasting in het algemeen niet leidt tot dubbele belasting over de winst van bedrijven. Over dividenduitkeringen binnen concernverband hoeft op basis van de nationale wet namelijk in de meeste gevallen geen dividendbelasting te worden ingehouden. Deze zogenoemde inhoudingsvrijstelling voorkomt dat winsten binnen concernverband dubbel worden belast. Hierdoor is de netto-opbrengst van de dividendbelasting vrijwel uitsluitend afkomstig van buitenlandse portfoliobeleggers. Of buitenlandse portfolioaandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in het woonland kunnen verrekenen met hun inkomsten- of vennootschapsbelasting is afhankelijk van meerdere factoren. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. In mijn brief van 13 november 2017 ben ik hier nader op ingegaan.5
Gelet op het voorgaande is een exacte kwantitatieve inschatting van de mate van verrekenbaarheid met de eigen fiscus niet te geven voor de verschillende beleggers in de verschillende landen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik bovendien geen uitspraken doen over individuele bedrijven.
Kunt u aangeven welk deel van de 1,4 miljard euro bij aandeelhouders van Unilever terechtkomt?
Zie antwoord 7.
Kent u het artikel «Blind gokken met de dividendbelasting» van hoogleraar economie Bas Jacobs (TPEdigitaal 2018, 12(1), 1–21)?
Ja. Zie verder antwoord 7.
Hoe beoordeelt u de analyse van Jacobs dat de Nederlandse dividendbelasting alleen effecten kan hebben op investeringen en werkgelegenheid als er een effect is op de kapitaalkosten van bedrijven en dat dit niet waarschijnlijk is omdat de kapitaalkosten van bedrijven op internationale kapitaalmarkten worden bepaald en Nederland daar nauwelijks invloed op heeft?
Zie antwoord 3.
Hoe beoordeelt u het dat om deze reden de verlaging van de dividendbelasting naar verwachting nauwelijks tot geen effect heeft op investeringen en werkgelegenheid in Nederland?
Zie antwoord 3.
Bent u het met Jacobs eens dat alleen als kapitaalmarkten niet goed functioneren en internationale bedrijven van financiering uit Nederland afhankelijk zijn, en alleen als er geen verdragen of regels zijn om dubbele belasting te voorkomen, er een effect op de kapitaalkosten van ondernemingen in Nederland zou kunnen zijn?
Zie antwoord 3.
Bent u bekend met de economische literatuur, zoals besproken in Jacobs (2018), waarin staat dat de dividendbelasting alleen de kapitaalkosten van ondernemingen kan verlagen indien nieuwe investeringen door middel van nieuwe aandelenemissies worden gefinancierd («traditionele visie»), maar niet als deze investeringen worden gefinancierd met ingehouden winsten («nieuwe visie»)?
Zie antwoord 3.
Kunt u nagaan welk deel van de investeringen van bedrijven in Nederland worden gefinancierd met ingehouden winsten en welk deel met nieuwe aandelenemissies?
Zie antwoord 3.
Hoe beoordeelt u het argument dat, zelfs wanneer er sprake is van een verlaging van de kapitaalkosten omdat er toch in enkele gevallen sprake is van dubbele belastingheffing, er toch nauwelijks effect te verwachten is van de afschaffing van de dividendbelasting omdat investeringen nauwelijks met nieuwe aandelen worden gefinancierd, maar voornamelijk met ingehouden winsten?
Zie antwoord 3.
Deelt u de analyse uit de studie van het Central Planbureau (CPB) (Van ‘t Riet en Lejour (2013)) dat door verrekening en vrijstellingen van de dividendbelasting, zoals geregeld in belastingverdragen met het overgrote deel van onze handelspartners, er nauwelijks sprake is van dubbele belasting voor bedrijven?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse dat dubbele belastingheffing wordt voorkomen voor het overgrote deel van de private aandeelhouders conform de modelverdragen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse dat afschaffing van de dividendbelasting dus vooral ten goede komt aan de buitenlandse belastingdiensten?
Zie antwoord 7.
Kunt u aangeven in welke landen en voor welk type aandeelhouders – particulieren, beleggingsfondsen, pensioenfondsen, bedrijven – er wel een lastenverlichting plaatsvindt en welk deel van de 1,4 miljard euro het hier betreft?
Zie antwoord 7.
Welk deel van de 1,4 miljard euro is een meevaller voor buitenlandse schatkisten?
Zie antwoord 7.
Deelt u de analyse van Van ’t Riet en Lejour (CPB 2013) dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat Nederland aantrekkelijk wordt als doorvoerland van bedrijfswinsten, nog aantrekkelijker dan het nu al is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de policy paper van Van ’t Riet en Lejour (CPB 2013) waarnaar de heer Snels verwijst met interesse gelezen. Ik lees daarin geen analyse waarin geconcludeerd wordt dat afschaffing van de dividendbelasting Nederland aantrekkelijker maakt als doorstroomland van bedrijfswinsten. Ik zou die analyse ook niet delen, aangezien het kabinet een bronbelasting handhaaft op dividenduitkeringen naar laagbelastende of niet-coöperatieve landen. In deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Daarnaast is over dividenduitkeringen binnen concernverband in het algemeen, ook in de huidige situatie, in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd. Dit is geheel in lijn met het internationaal gebruikelijke en geaccepteerde systeem dat bedrijfswinsten binnen concernverband eenmaal worden belast. Het lijkt mij wenselijk dubbele belasting bij reële bedrijven te blijven voorkomen. Ook in deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Ik zie daarom op dit moment geen reden om het CPB te vragen hier onderzoek naar te doen.
Daarnaast wil het kabinet met de nieuwe conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen een serieuze stap zetten tegen het gebruik van Nederland als doorstroomland in belastingbesparende concernstructuren. Hierdoor zal de aantrekkelijkheid van Nederland als doorstroomland verminderen.
Bent u bereid het CPB te vragen welke gevolgen de afschaffing van de dividendbelasting heeft voor de internationale positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten?
Zie antwoord 21.
Hoe beoordeelt u de verwachting van Jacobs met verwijzing naar de studies van Chetty en Saez dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat dividenduitkeringen omhooggaan bij bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten van het bedrijf?
Ik heb kennisgenomen van deze onderzoeken naar de verlaging van de belastingheffing over dividendinkomen in de Verenigde Staten. Deze belastingheffing is het best vergelijkbaar met de Nederlandse inkomstenbelasting over dividendinkomen in box 2. De Nederlandse dividendbelasting is een bronbelasting die in binnenlandse situaties fungeert als een voorheffing die verrekend kan worden met de vennootschaps- of inkomstenbelasting. Aangezien de belastingheffing over dividendinkomen in de vennootschaps- en inkomstenbelasting niet wijzigt als gevolg van het afschaffen van de dividendbelasting, verwacht ik in algemene zin niet dat de dividenduitkeringen van bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten omhooggaan.
Tijdens het algemeen overleg over de Fiscale beleidsagenda van 17 mei 2018 leek er onduidelijkheid te bestaan over dit antwoord. Zoals te lezen is op de tweede pagina van het aangehaalde onderzoek van Chetty en Saez6 is in de Verenigde Staten de inkomstenbelasting over dividendinkomen in 2003 verlaagd van 35 naar 15 procent. De Nederlandse dividendbelasting is een bronbelasting en daarom zijn de effecten van het afschaffen van de dividendbelasting in Nederland niet te vergelijken met de effecten van het verlagen van de inkomstenbelasting over dividendinkomen in de Verenigde Staten. In mijn antwoord heb ik daarom aangegeven dat de verlaging van de belastingheffing over dividendinkomen in de Verenigde Staten het best vergelijkbaar is met een verlaging van de Nederlandse inkomstenbelasting over dividendinkomen in box 2. In de Nederlandse inkomstenbelasting wordt dividendinkomen in het algemeen belast in box 2 en box 3. In box 3 wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bepaald op forfaitaire wijze. Hierdoor is in box 3 het daadwerkelijk uitgekeerde dividend niet van belang voor de belastingheffing. Daarom ligt een vergelijking met box 3 minder voor de hand.
Deelt u de conclusie van Jacobs dat de afschaffing van de dividendbelasting geen effect heeft op het Nederlandse vestigingsklimaat omdat daarvoor naar gemiddelde belastingdruk op bedrijven moet worden gekeken, die volgens het CPB ongeveer gelijk blijft als gevolg van het regeerakkoord?
Zie antwoord 3.
Deelt u de analyse dat als het kabinet de bedrijfsinvesteringen en de werkgelegenheid in ons land zou willen verhogen de inzet van 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden dan via afschaffing van de dividendbelasting?
Zie antwoord 3.
Is deze conclusie, dat 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden, de reden waarom ambtenaren van het Ministerie van Financiën, zoals bleek uit een memo dat via een Wob-verzoek uit 2015 openbaar werd, adviseren de dividendbelasting niet af te schaffen?2 3
In het memo waaraan de heer Snels refereert wordt geconcludeerd dat het onduidelijk is of de voordelen van het afschaffen van de dividendbelasting opwegen tegen de nadelen. Naar de inschatting van het kabinet is dit het geval en past het afschaffen van de dividendbelasting goed binnen een pakket aan fiscale maatregelen om het Nederlandse vestigingsklimaat aantrekkelijk te houden.
Bent u bekend met de analyse van Jacobs, die overeenkomsten heeft met de eerdere constateringen van ambtenaren van het Ministerie van Financiën en het CPB, dat afschaffing van de dividendbelasting nauwelijks tot geen economische effecten heeft, dat afschaffing vooral ten gunste komt van buitenlandse schatkisten, dat het de positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten stimuleert en dat 1,4 miljard euro beter op een andere wijze besteed kan worden als het gaat om investeringen en werkgelegenheid?
Zie antwoord 3.
Bent u van oordeel dat deze analyse nog steeds actueel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke argumenten zijn er dan om toch de dividendbelasting af te schaffen?
Zie antwoord 3.
Klopt het dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën in het openbaar geworden memo niet aangaven dat Nederland door afschaffing van de dividendbelasting aantrekkelijker zou worden voor hoofdkantoren?
Ja. Zie verder antwoord 3.
Klopt het dat in het rapport «Met hoofdkantoren aan de top», waaraan is meegewerkt door topambtenaren van Financiën en Economische Zaken, wordt gesteld dat de afschaffing van de dividendbelasting geen verstandige maatregel is om Nederland aantrekkelijker te maken voor hoofdkantoren?4
Ja. Zie verder antwoord 3.
Is deze analyse, dat de dividendbelasting geen grote rol speelt voor het vestigingsklimaat en dat er geen directe koppeling is met investeringsbeslissingen van bedrijven, nog steeds valide? Zo nee, op basis van welke argumenten kan nu wel de conclusie getrokken worden dat afschaffing van de dividendbelasting essentieel is voor het vestigingsklimaat in Nederland?
Zie antwoord 3.
Herinnert u zich uw antwoord op feitelijke vraag 131 inzake de fiscale beleidsagenda waarin wordt gevraagd of het klopt dat meer dan de helft van de 1,4 miljard euro terechtkomt bij buitenlandse overheden?
De netto opbrengst van de dividendbelasting is inderdaad afkomstig van buitenlandse partijen. Aangezien bij deelnemingsdividenden over het algemeen een inhoudingsvrijstelling geldt, betreft het vrijwel uitsluitend buitenlandse portfoliobeleggers. Of buitenlandse portfolioaandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in het woonland kunnen verrekenen met hun inkomsten- of vennootschapsbelasting is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. Omdat deze informatie niet bekend is, blijft het kwantitatief lastig om een inschatting te maken. In de openbaar gemaakte stukken wordt dit beeld ook bevestigd. Daar staat dat zonder grove aannames geen inschatting is te maken. Met die waarschuwing is de kwalitatieve inschatting gedaan dat het grootste deel van de budgettaire derving ten gunste komt van buitenlandse overheden en een kleiner deel bij buitenlandse aandeelhouders. Daarbij is het overigens belangrijk te bedenken dat een deel van het probleem van het niet kunnen verrekenen in deze onderverdeling niet zichtbaar is, omdat juist beleggers die er nu last van hebben mogelijk het beleggen in Nederlandse aandelen vermijden.
Herinnert u zich dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën in een memo van april 2017 aangaven dat meer dan de helft van de budgettaire derving belandt bij buitenlandse overheden?
Ja. Zie verder antwoord 32.
Verwacht u dat meer of minder dan de helft van de 1,4 miljard euro (inmiddels 1,6 miljard euro) terechtkomt bij buitenlandse overheden?
Zie antwoord 32.
De ongevallenverzekering voor Deliveroo bezorgers |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bart Snels (GL), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bezorgers Deliveroo nu tóch verzekerd»?1
Ja.
Bent u van mening dat Deliveroo door de aangeboden ongevallenverzekering aan haar bezorgers blijk geeft van werkgeverschap voor haar bezorgers? Zijn er bij u andere ondernemingen/opdrachtgevers bekend die een gratis ongevallenverzekering aanbieden aan zelfstandigen?
Het uiteindelijke oordeel over de vraag of er bij een individuele opdrachtgever al dan niet sprake is van werkgeverschap is aan de rechter en wordt gevormd op basis van het totaal aan feiten en omstandigheden van dat specifieke geval.
Over individuele belastingplichtigen kunnen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen worden gedaan.
Er zijn inderdaad ook andere ondernemingen/opdrachtgevers bekend die een vergelijkbare verzekering aanbieden.
Ziet u hier een bevestiging in dat hier sprake is van schijnzelfstandigheid van de bezorgers van Deliveroo? Zo ja, is Deliveroo dan in uw ogen een kwaadwillende en gaat de Belastingdienst daarom ook handhaven? Zo nee, wat moet een bedrijf nog meer doen om als kwaadwillende te worden bestempeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook van mening dat concurrerende bezorgdiensten, die wel bezorgers in loondienst hebben, door het ondermijnen van het sociale zekerheidsstelsel door Deliveroo enorm worden benadeeld? Bent u niet bevreesd dat hierdoor een race naar de bodem voor alle bezorgers gaat plaatsvinden? Is daarom snelle duidelijkheid over wat wel en niet mag niet hoogstnoodzakelijk?
Het is de eigen verantwoordelijkheid van en het staat ieder bedrijf vrij om zelf samen met haar werknemers/opdrachtnemers de arbeidsrelaties binnen een bedrijf vorm te geven zolang daarbij de bestaande wet- en regelgeving in acht wordt genomen.
Het is echter niet de bedoeling dat die keuzevrijheid binnen bestaande wet- en regelgeving leidt tot schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
In het regeerakkoord zijn maatregelen aangekondigd om met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden te bestrijden.
Een nadere toelichting op die maatregelen vindt u in de brief over de uitwerking van maatregelen «werken als zelfstandige» die recent naar uw kamer is gestuurd.
Klopt het dat schijnzelfstandigheid nauwelijks wordt aangepakt door de Belastingdienst? Kan dit komen doordat er geen duidelijke beleidsregels zijn of er sprake is van zelfstandigheid? Zo ja, bent u bereid in uw toegezegde brief over de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) meer duidelijkheid te geven over wat schijnzelfstandigheid is?
Zelfstandigen zonder personeel (zzp» ers) hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het kabinet wil deze grote groep ondernemers de ruimte geven om te ondernemen, maar vindt het ook belangrijk dat zzp'ers een welbewuste keuze voor het ondernemerschap maken en niet belanden in een situatie van schijnzelfstandigheid. Bovendien wil het kabinet een einde maken aan de situatie dat mensen als zzp'er werken voor een tarief dat zo laag is dat zij zich niet kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid en geen pensioen kunnen opbouwen.
Met de Wet DBA is in de vorige kabinetsperiode geprobeerd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer er sprake is van een dienstbetrekking. In plaats van duidelijkheid leverde de wet onrust onder zzp'ers en opdrachtgevers op. Daarom zet het kabinet in op nieuwe wet- en regelgeving met onder meer als doelstelling dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen en dat concurrentie op arbeidsvoorwaarden, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt moet worden voorkomen. Een nadere toelichting op de uitwerking van deze maatregelen vindt u in de brief over de uitwerking van maatregelen «werken als zelfstandige» die recent naar uw kamer is gestuurd.
Mede in dat licht is de opschorting van de handhaving tot 1 januari 2020 verlengd en krijgen opdrachtgevers en opdrachtnemers geen boetes en naheffingen.
Bij de ernstigste kwaadwillenden handhaaft de Belastingdienst wel. De bewijslast dat een opdrachtgever als kwaadwillende moet worden aangemerkt, rust op de Belastingdienst. Per 1 juli 2018 richt de handhaving zich niet langer alleen op de ernstigste gevallen, maar ook op andere kwaadwillenden. Het kabinet geeft hiermee gehoor aan de toenemende onvrede over mogelijke schijnzelfstandigheid.
Het bericht ‘IT-controleurs: te weinig investeringen in cyberbeveiliging’ |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «IT-controleurs: te weinig investeringen in cyberbeveiliging», waaruit blijkt dat in accountantsverklaringen nog te weinig aandacht wordt gegeven aan cyberbeveiliging en ICT?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit artikel?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel. Ik deel de mening van de opsteller van het artikel dat het belangrijk is dat bedrijven meer aandacht besteden aan cybersecurity. Digitale veiligheid is een topprioriteit voor dit kabinet. Die prioriteit wordt in zeven stevige ambities uiteengezet in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA) die 20 april jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 26 643, nr. 536). Daarin benadrukt dit kabinet het belang van investeringen in en intensivering van cybersecurity, zowel door de overheid als door het bedrijfsleven.
Ik zie dat cybersecurity steeds hoger op de agenda staat van verschillende private en publieke organisaties en dat bedrijven in toenemende mate investeren in het versterken van hun digitale weerbaarheid. Het wisselt echter in welke mate aandacht aan cybersecurity wordt besteed. Voor een veilig klimaat in het digitale domein mag en moet van bedrijven verwacht worden dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en hun bijdrage leveren om Nederland samen digitaal veilig te maken en te houden. Het is dan ook belangrijk dat publieke en private partijen blijvend voldoende aandacht besteden aan cybersecurity. In dit kader kunnen audits een bijdrage leveren aan het cybersecure maken van publieke organisaties en ondernemingen. De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft over dit onderwerp een publieke management letter gepubliceerd met concrete adviezen over hoe organisaties cybersecurity op kunnen pakken.2
Klopt het dat in accountantsverklaringen expliciet aandacht gegeven moet worden aan de belangrijkste onderwerpen bij een bedrijf, die door het bedrijf zelf worden voorgesteld en worden gecontroleerd door de accountant? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat cyberbeveiliging en ICT in het huidige technische tijdperk vrijwel altijd tot de belangrijkste onderwerpen bij een bedrijf horen?
Ik deel de mening dat cybersecurity een belangrijk onderwerp is voor publieke en private organisaties en voor ondernemingen steeds belangrijker wordt, gezien de verdergaande digitalisering van de maatschappij. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in de Nederlandse corporate governance code uit 2016, waarin is opgenomen dat de raad van commissarissen van beursvennootschappen toezicht dient te houden op het bestuur ten aanzien van de toepassing van informatie- en communicatietechnologie door de vennootschap, waaronder risico’s op het gebied van cybersecurity. Middelgrote en grote ondernemingen dienen in het bestuursverslag een beschrijving te geven van de voornaamste risico’s, waarmee de rechtspersoon wordt geconfronteerd.3 In deze tijd zullen ICT-gerelateerde risico’s daar regelmatig deel van uitmaken. De accountant gaat vervolgens na of er in het bestuursverslag materiële onjuistheden zijn gebleken, waarbij hij zich mede baseert op de kennis die hij bij het onderzoek van de jaarrekening over de onderneming heeft gekregen en neemt dit oordeel op in de accountantsverklaring. De accountant moet verder in het verslag dat hij van zijn onderzoek uitbrengt aan bestuur en commissarissen (ook wel «management letter» genoemd) ten minste melden wat hij bij zijn onderzoek heeft opgemerkt over de betrouwbaarheid en continuïteit van de geautomatiseerde gegevensverwerking. Voor wat betreft de wettelijke controle van organisaties van openbaar belang (beursvennootschappen, banken en verzekeraars) geldt daarnaast op grond van Europese wetgeving4 dat de accountant in zijn controleverklaring een beschrijving dient te geven van de kernpunten van de controle (de als meest significant ingeschatte risico's op een afwijking van materieel belang). Ook daaronder kunnen risico’s op het gebied van cybersecurity vallen.5
Klopt het dat er in Nederland nog geen regels zijn voor accountants om te controleren of (beursgenoteerde) bedrijven maatregelen treffen op het gebied van cyberbeveiliging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan om dergelijke regels in te voeren?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, bestaat er regelgeving op het gebied van financiële verslaggeving op basis waarvan aandacht moet worden besteed aan belangrijke risico’s voor de rechtspersoon. In het kader van de controle van de jaarrekening beoordeelt een accountant de risico’s voor de financiële verslaggeving en de continuïteit. Daaronder kunnen ook cybercrime en cybersecurity vallen. Naast de in antwoord 2 vermelde regelgeving dient zowel een onderneming als de accountant bijvoorbeeld melding te maken van zaken die de continuïteit van de onderneming in gevaar kunnen brengen (artikelen 2:384 lid 3 en 2:393 lid 5 onder h van het Burgerlijk Wetboek).
Daarnaast worden op dit moment andere beleidsinstrumenten ingezet om bedrijven bewust te maken van cybersecurity risico’s en om ze te helpen deze risico’s te adresseren. Ik wil organisaties verder vooralsnog de ruimte geven om zelf de juiste instrumenten te kiezen om hun bedrijf cybersecure te maken. Bij veel bedrijven zie je nu al dat audits worden uitgevoerd om te kijken hoe goed bedrijven beveiligd zijn. Dit zijn uitvoerige audits waar gebruik wordt gemaakt van praktische instrumenten. Ook worden andere vrijwillige middelen als Coordinated Vulnerability Disclosure en penetration testing ingezet door bedrijven om de weerbaarheid van IT-systemen te testen.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om niet achter te lopen op de realiteit wat betreft regelgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken of regelgeving voor toezichthouders wat betreft controle op niet alleen de aanwezigheid van maatregelen maar ook op de effectiviteit van maatregelen op het gebied van cyberbeveiliging ingevoerd zou kunnen worden?
Het is belangrijk dat de overheid duidelijke kaders biedt, die aansluiten bij recente ontwikkelingen. Daarvoor is er doorlopend aandacht voor de nadere ontwikkeling en de evaluatie van regelgeving, ook op het gebied van cybersecurity. Op dit moment wordt er nieuwe cybersecurity regelgeving geïmplementeerd als gevolg van de Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn (NIB). Het doel van deze richtlijn is om eenheid en samenhang te brengen in Europees beleid, door de digitale paraatheid te vergroten en de gevolgen van cyberincidenten te verkleinen. Het niveau van netwerk- en informatiebeveiliging verschilt momenteel per lidstaat. Dit leidt tot een sterk wisselend niveau van paraatheid bij incidenten en een ongelijk niveau van bescherming van consumenten en bedrijven. Mede door deze fragmentatie wordt er geen informatie over dreigingen en incidenten uitgewisseld tussen de lidstaten. De NIB-richtlijn verplicht lidstaten dan ook hun paraatheid te verbeteren en beter met elkaar samen te werken. Daarnaast worden partijen die essentiële diensten aanbieden en digitale dienstverleners verplicht om passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen te nemen om hun ICT adequaat te beveiligen tegen inbreuken van buitenaf en beveiligingsrisico’s te beheersen. Verder moeten zij passende maatregelen nemen om incidenten te voorkomen en, als zich toch incidenten voordoen, de gevolgen daarvan zo veel mogelijk beperken. Ook moeten zij ernstige incidenten met aanzienlijke gevolgen melden bij de nationale bevoegde autoriteit of het CSIRT (Computer Security Incident Response Team). Het is aan de aangewezen toezichthouders om per sector te bepalen op welke wijze zij het toezicht zullen vormgeven. Toezichthouders kunnen daarbij audits voorschrijven.
Het informeren van de Kamer |
|
Bart Snels (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen 1457 d.d. 16 maart 2018?
Ja
Waarom heeft u alleen een algemeen antwoord gegeven en de verschillende specifieke vragen niet beantwoord?
Bij de beantwoording van Kamervragen, streef ik er naar zo efficiënt mogelijk de beschikbare gevraagde informatie te verstrekken en herhalingen te voorkomen. In sommige gevallen brengt dat met zich dat meerdere vragen in één beknopt en samenhangend betoog worden beantwoord.
Deelt u de mening dat de Kamer eerder geïnformeerd dient te worden over plannen, voorstellen en rapporten dan de media? Zo nee, waarom niet?
Wat bedoelt u precies met de zin in uw brief van 11 april 2018 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer «. dat het uitgangspunt is en blijft dat de Tweede Kamer tijdig wordt geïnformeerd.»?
Deelt u de analyse dat, wanneer informatie eerder in de media te vinden is dan dat de informatie aan de Kamer wordt gestuurd, dit ervoor zorgt dat politici op berichten in de media reageren en dat hierdoor het debat niet altijd op basis van de feiten wordt gevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Staat u nog steeds achter uw uitspraken op eerdere momenten dat de Kamer eerder geïnformeerd moet worden dan de media? Zo ja, wat betekent dit voor uw rol als Minister-President, voorzitter van de ministerraad? Zo nee, waarom niet?
Welk beleid hanteren ministeries bij het bekendmaken van voorstellen en hoe is geborgd dat de Kamer eerder wordt geïnformeerd dan de media?
Is het waar dat u in het verleden weleens onderwerpen, die al eerder, door lekken, in de media waren verschenen, niet met uw collega’s heeft willen bespreken?
Ja.
Hoe vaak heeft u sinds de beëdiging van dit kabinet bewindspersonen aangesproken op het feit dat plannen eerder in de media zijn verschenen dan dat deze plannen aan de Kamer zijn gestuurd?
De bedoelde informatievoorzienig aan Uw Kamer is sinds de beëdiging van dit kabinet tweemaal onderwerp van gesprek geweest in het kabinet.
Deelt u de mening dat de voorbeelden, die in de bijlage bij de brief van de Kamervoorzitter van 22 maart 2018 zijn vermeld, laten zien dat het er op lijkt dat er bewust voor wordt gekozen om de media eerder te informeren dan de Kamer, zodat de beeldvorming over plannen, voorstellen en rapporten kan worden beïnvloed? Zo nee, waarom niet?
Ik speculeer niet over de voorbeelden in de bijlage bij de brief van de Kamervoorzitter maar zij maakten duidelijk dat het goed was om eerder genoemde leidraad te herbevestigen en onder ieders aandacht te brengen. Ik stel vast dat het met inachtneming van voornoemde werkafspraken goed mogelijk is Uw Kamer en media tijdig te informeren.
Is er een mediastrategie voor leden van het kabinet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit beleid nader toelichten? Wordt er in deze strategie duidelijk uiteengezet op welke wijze en op welk moment de Kamer geïnformeerd dient te worden?
In voornoemde werkafspraken is duidelijk uiteengezet op welke wijze en op welk moment de Kamer dient te worden geïnformeerd.
Wat is de conclusie van het kabinet nadat u hernieuwd aandacht heeft gevraagd voor het uitgangspunt, dat de Kamer tijdig wordt geïnformeerd en dat de bestaande werkafspraken worden nageleefd?
Bent u bereid om bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het afschaffen van de dividendbelasting |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wat de directe werkgelegenheidseffecten zijn bij Unilever van de keuze om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen? Kunt u aangeven hoe dit besluit tot meer werkgelegenheid zou kunnen leiden, nu Unilever aangeeft dat er in de activiteiten van het bedrijf niets verandert, noch in de werkgelegenheid in het Verenigd Koninkrijk?1
Het kabinet heeft geen direct zicht op het personeelsbeleid van Unilever. Alleen daarom al kan het kabinet het directe en indirecte werkgelegenheidseffect van de beslissing van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen niet kwantificeren. Dat neemt niet weg dat het kabinet content is met de aankondiging van Unilever om het hoofdkantoor in Rotterdam te vestigen.
Het kabinet wijst er graag nogmaals op dat het afschaffen van de dividendbelasting onderdeel is van een totaalpakket aan fiscale maatregelen. Het doel daarvan is het behoud van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor reële bedrijven die zorgen voor werkgelegenheid en investeringen in Nederland, en tegelijkertijd het tegengaan van belastingontwijking via uitholling van de belastinggrondslag van Nederland en andere landen. Dit totaalpakket aan fiscale maatregelen heeft offensieve elementen gericht op het aantrekken en uitbreiden van reële activiteiten in Nederland en defensieve elementen gericht op het behouden van reële activiteiten in Nederland. Hierbij heeft het kabinet vanzelfsprekend oog voor de internationale context waarin bedrijven opereren. Te denken valt bijvoorbeeld aan de steeds verdere globalisering, activistische aandeelhouders, de Brexit en veranderingen in het Amerikaanse belastingstelsel. Het kabinet is voornemens de grondslag van de Nederlandse vennootschapsbelasting te verbreden, het opstaptarief en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting te verlagen, de dividendbelasting af te schaffen en een conditionele bronbelasting op dividend, rente en royalty’s in te voeren. Het ligt naar mijn mening in de rede de effecten van al deze fiscale maatregelen in samenhang te bezien en te bespreken. Het voornemen is dit pakket aan maatregelen (uiterlijk) op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zal ook nader worden ingegaan op de beweegredenen van het kabinet bij de verschillende maatregelen. Uiteraard zal ik daarbij ook nader ingaan op de vraag waarom het kabinetsvoornemen om de dividendbelasting af te schaffen goed is voor Nederland. Bij eerdere debatten met uw Kamer3 heb ik reeds de nodige argumenten daarvoor met uw Kamer gewisseld. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ga ik (schriftelijk en mondeling) graag verder met u in gesprek over de verschillende beleidsvoornemens.
Kunt u aangeven hoe en welke contacten u met Unilever heeft gehad om deze keuze te beïnvloeden? Kunt u aangeven welke rol de belofte om de dividendbelasting af te schaffen heeft gespeeld bij het besluit van Unilever?
Het kabinet beschouwt het als zijn taak om de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat onder de aandacht te brengen bij bedrijven die een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leveren, bijvoorbeeld op het gebied van werkgelegenheid en innovatie. Naar de mening van het kabinet is Unilever zo’n bedrijf. Om die reden heeft het kabinet, nadat Unilever bekendmaakte haar duale structuur te evalueren, het Nederlandse vestigingsklimaat ook bij Unilever actief onder de aandacht gebracht. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van Unilever zelf om op basis van alle vestigingsklimaatfactoren een afweging te maken en een besluit te nemen.
Over het algemeen speelt bij dergelijke besluiten een breed palet aan vestigingsklimaatfactoren een rol. Hierbij kan gedacht worden aan een goed opgeleide beroepsbevolking, een stabiel politiek klimaat en een goede fysieke en digitale infrastructuur, maar ook aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat. Het afschaffen van de dividendbelasting draagt bij aan een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor hoofdkantoren en in het specifieke geval van Unilever ontstaat er na het afschaffen van de dividendbelasting op dit vlak een gelijk speelveld ten opzichte van het Verenigd Koninkrijk.
Hoe gaan aandeelhouders van Unilever profiteren van de afschaffing van de dividendbelasting? Kunt u aangeven welk deel van de 1,4 miljard euro bij aandeelhouders van Unilever terechtkomt?
In zijn algemeenheid zullen vooral de aandeelhouders die de dividendbelasting niet kunnen verrekenen profiteren van het afschaffen van de dividendbelasting. Tevens wijs ik erop dat door de afschaffing van de dividendbelasting Nederlandse aandelen mogelijk ook aantrekkelijker worden voor aandeelhouders die tot dusver het aandeel hebben gemeden vanwege de dividendbelasting.
Het klopt inderdaad dat de dividendbelasting in het algemeen niet leidt tot dubbele belasting over de winst van bedrijven. Over dividenduitkeringen binnen concernverband hoeft op basis van de nationale wet namelijk in de meeste gevallen geen dividendbelasting te worden ingehouden. Deze zogenoemde inhoudingsvrijstelling voorkomt dat winsten binnen concernverband dubbel worden belast. Hierdoor is de netto-opbrengst van de dividendbelasting vrijwel uitsluitend afkomstig van buitenlandse portfoliobeleggers. Of buitenlandse portfolioaandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in het woonland kunnen verrekenen met hun inkomsten- of vennootschapsbelasting is afhankelijk van meerdere factoren. Zo is het van belang of Nederland een belastingverdrag heeft met hun woon- of vestigingsland, wat de regels voor verrekening zijn in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder en of een belegger de Nederlandse aandelen rechtstreeks houdt of participeert in een beleggingsfonds dat Nederlandse aandelen houdt. In mijn brief van 13 november 2017 ben ik hier nader op ingegaan.4
Gelet op het voorgaande is een exacte kwantitatieve inschatting van de mate van verrekenbaarheid met de eigen fiscus niet te geven voor de verschillende beleggers in de verschillende landen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik bovendien geen uitspraken doen over individuele bedrijven.
Kent u het artikel «Blind gokken met de dividendbelasting» van hoogleraar economie Bas Jacobs (TPEdigitaal 2018, 12(1), 1–21)?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de analyse van Jacobs dat de Nederlandse dividendbelasting alleen effecten kan hebben op investeringen en werkgelegenheid als er een effect is op de kapitaalkosten van bedrijven en dat dit niet waarschijnlijk is omdat de kapitaalkosten van bedrijven op internationale kapitaalmarkten worden bepaald en Nederland daar nauwelijks invloed op heeft? Hoe beoordeelt u het dat om deze reden de verlaging van de dividendbelasting naar verwachting nauwelijks tot geen effect heeft op investeringen en werkgelegenheid in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met Jacobs eens dat alleen als kapitaalmarkten niet goed functioneren en internationale bedrijven van financiering uit Nederland afhankelijk zijn, en alleen als er geen verdragen of regels zijn om dubbele belasting te voorkomen, er een effect op de kapitaalkosten van ondernemingen in Nederland zou kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de economische literatuur, zoals besproken in Jacobs (2018), waarin staat dat de dividendbelasting alleen de kapitaalkosten van ondernemingen kan verlagen indien nieuwe investeringen door middel van nieuwe aandelenemissies worden gefinancierd («traditionele visie»), maar niet als deze investeringen worden gefinancierd met ingehouden winsten («nieuwe visie»)? Kunt u nagaan welk deel van de investeringen van bedrijven in Nederland worden gefinancierd met ingehouden winsten en welk deel met nieuwe aandelenemissies? Hoe beoordeelt u het argument dat, zelfs wanneer er sprake is van een verlaging van de kapitaalkosten omdat er toch in enkele gevallen sprake is van dubbele belastingheffing, er toch nauwelijks effect te verwachten is van de afschaffing van de dividendbelasting omdat investeringen nauwelijks met nieuwe aandelen worden gefinancierd, maar voornamelijk met ingehouden winsten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening uit de studie van het CPB (Van ‘t Riet en Lejour (2013)) dat door verrekening en vrijstellingen van de dividendbelasting zoals geregeld in belastingverdragen met het overgrote deel van onze handelspartners, er nauwelijks sprake is van dubbele belasting voor bedrijven? Deelt u de mening dat dubbele belastingheffing wordt voorkomen voor het overgrote deel van de private aandeelhouders conform de modelverdragen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Deelt u de mening dat afschaffing van de dividendbelasting dus vooral ten goede komt aan de buitenlandse belastingdiensten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in welke landen en voor welk type aandeelhouders – particulieren, beleggingsfondsen, pensioenfondsen, bedrijven – er wel een lastenverlichting plaatsvindt en welk deel van de 1,4 miljard euro het hier betreft? Welk deel van de 1,4 miljard euro is een meevaller voor buitenlandse schatkisten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse van Van ’t Riet en Lejour (CPB, 2013) dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat Nederland aantrekkelijk wordt als doorvoerland van bedrijfswinsten, nog aantrekkelijker dan het nu al is? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid het CPB te vragen welke gevolgen de afschaffing van de dividendbelasting heeft voor de internationale positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten?
Ik heb de policy paper van Van ’t Riet en Lejour (CPB 2013) waarnaar de heer Snels verwijst met interesse gelezen. Ik lees daarin geen analyse waarin geconcludeerd wordt dat afschaffing van de dividendbelasting Nederland aantrekkelijker maakt als doorstroomland van bedrijfswinsten. Ik zou die analyse ook niet delen, aangezien het kabinet een bronbelasting handhaaft op dividenduitkeringen naar laagbelastende of niet-coöperatieve landen. In deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Daarnaast is over dividenduitkeringen binnen concernverband in het algemeen, ook in de huidige situatie, in Nederland geen dividendbelasting verschuldigd. Dit is geheel in lijn met het internationaal gebruikelijke en geaccepteerde systeem dat bedrijfswinsten binnen concernverband eenmaal worden belast. Het lijkt mij wenselijk dubbele belasting bij reële bedrijven te blijven voorkomen. Ook in deze situaties wordt Nederland dus niet aantrekkelijker als doorstroomland. Ik zie daarom op dit moment geen reden om het CPB te vragen hier onderzoek naar te doen.
Daarnaast wil het kabinet met de nieuwe conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen een serieuze stap zetten tegen het gebruik van Nederland als doorstroomland in belastingbesparende concernstructuren. Hierdoor zal de aantrekkelijkheid van Nederland als doorstroomland verminderen.
Hoe beoordeelt u de verwachting van Jacobs met verwijzing naar de studies van Chetty en Saez dat afschaffing van de dividendbelasting betekent dat dividenduitkeringen omhooggaan bij bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten van het bedrijf?
Ik heb kennisgenomen van deze onderzoeken naar de verlaging van de belastingheffing over dividendinkomen in de Verenigde Staten. Deze belastingheffing is het best vergelijkbaar met de Nederlandse inkomstenbelasting over dividendinkomen in box 2. De Nederlandse dividendbelasting is een bronbelasting die in binnenlandse situaties fungeert als een voorheffing die verrekend kan worden met de vennootschaps- of inkomstenbelasting. Aangezien de belastingheffing over dividendinkomen in de vennootschaps- en inkomstenbelasting niet wijzigt als gevolg van het afschaffen van de dividendbelasting, verwacht ik in algemene zin niet dat de dividenduitkeringen van bedrijven waarvan de topmanagers veel aandelen bezitten omhooggaan.
Deelt u de conclusie van Jacobs dat de afschaffing van de dividendbelasting geen effect heeft op het Nederlandse vestigingsklimaat omdat daarvoor naar gemiddelde belastingdruk op bedrijven moet worden gekeken, die volgens het CPB ongeveer gelijk blijft als gevolg van het regeerakkoord?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de analyse dat als het kabinet de bedrijfsinvesteringen en de werkgelegenheid in ons land zou willen verhogen de inzet van 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden dan via afschaffing van de dividendbelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze conclusie, dat 1,4 miljard euro veel effectiever ingezet zou kunnen worden, de reden waarom ambtenaren van het Ministerie van Financiën, zoals bleek uit een memo dat via een Wob-verzoek uit 2015 openbaar werd, adviseren de dividendbelasting niet af te schaffen?2 3
In het memo waaraan de heer Snels refereert wordt geconcludeerd dat het onduidelijk is of de voordelen van het afschaffen van de dividendbelasting opwegen tegen de nadelen. Naar de inschatting van het kabinet is dit het geval en past het afschaffen van de dividendbelasting goed binnen een pakket aan fiscale maatregelen om het Nederlandse vestigingsklimaat aantrekkelijk te houden.
Bent u bekend met de analyse van Jacobs, die overeenkomsten heeft met de eerdere constateringen van ambtenaren op Financiën en het CPB, dat afschaffing van de dividendbelasting nauwelijks tot geen economische effecten heeft, dat afschaffing vooral ten gunste komt van buitenlandse schatkisten, dat het de positie van Nederland als doorvoerland van bedrijfswinsten stimuleert en dat 1,4 miljard euro beter op een andere wijze besteed kan worden als het gaat om investeringen en werkgelegenheid? Bent u van oordeel dat deze analyse nog steeds actueel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke argumenten zijn er dan om toch de dividendbelasting af te schaffen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën in het openbaar geworden memo niet aangaven dat Nederland door afschaffing van de dividendbelasting aantrekkelijker zou worden voor hoofdkantoren? Klopt het dat in het rapport «Met hoofdkantoren aan de top», waaraan is meegewerkt door topambtenaren van Financiën en Economische Zaken, wordt gesteld dat de afschaffing van de dividendbelasting geen verstandige maatregel is om Nederland aantrekkelijker te maken voor hoofdkantoren?4 Is deze analyse, dat de dividendbelasting geen grote rol speelt voor het vestigingsklimaat en dat er geen directe koppeling is met investeringsbeslissingen van bedrijven, nog steeds valide? Zo nee, op basis van welke argumenten kan nu wel de conclusie getrokken worden dat afschaffing van de dividendbelasting essentieel is voor het vestigingsklimaat in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
De zwarte en grijze lijst van belastingparadijzen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Is er een reden dat in de geannoteerde agenda voor de Ecofin-raad van 13 maart 2018 niet specifiek vermeld wordt dat Bahrein, de Marshalleilanden & Sint Lucia van de zwarte lijst worden gehaald?
Ten tijde van het schrijven van de geannoteerde agenda konden de specifieke landen nog niet worden genoemd. In mijn antwoord op vraag 7 wordt nader ingegaan op de achterliggende juridische redenen. Nederland heeft overigens wel ingezet op grotere transparantie richting de buitenwereld. Dit heeft geleid tot de toezegging dat aanpassingen van de zwarte en de grijze lijst na afloop van de Coreper (die voorafgaand aan de Ecofinraad plaatsvindt) bekend worden gemaakt. In mijn antwoord op vragen 2 en 3 ga ik hier verder op in.
Hoe werkt de procedure van het agenderen van een discussiepunt (B-punt) in de Ecofin-raad? Wie bepaalt dat de zwarte lijst een hamerstuk (A-punt) moet zijn en hoeveel lidstaten zijn er nodig om hier toch een discussiepunt (B-punt) van te maken?
De Voorzitter van de Raad (op dit moment Bulgarije) stelt de agenda op van de Ecofinraad en bepaalt of de onderwerpen worden opgebracht als een A-punt (hamerstuk) of B-punt (onderwerp van discussie). De inzet van het Voorzitterschap is om de discussies gedurende de Ecofinraad zo overzichtelijk te houden en dus een beperkt aantal B-punten op de agenda te zetten. Lidstaten kunnen voorafgaand aan de Ecofinraad het Voorzitterschap verzoeken om een A-punt om te zetten naar een B-punt. Nederland heeft ten aanzien van de zwarte lijst een dergelijk verzoek gedaan. Vanwege procedurele overwegingen heeft de Voorzitter de voorkeur gegeven aan handhaving van het A-punt, maar ter tegemoetkoming is toegezegd dat de documenten over aanpassingen van de grijze en zwarte lijst waarover in het Coreper overeenstemming is bereikt, na afloop van het Coreper openbaar zullen worden gemaakt. Dat is bij A-punten niet gebruikelijk, en op deze manier wordt het proces wel transparanter.
Welke lidstaten hebben Nederland gesteund in het verzoek om de zwarte lijst niet als hamerstuk (A-punt) maar als discussiepunt (B-punt) te behandelen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de brieven met toezeggingen van landen op de zwarte lijst aan de Europese Unie (EU) niet minstens zo belangrijk als de brieven van de EU aan deze landen? Hoe gaat u zich inzetten om deze brieven ook openbaar te maken?
Zoals ik al eerder heb aangegeven1, ben ik, net als uw Kamer, een groot voorstander van meer transparantie van de Gedragscodegroep in zijn algemeenheid en de zwarte lijst in het bijzonder. Ik deel uw mening dat de brieven van de beoordeelde landen ook belangrijk zijn. Tegelijkertijd moeten wij rekening houden met de soevereiniteit van deze landen. Mede op verzoek van Nederland heeft de voorzitter van de Gedragscodegroep de jurisdicties gevraagd of zij akkoord kunnen gaan met openbaarmaking van hun brieven aan de Gedragscodegroep. Van de 62 landen zijn 35 hier al mee akkoord gegaan en deze brieven zijn te vinden op de website van de Raad2.
Heeft u toegang tot de brieven waarin landen aan moeten geven aan de EU, waar het gaat om schadelijke regimes, welke regimes zij gaan afschaffen en wanneer zij dat gaan doen? Zo niet, hoe kunt u beoordelen of landen voldoen aan de criteria?
Nederland is, net als alle andere EU lidstaten, onderdeel van de Gedragscodegroep en heeft als zodanig toegang tot alle documenten die gerelateerd zijn aan de zwarte lijst, waaronder de brieven van de derde landen. Zoals ik al eerder heb aangegeven, kan ik deze brieven niet bij voorbaat delen omdat de landen de brieven in vertrouwelijkheid hebben gestuurd naar de Gedragscodegroep. Openbaarmaking is, nogmaals, wel mogelijk als het andere land daar expliciet mee heeft ingestemd. Om deze reden heeft de voorzitter van de Gedragscodegroep alle relevante jurisdicties gevraagd of deze akkoord kunnen gaan met openbaarmaking van hun naar de Gedragscodegroep verzonden brieven.
Zou u deze brieven met de Kamer willen delen? Zo nee, hoe kan de Kamer beoordelen of toezeggingen van landen zoals Panama voldoende duidelijk en concreet zijn en of ze, tegen het einde van 2018, inderdaad allemaal voldoende zijn uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is informatie over welke regimes van landen om welke reden als schadelijk zijn beoordeeld vertrouwelijk, waardoor de EU-Gedragscodegroep dit niet kan delen? Op basis van welke regel/wet is dit vertrouwelijk? Wat zijn de mogelijkheden om deze regels/wetten aan te passen? Bent u bereid om zich hiervoor in te zetten?
De formele procedures van de Gedragscodegroep stellen dat het werk van de Gedragscodegroep vertrouwelijk is. Deze procedures zijn onder meer vastgesteld in de Raadsconclusies bij de instelling van de Gedragscodegroep.3 Dit neemt niet weg dat de Gedragscodegroep binnen het toepassingsbereik van Verordening 1049/2001 (Eurowob) valt. De Eurowob geeft het kader voor het recht van toegang tot documenten die in het bezit zijn van de instellingen. De instellingen geven voor zover mogelijk het publiek rechtstreekse toegang tot documenten, in het bijzonder voor wetgevingsdocumenten geldt een strenger openbaarheidsregime. Desondanks kunnen belangen zich verzetten tegen het openbaarmaken van documenten. Zo kan de toegang tot een document worden geweigerd indien openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen. Daarnaast zijn de instellingen soms verplicht openbaarmaking van een document te weigeren vanwege zwaarwegende belangen. Een absolute weigeringsgrond die in casu relevant is, aangezien de Gedragscodegroep fiscale regimes van andere landen beoordeelt en eventueel veroordeelt, is de bescherming van de internationale betrekkingen.
Het bovenstaande laat onverlet dat ik transparantie in het besluitvormingsproces van de Gedragscodegroep zeer belangrijk vind. Zoals ik al vaker aan uw Kamer heb gesteld4 maak ik mij hard voor meer transparantie van de Gedragscodegroep. Daarbij acht ik het van belang om een balans te vinden tussen het goed informeren van de buitenwereld enerzijds, en recht te doen aan de aard en mogelijke gevoeligheid van besluitvorming anderzijds.
Zowel in 2008 als in 2011 heeft de Commissie voorstellen gedaan voor de herziening van Verordening 1049/2001. De instellingen hebben om uiteenlopende redenen hierover geen overeenstemming weten te bereiken. De Eurowobverordening heeft de afgelopen jaren naar behoren gefunctioneerd. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat de verordening zo snel mogelijk in lijn moet worden gebracht met het Verdrag van Lissabon, onder meer teneinde het bereik van de Eurowob uit te breiden. Gezien de reeds jarenlange impasse is de inschatting van het kabinet dat hiervoor mogelijk pas weer ruimte voor zal ontstaan na de verkiezingen van het Europees parlement en het aantreden van een nieuwe Europese Commissie in 2019. Het kabinet zal het belang van deze herziening bij de EU-instellingen in aanloop naar de verkiezingen blijven benadrukken en nodigt ook uw Kamer uit om naar aanleiding van de vierde aanbeveling in het door uw Kamer opgestelde COSAC-paper, in COSAC-verband het belang van herziening te onderstrepen.
In hoeverre zijn landen op de grijze lijst bereid om brieven met toezeggingen zelf openbaar te maken? Wat zijn volgens u redenen dat een land hier niet toe bereid zou zijn?
Daar is lastig een antwoord op te geven omdat elk land dat op de grijze lijst staat, zijn eigen afweging zal maken. Zoals hiervoor al eerder opgemerkt, zijn 35 landen akkoord gegaan met de openbaarmaking van de brieven en ik hoop dat dat een positieve uitwerking heeft op de landen die nog niet hebben ingestemd met de publicatie.
Zijn andere Europese lidstaten net zo uitgesproken als u over het feit dat landen op de grijze lijst onmiddellijk terug moeten naar de zwarte lijst, als zij niet aan hun toezeggingen hebben voldaan op 1 januari 2019?
Ja.
Hoe groot acht u de kans dat landen, die nu op de grijze lijst staan, er na 1 januari 2019 nog steeds op kunnen blijven staan?
De grijze lijst is bedoeld om landen een overgangsperiode van één jaar te geven. Gedurende deze overgangsperiode krijgen de landen de tijd om hun wetgeving aan te passen aan de geldende internationale fiscale standaard. Als zij dit niet doen komen zij automatisch op de zwarte lijst. Er zit dus een duidelijke houdbaarheidsdatum aan de grijze lijst.
Wel is het zo dat ontwikkelingslanden een overgangsperiode van twee jaar (tot 1 januari 2020) hebben gekregen om te voldoen aan het fiscale transparantie criterium en het criterium ten aanzien van de implementatie van de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-maatregelen. Op deze manier krijgen de overheden van ontwikkelingslanden meer tijd om bij, bijvoorbeeld de uitwisseling van informatie, ook de daadwerkelijke uitwisseling van informatie in de organisatie uit te werken. Voor de duidelijkheid wil ik hieraan toevoegen dat ten aanzien van het criterium «geen schadelijke preferentiële regimes» ook voor ontwikkelingslanden de normale deadline van 1 januari 2019 geldt.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over hoe Nederland om zal gaan met de zwarte lijst? Wat worden de sancties?
In mijn brief over de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking van 23 februari jl.5 heb ik al een aantal maatregelen aangekondigd tegen landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties. Zo zal de nieuwe bronbelasting verschuldigd zijn als een in Nederland gevestigde entiteit binnen concernverband dividenden, rente of royalty’s betaalt aan een entiteit die is gevestigd in een land met een laag statutair tarief of een land dat is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen. Verder komt er een aanvullende CFC-maatregel (CFC staat voor «Controlled Foreign Companies») voor CFC’s in landen met een laag statutair tarief of in landen die op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen staan.
Daarnaast heb ik aangekondigd dat ik uw Kamer in de tweede helft van dit jaar een brief zal sturen waarin ik in bredere zin inga op de veranderingen in het fiscaal verdragsbeleid sinds het publiceren van de Notitie fiscaal verdragsbeleid 2011. In deze brief zal ik ook reageren op de motie Groot/Schouten,6 waarin wordt gevraagd om de belastingverdragen met jurisdicties op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen te heroverwegen.
Hoe verhouden de laag belaste jurisdicties zich tot de niet-coöperatieve jurisdicties en de zwarte lijst? Welke landen staan op welke lijst? Is de zwarte lijst gelijk aan de Nederlandse lijst van niet-coöperatieve jurisdicties?
De EU lijst kijkt naar fiscale transparantie, (geen) schadelijke concurrentie en deelname aan de BEPS-standaard. De landen die op deze EU lijst staan, worden in de Nederlandse aanpak bij de bronbelastingen en de aanvullende CFC-maatregel aangeduid als niet-coöperatieve jurisdicties. Aanvullend daarop zullen de bronbelastingen en de aanvullende CFC-maatregel, onder voorwaarden, tevens gaan zien op betalingen naar respectievelijk winsten in landen met een (te) laag statutair tarief.
Gaat u de bronbelasting op dividend alleen hanteren voor landen op de zwarte lijst of ook voor andere landen? Hoe zit het met de bronbelasting op rente- en royaltybetalingen? Geldt deze bronbelasting alleen voor betalingen aan landen op de zwarte lijst?
Zoals in mijn brief over de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking van 23 februari jl.7 is aangekondigd, zal de nieuwe bronbelasting verschuldigd zijn als een in Nederland gevestigde entiteit binnen concernverband dividenden, rente of royalty’s betaalt aan een entiteit die is gevestigd in een land met een laag statutair tarief of een land dat is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve landen. De bronbelasting op dividend-, rente- en royaltybetalingen is dus niet alleen verschuldigd bij betalingen aan vennootschappen gevestigd in een land op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties.
Wat is de reden dat de laatste zes landen op de zwarte lijst (Amerikaans Samoa, Guam, Namibië, Palau, Trinidad & Tobago) nog steeds op de zwarte lijst staan? Zijn zij niet bereid om mee te werken? Verwacht u dat deze landen ook nog van de zwarte lijst af gaan?
Op dit moment staan er negen landen op de zwarte lijst. Tijdens de Ecofinraad van 13 maart jl. zijn de Bahamas, Saint Kitts and Nevis en de Amerikaanse Maagdeneilanden aan de zwarte lijst toegevoegd.
Al deze landen voldoen niet aan de internationale fiscale standaard op het gebied van fiscale transparantie, geen schadelijke belastingconcurrentie en deelname aan de OESO/BEPS-standaard. Verder hebben deze landen geen of niet voldoende toezeggingen gedaan om erop te vertrouwen dat deze landen eind 2018 wel zullen voldoen aan de standaard. Het staat overigens deze landen wel vrij om alsnog een toezegging te doen aan de Gedragscodegroep. Als deze toezegging op het juiste hoge politieke niveau wordt afgegeven en de toezegging inhoudelijk concreet omschrijft dat het land zijn wetgeving gaat aanpassen, dan kan deze toezegging worden geaccepteerd. De landen worden dan verplaatst van de zwarte lijst naar de grijze lijst. Zoals ik al in een voorgaand antwoord heb aangegeven, is de grijze lijst van tijdelijke aard en moeten deze landen uiterlijk eind 2018 voldoen aan de standaard. Als dat niet het geval is dan worden deze landen weer op de zwarte lijst geplaatst.
Overigens ben ik niet van mening dat een «gevulde» EU zwarte lijst een doel op zich moet zijn. De EU zwarte lijst is een middel om landen te overtuigen om hun wetgeving aan te passen aan de internationale standaard. Dit betekent dus dat landen die op de EU zwarte lijst staan, de kans moeten kunnen krijgen om hun wetgeving aan te passen aan de geldende fiscale internationale standaard. Wel is dit kabinet van mening dat voor landen met een laag statutair tarief sowieso de nieuwe bronbelasting moet gaan gelden ongeacht of er voldaan wordt aan de gestelde zwarte lijst criteria. Op dat punt gaat Nederland dus verder dan de geldende internationale criteria.
Kunt u deze vragen uiterlijk 48 uur voor het volgende algemeen overleg Ecofin beantwoorden?
Ja.
Het informeren van de Kamer |
|
Bart Snels (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraken over het tijdig en zorgvuldig informeren van de Tweede Kamer naar aanleiding van de leugen van Zijlstra en dat de Tweede Kamer eerder dient te worden geïnformeerd dan de media?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat journalisten van Trouw eerder inzicht kregen in het rapport van het Ministerie van Financiën over de belastingrulings dan de Tweede Kamer, zodat de krant daar maandagochtend 19 februari 2018 over kon publiceren, inclusief een interview met de Staatssecretaris van Financiën?1
Een zorgvuldige informatievoorziening van beide Kamers is in het licht van artikel 68 Grondwet essentieel in de verhouding tussen de regering en Kamers. Daarbij hoort dat de regering de Kamers zo snel als redelijkerwijs mogelijk informeert over relevante zaken. Op deze wijze is het voor leden mogelijk zich op basis van officiële stukken een goed oordeel te vormen. Voornoemde beginselen zijn leidend voor alle leden van het kabinet.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Algemeen Dagblad op maandagochtend 19 februari 2018 het bericht kon publiceren dat het kabinet 117 mln. extra euro uittrekt om het kernafval van Petten op te ruimen en de betreffende brief pas diezelfde maandag naar de Kamer werd gestuurd?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen een week na uw uitspraken naar aanleiding van Zijlstra dat de Tweede Kamer eerder dan de media moeten worden geïnformeerd, er zo weer twee voorbeelden zijn waarbij de informatie de omgekeerde route neemt, te weten eerst journalisten en daarna de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit neigt naar minachting van het parlement en dat dit niet op deze wijze zou moeten gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u in het kabinet hier aandacht voor vragen en maatregelen nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u de Kamer informeren over de wijze waarop u dit gesprek in het kabinet voert en hoe u tegemoet gaat komen aan de regel dat eerst de Kamer en daarna pas de media worden geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 2.