Bent u bekend met de demonstratie van Extinction Rebellion in de centrale hal van de Belastingdienst in Den Haag op 29 juni 2022?
Ja. Overigens waren er tijdens deze demonstratie demonstranten van Extinction Rebellion en van Christian Climate Action aanwezig.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze vreedzame demonstratie binnen 40 minuten is afgebroken door de politie, ondanks dat er op geen enkel moment sprake was van obstructie of blokkades, het aanspreken en/of lastigvallen van personeel of andere aanwezigen of het verhinderen van alledaagse werkzaamheden? Zo ja, wat is de reden dat het demonstratierecht alsnog niet werd gewaarborgd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik bekend met de demonstratie van 29 juni jl. en het optreden van de politie daarbij. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat beelden, evenals de verklaring van ooggetuigen laten zien dat er mensen die vreedzaam en zonder geweld of provocatie demonstreerden, door de politie met geweld op de grond zijn gegooid, in de handboeien zijn geslagen zonder duidelijke aanleiding en op zeer pijnlijke (en/of gewelddadige) wijze zijn weggesleurd door middel van zogenaamde «bokkenpootjes»? Wat is daarover uw oordeel?
Ik ben op de hoogte van beelden waarop politieoptreden in het pand van de Belastingdienst te zien is.
Het is voor de politie soms onvermijdelijk om bij het uitvoeren van haar taak geweld te gebruiken indien dat absoluut noodzakelijk is. Hiertoe heeft de politie op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012 de bevoegdheid. Hierbij moeten de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid in acht worden genomen. Dat betekent dat de politie niet zomaar zonder aanleiding of redelijk doel geweld gebruikt tegen burgers. In algemene zin merk ik daarbij op dat bij die beoordeling naar de gehele context van een incident wordt gekeken, die niet in alle gevallen blijkt uit bepaalde beelden van een incident.
Het is aan het lokale gezag om te besluiten of een demonstratie dient te worden beëindigd. De politie zal aan een dergelijk besluit vervolgens uitvoering geven. De demonstranten van Extinction Rebellion en Christian Climate Action zijn door medewerkers van de Belastingdienst, als beheerder van het gebouw, gevorderd het
pand te verlaten. Daar gaf men geen gehoor aan. Vervolgens is tweemaal door de politie aangegeven dat de demonstratie beëindigd was en zijn de demonstranten gevorderd het pand te verlaten. Daarbij is te kennen gegeven dat wanneer men geen gehoor zou geven aan de vordering, er over zou worden gegaan tot aanhouding. Dit was voor sommige demonstranten reden om het pand te verlaten. Zeventien demonstranten gaven geen gehoor aan het bevel van de politie om de demonstratie te beëindigen en het gebouw te verlaten. Deze demonstranten zijn vervolgens aangehouden, voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en hebben een proces-verbaal gekregen.
Ik wijs er hierbij op dat het niet aan mij maar aan andere autoriteiten is – in voorkomende gevallen de rechter – om te oordelen over het geweld dat hierbij door de politie is gebruikt. Geweldsaanwending door de politie moet worden gemeld en getoetst.
Bent u op de hoogte van het feit dat ooggetuigen en demonstranten aangeven langere tijd in een afgesloten busje te zijn geplaatst, waar de binnentemperatuur dermate opliep dat ademhaling werd belemmerd en oververhitting dreigde? Wat is daarover uw oordeel?
In relatie tot deze vragen heeft de politie formele klachten ontvangen, deze worden momenteel onderzocht. Gedurende het onderzoek past het dan ook niet om inhoudelijk op deze vragen in te gaan.
Bent u op de hoogte van het feit dat ooggetuigen en demonstranten die zich in deze alsmaar warmer en benauwder wordende bus bevonden aangeven dat de politie weigerde te reageren op hun hulpvraag toen uitdroging en oververhitting dreigde, en dat de politie op een later moment aangaf zich al van tevoren bewust te zijn van het feit dat de luchtverversing in de bus niet werkte? Wat is daarover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat hiermee de veiligheid van vreedzame demonstranten in het geding is gebracht? Zo ja, wat is daarover uw oordeel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de manier waarop de vreedzame demonstranten van Extinction Rebellion zijn behandeld in schrijnend contrast staat met de manier waarop gelijktijdige boerenprotesten, waarbij sprake was van bedreiging, vernieling en intimidatie, in veel gevallen wel de ruimte hebben gekregen? Zo nee, hoe verklaart u het contrast in aanpak, benadering en afhandeling dan?
De omstandigheden waarin deze verschillende demonstraties hebben plaatsgevonden zijn niet dezelfde. De burgemeester maakt altijd afwegingen op basis van de lokale situatie. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek en desgevraagd wordt verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat het demonstratierecht voor iedereen zou moeten gelden, en dat op deze manier de schijn kan worden gewekt dat bepaalde groeperingen veel meer ruimte krijgen van de politie om hun onvrede te uiten middels dit recht dan anderen?
Het recht om te demonstreren is een grondrecht en een groot goed. Het kabinet hecht veel waarde aan de mogelijkheid om maatschappelijk ongenoegen te kunnen uiten. De burgemeester dient zich dan ook in te spannen om demonstraties te faciliteren, zodat het demonstratierecht zo goed mogelijk kan worden uitgeoefend.
De burgemeester kan bij een demonstratie op openbare plaatsen voorschriften en beperkingen stellen, en in het uiterste geval een demonstratie verbieden of beëindigen, ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Bij demonstraties op andere dan openbare plaatsen kan hij opdracht geven een demonstratie terstond te beëindigen en uiteen te gaan, indien de bescherming van de gezondheid, of de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden dat vordert.
Het in goede banen leiden van demonstraties vergt maatwerk en een inschatting door de burgemeester en de politie op basis van hun kennis van de lokale situatie. Hierover vindt afstemming plaats in de driehoek. Het is niet aan mij als Minister om daarin te treden. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat de politie allereerst het recht op demonstratie zou moeten beschermen, en dat bij onverhoopt eventueel ingrijpen de-escalatie altijd als uitgangspunt moet worden gebruikt? Zo ja, bent u bereid om in dat licht in te gaan op de patronen rondom de inzet van buitenproportioneel geweld jegens de vreedzame protesten van Extinction Rebellion? Hoe kijkt u naar het feit dat dit blijft gebeuren?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om duidelijk uit te spreken dat vreedzame demonstraties een belangrijk grondrecht zijn, en dat dit te allen tijde gefaciliteerd moet worden, ook als het enig ongemak veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om excuses aan te bieden voor de manier waarop vreedzame demonstranten met geweld zijn behandeld, zoals op beelden te zien is? Zo nee, waarom niet?
Neen. De politie handelt bij het handhaven van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is niet aan mij maar aan andere autoriteiten – en in voorkomende gevallen aan de rechter – om te oordelen over het geweld dat door de politie is gebruikt. Met betrekking tot enkele individuele gevallen loopt er momenteel nog een formele klachtenprocedure. Het is ook daarom niet gepast om hier, vooruitlopend op deze procedure, inhoudelijk op in te gaan.
Het oproepen tot gebruik vetorecht inzake EU-wanbeleid boeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe ellende dreigt voor boer: Brussel kijkt ook naar ons mestbeleid»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Brusselse dictaten de Nederlandse landbouw helemaal kapotmaken?
Nederland is een lidstaat van de Europese Unie (EU) en als zodanig gehouden uitvoering te geven aan Europese richtlijnen, die volgens de daarvoor binnen de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie afgesproken procedures zijn aangenomen, waarin ook Nederland een stem heeft. Dat geldt ook voor de voor de Nederlandse landbouw van belang zijnde Nitraatrichtlijn, die tot doel heeft om de waterverontreiniging veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. Voor de uitvoering van de Nitraatrichtlijn stelt Nederland opvolgende actieprogramma’s Nitraatrichtlijn vast, bij de totstandkoming waarvan het parlement altijd wordt betrokken. De in de actieprogramma’s opgenomen maatregelen worden grotendeels geïmplementeerd door wijzigingen van de Nederlandse wet- en regelgeving.
Bent u het met ons eens dat u er primair bent voor het dienen van de Nederlandse belangen? Zo ja, heeft u de bereidheid om een Nederlands vetorecht uit te spreken tegen de stikstofeisen, prullemanderen van de plannen van PvdA-mastodont Frans Timmermans en het voor boeren onwerkbare mestbeleid? Graag een gedetailleerd antwoord.
De stikstofeisen en het mestbeleid volgen uit reeds bestaande richtlijnen, welke volgens de Europese wetgevingsprocedures tot stand zijn gekomen. Deze richtlijnen zijn bedoeld om ook de Nederlandse belangen, als onderdeel van de Europese Unie, op het gebied van milieu te dienen. Het is immers in ons belang om een gezonde natuur en goede waterkwaliteit te realiseren.
Bij de totstandkoming van Europese wet- en regelgeving behartigt de lidstaat Nederland haar belangen via de Raad. Het Europees Parlement en de Raad oefenen samen de wetgevingstaak van de Europese Unie uit. Lidstaten hebben hierin geen vetorecht.
Het beleid op het gebied van waterstof |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de Nederlandse en Europese afhankelijkheid van aardgas uit één land ons kwetsbaar maakt en dat we deze afhankelijkheid moeten voorkomen op het gebied van waterstof?
Ja. De huidige gasmarksituatie laat zien dat te grote afhankelijkheid van één land Europa – en daarmee Nederland – kwetsbaar maakt. Dit moet ook op het gebied van waterstof worden voorkomen door in te zetten op diversificatie. De productie van waterstof is minder locatiegebonden dan de productie van aardgas; daar waar veel zonne- en windenergie is, kan in theorie hernieuwbare waterstof worden geproduceerd. Dit maakt diversificatie makkelijker.
Bent u van mening dat er daarom een heldere importstrategie moet zijn op het gebied van diversificatie van landen waaruit waterstof gaat worden geïmporteerd?
Diversificatie is inderdaad een belangrijk onderdeel van de importstrategie. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 29 juni 2022 (Kamerstuk 32 813, nr. 1060), is deze importstrategie nog in ontwikkeling. Zo is er nog meer duidelijkheid nodig over de implicaties van de voorgestelde bindende subdoelen voor de industrie en de transportsector als onderdeel van de herziening van de Renewable Energy Directive II (RED II) en over hoe import mee kan tellen voor deze subdoelen.
In de huidige fase is het zaak dat overheden werken aan de randvoorwaarden voor import en dat marktpartijen in staat worden gesteld om productie- en exportketens van waterstof op te bouwen. Diversificatie speelt hierin al een rol.
De Nederlandse overheid ondersteunt marktpartijen namelijk bij het leggen van contacten met stakeholders in een groot aantal landen. Met een aantal landen is de samenwerking op het gebied van waterstof ook vastgelegd in een bilaterale verklaring, waaronder met Portugal, Chili, Uruguay, Namibië, Canada en recent met de Verenigde Arabische Emiraten. In het algemeen is het vooruitzicht positief: er is een groot aantal landen dat op termijn waterstof en derivaten kan leveren.
Bent u van mening dat er heldere doelen moeten zijn hoeveel procent van de totale Nederlandse waterstofvraag uit het buitenland moet komen en dat dit vervolgens ook over een minimaal aantal landen verspreid moet zijn? Zo ja, hoe denkt u dit vorm te geven?
Zoals vermeld wordt met veel verschillende landen gewerkt aan het opzetten van productie- en exportketens van waterstof. Het is daarbij nog niet precies bekend hoeveel hernieuwbare waterstof er door Nederland en andere landen in Noordwest-Europa zelf zal worden geproduceerd (uit met name wind op zee). Verder kan de import van hernieuwbare energie plaatsvinden via een breed scala aan energiedragers (zoals vloeibare waterstof, gasvormige waterstof, ammoniak, methanol en andere Liquid Organic Hydrogen Carriers -LOHCs). Nederland zal voor de Noordwest-Europese markt ook een doorvoerfunctie kunnen gaan vervullen. Dit compliceert het monitoren van ketens en moleculen. Tenslotte is het bespreken van doelen voor diversificatie gezien de geïntegreerde Europese energiemarkt ook een vraagstuk dat in Europees verband moet worden opgepakt. Daarom zie ik op dit moment nog geen uitvoerbare mogelijkheid voor het bepalen van genoemde doelen voor de Nederlandse waterstofvraag.
Uiteraard is het belangrijk om de ontwikkelingen in de markt goed te volgen. Daarom heeft Nederland onder meer, als onderdeel van de activiteiten van de Clean Energy Ministerial Hydrogen Initiative (CEM-H2I)1, de opdracht gegeven aan het Internationaal Energieagentschap (IEA) om de waterstofmarkt en het waterstofbeleid in Noordwest-Europa jaarlijks te monitoren. Het eerste rapport wordt aan het einde van dit jaar verwacht.
Bent u van mening dat er een verschil bestaat tussen waterstofimport uit 1) bevriende landen, 2) landen waarmee Nederland een redelijke relatie heeft en 3) autocratische, dictatoriale landen, en dat voor elk van deze drie soorten landen, en landen specifiek, er een ander maximaal importpercentage mag zijn?
Voor de energievoorzieningszekerheid van Nederland is het van belang dat er diversificatie is van herkomstlanden, aanvoerroutes en energiebronnen. Uiteraard volgt het kabinet ook vanuit het oogpunt van de voorzieningszekerheid van waterstof de wereldwijde ontwikkelingen, onder meer via de jaarlijkse Global Hydrogen Review2 van het IEA, de rapportages van de International Renewable Energy Agency3 en het Sustainable Hydrogen Import Programma4 binnen het Nationaal Waterstof Programma. Het kabinet wil voorkomen dat een te grote afhankelijkheid ontstaat van een beperkt aantal landen.
Een maximum percentage per land (of soort landen) voor het aandeel in de totale import aan waterstof is nu niet nodig en ook niet goed uitvoerbaar. Dit heb ik toegelicht in de reactie op de motie-Grinwis en Erkens over diversificatie (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Ik zie nog geen aanleiding om over te gaan tot maatregelen, zeker nu de eerste ketens zich nog moeten ontwikkelen. Het vooruitzicht is daarbij positief: er is een groot aantal landen, zowel van binnen als buiten Europa, dat op termijn waterstof en derivaten kan leveren.
Hoe denkt u deze importstrategie vorm te geven? Zijn er marktgebaseerde maatregelen te bedenken om bedrijven te sturen in waar zij hun waterstof vandaan halen? Zo ja, welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het voor de overheid vooral zaak om de randvoorwaarden voor import te regelen, zoals infrastructuur en certificering. Daarnaast kan de overheid een faciliterende rol spelen in het opbouwen van contacten tussen marktpartijen in bepaalde landen. Ik zie op dit moment geen noodzaak voor marktgebaseerde maatregelen om bedrijven te sturen in waar zij waterstof in de toekomst vandaan halen. De vast te leggen voorwaarden onder de Hernieuwbare Energierichtlijn (zie Kamerstuk 32 813, nr. 1060) voor wat hernieuwbare waterstof mag heten, zullen een rol spelen in het bepalen welke ketens richting Europa kansrijk zullen zijn (uit welke landen en in welke vorm). Verder kan H2Global in beperkte mate (zie vraag 7) een instrument worden om te sturen in importroutes. Ik stuur daarnaast op de diversificatie van import door contacten te leggen met potentiële exportlanden en door het sluiten van samenwerkingsovereenkomsten (zie hiervoor Kamerstuk 32 813, nr. 1060).
Vindt u dat er bij het beoordelen van de waterstofimport uit een willekeurig land niet alleen naar de laagste prijs per kilogram waterstof moeten kijken, maar ook naar andere factoren zoals onze relatie op het gebied van migratie, buitenlandbeleid en/of mensenrechten om op die manier niet chantabel te zijn op het gebied van onze energievoorziening? Hoe denkt u dit vorm te kunnen geven?
Voor toekomstige waterstofketens net als voor andere internationale handelsketens, verwacht de overheid dat marktpartijen maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met mensenrechten, milieu en arbeidsomstandigheden. In een eerdere motie van de leden Kröger en Boucke (Kamerstuk 32 813, nr. 1025) is aandacht gevraagd voor de risico’s die grootschalige productie van waterstof met zich meebrengt voor de duurzame ontwikkeling van toekomstige exportlanden. Ik laat momenteel een Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-risicoanalyse uitvoeren voor waterstofimport. Ik zal hierover rapporteren voor het einde van het jaar, waarbij ik ook zal ingaan op de eventuele implicaties voor het Nederlandse en Europese beleid ten aanzien van waterstofimport.
Hoe ziet u hierbij een samenwerkingsverband zoals H2Global? Is meedoen aan dit samenwerkingsverband een manier om grip te krijgen waar het bedrijfsleven investeert in groene waterstofproductie buiten Nederland? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo nee, waarom niet en zijn er dan andere initiatieven waarbij Nederland zich zou kunnen aansluiten? Hoe bekijkt u hierbij het concept van verticale integratie in waterstofketens?
Ik zie een samenwerkingsverband met H2Global als een positieve manier om waterstofproductie buiten Nederland te stimuleren om vervolgens die waterstof hier in Nederland te kunnen gebruiken. Zoals toegelicht in mijn brief van 29 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 1060) verken ik momenteel of en hoe Nederland kan deelnemen aan H2Global. Een voordeel van financiële deelname is dat Nederland zelf tenders voor de productie van CO2-arme waterstof in het buitenland kan vormgeven, waarbij vervolgens de geproduceerde waterstof kan worden geïmporteerd in Europa. Ook zal de ontwikkeling van ketens afhangen van de locatie van de grootschalige productie van hernieuwbare energie. In sommige landen kan daarvoor deels gebruik worden gemaakt van bestaande ketens en infrastructuur, in andere landen moet alles van het begin worden opgebouwd. In alle gevallen wordt van de betrokken partijen verwacht dat ze maatschappelijk verantwoord ondernemen (zie antwoord op vraag 6). Nederland heeft de mogelijkheid in H2Global om ook samen met Duitsland een tender in te richten. De uitkomsten van mijn verkenning van deelname aan H2Global deel ik komende najaar met uw Kamer. Een ander initiatief dat hiervoor ruimte kan bieden en dat Nederland actief zal verkennen is de Global Hydrogen Facility van de EU Commissie (Kamerstuk 22 112, nr. 3438 en nr. 3447). Op dit moment is echter nog niet duidelijk hoe deze faciliteit zal worden opgezet.
De komende tijd zal uitwijzen of en in welke mate het concept van verticale integratie toegepast zal worden in toekomstige waterstofketens, waarbij bedrijven alle onderdelen van de keten in eigen beheer houden: van productie, transport tot distributie.
De toekomstige waterstofmarkt zal zich naar verwachting ontwikkelen tot een mondiale markt en kan daarbij deels voortbouwen op patronen en ketens uit de bestaande olie- en gasmarkten. Het is mogelijk dat net als in de fossiele energieketens er bedrijven zullen zijn die in de hele keten of een groot deel daarvan, een rol willen of kunnen spelen. Dit past ook bij de beginfase van de ontwikkeling van nieuwe markten. Energiebedrijven zullen op deze manier ook hun bestaande assets en netwerken kunnen blijven gebruiken. Tegelijkertijd is hernieuwbare waterstofproductie een compleet nieuwe markt en zijn er op veel vlakken nieuwe technologieën nodig voor productie, opslag, transport en toepassing. Dit vergt samenwerking met andere partijen en geeft ruimte voor specialisatie en nieuwe marktspelers in de afzonderlijke ketens.
Welke rol ziet u voor langetermijncontracten van waterstof ten opzichte van een importbeleid dat gericht is op de spotmarkt? Welke rol speelt hier de Staat volgens u?
In de beginfase van de ontwikkeling van de hernieuwbare waterstofmarkt, waarbij er nog veel onzekerheden zijn, zullen langetermijncontracten ongetwijfeld een belangrijke rol spelen. Met name om investeringen in productie- en exportfaciliteiten mogelijk te maken en vraagzekerheid aan toekomstige exporterende landen en bedrijven te geven. Naarmate de waterstofmarkt meer volwassen wordt met voldoende aanbod van waterstof, veel vragers en voldoende concurrentie tussen aanbieders, zal de rol van een hernieuwbare waterstofspotmarkt meer in beeld komen en een belangrijke rol kunnen spelen. Een soortgelijk patroon was ook zichtbaar bij de ontwikkeling van andere internationale energiemarkten, zoals de LNG-markt. Een dergelijk proces kan jaren in beslag nemen.
Om de fase te overbruggen tussen een markt die grotendeels gebaseerd zal zijn op langetermijncontracten en het begin van een sportmarkt, kunnen instrumenten en mechanismen zoals H2Global (zie het antwoord op vraag 7) zeer bruikbaar zijn. De Staat kan een faciliterende rol spelen om de opschalingsfase te overbruggen, net zoals Duitsland doet met H2Global. Met de inzet van publieke middelen zal H2Global lange termijncontracten voor een periode van tien jaar afsluiten om vervolgens via tenders de importen aan de industrie door te verkopen op basis van contracten van één jaar. Met dit mechanisme van lange en korte termijncontracten kan een impuls worden gegeven aan het ontstaan van liquiditeit in de nieuwe hernieuwbare waterstofmarkt.
Welk percentage van de binnenlandse waterstofvraag moet volgens u in Nederland opgewekt worden? Welk percentage van de binnenlandse waterstofvraag zou Europees opgewekt moeten worden?
In de Kabinetsvisie op waterstof, Kamerstuk 32 813, nr. 485) heeft het kabinet aangegeven een zekere binnenlandse elektrolysecapaciteit van 3–4 GW, zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord, wenselijk te vinden. Naar aanleiding van het Commissiedebat Waterstof in de Tweede Kamer van 13 april 2022 verken ik de ruimte om de waterstofambities t.o.v. productie voor 2030 te verhogen. Bij de uitwerking van de aangekondigde instrumenten voor de ontwikkeling van de waterstofmarkt komend najaar ga ik uit van een sterke prikkel voor (potentiële) waterstofgebruikers, waarbij zowel import als binnenlandse productie nodig zijn om in de vraag te voorzien.
Voor de beoogde verhouding tussen import en binnenlandse productie kan ik geen specifiek percentage noemen, omdat de wenselijke verhouding onder meer afhangt van de prijsverschillen tussen de verschillende aanbodstromen.
Hoe houdt u rekening met de nationale waterstofvraag bij tenders voor Wind op Zee? Gaat waterstofproductie voor Nederlands gebruik een integraal onderdeel worden van de tendersystematiek? Zo nee, waarom niet? Hoe borgt u anders dat een nader te bepalen percentage van de binnenlandse waterstofvraag ook in Nederland geproduceerd gaat worden?
Waterstofproductie op zee en op land in combinatie met windenergie op de Noordzee kan voordelen bieden met betrekking tot systeemintegratie, draagt bij aan de aanbodzekerheid van waterstof en kan bijdragen aan het mitigeren van netcongestie door het bieden van flexibele vraag.
Voor de komende tenders voor windenergie op zee wordt daarom bekeken of en hoe waterstofproductie daar een onderdeel in kan zijn. Na de zomer zal ik u hierover in twee Kamerbrieven nader informeren. Om nationale waterstofproductie (o.a. op zee) te borgen zal ik gerichte instrumenten gebruiken. Ook hierover zal ik de Kamer in het najaar meer duidelijkheid bieden in de appreciatie van de Routekaart van Het Nationaal Waterstof Programma.
Ziet u ook een rol voor kernenergie in de productie van waterstof, in de vorm van grote reactors maar ook small modular reactors (SMR)?
Hoewel de toepassing van kernenergie voor de productie van waterstof mogelijkheden biedt, is het op dit moment nog onduidelijk op welke termijn en op welke schaal dit toegepast kan worden. Ik volg de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Zo is Nederland aangesloten bij internationale werkgroepen (OECD-NEA) rondom dit thema. Voor de nieuw te bouwen centrales is de mogelijkheid voor waterstofproductie een pluspunt in het reactorontwerp, maar niet in één van de doorslaggevende selectiecriteria in de techniekkeuze. Zie voor meer informatie de Kamerbrief van 1 juli 2022 (Kamerstuk 32 645, nr. 98).
Welke voordelen zijn er als we een substantiële waterstofproductie opbouwen? Zijn er schattingen om hoeveel investeringen in onze economie dit zou gaan tot 2030? Is er al eens gekwantificeerd wat voor effect dit zou hebben op onze economie?
Groene waterstofproductie-, -infrastructuur en -opslag zijn cruciaal voor de verduurzaming van ons energiesysteem. Het maakt de (seizoens-)opslag van duurzame energie mogelijk en is nodig voor de verduurzaming van zowel delen van de bestaande industrie als zwaar- en lange afstandstransport. Binnenlandse waterstofproductie draagt bij aan het flexibeler maken van ons energiesysteem. Bovendien draagt nationale en EU-brede productie van hernieuwbare waterstof en -opslag bij aan de energievoorzieningszekerheid doordat we minder afhankelijk worden van de import van fossiele brandstoffen uit enkele landen waar het aanbod geconcentreerd is. Nederland beschikt over een sterke kennisbasis en heeft in niches innovatieve startups die internationaal competitief zijn. De ontwikkeling van waterstofproductie biedt kansen voor innovatieve bedrijven die bijvoorbeeld aan elektrolysers werken of nieuwe producten en diensten maken met waterstof. Deze producten kunnen geëxporteerd worden en het Nederlandse verdienvermogen versterken. Bovendien heeft Nederland een gunstige geografische ligging en een goede uitgangspositie om in de EU te fungeren als hub voor de in- en doorvoer van waterstof.
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in een analyse van voorstellen voor het Nationaal Groeifonds gekeken naar het economisch effect van opzetten van demonstratiefaciliteiten voor waterstof.5 Het CPB geeft aan dat de groei in ontwikkeling en/of productie van apparatuur en diensten gerelateerd aan waterstofproductie, -transport, -opslag en -gebruik naar verwachting bijdraagt aan het verdienvermogen op lange termijn. CE Delft schat in haar studie uit 20216 in, dat groene waterstof een bijdrage zal leveren aan de werkgelegenheid in Nederland tussen de 6.000 en 17.300 fte in 2030. Kanttekening hierbij is dat de arbeidsmarkt krap is en in 2030 extra technici nodig zijn om de klimaatdoelstellingen te behalen. Voor de energietransitie in den brede geldt dat arbeidsbesparende technieken (innovatie) en meer aanbod van technici essentieel zijn. Gegeven de jonge markt en de vele onzekerheden op het terrein van technologische ontwikkelingen is het moeilijk om het totale effect op de economie te kwantificeren.
Hoe ziet u de productie van elektrolysers in Nederland binnen het totale beleid rondom onafhankelijk worden voor onze energievoorziening, al dan niet op Europees niveau? Hoe gaat u hierbij voorkomen dat deze industrie grotendeels in China terechtkomt?
Het is belangrijk om in Europees verband te beschikken over voor duurzame energie essentiële technologie, zoals elektrolysers. Dit kan een bijdrage leveren aan het verminderen van energieafhankelijkheden in bredere zin. De EU-landen bezitten momenteel meer dan 60% van de wereldwijde productiecapaciteit voor elektrolyse7 en hebben een voorsprong t.o.v. China die circa een derde van de productiecapaciteit bezit. We zetten in nationaal en Europees verband in op het stimuleren van de maakindustrie voor elektrolysers. Dit doen we via diverse nationale en Europese publiek-private innovatieprogramma’s, zoals de Fuel Cell and Hydrogen Joint Undertaking, onderdeel van het EU Horizon-programma. Dit programma is opgevolgd door de Clean Hydrogen Partnership, gericht op het borgen van de leidende Europese positie op het gebied van waterstoftechnologie. Ook in Nederland is er veel perspectief voor bedrijven en kennisinstellingen om een positie te verwerven in deze ketens, mede door het grote aantal geplande productieprojecten. Nederlandse partijen hebben zich hiervoor ook verzameld in het Nederlandse Elektrolyser Makers Platform (waarvan FME en TNO het secretariaat voeren). Vanuit de overheid wordt dit verder ondersteund vanuit het Groeifonds door de honorering van het Groenvermogen voorstel. Financiële ondersteuning van de ontwikkeling van elektrolysers is een van de speerpunten van Groenvermogen.
Bent u van mening dat er, in nationaal verband, een strategische opslag voor waterstof moet komen? Zo ja, aan welk percentage van het nationale verbruik denkt u dan?
In dit vroege stadium van de ontwikkelingen van een waterstofmarkt zijn strategische voorraden van waterstof niet nodig. Waterstofopslag komt in alle gebruikte energiescenario’s naar voren als een belangrijke en noodzakelijke technologie die met name tussen 2030 en 2050 zal opschalen in Nederland (zie rapport «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050», Kamerstuk 29 023, nr. 270). Gegeven de huidige te verwachten ontwikkelingen zal tot 2030 de verwachte behoefte aan waterstofopslag nog relatief beperkt zijn en waarschijnlijk volledig gedekt kunnen worden door de huidige plannen in de nieuwe aan te leggen (en bestaande) zoutcavernes op de locatie Zuidwending. Afhankelijk van de ontwikkelingen in het energiesysteem zal de noodzaak voor waterstofopslag in de toekomst verder groeien. Dit hangt volgens het TNO en EBN-onderzoek8 enerzijds af van de veronderstelde herkomst en toepassing van waterstof, en anderzijds van de mate waarin andere flexibiliteitopties (zoals import en export van elektriciteit) kunnen worden benut in het energiesysteem.
Het aanleggen van strategische opslagen betekent dat opslagvolumes en capaciteit uit het marktsysteem worden gehaald en enkel als back-up mogen worden ingezet in crisissituaties. De kosten voor het aanleggen en vullen van deze additionele opslagcapaciteit naast de bestaande waterstofopslagen zullen aanzienlijk zijn en wegen in een vroeg ontwikkelingsstadium van de waterstofmarkt niet op tegen de mogelijke baten. Naarmate de systeemrol van waterstof in het energiesysteem vanaf 2030 relevanter wordt, zal ook het maatschappelijk belang van de waterstofopslagen voor de voorzieningszekerheid toenemen. Hoe precies invulling wordt gegeven aan het borgen van de systeemrol van opslagen, inclusief verdeling verantwoordelijkheden publiek/privaat, dient in komende jaren uitgewerkt te worden. Naast de optie van strategische opslagen dient dan ook te worden gekeken naar minder vergaande opties als mechanismen om de jaarlijkse vulgraad van opslagen op peil te houden.
Waarom sorteert u voor op een systeem waarbij u deze opslag en reserves volledig aan de markt wil laten? Lijkt u het niet verstandig om, inzake de huidige gascrisis, meer publieke regie op deze belangrijke factor voor de leveringszekerheid te krijgen?
Waterstofopslag zal op termijn een belangrijke rol spelen bij de leveringszekerheid in energie- en grondstoffensysteem. Zowel publieke als private partijen hebben de mogelijkheid om opslagfaciliteiten voor waterstof te ontwikkelen. Zie ook de Kamerbrief van 29 juni 2022 over voortgang ordening waterstofmarkt (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Ik herken me dan ook niet in de stelling dat de ontwikkeling van opslag en reserves volledig aan de markt worden gelaten.
Denkt u dat een systeem zoals bij strategische oliereserves daarbij kansrijk is? Welk ander model ziet u anders voor zich?
Zie antwoord op vraag 14
Op welke termijn kan u zo’n model voor een strategische opslag uitwerken?
Zie antwoord op vraag 14
Welke factoren spelen er wat u betreft mee bij een model voor een strategische opslag? Is er een rol weggelegd voor een staatsbedrijf? Zo ja, hoe groot zou die rol moeten zijn? Hoe voorkomen we daarbij een situatie zoals nu bij Gasopslag Bergermeer met een groot aandeel van een onbevriend land?
Zie antwoord op vraag 14. Daarnaast geldt voor een strategische opslag van olie dat deze volgens de geldende internationale regels slechts onder zeer uitzonderlijke en extreme omstandigheden mag worden ingezet, dit vanwege risico’s van marktverstoring en prijsmanipulatie9. Daarmee is de kans gering dat commerciële marktpartijen, ongeacht uit welk land, zelfstandig een strategische opslag zullen aanleggen.
Het bericht ‘Achterstanden Kamer van Koophandel frustreren financiële sector’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Achterstanden Kamer van Koophandel frustreren financiële sector»?1
Ja.
Klopt het dat financiële instellingen vanaf 1 september 2022 alleen een zakelijke relatie mogen aangaan met bedrijven die in het UBO-register zijn opgenomen?
Artikel 4, tweede lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat een meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een cliënt dient te beschikken over een bewijs van inschrijving in het Handelsregister en daarbij dient vast te stellen of de UBO’s in het Handelsregister zijn opgenomen. In de memorie van toelichting wordt daarbij aangegeven dat dit artikel de verplichting bevat «voor een instelling die een nieuwe zakelijke relatie wil aangaan om, voordat zij deze relatie aan kan gaan, te beschikken over een bewijs van registratie van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt uit het register». Daarbij wordt verwezen naar artikel 14, eerste lid, van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn. Deze bepaalt dat meldingsplichtige instellingen bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een registratieplichtige juridische entiteit een bewijs van registratie of een uittreksel uit het UBO-register dienen te verzamelen. Als een juridische entiteit niet aan de registratieplicht heeft voldaan, kan de meldingsplichtige instelling niet aan deze plicht voldoen. De interpretatie van de Wwft is derhalve conform de richtlijn dat het niet beschikken over UBO-informatie uit het handelsregister een belemmering oplevert voor het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie.
Het voorgaande geldt vanaf het verstrijken van de registratiedeadline van 27 maart 2022. Doordat veel juridische entiteiten pas tegen de deadline opgave deden, ontstond een piek in de verwerking van opgaven bij de Kamer van Koophandel (KVK). Om te voorkomen dat dienstverlening wordt verstoord bij partijen die wel al opgave hebben gedaan, maar waarvan de opgave nog niet is verwerkt, is in een tijdelijke regeling voorzien. In de Kamerbrief over de stand van zaken van het UBO-register van 14 april 20222 schreven wij dat tot 1 september 2022 meldingsplichtige instellingen kunnen volstaan met de vaststelling dat de nieuwe client opgave heeft gedaan aan de hand van bijvoorbeeld de bevestigingsmail van de KVK, met de uitleg van de client welke UBO-gegevens en onderliggende documentatie daarbij zijn opgegeven. De datum van 1 september 2022 is gekozen omdat naar inschatting van de KVK de ingediende opgaven voor 27 maart 2022 dan zijn verwerkt en de verwerkingstijden weer aanzienlijk korter zullen worden. Vanaf dat moment geldt dat een juridische entiteit die niet aan de registratieplicht heeft voldaan alsnog op relatief korte termijn de UBO’s kan registreren om een nieuwe zakelijke relatie aan te gaan. In dat geval wordt de dienstverlening niet of slechts beperkt verstoord. Met bovenstaande regeling is dus juist voorzien in continue dienstverlening voor partijen die opgave van hun UBO’s hebben gedaan.
Ten overvloede merk ik op dat indien de juridische entiteit wel aan de registratieplicht heeft voldaan, maar de meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie van oordeel is dat de juridische entiteit onjuiste of onvolledige informatie geregistreerd heeft, het aan de meldingsplichtige instelling is om te beoordelen of dit een belemmering vormt voor het aangaan van een zakelijke relatie. Wel moet hiervan dan melding worden gedaan bij de KVK.
Kunt u precies aangeven waarop deze regel (zoals verwoord in vraag 2) is gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het standpunt van de Verenigde Betaalinstellingen Nederland (VBIN), namelijk dat betaalinstellingen risicogebaseerd een nieuwe zakelijke relatie kunnen aangaan, ook wanneer de betreffende prospect nog niet staat ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat er grote achterstanden zijn bij de Kamer van Koophandel (KvK) met betrekking tot de vulling van het UBO-register, waardoor onder andere financiële instellingen in de problemen dreigen te komen en hoe worden deze problemen opgelost?
Graag verwijs ik naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4. Zoals onder meer aangegeven in onze brief over de stand van zaken van het UBO-register van 14 april jl. hebben alle organisaties die verplicht zijn een UBO-opgave te doen hiervoor 18 maanden de tijd gehad. In deze periode zijn zij op verschillende wijzen verzocht om de UBO-registratie te doen, bijvoorbeeld via directe aanschrijfbrieven. De inzet hierbij was om, gelet op het zeer grote aantal organisaties dat de UBO’s diende in te schrijven (destijds ca. 1,6 miljoen), de inschrijving gefaseerd te laten plaatsvinden. Opgaven die na aanschrijving, of althans ruim voor de deadline, zijn gedaan zijn snel en overwegend probleemloos verwerkt. Ondanks de aanschrijvingen hebben vele organisaties gewacht met het doen van opgave tot rond de deadline van 27 maart jl. Hierdoor is er rond die datum een enorme piek ontstaan. De KVK is momenteel deze piek, alsmede de nieuwe opgaven die nog steeds binnenkomen, aan het verwerken. De KVK heeft de capaciteit voor het verwerken van opgaven uitgebreid en verwerkt op dit moment ongeveer 25.000 opgaven per week. De werkvoorraad wordt met de dag kleiner. De verwachting is dat uiterlijk 1 september 2022 de werkvoorraad is ingelopen. Dit is gelet op de omvang van de piek, de diverse inspanningen van de KVK, alsmede zaken zoals krapte op de arbeidsmarkt waar ook de KVK mee te maken heeft, een hele prestatie. Uiteraard houd ik, in nauw overleg met de KVK, in de gaten of er geen nieuwe pieken ontstaan en of de taak waar de KVK voor gesteld staat, uitvoerbaar blijft. Mocht eventuele verlenging van voornoemde regeling nodig zijn, dan zal dit minimaal een maand voor 1 september 2022 worden aangekondigd.
Ik herken niet het beeld dat financiële instellingen in de problemen komen door de verwerkingstijd bij de KVK. Zoals in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is toegelicht, is in dit verband juist voorzien in de mogelijkheid dat financiële instellingen gedurende de verwerking van de piek kunnen volstaan met een bewijs van opgave en de ingediende documentatie. Daarmee kan de dienstverlening blijvend worden aangeboden aan nieuwe cliënten en vormt de verwerking van de opgaven geen belemmering.
Is het mogelijk de overgangstermijn die loopt tot 1 september 2022, te verlengen, en bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de diverse problemen die ontstaan zijn sinds de invoering en inwerkingtreding van het UBO-register, zoals de trage vulling van het register, de negatieve privacy-gevolgen voor ondernemers, de enorme impact op (vrijwilligers)organisaties en ANBI-instellingen, het feit dat UBO’s zelf geen overzicht kunnen opvragen waar zij als Ultimate Beneficial Owner (UBO) staan geregistreerd, de matige kwaliteit van de vulling van het UBO-register en de mogelijk belemmerde werking voor de financiële sector en bent u bereid om, zo nodig in EU-verband, de opzet van het UBO-register te heroverwegen?
Graag verwijs ik voor de beantwoording deels naar de beantwoording op de voorgaande vragen.
Privacy was een belangrijk onderwerp in zowel de ontwerpfase als tijdens de parlementaire behandeling van het UBO-register. Binnen het kader van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn zijn diverse maatregelen genomen om de privacy-impact te beperken. Bovendien wordt de privacy-impact respectievelijk één en vier jaar na de vulling van het register geëvalueerd volgend op onder meer de motie Ronnes en Bruins3 en de motie Stoffer.4 Specifiek voor (vrijwilligers)organisaties en ANBI’s merk ik op dat dergelijke organisaties in de regel geen UBO’s zullen hebben op basis van eigendom of zeggenschap en derhalve de leden van het hoger leidinggevend personeel dienen te registreren. Dit betreft een vereenvoudigd proces, en deze gegevens staan ook reeds openbaar in het Handelsregister. Daarbij is ter opvolging van de motie-Bruins5 de situatie bij ANBI’s voor raadplegers reeds verduidelijkt, namelijk dat zij in de regel geen echte UBO zullen hebben. Daarbij zullen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie en Veiligheid een onderzoek laten uitvoeren naar de achterliggende oorzaken van de ervaren regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en goede doelen. Het UBO-register wordt hierin ook betrokken.
Voor wat betreft de vulling van het register is de verwachting dat dat na verwerking van alle opgaven tot 1 juni jl. de vulgraad op ca. 64 procent zal uitkomen. De komende tijd zal de achterblijvende vulling nader worden geanalyseerd en zal worden bezien hoe juridische entiteiten alsnog bewogen kunnen worden om opgave te doen, bijvoorbeeld middels gerichte informatie of ondersteuning. Deze analyse is onder meer afhankelijk van de verwerking van de werkvoorraad. Daarbij zijn er ook signalen dat een deel van de registratieplichtige entiteiten mogelijk wacht met het doen van opgave tot de uitspraak van het Hof van Justitie naar aanleiding van de prejudiciële vragen uit Luxemburg over het UBO-register.6
Een matige kwaliteit van het register herken ik niet. Er zijn relatief veel meldingen van discrepanties gedaan door meldingsplichtige instellingen («terugmeldingen») tussen de eigen gegevens en de gegevens in het UBO-register. Slechts een beperkt aantal meldingen leidt echter tot wijzigingen in het register. De meldingen kunnen namelijk ook duiden op onjuiste informatie bij de melder, of zien op een niet-materiele discrepantie. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar het grote aantal terugmeldingen dat niet tot wijzigingen in het register leidt en mogelijke oplossingen daarvoor. Daarbij is het van belang te benadrukken dat de verplichting om een juiste en volledige UBO-opgave te doen rust op de juridische entiteit. Bij verwerking van deze opgave worden de opgegeven gegevens door de KVK gecontroleerd op volledigheid en interne consistentie. Een deel van de opgaven wordt op basis van deze controle afgewezen. De gegevens in het UBO-register zijn echter, anders dan de gegevens in het Handelsregister, geen authentieke gegevens. Het UBO-register is weliswaar een belangrijk hulpmiddel, maar meldingsplichtige instellingen mogen hier niet enkel op vertrouwen en moeten eigen cliëntenonderzoek blijven doen.
Ten aanzien van de opzet van het UBO-register en het al dan niet heroverwegen in EU-verband geldt het volgende. Het UBO-register volgt uit de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn en de Nederlandse implementatie volgt dit kader. Dat gezegd hebbende heeft de Europese Commissie op 20 juli 2021 een pakket met voorstellen op het gebied van het tegengaan van witwassen en financieren van terrorisme gepubliceerd. Onderdeel hiervan is een nieuwe anti-witwasrichtlijn (AMLD6), en een anti-witwasverordening (AMLR). Deze bevatten ook bepalingen die gevolgen hebben voor de UBO-registers. Thans vinden hierover onderhandelingen plaats. Zoals aangegeven in het BNC-fiche7 over deze voorstellen staat het kabinet positief tegenover eventuele verbeteringen op het gebied van vaststellen van UBO’s en het functioneren van de UBO-registers, maar zal kritisch worden gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolg kunnen hebben voor de administratieve lasten of de privacy van ondernemers.
Het Duitse evaluatierapport Corona en de datachaos bij het Robert Koch Instituut |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het evaluatierapport inzake het coronabeleid in Duitsland en de ontoereikende gegevensverzameling van het Robert Koch Instituut?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit evaluatierapport. De URL waarnaar wordt verwezen werkt inmiddels niet meer. Het rapport kan worden geraadpleegd via: https://www.bundesgesundheitsministerium.de/fileadmin/Dateien/3_Downloads/S/Sachverstaendigenausschuss/220630_Evaluationsbericht_IFSG_NEU.pdf
Kunt u reflecteren op het feit dat uit het Duitse evaluatierapport over het coronabeleid blijkt dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts kwamen te staan als gevolg van bijwerkingen door een coronavaccinatie?
In het genoemde evaluatierapport staat nergens vermeld dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts zouden zijn komen te staan als gevolg van bijwerkingen door COVID-19-vaccinatie. Wel wordt het cijfer 2.487.526 genoemd in een persbericht2 en een motie3 van de Bondsdagfractie van de partij Alternative für Deutschland (AfD). Op basis van dit cijfer, dat afkomstig is van de Kassenärztliche Bundesvereinigung (KBV), stelt AfD dat ernstige bijwerkingen na vaccinatie met een COVID-19-vaccin vele malen vaker zouden zijn voorgekomen dan door het Paul-Ehrlich-Institut is geregistreerd.
Ondanks het feit dat het genoemde cijfer niet in het evaluatierapport voorkomt, wil ik toch kort ingaan op de bewering die in de vraag wordt gedaan. Ik vind het namelijk van belang dat burgers kunnen beschikken over correcte informatie bij het maken van afwegingen over hun eigen gezondheid.
Naar aanleiding van uw vraag is door het Ministerie van VWS bij de KBV nagevraagd of de bewering dat circa 2,5 miljoen Duitsers onder behandeling van een arts zouden zijn komen te staan als gevolg van bijwerkingen door COVID-19-vaccinatie juist is. De KBV heeft in reactie op dit verzoek laten weten dat het hier gaat om een misvatting, waar zij in de scherpst mogelijke bewoordingen afstand van neemt. Volgens de KBV waren er in 2021 ongeveer 2,5 miljoen patiënten met vaccinatiebijwerkingen die door een fondsdokter (Vertragsarzt) zijn gezien. Hoewel dit aantal op het eerste gezicht hoog lijkt, is dit geenszins onverwacht of zorgwekkend te noemen. De bijwerkingen die door fondsdoktoren zijn geregistreerd bestaan namelijk voor het grootste deel uit veelvoorkomende en overwegend milde postvaccinale verschijnselen, zoals roodheid en pijn op de injectieplaats. Voor deze veelvoorkomende postvaccinale verschijnselen geldt in Duitsland geen meldplicht en derhalve zijn deze niet door het Paul-Ehrlich-Institut geregistreerd. Daarnaast is de bewering dat alle 2,5 miljoen patiënten vanwege bijwerkingen door een arts zijn gezien niet uit de cijfers af te leiden. Het is aannemelijk dat er ook patiënten tussen zitten die vanwege andere klachten, zoals een chronische onderliggende ziekte, door een arts zijn gezien en dat bijkomstige postvaccinale klachten daarbij ook in het medisch dossier zijn geregistreerd. Tot slot dient het cijfer 2,5 miljoen in perspectief te worden geplaatst: in Duitsland zijn in 2021 rond de 154 miljoen coronaprikken gezet.
Kort samengevat geeft de bewering van AfD dus een vertekend beeld. Ik zie op basis van deze informatie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de veiligheid van de in Nederland ingezette COVID-19-vaccins. Volledigheidshalve heb ik de verklaring van de KBV (in het Duits) als bijlage aan deze beantwoording toegevoegd.
Is het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op de hoogte van de wijdverspreide vaccinatieschade in Duitsland? Zo ja, is het kabinet daarover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2. In Duitsland is geen sprake van een zeer hoge incidentie van ernstige bijwerkingen na vaccinatie met een door het EMA goedgekeurd COVID-19-vaccin.
Is er in Nederland duidelijkheid over hoeveel mensen als gevolg van een coronavaccinatie medische hulp hebben gezocht?
Zoals ik in reactie op uw motie van 24 mei jl.4 in de Verzamelbrief van 4 juli jl.5 ook heb toegelicht, zijn zorgverleners volgens de Geneesmiddelenwet (artikel 78:3) verplicht om bij Lareb melding te maken van ernstige vermoedelijke bijwerkingen. Van de 220.000 meldingen van vermoedelijke bijwerkingen werden er ongeveer 7.500 meldingen door zorgverleners gemaakt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat niet alle gemelde vermoedens ook daadwerkelijk bijwerkingen van COVID-19-vaccinatie zijn.
Is het mogelijk dat de onverklaarbare oversterfte van de afgelopen maanden veroorzaakt wordt door gevolgen van de coronavaccinaties, die onder de radar zijn gebleven, en/of het gevolg zijn van bijwerkingen en/of het versnellen van (chronische) aandoeningen? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
Er zijn op dit moment nog geen gegevens beschikbaar over de doodsoorzaken van de afgelopen maanden. In het recent gepubliceerde rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het RIVM6 is wel onderzoek gedaan naar de oorzaken en redenen van oversterfte in 2020 en 2021 in Nederland. De oversterfte van de afgelopen maanden viel, net als de eerdere drie periodes van oversterfte beschreven in het rapport, samen met een periode van hoge infectiedruk van COVID-19. Dit is bijvoorbeeld af te leiden uit rioolwatersurveillance en de aantallen ziekenhuisopnames door COVID-19. Het onderzoek liet zien dat het risico op overlijden aan COVID-19 veel kleiner was na vaccinatie. De geschatte vaccineffectiviteit tegen overlijden aan COVID-19 was hoger dan 90% in de eerste twee maanden na afronden van de basisserie. Dit betekent dat de kans om te overlijden aan COVID-19 meer dan 90% kleiner was voor gevaccineerde personen dan voor ongevaccineerde personen.
Daarnaast zijn er op basis van de analyses in het rapport van het CBS en RIVM ook geen aanwijzingen dat er in de Nederlandse bevolking een verhoogde kans op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 bestaat in de eerste twee maanden volgend op COVID-19-vaccinatie. Het onderzoek toont een verlaagd risico op overlijden aan andere doodsoorzaken dan COVID-19 in de acht weken na ontvangst van een vaccindosis, ten opzichte van het risico op overlijden zonder deze vaccindosis. Ook laat het rapport zien dat de sterftekans lager is in de gevaccineerde populatie dan in de ongevaccineerde populatie. De resultaten geven hiermee geen aanwijzing dat op populatieniveau het risico op overlijden na een eerste, tweede of boosterdosis COVID-19-vaccin verhoogd was.
Tot slot zijn er geen aanwijzingen dat de vaccins op langere termijn bijwerkingen geven die zouden moeten leiden tot een andere afweging met betrekking tot de inzet van vaccins. Meldingen van bijwerkingen worden zorgvuldig geanalyseerd en gemonitord door onder andere Lareb, het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA). Het overgrote deel van de meldingen van bijwerkingen betreft niet-ernstige en bekende bijwerkingen na vaccinatie die kortdurend van aard zijn. Wereldwijd zijn inmiddels ruim 12 miljard doses van de COVID-19-vaccins toegediend waarvan de eerste
vaccinaties al ruim 1,5 jaar geleden gegeven zijn. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de voordelen van vaccinatie tegen COVID-19 opwegen tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Is het mogelijk dat de coronavaccins de afweer van (kwetsbare en oude) mensen dusdanig verzwakt/aantast dat zij vatbaarder zijn voor allerhande aandoeningen en/of eerder bezwijken aan (chronische) aandoeningen? Zo nee, waarom is dat niet mogelijk? Kunt u een uitgebreide uitleg geven?
Het immuunsysteem werkt heel specifiek gericht op delen van bacteriën of virussen die in een vaccin zitten. Een prik tegen polio beschermt bijvoorbeeld niet tegen mazelen. Daarom is het niet te verwachten dat er effecten optreden buiten de ziekte waartegen het vaccin gericht is. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat er bij COVID-19-vaccins effecten optreden die verder gaan dan bescherming tegen COVID-19. Het is wel bekend dat de COVID-19-vaccins korte termijn bijwerkingen kunnen hebben, zoals koorts en roodheid op de injectieplaats. Er is geen bewijs dat dit leidt tot serieuze gezondheidsproblemen bij kwetsbare of oudere mensen. Ook is in het eerdergenoemde onderzoek van het CBS en RIVM geen verhoogde sterfte gezien na vaccinatie. Er werd juist gezien dat de kans op overlijden aan COVID-19 in de eerste twee maanden na afronding van de basisserie bij alle gevaccineerde leeftijdsgroepen ruim 90% kleiner is in vergelijking tot ongevaccineerde personen7.
Kan worden geconcludeerd dat het aantal mensen dat in Nederland schade heeft ondervonden van de coronavaccinaties vele male groter is dan wij nu in beeld hebben, gezien het feit dat slechts een heel klein deel van bijwerkingen van vaccinaties wordt gemeld bij het Lareb? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide uitleg geven?
Nee, deze conclusie kan niet worden getrokken. Via verschillende kanalen, zoals de website van de rijksoverheid, het RIVM en bijvoorbeeld Thuisarts.nl, zijn mensen geattendeerd op de mogelijkheid eventuele bijwerkingen na vaccinatie te melden bij Lareb. Dit is ook onder de aandacht gebracht via posters en flyers bij de vaccinatielocaties. Zorgverleners bij wie patiënten met mogelijke bijwerkingen zich melden, zijn tevens goed op de hoogte van de mogelijkheid om een melding bij Lareb te doen. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht, zijn zorgverleners wettelijk verplicht melding te maken van ernstige bijwerking. Met een meldgraad van zo’n 6 meldingen per 1000 vaccins is Nederland volgens Lareb internationaal koploper als het gaat om het melden van mogelijke bijwerkingen van COVID-19-vaccins.
In het licht van de informatie over vaccinatieschade in Duitsland, vindt u het dan nog steeds verantwoord de deze week aangekondigde nieuwe vaccinatiecampagne voor kwetsbare mensen doorgang te laten vinden? Zo ja, waarom? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
In mijn Kamerbrief van 29 juli jl.8 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat op basis van een advies van het expertteam COVID-19-vaccinaties (OMT-V) een nieuwe vaccinatieronde zal plaatsvinden in het najaar. Lareb heeft de meldingen die zijn gedaan uitvoerig onderzocht. Zo blijkt uit het vragenlijstonderzoek dat Lareb heeft uitgevoerd9 dat veel mensen milde, kortdurende bijwerkingen ervaren na een COVID-19-vaccinatie. Het gaat om bekende, niet-ernstige bijwerkingen, zoals hoofdpijn, spierpijn, rillingen en koorts. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de voordelen van vaccinatie tegen COVID-19 opwegen tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Heeft u kennisgenomen van de kritiek op het Duitse coronabeleid, welke onder andere melding maakt van wetenschappelijk niet gefundeerde maatregelen, censuur en het ontbreken van gedegen gegevensverzameling?
Ja, ik heb daar kennis van genomen.
Hoe verhoudt zich dit tot het Nederlandse coronabeleid, aangezien dit vergelijkbaar was? Kunt u reflecteren op de bevindingen uit het Duitse evaluatierapport?
Ik deel de opvatting niet dat het Nederlandse en het Duitse COVID-19-beleid vergelijkbaar waren. Het beleid dat in Nederland is gevoerd is toegesneden op de eigen lokale context, net zoals dat in Duitsland is gedaan. In Nederland evalueert de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) het COVID-19-beleid. Op 16 februari jl.10
heeft de OvV het rapport «Aanpak Coronacrisis, Deel 1: tot september 2020» aan het kabinet aangeboden. Op 1 april jl.11 is de kabinetsreactie op dit rapport naar de Kamer verstuurd.
Kunt u reflecteren op het feit dat volgens dit rapport vele maatregelen zoals het verplichten van mondkapjes, lockdowns, de inzet coronatoegangsbewijzen, etc. ongefundeerd en weinig tot niet effectief zijn gebleken?
Voor de Nederlandse situatie geldt dat maatregelen altijd in samenhang werden genomen. Daarom is de effectiviteit van een afzonderlijke maatregel niet te bepalen. Wat betreft de fundering van de maatregelen: het kabinet liet zich bij het nemen van maatregelen breed adviseren door het Outbreak Management Team (OMT), alsook door de Gedragsunit van het RIVM, de politie, communicatiewetenschappers en andere gezaghebbende instituties. Wat betreft de opmerkingen over de effectiviteit van de maatregelen, zoals in het rapport wordt opgemerkt: ook dat moet in de specifieke lokale context worden bezien. Gegevens van het ene land kunnen niet een-op-een geëxporteerd worden naar het andere land.
Hoe kijkt u terug op de Nederlandse communicatie vanuit de overheid naar de burger, nu het Duitse rapport blijkt dat de communicatie in Duitsland veelal top-down werd gevoerd en er weinig ruimte was voor dialoog met de burger? Kunt u een analyse over de Nederlandse communicatie geven?
Dialoog met (groepen) mensen is altijd een belangrijk onderdeel geweest van de corona-aanpak van het kabinet en de communicatie-inspanningen die daarbij hoorden en horen. Zo is voortdurend contact met organisaties die in de haarvaten van de maatschappij zitten, partijen die dicht bij de verschillende doelgroepen staan. Denk hierbij onder andere aan vertegenwoordigers van jongeren, ouderen, mensen met een migratieachtergrond, mensen met een kwetsbare gezondheid, anderstaligen en laaggeletterden. Met deze partijen bespreken we wat de signalen en behoeften zijn, daarop spelen we in. Deze partijen verspreiden ook de materialen die we vanuit het Ministerie van VWS maken om de doelgroepen zo goed mogelijk te informeren. Daarnaast werden en worden de effecten van alle publiekscommunicatie gemeten zodat we goed kunnen inspelen op de ontvanger van de informatie. Dit draagt bij aan een effectieve communicatie waarbij het belang van de burger centraal staat.
Wat vindt u van de conclusie dat de gegevensverzameling van het Robert Koch Instituut ernstig incompleet is, waardoor het beleid en de maatregelen niet zorgvuldig getoetst geëvalueerd kunnen worden? Geldt dit ook voor Nederland?
Als Minister van VWS ben ik verantwoordelijk voor de bestrijding van de COVID-19-pandemie en de verzameling van daaraan gerelateerde gegevens in Nederland. De conclusies uit het rapport hebben geen betrekking op de Nederlandse situatie.
Wat vindt u ervan dat ook de data die is gebruikt voor het onlangs verschenen rapport van het RIVM en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over de oversterfte niet compleet is en de brondata bovendien niet toegankelijk is gemaakt voor onafhankelijke wetenschappers?
Het CBS en RIVM hebben op mijn verzoek onderzoek gedaan op basis van de op dat moment voor hen beschikbare datasets, zoals de doodsoorzakengegevens, sterftecijfers, demografische gegevens, data over langdurig zorggebruik in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de vaccinatiestatus (CIMS). Het CBS en RIVM hebben in hun onderzoeksrapport12 helder uiteengezet wat de restricties zijn geweest binnen de gebruikte datasets en de daaraan verbonden consequenties voor de conclusies.
Naast de bovengenoemde gebruikte data hadden de onderzoekers bij het CBS en RIVM graag meer data willen gebruiken, zoals een actuelere doodsoorzakenregistratie, en koppelbare testdata. Dit is binnen de gestelde onderzoeksperiode niet mogelijk gebleken gezien de noodzakelijke zorgvuldigheid in de omgang met persoonsgegevens.
Mijn doelstelling is om in het verdiepende vervolgonderzoek naar oversterfte, dat wordt uitgevoerd in het kader van de beantwoording van motie 1617 van het lid Omtzigt13, zo veel mogelijk brondata beschikbaar te stellen voor onderzoek door wetenschappers die niet zijn gelieerd aan het CBS of RIVM. Hierover ben ik in gesprek met het RIVM en de GGD’en. Zorgvuldigheid in de wijze waarop het beschikbaar stellen van brondata gebeurt, vind ik van groot belang. Ik houd daarom te allen tijde rekening met de geldende wettelijke kaders.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle data alsnog verzameld en openbaar gemaakt wordt en op welke termijn, zodat deze data getoetst kan worden?
Zoals ik reeds in de beantwoording van eerder gestelde Kamervragen van het lid Omtzigt14 heb benoemd, werk ik op dit moment samen met onder meer het RIVM, de GGD’en en het CBS, om de data in de CBS-omgeving toegankelijk te maken voor onderzoek door onderzoekers die niet gelieerd zijn aan een van de zojuist genoemde instanties. Met het RIVM en de GGD’en verken ik wat er voor nodig is om data met betrekking tot vaccinatiestatus en doorgemaakte infecties via het CBS toegankelijk te maken voor onderzoekers die door de begeleidingscommissie van ZonMw worden geselecteerd in traject 3 van het oversterfteonderzoek. Op dit moment zijn diverse bronnen reeds beschikbaar bij het CBS15 waar onderzoekers onder strikte voorwaarden in de beveiligde CBS-onderzoeksomgeving onderzoek mee kunnen doen.
Welke conclusies verbindt u aan het Duitse evaluatierapport en welke gevolgen zal dit hebben voor het coronabeleid in Nederland? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
Als Minister van VWS ben ik verantwoordelijk voor de bestrijding van de COVID-19-pandemie in Nederland. De conclusies van het evaluatierapport hebben betrekking op het Duitse COVID-19-beleid. Ik verbind hier geen gevolgen aan voor het Nederlandse COVID-19-beleid.
Bent u bekend met het bericht «Who’s Still Buying Fossil Fuels From Russia?»1
Ja.
Kunt u bevestigen of Rusland voor 97,7 miljard dollar aan fossiele brandstoffen heeft geëxporteerd in de eerste 100 dagen sinds de Russische invasie in Oekraïne?
Nee. De bron van data in het artikel op de site van Visual Capitalist is het Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA). Om genoemd bedrag te becijferen heeft CREA een model gebruikt, waarin publiek bekende scheepsbewegingen in de periode 24 februari tot en met 3 juni zijn opgenomen en vermenigvuldigd met een aangenomen waarde voor lading en prijs. De daadwerkelijke invoer van fossiele brandstoffen uit Rusland in Nederland berust op statistieken die van de douane afkomstig zijn. Deze zijn slechts tot en met april 2022 beschikbaar (zie antwoord op vraag 7).
Kunt u bevestigen of Nederland hiervan voor een totaal van 8,2 miljard dollar aan fossiele brandstoffen heeft geïmporteerd uit Rusland in de periode van 24 februari tot 4 juni 2022?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u een maandelijks overzicht geven van de waarde van de door Nederland geïmporteerde Russische ruwe olie, olieproducten, pijplijngas, liquid natural gas (lng) en kolen, gedurende de periode 1 februari 2022 tot heden?
Een overzicht van de laatste stand van zaken op het vlak van geïmporteerde Russische olie is in te zien op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).2 Hierop is de meest actuele informatie beschikbaar. Hier is te zien dat de Nederlandse import uit Rusland een grillig verloop kent. Verwacht wordt dat de import richting 5 december, als het embargo in gaat, snel zal afnemen.
Kunt u verklaren waarom de statistiek over de import van Russische olie naar Nederland op 22 juni 2022 al wel in de media heel precies bekend was, maar het kabinet ons op 28 juni 2022 geen data kon verschaffen over de import van Russische olie in maart, april en mei 2022?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de betreffende informatie voor de afbeelding van Visual Capitalist geproduceerd door het Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA). Deze data is door CREA modelmatig tot stand gekomen door publiekelijk bekende scheepsbewegingen te monitoren over de periode 24 februari tot en met 3 juni en deze te vermenigvuldigen met een aangenomen waarde voor lading en prijs. Deze getallen kunnen pas geverifieerd worden als de officiële statistiek o.b.v. douanedata beschikbaar is.
Welke informatie over import van Russische olie en cijfers had het kabinet wel toen de Kamervragen zo ontwijkend beantwoord werden?
In de beantwoording van de schriftelijke vragen gesteld door de leden Piri en Omtzigt over de olietanker Sunny Liger (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3305), die uw Kamer 28 juni jl. is toegekomen, is gebruik gemaakt van de beschikbare data van het CBS. Zoals toegelicht in de beantwoording kan een deel van de informatie over invoer van steenkool en olie uit Rusland niet door het CBS beschikbaar worden gesteld vanwege concurrentiebelangen. De geheimhouding voor de statistiek Internationale Handel in Goederen wordt jaarlijks vastgesteld. Dit is een onafhankelijk en automatisch CBS-proces waar bewust geen directe invloed op wordt uitgeoefend vanwege spelende concurrentiebelangen.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot dezelfde periode een jaar geleden? Is er sprake van een afname? Kunt u dit per maand (maart 2021 en maart 2022, april 2021 en april 2022, mei 2021 en mei 2022, juni 2021 en juni 2022) heel precies aangeven?
Dit is mogelijk tot en met april 2022. De CBS statistieken voor de invoerwaarde van ruwe aardolie en geraffineerde olieproducten tussen januari 2020 en april 2022 tonen het volgende beeld: In het algemeen is te zien dat de import in 2022 gestegen is ten opzichte van 2020 en 2021. Zoals al aangegeven bij vraag 4, loopt de import in al deze jaren grillig. Naar verwachting zal de in- en export in aanloop naar het embargo vanaf 5 december sterk afnemen.4
Hoeveel olietankers met ruwe Russische olie heeft Nederland ontvangen sinds het begin van de oorlog op 22 februari 2022 tot heden? Hoe verhoudt zich dit tot het totaal aantal olietankers met ruwe Russische olie die door de gehele Europese Unie zijn ontvangen?
Er is op dit moment uitsluitend informatie beschikbaar via betaalde diensten die o.a. scheepsbewegingen monitoren (Kayrros, Kpler, Refinitiv, Platts etc.).
Via Refinitiv zijn 254 scheepsbewegingen vanuit Rusland naar Nederland gemeld in de periode tussen 22 februari en 10 juli (waarvan 154 met ruwe aardolie/stookolie en 100 met olieproducten). Het aantal scheepsbewegingen vanuit Rusland naar Europa in dezelfde periode betrof 1.115 (waarvan 706 met ruwe aardolie/stookolie en 409 met olieproducten).
Doet het kabinet pogingen om de import van Russische energieproducten te verminderen? Zo ja, waar bestaan die maatregelen uit?
Zoals in de Kamerbrief van 22 april 2022 is aangegeven (Kamerstuk 29 023 302, 2021–22) wil het kabinet aan het einde van dit jaar onafhankelijk worden van Russische fossiele brandstoffen. Nederland zet zich daarom nationaal en Europees actief in om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in het algemeen en Russische fossiele brandstoffen in het bijzonder zo snel en veilig mogelijk af te bouwen met behoud van de leveringszekerheid. Nederland is voorstander van de EU oliesancties die zo zijn ingericht dat leveringszekerheid geborgd is voor de EU lidstaten gelet op de specifieke omstandigheden van iedere lidstaat. Deze sancties zijn van toepassing sinds 4 juni 2022 en kennen een uitgestelde werking voor oliecontracten die vóór 4 juni zijn gesloten of voor incidentele eenmalige leveringscontracten die na 4 juni worden gesloten. Voor beide typen contracten geldt de verplichting deze contracten afgewikkeld te hebben uiterlijk 5 december 2022 (ruwe olie) of uiterlijk 5 februari 2023 (olieproducten). Door deze uitgestelde werking kunnen handelsroutes worden aangepast. Daarnaast is er een oproep gedaan aan partijen om nu reeds geen olie uit Rusland meer te betrekken.
Bent u daarnaast bekend met het bericht «Vermomd als Indiase diesel stroomt de Russische olie toch Europa in»?3
Ja.
Klopt het dat in de eerste vijf maanden van 2022 in de Rotterdamse haven ongeveer 200.000 ton diesel uit India aankwam en dat dit vorig jaar in dezelfde periode nog nul was?
Uit de tot nu toe beschikbare statistiek (t/m april 2022) van Eurostat6 blijkt dat Nederland in de eerste 4 maanden van 2022 196.000 ton diesel importeerde uit India. Dit is een maandgemiddelde van 48.000 ton. In 2019 was het gemiddelde 66.000 ton/maand, in 2020 was dit 77.000 ton/maand en 2021 betrof dit 48.000 ton/maand.
Klopt de bewering dat India goedkoop Russische olie inkoopt, die raffineert tot diesel, en vervolgens doorverkoopt aan Europese landen? Kopen Nederlandse bedrijven deze olie ook in?
Ten dele, landen zoals India en China maken inderdaad gebruik van import van Russische ruwe aardolie die met korting wordt gekocht (IEA Oil Market Report, Juni 2022). Wat er met deze Russische ruwe aardolie gebeurt is niet te traceren. Deze kan ook bestemd zijn voor raffinage met als doel eigen gebruik of het opbouwen van een ruwe aardolievoorraad.
Nederlandse bedrijven kochten altijd al diesel uit India die deels gemaakt zal zijn met ruwe aardolie uit Rusland. Volgens het zesde EU sanctiepakket valt dieselimport met Indiase oorsprong buiten de reikwijdte van de sancties, ook na 2023. In de productie van deze diesel kan voor een beperkt deel gebruik zijn gemaakt van Russische ruwe olie. Dat laat onverlet dat het verboden is om ruwe olie of olieproducten te betrekken van partijen waar het krachtens artikel 5 bis bis van Verordening (EU) nr. 833/2014 verboden is enige transactie mee aan te gaan, zoals Rosneft.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat Russische olie alsnog via India en Rotterdam als doorvoerhaven de Europese markt invloeit?
Zoals bij het antwoord op vraag 12 vermeld, is de invoer van diesel van Indiase oorsprong op basis van de sanctiemaatregelen tegen Rusland niet uitgesloten, ook al zou bij de productie van deze diesel ruwe aardolie afkomstig uit Rusland gebruikt worden. Hierbij dient vermeld te worden dat een belangrijk deel van de import niet (alleen) voor Nederland bestemd is, maar ook voor het achterland. Zolang het olieproduct dat India exporteert van Indiase oorsprong is, valt het niet onder de sanctiemaatregelen. De oorsprong van goederen waarvoor sanctiemaatregelen gelden wordt vastgesteld op basis van niet-preferentiële oorsprongsregels zoals vastgelegd in het Douanewetboek van de Unie (Verordening (EU) Nr. 952/2013). De oorsprong van het olieproduct hangt onder andere af van de bewerking die de gebruikte ruwe olie heeft ondergaan, alsook de relatieve hoeveelheden van ruwe olie van verschillende oorsprong die gebruikt zijn in het productieproces.
Wat sowieso niet is toegestaan op basis van de sanctiemaatregelen is om ruwe olie of olieproducten zoals diesel te betrekken van Russische partijen die gesanctioneerd zijn, ook niet als deze partijen vanuit andere landen actief zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord, maar heeft vertraging opgelopen in verband met onder meer het reces en de tijd die het vergde om ontbrekende informatie voor de beantwoording te verzamelen.
Een e-mail van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u de Kamer de tekst van de e-mail doen toekomen met als titel «Gemandateerde collegevergadering van 11 augustus geannuleerd», verzonden door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen op 29 juli 2021 om 14:33:20?
Geen van de geadresseerden van deze e-mail was werkzaam bij het Ministerie van VWS. Ik heb geen beschikking over deze e-mail of de inhoud daarvan en kan u deze daarom niet doen toekomen.
De verdringing van legaal sekswerk door illegaal sekswerk |
|
Michiel van Nispen |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Prostitutie terug naar de achterkamer»? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In het artikel2 staat vermeld dat legaal werkende sekswerkers vaker illegaal gaan werken, omdat illegaal werken lucratiever is. In de eerste plaats is het voor sekswerkers ongewenst om in de onvergunde branche te werken. De nadelen en risico’s die er voor deze groep kunnen zijn, worden hieronder toegelicht. Daarnaast begrijp ik dat het voor de legale seksbranche een negatieve ontwikkeling is dat seksbedrijven financiële problemen ervaren wegens personeelsgebrek.
Herkent u het signaal dat de illegale seksbranche lucratiever is dan de legale branche? Wat vindt u daarvan?
In Nederland is het sekswerkbeleid lokaal belegd, waardoor het per gemeente
verschilt welk type sekswerk onvergund, vergund, legaal en niet-legaal is. Het verschilt per gemeente wat voor type sekswerk vergunningsplichtig is. Vergund legaal sekswerk vindt bijvoorbeeld plaats in een bedrijf met een vergunning dat voldoet aan de vergunningseisen. Bij onvergund niet-legaal sekswerk gaat het om sekswerk dat in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verboden is, waarbij sprake is van mensenhandel of verricht door een persoon van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning3. Gezien de huidige stand van wetgeving is het mogelijk dat een gemeente geen regels stelt met betrekking tot sekswerk en er dus ook geen regels zijn die kunnen worden overtreden. Een sekswerker kan in een gemeente waar geen vergunning nodig is onvergund legaal werkzaam zijn. Onvergund werken hoeft dus niet illegaal te zijn.
Het signaal dat sekswerkers in de onvergunde seksbranche werken, is mij bekend. De onvergunde seksbranche kan aantrekkelijk lijken vanwege bijvoorbeeld de mindere zichtbaarheid van de sekswerker in verband met de aard van de werkzaamheden en de taboesfeer, de afwezigheid van administratieve lasten en het niet afdragen van sociale zekerheidspremies en belasting. Met name in de onvergunde branche kunnen voor de sekswerker meerdere nadelen en risico’s kleven. Voor sekswerkers die onvergund werken kan het lastiger zijn om zich bijvoorbeeld te verzekeren indien sprake is van een arbeidsongeval, ziekte of het veroorzaken van schade of om ouderdomsuitkeringen op te bouwen. Bovendien blijkt dat sekswerkers in de onvergunde seksbranche een hogere drempel ervaren bij toegang tot zorg en bij melding doen bij de politie. De maatschappelijke positie van sekswerkers is kwetsbaarder in de onvergunde branche. Dit kan bijdragen aan het ontstaan en voortduren van misstanden zoals dwang, uitbuiting en geweld. Gegevens van onder meer de Nationaal Rapporteur wijzen erop dat in het onvergunde deel van de seksbranche de meeste misstanden plaatsvinden.4
Tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat ook sekswerkers in de vergunde branche moeilijkheden ervaren bij het afnemen van financiële dienstverlening, zoals het afsluiten van een verzekering. Belangrijke knelpunten zijn onder andere de herkomst van gelden, bestendigheid van het inkomen en regelgeving waaraan de verzekeraars zich dienen te houden als het gaat om het maken van een risico-inschatting van de klant. Samen met het Ministerie van Financiën ben ik in samenwerking met de Sekswerk Alliantie Destigmatisering (SWAD) aan het kijken of deze knelpunten op te lossen zijn om de toegang tot financiële dienstverlening voor de sekswerkbranche te bevorderen. Verder ga ik in gesprek met betrokken partijen om te bezien of de knelpunten zoals toegankelijkheid van zorg verbeterd kan worden. Dit kan naar mijn mening in eerste instantie door de communicatie over de dienstverlening en het zorgstelsel te verbeteren ten behoeve van de individuele sekswerker. Met de politie ben ik op dit moment in gesprek om te bezien hoe de inzet van zowel algemene als specifieke communicatie-uitingen kan leiden tot verbeterde bejegening en verbeterd contact met de politie.5 De VNG is op de hoogte van het plan van aanpak om de sociale en juridische positie te verbeteren middels het overleggremium van het landelijk programma prostitutie. De werkgroep gemeenten wordt nog vormgegeven waarbij onder meer de VNG betrokken wordt.
Wat is uw reactie op de constatering van de Vereniging Exploitanten Relaxbedrijven dat de hele legale sector er slecht voorstaat en dat het «deels door de overheid in de hand [is] gewerkt»?2
Er is een aantal jaren een dalende trend zichtbaar in het aantal vergunde bedrijven. In het onderzoek van Regioplan naar de Nederlandse seksbranche wordt het aantal vergunde bedrijven in 2020 geschat op 373 ten opzichte van het onderzoek uit 2014, waarbij het aantal vergunde bedrijven op 833 uit kwam. Op basis van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat het aantal vergunde bedrijven dalende is en dat die daling sterk is. Hoe groot die daling precies is, kan op basis van het onderzoek niet aangegeven worden. Ondernemers kunnen de drempel om in de seksbranche een bedrijf te beginnen als hoog ervaren vanwege de regels die gemeenten stellen en sekswerkers geven bij ondernemers aan dat zij in de onvergunde branche meer geld kunnen verdienen. De meeste vergunningen worden door gemeenten uitgegeven aan straatsekswerkers, hierbij worden de vergunningen aan individuele sekswerkers gegeven. Verder komen vergunningen voor seksclubs en privéhuizen relatief vaak voor.7
Flexibele vormen (vergund en onvergund), waarin zelfstandig werkende sekswerkers hun klanten werven via internet en sociale media, nemen toe. Deze trend is niet uniek voor de seksbranche, maar ligt in lijn met digitalisering en de toename van de verkoop van producten en diensten via internet en de groei van het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in andere branches in Nederland. De verwachting is dat daarmee ook het aantal zelfstandig werkende sekswerkers de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen.
In het artikel worden opmerkingen gemaakt over de opting-in regeling voor sekswerkers. Het is bekend dat sekswerkers en exploitanten praktische problemen ervaren met deze regeling. Samen met sekswerkers en sekswerkersorganisaties (vertegenwoordigd in het SWAD), exploitanten, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Belastingdienst ben ik aan het bezien of het mogelijk is die knelpunten weg te nemen. In ieder geval zal het knelpunt worden opgepakt dat de regeling onvoldoende helder is in de praktijk, zowel voor de sekswerkers en exploitanten zelf, als voor andere overheidsinstanties die met deze regeling van doen krijgen als zij andere diensten willen verlenen. Een reden hiervoor kan zijn dat de informatie vanuit de officiële overheidskanalen moeilijk vindbaar en weinig toegankelijk is. Daarom zal in eerste instantie worden ingezet op aanvullende communicatie naast de website Prostitutie Goed Geregeld, met eenvoudig vindbare en duidelijke informatie. Prostitutie Goed Geregeld is een website ontwikkeld op initiatief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in samenwerking de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Op deze website staat informatie over hoe het werk onder veilige omstandigheden kan worden uitgevoerd. Op de website is onder andere informatie te vinden over rechten en plichten, belastingzaken, de opting-in regeling en vergunningen. Het sekswerkteam van Soa Aids Nederland onderhoudt en ontwerpt de site.
De maatregelen die het kabinet heeft genomen om het coronavirus te bestrijden waren ingrijpend, maar noodzakelijk om een ongecontroleerde toename van het aantal besmettingen te voorkomen. Hierbij hoorde het beperken van het aantal contacten en contactmomenten. Voor verschillende sekswerkers heeft de coronapandemie soms verschillende schrijnende omstandigheden opgeleverd. Sekswerkers voelden zich onvoldoende ondersteund door het pakket van steunmaatregelen en mochten minder snel dan andere contactberoepen weer aan de slag. Sekswerkers die als zelfstandig ondernemer werkten konden in aanmerking komen voor de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (TOZO), als hun huishoudinkomen onder het sociaal minimum was gevallen, zij ingeschreven stonden bij de KvK en ze rechtmatig in Nederland verbleven. Sekswerkers die in dienstverband werkten met een arbeidscontract kwamen mogelijk in aanmerking voor een Werkloosheidsuitkering (WW). Hun werkgever had ook mogelijk de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) kunnen aanvragen. Echter, sekswerkers werkend via de opting-in regeling8 kwamen niet in aanmerking voor de NOW en evenmin voor de TOZO. Op een later moment is de Tijdelijke Ondersteuning voor Noodzakelijke Kosten (TONK) gekomen waar sekswerkers wel gebruik van konden maken. Het kabinet heeft gemeenten verzocht de TONK ruimhartig toe te passen. Voor sekswerkers die onder de opting-in regeling vielen, of sekswerkers uit andere EU-landen die niet als zzp’er werkten en ook geen werknemer waren, bestond de mogelijkheid om een bijstandsuitkering aan te vragen als zij aan de voorwaarden voor algemene bijstand voldeden. Ook een aantal gemeenten heeft steun verleend aan sekswerkers bijvoorbeeld uit een financieel vangnet of door noodopvang aan te bieden.9
Het signaal is mij bekend dat een deel van de sekswerkers sinds de coronamaatregelen niet meer is teruggekeerd naar de vergunde branche.
Het Erasmus MC en SOA Aids Nederland hebben eind 2021 een onderzoek gepubliceerd over de impact van corona op sekswerk in Nederland. De uitkomsten van het onderzoek zijn schrijnend. Uit dit onderzoek komt naar voren dat zeventig procent van de sekswerkers in financiële problemen kwam door de coronacrisis. Dit werd in grote mate veroorzaakt door de geïmplementeerde coronamaatregelen van de overheid zoals het verbod op sekswerk en van de verminderde toegang voor sekswerkers tot een financieel steunpakket. Dit laatste kwam doordat niet alle sekswerkers voldeden aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van het coronasteunpakket. Ook blijkt uit het onderzoek dat vijfenvijftig procent van de sekswerkers doorwerkte tijdens de lockdown en dat sekswerkers rapporteerden over onveilige werkomstandigheden. Als gevolg hiervan werden veel sekswerkers in een kwetsbare positie gebracht met betrekking tot gezondheid en veiligheid.10
Om deze situaties bij een eventuele toekomstige pandemie zoveel mogelijk te voorkomen, voert het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat gesprekken met sectoren, waaronder de seksbranche met betrekking tot de lange termijnstrategie COVID-19 om te komen tot sectorplannen met preventie- en interventiemaatregelen die werkbaar zijn in de eigen sector en die bijdragen aan het creëren van een veilige (werk)omgeving. Hierbij neemt de seksbranche de lessen mee van de afgelopen 2,5 jaar.11
In een brief aan uw Kamer van 12 mei 202112 heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven het zeer onwenselijk te vinden dat sekswerkers zich genoodzaakt voelden om door te werken, zowel voor de gezondheid en veiligheid van de sekswerkers als voor de volksgezondheid in het algemeen. Er was in dat kader nauw contact met de gemeenten, hulporganisaties en de politie over de situatie en over hulp aan sekswerkers. Ook is gesproken met vertegenwoordigers van sekswerkers over de steun- en inkomensmaatregelen en het geweld tegen sekswerkers in coronatijd. Sekswerkers kunnen voor hulp lokaal bij de gemeente aankloppen als zij zich in een lastige financiële positie bevinden.
Waarom «gaan er nog altijd meer deuren dicht dan open» wanneer bekend is dat iemand sekswerker is?
Sekswerkers hebben te maken met een stigma. Het is van belang dat sekswerkers hun werk veilig kunnen uitvoeren zonder stigma, met bijbehorende rechten en verplichtingen. Op 11 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het plan van aanpak om de sociale en juridische positie van sekswerkers te verbeteren. Dit doe ik samen met de SWAD, verschillende betrokken ministeries en met partners uit het lokale domein. De branche is hierin een volwaardige gesprekspartner. De betekenisvolle participatie van de doelgroep is in deze een positieve ontwikkeling voor de positieverbetering van sekswerkers én strategie om de plannen aan te laten sluiten bij wat de branche zelf zegt nodig te hebben.13 Daarnaast richt de SWAD zich op een meerjarige strategie om het stigma rondom sekswerk te verminderen. De komende tijd zet de alliantie haar werkzaamheden voort met ondersteuning vanuit de Ministeries Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zodat de continuïteit van de SWAD kan worden gewaarborgd en het stigma kan worden verkleind.
Welk aandeel rekent u zichzelf toe in het ondergronds gaan van de seksbranche in het kader van het ontbreken van adequate ondersteuningsmaatregelen ten tijde van de lockdown in verband met corona?
Zie vraag 3.
Hoe spant u zich in om ervoor te zorgen dat niet nog meer sekswerkers in de illegaliteit verdwijnen?
Het is belangrijk dat gemeenten met hun lokale beleid aan de slag blijven gaan om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving voor sekswerkers en om misstanden te voorkomen. Daarom motiveer ik gemeenten om in afwachting van het wetsvoorstel regulering sekswerk door te gaan met het maken van lokaal sekswerkbeleid. Het doel van het wetsvoorstel is de exploitatie van seksbedrijven en sekswerk te reguleren om misstanden in de seksbranche te voorkomen of te verminderen. Gemeenten kunnen in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels stellen voor de exploitatie van seksbedrijven en sekswerk. Op grond van het gemeentelijke beleid kunnen gemeenten bij constatering van onvergund sekswerk op verschillende wijzen waarschuwend of handhavend optreden. Uit onderzoek van Regioplan naar de Nederlandse seksbranche blijkt dat de regie bij toezicht en handhaving in de onvergunde branche in ongeveer de helft van de gemeenten in Nederland bij de gemeente ligt, 43% van de gemeenten geeft aan dat de regie bij de politie ligt. De rest van de gemeenten zegt dat dit bij «andere organisaties» zoals de arbeidsinspectie ligt. Bij controles in de onvergunde branche zijn vaak gemeenten en politie betrokken. De controles zijn voornamelijk reactief van aard. Daarnaast handelt bijna een derde van de gemeenten proactief door advertenties te scannen. De praktijk met betrekking tot toezicht en handhaving tussen gemeenten verschilt sterk.14 Het is belangrijk dat politie, gemeenten, hulpverleningsorganisaties en andere ketenpartners met elkaar blijven samenwerken om misstanden te voorkomen.
Ik blijf, samen met de betrokken ministeries en met partners uit het lokale domein, in gesprek met de seksbranche als een volwaardige gesprekspartner. De betekenisvolle participatie van de doelgroep is in deze een positieve ontwikkeling voor de positieverbetering van sekswerkers én strategie om de plannen aan te laten sluiten bij wat de branche zelf zegt nodig te hebben.15
Hoe gaat u dit signaal vanuit de branche betrekken bij de uitvoering van de motie van de leden Van Nispen en Simons over de sociale en juridische positie van sekswerkers verbeteren?3
Zie vraag 6.
Het vastleggen van het recht op abortus in het Europees Handvest van grondrechten van de Europese Unie |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Laurens Dassen (Volt), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u onze afschuw over het feit dat vrouwen in de Verenigde Staten (VS) het fundamentele recht op abortus is ontnomen door het intrekken van Roe v. Wade, waardoor in de helft van de Amerikaanse staten abortus een strafbaar feit wordt?
Het Amerikaanse Hooggerechtshof heeft op 24 juni j.l. in de zaak Dobbs v. Jackson Women’s Health Organization geoordeeld dat er in de Verenigde Staten geen grondwettelijk verankerd recht op abortus is. Hiermee werd de uitspraak uit 1973 in de zaak Roe v. Wade teruggedraaid. Als gevolg van deze uitspraak wordt abortuswetgeving weer een statelijke in plaats van federale aangelegenheid. De precieze gevolgen van de uitspraak van 24 juni zijn op dit moment nog niet volledig te duiden. Sinds het besluit van het Hof hebben twaalf staten abortus reeds verboden. Aangenomen wordt dat in 20 tot 25 staten abortuswetgeving zal worden aangenomen die restrictiever is dan het recht op abortus tot 24 weken zwangerschap, zoals dat gold tot deze uitspraak van het Hooggerechtshof. Er zijn ook staten die proberen het recht op toegang tot abortus nu juist sterker te verankeren.
Het kabinet staat pal voor de gezondheid en rechten van vrouwen en meisjes over de wereld, inclusief hun gezondheid, keuzevrijheid en toegang tot veilige abortus. Naar aanleiding van de uitspraak van het Amerikaans Hooggerechtshof heb ik langs deze lijnen op twitter gereageerd. Ook andere leden van het kabinet hebben een reactie gegeven.
Deelt u de zorgen dat anti-abortusbewegingen vaak gesteund en soms zelfs gefinancierd worden door organisaties uit de VS? Deelt u dat het onwenselijk is dat het recht op abortus in EU lidstaten wordt beknot?
Het kabinet maakt zich zorgen over landen binnen de EU waar abortuswetgeving is aangescherpt, of waar discussies over zulke aanscherping plaatsvinden. Dit is onderdeel van een bredere druk op vrouwenrechten en keuzevrijheid. In dit licht maakt het kabinet zich ook zorgen over de groeiende wereldwijde verbinding tussen en financiering van anti-gender organisaties, waaronder veel organisaties die tegen abortus zijn. In juni 2021 lanceerde het European Parliamentary Forum (EPF) het onderzoeksrapport «Tip of the Iceberg» waarin de sterke verbanden tussen zulke allianties en organisaties worden beschreven. Zo identificeerde het rapport USD 707.2 miljoen anti-gender financiering in Europa over de periode 2009–2018. Een deel van die financiering komt van Amerikaanse organisaties. De andere twee grootste geografische bronnen zijn Rusland en Europa zelf. Anti-gender groeperingen richten zich vaak op advocacy tegen abortus, seksuele voorlichting maar ook bijvoorbeeld tegen rechten en gelijke behandeling van lhbtiq+ personen.
Bent u het ermee eens dat vrouwen in de hele Europese Unie (EU) toegang moeten hebben tot veilige en betaalbare abortus?
Ja, ik ben het ermee eens dat vrouwen in de hele EU toegang zouden moeten hebben tot veilige en betaalbare abortus, en ben bekend met de abortusrestricties in Polen en Malta. Gezondheidszorg is grotendeels een competentie van de lidstaten. In EU-verband draagt Nederland actief het belang uit van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief legale en veilige abortus. In Europees en bilateraal verband vraagt Nederland met regelmaat aandacht voor Europese kernwaarden zoals vrouwenrechten en gendergelijkheid. Daarbij bepleit Nederland toegang tot veilige en legale abortus als onderdeel van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten.
Bent u bekend met dat in Polen en Malta de facto een abortusverbod geldt? Wat voor rol ziet u voor Nederland om te voorkomen dat dit zich verder door Europa verspreidt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat nu de VS een grote stap terug zet, de EU juist nu de sprong naar voren moet maken en het fundamentele recht op abortus beter moet verankeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de eerste en tweede vraag aangegeven, deel ik uw zorg over de ontwikkelingen in de VS en de bredere druk op vrouwenrechten en keuzevrijheid.
Vrouwenrechten en gendergelijkheid zijn Europese kernwaarden die tevens verankerd zijn in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waaraan alle lidstaten zich derhalve hebben gecommitteerd. In de EU zet het kabinet zich dan ook in voor het beschermen en bevorderen van de genoemde kernwaarden. Tevens heeft de Europese Raad sinds 2015 in meerdere conclusies het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten erkend.
Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 heeft het Handvest dezelfde juridische waarde als de EU-verdragen. Dit is vastgelegd in artikel 6, lid 1, van het VEU. Dat betekent dat er een verdragswijziging nodig is om het recht op een veilige en legale abortus aan het Handvest toe te voegen. Hiertoe zal de gewone herzieningsprocedure van artikel 48, leden 2 t/m 4, van het VEU moeten worden gevolgd. Ook wanneer er bijvoorbeeld een bijlage (annex) aan het Handvest zou worden toegevoegd, vergt dat een verdragswijziging. Het is dus niet mogelijk het recht op het abortus in het Handvest te verankeren zonder verdragswijziging.
Het kabinet volgt de discussie over het verankeren van het recht op abortus in het Handvest op de voet en zal zich verder verdiepen in de haalbaarheid van dit initiatief. Op 7 juli j.l. stemde het Europese Parlement voor een resolutie die oproept het recht op abortus op te nemen in het Handvest. Ook kondigde dit jaar Franse president, Emmanuel Macron, aan zich hiervoor in te zetten. Abortuswetgeving verschilt sterk per EU lidstaat, omdat o.a. volksgezondheid binnen de EU een competentie van lidstaten is. Lidstaten kunnen dus zelf bepalen of en onder welke omstandigheden abortus legaal is. In algemene zin geldt wel dat de lidstaten bij het maken van de keuzes, en het uitoefenen van hun eigen bevoegdheden, de betrokken EU-kaders en basisverplichtingen dienen te respecteren. Door deze verschillen is het te betwijfelen of er voldoende steun is onder EU lidstaten om het recht op abortus te verankeren in het Handvest.
Bent u bereid om zich in Europa in te zetten voor het verankeren van het fundamentele recht op abortus in het Handvest van grondrechten van de Europese Unie? Bent u bereid daarbij aan te sluiten bij de eerdere oproep van Macron op 19 januari 2022? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de mogelijkheden te onderzoeken om abortus aan het Handvest van grondrechten van de Europese Unie toe te voegen, zonder dat het verdrag daarvoor gewijzigd hoeft te worden? Zou er bijvoorbeeld een annex aan het Handvest toegevoegd kunnen worden? Bent u bereid dit te onderzoeken en eventueel te steunen in de EU?
Zie antwoord vraag 5.
Ruimtelijke ordening in de gemeente Katwijk |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelenreeks van RTV Katwijk over ruimtelijke ordening in de gemeente Katwijk?1
Ja.
Klopt het dat het Rijksvastgoedbedrijf keer op keer de bouw van betaalbare woningen in de gemeente Katwijk belemmerde?
Ik herken me niet in het beeld dat het Rijksvastgoedbedrijf de bouw van betaalbare woningen keer op keer heeft belemmerd.
De aanleiding voor deze gebiedsontwikkeling lag in de kans voor woningbouw die door het vertrek van Defensie op vliegkamp Valkenburg openlag. Dit in een regio waar al decennialang een grote vraag naar woningen is. Het Rijksvastgoedbedrijf (destijds GOB en later RVOB) heeft in 2006 een dubbele Rijksdoelstelling meegekregen. Enerzijds op gebied van woningbouw en natuur en anderzijds een zakelijke doelstelling van opbrengstmaximalisatie, rekening houdend met de vooraanstaande Rijksdoelen. Deze opstelling paste bij de toenmalige gedachte dat overheden zich richting de markt zakelijk dienden op te stellen. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft in de gebiedsontwikkeling altijd naar een passend evenwicht gezocht binnen deze doelstellingen. Vanaf de eerste plannen wordt gewerkt met een programma en ontwerp dat tot stand komt op aangeven van de gemeente (zie verderop in dit antwoord).
Voormalig vliegkamp Valkenburg (thans woongebied Valkenhorst) maakte tevens deel uit van een MIRT project voor de integrale verstedelijkingsopgave in Holland Rijnland (30.000 woningen), inclusief het realiseren van de ontsluiting van de Duin- en Bollenstreek via weg en OV (thans de Rijnlandroute en de HOV). Hiervoor is uiteindelijk door het Rijk circa 770 mln. euro toegezegd met een bijdrage vanuit het project Valkenburg van 22 mln. euro voor de infrastructuur, mede omdat de gebiedsontwikkeling doorslaggevend was voor het besluit om de Rijnlandroute te realiseren.
De basis voor de huidige opdracht ligt in de bestuurlijke afspraken over Unmanned Valley van 2018. Oorspronkelijk lag er een doelstelling voor financieel rendement en opbrengstmaximalisatie in de grondexploitatie. Deze financiële doelstelling is komen te vervallen met de bestuurlijke afspraken van 2018, voortkomend uit de bijsturing door de toenmalige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Met andere woorden: er ligt geen winstdoelstelling meer op de gebiedsontwikkeling maar het is tevens niet de bedoeling dat er extra financiering vanuit het Rijk nodig is via de grondexploitatie. Er zijn reeds forse bijdragen vanuit het Rijk gedaan om het project mogelijk te maken, waaronder investeringen in infrastructuur in de omgeving, in Unmanned Valley, klimaatadaptatie en een subsidie vanuit de Woningbouwimpuls. Onderdeel van het project zijn ook nog de toekomstige investeringen in groen en recreatie in de omgeving en energieneutraliteit van het woongebied.
Het kader dat het Rijksvastgoedbedrijf voor de gebiedsontwikkeling heeft meegekregen (vanuit het Rijk, de regio en de gemeente) is de realisatie van een divers en evenwichtig woningbouwprogramma. Ook wordt met het huidige programma uitvoering gegeven aan het «Masterplan Valkenburg» dat door de gemeenteraad van Katwijk is vastgesteld in 2014. De afgelopen jaren is het programma geregeld besproken in een Coördinatieoverleg van de gemeente Katwijk waar ook Holland Rijnland en omliggende gemeenten zijn vertegenwoordigd. Het programma voldoet aan de stedenbouwkundige planuitwerking en het bestemmingsplan «Woongebied Valkenhorst» dat op 30 juni jl. is vastgesteld door de gemeenteraad van Katwijk.
Aanvullend hierop is in de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente Katwijk en het Rijksvastgoedbedrijf uit 2020 het volgende afgesproken: als er financiële ruimte binnen de gebiedsontwikkeling ontstaat dan kan deze ruimte worden ingezet voor het vergroten van het aandeel betaalbare woningen en voor aanvullende maatregelen op het gebied van energieneutraliteit. Dit sluit aan bij mijn insteek om het aandeel betaalbare woningen te vergroten. Daarnaast zal na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan de markt worden uitgedaagd op hedendaagse en toekomstbestendige plannen. Aanvullend hebben de gemeente Katwijk en het Rijksvastgoedbedrijf een regulering van betaalbare woningen vastgelegd waarmee betaalbare woningen ook op termijn beschikbaar blijven voor de doelgroep.
Klopt het dat daarmee de verstening in de nieuwe wijk toenam en de kwaliteit achteruit kachelde en dat ten opzichte van de oorspronkelijke planning veel groen in de wijk is opgeofferd?
Gemeenten (zo ook Katwijk) stellen de ruimtelijke, kwalitatieve en economische kaders voor een gebiedsontwikkeling. De betreffende gemeente en het Rijksvastgoedbedrijf werken dit daarna uit in (stedenbouwkundige) plannen. De omvang van wegen, groen en dergelijke in de nieuwe wijk worden bepaald door de gemeente. De gemeente stelt de plannen vast in de gemeenteraad.
De afgelopen jaren is op verzoek van de gemeente Katwijk een aantal wijzigingen doorgevoerd in de kaders, waaronder inpassing van een bedrijventerrein voor «unmanned» technologie (Unmanned Valley), verandering van het watersysteem met kreken, aanpassing van het waterpeil in het plangebied, meer 50 km-wegen en archeologie. Daarnaast is door de toevoeging van 600 betaalbare woningen in de bestuurlijke afspraken van 2020 het totaalaantal woningen toegenomen naar 5.600. Deze wijzigingen hebben invloed op de opzet en woningdichtheid van de wijk. Maar ook na deze wijzigingen zijn de kwaliteitsambities voor de woonlocatie «Valkenhorst» onveranderd gebleven. Valkenhorst wordt ontwikkeld als een nieuwe dorpse kern met een eigen en groen karakter binnen de gemeente Katwijk. De kernwaarden van Valkenhorst zijn: de mens centraal, water en kreken als (historisch) DNA, veel beleef- en bruikbaar openbaar groen, en een dorps karakter. Deze kernwaarden zijn leidend geweest voor de stedenbouwkundige planuitwerking en het bestemmingsplan en zullen dat ook zijn voor de verdere uitwerking.
Voor de omliggende gebieden, die op de woonlocatie aansluiten, liggen er concrete plannen voor groen- en recreatieve versterking. Het Rijksvastgoedbedrijf draagt daar ook aan bij.
Hoe kan het dat de verhoudingen tussen de gemeente Katwijk en het Rijksvastgoedbedrijf zo zijn verhard? Stelde het Rijksvastgoedbedrijf als machtige partij zich naar uw oordeel daarin fatsoenlijk op?
Gemeenten (en provincies) stellen de ruimtelijke kaders en bepalen de bestemmingswijziging. De gemeente Katwijk is voor Valkenhorst het bevoegd gezag en beschikt over het planologisch instrumentarium om de herontwikkeling mogelijk te maken of tegen te houden. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft op haar beurt het leeuwendeel (ca. 90%) van de te ontwikkelen gronden in eigendom en is de belangrijkste initiatiefnemer om tot realisatie van woningen te komen.
De gemeente Katwijk en het Rijksvastgoedbedrijf zijn dus wederzijds afhankelijk van elkaar om de ontwikkeling tot stand te brengen, zoals dat ook voor andere gebiedsontwikkelingen in het land het geval is. Beide partijen zijn op hun beurt weer afhankelijk van de medewerking van en samenwerking met de provincie Zuid-Holland en de gemeente Wassenaar.
Genoemde wederzijdse afhankelijkheden, scopewijzigingen en de vertragingen die zijn opgetreden hebben hun weerslag gehad op de onderlinge verhoudingen. Uiteraard spelen externe ontwikkelingen als de financiële crisis (periode 2009 – 2015) of wijzigingen in wet- en regelgeving (bijvoorbeeld op gebied van stikstof vanaf 2019) ook een belangrijke rol. Dit kan in het geval van Valkenburg het beste worden geïllustreerd aan de hand van de volgende tijdsbeschrijving op hoofdlijnen:
In periodes van langdurige bestuurlijke onderhandelingen komt het regelmatig voor dat er druk komt op de onderlinge relaties. De belangrijke mijlpaal van een door de gemeenteraad van Katwijk vastgesteld bestemmingsplan is inmiddels bereikt. Ik ga ervanuit dat we zo snel mogelijk met de bouw van de woningen kunnen starten om daarmee een bijdrage te leveren aan de grote woningbouwopgave in deze regio.
Met welk doel is het Rijksvastgoedbedrijf op pad gestuurd; met het genereren van maximale opbrengst of met het bezit bijdragen aan maximale welvaart?
Zie de beantwoording van vraag 2.
Heeft het Rijksvastgoedbedrijf wel opvolging gegeven aan aangenomen Kamermoties om voldoende betaalbare woningen te realiseren? Waaruit blijkt dat dan?
De gebiedsontwikkeling loopt sinds 2006 en het Rijksvastgoedbedrijf heeft te voldoen aan de kaders die daarvoor vastgesteld zijn. Het woningbouwprogramma is destijds op aangeven van lokale en regionale wensen en beleidskaders tot stand gekomen en kent de volgende uitgangspunten: een programma van oorspronkelijk 5.000 woningen, waarbij 70% van het programma voor de regio is bestemd en 30% voor de Katwijkse bevolking. Het programma bevat 500 woningen in een topwoonmilieu, dit is een beleidsopdracht vanuit de toenmalige Ministeries van VROM en EZ en is tevens onderdeel van het provinciaal beleid. Het resterende programma van 4.500 woningen bestaat voor 25% uit sociale huurwoningen, een percentage dat in regioverband is bepaald (Holland Rijnland).
Begin 2020 heeft de gemeente Katwijk de wens uitgesproken om in Valkenhorst meer betaalbare woningen te realiseren. Dit heeft geleid tot een aanvullende afspraak tussen de provincie Zuid-Holland, de gemeenten Katwijk en Wassenaar en het Rijksvastgoedbedrijf om het bestaande woningbouwprogramma met 600 betaalbare woningen uit te breiden (bestuurlijke afspraak 2020). Deze extra 600 betaalbare woningen worden in deelgebied 1 gerealiseerd. Deelgebied 1 heeft 3.500 woningen waarvan circa 50% in het betaalbare segment (inclusief sociaal). De totale ontwikkeling van 5.600 woningen bestaat voor 36% uit betaalbare woningen en bevat 500 woningen in het topwoonmilieu. Medio 2020 zijn de contracten en financiële afspraken hierover afgerond en vastgelegd in de samenwerkingsovereenkomst. Recent heb ik tijdens mijn werkbezoek aan voormalig vliegkamp Valkenburg aangegeven een onderzoek te steunen naar hoe het aandeel betaalbare woningen in de volgende deelgebieden kan worden vergroot. Het is de bevoegdheid van provincie om met gemeenten programmatische afspraken te maken. Het is aan gemeenten om beleidsmatige wijzigingen in het programma door te voeren.
Het Rijksvastgoedbedrijf is een agentschap en zal daarom moeten voldoen aan het kader dat een gebiedsontwikkeling ten minste financieel neutraal moet zijn (het schrijven van zwarte cijfers). Bij het afwijken van lopende contracten en bij uitvoering van moties (vergroten aandeel betaalbare woningen op Rijksgrond) is dit kader ook van toepassing. Gezien de fase waarin het project zich bevindt zullen aanvullende middelen nodig zijn om woningen in de vrije sector om te zetten naar betaalbare woningen.
Als reactie op de aangenomen motie Grinwis is mijn ministerie een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om op rijksgronden meer betaalbare woningbouw te realiseren. De uitkomst van dit (nog lopende) onderzoek wordt op afzienbare termijn verwacht en met uw Kamer gedeeld.
Daarnaast heb ik de woningbouwimpuls (WBI) om projecten met minimaal 50% betaalbare woningen financieel te ondersteunen. De gemeente Katwijk heeft hieruit reeds middelen toegekend gekregen voor de ontwikkeling van het eerste deelgebied van locatie Valkenburg.
Komt het vaker voor dat het Rijksvastgoedbedrijf de bouw van betaalbare woningen belemmert en bemoeilijkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is dit dan in Katwijk wel zo gegaan?
Zie de beantwoording van vragen 2, 4 en 6.
Bent u bereid het Rijksvastgoedbedrijf expliciet opdracht te geven om bij te dragen aan maatschappelijke doelen zoals leefbare wijken en betaalbare woningbouw in plaats van alleen te sturen op financiële criteria?
Zie beantwoording van vraag 2 en 6.
Het artikel 'Voedselbank Almere kan drukte bijna niet aan' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voedselbank Almere kan drukte bijna niet aan»?1
Ja.
Herkent u het bericht dat er een groter beroep wordt gedaan op armoederegelingen en voedselbanken?
Te veel mensen kampen in Nederland met ernstige geldzorgen. Door de hoge energieprijzen, krappe woningmarkt en hoge inflatie staat de bestaanszekerheid van een groeiende groep mensen onder druk. Hierdoor kunnen mensen zich genoodzaakt voelen aanspraak te maken op hulp van de voedselbanken of andere lokale armoederegelingen. Dit betekent dat er een groter beroep wordt gedaan op de lokale voedselbanken, aldus Voedselbanken Nederland. Ook de partijen verenigd binnen Sam& melden dat er een toename zichtbaar is in de aanvraag van voorzieningen in natura voor kinderen. Deze signalen baren mij zorgen en de bijbehorende ervaringsverhalen die ik hoor, zijn schrijnend.
Het kabinet heeft daarom op Prinsjesdag diverse maatregelen aangekondigd. Zo is er een uitzonderlijk koopkrachtpakket tot stand gekomen2 en zijn aanvullende maatregelen aangekondigd, waaronder een prijsplafond voor de energierekening en een tijdelijk noodfonds3.
Ook via de aanpak geldzorgen, armoede en schulden4 wil het kabinet geldzorgen voorkomen en aanpakken.
In hoeverre heeft u er zicht op of de beschikbare middelen van lokale organisaties voldoende zijn om aan deze toegenomen vraag tegemoet te komen en is er sprake van het ontstaan van wachtlijsten?
Hoewel het kabinet geen uitputtend zicht heeft op de beschikbare middelen van alle (lokale) organisaties die zich inspannen om armoede tegen te gaan, is in de afgelopen periode wel bij belangrijke armoedeorganisaties gevraagd naar de actuele ontwikkelingen. Zo signaleren de voedselbanken en de partijen verenigd in SAM& dat het aantal aanvragen toeneemt. Achter deze toename gaan financiële problemen van mensen schuil. Het kabinet heeft daarom op Prinsjesdag maatregelen aangekondigd op het terrein van koopkracht en de energierekening.
Het kabinet stelt in 2022 bovendien 35 miljoen euro incidentele middelen beschikbaar aan gemeenten om zowel via vroegsignalering als via de bijzondere bijstand gerichte hulp te kunnen geven.
Met betrekking tot de voedselbanken is het van belang dat deze voldoende voedsel hebben om hun klanten te bedienen. Toegang tot voldoende (gezond) voedsel is essentieel in het tegengaan van gezondheidsachterstanden, waar de doelgroep een hoger risico op heeft. Op 4 oktober jl. heb ik u via de brief over de stand van zaken geldzorgen, armoede en schulden geïnformeerd over de ondersteuning die het kabinet aan Voedselbanken Nederland (VBNL) biedt.5 Zo is afgesproken dat VBNL het resterende deel van de eerder verstrekte subsidie van vier miljoen euro, indien nodig, nog dit jaar volledig kan inzetten om voedsel in te laten kopen. Ook zullen VBNL en SZW bezien hoe partijen in de maatschappij meer gemobiliseerd kunnen worden om in deze moeilijke maanden extra ondersteuning te bieden aan de voedselbanken. Verder heb ik de bereidheid uitgesproken om, indien nodig, in 2023 aanvullende middelen ter beschikking te stellen.
Herkent u het beeld dat deze toename mede wordt veroorzaakt door mensen die boven de armoedegrens leven maar toch niet rond kunnen komen?
Ja, dit gaat gepaard met veel stress bij deze huishoudens. Het kabinet heeft dan ook op Prinsjesdag een uitzonderlijk koopkrachtpakket gepresenteerd en aangegeven dat het kabinet een prijsplafond wil invoeren voor de energierekening. In aanvulling hierop heeft het kabinet in de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden oog voor werkenden met een laag inkomen. Zo zal deze groep bijzondere aandacht krijgen in de aanpak van niet-gebruik van financiële ondersteuning.
In hoeverre lukt het voedselbanken en armoedeorganisaties om deze groep te bereiken?
De laatste jaren is er meer aandacht gekomen voor mensen die werken, maar toch moeite hebben om rond te komen. Deze aandacht is belangrijk, het is een start om het taboe rond geldzorgen te doorbreken. Deze groep mensen maakt door schaamte en/of onbekendheid met regelingen niet altijd gebruik van bestaande ondersteuningsmogelijkheden. Het tegengaan van «niet-gebruik» van de ondersteuning die er voor hen beschikbaar is, is één van de acties uit de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Voedselbanken en andere armoedeorganisaties streven er, in samenwerking met gemeenten, naar om bestaande en nieuwe doelgroepen zo goed mogelijk te bereiken. Hiervoor hebben zij lokale en landelijke acties. Voedselbanken Nederland werkt met het project Onder de Radar aan het proactief bereiken van zoveel mogelijk mensen die in aanmerking komen voor hulp.
De partijen verenigd binnen Sam& hebben met subsidie van het Ministerie van SZW een toolkit ontwikkeld om kinderen van werkende ouders met een laag inkomen beter te bereiken.6
Kan het zijn dat bepaalde groepen worden uitgesloten van armoederegelingen vanwege hun bruto inkomen, terwijl hun besteedbare inkomen hen wel afhankelijk maakt van ondersteuning?
Ja, dat kan. Gemeenten zijn vrij om een eigen keuze te maken in de inkomensnorm die zij hanteren voor minimaregelingen. Deze regelingen verschillen per gemeente en elke gemeente bepaalt aan welke (inkomens)eisen inwoners moeten voldoen om hier aanspraak op te maken. Gemeenten kunnen individueel maatwerk bieden als de situatie daarom vraagt, bijvoorbeeld met de bijzondere bijstand.
Bent u bereid in gesprek te gaan met voedselbanken en lokale organisaties om te bespreken hoe ook deze nieuwe groep goed bediend kan worden?
Ik ben voortdurend in gesprek met diverse maatschappelijke organisaties, waaronder de voedselbanken. Deze organisaties waren intensief betrokken bij de totstandkoming van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Ook recent heb ik nog met diverse partijen, zoals Voedselbanken Nederland, overleg gehad. De komende tijd zal ik in gesprek blijven met betrokken partijen ver ondersteuning van de doelgroep die geraakt wordt door de stijgende voedselprijzen. Daarbij zet ik mij samen met alle partners in om deze nieuwe groep zo goed mogelijk te bedienen.
In hoeverre hebben gemeentes moeite om geld vrij te maken voor lokale armoederegelingen vanwege de toegenomen druk op deze voorzieningen?
Het kabinet ontvangt signalen, onder meer van gemeenten maar ook van mensen zelf, dat mensen zich grote zorgen maken over het feit dat met name huishoudens met lage inkomens hard worden geraakt door de uitzonderlijk hoge inflatie. Daarom heeft het kabinet maatregelen rond koopkracht en de energierekening getroffen. Bovendien stelt het kabinet in 2022 een bedrag van 35 miljoen euro aan incidentele middelen beschikbaar aan gemeenten voor gerichte hulp via vroegsignalering en de bijzondere bijstand. Daarnaast stelt het kabinet structureel 120 miljoen euro beschikbaar voor de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Een substantieel deel van dit bedrag (40 miljoen euro structureel per jaar) is beschikbaar voor gemeenten om de lokale dienstverlening te versterken.
Kunt u inzicht geven in hoe de Europees Sociaal Fonds (ESF+-)gelden die beschikbaar zijn gekomen voor steun aan de voedselbanken zijn besteed?
Deze gelden zijn nog niet besteed. In de wijzigingsregeling ESF+ van 13 september 2022 (Staatscourant 2022-24 085) is voor dit onderdeel van het ESF+ programma € 15,8 miljoen subsidie beschikbaar gesteld. Vanaf 3 oktober 2022 wordt een «open call» uitgezet waar organisaties, werkzaam op het terrein van voedselhulp, een projectplan voor kunnen indienen. De aanvrager wiens projectplan als beste wordt beoordeeld kan daarna starten met de uitvoering van dit projectplan.
Welke ondersteuning kunt u bieden aan lokale organisaties en gemeenten om de toegenomen hulpvraag beter te kunnen coördineren en opvangen?
Het kabinet wil gemeenten en maatschappelijke organisaties ondersteunen om de toegenomen hulpvraag beter te kunnen opvangen. Het kabinet heeft daarom via de augustusbesluitvorming een bedrag van 200 miljoen euro vrijgemaakt voor aanvullende en incidentele inzet op het terrein van armoede en schulden in de jaren 2022, 2023 en 2024. In 2022 is 50 miljoen euro beschikbaar en in zowel 2023 als 2024 is 75 miljoen euro beschikbaar. Van de middelen voor 2022 wordt een substantieel deel (35 miljoen euro) verstrekt aan gemeenten om gerichte hulp te kunnen bieden via vroegsignalering en bijzondere bijstand. Ook stelt het kabinet middelen beschikbaar om mensen die door de gestegen energierekening in de problemen dreigen te komen gericht door te verwijzen naar de juiste hulp (o.a. via een financiële impuls aan de Nederlandse Schuldhulp Route NSR). Bovendien verstrekt het kabinet middelen aan gemeenten om studenten, die als gevolg van de stijgende prijzen in ernstige financiële problemen dreigen te komen, individuele bijzondere bijstand kunnen verstrekken.
In (de financiële bijlage bij) de Kamerbrief van 23 november jl. over het implementatieplan Aanpak geldzorgen, armoede en schulden heb ik nader inzicht gegeven in de verdeling van de middelen over 2023 en 20247.
Daarnaast stelt het kabinet structureel 120 miljoen euro beschikbaar voor de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. De Kamerbrief over het implementatieplan Aanpak geldzorgen, armoede en schulden biedt ook nader inzicht in de verdeling van deze middelen over de jaren.
Onzorgvuldige uithuisplaatsingen kinderen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: onderzoek bij uithuisplaatsing kinderen gebeurt vaak onzorgvuldig»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uithuisplaatsing alleen ingezet mag worden als uiterste redmiddel bij problemen binnen een gezin?
Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende gebeurtenis voor ouders, kind en professionals. Ik ben het ermee eens dat een uithuisplaatsing een laatste middel is, als er geen andere oplossingen meer zijn om ervoor te zorgen dat een kind veilig en gezond in het eigen gezin kan opgroeien.
Zo ja, kunt u dan verklaren waarom in veel gevallen niet eerst alle andere maatregelen die beschikbaar zijn, zijn aangewend, alvorens een kind uit huis te plaatsen?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Het heeft de voorkeur als een kind opgroeit in het eigen gezin. Een jeugdprofessional kijkt dus altijd naar mogelijkheden om de problemen thuis te verminderen of op te lossen. Bijvoorbeeld door de inzet van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie. De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming»2 geeft professionals hiervoor een duidelijk kader, waarin het voorkomen van uithuisplaatsingen een belangrijk onderdeel is. Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij alsnog (vrijwillig of gedwongen) uit huis geplaatst worden.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland in vergelijking met andere landen veel vaker een kind uit huis laat plaatsen?
Nederland plaatst in vergelijking met andere Europese landen niet aanzienlijk meer kinderen uit huis.3 In vergelijking met andere West-Europese landen zit Nederland in de middenmoot. Mogelijke verklaringen voor verschillen tussen landen zijn niet onderzocht en mij dus ook niet bekend.
Is het mogelijk dat Nederland zo’n groot aantal uithuisplaatsingen kent omdat daar in ons land te snel op wordt overgegaan?
De stelling dat in Nederland een ongekend hoog aantal uithuisplaatsingen voorkomt, omdat daar te snel op wordt overgegaan, kan ik niet onderschrijven (zie antwoord op vraag 4). De bovengenoemde richtlijnen voor uithuisplaatsing geeft de jeugdprofessional een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Deze richtlijnen hebben de insteek dat een uithuisplaatsing van een kind zoveel als mogelijk voorkomen moet worden.
Daarmee is helaas nog niet gezegd dat het traject van uithuisplaatsingen altijd goed verloopt. Het onlangs uitgevoerde onderzoek naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toont dit ook aan.4 Het werk is moeilijk en vraagt veel tijd, kennis, ervaring en competenties. De IGJ concludeert dat – ondanks de goede intenties van de betrokken partijen en jeugdprofessionals – er in de praktijk van het uithuisplaatsen verbeterslagen nodig zijn. Bijvoorbeeld op het gebied van de bejegening van en samenwerking met ouders en kinderen gedurende het gehele traject van hulp en bescherming, hun betrokkenheid bij de besluitvorming over belangrijke beslissingen zoals een uithuisplaatsing en de tijd en ruimte die een jeugdprofessional nodig heeft om tot een zorgvuldig besluit te kunnen komen. De conclusies en aanbevelingen van het IGJ-onderzoek zijn kritisch en vragen om een plan van aanpak. Zoals aangegeven in onze brief over het IGJ-onderzoek van 27 juni 2022, zullen de Minister voor Rechtsbescherming en ik dit gezamenlijk oppakken en in het najaar van 2022 aan uw Kamer terugkoppelen.5
Heeft u een verklaring voor het snelle overgaan tot een uithuisplaatsing? Is dat gebrek aan expertise bij de hulpverleners, te weinig tijd voor gedegen onderzoek door te hoge werkdruk, gemakzucht, of iets anders? Graag een gedetailleerde analyse.
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt ouders vaak informatie over hun eigen casus en onderbouwing voor beslissingen die er over hun kind genomen worden onthouden?
Het uitgangspunt is dat ouders en kinderen worden meegenomen in belangrijke besluiten die hen aangaan. Een goede, open samenwerking tussen jeugdprofessionals, kind en ouders heeft immers positieve gevolgen voor het hulptraject van het kind. We zien echter dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt. Jeugdprofessionals geven soms niet genoeg schriftelijke en mondelinge onderbouwing over waarom een uithuisplaatsing nodig is, zo blijkt ook uit het genoemde IGJ-rapport (zie antwoord op vraag 5 en 6). Het is voor kinderen en ouders daarnaast soms lastig te begrijpen wat hen overkomt, mede vanwege de wisselende gezichten, juridische procedures en omvangrijke, moeilijke rapporten. Ook op dit vlak zijn dus verbeteringen nodig, gericht op het beter informeren en bijstaan van kind en ouders bij een uithuisplaatsing. De Minister voor Rechtsbescherming heeft toegezegd met een plan van aanpak te komen voor het verbeteren van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Hij zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.6
Hoe gaat u de door u aangekondigde hervormingen in de jeugdzorg bewerkstelligen? Graag een gedetailleerd actieplan en een tijdlijn.
Het kabinet werkt aan hervormingen van het jeugdhulpstelsel. De contouren hiervan zijn op 13 mei 2022 gedeeld met de Tweede Kamer.7 Het kabinet stelt deze hervormingsagenda jeugd op samen met gemeenten, professionals, cliënten, jongeren en jeugdhulpaanbieders. Deze agenda gaat in op hoe 1) zorg en ondersteuning beter en tijdiger en op de juiste plek ingezet kan worden en 2) het stelsel beheersbaar, duurzaam en financieel houdbaar gemaakt kan worden. De hervormingsagenda gaat in op thema’s als: de reikwijdte van de jeugdwet, het versterken van toegang, betere kwaliteit en effectiviteit, leren en ontwikkelen, betere regionale samenwerking, betere inkoop en minder administratieve lasten en betere data en monitoring. Deze agenda zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Heeft u een plan om de versplintering van de jeugdzorg als gevolg van de decentralisatie, die gezorgd heeft voor vele (bureaucratische) problemen, op te lossen? Zo ja, kunt u dat plan uiteen zetten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat de decentralisatie heeft gezorgd voor een wildgroei aan (ongecontroleerde) jeugdzorgaanbieders, waardoor getroubleerde gezinnen een verdienmodel zijn geworden?
Uit de laatste CBS-cijfers blijkt een gestage toename van het aantal aanbieders met 1.500 sinds de decentralisatie. Dit zijn veelal aanbieders van lichtere vormen van zorg. Ik vind het belangrijk dat passende zorg beschikbaar is voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren. Daarom wil ik inzetten op minder marktwerking, meer samenwerking en betere inkoop van zorg.
De inzet is om stevige stappen te zetten naar een veel eenvoudigere uitvoeringspraktijk waarbij excessieve winsten worden aangepakt en administratieve lasten worden verminderd. Dit wil ik bewerkstelligen door het vereenvoudigen van de inkoop, het onderzoeken van mogelijkheden voor begrenzing open house, de aanpak van hoge winsten, standaardisatie van uitvoeringsvarianten en de reductie van prestatiecodes. Via de reguliere voortgangsbrieven Jeugd zal ik uw Kamer informeren over de vorderingen hiervan.
Heeft u zicht op de werkwijze en de protocollen die gehanteerd worden door de verschillende zorgaanbieders, de kwalificaties van de zorgverleners en de winsten die geboekt worden?
Zicht op de werkwijze, protocollen en kwalificaties van zorgverleners is er vooral door het toezicht op zorgaanbieders door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ. Deze ziet toe op de veiligheid en kwaliteit van de hulp aan kinderen en jongeren en hun gezinnen. Waaronder op de jeugdhulpaanbieders die jeugdhulpverlening, jeugdbescherming of jeugdreclassering bieden. Dit doet de IGJ onder meer door gericht op bezoek te gaan bij de jeugdhulpaanbieders. Het kan zijn dat de inspectie themabezoeken doet of risico-gestuurd toezicht. Met risico-gestuurd toezicht zet de IGJ in op de grootste risico’s in de zorg, door informatie te verzamelen vanuit meldingen, uitkomsten van onderzoek en signalen van professionals uit het zorgnetwerk of van jeugdigen zelf en daar op bezoek te gaan en een toezichtonderzoek uit te voeren. Zij onderzoekt daarbij of jeugdigen passende hulp krijgen in een veilige omgeving en of de jeugdhulpaanbieder zich aan de wet en veldnormen houdt.
Op 1 januari 2022 is de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking getreden. Nieuwe aanbieders van zorg moeten zich voor aanvang van hun zorgverlening melden (meldplicht). Deze meldplicht is tegelijkertijd per 1 januari voor de Jeugdwet geregeld. De meldplicht geldt dus ook voor de jeugdhulpaanbieders. De IGJ ziet hierop toe. Ook ziet de IGJ toe op het tijdig en volledig indienen van de jaarverantwoording. Daarnaast ontwikkelt het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) beroepsrichtlijnen en voert voor het Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de registratie en professionalisering van professionals uit.
Ook werken we aan versterken van het inzicht op de beschikbaarheid van zorg, vroegsignalering van continuïteitsrisico’s en het toezicht op de naleving van de verplichtingen die gaan gelden voor aanbieders tot het voeren van transparante financiële bedrijfsvoering en tot het realiseren van een openbare jaarverantwoording. Dit is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» waarbij de Nederlandse Zorgautoriteit bovenstaande taken krijgt.
Er is bij mij geen overzicht bekend van winsten die jeugdhulpaanbieders maken.
Worden deze zorgverleners periodiek getoetst en gecontroleerd en zo ja, aan de hand waarvan?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen om zorgaanbieders die opereren vanuit winstoogmerk en niet vanuit de belangen van de kinderen aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen om ouders en kinderen die te snel en/of ten onrechte van elkaar gescheiden zijn weer bij elkaar te brengen en te compenseren voor de geleden schade?
Jeugdbeschermers zetten zich iedere dag in voor de veiligheid en de ontwikkeling van kinderen en zijn zich bewust van het ingrijpende karakter van een uithuisplaatsing. Voor een uithuisplaatsing is een machtiging van de rechter nodig, tegen welke beslissing hoger beroep openstaat. Er zijn geen regelingen op basis waarvan compensatie toegekend kan worden na uithuisplaatsingen.
Indien ouders van mening zijn dat te snel en op oneigenlijke gronden een uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden, en zij de wens hebben dat het kind weer thuis komt wonen, dan kunnen zij (en kinderen van 12 jaar of ouder) een verzoek doen bij de Gecertificeerde Instelling (GI). Als de GI dit verzoek afwijst, kunnen zij het verzoek voorleggen aan de kinderrechter. De kinderrechter weegt het ontwikkelingsperspectief van het kind en besluit, op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, of de ouders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding weer kunnen dragen en het kind weer kan worden teruggeplaatst. Dat geldt ook voor vrijwillige uithuisplaatsingen waarbij pleegouders zich beroepen op blokkaderecht waardoor het kind niet zonder rechterlijke tussenkomst naar huis kan.
Het artikel 'Belangenverstrengeling van Statenleden bij stemmingen over stikstofbeleid' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Joost Sneller (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Belangenverstrengeling van Statenleden bij stemmingen over stikstofbeleid»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt de berichtgeving dat ten minste achttien Statenleden sinds 2019 herhaaldelijk hebben meegestemd bij moties omtrent stikstofbeleid terwijl zij zelf werkzaam zijn in de agrarische sector?
NRC meldt in het genoemde artikel op basis van eigen onderzoek dat ten minste achttien Statenleden met een professionele achtergrond in de landbouw sinds 2019 hebben meegestemd over moties omtrent stikstofbeleid. Verder meldt NRC dat deze Statenleden in een aantal gevallen ook het woord voerden over en moties indienden met betrekking tot dit onderwerp. Ik beschik niet over cijfermateriaal hierover, anders dan het artikel van NRC. Het is ook niet de taak van de Minister van BZK om de deelname aan de beraadslaging en besluitvorming bij decentrale overheden bij te houden.
Klopt het dat deze Statenleden ook zelf moties hebben ingediend omtrent stikstofbeleid en dat een aantal van hen ook het woord heeft gevoerd over dit onderwerp?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat dit in strijd is met artikel 28 van de Provinciewet waarin is vastgelegd dat een lid van provinciale staten niet deelneemt aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken?
Wezenlijk aan het zijn van volksvertegenwoordiger is deelname aan de besluitvorming; de wetgever is dan ook uiterst terughoudend geweest bij het beperken hiervan.
Artikel 28 Provinciewet stelt dat Statenleden zich van deelname aan de stemming dienen te onthouden, indien zij een persoonlijk belang hebben bij de aangelegenheid waarover gestemd wordt. De voorgestelde Wet bevorderen integriteit en functioneren decentraal bestuur, die op dit moment bij de Eerste Kamer ligt, breidt deze norm uit tot deelname aan de beraadslaging; dan zullen Statenleden zich derhalve ook moeten onthouden van het stellen van vragen over en het indienen van moties met betrekking tot een aangelegenheid waar zij een persoonlijk belang bij hebben.2
De norm die is vastgelegd in artikel 28 Provinciewet verbiedt Statenleden niet om mee te stemmen over algemeen beleid, bijvoorbeeld inzake stikstof. Pas als er een eigen, particulier belang gaat spelen, zoals wanneer een motie of een voorgesteld besluit het eigen bedrijf van een Statenlid treft, dient het betreffende Statenlid zich van deelname aan de stemming te onthouden. Er moet dan sprake zijn van een uitdrukkelijk en direct persoonlijk belang. Op basis van dit wettelijk kader kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake zou zijn geweest van belangenverstrengeling.
Ten overvloede wijs ik erop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd, omdat hierbij het fundamentele recht van een volksvertegenwoordiger om deel te nemen aan de stemming wordt ingeperkt.3 En ook vanuit de staatsrechtwetenschap is betoogd dat de norm inzake stemonthouding restrictief dient te worden geïnterpreteerd en zich niet uitstrekt tot algemene belangen die Statenleden ook persoonlijk kunnen raken, zoals de vaststelling van de aard en de hoogte van decentrale belastingen.4
Bent u bereid om in kaart te brengen welke moties geen meerderheid zouden hebben behaald wanneer deze Statenleden niet hadden deelgenomen aan de stemmingen over zaken waarin zij een eigen belang hebben?
Het is niet aan mij als Minister van BZK om conclusies te verbinden aan het meestemmen van bepaalde Statenleden over voorgestelde besluitvorming of moties. Die conclusies dienen op provinciaal niveau te worden getrokken. Op basis van het wettelijk kader zoals geschetst in het antwoord op vraag 4, kan bovendien niet de conclusie worden getrokken dat sprake zou zijn geweest van belangenverstrengeling.
Op welke wijze houdt de commissaris van de Koning toezicht op de integriteitsregels voor Statenleden?
Als voorzitter van de provinciale staten kan de commissaris van de Koning een Statenlid waarschuwen als hij ziet dat dit Statenlid een persoonlijk belang heeft dat mogelijk in de weg staat aan deelname aan de stemming over een bepaalde aangelegenheid. Daarnaast heeft de commissaris op grond van artikel 175, tweede lid, Provinciewet de taak om de bestuurlijke integriteit van de provincie te bevorderen. In het kader van de uitoefening van die taak besteedt de commissaris ook aandacht aan integriteitsregels in algemene zin.
Hebben Statenleden de plicht om een eventueel eigenbelang te melden aan de commissaris van de Koning?
De norm die is vastgelegd in artikel 28 Provinciewet richt zich tot het Statenlid zelf. Statenleden hebben zelf de verantwoordelijkheid om zich van stemming te onthouden indien zij een persoonlijk belang hebben bij de aangelegenheid waarover gestemd wordt. De commissaris van de Koning kan, als voorzitter van provinciale staten en in de uitoefening van zijn taak om de bestuurlijke integriteit van de provincie te bevorderen, een Statenlid er wel op wijzen dat hij of zij een persoonlijk belang heeft dat mogelijk aan het meestemmen over een bepaalde aangelegenheid in de weg staat. De commissaris kan in dat opzicht dus een waarschuwende rol vervullen. Daarnaast kunnen Statenleden elkaar er ook op aanspreken als zij het idee hebben dat een individueel Statenlid niet zou mogen deelnemen aan de stemming over een bepaald onderwerp.
Bent u bereid om na te gaan of bij de commissarissen van de Koning van de betreffende provincies bekend was dat deze Statenleden een belang hadden in zaken waarover zij gestemd hebben?
Op basis van het wettelijk kader kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake zou zijn geweest van belangenverstrengeling. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Als de commissaris van de Koning hiervan op de hoogte was, hoe kan het dan dat deze Statenleden konden deelnemen aan deze stemmingen, hierover het woord konden voeren en zelf voorstellen konden indienen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om met de betreffende commissarissen van de Koning in gesprek te gaan en er bij hen op aan te dringen artikel 28 van de Provinciewet te handhaven?
De commissarissen van de Koning hebben oog voor de naleving van artikel 28 Provinciewet, zo weet ik uit de gesprekken die ik regelmatig met hen voer. Daarbij merk ik op dat de wettelijke norm zich richt tot het Statenlid zelf, zoals is uiteengezet in het antwoord op vraag 7. Het antwoord op deze Kamervragen zal ik ter kennis brengen aan de Kring van commissarissen van de Koning. Indien het voorstel tot wetswijziging dat op dit moment bij de Eerste Kamer ligt wordt aangenomen en de betreffende wet in werking treedt, zal mijn Ministerie zoals gebruikelijk in de nodige voorlichting richting de beroeps- en belangenverenigingen voorzien. Het vraagstuk van belangenverstrengeling zal hierbij zeker onder de aandacht worden gebracht.
De bemiddelaar in het stikstofdossier en de juridische status van de stikstofplannen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
Bent u bekend met artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming dat luidt:
Ja.
Bent u bekend met uw eigen voornemen om de doelstelling van 74% reductie naar voren te halen naar 2030 in het regeerakkoord en het feit dat de stikstofkaart en de doelstellingen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied van 10 juni ook gebaseerd zijn op 74% reductie in 2030 en niet op 50% reductie in 2030?
Ja.
Klopt het dat op het dit moment geldend recht is dat de reductiedoelstelling in 2030 50% bedraagt en dus niet 74%?
De landelijk geldende resultaatsverplichtende omgevingswaarde, zoals die volgt uit artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming, houdt in dat in 2030 ten minste 50% van het areaal met voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden moet zijn gebracht. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling in de Wsn voor 2035 te versnellen naar 2030, waarmee deze in lijn komt met het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 ten minste 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde heeft. Totdat dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard, en van kracht is geworden, bedraagt de doelstelling opgenomen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming in 2030 dat ten minste 50% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft.
Kunnen provincies gedwongen worden om mee te werken om doelen te halen die niet in de wet staan? Zo ja, op basis waarvan kunnen zij daartoe gedwongen worden?
De landelijke reductiedoelstelling, zoals opgenomen in de wet natuurbescherming, is een resultaatsverplichting. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming moeten provincies aangeven welke maatregelen ze nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling, in aanvulling op of ter uitwerking van het generieke rijksbeleid. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. De richtinggevende doelen voor stikstof uit de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zijn bedoeld om precies dat te doen: richting geven. Deze doelen worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 taakstellend vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof zal daarbij een toetsingsproces inrichten voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De optelsom moet immers kloppen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt ook een vinger aan de pols bij uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Het Rijk kan instructies geven of zaken zelf regelen, als de doelen niet gehaald dreigen te worden. In het NPLG wordt daartoe een escalatieladder ontworpen.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer u een wetswijziging voorstelt – in lijn met het regeerakkoord – dat er dan allerlei consultatiemechanismes en checks en balances in werking treden, waardoor fouten uit plannen gehaald worden en er serieuze inspraak mogelijk is, bijvoorbeeld door:
Ja. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde van 2035 naar 2030 in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106). Het wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het is aan het parlement om te oordelen over de wettelijke vastlegging van de versnelling van de reductiedoelen, met het oog op meerjarige duidelijkheid, ook voor volgende kabinetsperiodes. Het is daarbij van belang om in ogenschouw te nemen dat voor het bereiken van een goede staat van instandhouding zoals voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een aanmerkelijke stikstofreductie noodzakelijk is. Of de omgevingswaarden in de wet moeten worden aangepast zal het parlement onder meer kunnen bepalen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden opgenomen. Ook voor het transitiefonds landelijk gebied en natuur volgt nog een wetsvoorstel en een begroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeringspartijen door net te doen alsof ze wetgeving door de Kamer gehaald hebben, maar daar twee beleidsbrieven voor gebruikt hebben en de oppositiepartijen feitelijk beperkt hebben in hun spreektijd tot 6 minuten (en afsplitsers tot 3 minuten), waardoor van een feitelijke weging of inhoudelijke behandeling van de voorstellen geen sprake kon zijn (aangezien er in een wetgevingsoverleg en of een normale wetsbehandeling geen spreektijdbeperkingen zijn en er dus diepgaande vragen gesteld kunnen worden over deze belangrijke en zeer dure plannen)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volgen naast de debatten die reeds zijn geweest nog wetsvoorstellen, met het reguliere bijbehorende parlementaire proces. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Hoe beoordeelt u zelf het feit dat u, tegen alle beloftes na de val van het kabinet-Rutte III in, eerst een maand bent gaan onderhandelen met de coalitiefracties, brieven heeft voorgelegd aan coalitie-Kamerleden, die ze mochten aanpassen, en een kaart heeft voorgelegd aan de coalitie-Kamerleden, voordat u, met behulp van de aldus gecommitteerde coalitie-Kamerleden, de perspectiefbrief (zonder perspectief) en de nota (met waardeloze kaart) aan de Kamer gestuurd heeft, die er daar binnen drie weken doorheen is gejast?
In de brief van 20 juni jl. zijn wij ingegaan op welke momenten zaken zijn gedeeld in coalitieverband (Kamerstuk 30 252, nr. 29). Tijdens het debat op 23 juni jl. heeft de Kamer vervolgens aanpassingen en sturing gegeven aan de kabinetsplannen – onder andere in de vorm van moties. Daar zullen wij zorgvuldig invulling aan geven. In het vervolgproces na de startnotitie NPLG volgt nog nadere uitwerking, waarover op diverse momenten nog in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Het definitieve NPLG zal aan de Kamer worden voorgelegd in 2023.
Heeft bemiddelaar Johan Remkes – die zelf in zijn stikstofadvies adviseerde om de doelstelling aan te scherpen naar 74% in 2030 en onder wiens leiding als informateur dat ook letterlijk in het regeerakkoord terechtkwam – de opdracht om vast te houden aan het beleid van de regering, dat niet in de wet staat (74% reductie in 2030) of aan de wet (50% reductie in 2030), of krijgt hij enige ruimte?
De uitwerking van het beleid is voorzien in de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies, met alle belanghebbenden (waaronder de agrarische sector) aan tafel. De nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord staan daarbij voor het kabinet vast omdat het kabinet overtuigd is van de noodzaak van dit doel om de gunstige staat van instandhouding te bereiken. Daarbij is expliciet de ruimte om hier lokaal invulling aan te geven. De focus van de gesprekken met de heer Remkes als onafhankelijk gespreksleider is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied.
Indien de heer Remkes enige ruimte krijgt van de regering, deelt u dan de mening dat hij, gezien zijn eerdere standpunten, zijn rol als voorzitter van het Adviescollege Stikstofproblematiek en als informateur van het kabinet dat het hele advies heeft overgenomen, weliswaar duidelijk de inhoudelijke kennis en het nodige gezag heeft, maar niet als geheel onafhankelijk en onbevooroordeeld gezien kan worden?
Nee. De heer Remkes had ook in deze eerdere rollen een onafhankelijke positie, en zal dat ook hebben in zijn rol als gespreksleider.
Bent u bereid om, nu er nog zeker zes weken zullen verstrijken voordat de gesprekken gaan beginnen, de volgende zaken te doen voor half augustus:
Er is intensief over de aanpak gesproken met provincies, alsook met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het definitieve NPLG zal worden vastgesteld met inachtneming van alle daarvoor geldende procedures, ook voor wat betreft daarop benodigde participatie vanuit alle sectoren en het doorlopen van een Plan MER-procedure. Het ontwerpprogramma zal ook voor zienswijze ter inzage worden gelegd. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel rond de aangepaste omgevingswaarde zal de daarvoor gebruikelijke procedure, inclusief een advies aan de Raad van State, een financiële toets en een uitgebreide consultatieprocedure, worden doorlopen. Voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur geldt dat van 27 april tot en met 25 mei 2022 een internetconsultatie en daarmee de formele advisering op het ontwerp van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Voor de provincies, gemeenten en waterschappen, als uitvoerders van de maatregelen uit de gebiedsprogramma’s die met de middelen uit het fonds gefinancierd worden, heeft het kabinet tijdens de consultatieperiode bijeenkomsten georganiseerd om de inhoud en beoogde werking van het fonds nader toe te lichten. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (AR) en de Auditdienst Rijk gevraagd om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Op dit moment worden de reacties verwerkt en vervolgens zal de Raad van State gevraagd worden een advies uit te brengen over het wetsvoorstel.
Aan de genoemde analyses en toetsen wordt kortom invulling gegeven binnen het vervolgtraject. Wij achten het niet opportuun om in aanvulling daarop ook deze brieven nog aan de door u voorgestelde (procedurele) toetsen te onderwerpen.
Staan de plannen «on hold» totdat de bemiddelaar met zijn werk aanvangt? Kunt u heel precies zijn in uw antwoord als dat genuanceerd is?
De plannen staan niet «on hold». Zoals geschetst in eerdere antwoorden markeert de startnotitie NPLG een belangrijk startpunt in een langjarig proces om de transitie gezamenlijk vorm te geven en moet een groot deel van de uitwerking nog plaatsvinden in onder andere de al lopende gebiedsprocessen onder leiding van de provincies. De uitkomst van de gesprekken kan derhalve landen in het proces van verdere uitwerking en concretisering.
Kunt u enig ander voorstel van een voorstel/hervorming die meer dan 20 miljard kost, waarvan de regering de kern op deze snelle wijze door het parlement geloodst denkt te hebben met zo weinig waarborgen en zonder formele wetswijziging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verzet zich tegen deze voorstelling van zaken en verwijst naar het vervolgproces na publicatie van de startnotitie NPLG, met daarbij onder meer de diverse genoemde momenten waarop in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt ook rond het transitiefonds een zorgvuldig wetstraject doorlopen.
Wat gebeurt er met de stikstofplannen indien een nog in te dienen wetswijziging om de stikstofdoelen aan te scherpen naar 74% in 2030 sneuvelt in de Tweede Kamer of de Eerste Kamer?
De plannen van het kabinet zijn erop gericht om te voldoen aan onze internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat. Die staan onomstotelijk vast en aan de uitvoering daarvan is Nederland zonder meer gehouden. Het versnelde tempo van realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord acht het kabinet cruciaal in het licht van de noodzaak om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen en om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding. Dit is bovendien van belang om helderheid te kunnen geven aan ondernemers én weer ruimte te maken voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel om dit vast te leggen.
Het kabinet acht het niet opportuun om nu al vooruit te lopen op scenario’s die de vraagsteller schetst, maar indien zich dit voordoet dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien of en zo ja welke consequenties dit voor het NPLG en de gebiedsprogramma’s zou moeten hebben.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden? Kunt u zo veel mogelijk vragen (waaronder de vraag of u bereid bent adviezen te vragen) voor woensdagavond 6 juli 19.00 uur beantwoorden, zodat de Kamer nog kan besluiten om hier donderdag 7 juli over te debatteren, als u bijvoorbeeld niet bereid bent om de relevante adviezen op te vragen?
Ja.
Het bericht 'Meeste toeslagenouders hebben migratieachtergrond, vaak met schulden' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meeste toeslagenouders hebben migratieachtergrond, vaak met schulden»1 van de NOS, d.d. 28 juni 2022, waarin duidelijk wordt dat Surinaamse en Caribische ouders veruit het vaakst slachtoffer zijn geworden van het toeslagenschandaal, gevolg door Marokkaanse en Turkse ouders en daarna Indonesische ouders?
Ja, het bericht is bekend.
Hoe verklaart u dat met name Surinaamse en Caribische Nederlanders relatief hard zijn geraakt en dus vaker slachtoffer zijn geworden van etnische profilering door de Belastingdienst in het toeslagenschandaal?
Zoals in de kabinetsreactie op de analyse van het CBS is gemeld, zijn de uitkomsten pijnlijk en een bevestiging van de noodzaak voor het herstel van het verleden voor alle gedupeerden.2
Er is geen analyse gemaakt op waarom bepaalde achtergronden vaker voorkomen dan anderen. Het is van belang om te benadrukken dat Toeslagen niet beschikt over informatie over etniciteit en afkomst van burgers en Toeslagen heeft hier dan ook niet actief op geselecteerd. In het Toeslagen Verstrekkingen Systeem (TVS) was de tweede nationaliteit wel zichtbaar voor behandelaren. Het is niet zo, en dat is ook niet door de AP vastgesteld3, dat de behandelaren in dit verband geselecteerd hebben op tweede nationaliteit. Wel is bekend dat in het verleden in een aantal toeslag gerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een van de genoemde achtergronden had. Bij het risicoclassificatiemodel van Toeslagen gold dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook mensen met een andere nationaliteit, relatief vaker geselecteerd werden voor handmatige behandeling.4
Het voorkomen van institutioneel racisme binnen het toezicht van Toeslagen in de toekomst vereist een breed pakket aan maatregelen. Zowel in relatie tot het verbeteren tot processen als in relatie tot het menselijk toezicht. Het doel van het kabinet is ervoor te zorgen dat dit niet nogmaals gebeurt. Enkele voorbeelden van reeds genomen maatregelen:
Om te zorgen dat medewerkers dit thema beter herkennen en ruimte voor handelingsperspectief voelen, krijgen de onderwerpen «discriminatie en racisme» en «inclusieve organisatiecultuur» een expliciete plek binnen de interventies die er zijn op leiderschap, cultuur, diversiteit en inclusie. Hierbij wordt ook de samenwerking gezocht met de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme die als regeringscommissaris verantwoordelijk is om de aanpak van discriminatie en racisme te versterken. En worden de ontwikkelingen ten aanzien van de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme gevolgd om nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van de aanpak van discriminatie en racisme toe te passen.
Toeslagen neemt actief deel aan het meerjarenprogramma «Vooroordelen Voorbij» van het College voor de Rechten van de Mens. Het programma draagt eraan bij dat burgers niet worden gediscrimineerd door uitvoeringsinstanties van de overheid, waarbij in het bijzonder aandacht is voor het voorkomen van discriminatie op grond van ras op het terrein van de sociale bescherming. We werken via deze weg aan de onderliggende oorzaken, zoals ingeslepen mechanismen, denkwijzen, werkwijzen en handelingspatronen die leiden tot discriminatie. De eerste pilotgroep waarin de uitvoeringspraktijk van Toeslagen is meegenomen start in september 2022.
Daarnaast worden gesprekken gevoerd met management en medewerkers aan de hand van de aangetroffen voorbeelden. Ook worden casussen en ethische dilemma’s in het toezicht in groepen besproken. Hierbij wordt aandacht besteed aan bewuste en onbewuste vooroordelen.
De onafhankelijke en externe Adviescommissie Analytics gaat bijdragen aan het ethisch verantwoord omgaan met risicomodellen en algoritmen en het met deze inzichten op orde brengen van de bedrijfsprocessen.
Kunt u verhelderen of hierbij slechts sprake is van Caribische Nederland die woonachtig zijn in Nederland, of dat ook Caribische Nederlanders uit Bonaire, Sint Eustatius en Saba onder deze cijfers zijn geschaard? In het laatste geval, kunt u verduidelijken hoe groot die groep slachtoffers is?
Bij Toeslagen staan Caribische Nederlanders woonachtig in Nederland geregistreerd als Nederlander. De gegevens hebben daarmee betrekking op de toeslagen in Nederland. Voor burgers woonachtig in Caribisch Nederland (Bonaire, Saba, Sint Eustatius) is de Belastingdienst Caribisch Nederland (BCN) verantwoordelijk.
Is er sprake geweest van selectie op geboorteplaatsen van mensen of hun ouders door middel van handmatige zoekslagen op Suriname of Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Sint Eustatius, Saba of Bonaire? Zo ja, om welke reden heeft u de Belastingdienst toegestaan om op deze handmatige wijze burgers uit te zonderen als verdachte fraudeurs? Welke vooroordelen liggen hieraan ten grondslag, en wat doet u om deze vooroordelen bij de Belastingdienst te elimineren? Zo nee, kunt u uitleggen welke andere werkwijze ervoor heeft gezorgd dat Surinaamse en Caribische Nederlanders oververtegenwoordigd zijn als gedupeerden in het toeslagenschandaal? Wanneer kan, indien de antwoorden op deze vragen nog niet helder zijn, worden verwacht dat de Belastingdienst en u deze antwoorden wél zullen openbaren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u alle rondetafelgesprekken over het Nederlands slavernijverleden (d.d. 13 januari 2022 en 27 juni 2022) gevolgd en heeft u alle ingediende position papers gelezen?
Het kabinet neemt de betekenis van het slavernijverleden voor onze gedeelde geschiedenis uiterst serieus en heeft uiteraard kennisgenomen van genoemde position papers en gesprekken tijdens de Rondetafel in de Tweede Kamer. Ook kwam de doorwerking van het slavernijverleden aan de orde in de Catshuisgesprekken die naar aanleiding van de Black Lives Matter demonstraties zijn gevoerd.
Dit najaar komt het kabinet met een kabinetsreactie op het rapport van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden. Daarin zal het kabinet stilstaan bij de reeks aanbevelingen die de Dialooggroep doet ten aanzien van excuses voor, en erkenning en herstel ten aanzien van dit verleden; en zijn visie geven op de vraag hoe we ons tot dit gedeelde verleden moeten verhouden.
Daarnaast heeft het kabinet voor de zomer een wetenschappelijke redactie aangesteld die invulling zal geven aan de motie-Ceder c.s., die het kabinet oproept tot een onafhankelijk koninkrijksbreed wetenschappelijk onderzoek naar het Nederlandse slavernijverleden. Deze redactie voert nu een terreinverkenning uit die in 2023 moet uitmonden in een brede onderzoeksagenda naar het slavernijverleden in al zijn facetten, inclusief de betekenis van dit verleden voor onze hedendaagse samenleving.
Kunt u in relatie tot de vraag «hoe leeft het slavernijverleden door in het heden?» uitgebreide reflecties bieden op de volgende passages uit de position papers van de sprekers en de volgende passages: -- Linda Nooitmeer, NiNsee -- Suzy Camelia Römer, Voormalig Minister-President Nederlandse Antillen (1998–1999) -- Mitchell Esajas, The Black Archives -- Pepijn Brandon, VU Amsterdam -- Dagmar Oudshoorn, Dialooggroep Slavernijverleden
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u in samenhang met uw reflecties op de bovenstaande passages de mening dat de oververtegenwoordiging van Surinaamse en Caribische Nederlanders als gedupeerde slachtoffers van het toeslagenschandaal een koloniale erfenis is, in de vorm van anti-Zwart racisme, die nog altijd doorleeft in ons heden? Zo nee, graag een heldere argumentatie waarom niet. Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen, samen met de rest van de regering, om duurzaam en holistisch beleid in te stellen die de levensverwoestende gevolgen van ons gedeeld verleden elimineren? Bent u bereid om het Zwart Manifest hierbij als leidraad te nemen en daarnaast leiding te volgen van mensen uit de Surinaamse en Caribische gemeenschappen zelf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Overwegende dat het koloniale verleden zich niet alleen uitstrekte tot Suriname, Aruba, Curacao, Bonaire, Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba, maar ook tot bijvoorbeeld Indonesië en de Molukken, hoe verklaart u dat Indonesische en Molukse burgers tevens een grote groep toeslagenouders vormen? Bent u het ermee eens dat de oververtegenwoordiging van ook deze ouders past in een structureel patroon waarin mensen uit de voormalige koloniën systematisch worden achtergesteld en benadeeld door de Nederlandse overheid? Zo ja, hoe bent u, en de rest van het kabinet, van plan om die achterstelling weg te werken? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in mijn antwoord op uw vragen 2 en 4, is er geen analyse gemaakt op waarom bepaalde achtergronden vaker voorkomen dan andere en is dit ook niet mogelijk omdat Toeslagen niet over deze informatie beschikt. Ook is in het antwoord op deze vragen ingegaan op hoe discriminatie en institutioneel racisme in de toekomst voorkomen moeten worden.
De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) zet zich in voor alle gedupeerden, om recht te doen aan de fouten die Toeslagen in het verleden heeft gemaakt door het bieden van erkenning en financieel en emotioneel herstel.
Op welke wijze bent u voornemens om deze vier groepen (Surinaamse, Caribische en Indonesische en Molukse toeslagenouders), als (nazaten van) slachtoffers van Nederlands kolonialisme en slavernij én als gedupeerde slachtoffer in het toeslagenschandaal te erkennen in hun unieke leed?
In dezelfde lijn, hoe verklaart u de oververtegenwoordiging van ook Marokkaanse en Turkse toeslagenouders in het aantal slachtoffers van het toeslagenschandaal? Ziet u hier een relatie met de wijdverspreide aanwezigheid van islamhaat in onze samenleving? Op wat voor manier bent u van plan om deze slachtoffers te erkennen in hun unieke leed als slachtoffers van zowel het toeslagenschandaal als van islamhaat?
Wat is de status van de uitvoering van de motie Simons en Van Raan (Kamerstuk 31 066, nr. 889) waarin u wordt verzocht om in het proces van heling specifiek aandacht te besteden aan de emotionele gevolgen van institutioneel racisme in het toeslagenschandaal, de manier waarop de trauma’s van het toeslagenschandaal versterkt worden door verschillende vormen van migratietrauma’s en het inbouwen van culturele sensitiviteit?
De uitvoering van de motie Simons en Van Raan is beschreven in de brief Opbrengsten herijking aanpak hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 3 december 2021.5 In de 10e en 11e Voortgangsrapportages van 14 april jl. en 15 juli jl. is hieraan in hoofdstuk 1 ook aandacht besteed.6
Hoe verklaart u dat het kabinet het ooit gerechtvaardigd heeft gevonden om gezinnen die in de bijstand zaten en vaak al worstelden met schulden die meer waard waren dan hun bezittingen, alsnog op te zadelen met onrechtmatige vorderingen van duizenden euro’s? Welke politieke insteek zorgt voor dergelijke onmenselijke beleidskeuzes? En welke vooroordelen liggen aan die politieke insteek ten grondslag?
Het kabinet is in de afgelopen jaren, onder meer in zijn reactie op het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van 15 januari 2021, uitgebreid ingegaan op de onrechtmatigheden die voortkwamen uit de kinderopvangtoeslagaffaire.7 Dat dit heeft kunnen gebeuren is zeer pijnlijk en een bevestiging van de noodzaak voor het herstel van het onrecht dat de gedupeerde gezinnen is aangedaan.
Ziet u eveneens dat de oververtegenwoordiging van toeslagenouders wier wortels in de voormalige koloniën liggen, of wier (groot)ouders naar Nederland zijn gehaald als gastarbeiders, de relatie benadrukt tussen wantrouwen jegens mensen met een migratieachtergrond en de ontwikkeling en uitvoering van beleid? In andere woorden, ziet u hoe institutioneel racisme, xenofobie en islamhaat diepgeworteld zitten in ons verleden en hoe die een permanent wantrouwen jegens mensen met een migratieachtergrond hebben gecreëerd met levensverwoestende gevolgen? Zo ja, wat voor invloed zal deze constatering hebben op toekomstig beleid? Zo nee, waarom niet?
De werkwijzen van Toeslagen konden als gevolg hebben dat verschillende groepen burgers een grotere kans hadden om geselecteerd te worden voor een handmatige beoordeling, en heeft daarmee geleid tot een onbedoelde ongelijkheid in de behandeling tussen mensen. Zoals met uw Kamer gedeeld op 21 april jl.8 gold dit onder andere voor Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook voor mensen met een andere nationaliteit, zonder dat hier een deugdelijke grondslag voor was. Bij brief van 30 mei jl. is mede daarom geconcludeerd dat binnen het toezicht van Toeslagen sprake is geweest van institutioneel racisme.
De uitkomsten van het deelonderzoek van het CBS bevestigen nogmaals dat we onze werkwijze moeten herzien. Werken met, onder andere, vaktechnische waarborgen en waarborgen op het gebied van gegevensbescherming en mensenrechten is essentieel.
Kunt u aangeven hoeveel toeslagenouders zonder migratieachtergrond een connectie hebben met mensen met een migratieachtergrond? Hoeveel van deze gedupeerden heeft bijvoorbeeld een ex-partner met een migratieachtergrond, of had hun kind ingeschreven bij een gastouderbureau of BSO waarvan de eigenaar een migratieachtergrond heeft? Zo nee, bent u bereid om dat uit te zoeken en wanneer kunnen deze gegevens wel worden verwacht?
Nee dat kan ik niet. Om dit te analyseren is informatie nodig over de afkomst van toeslagaanvragers en deze informatie wordt en werd niet bijgehouden bij Toeslagen. Daarnaast staat de data met betrekking tot een tweede nationaliteit in de datakluis van Toeslagen opgeborgen en deze wordt daarom niet meer geraadpleegd. Zoals ook hierboven aangegeven, is wel bekend dat in het verleden in een aantal toeslag gerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een van de genoemde achtergronden had. Verdere analyse hierop heeft niet plaatsgevonden en is om de hierboven genoemde redenen ook niet mogelijk.
De Fiscale Monitor |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de volledige lijst van stellingen en vragen die dit jaar aan respondenten in de fiscale monitor wordt voorgelegd, aan de Kamer doen toekomen?
De volledige vragenlijst is bijgevoegd (bijlage 1 a t/m c).1
Kunt bevestigen dat er in de fiscale monitor stellingen zijn zoals «Het is lastig om het land te regeren als mensen sjoemelen met toeslagen?» en «Het is spijtig dat de samenleving schade ondervindt van mensen die oneerlijk omgaan met toeslagen»?
Ja. Er worden in de Fiscale Monitor zeven doelgroepen bevraagd, twee van deze doelgroepen krijgen deze stellingen voorgelegd (toeslaggerechtigden en maatschappelijk dienstverleners). De stellingen zijn onderdeel van een reeks stellingen die tezamen de toeslagenmoraal meten, en zijn in 2021 voor het eerst uitgevraagd.
Voor zowel Toeslagen als de Belastingdienst wordt zicht gehouden op de mate waarin burgers intrinsiek gemotiveerd zijn om zich aan de geldende regels te houden. Dit is de belasting- en toeslagenmoraal. De toeslagenmoraal is afgeleid van de belastingmoraal, een concept waar (internationaal) veel onderzoek naar wordt gedaan en dat een bepalende factor is voor bereidwillige naleving van belastingverplichtingen2. De Belastingdienst en Toeslagen meten de belastingmoraal en toeslagenmoraal via de Fiscale Monitor. Voor de belastingmoraal wordt een wetenschappelijk, internationaal gevalideerd meetinstrument3 gebruikt dat uit acht stellingen bestaat, die vertaald zijn naar het Nederlands. Er is een vertaalslag gemaakt naar de Toeslagencontext om ook de toeslagenmoraal te kunnen meten. Omdat de belastingmoraal rechtstreeks raakt aan de bereidwillige naleving van belastingverplichtingen is het belangrijk deze zo objectief mogelijk, consequent en langjarig te meten, dit geldt ook voor de toeslagenmoraal.
Kunt u bevestigen dat er in de fiscale monitor geenstellingen zijn opgenomen met een strekking dat «bestrijding van fraude nooit ten koste mag gaan van het met de menselijke maat behandelen van burgers», de Belastingdienst «in principe uit moet gaan van vertrouwen» en «het onterecht terugvorderen van toeslagen en discrimineren schadelijk is»?
De vragen en stellingen in de Fiscale Monitor raken diverse elementen en onderwerpen. Daartoe behoren ook de ervaren rechtvaardigheid van het handelen van de Belastingdienst, het vertrouwen in de Belastingdienst en de tevredenheid met de dienstverlening door de Belastingdienst. De vragenlijst bevat daarmee ook stellingen die qua strekking overeenkomen met de in de vraag genoemde voorbeelden.
Voorbeelden van dergelijke stellingen zijn:
Ik denk dat de Belastingdienst gelijke gevallen gelijk behandelt
De Belastingdienst gaat uit van de eerlijkheid van mensen tenzij hun gedrag het tegendeel bewijst
De Belastingdienst behandelt mensen met respect
Bent u het eens met het standpunt van de heer Lugtig (Universiteit Utrecht), dat het feit dat er geen stellingen over coulance richting toeslagenouders bijzitten, «scheef» is?1 Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 3. De Fiscale Monitor bevat een reeks aan vragen en stellingen waarin mensen kunnen aangeven hoe ze vinden dat de Belastingdienst en Toeslagen de taken uitvoert. De vragenlijst beoogt daarmee tot een evenwichtig beeld van de beleving van burgers en bedrijven te komen. De toegevoegde waarde van het instrument zit vooral in het kunnen volgen van ontwikkelingen in de tijd. De Fiscale Monitor kenmerkt zich daarom ook door een hoge mate van continuïteit in de vragen. In de Fiscale Monitor zijn geen specifieke vragen opgenomen over coulance richting toeslagenouders.
De Fiscale Monitor is echter niet het enige onderzoek dat wordt uitgevoerd onder toeslaggerechtigden. Zo wordt door Toeslagen een continu onderzoek uitgevoerd naar de beleving onder (mogelijk) gedupeerden, door een ander onafhankelijk onderzoeksbureau. Periodiek onderzoekt de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) de tevredenheid van het contact met het Serviceteam en de integrale beoordeling en het contact met de Persoonlijk Zaak Behandelaar. Ouders worden hiervoor telefonisch benaderd door het onderzoeksbureau, waarbij de resultaten anoniem binnen UHT worden gedeeld met desbetreffende teams. Zodoende wordt het lerend vermogen van de organisatie gefaciliteerd. Daarnaast meet UHT met pilots wat het effect is van bijvoorbeeld mediation bij bezwaar.
Bent u bereid (een) onafhankelijk expert(s) op het gebied van vragenlijsten een analyse te laten opstellen van de mate waarin de fiscale monitor 2022, alsmede eerdere jaren, sturend is ten aanzien van bepaalde uitkomsten? Bent u het ermee eens dat dit zowel nuttig zou zijn om te kunnen bevestigen dat de stellingen uit de fiscale monitor niet sturend zijn, als dit het geval is, als nuttig zou zijn om inzicht te krijgen in hoe deze stellingen wel sturend zouden zijn?
Het belang van zowel interne als externe reflectie op de kwaliteit van onderzoek, en vragenlijsten als onderdeel hiervan, onderschrijven wij. De Belastingdienst en Toeslagen laten de Fiscale Monitor uitvoeren door een extern onderzoeksbureau dat werkt volgens normeringen en kwaliteitseisen die voor dit type onderzoek gelden. De vragen en stellingen in de vragenlijst van de Fiscale Monitor worden opgesteld door de Belastingdienst en Toeslagen. Na controle op de vragenlijst maakt het onderzoeksbureau de vragenlijst geschikt voor online ondervraging. Als door het onderzoeksbureau onvolkomenheden worden geconstateerd in de vragenlijst wordt dit in overleg opgelost. De stellingen die de moraal meten zijn in 2020 eerst getest voordat deze in de vragenlijst zijn opgenomen.
De Belastingdienst en Toeslagen zullen met het onderzoeksbureau de checks die op de vragenlijst worden gedaan tegen het licht houden en waar nodig aanpassen. Wij zijn daarnaast voornemens om met een onafhankelijk expert in gesprek te gaan om te reflecteren op de vragenlijst, en zullen dit meenemen in de geplande evaluatie.
Bent u het ermee eens dat stellingen als «het is teleurstellend dat sommige mensen sjoemelen met toeslagen» en «burgerschap brengt de verplichting met zich mee eerlijk te zijn als het gaat om toeslagen», in combinatie met het uitblijven van stellingen over de hardvochtigheid van de Belastingdienst, allicht in de strikte zin van het woord niets suggereert over de «eerlijkheid» van gedupeerden van de toeslagenaffaire, maar het feitelijk wel op slachtoffers kan overkomen alsof hun eigen eerlijkheid het probleem is geweest? Wat vindt u daarvan?
Met de genoemde stellingen houden de Belastingdienst en Toeslagen zicht op de mate waarin burgers intrinsiek gemotiveerd zijn om zich aan de geldende regels te houden als het gaat om respectievelijk belasting betalen en aanvragen en wijzigen van toeslagen. Dit is onderdeel van dit jaarlijks terugkerende onderzoek en is gericht op het meten van de bereidheid om aan wet- en regelgeving te voldoen. Het is niet bedoeld om de eerlijkheid van mensen in twijfel te trekken of te toetsen met deze vragenlijst.
De stellingen in de Fiscale Monitor zijn zorgvuldig tot stand gekomen. Desondanks kunnen wij ons voorstellen dat bepaalde formuleringen vragen kunnen oproepen en anders kunnen overkomen dan bedoeld is. De bewoordingen van de gebruikte stellingen waarmee moraal wordt gemeten, zullen worden geëvalueerd en waar nodig worden aangepast. Alternatieve formuleringen zullen worden verkend, rekening houdend met wat de stellingen beogen te meten. Dit krijgt een plaats in de reguliere herziening van het Toeslagendeel van de Fiscale Monitor, die voor dit najaar gepland staat.
Hoe kan het dat bij onderzoek naar de ontwikkeling van de «belastingmoraal» geen onderzoek gedaan wordt naar de invloed van belastingontwijking op de belastingmoraal en wel naar de invloed van bijvoorbeeld fraude hierop? Bent u het ermee eens dat het relevant is om te onderzoeken of het feit dat bepaalde belastingplichtigen nauwelijks belasting betalen door ontwijkingsconstructies, invloed heeft op de moraal waarmee alle andere belastingplichtigen wel «gewoon» eerlijk belasting afdragen? Hoe gaat u hieraan opvolging geven?
De Fiscale Monitor meet de belasting- en toeslagenmoraal. In de stellingen waarmee belastingmoraal wordt gemeten gaat het zowel over het betalen van belasting als het niet betalen van belasting. Het niet betalen van belasting kan geduid worden als het niet conform letter en/of geest van de wet voldoen aan fiscale verplichtingen, oftewel ontduiking en/of ontwijking. Hoewel de termen ontduiking en ontwijking niet expliciet worden genoemd in de stellingen zijn zowel fraude als belastingontwijking wel onderdeel van het concept belastingmoraal.
Dat naast het vaststellen van het niveau van belastingmoraal het ook relevant is om inzicht te hebben in welke factoren van invloed zijn op de (hoogte van de) belastingmoraal onderschrijf ik. Met de Fiscale Monitor kan dit voor een deel in beeld worden gebracht, maar niet alle mogelijke factoren die van invloed kunnen zijn maken onderdeel uit van de vragenlijst. In de Fiscale Monitor komt een groot aantal onderwerpen die raken aan de uitvoering van de taken van de Belastingdienst en Toeslagen aan bod. Doordat de Fiscale Monitor een brede scope heeft, is het minder geschikt om verdiepende analyses uit te voeren op een specifiek onderwerp. Overigens kunnen oorzakelijke verbanden met dit type onderzoek niet worden aangetoond. Voor inzicht in de bepalende factoren van belastingmoraal wordt ook de (internationale) wetenschappelijke literatuur op dit onderwerp geraadpleegd. Die literatuur laat zien dat belastingmoraal wordt bepaald door zowel contextuele factoren (zoals de omvang van de schaduw- en/of zwarte economie in een land) als persoonsfactoren5.
Op welke manier wordt er in algemene zin beleidsmatige opvolging gegeven aan de Fiscale Monitor?
De resultaten van de Fiscale Monitor informeren de Belastingdienst en Toeslagen over de manier waarop belangrijke doelgroepen het voldoen aan hun belastingplicht en het handelen van de Belastingdienst en Toeslagen ervaren en beleven. De Fiscale Monitor wordt sinds 1994 jaarlijks uitgevoerd en meet bij verschillende doelgroepen percepties met betrekking tot onder meer het functioneren en het imago van de Belastingdienst, de waardering van de dienstverlening, het aangifteproces en compliance. Daarmee biedt de Fiscale Monitor in de breedte inzicht in een groot aantal aspecten van het werk van de Belastingdienst en Toeslagen en hoe burgers en bedrijven dat ervaren. Doordat de Fiscale Monitor een langlopend onderzoek is, zit de toegevoegde waarde van het instrument vooral in het kunnen volgen van ontwikkelingen in de tijd. Verschillende uitkomsten van de Fiscale Monitor worden gerapporteerd als prestatie-indicatoren in het kader van de Rijksbegroting waarmee verantwoording wordt afgelegd aan politiek en maatschappij. Daarnaast wordt het instrument gebruikt om te leren en te verbeteren door (bijvoorbeeld) de tevredenheid te meten over bestaande processen, producten en diensten. Het gaat daarbij om algemene noties die meegewogen (kunnen) worden in bijvoorbeeld communicatie en het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening.
Gaat u uw aanpak van fraude en het hanteren van de menselijke maat wijzigen als inderdaad blijkt dat een grote meerderheid van respondenten vindt dat «het lastig is om een land te regeren als mensen sjoemelen met toeslagen», zonder dat u deze respondenten ook gevraagd heeft naar het belang van, bijvoorbeeld, het hanteren van de menselijke maat?
Nee. Er is geen relatie tussen fraudeaanpak en de Fiscale Monitor. De Fiscale Monitor is een belevingsonderzoek, waarmee de Belastingdienst en Toeslagen zicht houden op hoe de samenleving reageert op ontwikkelingen, zowel binnen als buiten (de invloedsfeer van) de Belastingdienst en Toeslagen. Daarbij horen ook kengetallen als belastingmoraal/toeslagenmoraal en vertrouwen.
Belastingmoraal wordt gemeten als het gemiddelde over de antwoorden op acht stellingen. De maat voor toeslagenmoraal bestaat uit het gemiddelde over negen stellingen. Door gebruik te maken van een combinatie van stellingen wordt de meting meer betrouwbaar en valide. Er wordt niet over afzonderlijke stellingen gerapporteerd.
Het rapport ‘Jonge Nederlandse slachtoffers criminele uitbuiting witte vlek in aanpak ondermijning van Centrum kinderhandel en mensenhandel’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «jonge Nederlandse slachtoffers criminele uitbuiting witte vlek in aanpak ondermijning» van Centrum kinderhandel en mensenhandel (CKM)?
Wij zijn bekend met het rapport «Kijken met andere ogen» van het Centrum tegen kinderhandel en mensenhandel (hierna: CKM). Het onderzoek en rapport van het CKM zijn, als onderdeel van de integrale aanpak criminele uitbuiting, uitgevoerd in opdracht van ons departement.
Bent u het eens met de stelling dat het terugdringen van jonge aanwas van criminelen een belangrijk onderdeel is van de ondermijning? Onderschrijft u de analyse van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensen dat criminele uitbuiting een belangrijke pijler vormt onder het verdienmodel van de ondermijnende criminaliteit?
Hoewel de jeugdcriminaliteit in algemene zin daalt, raken meer kwetsbare jongeren betrokken bij zware vormen van criminaliteit. Daarom investeert het kabinet samen met diverse betrokken partners in een brede, domeinoverstijgende preventieve aanpak die moet voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. De Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming hebben uw Kamer hier uitgebreid over geïnformeerd in de Kamerbrief van 1 juli jl.1
Tevens herkennen wij de analyse van het CKM dat criminele uitbuiting een pijler vormt onder het verdienmodel van ondermijnende criminaliteit. Bij criminele uitbuiting wordt iemand gedwongen tot het plegen van strafbare feiten. Criminelen verleiden bijvoorbeeld kwetsbare kinderen om ergens een pakketje af te geven. Of ze vragen jongeren om met hun scooter iemand weg te brengen en op te pikken. Opgemerkt moet worden dat daderschap samen kan vallen met slachtofferschap. Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, blijkt bij nader inzien (daarnaast) een slachtoffer van uitbuiting te zijn. Jongeren worden op deze manier onder (expliciete of impliciete) dwang de criminaliteit in gezogen en dreigen hun toekomst kwijt te raken. Criminele uitbuiting zien vergt daarom een andere manier van kijken en probleembenadering. Om het te herkennen, moet je een dader ook als slachtoffer van mensenhandel kunnen zien. In de brede preventieaanpak (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit heeft dit kabinet daarom ook oog voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt.
Onderschrijft u de bevindingen van dit rapport, zeker in het licht van de uitvoering van de motie Kuik/Bikker/Verkuijlen (Kamerstuk 35 925 VI, nr. 118)?
De motie Kuik, Bikker en Verkuijlen roept op om de aanpak van criminele uitbuiting integraal onderdeel te laten zijn van een breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit. In het kader van deze motie werken het programma «Samen tegen Mensenhandel» en het «Breed Offensief tegen Georganiseerde en Ondermijnende Criminaliteit» samen om te komen tot een integrale aanpak criminele uitbuiting. Het onderzoek en rapport van het CKM zijn, als onderdeel van deze integrale aanpak, ook uitgevoerd in opdracht van ons departement.
Criminele uitbuiting is een relatief nieuwe, zeer ernstige vorm van mensenhandel. Het aantal slachtoffers in officiële statistieken is laag, maar het onderzoek wijst uit dat de daadwerkelijke problematiek vermoedelijk veel groter is. Doel van het onderzoek van het CKM was daarom om een beter beeld te genereren van de aard en omvang van criminele uitbuiting van slachtoffers met een Nederlandse identiteit.
In totaal namen 1.637 onderwijzers, jongerenwerkers, wijkagenten, leerplichtambtenaren en andere eerstelijnsprofessionals uit dertien onderzochte steden deel aan het onderzoek.2 Uit het onderzoek blijkt dat de helft van hen aangeeft in de afgelopen twee jaar in contact te zijn geweest met vermoedelijke slachtoffers. 40% procent ziet voornamelijk minderjarige slachtoffers, vooral in de leeftijd tussen 12 en 18 jaar oud. Zij worden vermoedelijk tot verschillende soorten strafbare feiten gedwongen, zoals drugsdelicten, diefstal, ronselen voor de prostitutie en geldezel- en katvanger-constructies. Dit zijn zorgwekkende signalen. Slachtoffers zijn vaak kwetsbare kinderen en jongvolwassenen die niet zelf om hulp kunnen of durven vragen, bijvoorbeeld omdat zij zich niet als slachtoffer identificeren, bang zijn voor represailles van de daders en/of bang zijn om zelf vervolgd te worden. Wij onderschrijven de bevindingen uit het rapport en de aanbeveling om de aanpak van criminele uitbuiting te verankeren en deze onderdeel te maken van de aanpak georganiseerde en ondermijnende criminaliteit.3
Vanaf dit jaar starten 15 gemeenten samen met hun partners de structurele aanpak Preventie met gezag in hun meest kwetsbare wijken.4 Hierin zoeken zij een goede balans tussen kansen bieden op een betere toekomst aan de ene kant en grenzen stellen aan risico- en crimineel gedrag aan de andere kant. In deze aanpak is oog voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Daarmee is het tegengaan van criminele uitbuiting ook onderdeel van deze aanpak en wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Kuik cs.5
Welke mogelijkheden ziet u om de ronselpraktijken op onder meer scholen, zorginstellingen tegen te gaan?
Slachtofferpreventie en daderpreventie zijn cruciaal om tot een sluitende aanpak van criminele uitbuiting te komen. Voor preventie is het van belang om op vele vlakken tegelijkertijd actief te zijn. Het beschermen van (potentiële) slachtoffers door aandacht te hebben voor kwetsbaarheden, zoals mentale problemen of een licht verstandelijke beperking (LVB), maakt daar deel van uit. Jongeren met een LVB zijn extra kwetsbaar doordat ze beïnvloedbaarder zijn en minder weerbaar. De kans is ook groter dat ze zich niet bewust zijn van het feit dat ze worden uitgebuit.
De sleutel tot een succesvolle aanpak ligt in goede signalering, intensieve en integrale samenwerking tussen vele partijen, waaronder scholen en zorginstellingen. Vanuit het programma «Samen tegen mensenhandel» wordt daarom breed ingezet op alle vormen van mensenhandel, onder andere door het vergroten van bewustwording en versterken van signalering door (zorg)professionals. Het is in het kader van bewustwording en preventie belangrijk dat vanuit scholen voorlichting wordt gegeven over mensenhandel. In praktijk gebeurt dit ook. Zo wordt in Noord-Holland ingezet op de aanpak van criminele uitbuiting door middel van een modulaire toolkit.6 Deze bevat een gratis lespakket, bestaande uit een film en een interactieve lesmodule, waarmee op VO scholen en in groep 8 basisonderwijs voorlichting gegeven kan worden aan de doelgroep zelf en de professionals die met hen in aanraking komen. In de interactieve les kunnen leerlingen via een fictief app-gesprek «praten» met de personages uit de film. Op dit moment wordt gewerkt aan het verbreden van de toepassing van de film en lesmodule naar verschillende groepen professionals, zoals zorgcoördinatoren op scholen, boa’s en politie. Dit aanvullend pakket wordt in november 2022 opgeleverd.
Jongeren met een LVB lopen een grote kans om slachtoffer te worden van mensenhandel. Zij zijn een groep die daarom extra aandacht moet krijgen. Koraal biedt een behandelprogramma (YIP!) voor meisjes en jonge vrouwen met een licht verstandelijke beperking.7
In dit kader noemen wij ook graag de vier regiotafels LVB, die de afgelopen maanden zijn georganiseerd door Koraal.8 In deze gesprekken worden knelpunten, mogelijkheden en voorstellen besproken met het lokale maatschappelijke middenveld en lokale bestuurders. De bevindingen uit deze gesprekken worden gebundeld gepresenteerd en zullen worden meegenomen in de verdere ontwikkelingen van het herijkte programma «Samen tegen Mensenhandel». Uw Kamer zal eind 2022 nader worden geïnformeerd over de inhoud en vorm van het programma.
Ten slotte zal mijn departement dit jaar nog starten met de financiering van een tweejarig pilotproject van het CKM ten behoeve van een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting om slachtoffers beter te ondersteunen en hen te helpen uit onveilige situaties te komen. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang van dit project.
Welke maatregelen treft u specifiek gericht op het ondersteunen en weerbaar maken van jongeren met een licht verstandelijk beperking (LVB) om te voorkomen dat zij slachtoffer worden van criminele uitbuiting?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel dat wanneer slachtoffers van criminele uitbuiting niet als zodanig worden herkend, zij het risico lopen om als dader te worden aangemerkt?
Slachtoffers van criminele uitbuiting maken zich doorgaans schuldig aan het plegen van een strafbaar feit. Slachtofferschap en daderschap lopen hierbij door elkaar heen. Dit maakt slachtofferschap van criminele uitbuiting zo moeilijk te herkennen. Slachtoffers van criminele uitbuiting lopen hierdoor het risico om als dader aangemerkt te worden.
De politie heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in het herkennen van signalen van mensenhandel. Er zijn uit eerdere middelen die door uw Kamer beschikbaar zijn gesteld, investeringen gedaan om de aanpak te intensiveren. Bijvoorbeeld door het werven van nieuwe politiemedewerkers ten behoeve van de versterking van de aanpak op mensenhandel en door middel van trainingen aan eerstelijns politiemedewerkers over het herkennen van signalen van mensenhandel. Hierdoor schakelen de collega’s op straat die te maken hebben met drugshandel eerder met de afdelingen die zich bezighouden met mensenhandel. De training is opgenomen in het opleidingscurriculum voor de (nieuwe) politiemedewerker. Ook is de training d.m.v. een toolkit blijvend voor alle collega’s benaderbaar en raadpleegbaar. In de toolkit is onder meer een e-learning opgenomen waarin alle verschijningsvormen van mensenhandel worden behandeld, dus ook die over criminele uitbuiting. De specialisten mensenhandel bespreken maandelijks nieuwe ontwikkelingen en delen deze, indien van toepassing, ook met collega’s uit andere afdelingen binnen de eenheden. Toch blijft signalering lastig. Dit om de eerder benoemde reden: slachtofferschap en daderschap lopen sterk in elkaar over.
Tegelijkertijd wordt op dit moment ook ingezet op de digitale opsporing. Belangrijk is de inzet van politie op de samenwerking met (online) partners op het signaleren van uitbuiting, ook die online plaatsvindt. Juist bij criminele uitbuiting is politie ook afhankelijk van signalen van derden. Deze investeringen en intensiveringen zijn nog steeds hard nodig omdat de zaken complexer worden, daders inventiever en het zicht krijgen op slachtoffers een uitdaging blijft. Dit alles kan zijn weerslag kan hebben op de hoeveelheid relevante opsporingsinformatie die beschikbaar is.
Ten slotte is het belangrijk om te benoemen dat in het najaar van dit jaar, het CKM het tweede deel van hun rapport over criminele uitbuiting zal publiceren. Dit rapport, weer uitgevoerd in opdracht van mijn departement, zal specifiek zien op de opsporing en vervolging van criminele uitbuiting. Verwacht wordt dat dit rapport kan bijdragen aan het herkennen en signaleren van knelpunten en kansen in de opsporingsketen. Wij zullen het tweede deel afwachten en daarna met een brief richting uw Kamer reageren op het gehele rapport.
Hoe beoordeelt u de stelling in het rapport dat criminele uitbuiting al drie jaar op rij de meest gesignaleerde vorm van mensenhandel in het Verenigd Koninkrijk is, terwijl volgens de officiële statistieken volgens het rapport criminele uitbuiting in Nederland nauwelijks voorkomt? Hoe verklaart u dit verschil?
In de kern verschillen de definities van criminele uitbuiting in Nederland en het Verenigd Koninkrijk niet van elkaar. In beide landen is er bij criminele uitbuiting sprake van het plegen van een strafbaar feit onder dwang.
In het Verenigd Koninkrijk is veel geïnvesteerd in de bewustwording van criminele uitbuiting bij alle organisaties die met potentiële slachtoffers in aanraking komen. Vooral tegen de achtergrond van in hennepteelt werkzame Vietnamese migranten. De kennispositie van het Verenigd Koninkrijk is sterk. De laatste jaren zijn in dit land verschillende instrumenten ontwikkeld om slachtoffers beter te signaleren. Dit is nu terug te zien in hun cijfers van het aantal geregistreerde (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting. De Britse aanpak is breed: niet alleen de strafrechtelijke organisaties zijn betrokken, ook hulpverlening, jongerenwerkers, scholen en medische professionals. In Nederland volgen we dit voorbeeld door criminele uitbuiting niet alleen vanuit het perspectief van mensenhandel te benaderen, maar ook te bezien in hoeverre in het algemeen kwetsbare jongeren kunnen worden beschermd tegen een leven in de criminaliteit. Het kabinet hecht er waarde aan te leren van goede ervaringen elders en zal hierbij ook over de grens kijken. Met het Verenigd Koninkrijk hebben we contact, zowel in internationale fora als bilateraal. De extra inzet op de aanpak van criminele uitbuiting is een aanleiding om de contacten met het Verenigd Koninkrijk nader aan te halen. Mijn departement zal in contact treden met de Britse collega’s om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting.
In hoeverre verschilt de definitie van criminele uitbuiting in Nederland met de definitie in het Verenigd Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de uitkomsten van het rapport betrekken bij het wetgevingstraject dat ziet op modernisering van artikel 273f Sr en kunt u de Kamer informeren over de voortgang van dit wetgevingstraject?
De laatste jaren wordt steeds meer duidelijk over de kwetsbare positie van slachtoffers van mensenhandel in verschillende sectoren en domeinen. Om de strafrechtelijke bescherming tegen mensenhandel over de gehele linie te verbeteren, is in het coalitieakkoord opgenomen dat artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt gemoderniseerd. Dit wetsartikel bevat de strafbaarstelling van mensenhandel. Daarin staat omschreven welk gedrag in Nederland als mensenhandel strafbaar is. Zo ook criminele uitbuiting.
Uit het rapport van het CKM blijkt dat het in situaties van criminele uitbuiting vaak gaat om zachte, moeilijk te herkennen vormen van dwang, zoals het misbruik maken van een kwetsbare of afhankelijke positie, bijvoorbeeld vanwege schulden, een licht verstandelijke beperking of de jonge leeftijd van een persoon. In hoeverre in deze gevallen ook altijd sprake is van criminele uitbuiting, zoals bedoeld in artikel 273f Sr, kan op basis van dit onderzoek niet direct worden gesteld. De onderzoekers stellen dat een gebrek aan bewustzijn over criminele uitbuiting, onvoldoende aanwezige expertise en ervaring bij eerstelijns professionals en het feit dat slachtoffers om diverse redenen niet uit zichzelf naar voren treden, ervoor zorgen dat er vooralsnog beperkt zicht is op criminele uitbuiting van jongeren in Nederland. Hoe het kabinet beoogt dit zicht te gaan verbeteren, is benoemd in de beantwoording van de voorgaande vragen.
De onderzoeksresultaten bieden bij eerste aanblik geen directe aanknopingspunten die aandacht behoeven bij het wetgevingstraject. Echter, de centrale doelstelling van dit traject is het effectiever maken van de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel, waardoor de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers wordt verbeterd. Hierbij zal getracht worden om alle beschikbare relevante inzichten en onderzoeken te betrekken. Zo ook dit onderzoek van het CKM. Uw Kamer wordt op korte termijn middels een Kamerbrief geïnformeerd over de voortgang van dit wetgevingstraject.
De problematische renovatie van het Rijkswaterstaatkantoor in Utrecht |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Vijver Rijkswaterstaat blijkt al 10 jaar zo lek als een mandje, schade 1,7 miljoen euro»1 en «Foutenfestival verbouwing kantoor Rijkswaterstaat: naast lekke vijver ook problemen met gevel»?2
Ja.
Klopt het dat er 687 kapotte ruiten waren waarvan sommige spontaan knapten en dat dit een gevaar vormde voor gebruikers en passanten? Wat vindt u hiervan?
Voor gebruikers en passanten is er nooit een gevaar geweest vanwege het spontaan knappen van ruiten of vanwege andere gebreken. Uit onderzoek blijkt dat de ruiten voldoen aan de vigerende NEN-norm over draagvermogen en de vervormingen van glas. Waar productietoleranties zijn overschreden, betrof het esthetica (transparantie) en niet veiligheid.
Naar aanleiding van één gebroken ruit zijn in 2015 uit voorzorg alle ruiten geïnventariseerd. Bij 687 ruiten werd een gebrek geconstateerd. De gebreken betreffen:
Deze belletjes vormen geen veiligheidsrisico;
Door delaminatie plakken de gelamineerde glasplaten niet meer volledig tegen de tussenliggende folies.
Bij de delaminatie werd in eerste instantie een veiligheidsrisico vermoed, omdat bij een ruitbreuk de glasplaat mogelijk geheel of gedeeltelijk zou kunnen vallen. Dit gaf aanleiding tot vervolgonderzoek. Door onderzoek van de leverancier en controle van dit onderzoek door een externe adviseur in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf, is aangetoond dat het glas aan de vigerende norm voldoet, ook wanneer er glasbreuk ontstaat. Het betreft hier de norm NEN 2608; eisen en bepalingsmethode van het draagvermogen en de vervormingen van glas.
Vervolgens is door een andere externe adviseur in opdracht van het Rijksvastgoedbedrijf geconcludeerd dat van de 687 ruiten, er 175 buiten de toelaatbare producttoleranties voor gelaagd glas vallen. Het betreft dan producttoleranties die betrekking hebben op de transparantie van de ruit, niet de bovengenoemd NEN-norm 2608. Dit leidde ertoe dat de firma BAM, als vertegenwoordiger van de oorspronkelijke bouwcombinatie, 34 ruiten en 3 daklichten heeft vervangen, waarbij de BAM ook de uitvoerende kosten voor haar rekening heeft genomen. De overige ruiten die niet aan de productietolerantie voldeden, zijn niet vervangen. Dit werd gezien als buitenproportioneel, omdat het esthetische gebrek niet in verhouding stond tot de te maken kosten.
In totaal zijn 7 ruiten gebroken. Bij deze ruitbreuken bleef de ruit steeds voldoende intact zodat deze niet in zijn geheel, noch in delen kon vallen. Tevens zijn destijds uit voorzorg bij de gebroken ruiten direct maatregelen genomen, zoals extra borgen van het glas en/of het afzetten van de omgeving om vervolgens de ruit zo snel mogelijk te vervangen.
Wat is de stand van zaken aangaande de al 14 jaar slepende soap rondom de lekkende vijver?
De huidige stand is dat de vijver deels opnieuw is ingericht en gerealiseerd. De formele oplevering wordt in september a.s. verwacht. Voor het deel van de vijver dat nu nog droog staat, zijn plannen gemaakt om deze landschappelijk in te richten. De uitvoering hiervan vindt plaats in 2023.
Klopt de berichtgeving dat de totale (renovatie)kosten voor het gebouw zijn opgelopen tot 9,2 miljoen euro? Zo nee, hoe hoog zijn de kosten dan? Hoe oordeelt u over die kosten?
Nee. Het project Rijkskantoor Westraven betrof een grootschalige renovatie en uitbreiding van het bestaande pand. Door keuzes in het ontwerp, uitvoerings- en onderhoudstraject is er helaas na de oplevering in 2008 een situatie ontstaan waarbij met name het herstel van de vijver en het vervangen van de geveldoeken tot aanvullende kosten hebben geleid.
Voor het oplossen van de gebreken zijn tussen 2008 en nu diverse projecten gestart In eerder openbaar gemaakte documenten zijn de onderstaande kosten gedeeld:
– Vijver
€ 2.254.008,–
– Geveldoeken
€ 1.630.269,–
– Klimaat gebouw en gaasdoek binnentuin
€ 303.935,–
– Overige punten
€ 3.194.260,–
– Totale kosten Rijksvastgoedbedrijf, inclusief BTW:
Op het moment van openbaarmaking van deze cijfers waren nog niet alle kosten bekend voor het herstel van de vijver en met name voor de nog uit te voeren landschappelijke inrichting van het droogstaande deel. Inmiddels is daar wel inzicht in. De verwachte resterende kosten maken dat de kosten rondom de vijver € 3.075.485,– bedragen, waardoor het totaalbedrag nu uitkomt op € 8.185.949,–
Wat is naar uw mening de oorzaak van de problematisch verlopen renovatie? Welke partij of partijen zijn daarvoor verantwoordelijk?
Bij bouwprojecten is het op voorhand nooit helemaal uit te sluiten dat gebreken of verbeterpunten aan het licht komen. Deze moeten dan opgelost worden, waarbij uiteraard kosten worden gemaakt. Ook in de gebruiksfase van Westraven is een aantal gebreken aan het licht gekomen. Dit alles is samengevat in een lijst met 22 punten. Deze 22 punten betreffen een mix van garantiepunten, herstelpunten, verbeterpunten en verborgen gebreken.
De garantiepunten zijn door de oorspronkelijke bouwcombinatie opgelost, waarbij de uitvoeringskosten voor rekening kwamen van de bouwcombinatie. De Staat heeft geen inzicht in de kosten die de bouwcombinatie hiervoor gemaakt heeft.
De oplossingen voor de herstelpunten, met name van de geveldoeken en de vijver, waren complex en zijn kostbaar gebleken. Bij deze punten zijn oorzaak en gevolg niet meer eenduidig vast te stellen omdat dit betrekking heeft op ontwerp, uitvoerings- en onderhoudsverantwoordelijkheid, waarbij verschillende partijen betrokken waren. Voor de herstelkosten heeft naast de Staat, ook de oorspronkelijke bouwcombinatie een deel van de kosten voor haar rekening genomen of een bijdrage geleverd. De herstelkosten die de bouwcombinatie heeft gemaakt, zijn niet openbaar conform het WOB besluit kenmerk 4279186 d.d. 4 april 2022 inzake het rijkskantoor Westraven.
Voorbeeld van een verbeterpunt is de renovatie van de bestaande liften. In de oorspronkelijke renovatie was geen complete renovatie van de liften voorzien, maar in de eerste jaren na de oplevering bleek dit toch noodzakelijk.
Met uitzondering van het herstel van en de landschapsinrichting rondom de vijver zijn alle 22 punten afgerond. Het is niet mogelijk om per punt aan te geven wat de kosten van het Rijk zijn geweest, anders dan het overzicht op hoofdcategorieën bij vraag 4.
Klopt het dat er 22 gebreken hersteld moesten worden? Kunt u per gebrek aangeven of dit inmiddels verholpen is? Kunt u per gebrek ook aangeven wie daarvoor welke kosten heeft gedragen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de Kamer niet geïnformeerd is over deze renovatie en het kostenplaatje van 9,2 miljoen? Zo nee, wanneer heeft u de Kamer dan geïnformeerd? Zo ja, waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd?
Zoals hierboven aangegeven, krijgt elk project dat is of wordt afgerond in meer of mindere mate te maken met gebreken, herstelpunten en verbeterpunten. De oplossing van deze punten vindt plaats via de reguliere werkwijze, spelregels en het daarbij behorende (financieel) toezicht. Het gehele proces wordt daarbij door het RVB in afstemming met de opdrachtgevende partij binnen het Rijk doorlopen. Zo is dat ook in dit geval gebeurd waar de punten in de loop van de genoemde jaren zijn opgelost en de middelen in die jaren beschikbaar zijn gesteld.
Klopt het dat Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf niet of nauwelijks bereid zijn vragen hierover van de pers te beantwoorden? Waarom is dat? Bent u bereid dat vanaf nu wel te doen?
Dit klopt niet. Naast de informatie die op basis van de Wob en Woo is verstrekt, hebben de twee betrokken rijksdiensten per mail en telefonisch diverse keren een toelichting gegeven op deze stukken en op andere vragen van de pers.
Het Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat zijn en blijven bereid om verdere vragen van media te beantwoorden waarbij het Rijksvastgoedbedrijf, als verantwoordelijke voor het onderhoud en beheer, het eerste aanspreekpunt is.
Tijdens de behandeling van het bezwaar aangaande de aangeleverde stukken afkomstig uit het WOB verzoek, d.d. 5 juli 2022 te Utrecht, is de toezegging gedaan voor een interview met de pers, na de toezending van deze Kamerbrief aan u als Kamer.
Bronnen waaruit blijkt dat mogelijk ook in Nederland bloed wordt afgenomen van drachtige paarden voor de productie van Pregnant mare serum gonadotrophin (PMSG) |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de discussie over bloedboerderijen, waarin u de productie van PMSG, een vruchtbaarheidsmiddel dat wordt gebruikt in de veehouderij, onder andere bij varkens, runderen, schapen en konijnen, onacceptabel noemde en stelde dat in Nederland geen PMSG uit paarden gewonnen wordt?1
Ja.
Bent u bekend met bijgaande brieven van het Poolse Bureau voor Registratie van Geneesmiddelen, Medische hulpmiddelen en biociden en van de Roemeense Nationale Veterinaire Autoriteit, waarin wordt gerapporteerd over de herkomst van bloedplasma van drachtige merries voor de aanmaak van de werkzame stof PMSG?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederland, samen met Tsjechië, IJsland, Uruguay en Argentinië, door zowel de Poolse als Roemeense autoriteiten als leverancier van PMSG wordt genoemd?2
In Nederland worden geen paarden gehouden voor de productie van PMSG. Voor deze praktijk is een vergunning nodig van de Wet op de Dierproeven. Er is hiervoor geen vergunning afgegeven.
In de brieven van de Poolse en Roemeense autoriteiten wordt gesproken over vergunningen voor het verhandelen van bloedplasma. Bij navraag bij de vergunninghouder van de diergeneesmiddelen en bij het Bureau diergeneesmiddelen van het agentschap College Beoordeling Geneesmiddelen (BD/aCBG), dat de vergunningen afgeeft, bleek dat in het dossier van de betrokken diergeneesmiddelen ook nog de oude productielocatie in Nederland staat; deze is echter al sinds 2015 niet meer in gebruik. Het BD/aCBG zal de vergunninghouder verzoeken de productielocatie in het dossier te actualiseren voor alle afgegeven diergeneesmiddelenvergunningen in de EU.
Kunnen wij hieruit concluderen dat ook in Nederland bloed wordt afgenomen van of plasmaferese plaatsvindt bij drachtige merries voor de productie van PMSG? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit en bij wat voor bedrijven? Zo nee, wat is dan de achtergrond van bijgaande brieven?
Nee, die conclusie kan niet getrokken worden. In Nederland worden geen paarden gehouden voor de productie van PMSG. Voor deze praktijk is een vergunning nodig van de Wet op de Dierproeven. Er is hiervoor geen vergunning afgegeven.
Bent u bekend met het feit dat in Duitsland in 2019 pas na uitgebreid onderzoek van journalisten en dierenwelzijnsorganisaties bekend werd dat er – buiten het zicht van de Duitse bondsautoriteiten – wel degelijk Duitse bloedboerderijen bestonden en er al dertig jaar lang «in het geheim» bloed van drachtige paarden werd afgetapt?3
Ja.
Sluit u uit dat ook in Nederland bloed wordt afgenomen van drachtige paarden buiten het zicht van de landelijke autoriteiten? Zo ja, hoe?
Er zijn bij mij en bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen signalen bekend dat er paarden gehouden worden waar illegaal bloedplasma voor PMSG geoogst wordt.
Daarnaast moeten de vergunninghouders in het dossier van de betreffende diergeneesmiddelen de grondstoffenproducent vastleggen. Een wijziging hiervan moet altijd via een wijzigingsaanvraag via de toelatingsautoriteit lopen, in Nederland is dat het Bureau diergeneesmiddelen.
Bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de oorsprong van dit bloedplasma om te achterhalen welke rol Nederland speelt in deze handel en om te onderzoeken of in Nederland ook dergelijke bloedboerderijen bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al in vraag 3 beantwoord heb, zijn de brieven van de Poolse en Roemeense autoriteiten gebaseerd op de lijst met productlocaties in het dossier van het diergeneesmiddel. Hierin staat dat de productlocatie in Nederland niet meer in gebruik is. De NVWA heeft geen signalen dat er in Nederland illegaal bloedplasma gewonnen of verhandeld wordt. Op dit moment zie ik geen reden om hier een onderzoek naar in te stellen. Wanneer er echter wel signalen binnenkomen, zal ik daartoe onmiddellijk een onderzoek in laten stellen.
Kunt u de Kamer op de hoogte brengen over de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Wassenberg over snellere invoering van dierenwelzijnseisen aan de productie van diergeneesmiddelen?4
In de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1385) is mij verzocht om bij de Europese Commissie aan te dringen op een snellere invoering van dierenwelzijnseisen aan productie van diergeneesmiddelen dan de uiterlijke datum van 29 januari 2025 en om er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat deze dierenwelzijnseisen sterk genoeg zullen zijn om de import en productie van PMSG daadwerkelijk te stoppen.
Op de Standing Committee Veterinairy Medicinal Products5 van 4 juli jongstleden stond deze voorgenomen aanpassing van de uitvoeringshandeling Goede Praktijken voor vervaardiging van grondstoffen voor diergeneesmiddelen (GMP) op de agenda. Nederland heeft daar het verzoek uit bovenstaande motie ingebracht. Ook andere lidstaten hebben deze zorgen gedeeld met de Commissie. De Europese Commissie gaf aan dat deze uitvoeringshandeling prioriteit heeft en dat ze deze eerder dan 2025 afgerond wil hebben. Ook gaf de Commissie aan dat internationale dierenwelzijnstandaarden een belangrijk onderwerp zijn voor de EC, ook op dit gebied, maar ze gaf ook tegelijk aan dat het altijd lastig is om hierover met derde landen afspraken te maken. Dat neemt niet weg dat overweging 86, die opgenomen is in de diergeneesmiddelenverordening (2019/6) en hierover gaat een plek zal gaan krijgen in de GMP voor grondstoffen. Nederland zal hiervoor bij de Commissie aandacht blijven vragen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is een uitstelbrief aan uw Kamer gestuurd.
De ‘Hoofdlijnenbrief Schiphol’ van 24 juni 2022 |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt de onderstaande vragen afzonderlijk per vraag beantwoorden en ruim voor het volgende commissiedebat Luchtvaart?
Ja.
Bent u bekend met verslag van de heer Hans Alders van 1 oktober 2008?
Ja. Het advies van de Alderstafel van 1 oktober 2008 is bekend, dit gaat over de toekomst van Schiphol en de regio voor de middellange termijn (tot en met 2020).
Bent u het ermee eens dat in dit verslag «het hanteren van een maximumgrens aan het aantal vliegtuigbewegingen» wordt aangemerkt als een belangrijke factor voor maatschappelijke partijen en omwonenden om te kunnen instemmen met de beoogde ontwikkeling van Schiphol?
Ja. Een passage uit het genoemde verslag uit 2008 luidt: «Voor de bewonersdelegatie is het hanteren van een maximumgrens aan het aantal vliegtuigbewegingen tot en met het gebruiksjaar 2020 een voorwaarde om te kunnen instemmen met het advies.» (pagina 12)
Bent u het ermee eens dat uw voorganger dit in de ontwerpwijziging van het Luchthavenverkeerbesluit (LVB NNHS, Kamerstuk 29 665, nr. 399) typeert als een belangrijk onderdeel van een «globale bescherming» van omwonenden rond Schiphol?
Ja. In het hoofdstuk «Aanleiding en noodzaak» van de Nota van Toelichting bij de ontwerpwijziging Luchthavenverkeerbesluit Schiphol wordt onderschreven dat het bieden van globale bescherming in het advies van de Alderstafel uit 2013 één van de kernelementen is waaruit het NNHS bestaat. Onderdeel van de globale bescherming is het hanteren van een plafond van vliegtuigbewegingen per jaar, met daarbinnen een plafond van vliegtuigbewegingen in de nacht en vroege ochtend.
Bent u het ermee eens dat in het verslag van de heer Alders wordt geconcludeerd dat een stelsel dat uitgaat van handhavingspunten en het verdelen van geluidswinst aan de omgeving en de luchtvaartsector wordt bestempeld als complex en weinig inzichtelijk?
Ja. Een passage uit het advies van de Alderstafel van 1 oktober 2008 luidt: »Voorts heeft de Tweede Kamer in het Algemeen Overleg van 6 februari 2008 er op aangedrongen om te komen tot een nieuw normen- en handhavingstelsel, omdat het huidige stelsel te complex en weinig inzichtelijk is.» (pagina 2) en «Partijen erkennen dat het huidige normen- en handhavingsysteem te complex en voor velen nauwelijks inzichtelijk is. Daarom is een voorstel ontwikkeld dat aan dit bezwaar tegemoet komt met behoud van de bescherming voor de omgeving en met een verbetering van de operationele mogelijkheden voor de sector» (pagina 11). In het advies wordt derhalve opgemerkt dat op aandringen van de Tweede Kamer, vanwege het feit dat het destijds geldende stelsel te complex en weinig inzichtelijk is, er gewerkt moet worden aan een nieuw stelsel.
Bent u het ermee eens dat in het verslag van de heer Alders uit 2019 (Kamerstuk 29 665, nr. 353) wordt vastgesteld dat groei als gevolg van geluidswinst heeft geleid tot een afname van rustperioden en zodoende niets doet voor de hinderbeleving, resulteert in het ernstig schaden van het woonklimaat en zorgt voor een toename van overlast?
Ja. Een passage uit het genoemde verslag luidt: «Een belangrijk probleem dat zich voordoet is dat hinderbeperking die de luchtvaartsector realiseert door steeds minder geluidsproducerende vliegtuigen nauwelijks of niet waarneembaar is op de hoogte, vooral in het binnengebied, waarop de vliegtuigen passeren. Ieder individueel vliegtuig produceert daarbij voor de omwonende een buitengewoon hoog geluidvolume. Voor de collectieve geluidsberekening in het stelsel van gelijkwaardigheid maakt deze reductie wel degelijk uit. Zij leidt namelijk tot een verdere volumegroei, ook al wordt die gehalveerd door de 50–50 regel. Daarmee is dus de paradox gecreëerd dat een geluidsreductie leidt tot een aanzienlijke volumestijging en daarmee gepaard gaande toename van overlast in het binnengebied, zonder dat de omwonenden daar iets merken van de hinderafname. Integendeel, hun woonklimaat wordt ernstig geschaad. Gelijktijdig moet worden vastgesteld dat er sprake is van een zodanige volumeontwikkeling dat er zowel op de primaire als de secundaire banen sprake is van een alsmaar toenemende ononderbroken stroom van bewegingen. De eerder aanwezige rustperiodes worden steeds korter.»
Bent u het ermee eens dat de conclusies zoals benoemd in vragen 3 tot 6 meermaals in verschillende debatten, rapporten en adviezen in de afgelopen jaren zijn bekrachtigd, waaronder maar niet uitsluitend bij de aanbieding van de wijziging van het Luchthavenverkeerbesluit (LVB) ter verankering van het Nieuwe Normen- en Handhavingsstelsel (NNHS) van 16 februari 2021 (Kamerstuk 29 665, nr. 399) en de memorie van toelichting van de aangenomen wijziging op de Wet luchtvaart die het NNHS mogelijk moest maken (Kamerstuk 34 098, nr. 3)?
Ja. Mede vanwege deze redenen is in de Hoofdlijnenbrief Schiphol van 24 juni jl.1 het kabinetsbesluit toegelicht, om een belangrijke stap te zetten in het verminderen van de overlast.
Bent u voornemens een systeem in te voeren dat gelijkenissen vertoont of vrijwel identiek is aan het systeem, zoals dat gold voor de periode waarin het NNHS (als experiment) van kracht was?
In de Hoofdlijnenbrief Schiphol is aangegeven dat het kabinet zal stoppen met anticiperend handhaven in combinatie met het voortzetten van het strikt preferentieel baangebruik. Het nieuwe maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen wordt vastgelegd in een wijziging van het Luchthavenverkeerbesluit (LVB) Schiphol. Vervolgens worden – in lijn met de Luchtvaartnota 2020-2050 – de grenzen voor de negatieve externe effecten van luchtvaart op de omgeving van de nieuwe capaciteit in een volgend LVB Schiphol vastgelegd als strenger wordende normen. Dit betekent dat de geluidshinder voor de omgeving moet blijven afnemen. Het kabinet zal voor de normstelling de milieueffecten van het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen als bovengrens hanteren. Bij de ontwikkeling van het nieuwe systeem is het belangrijk dat er kan worden gestuurd op afname van geluid en dat het systeem mogelijkheden bevat om aanvullende (hinder)indicatoren in te zetten zodat het stelsel zo goed mogelijk aansluit bij de ervaren hinder van omwonenden.
Welke gelijkenissen en verschillen ziet u tussen het beoogde stelsel en het vigerende stelsel (LVB 2008)?
In de komende periode wordt bezien hoe tot een normstelling kan worden gekomen als verwoord in antwoord op vraag 8. Pas als dit verder ontwikkeld is, kan antwoord gegeven worden op de vraag welke gelijkenissen en verschillen dit beoogde stelsel met zich meebrengt ten opzichte van het vigerende stelsel en het LVB 2008.
Kunt u toelichten hoe de voornoemde conclusies in debatten, rapporten en adviezen over een dergelijk stelsel hun beslag krijgen in het nieuwe door u beoogde stelsel en welke lessen u zodoende concreet trekt uit de beleidsgeschiedenis, met name ten aanzien van het vaststellen van een maximumaantal vliegtuigbewegingen?
Zoals bij iedere beleidsontwikkeling of normeringsontwikkeling worden ook bij de uitwerking van een nieuw stelsel voor luchtvaartgeluid ervaringen uit het verleden betrokken. Concreet betekent dit dat deze en andere conclusies over een maximum aantal vliegtuigbewegingen worden betrokken en gewogen bij de uitwerking van een nieuw stelsel.
Klopt het dat u niet voornemens bent een maximumaantal vliegtuigbewegingen vast te leggen in de Wet luchtvaart of het LVB als onderdeel van het door u beoogde stelsel?
Het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen wordt vastgelegd in een wijziging van het LVB Schiphol. Een van de doelen van de besluitvorming toegelicht in de Hoofdlijnenbrief Schiphol is om de (ervaren) hinder van vliegtuiggeluid te verminderen. Een maximum aantal vliegtuigbewegingen is daar een van de middelen voor. Zoals aangegeven in de Hoofdlijnenbrief Schiphol en in het antwoord op vraag 8, is het kabinet voornemens in de toekomst te sturen op strenger wordende milieunormen. Deze zullen tot uiting komen in een volgend LVB Schiphol. Bij de ontwikkeling van een nieuw systeem met milieunormen is het belangrijk dat er in elk geval kan worden gestuurd op afname van geluid en dat het systeem mogelijkheden bevat om aanvullende (hinder)indicatoren in te zetten zodat het stelsel zo goed mogelijk aansluit bij de ervaren hinder van omwonenden.
Bent u het ermee eens dat in dit geval een belangrijke schakel in het bieden van «globale bescherming» voor omwonenden dan straks ontbreekt?
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, wordt het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen vastgelegd in het LVB Schiphol. Verder bestaat de «globale bescherming» uit het Aldersadvies, geschreven in een periode van geambieerde groei van de luchtvaart, uit het jaarlijks toetsen van de gebruiksruimte van Schiphol aan de criteria voor gelijkwaardigheid en het stellen van een maximum aan het aantal vliegtuigbewegingen. Deze elementen van «globale bescherming» bevatten geen handvatten om te kunnen sturen op een voortdurende afname van negatieve externe effecten, zoals is aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Schiphol. Door de inzet op een continue afname van negatieve externe effecten, vastgelegd in een LVB Schiphol, zal de bescherming van omwonenden worden versterkt. Tevens is in de Hoofdlijnenbrief Schiphol een onderzoek aangekondigd naar de vraag of en hoe de individuele rechtsbescherming in het vigerend stelsel met handhavingspunten, in het NNHS en in een toekomstig normenstelsel voldoende is – dan wel kan worden – geborgd.
Kunt u ingaan op de vraag hoe u en met welke juridische instrumenten u het maximumaantal vliegtuigbewegingen van 440.000 de komende vijf jaar juridisch borgt en handhaaft?
Dit aantal wordt vastgelegd in het nog te wijzigen LVB Schiphol. Daarop vooruitlopend, wordt het anticiperend handhaven beëindigd en wordt zo nodig een ministeriële regeling uitgewerkt. De ILT houdt toezicht op de naleving van het gewijzigde LVB waarin het maximumaantal vliegtuigbewegingen is vastgelegd en kan op grond van de Wet luchtvaart bij overschrijding door de sector maatregelen voorschrijven die ertoe leiden dat het gestelde maximum aantal vliegtuigbewegingen niet meer wordt overschreden.
Kunt u toelichten hoe dit aantal zich verhoudt tot teksten in de notitie van adviesbureau To70 waarin wordt uitgegaan van deze aantallen «t/m 2023».
In de notitie van adviesbureau To70 is beschreven wat het effect is van het beëindigen van het anticiperend handhaven op:
Het aantal vliegtuigbewegingen dat binnen de milieuruimte van het huidige LVB op jaarbasis kan worden afgehandeld op Schiphol;
Het jaarvolume dat mogelijk is binnen de grenswaarden in handhavingspunten, waarbij een onderscheid is gemaakt naar twee mogelijke situaties:
Zonder vlootvernieuwing t/m 2023: ca. 400.000 – 440.000 bewegingen;
Inclusief vlootvernieuwing t/m 2023 (o.b.v. de pré-COVID trend): ca. 450.000 – 465.000 bewegingen.
De notitie beschrijft dus het aantal vliegtuigbewegingen dat binnen het vigerende stelsel (LVB 2008) met grenswaarden in handhavingspunten mogelijk is zonder normoverschrijding. In dat stelsel zijn immers de grenswaarden in handhavingspunten bepalend voor afhandeling van het luchtverkeer.
Tevens is aangegeven welke mogelijkheden binnen het vigerende stelsel bestaan voor het toepassen van strikt geluidpreferent baangebruik binnen de mogelijkheden van operationele uitvoerbaarheid, wat tot de minste geluidhinder voor de omgeving leidt. Bij vlootvernieuwing zal, als gevolg van de afname van de geluidbelasting, een hoger aantal vliegtuigbewegingen mogelijk zijn binnen de vigerende grenswaarden in handhavingspunten dan wanneer geen vlootvernieuwing plaatsvindt. De mate van vlootvernieuwing in de praktijk zal achteraf moeten worden bezien.
Bent u het ermee eens dat exact het feit dat geen maximumaantal vliegtuigbewegingen juridisch vast is gelegd heeft geresulteerd in deze pijnlijke maar noodzakelijke stap tot krimp, omdat toetsing aan geldende wet- en regelgeving niet heeft plaatsgevonden?
Nee. Met het besluit dat is toegelicht in de Hoofdlijnenbrief Schiphol kiest het kabinet vanuit een brede afweging voor een reductie naar een maximum aantal van 440.000 vliegtuigbewegingen op Schiphol, dat in het LVB zal worden vastgelegd. Onderdeel van het besluit is de keuze het anticiperend handhaven te beëindigen (met behoud van strikt preferentieel baangebruik). Reden hiervoor is dat de rechtspositie van omwonenden op het gebied van geluidshinder al geruime tijd niet goed is gereguleerd, door het uitblijven van vastlegging van het NNHS in een te wijzigen LVB. Hierdoor kunnen omwonenden zich niet beroepen op geluidsnormen die juridisch correct zijn vastgesteld en ook worden gehandhaafd.
Kunt u ingaan op de manier waarop Schiphol straks, bij een systeem waar de geluidswinst deels ten goede komt aan de luchtvaartsector (dus capaciteit toevoegt), blijft voldoen aan de vergunde stikstofruimte of milieuruimte in den brede?
Het kabinet zal voor de normstelling ten aanzien van geluidhinder het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen als bovengrens hanteren. Als de geluidbelasting van activiteiten op Schiphol vermindert, ontstaat in een nieuw te ontwikkelen stelsel (zie antwoord 8) ruimte voor ontwikkeling van de luchtvaartsector, maar deze geluidswinst moet nadrukkelijk ook ten goede komen aan de omgeving. Een robuuste inrichting van een stelsel van toezicht, handhaving, monitoring en evaluatie zal onderdeel uitmaken van een gewijzigd LVB om vinger aan de pols te kunnen houden.
Door het bevoegd gezag ingevolge de Wnb wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend en wordt gemonitord en toezicht gehouden op de naleving van een verleende natuurvergunning. Een natuurvergunning bevat voorschriften over de toegestane activiteit en de wijze waarop de daardoor veroorzaakte stikstofdepositie moet zijn gemitigeerd. Ook bevat deze monitoring- en rapportagevoorschriften. Er wordt toezicht gehouden op de naleving van de vergunningvoorschriften. Zo nodig wordt de naleving gehandhaafd bij overtreding. Artikel 7.1 en 7.2 van de Wnb voorzien in de grondslag voor toezicht en handhaving van het bepaalde in een verleende natuurvergunning. Bevoegd tot handhaving is de Minister voor Natuur en Stikstof. Als toezichthouders zijn aangewezen de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Overtreding van de vergunning kan ook strafrechtelijk worden gehandhaafd op grond van de Wet op de economische delicten.
Naast een natuurvergunning geldt voor Schiphol tevens regelgeving waarin de milieuruimte voor Schiphol is vastgelegd. Dit betreft het vigerende LVB 2008, alsmede de aan Schiphol verleende omgevingsvergunning2. Op dit moment is daarin de milieuruimte bepaald die geldt voor Schiphol. Bij een toekomstig systeem waarin de geluidswinst deels ten goede komt aan de luchtvaartsector en deels aan de omgeving, blijft het voldoen aan vigerende wet- en regelgeving het uitgangspunt. Aangezien dat systeem nog moet worden ontwikkeld en daarna pas in wetgeving zal worden vastgelegd, kan op dit moment nog geen concretere uitspraak worden gedaan over de wijze waarop in de toekomst juridische toetsing aan de vergunde milieuruimte plaatsvindt en door wie.
Welke concrete (juridische) toetsing aan de vergunde milieuruimte vindt dan plaats en door wie vindt deze plaats?
Zie het antwoord op vraag 16.
Klopt het dat het toekennen van aanvullende capaciteit volgens het door u voorgestelde systeem van capaciteitsgroei gebeurt per ministeriële regeling of in ieder geval lagere regelgeving dan een algemene maatregel van bestuur?
Het nieuwe normenstelsel voor geluidhinder moet nog worden ontwikkeld en zal daarna worden vastgelegd in het LVB Schiphol. Dit is een algemene maatregel van bestuur.
Deelt u de conclusie dat dit een lichtere vorm van politieke behandeling en parlementaire controle tot gevolg heeft?
Zie het antwoord op vraag 18.
Zo ja, vindt u dat wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 18.
Deelt u de conclusie dat het zodoende verstandig is om in een maximumaantal vliegtuigbewegingen juridisch te borgen in het LVB of een volgende wijziging daartoe?
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, wordt het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen vastgelegd in het LVB Schiphol.
Bent u het ermee eens dat nachtvluchten en nachtelijke overlast een van de grootste ergernissen zijn van de omwonenden rond Schiphol?
Ja, daarom is in de Luchtvaartnota en in de Hoofdlijnenbrief Schiphol aangegeven dat het aantal nachtvluchten verminderd wordt van 32.000 naar 29.000. Om dit aantal juridisch te verankeren moet het LVB worden aangepast en moet op grond van Europese regelgeving een zogenoemde Balanced Approach procedure worden doorlopen. In de Hoofdlijnenbrief Schiphol wordt tevens gesteld dat het kabinet zich realiseert dat aanvullende stappen nodig blijven om geluidsbelasting in de omgeving van de luchthaven verder terug te dringen. In de komende periode wordt nader onderzocht hoe en in welke mate aanvullende maatregelen, zoals het beperken van het nachtvolume, kunnen bijdragen aan het reduceren van de geluidbelasting, en op welke termijn, en onder welke voorwaarden.
Erkent u dat gezondheidsorganisaties waaronder maar niet uitsluiten de GGD en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) slaapverstoring in toenemende mate aanmerken als een gezondheidsrisico?
In de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid staat dat slaapverstoring een van de factoren is die leidt tot gezondheidsschade. Ter uitvoering van de motie Schonis is over deze WHO-richtlijnen advies uitgebracht door het RIVM. In de loop van het jaar zal de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat de Tweede Kamer informeren over een uitwerking van de aanbevelingen in dit advies.
Vindt u het aantal van 29.000 beoogde nachtvluchten passen bij het door u genoemde «belang van omwonenden» in de bestrijding van geluidshinder en bij het realiseren van een nieuw balans met meer aandacht voor de leefomgeving?
In de brief van 24 juni jl. is aangegeven dat naast een reductie van het maximum aantal toegestane vliegtuigbewegingen van en naar Schiphol tot 440.000 per jaar aanvullende stappen nodig blijven om geluidsbelasting in de omgeving van de luchthaven verder terug te dringen. Dit geldt ook voor de nacht. De eerste reductie van maximaal 32.000 naar 29.000 vliegtuigbewegingen in de nacht wordt conform de Luchtvaartnota in het LVB vastgelegd. Zie verder het antwoord op vraag 22.
Gezien de krimp van het maximumaantal vliegtuigbewegingen naar 440.000 een reductie betreft van 12%, bent u het ermee eens dat het redelijk is het aantal nachtvluchten naar rato te laten meekrimpen naar minstens 28.160 (een krimp van 12% voor nachtvluchten) in plaats van 29.000?
In de brief van 24 juni jl. is door het kabinet een reductie van het maximum aantal vliegtuigbewegingen naar 440.000 toegelicht. Een reductie van het aantal vliegtuigbewegingen in de nacht is reeds opgenomen in de door het kabinet vastgestelde Luchtvaartnota. Zie verder het antwoord op vraag 22.
Krimpt het aantal nachtvluchten «mee» in de krimp richting 440.000 als gevolg van het terugvallen op het vigerende LVB of bent u voornemens dit pas te doen met een volgende wijziging van het LVB?
Het maximum aantal toegestane nachtvluchten op Schiphol wordt conform de Luchtvaartnota verminderd van 32.000 naar 29.000 en wordt onderdeel van de reductie van het toegestane verkeersvolume op Schiphol naar maximaal 440.000 vliegtuigbewegingen. De reductie van 32.000 naar 29.000 vliegtuigbewegingen in de nacht wordt opgenomen in het te wijzigen LVB. Het vigerende LVB uit 2008 kent een maximum van 32.000 nachtbewegingen.
In het geval dat u dit pas doet bij een volgende wijziging van het LVB, erkent u dat het dan nog jaren duurt voor het aantal nachtvluchten omlaag gaat?
Zie antwoord 26.
Deelt u de conclusie dat het verstandiger is het aantal nachtvluchten nu direct tot het in de Luchtvaartnota gestelde einddoel van 25.000 nachtvluchten te verminderen, gezien de onvermijdelijke herijking van het operationele evenwicht dat nu toch moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
In de Luchtvaartnota is aangeven dat een reductie naar 25.000 nachtvluchten mede afhankelijk is van de opening en ontwikkeling van Lelystad Airport, verdere ontwikkeling van Schiphol en de substitutie van vliegverkeer door treinen. In het besluit van 24 juni jl. is aangegeven dat niet eerder dan medio 2024 besluitvorming kan plaatsvinden over de openstelling van Lelystad Airport. De uitwerking en het tijdpad van de stapsgewijze vermindering van het aantal nachtvluchten naar 25.000 zullen mede in dat licht moeten worden bezien.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar een (gedeeltelijke) nachtsluiting, zoals aangekondigd in de Luchtvaartnota (Kamerstuk 31 936, nr. 820) en wanneer wordt dit onderzoek met de Kamer gedeeld?
Momenteel wordt gewerkt aan een uitvraag voor een onderzoek naar een (gedeeltelijke) nachtsluiting. Het ministerie wordt bij het formuleren van de uitvraag bijgestaan door het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM). De Kamer wordt later dit jaar in een reguliere voortgangsbrief over het Programma Omgeving Luchthaven Schiphol (POLS) nader geïnformeerd over de voortgang.
Is KLM gebonden aan (proactieve) medewerking aan het verminderen van nachtvluchten en andere voorwaarden in het kader van leefbaarheid en verduurzaming, nu het bedrijf de verleende staatssteun volledig heeft afgelost?
Bij brief van 29 juni jl. is de Kamer geïnformeerd over aflossing door KLM van een deel van het in medio 2020 door de Staat verleende steunpakket, bestaande uit een directe lening van de Staat en een garantie van de Staat van 90% op een kredietfaciliteit van banken. KLM heeft de onder deze leningen getrokken bedragen recent volledig terugbetaald. In de genoemde brief wordt toegelicht dat daarmee het steunpakket kleiner is geworden, maar nog wel van kracht is. Daarmee blijven ook de luchtvaartgerelateerde voorwaarden ten aanzien van de medewerking aan reductie van nachtvluchten evenals de andere voorwaarden inzake duurzaamheid, leefomgeving en netwerkkwaliteit zoals die in 2020 zijn gesteld aan het steunpakket van toepassing.
Is KLM nog steeds gebonden aan de (proactieve) medewerking aan het verminderen van nachtvluchten en andere voorwaarden in het kader van leefbaarheid en verduurzaming als gevolg van een verminderde maximumcapaciteit op Schiphol?
Zoals in het antwoord op vraag 30 genoemd, zijn het steunpakket van 2020 en de daarbij afgesproken voorwaarden van kracht. Eén van de voorwaarden is dat KLM meewerkt aan een substantiële reductie van het aantal nachtvluchten, waarbij KLM een evenredige bijdrage levert. Het kabinet zal een eerste stap naar reductie van het aantal nachtvluchten naar maximaal 29.000 per jaar vastleggen in de wijziging van het LVB. Het kabinetsbesluit inzake beperking van het maximum aantal vliegtuigbewegingen op Schiphol staat los van de voorwaarden van het steunpakket van 2020.
Welke gevolgen heeft het uitstellen van de openstelling van Lelystad Airport en de krimp op Schiphol op de voorgenomen beperking van het aantal nachtvluchten uit de Luchtvaartnota?
Zie het antwoord op vraag 28.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek (eveneens aangekondigd in de Luchtvaartnota) naar aanvullende indicatoren die hinder kunnen verklaren zoals de invloed van de frequentie waarmee vliegtuigen overvliegen en van rustmomenten en wanneer wordt dit met de Kamer gedeeld?
Zoals aangegeven in de brief over de voortgang op de «Programmatische aanpak meten (en berekenen) vliegtuiggeluid» (PAMV) van 11 juli jl.3, wordt verwacht dat het RIVM haar rapport over de blootstelling-respons relaties per luchthaven binnenkort oplevert. Het onderzoek over aanvullende geluidindicatoren hangt hiermee samen. Hiermee wordt binnenkort gestart door het RIVM. Ik zal uw Kamer over de voortgang van dit onderzoek op de hoogte houden middels de halfjaarlijkse voortgangsbrief over de PAMV.
Leidt het terugvallen op het vigerende LVB tot een andere weging van uw antwoorden op vragen van de leden Boucke en Boulakjar (2022D13383): "Nadat het LVB in verband met het nieuwe normen- en handhavingsstelsel voor Schiphol is aangepast, zullen ook de beperkingen gebieden in het LIB worden herzien.»?1
In antwoord op schriftelijke vragen van 14 juni 20225 heb ik aangegeven het LIB te willen actualiseren. Dit voornemen is niet gewijzigd. De Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zijn samen met de Bestuurlijke Regiegroep Schiphol (BRS) in overleg over aanpassing van het LIB, waaronder het actualiseren van de ligging van de beperkingengebieden.
Bent u voornemens het Luchthavenindelingsbesluit (LIB) te actualiseren?
Ja. Zie het antwoord op vraag 34.
Zo ja, op wat voor termijn verwacht u dit te kunnen doen?
De voorbereiding van de wijziging van het LIB maakt onderdeel uit van de NOVEX Schiphol. Uw Kamer zal in het eerste kwartaal van 2023 nader geïnformeerd worden welke aanpassingen van het LIB wenselijk zijn. Daarna zal het proces worden gestart om de aanpassingen vast te leggen in wet- en regelgeving, dit vraagt ook de nodige doorlooptijd.
Zo nee, waarom niet en betekent dat concreet dat u de actualisatie van het LIB nog vijf jaar wilt laten wachten tot het LVB gewijzigd wordt?
Zie het antwoord op vraag 36.
Bent u bereid als onderdeel van de nieuwe balans bij nieuwe wet- en regelgeving zoals het LVB en LIB gebruik te maken van een geactualiseerd woningbestand?
Dit is afhankelijk van het onderwerp en doel van de betreffende regelgeving. In ieder geval staat voorop dat bij het in beeld brengen van effecten van wet- en regelgeving de meest actuele inzichten worden gebruikt. Of de inhoudelijke regels ook moeten worden gebaseerd een geactualiseerd woningbestand, moet worden afgewogen.
Bent u voornemens beroep en bezwaar tegen het LVB mogelijk te maken en, zo ja, op welk termijn?
Ja. In de Luchtvaartnota is de intentie uitgesproken de rechtsbescherming tegen het LVB onder te brengen bij de bestuursrechter. Hiervoor is een wetswijziging noodzakelijk. Ik heb het voornemen in de eerste helft van volgende jaar de wetswijziging hiervoor bij uw Kamer aanhangig te maken.