Het artikel ‘De Deense zaad-invasie: hoe Deense klinieken profiteren van een ongereguleerde markt’. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL), Rob Jetten (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «De Deense zaad-invasie: hoe Deense klinieken profiteren van een ongereguleerde markt»?1
Ja.
Hoe reageert u, gegeven artikel 7 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind, op de uitspraak van de directeur van European Sperm Bank (ESB): «Wij zouden ze nooit halfbroers of halfzussen noemen, maar «dna-verbonden mensen». Een donor noemen we ook geen «donorvader». Wij zien het als een taak voor wensouders om de verwachtingen van donorkinderen te temperen. Een daadwerkelijke band met deze mensen, verspreid over de hele wereld, ligt niet in lijn der verwachtingen. [...] Het is een donatie, geen relatie.»
Ik laat de woordkeuze aan de directeur van de European Sperm Bank (ESB).
In Nederland onderschrijven we het in internationale verdragen neergelegde recht van kinderen om hun afstamming te kennen. Dat is de reden dat op
1 juni 2004 de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) inwerking is getreden. Op basis van deze wet zijn klinieken in Nederland wettelijk verplicht om de gegevens van een donor wiens ei- of zaadcellen zijn gebruikt bij een fertiliteitsbehandeling door te geven aan de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) en kunnen donorkinderen als zij de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt de persoonsidentificerende gegevens van de donor bij de Sdkb opvragen. Anoniem doneren is sinds 1 juni 2004 niet meer mogelijk.
De Wdkb regelt niet dat donorkinderen recht hebben op contact met de donor. De mogelijkheid om contact met elkaar te hebben wordt door Fiom besproken met het donorkind en met de donor, indien het donorkind dit wenst, tijdens het begeleidingstraject dat in gang wordt gezet bij het verstrekken van de persoonsidentificerende gegevens van de donor. Er wordt dan ook indien gewenst besproken op welke manier invulling aan dit contact kan worden gegeven.
Wensouders moeten ervan op de hoogte zijn dat een donor niet wettelijk verplicht is om contact te hebben met een donorkind. Als wensouders voor ogen hebben dat de donor een bepaalde rol in het leven van het donorkind zal vervullen, moeten zij een voor hen bekende donor kiezen. Met deze donor kunnen zij al voor de fertiliteitsbehandeling plaatsvindt wederzijdse verwachtingen bespreken en (schriftelijke) afspraken maken.
Klopt het dat het landelijk standpunt spermadonatie uitgaat van het begrenzen van donaties door één donor tot maximaal twaalf gezinnen op basis van ethische waarden alsmede het beschermen van de rechten en medische veiligheid van donorkinderen, wensouders en de donor zelf?2
Ja.
Klopt het dat de aangekondigde wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wkdb) ook een maximumaantal zogeheten «moedercodes» zal bevatten en dat dit door middel van een algemene maatregel van bestuur op het maximum van twaalf zal worden gesteld?3
Ja.
Hoe verhoudt dit maximum van twaalf gezinnen zich tot het maximum van 25 kinderen per donor?
De norm van maximaal 25 kinderen per donor is neergelegd in de in 1992 vastgestelde CBO-richtlijn «Advies medisch-technische aspecten van kunstmatige donorinseminatie». In 2013 heeft de Gezondheidsraad geadviseerd dit maximumaantal niet te wijzigen.4 In het wetsvoorstel van de Wdkb is aansluiting gezocht bij het «Landelijk standpunt spermadonatie» van april 2018.5 Dit landelijk standpunt is voorbereid door een werkgroep bestaande uit gynaecologen (verenigd in de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie, NVOG), embryologen (verenigd in de Vereniging voor Klinische Embryologie, KLEM), psychologen en medisch maatschappelijk werkers die verbonden zijn aan de klinieken. Door deze werkgroep is voorgesteld om niet langer het individuele aantal kinderen te tellen, maar om een maximum van 12 gezinnen per donor te hanteren, onder meer om beter te kunnen borgen dat binnen één gezin de kinderen afkomstig zijn van dezelfde donor. Gelet op het gemiddeld aantal kinderen per gezin, zal een maximum van 12 behandelde vrouwen in de praktijk ongeveer op hetzelfde neerkomen als de norm van 25 kinderen. De duidelijkheid gebiedt erop te wijzen dat de norm van 12 behandelde vrouwen kan leiden tot zowel minder als meer dan 25 kinderen, afhankelijk van de door de behandelde vrouwen gemaakte keuzes. Overschrijding van het aantal van 25 kinderen ligt echter geenszins in de lijn der verwachting gelet op het al jarenlange stabiele aantal van minder dan 2 kinderen per vrouw in Nederland (gemiddeld 1,6).6
In het wijzigingsvoorstel van de Wdkb is het maximumaantal van twaalf behandelde vrouwen opgenomen in plaats van twaalf gezinnen in verband met de systematiek van de Wdkb. Het maximumaantal zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald. De reden daarvoor is dat indien op basis van voortschrijdend (wetenschappelijk) inzicht aanpassing van het maximumaantal gewenst is, daarvoor niet opnieuw de wet hoeft te worden aangepast.
Hoe kijkt u, gegeven het maximum, aan tegen de komst van een donatiepunt van de ESB naar Nederland en het adverteren met een maximale maandelijkse vergoeding van € 560 hetgeen, uitgaande van veertien donaties per maand en zes spermarietjes per donatie, uitkomt op 84 sperma rietjes en dus 84 mogelijke donaties van een donor per maand?4 en 5
Ik heb begrepen dat de ESB de gedoneerde geslachtscellen transporteert vanuit Nederland naar zijn hoofdvestiging in Denemarken en van daaruit het sperma distribueert. De beroepsgroepen NVOG en KLEM hebben in het Landelijke standpunt spermadonatie9 opgenomen dat klinieken dienen te zorgen voor een juridisch geldend samenwerkingscontract met de buitenlandse spermabank. De standaard is dat klinieken alleen geslachtscellen gebruiken bij een behandeling van spermabanken die onder meer gebruik maken van een zogenaamd «pregnancy slot» om te zorgen dat het maximumaantal van 12 behandelde vrouwen per buitenlandse donor niet wordt overschreden in Nederland. Ik kan niet voorkomen dat via de desbetreffende spermabank ook in andere landen gebruik gemaakt wordt van deze spermadonor. Wensouders die kiezen voor een buitenlandse donor in plaats van een Nederlandse donor, dienen zich de consequenties daarvan, zoals het mogelijk grote aantal nakomelingen, te realiseren.
Wat is de laatste stand van zaken van de hierboven genoemde wetswijziging in het kader van de aangekondigde nota van wijziging? Kunt u een tijdspad schetsen waarin u aangeeft wanneer deze wet inclusief voornoemde nota van wijziging in de Kamer kan liggen voor behandeling?
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb is op 23 juni 2021 bij de Tweede Kamer ingediend.10 De verwachting is dat de nota van wijziging nog voor het kerstreces naar de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling) wordt verzonden. De Afdeling heeft in haar advies over het wetsvoorstel aangegeven dat de nota van wijziging ook aan haar moet worden voorgelegd, omdat het volgens de Afdeling gaat om een ingrijpende wijziging, in ieder geval bezien vanuit het perspectief van de donor. Na ontvangst en verwerking van het advies van de Afdeling zal de nota van wijziging naar de Tweede Kamer worden verzonden. De verwachting is dat dit in maart 2022 zal zijn.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het toezicht op het gebruik van zaadcellen uit het buitenland en de begrenzing aan het gebruik van zaadcellen op één donor in de huidige wet en na de in voorbereiding zijnde wetswijziging in de praktijk werkt? Kunt u hierbij ingaan op de diverse actoren zijnde de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (Sdkb) en de klinieken?
Spermabanken en klinieken in Nederland die handelingen verrichten met zaadcellen (ongeacht de herkomst ervan) moeten hiervoor een erkenning aanvragen bij het CIBG indien het erkennings-plichtige handelingen op grond van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl) betreffen, zoals het in ontvangst nemen, bewaren, bewerken en distribueren van zaadcellen. Een erkenning wordt pas afgegeven als voldaan wordt aan alle veiligheids- en kwaliteitsvereisten die vermeld staan in de Wvkl en onderliggende wetgeving (en daarmee dus ook de EU richtlijnen 2004/23/EG en 2006/86/EG). Na vergunningverlening wordt door de IGJ via onder meer periodieke inspecties toegezien op de naleving van de vereisten. Daarbij wordt dan ook betrokken of een kliniek voldoet aan andere wettelijke eisen, zodat die van de Wdkb en de Embryowet.
Deense wetgeving regelt dat spermabanken geen donorsperma meer kunnen verzenden naar privéadressen. Verzending is alleen toegestaan naar goedgekeurde weefselcentra, vruchtbaarheidsklinieken, ziekenhuizen en geautoriseerde professionele zorgverleners. De Deense spermabanken houden zich ook aan het nationale quotum dat in een bepaald land geldt voor het maximumaantal gezinnen of vrouwen dat gebruik mag maken van geslachtscellen van eenzelfde donor.
Klinieken in Nederland zijn verplicht op basis van de Wdkb om de gegevens van een donor die wordt gebruikt bij een fertiliteitsbehandeling te registreren in het register van de Sdkb. Dit is ook het geval wanneer zaadcellen van een buitenlandse donor worden gebruikt. Ik heb geen zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken. Het sperma van eenzelfde donor mag bij maximaal twaalf gezinnen worden gebruikt. Dit heeft de beroepsgroep vastgelegd in het hiervoor reeds genoemde Landelijk Standpunt spermadonatie. Er is op dit moment geen centrale monitoring in Nederland van het maximumaantal kinderen per donor. Iedere kliniek houdt zelf het aantal nakomelingen bij. Het wetsvoorstel zal daarin verandering brengen, omdat daarin een regeling voor centrale monitoring van het maximumaantal verwekkingen per donor is opgenomen. Verwezen wordt naar paragraaf 4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.11
Kunt u toelichten op welke wijze precies uitvoering wordt gegeven aan de twaalfde aanbeveling van de tweede evaluatie van de Wdkb?
De formulering van aanbeveling 12 uit de Tweede evaluatie van de Wdkb12 is als volgt: De IGJ dient haar toezicht op de Sdkb te intensiveren, zeker gezien de hiervoor aanbevolen wijzigingen in de uitvoering van de taken door de Sdkb. Daarnaast dient de IGJ af te stemmen met het Ministerie van VWS waarop het ministerie en waarop de IGJ toezicht houdt en hoe deze werkwijze zich tot elkaar verhoudt.
In mijn reactie op de evaluatie13 heb ik aangegeven dat de IGJ toezicht houdt op de naleving van de in de Wdkb neergelegde eisen door de klinieken en semenbanken, alsmede op het functioneren van de Sdkb voor zover dit het aanleveren van gegevens van donoren en van behandelde vrouwen door klinieken betreft. Om misverstanden te voorkomen is het goed te vermelden dat de Sdkb geen zorgaanbieder is in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de bevoegdheid van de IGJ rechtstreeks gebaseerd is op de Wdkb. Kortom: het toezicht van de IGJ verloopt via de klinieken en het toezicht is gericht op het (kunnen) voldoen aan de registratieverplichtingen. De IGJ vervult een signalerende rol ten aanzien van de wijze waarop de Sdkb op dit vlak functioneert. Als uit het toezicht knelpunten blijken waardoor klinieken niet aan de wettelijke registratieplicht kunnen voldoen, bespreekt de IGJ dit met mij en met de Sdkb. Het Ministerie van VWS heeft een aantal toezichthoudende bevoegdheden ten aanzien van het functioneren van de Sdkb conform de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
Kunt u bevestigen dat, conform de achtste aanbeveling van de Tweede evaluatie van de Wdkb en uw reactie op deze evaluatie, het reglement van de Sdkb niet langer in strijd is met de Wdkb?6
Ik kan bevestigen dat het Reglement Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting is geactualiseerd en aangepast op onderdelen die in strijd waren met de Wdkb. Op 6 mei 2021 is het gewijzigde reglement gepubliceerd in de Staatscourant15.
Op welke wijze is het buiten de fertiliteitsklinieken aanbieden van donorzaadcellen, bijvoorbeeld via het internet door particulieren zelf, gereguleerd?
Dit is niet gereguleerd. Het aanbieden van donorzaadcellen via internet of via particulieren gaat om een handeling in de privésfeer en daarop is geen toezicht mogelijk.
Herkent u het beeld dat wensouders in Nederland gebruikmaken van zaadcellen afkomstig van buitenlandse donoren? Klopt het dat zij dit kunnen doen door de behandeling te ondergaan in Nederland als door de behandeling te ondergaan in het buitenland?
Ja wensouders kunnen in Nederland gebruik maken van zaadcellen afkomstig van buitenlandse donoren. Als zij een behandeling met zaadcellen van een buitenlandse donor in Nederland ondergaan geldt de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat betekent dat de gegevens van de buitenlandse donor worden geregistreerd door de klinieken in het register van de Sdkb en dat conform het hiervoor gemelde landelijke standpunt de zaadcellen van de buitenlandse donor in maximaal twaalf gezinnen kunnen worden gebruikt. Wensouders kunnen er ook voor kiezen om een dergelijke behandeling in het buitenland te ondergaan.
Kunt u voor de mogelijkheden van het gebruik van zaadcellen van buitenlandse donoren uiteenzetten op welke wijze wensouders precies (proactief) geïnformeerd worden over de mogelijke risico’s die hieraan verbonden zijn?
Ik onderschrijf het belang van goede voorlichting aan wensouders zodat zij zich goed kunnen laten informeren over de mogelijke consequenties van donorconceptie. Fiom ontvangt van het Ministerie van VWS een instellingssubsidie als expertisecentrum op het gebied van onder meer afstammingsvragen. Zowel wensouders als donorkinderen en donoren kunnen bij Fiom terecht met allerlei vragen op dit terrein. Daarnaast is op 12 maart 2021 het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom, het POINT netwerk en de Special Interest Group Gameetdonatie van de NVOG. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt.
De wensouders worden daarnaast proactief geïnformeerd over de consequenties van het gebruik van de zaadcellen van een buitenlandse donor door de Nederlandse klinieken tijdens de counseling voorafgaand aan de behandeling.16
Indien gebruik is gemaakt van zaadcellen van buitenlandse donoren, bij welke instantie kunnen (wens)ouders en donorkinderen terecht voor vragen hierover? Wat is precies de rolverdeling hieromtrent tussen het Fiom enerzijds en het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC)?
Donorkinderen en hun ouders kunnen terecht bij de Sdkb wanneer zij gegevens van de donor willen opvragen. Dit verschilt niet met het opvragen van gegevens van Nederlandse donoren.
Verder kunnen zij zowel bij Fiom als bij het LIDC terecht voor betrouwbare informatie rond dit onderwerp.
Fiom is een expertisecentrum op het terrein van onder meer verwantschapsvragen. Zij stellen op hun website informatie en kennis beschikbaar en leveren ook informatie op maat. Donorkinderen, donoren en (wens-)ouders kunnen hier terecht met hun vragen en ook wordt begeleiding geboden bij bijvoorbeeld contact tussen het donorkind en de donor of tussen donorkinderen onderling.
Het LIDC is een samenwerkingsverband tussen Fiom, het Point netwerk, SIG Gameetdonatie van de NVOG, Stichting Donorkind en Stichting Meer dan Gewenst. Er was behoefte aan een centraal punt waar mensen terecht kunnen als zij meer willen weten over donorconceptie en de mogelijkheden en de consequenties ervan. Wanneer bezoekers van de website specifieke vragen hebben worden zij doorgeleid naar de desbetreffende organisatie die hen verder helpt.
Heeft u een beeld van het maximum dat aan het gebruik van zaadcellen van één donor, zowel kijkend naar gezinnen als naar kinderen, geldt in landen binnen de verschillende landen van de Europese Unie? Op welke wijze wordt dit maximum in andere landen precies vastgesteld?
Landen binnen de Europese Unie hebben op het terrein van medische ethiek een grote mate van beleidsruimte. Dat is ook het geval als het gaat om vraagstukken rond donorconceptie. Een groot aantal landen heeft inmiddels wet- en regelgeving met betrekking tot spermadonatie, maar inhoudelijk zijn er grote verschillen. Zo hebben donorkinderen niet in alle landen toegang tot de persoonsidentificerende gegevens van een donor. In iets meer dan de helft van de landen binnen de Europese Unie is anonimiteit van de donor nog steeds de norm, zoals in België en Frankrijk. Ook het maximumaantal nakomelingen per donor varieert per land. In Duitsland geldt bijvoorbeeld een maximum van tien nakomelingen, in Denemarken een maximum van twaalf en in Oostenrijk geldt dat de zaadcellen van dezelfde donor in maximaal drie gezinnen mogen worden gebruikt. In Polen is hiervoor niets geregeld.
In de meeste landen worden verschillende aspecten tegen elkaar afgewogen. Deze aspecten zijn met name de kans op consanguïniteit, de kans op het wijd verspreiden van een genetische aandoening en het belang van het kind.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Supermarkten verkopen massaal flessen frisdrank zonder statiegeld’, onderzoek inspectie' |
|
Bouchallikh |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Supermarkten verkopen massaal flessen frisdrank zonder statiegeld, onderzoek inspectie»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat supermarkten massaal sjoemelen en frisdranken zonder statiegeld verkopen?
In de uitzending van het TV-programma Kassa van 27 november jl. werd naar voren gebracht dat er verschillende plastic flessen met frisdrank op de markt komen zonder statiegeld, waar volgens de regelgeving statiegeld op hoort te zitten. De Inspectie Leefomgeving en Transport is een onderzoek gestart. Daaruit moet blijken wat er feitelijk aan de hand is. Ik wacht die conclusies af voordat ik een oordeel vorm.
Vindt u het ook problematisch dat het lijkt alsof supermarkten hun eigen merk bevoordelen door daar geen statiegeld op te heffen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het huidige systeem tot veel verwarring leidt bij consumenten en slecht is voor het draagvlak en daarmee het milieu?
Nee, die mening deel ik niet. Het statiegeldsysteem is met ingang van 1 juli van start gegaan. Mijn beeld is dat het draagvlak voor het systeem groot is.
Mogen onder de huidige wetgeving niet alleen plastic flessen met 100% sap (en zuivel) worden uitgezonderd? Zo nee, waarom niet?
De regelgeving bepaalt dat statiegeld verplicht is voor alle plastic flessen waar water of frisdrank in is verpakt. Een frisdrank staat in de regelgeving gedefinieerd als water met suiker of zoetstoffen, waaraan koolzuur, aroma’s, eetbare bestanddelen van vruchten of planten, vruchten- of plantensappen, technische hulpstoffen, of additieven kunnen zijn toegevoegd. Zodra een drank aan deze definitie voldoet is statiegeld verplicht. Deze verplichting wil uiteraard niet zeggen dat statiegeld op andere dranken verboden is.
Naast de verplichting om statiegeld te heffen op plastic flessen voor frisdrank en water, heeft het bedrijfsleven de verplichting 90% van alle plastic drankflessen gescheiden in te zamelen. Flessen voor sap en zuivel tellen mee bij deze doelstelling.
Op welke termijn heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) het onderzoek afgerond? Per wanneer liggen er geen plastic flessen met frisdrank zonder statiegeld meer in de winkel?
De ILT heeft aangegeven minimaal 8 weken nodig te hebben om een eerste onderzoek te doen en te bepalen of tot handhaving moet worden overgegaan.
Op plastic flessen met frisdrank hoort sinds 1 juli statiegeld te worden geheven. Uitgangspunt is dat bedrijven zich nu en in de toekomst aan de regelgeving houden. De inzet van de ILT is er nu in de eerste plaats op gericht om te achterhalen of de regels worden overtreden. Ik kan geen garanties geven op welke termijn er geen overtredingen meer zijn.
Deelt u de observatie dat deze discussie en inzet van de schaarse capaciteit bij de ILT niet nodig waren geweest als er op alle dranken in plastic flessen statiegeld zou worden geheven?
Nieuwe regelgeving vraagt een periode van gewenning waarin de reikwijdte en de praktische uitwerking moet worden afgetast. In deze periode kan zich ook casuïstiek en indien nodig jurisprudentie vormen. Capaciteit voor onafhankelijke controle en inspectie op de wijze waarop nieuwe regelgeving door marktpartijen wordt uitgelegd, is mijn inziens daarbij een haast onontkoombaar gegeven. De inzet van de inspectie is er nu in de eerste plaats op gericht om te achterhalen of de regels worden overtreden.
Wist u dat er meerdere Europese landen zijn die statiegeld heffen op sap en zuivel? Waarom zou dat in uw optiek niet mogelijk zijn in Nederland?
In Nederland is destijds bij het opstellen van de regelgeving voor statiegeld op plastic flessen door het kabinet besloten om deze regelgeving specifiek te richten op frisdrank en water. De redenen om sap en zuivel geen onderdeel van de verplichting te maken waren dat productrestanten van sap en zuivel voor meer vervuiling zorgen en om extra reiniging vragen en daarmee leiden tot hogere reinigingskosten. Tevens leiden deze productrestanten tot hygiëneproblemen in de winkel. Ook worden voor het verpakken van sap en zuivel andere soorten kunststof gebruikt. Ten slotte werd aangevoerd dat ook in het destijds reeds bestaande statiegeldsysteem voor kunststof flessen groter dan 1 liter evenals in veel andere landen met een statiegeldsysteem, flessen voor sap en zuivel zijn uitgezonderd.
Strekking van deze redenen is mijn inziens niet dat het meenemen van flessen voor sap en zuivel in het statiegeld in absolute zin niet mogelijk zou zijn. Er is alleen destijds om de genoemde redenen besloten sap en zuivel niet mee te nemen. Het is bekend dat Duitsland heeft aangekondigd de statiegeldregelgeving aan te passen en dat de daar geldende uitzondering voor sap en zuivel met ingang van 2022 en respectievelijk 2024 komt te vervallen.
In 2024 wordt het statiegeldsysteem in Nederland geëvalueerd. Daarin kan bekeken worden of de destijds gemaakte afweging rond sap en/of zuivel moet worden herzien. Daarbij kunnen de ervaringen uit andere landen waaronder Duitsland worden betrokken.
Deelt u de opvatting dat de uitzonderingen voor sap en zuivel uit de statiegeldwet moeten worden gehaald om het draagvlak voor statiegeld te behouden? Zo nee, waarom niet?
Nee, het statiegeldsysteem is met ingang van 1 juli van start gegaan en mijn beeld is dat het draagvlak voor het systeem groot is.
De haalbaarheidsstudie ‘Klimaatneutrale paden TSN IJmuiden’ van Roland Berger. |
|
Peter de Groot (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de Haalbaarheidsstudie klimaatneutrale paden TSN IJmuiden van Roland Berger?1 Hoe apprecieert u deze studie?
Ja. Het rapport van Roland Berger, gepubliceerd op 23 november jl. geeft in aanvulling op het in september gepubliceerde tussentijdse parlementaire memo2, inzicht in scenario’s voor hoe Tata Steel Nederland (TSN) in de aankomende jaren invulling kan geven aan de ombouw tot het DRI (Direct Reduced Iron)-productieproces. Het rapport richt zich op de evaluatie van de waterstofroute en DRI-technologie, de economische en technische haalbaarheid van verschillende variante binnen die route, hun impact, de benodigde infrastructuur en mogelijkheden om de realisatie te versnellen. Om een groen staalbedrijf te realiseren, stelt Roland Berger dat TSN haar site in drie stappen zal transformeren: het achtereenvolgens vervangen van twee hoogovens, en uiteindelijk geheel opereren op waterstof.
Over dit rapport is het kabinet in gesprek gegaan met TSN op 23 november 2021. Het rapport is te beschouwen als een zeer belangrijke volgende stap in de besluitvorming van TSN omtrent de verduurzamingsopgave en de te verwachte inspanningen van TSN de komende jaren. Bovendien valt te verwachten dat met de keuze voor de waterstofroute de leefomgeving rondom het bedrijf en de mogelijke effecten op gezondheid van omwonenden ook zullen verbeteren. Deze studie geeft verbeterd inzicht in hoe TSN invulling kan geven aan een DRI-productieproces en wat hiervoor benodigd is in de komende jaren.
Tegelijkertijd zal TSN eerst nog moeten kiezen hoe zij precies invulling wil geven aan het DRI-productieproces. De tijdige beschikbaarheid van grote hoeveelheden duurzame elektriciteit en waterstof, infrastructuur en vergunningen heeft hier een groot effect op. Op 1 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over hoe de Staat zich hiervoor inspant en onder welke voorwaarden (Kenmerk 2021D47165). Het rapport geeft ook nog niet de zeer specifieke antwoorden over de financiële consequenties voor TSN. Dat kan in deze fase van het proces ook nog niet verwacht worden. Deze vervolgstappen vergen een meer gedetailleerde kostenraming en bedrijfseconomische analyse. Wanneer TSN de business case voor het gewijzigde productieproces verder heeft uitgewerkt, zal de dialoog gevoerd worden met EZK, RVO en daar waar nodig ook met de Europese Commissie, over of en hoe de DRI business case het beste ondersteund kan worden vanuit de Staat. Hierover blijf ik met TSN in gesprek. Gelijktijdig blijft het kabinet verkennen welke verschillende ondersteuningsopties mogelijk zouden kunnen zijn, voor zover mogelijk op basis van de nu beschikbare informatie.
Het rapport geeft ook nog niet alle antwoorden op de effecten van de waterstofroute op emissies van vervuilende stoffen. Voor het kabinet staat buiten kijf dat TSN in de toekomst niet alleen CO2-emissies zal moeten reduceren maar ook schoner moet worden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in de Kamerbrief van 1 december jl. en in het onderliggende Plan van Aanpak3 voor het verbeteren van de milieusituatie rondom TSN een onafhankelijk onderzoek aangekondigd om de effecten van de waterstofroute op leefomgeving en gezondheid van omwonenden in kaart te brengen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Erkens2 waarin de regering wordt verzocht voor het einde van het jaar helderheid te geven over hoe de overheid de waterstofroute (financieel) kan ondersteunen?
Over de stand van zaken ten aanzien van de motie Erkens is uw Kamer in de bij antwoord 1 genoemde Kamerbrief op 1 december jl. geïnformeerd.5 In de bijlage bij die brief wordt ingegaan op een eerste inventarisatie van ondersteuningsopties. Welke steunoptie binnen de Europese staatssteunkaders, mogelijk en wenselijk is, is afhankelijk van de verdere informatieverstrekking vanuit TSN. Bovendien ligt er ook, zoals aangegeven bij de uitgangspunten in de Kamerbrief, een verantwoordelijkheid bij TSN om uit te zoeken en in kaart te brengen welke steunopties er nationaal en Europees beschikbaar en passend zijn ter ondersteuning van hun business case. Daarbij moet worden opgemerkt dat voor iedere vorm van maatwerk of het optuigen van een nieuw instrument momenteel nog geen financiële middelen beschikbaar of gereserveerd zijn. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Hoe groot is de financiële ondersteuning die nodig is voor de verduurzaming van Tata Steel? Hoe staat dat in verhouding tot de voormalige mogelijke aanvraag tot een Stimulering-Duurzame-Energieproductiebeschikking (SDE-beschikking) voor CO2-opslag?
Dit is nog niet bekend. Daarom kan ook niet de vergelijking gemaakt worden met de voormalige mogelijke aanvraag tot een Stimulering-Duurzame-Energieproductiebeschikking (SDE-beschikking) voor CO2-opslag. Ik kan geen inzichten geven over eventuele indiening van bedrijven in de SDE++. Behalve dat deze bedrijfsvertrouwelijk zijn, zou dit ook de concurrentie in de SDE++-openstelling kunnen benadelen en daarmee leiden tot hogere subsidies en hogere maatschappelijke kosten.
Om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning voor de verduurzamingsplannen van TSN, dient het bedrijf inzichtelijk te maken welke precieze financieringsbehoefte zij heeft. Een inschatting geven van de grootte van de benodigde (financiële) ondersteuning voor de verduurzaming van Tata Steel ligt derhalve niet bij de Staat. In de Kamerbrief d.d. 1 december 2021 is toegelicht dat het op dit moment, ook na de verkregen inzichten in het rapport van Roland Berger, nog niet mogelijk is om vast te stellen of en zo ja, in welke mate of hoogte financiële overheidssteun vanuit de overheid kan worden toegezegd. Deze vervolgstappen vergen een meer gedetailleerde kostenraming en bedrijfseconomische analyse, alvorens een volgend kabinet hierover kan beslissen.
Welke infrastructurele randvoorwaarden zijn nodig voor de verduurzaming van Tata Steel? Wanneer verwacht het kabinet dat deze gerealiseerd worden?
Het rapport van Roland Berger geeft een eerste inzicht in de benodigdheden voor de realisatie van het DRI-productieproces. In het rapport wordt aangegeven dat ondersteunende infrastructuur een van de randvoorwaarden is om de eerste DRI-installatie vóór 2030 te realiseren. In bijlage bij de Kamerbrief d.d. 1 december wordt ingegaan op de in een eerste inventarisatie van de door Roland Berger in kaart gebrachte randvoorwaarden, en welke acties de regering hieromtrent neemt om niet alleen de transitie van TSN, maar van de gehele Nederlandse industrie, tijdig te kunnen realiseren in Nederland. De komende periode zal een nadere analyse plaats moeten vinden van de studies van Roland Berger, de definitieve verduurzamingsplannen van TSN en hoe de inpasbaarheid van de benodigde randvoorwaarden gerealiseerd kan worden. Dit hangt ook samen met de verduurzaming en de brede wens om de milieusituatie van het Noordzeekanaalgebied te verbeteren.
Deelt u de mening dat, om deze ambities zo snel mogelijk waar te maken, snelle vergunningverlening van belang is? Kan de overheid deze vergunningsprocedures versnellen terwijl tegelijkertijd zorgvuldigheid behouden wordt? Welke andere mogelijkheden ziet u om een versnelling van het proces te bevorderen?
Het rapport van Roland Berger geeft aan dat het cruciaal is om het vergunningverlening traject te bespoedigen om vertragingen van het verduurzamingstraject te voorkomen. Daarvoor zal eerst in kaart moeten worden gebracht door TSN voor welke activiteiten nieuwe ruimtelijke besluiten en vergunningen nodig zijn. Daarbij zal ook worden onderzocht welke bijdrage het inzetten van de Rijkscoördinatieregeling (RCR) dan wel de Provinciale coördinatieregeling (PCR) kan toevoegen voor (onderdelen van) het verduurzamingstraject van TSN. RCR is bedoeld voor projecten van nationaal belang en dient om de bevoegdheid voor het ruimtelijk besluit naar het rijksniveau te brengen, en de ruimtelijke en vergunningprocedures te bundelen en te versnellen. Hiervoor is het benodigd dat het project van nationaal belang is, de RCR tot versnelling leidt, en er over de bevoegdheid voor het ruimtelijk besluit goed overleg is gevoerd met het «reguliere» bevoegde gezag. Voor het grootste deel van de vergunningen aan TSN is de provincie Noord-Holland het bevoegd gezag. De PCR kan procedures op dezelfde manier bundelen en versnellen en is bedoeld voor projecten van provinciaal belang. Op basis van de aangepaste Cluster Energie Strategie (CES) en het overzicht van benodigde ruimtelijke besluiten en vergunningen van TSN zal in gezamenlijkheid met de overheden en TSN onderzocht worden of en op welke onderdelen, de RCR dan wel de PCR-procedure kan worden ingezet. Beide procedures zullen als het nieuwe instrument «projectbesluit» opgaan in de nieuwe Omgevingswet waarvan invoering is voorzien op 1 juli 2022.
Erkent u dat een dergelijke omvangrijke transitie coördinatie met lokale, regionale en nationale overheden vergt en dat coördinatie om onnodige vertraging te voorkomen essentieel is? Is het kabinet bereid om een coördinerende rol op zich te nemen via een interdepartementale taskforce?
Ja, ik erken dat een dergelijke omvangrijke transitie coördinatie met lokale, regionale en nationale overheden vergt en dat coördinatie om onnodige vertraging te voorkomen essentieel is.
Het Rijk, provincie Noord-Holland en omliggende gemeenten zijn al langere tijd gezamenlijk in gesprek met en over TSN, met als doel de benodigde verduurzaming van het staalbedrijf te realiseren, inclusief het op korte termijn verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie rondom de staalfabriek. Het meest recente gesprek vond plaats op 23 november jl. tussen de CEO van TSN, de Minister van Economische Zaken en Klimaat, Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, gedeputeerden van de provincie Noord-Holland en de wethouders van de gemeenten Beverwijk en Velsen. In dit gesprek werd ingegaan op de versnelling van de Roadmap+-maatregelen op het gebied van milieu en gezondheid en het definitieve rapport van Roland Berger «Haalbaarheidsstudie klimaat neutrale paden TSN IJmuiden», dat ook op 23 november jl. in opdracht van TSN en FNV werd gepubliceerd.
Het instellen van een interdepartementale taskforce biedt op dit moment, naar de mening van het kabinet, daarom geen toegevoegde waarde: er wordt al goed samengewerkt tussen de diverse betrokken overheden op ambtelijk en bestuurlijk niveau. Voordat er sprake is van vergunningverlening of subsidiëring, zal TSN eerst zelf het verduurzamingstraject, wat betreft benodigde ruimtelijke besluiten, vergunningen, randvoorwaarden en het creëren van een structureel rendabele business case voor een duurzaam DRI-productieproces, nog verder moeten vormgeven en uitwerken.
Parallel daaraan zal het kabinet, samen met de betrokken medeoverheden, het gesprek over en met TSN de komende jaren voortzetten om de verduurzaming van het staalbedrijf, zowel op het gebied van klimaat als milieu en gezondheid, op een zo kort mogelijke termijn te realiseren, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid.
Het bericht ‘French government protests EU Commissioner meeting with ‘Islamist’ NGO’ |
|
Hatte van der Woude (VVD), Bente Becker (VVD), Roelien Kamminga (VVD) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «French government protest EU commissioner meeting with «Islamist» NGO»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Franse Minister voor Burgerschap Schiappa en de Franse Staatssecretaris voor Europese Zaken Beaune dat de ontmoeting tussen FEMYSO en de Eurocommissaris voor Gelijkheid Dalli op zijn zachtst gezegd onwenselijk was? Sluit u zich bij deze uitspraken aan?
Het kabinet heeft op dit moment geen redenen om zich aan te sluiten bij deze uitspraken. Zie ook antwoord op vraag 3.
Bent u het ermee eens dat voorkomen moet worden dat islamistische organisaties als gesprekspartners worden betrokken bij de uitvoering of ontwikkeling van beleid, ook op Europees niveau? Zo ja, op welke wijze gaat u het Franse standpunt hierop dan ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet acht participatie van en consultatie met een divers maatschappelijk middenveld, inclusief religieuze organisaties, op nationaal, Europees en internationaal niveau waar mogelijk en relevant, van belang voor het bevorderen van een inclusieve dialoog en duurzame beleidsontwikkeling. Om een inclusieve dialoog te kunnen waarborgen dienen gesprekspartners uiteraard mensenrechten en het non-discriminatie beginsel te respecteren.
Klopt het dat de Haagse studentenvereniging MashriQ als «member organisation» verbonden is aan FEMYSO? Wat is de hoogte van de bijdrage en de bestuursbeurzen die MashriQ heeft ontvangen van de Haagse Hogeschool over de afgelopen vijf jaar?
Op de website van FEMYSO staat de Haagse studentenvereniging MashriQ niet vermeld als lid («member organisation»). De Haagse Hogeschool heeft aangegeven niet bekend te zijn met een dergelijke verbinding. De studentenvereniging MashriQ heeft volgens De Haagse Hogeschool nooit een bijdrage ontvangen; de instelling verstrekt geen directe bijdragen aan studentenverenigingen. De instelling geeft aan dat in de periode 2016–2021 bestuursleden van MashriQ die als student ingeschreven waren aan De Haagse Hogeschool in totaal € 10.086 aan bestuursbeurzen hebben ontvangen. Dit betrof vijf bestuursbeurzen in de jaren 2017 en 2018.
Klopt het dat de Moslimstudenten Associatie Nederland verbonden is als «member organisation» aan FEMYSO? Op welke manier heeft deze organisatie bijdrages ontvangen van onderwijsinstellingen of via sponsoring door de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gesubsidieerde Landelijke Studentenvakbond?
Op de website van FEMYSO staat de Moslimstudenten Associatie Nederland inderdaad vermeld als lid («member organisation»). De Landelijke Studentenvakbond (LSVb) heeft laten weten nooit financiële steun te hebben verstrekt aan de Moslimstudenten Associatie Nederland (MSA Nederland). De bond geeft aan wel een partnerschap met de MSA Nederland te hebben en hier ook achter te staan, omdat daarmee een bredere groep studenten kan worden bereikt en vertegenwoordigd.
De toekenning van bestuursbeurzen voor studentenverenigingen is een zaak van de instellingen. De koepelorganisatie Universiteiten van Nederland (UNL) geeft aan dat de instellingen verschillende criteria hanteren bij het toekennen (en eventueel intrekken) van bestuursbeurzen vanuit hun profileringsfondsen. De keuzes en afwegingen worden zorgvuldig gemaakt, met oog voor de diversiteit aan studenten en typen verenigingen (gezelligheid, sport, levensbeschouwelijk, e.d.). Daarbij zijn altijd juristen van de instellingen betrokken en kunnen ook specifieke uitsluitingsgronden worden gehanteerd, bijvoorbeeld in geval van organisaties en activiteiten die gericht zijn op het in stand houden of bevorderen van discriminatie. Het is bij de UNL niet bekend of bestuurders van de Moslimstudenten Associatie Nederland op grond van deze door de instellingen geformuleerde en vastgelegde criteria moeten en kunnen worden uitgesloten.
Zijn er nog andere studie- of studentenverenigingen die aangesloten zijn bij FEMYSO die subsidies of bestuursbeurzen hebben ontvangen van Nederlandse onderwijsinstellingen? Zo ja, welke zijn dit en hoe hoog waren de bijdrages en bestuursbeurzen die de afgelopen vijf jaar aan deze verenigingen zijn verstrekt?
Uit de informatie op de website van FEMYSO kan opgemaakt worden dat er behalve de Moslimstudenten Associatie Nederland geen andere Nederlandse studie- of studentenverenigingen zijn aangesloten bij FEMYSO.
Vindt u het wenselijk dat er geld via het profileringsfonds van hoger onderwijsinstellingen of via de door het ministerie gesubsidieerde organisaties gaan naar studie- en studentenverenigingen die zich aangesloten hebben bij islamistisch gelieerde organisaties zoals FEMYSO? Zo nee, waarom niet?
Het profileringsfonds heeft als doel het financieel ondersteunen van studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging hebben opgelopen of naar verwachting zullen oplopen. Een bijzondere omstandigheid kan het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie zijn, maar ook activiteiten op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die naar het oordeel van het instellingsbestuur mede in het belang zijn van de instelling of van het onderwijs dat de student volgt. Het is aan de instelling om te bepalen welke organisaties of activiteiten zij wil ondersteunen. De keuzes en afwegingen bij het toekennen (en eventueel intrekken) van bestuursbeurzen vanuit het profileringsfonds worden zorgvuldig gemaakt, met oog voor de diversiteit aan studenten en typen verenigingen (gezelligheid, sport, levensbeschouwelijk, e.d.). Daarbij zijn altijd juristen van de instellingen betrokken en kunnen ook specifieke uitsluitingsgronden worden gehanteerd, bijvoorbeeld in geval van organisaties en activiteiten die de rechtsstaat ondermijnen, de rechtsgelijkheid van burgers niet onderschrijven of gericht zijn op het in stand houden of bevorderen van discriminatie.
Daarnaast subsidieert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bestuursfuncties bij de twee landelijke studentenbonden die de belangen van alle studenten behartigen.
Welke stappen gaat u nemen om te voorkomen dat Nederlandse onderwijsinstellingen direct of indirect, bijvoorbeeld via het profileringsfonds of indirect via gesubsidieerde organisaties, subsidies, sponsoring of beurzen verlenen aan studentenorganisaties wanneer er signalen zijn dat deze de integratie zouden kunnen tegenwerken?
Het kabinet heeft er vertrouwen in dat onze instellingen voor hoger onderwijs uitstekend in staat zijn om aanvragen voor financiële ondersteuning voor studentenorganisaties kritisch te beoordelen op hun beoogde doelstellingen en daarbij ook bredere maatschappelijke criteria hanteren dan alleen onderwijsgerichte. Mochten er echter signalen zijn dat er activiteiten plaatsvinden die de rechtsstaat ondermijnen, de rechtsgelijkheid van burgers niet onderschrijven of gericht zijn op het in stand houden of bevorderen van discriminatie, dan zal de betreffende instelling daarop aangesproken worden.
In hoeverre heeft de Taskforce ongewenste buitenlandse beïnvloeding en problematisch gedrag zicht op mogelijke beïnvloeding via studie- en studentenverenigingen en bent u bereid de Taskforce hier mee aan de slag te laten gaan? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna: Taskforce PG & OBF) heeft tot doel de informatiepositie van het Rijk en gemeenten te versterken, het handelingsperspectief van gemeenten en Rijk te vergroten en ongewenste buitenlandse financiering tegen te gaan.
De Taskforce PG&OBF kan adviseren als er sprake is van gedrag van personen of groepen dat voornamelijk binnen de grenzen van de wet valt, maar tot aantasting en ondermijning van de democratische rechtsorde kan leiden of wanneer er sprake is van ongewenste buitenlandse financiering.
De Taskforce doet geen eigenstandig onderzoek naar personen of organisaties. Als er sprake zou zijn van problematisch gedrag of ongewenste buitenlandse financiering bij de genoemde, of andere, studie- en studentenverenigingen, dan kan de Taskforce gemeenten of het Rijk hierover adviseren. Hierin is leidend dat er dan sprake moet zijn van problematische gedragingen, waarbij ideologie op zichzelf nooit een reden is voor ingrijpen waarbij vrijheden worden beperkt.
Tegelijkertijd zet het kabinet in op het vergroten van de weerbaarheid van, onder andere, de islamitische gemeenschap en van vrouwen en jongeren in het bijzonder. Het kabinet vindt deze benadering momenteel het meest passend en doeltreffend.
De Franse aanbevelingen ter bescherming van mensen die niet of onvoldoende op coronavaccinatie reageren |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de Franse aanbevelingen?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Ziet u ook een meerwaarde in de genoemde antilichaamtherapie?
U refereert naar de antilichaambehandeling Evusheld van producent AstraZeneca. De vraag of dit geneesmiddel van meerwaarde is bij de behandeling van COVID-19-patiënten, is aan de medische beroepsgroep.
Deelt u de mening dat we alles moeten inzetten om ziekenhuisopnames te voorkomen?
Ik ben het met u eens dat we moeten inzetten op het voorkomen van ziekenhuisopnames. De meest effectieve manier om ziekenhuis- en IC-opname te voorkomen, is het vaccin. Dit werkt preventief en voorkomt in de meeste gevallen een ernstig verloop van COVID-19. Het vaccin biedt alleen niet voor iedereen uitkomst. Daarom zet ik mij in op het beschikbaar stellen van innovatieve behandelingen, zoals antilichaambehandelingen en antivirale middelen.
Heeft u al advies gevraagd over de inzet van deze antilichaamtherapie in de strijd tegen corona?
Het adviespanel Innovatieve Behandelingen heeft in oktober aangegeven dat er nog onvoldoende data beschikbaar zijn om te bepalen of deze behandeling een plaats heeft in de behandelpraktijk. Daarnaast is de inzet van deze therapie niet aan mij maar aan de medische beroepsgroep. De Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) stelt hiertoe protocollen op.
Hoe groot schat u het aantal mensen in Nederland dat niet of onvoldoende reageert op vaccinatie?
Uit verschillende onderzoeken gefinancierd door het ZonMw deelprogramma vaccinaties COVID-19, is gebleken dat bepaalde patiëntengroepen niet voldoende reageren op een primaire vaccinatieserie. Ik heb u hierover ook per brief geïnformeerd op 14 sept jl. Deze mensen zijn nu allen uitgenodigd voor een derde prik. De effectiviteit van de derde prik zal in een aantal gevallen de immuunrespons verhogen, zodat deze voldoende is, maar bij anderen achterblijven. Het is nog niet bekend voor wie dit geldt. Op dit moment zijn 220.000 mensen uitgenodigd voor een derde prik. Hierin zit ook aantal dubbelingen omdat een onbekend aantal patiënten vanuit verschillende ziekenhuizen een uitnodiging heeft ontvangen. Op dit moment is onduidelijk wie de doelgroep is voor deze antilichaambehandeling, omdat de beroepsgroep hierover nog geen uitspraak heeft gedaan.
Bent u ook bereid een pre-order te plaatsen om deze kwetsbare patientengroep meer bescherming te bieden? Zo nee, waarom niet?
Uit de reeks vragen leid ik af dat u doelt op het plaatsen van een pre-order bij AstraZeneca voor het middel Evusheld.
Zoals aangegeven bij vraag 4, is momenteel onvoldoende data beschikbaar om een (pre-)order bij deze fabrikant te plaatsen. Ik blijf met de beroepsgroep en fabrikant in gesprek. Op het moment dat meer onderzoeksdata worden gepubliceerd over dit middel, bepalen we de volgende stap. Hieronder valt de eventuele mogelijkheid tot het reserveren van deze behandeling voor Nederland. Ik wil daarbij benadrukken dat zowel de mogelijke aankoop als inzet van dit middel voorwaardelijk zal zijn aan het verkrijgen van een (voorwaardelijke) handelsvergunning (in andere woorden: goedkeuring door het Europees Medicijn Agentschap).
De cumulatie van uitstoot en overlast in Zuid-Limburg |
|
Peter de Groot (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de grensgemeente Eijsden-Margraten waar in het gebied een cumulatie is van uitstoot en overlast als gevolg van de aanwezigheid van de cementfabriek CBR, de uitstoot van vrachtscheepvaart, de ligging van de A2 en de overvliegende vliegtuigen van luchthaven Bierset? Hoe apprecieert u dit?
Ja, ik ben bekend met de situatie in Zuid-Limburg, en ook die in de gemeente Eijsden-Margraten. Op 8 september stuurde ik uw Kamer mijn reactie1 op een brief van vijftig hoogleraren en andere wetenschappers, gedateerd 22 juni 2021, die een petitie bevat waarin zorgen worden uitgesproken over het milieu in de grensregio Zuid-Limburg. De geografische ligging, de achtergrondconcentratie en de aanwezige regionale en lokale bronnen zorgen ervoor dat de luchtkwaliteit in de regio Zuid-Limburg onder druk staat. Ook is er geluids- en geurhinder. Verhoogde concentraties stikstofdioxide (NO2) zijn terug te vinden in stedelijk gebied (Maastricht, Geleen) en langs de autowegen, maar deze blijven overal onder de Europese grenswaarden. Dit geldt ook voor fijnstof. Desalniettemin geldt dat concentraties onder de grenswaarden ook schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn. Daarom is er nationaal en internationaal beleid om de luchtkwaliteit in heel Nederland, dus ook in Zuid-Limburg, verder te verbeteren. Het Schone Lucht Akkoord (SLA) is hiervoor momenteel nationaal het belangrijkste instrument. De provincie en gemeenten die zich hebben aangesloten kunnen gebruik maken van de mogelijkheden die het akkoord biedt. Dat geldt in ieder geval voor de provincie Limburg en de gemeente Maastricht. Regionale afspraken over het verminderen van de milieudruk, inclusief geluidsbelasting en geurhinder, kunnen dit aanvullen, evenals grensoverschrijdende afspraken.
De vooruitzichten voor verbetering van de luchtkwaliteit op de langere termijn zijn gunstig vanwege de verdere aanscherping van het Europese luchtkwaliteitsbeleid. De Europese Commissie is een aantal gerichte voorstellen aan het voorbereiden voor herziening van bestaande Europese regelgeving, zoals de Richtlijn Industriële Emissies, de Luchtkwaliteitsrichtlijnen en de normstelling voor de uitstoot van personenauto’s met een verbrandingsmotor (Euro 7).
Bent u op de hoogte van de plannen van S.A. Bee Green Wallonia voor een nieuwe biomassacentrale in Lixhe?
Ja.
Wie worden als belanghebbende beschouwd in dit proces? Zijn de provincie Nederlands-Limburg en de omliggende gemeenten aangemerkt als belanghebbende, gelet op de grensoverschrijdende vervuiling?
De door het bedrijf S.A. Bee Green Wallonia geplande biomassacentrale in Lixhe (in de Waalse gemeente Visé) heeft een milieuvergunning nodig die moet voldoen aan de bepalingen die zijn vastgelegd in de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU). De bouw van biomassacentrales valt ook onder Richtlijn 2011/92/EU (mer-Richtlijn). Dat betekent dat vóór de vergunningverlening een milieueffectrapportage moet plaatsvinden. Bij een milieueffectrapportage moeten alle aanzienlijke milieueffecten (zoals de gevolgen voor de lucht, biodiversiteit en gezondheid) worden geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld. Ook mogelijke grensoverschrijdende effecten zijn een verplicht onderdeel hiervan. Wanneer er sprake is van grensoverschrijdende effecten dan moet het buurland hierover in een zo vroeg mogelijk stadium van de besluitvorming worden geïnformeerd.
Het Espoo-verdrag en enkele Europese richtlijnen verplichten dat in het geval van mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen het publiek en autoriteiten in het buurland op dezelfde wijze en tijd worden betrokken bij de mer-procedure als de autoriteiten en het publiek in het land waar de procedure wordt gevolgd. Ook wordt gewaarborgd dat overheidsinstanties gehouden zijn op verzoek alle voorhanden milieu-informatie beschikbaar te stellen aan iedere natuurlijke of rechtspersoon.
Ik heb helaas van de provincie Limburg en de aan de gemeente Visé grenzende gemeenten Eijsden-Margraten en Maastricht gehoord dat het Waalse gewest en de gemeente Visé hen vooraf niet hebben betrokken bij de mer-procedure, in het bijzonder bij het opstellen van het mer-startdocument met betrekking tot de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD). Naast de gemeente Visé, op wiens grondgebied de biomassacentrale zou moeten worden gebouwd, zijn de Vlaamse gemeente Voeren en de Nederlandse gemeenten Eijsden-Margraten en Maastricht als belanghebbenden aangemerkt. De provincie Limburg heeft mij laten weten dat ze, ondanks een verzoek daartoe, niet als belanghebbende is aangemerkt. De provincie betreurt dit, omdat inwoners in de regio Zuid-Limburg nadelen verwachten te ondervinden van de emissies. Overigens geldt hetzelfde voor de nabije Vlaamse gemeente Riemst en de Belgische provincie Limburg: Ook zij zijn niet als belanghebbenden aangemerkt, ondanks een verzoek daartoe.
Voor de provincie Limburg en bovengenoemde gemeenten is het niet uitgesloten dat de impact op de woon- en leefomgeving in het grensgebied verslechtert en onder druk komt te staan. Zij verwijzen naar de bijzondere ligging van de geplande centrale in het Maasdal en de cumulatie van emissies door andere ontwikkelingen, waaronder de uitbreiding van de in de buurt gelegen groeve van Romont met 110 ha en een verruiming van het aantal vliegbewegingen en/of uitbreiding van het vliegveld van Luik (Bierset).
Ik vind dat de provincie Limburg en de betrokken Nederlandse gemeenten deze bezwaren formeel moeten kunnen inbrengen in de procedure en dat deze ook meegewogen moeten worden bij de beoordeling van de aanvraag.
Indien de provincie Nederlands-Limburg en de omliggende gemeenten op dit moment geen belanghebbende zijn, welke stappen kunt u zetten richting de Belgische autoriteiten om alsnog de Nederlandse belanghebbende partijen aan tafel te krijgen?
In eerste instantie is het aan de decentrale overheden aan weerzijden van de grens om hier op basis van samenwerking en vertrouwen in onderling overleg uit te komen. De Europese Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU) en de mer-richtlijn voor projecten2 2011/92/EU voorzien in de juiste toepassing van de internationale verdragen van Aarhus en Espoo waarin dit is afgesproken.
Als zij er onderling niet naar tevredenheid uitkomen, kan op nationaal niveau een signaal afgegeven worden. Nederland is over een aantal milieudossier continu in gesprek met Belgische overheden, waaronder de Waalse. Naar aanleiding van de eerdergenoemde petitie van 50 hoogleraren en de daarin genoemde plannen voor de biomassacentrale in Lixhe en de uitbreiding van het vliegveld van Luik (Bierset), heeft de ambassadeur van Nederland in België de relevante ministeries van Wallonië op de hoogte gesteld van de Nederlandse bezwaren. Vervolgens heeft de ambassadeur zijn zorgen met argumenten uit de regio naar voren gebracht in een gesprek met de Waalse Minister Henry.
Ik zal nu in ieder geval de beantwoording van deze vragen doorgeleiden naar de relevante ministeries op gewestelijk (Waals) en federaal niveau, samen met mijn zorgen over de informatievoorziening, het gebrek aan afstemming in de vroege fase van de planvoorbereiding en de te verwachten milieu en gezondheidsimpact van de geplande centrale. Daaronder vallen in ieder geval zorgen over de te hanteren emissiegrenswaarden voor bepaalde stoffen (deze emissiegrenswaarden zouden lager kunnen worden vastgesteld). Ook zal ik de zorgen laten overbrengen over de mogelijke negatieve milieueffecten in Nederlands Limburg. Hierbij gaat het vooral om de gezondheid van de inwoners en de kwaliteit van de nabijgelegen natuurgebieden, die in Nederland, maar ook in de landen om ons heen, te lijden hebben van hoge stikstofdepositie.
Gelet op het feit dat er vaak een zuidwestelijke wind waait en de uitstoot van de centrale voor het overgrote deel over Nederland, en dus Zuid-Limburg trekt, hoeveel inspraak kunnen Nederlandse belanghebbenden krijgen in een proces wat plaatsvindt in België?
De internationale en Europese wetgeving voorziet in gelijke mogelijkheid tot inspraak voor belanghebbenden over de grens. Wel geldt de procedure van het land waarin de vergunning wordt aangevraagd. Die kan verschillen van de procedure die we in Nederland hanteren, als deze maar binnen de internationale verdragen en EU-richtlijnen valt. Bovendien geldt de verplichting uit het Espoo verdrag en de Europese mer-richtlijn voor projecten voor alle lidstaten om passende en doeltreffende maatregelen te nemen ter voorkoming, beperking en beheersing van belangrijke nadelige grensoverschrijdende milieueffecten van voorgenomen activiteiten.
Los daarvan vind ik dat buren ook in staat zouden moeten zijn in samenwerking en onderling vertrouwen over dit soort zaken te communiceren. De Nederlandse decentrale overheden hebben goede argumenten om als belanghebbende te worden aangemerkt en hun bezwaren zouden moeten meetellen in de afwegingen die gemaakt worden alvorens de vergunning te verstrekken. Hierover zijn zij ook in gesprek met de Waalse overheid. Het Ministerie van IenW zal in gesprek gaan met de Nederlandse decentrale overheden over wat het Rijk hieraan kan bijdragen.
In hoeverre klopt het dat vanuit Waalse zijde alle ingediende bezwaren ten aanzien van de afvalverbrandingscentrale terzijde worden geschoven en de bouw doorgaat?
De gemeente Visé heeft de gemeenten Maastricht en Eijsden-Margraten desgevraagd laten weten dat het gemeentecollege van Visé (vergelijkbaar met ons College van burgemeester en Wethouders) uiterlijk op 26 januari 2022 een beslissing zal nemen. Vanaf de datum van kennisgeving kan binnen 20 dagen beroep worden aangetekend. Het college heeft dus nog geen beslissing genomen. Er is momenteel geen sprake van het terzijde schuiven van alle ingediende bezwaren.
Welke mogelijkheden heeft u om de wederzijdse communicatie op dit dossier te verbeteren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, zal ik op nationaal niveau aandringen op betere communicatie bij dit soort grensoverschrijdende initiatieven via de diplomatieke weg, gericht aan het Belgische gewestelijke (Waalse) en federale niveau. Gesprekken hierover lopen al, en zullen worden voortgezet.
Op 08-09-2021 heeft u een brief naar de Kamer gestuurd waarin u toezegt de communicatie met betrekking tot de ingediende petitie, ondertekend door circa 50 medici inzake de cumulatieve vervuiling in de Grensregio Zuid-Limburg, voort te zullen zetten; welke acties zijn naar aanleiding van deze brief genomen en wat is de stand van zaken?
Zie de antwoorden op de vragen 1, 4 en 5.
De opgelopen inflatie en de gevolgen voor de koopkracht in 2022 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat het Centraal Planbureau (CPB) en de regering ervan uit gingen dat de inflatie zou uitkomen op 1,9% in 2021 en 1,8% in 2022?
Ja, het CPB raamt in de MEV-raming dat de inflatie volgens de consumentenprijsindex (cpi) 1,9% bedraagt in 2021 en 1,8% in 2022.
Heeft u kennis genomen van het feit dat inflatie volgens de Nederlandse Centraal Bureau voor de Statastiek (CBS-)definitie is opgelopen naar 3,4% en volgens de Europese definitie naar 3,7%.1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen. In mijn brief aan de Tweede Kamer2 van 26 november ga ik nader in op deze prijsstijging.
De jaarmutatie op de cpi voor de maand oktober bedraagt 3,4%. Dit betekent dat de prijzen in oktober 2021 met 3,4% zijn gestegen ten opzichte van oktober 2020. Om de inflatie over een heel jaar te bepalen wordt het gemiddelde van de maandelijkse prijswijzigingen afgezet tegen dat gemiddelde in het voorgaande jaar. Dit jaarcijfer is relevant voor het bepalen van koopkracht, omdat huishoudelijke bestedingen gedurende het hele jaar plaatsvinden.
Op dit moment is nog onzeker wat het jaarcijfer gaat bedragen doordat de de cpi-cijfers uit november en december nog onbekend zijn. Ter illustratie: stel dat de 3,4% inflatie uit oktober aanhoudt in november en december dan komt het jaarcijfer voor 2021 uit op 2,3% (tegenover 1,9% in de MEV-raming).
Naast de cpi meet het CBS ook de harmonised index of consumer prices(hicp). Deze indicator wordt berekend volgens Europees gestandaardiseerde richtlijnen, waardoor de inflatie tussen EU-lidstaten goed vergelijkbaar wordt. In oktober lag de hicp op 3,7 procent. Op 30 november werd het voorlopige hicp-cijfer voor november bekend, dit bedraagt 5,6 procent. Begin december worden de definitieve hicp- en ook de cpi-cijfers gepubliceerd. Als ook de cpi met 5,6 procent stijgt in november en december dan komt de jaarmutatie voor de cpi over heel 2021 uit op 2,7%.
Dit cijfer laat zien dat de oplopende inflatie zich doorzet, met gevolgen voor de portemonnee van huishoudens. Het kabinet heeft daarom al eerder besloten om de energiebelasting te verlagen vanwege de uitzonderlijke prijsstijgingen op de energierekening. Ik blijf de inflatieontwikkelingen goed monitoren.
Herinnert u zich dat de inflatiecorrectie in de belastingen (de zogenaamde tabelcorrectiefactor) slechts 1,3% bedroeg?
Ja, de tabelcorrectiefactor voor 2022 bedraagt 1,0133. Voor 2021 bedraagt deze 1,0164.
Heeft u de recente uitspraken over langdurige hogere inflatie gehoord uit de hoek van de Centrale Bankiers, zoals dhr. Knot?
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Kunt u aangeven wat de standaard koopkrachtplaatjes uit de begroting zijn indien de inflatie dit jaar en volgende jaar 3,4% bedraagt?
Op dit moment lijkt het niet waarschijnlijk dat de cpi in 2021 uitkomt op 3,4%, omdat de (jaar-op-jaar) cpi hiervoor in november en december circa 10% moet bedragen. In maart 2022 bij het CEP of bij een doorrekening van het Regeerakkoord publiceert het CPB een nieuwe raming van de cpi voor 2022. Een opwaarts bijgestelde inflatie zal waarschijnlijk een macro-economische doorwerking hebben op onder andere de lonen waardoor het effect op de koopkracht op dit moment lastig in te schatten is.
In onderstaande figuren ziet u de boxplot met koopkrachtcijfers voor 2021 en 2022 bij een cpi van 3,4% in beide jaren. Deze figuren zijn gebaseerd op de MEV-raming. De gevolgen van maatregelen die door de Tweede Kamer zijn aangenomen bij de Algemene Politieke Beschouwingen zijn hierin nog niet meegenomen, zoals de verhoging van de algemene heffingskorting, hogere salarissen in zorg en primair onderwijs en de verlaging van de energiebelasting. Voor een nieuw integraal koopkrachtbeeld is het wachten op de eerstvolgende macro-economische raming van het CPB.
Figuur 1 Koopkrachtbeeld voor 2021 op basis van MEV-raming met 3,4% inflatie (cpi)
Figuur 2 Koopkrachtbeeld voor 2022 op basis van MEV-raming en maatregelen na APB met 3,4% inflatie (cpi)
Kunt u deze vragen voor de SZW begroting beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Lange wachtlijst kinderopvang dwingt ouders minder te gaan werken’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Lange wachtlijst kinderopvang dwingt ouders minder te gaan werken»?1
Ja.
Bent u het eens dat het, om arbeidsparticipatie te waarborgen in een overspannen arbeidsmarktsituatie, «alle hens aan dek» is om kinderen van werkende ouders te voorzien van opvang?
In de brief2 van 29 november jl. heb ik aangegeven dat de personeelstekorten en hoge werkdruk in de kinderopvangsector mij zorgen baren. Pedagogisch professionals hebben een onmisbare rol in onze samenleving. Zij werken elke dag hard om kwalitatief goede en veilige opvang te bieden aan onze kinderen en ze te begeleiden in hun ontwikkeling. De kinderopvang heeft daarnaast een belangrijke rol in het ondersteunen van ouders bij het combineren van arbeid en zorg voor kinderen. Hiermee heeft de kinderopvang een belangrijke maatschappelijke functie. Het personeelstekort in de kinderopvang kan leiden tot wachtlijsten, of zelfs ervoor zorgen dat opvanggroepen moeten sluiten als een organisatie de personeelsbezetting niet rond kan krijgen. Als ouders daardoor geen opvang hebben voor hun kinderen kan dit ook een negatief effect hebben op de beschikbaarheid van medewerkers voor andere sectoren. Dit kan de reeds bestaande personeelstekorten in een groot aantal sectoren versterken. Daarom vind ik het van belang om samen met de sector te werken aan oplossingsrichtingen voor de werkdruk en het personeelstekort. De kinderopvang moet een aantrekkelijke sector blijven voor de pedagogisch professionals om in te werken, waar kwaliteit en veiligheid hoog in het vaandel staan. In de brief van 29 november jl. heb ik uw Kamer daarom geïnformeerd over de stappen die ik ga nemen in de aanpak van de personeelstekorten in de kinderopvang.
Bent u het eens dat gastouderopvang een cruciale rol vervult in het opvangen van kinderen die in de reguliere kinderopvang niet geplaatst kunnen worden en in het aanbieden van flexibele opvang, daar waar (alleenstaande) ouders soms buiten de standaard openingstijden van kinderdagopvang of buitenschoolse opvang moeten werken?
Zoals eerder aan uw Kamer geschreven3 vervult de gastouderopvang een functie binnen het aanbod van kinderopvang. Het biedt flexibiliteit voor ouders, is kleinschalig, en wordt ook veelvuldig aangeboden in niet-stedelijke regio’s waar minder vraag naar en aanbod van kinderopvang is.
Wat is volgens u de reden van de trend van 33.000 gastouders in 2017, naar 22.000 gastouders in 2021?
Het aantal gastouderlocaties is inderdaad gedaald van ongeveer 33.000 in 2017, naar ongeveer 22.000 in 2021. In diezelfde periode is het aantal kinderen dat gebruik maakt van gastouderopvang minder hard gedaald, van 118.000 in 2017 naar 99.000 in 20214. Dit betekent dat gastouders gemiddeld meer kinderen zijn gaan opvangen. Hier is geen onderzoek naar gedaan, dus het is niet met zekerheid te zeggen wat de oorzaak is van deze trends. Mogelijke verklaringen die in de sector genoemd worden zijn dat veel opa’s en oma’s, die gastouderopvang verzorgden voor enkel hun eigen kleinkinderen, hun gastouderpraktijk hebben beëindigd nadat het bereiken van een bepaalde leeftijd door de kinderen. Dit kan mede in verband worden gezien met het stellen van kwaliteitseisen voor gastouders in 2010 waaronder een opleidingseis en registratie in het Landelijk Register Kinderopvang. Ook zou een deel van de uitstroom te verklaren kunnen zijn doordat gastouders (weer) als pedagogisch medewerker zijn gaan werken op een kinderdagverblijf of buitenschoolse opvang nu daar de vraag naar personeel de afgelopen jaren is toegenomen. De komende periode laat het Ministerie van SZW onderzoek uitvoeren om de gastouderbranche beter in kaart te brengen. De uitkomsten van dit onderzoek worden verwacht voor de zomer 2022 en zullen meer zicht geven op de gastouders en (mogelijk) op de achtergronden van trends in deze groep.
Bent u het eens dat het belangrijk is dat beleidsmatige obstakels die er kunnen zijn voor mensen, die overwegen als gastouder aan de slag te gaan, zoveel mogelijk uit de weg genomen worden?
Om de kwaliteit en veiligheid van de opvang van (vaak jonge) kinderen te waarborgen, moeten locaties voor kinderopvang, waaronder gastouders, voldoen aan de kwaliteitseisen in de Wet kinderopvang. Zo moeten startende opvanglocaties zich inschrijven in het Landelijk Register Kinderopvang, zijn pedagogisch professionals verplicht een Verklaring Omtrent Gedrag te hebben en gelden er regels voor de veiligheid van de opvanglocatie. Deze regels dienen dus om te waarborgen dat er verantwoorde kinderopvang plaatsvindt. Waar regels onnodig belemmerend werken en kunnen worden aangepast, zonder dat de kwaliteit en veiligheid van de opvang in het geding komt, heeft dat vanzelfsprekend mijn aandacht. Mijn ministerie is over de geldende kwaliteitsvoorwaarden doorlopend in gesprek met brancheorganisaties, vertegenwoordigers van ouders en met toezichthouders in de kinderopvang. Tevens wordt bij het opstellen van nieuwe regelgeving advies gevraagd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk, om te beoordelen of de administratieve lastendruk in verhouding staat tot het beoogde doel van de regels.
Kunt u aangeven hoeveel middelen gemeenten nu ontvangen en in 2013 ontvingen, via het gemeentefonds, om toezicht en handhaving op het gebied van de gastouderopvang in te richten en uit te voeren?
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het gemeentefonds middelen voor hun wettelijke taak op het gebied van toezicht en handhaving in de kinderopvang (waaronder gastouderopvang). Inspecties voor registratie zijn een onderdeel van die taak. Het gemeentefonds kent geen specifieke middelen; de middelen in het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en vrij besteedbaar. Het is dus niet mogelijk om een specifiek overzicht te geven van de middelen die gemeenten ontvangen voor toezicht en handhaving in kinderopvang. Wel kan ik een overzicht geven van de middelen die sinds 2012 voor dit doel zijn toegevoegd aan het gemeentefonds:
Ook deze middelen zijn overigens vrij besteedbaar door gemeenten.
Het aantal gemeenten dat leges heft voor de registratie van gastouders is sinds 2012 (73) fors uitgebreid (150+) waarbij de leges erg uiteenlopen (€ 50,– tot € 800+), kunt u een overzicht geven van de algemene middelen die gemeenten de afgelopen jaren voor de inspectie voor registratie van gastouderopvang hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens dat, om de toegang tot gastouderschap voor iedereen gelijk te maken, potentiële hobbels in de vorm van hoge leges uit de weg geruimd moeten worden, zodat voor alle toekomstige gastouders in Nederland gelijk zou moeten zijn en teruggebracht naar «0», zoals in sommige gemeenten reeds het geval is? Kunt u dit antwoord onderbouwen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de registratie van voorzieningen voor kinderopvang en zijn autonoom bevoegd om hier leges voor te heffen, mits deze maximaal kostendekkend zijn. Er zijn verschillen tussen gemeenten in de kosten die worden gemaakt en in lokale (politieke) keuzes met betrekking tot hoe inkomsten worden verkregen om deze kosten te dekken (bijvoorbeeld via leges of algemene middelen). Dit is een afweging die het beste op lokaal niveau kan worden gemaakt. De gemeenteraad is het geschikte orgaan om de hoogte van de leges te controleren en eventueel bij te sturen. Leges maken bovendien inzichtelijk voor burgers dat een aanvraag bij de gemeente uitvoeringskosten met zich meebrengt en dus niet vrijblijvend gedaan moet worden. Hoge legeskosten kunnen tegelijkertijd voor potentiële gastouders een te hoge drempel betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan. Dat vind ik een ongewenst effect. Om de drempel niet hoger te laten zijn dan nodig zouden gemeenten in ieder geval bij de vaststelling van de kosten rekening moeten houden met de middelen die zij via het gemeentefonds ontvangen voor hun wettelijke taak op het gebied van toezicht en handhaving in de kinderopvang (waaronder inspecties voor registratie van een nieuwe voorziening). Daarbij vind ik het belangrijk dat gemeenten transparant zijn in de kostenposten die zijn toegerekend aan leges. Ik ben in overleg met de VNG om te bezien hoe gemeenten hier nog bewuster van kunnen worden gemaakt.
Wat gaat u verder ondernemen om het gastouderschap aantrekkelijker en toegankelijker te maken?
Zoals in de brief5 van juli 2021 aan uw Kamer is geschreven, verken ik op dit moment verbetermaatregelen om de kwaliteit van de gastouderopvang te verbeteren. Langs drie sporen worden concrete voorstellen in kaart gebracht in dialoog met relevante veldpartijen: (1) het versterken van toezicht, (2) het verbeteren van de begeleiding van gastouders door de gastouderbureaus en (3) professionalisering van de gastouders. Als gastouders meer mogelijkheden krijgen en begeleid worden om zich verder te ontwikkelen door bijvoorbeeld bijscholing te volgen, draagt dat bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep. Vanwege de benodigde wetswijziging, financiële dekking en de demissionaire status van het kabinet, is besluitvorming over verbetermaatregelen uiteindelijk aan het volgende kabinet.
De snelle opmars van een nieuwe virusvariant in Zuid-Afrika |
|
Kiki Hagen (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van het Zuid-Afrikaanse Ministerie van Volksgezondheid over een nieuwe virusvariant«of serious concern» die in zeer rap tempo de deltavariant lijkt te vervangen en welke mutaties kent die met ontwijking van de immuunrespons en grotere besmettelijkheid worden geassocieerd?1
Kunt u, mede gezien de eerdere ervaringen waarin Nederland vooropliep in Europa met het binnenhalen van zorgelijke virusvarianten, de Kamer de komende weken zeer actief op de hoogte houden van de ontwikkeling van inzichten over deze variant, de adviezen hieromtrent van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en gezondheidsinstituten in andere Europese landen?
Deelt u de stelling van de vragenstellers dat het weliswaar in Europa niet mogelijk is gebleken de binnenkomst van nieuwe varianten van zorg (VOC’s) te voorkomen, maar dat het wel belangrijk is de influx te vertragen, zeker met het oog op het feit dat verreweg de meeste ouderen nog geen boostervaccinatie hebben ontvangen?
Bent u bereid Zuid-Afrika versneld te helpen met donatie van vaccins, om zo de vaccinatiegraad in dat land te helpen opkrikken?
Bent u bereid om, indien de WHO deze variant bestempelt tot «variant of interest» (VOI) of VOC, zo snel mogelijk voor landen in zuidelijk Afrika weer de dubbele testplicht in te stellen, zoals mogelijk gemaakt in art. 58p van de Wet publieke gezondheid?
Hoe monitort u de verspreiding van deze variant? Wordt nader onderzoek gezien, indien een reiziger met recente reishistorie in zuidelijk Afrika positief test bij de GGD?
Kunt u aangeven bij welk percentage van de reizigers op luchthavens momenteel het Europees coronacertificaat (DCC) gecheckt wordt? In hoeverre is deze handhaving speciaal gericht op landen waar een negatief reisadvies voor geldt?
Hoe beoordeelt u op dit moment de handhaving van het DCC bij aankomst op (lucht)havens in Nederland?
Kunt u aangeven waarom de GGD gestopt is met het uitdelen van zelftesten aan reizigers die aankomen op luchthavens? Bent u bereid eventueel afspraken met luchthavens te maken, zodat deze zelftests wél aan reizigers gegeven worden zonder in te grijpen op de capaciteit van de GGD?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Kamerdebat over de ontwikkelingen rond het coronavirus op woensdag 1 december aanstaande?
Het bericht ‘Buitenlandse Zaken weigert Afghaanse bewakers ambassade Kabul te evacueren’ |
|
Jasper van Dijk , Laurens Dassen (Volt), Christine Teunissen (PvdD), Laura Bromet (GL), Tunahan Kuzu (DENK), Sylvana Simons (BIJ1), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Kati Piri (PvdA), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse Zaken weigert Afghaanse bewakers ambassade Kabul te evacueren»?1
Ja.
Vanaf wanneer was het verzoek van lokale beveiligers die via een «subcontractor» voor de Nederlandse ambassade in Kabul werkten, om geëvacueerd te worden bekend bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Waarom zijn deze beveiligers toentertijd niet opgeroepen voor evacuatie, terwijl Hongaarse beveiligers die via een «subcontractor» uit Dubai werkten wel zijn geëvacueerd?
De eigenaar van het private bedrijf dat diensten verleent aan de Nederlandse ambassade in Kaboel, inclusief beveiliging, heeft op verschillende momenten tijdens de evacuatiemissie en erna via verschillende lijnen verzocht dat zijn werknemers naar Nederland worden overgebracht. Het aantal personen op de lijsten aangebracht door de eigenaar van het bedrijf varieerde. Een door het ministerie geaggregeerde lijst bevat 195 namen, onder wie 122 bewakers, 66 «service personnel», 4 technici, 2 Human Resources en 1 Finance. Inclusief kerngezinnen zou dit om ongeveer 1.000 personen gaan.
Sinds begin dit jaar heeft de ambassade bij verschillende gelegenheden duidelijk gecommuniceerd aan het bedrijf dat diegenen die voor een externe dienstverlener werken in een andere positie verkeren dan mensen met een dienstverband met de ambassade – de lokale medewerkers –, voor wie Nederland als werkgever een speciale verantwoordelijkheid heeft en die ook zijn geëvacueerd.
De Hongaarse beveiligers zijn door speciale eenheden van een partnerland naar het vliegveld gebracht en uiteindelijk door een partnerland gerepatrieerd naar hun eigen land. Hierover waren voorafgaand aan de evacuatieperiode al afspraken gemaakt.
Kunt u bevestigen dat er in de evacuatie-operatie geen onderscheid is gemaakt tussen individuen die rechtstreeks voor de Nederlandse missie in Afghanistan werkten en individuen die via «subcontractors» in dienst waren? Zo nee, om welke reden en op basis waarvan is dit onderscheid gemaakt?
Tijdens de evacuatie zijn de criteria gehanteerd conform de motie Belhaj (kamerstuk 27 925, nr. 788). Dat wil zeggen dat beveiligers die voor Nederland werkzaam waren in het kader van een internationale militaire of politiemissie tijdens de evacuatie in aanmerking konden komen om te worden overgebracht naar Nederland.
Voor de volledigheid wil het kabinet vermelden dat het bij de bewakers van de ambassade om een andere groep personen gaat die onder andere omstandigheden andersoortige werkzaamheden hebben verricht dan de Afghaanse beveiligers die militaire objecten bewaakten van buitenlandse strijdkrachten die door tenminste van een deel van de bevolking – en in ieder geval door de Taliban – als vijand werden beschouwd.
Ambassadebewakers houden zich op bij civiele objecten, officiële vertegenwoordigingen van andere staten, waarmee de Taliban officiële contacten nastreeft. Hoewel dit bewakingsbedrijf door Nederland was ingehuurd, vallen de werkzaamheden van dit type bewakers, anders dan die van de hierboven genoemde militaire beveiligers, onder de verantwoordelijkheden van een gastland. Dat moet namelijk de veiligheid van ambassades waarborgen. Ook dat maakt dat dit een bijzondere groep is met werkzaamheden van een andere aard.
Op welk moment en specifiek op welke wijze heeft u de Kamer meegedeeld dat er een nieuw criterium geldt, te weten dat individuen een rechtstreeks dienstverband moeten hebben om in aanmerking te komen voor evacuatie?
Er is geen sprake van een nieuw criterium. Zoals in het antwoord op vraag 2 gesteld is er een onderscheid tussen mensen die voor en bij de ambassade werken met een direct dienstverband en hen die dat niet hebben.
Voor personen met een directe arbeidsrelatie voelt de ambassade als werkgever een speciale verantwoordelijkheid.
Dat is ook de reden dat uiteindelijk is besloten de lokale werknemers, die een arbeidscontract hadden met de ambassade, te evacueren.
Voor mensen die dat niet hadden, zoals de bewakers, geldt dat niet. De werkgever is voor hen verantwoordelijk. Dat is ook duidelijk met hen en de werkgever gecommuniceerd.
Bent u op de hoogte van het feit dat andere landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en Australië, ambassadebewakers die via «subcontractors» voor hen werkten wel hebben geëvacueerd of van plan zijn te gaan evacueren? Zo ja, waarom vormt Nederland hierin een uitzondering?
Procedures voor evacuatie verschillen van land tot land; verschillende landen hebben verschillende groepen personen geëvacueerd. Bij een aantal Westerse ambassades waren overigens niet-Afghaanse bewakers werkzaam, ofwel in directe dienst, ofwel ingehuurd. Deze hebben uiteraard een andere positie dan Afghaanse bewakers.
Zijn er afspraken gemaakt met het bedrijf of de bedrijven die de bewakers in dienst hebben? Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt, wanneer zijn deze gemaakt en met wie?
Vanaf begin van 2021 is aan de eigenaar van het bedrijf waarbij de bewakers in dienst zijn, duidelijk kenbaar gemaakt dat zijn werknemers niet door Nederland geëvacueerd zouden worden. De algemene verantwoordelijkheid, inclusief voor hun veiligheid, ligt bij de werkgever; dat is ook door hem erkend.
Hoeveel oud-medewerkers van het Ministerie van Defensie (zowel die rechtstreeks of via een «subcontractor» in dienst waren) die zich hadden gemeld voor evacuatie, komen met de nieuwe criteria zoals vastgelegd door de regering in de Kamerbrief2 van 11 oktober niet meer in aanmerking voor evacuatie?
De criteria waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd in de brief van 11 oktober zijn zoals gezegd alleen van toepassing op een afgebakende groep aanmeldingen zoals bekend bij het Ministerie van Defensie op 11 oktober jl.
Wordt er door het Ministerie van Defensie momenteel onderscheid gemaakt tussen tolken, beveiligers, en ander personeel die rechtstreeks in dienst waren, en zij die waren ingehuurd via «subcontractors» of via andere derde landen voor de Nederlandse missie werkten? Zo ja, op welke manier en met welke onderbouwing?
Het Ministerie van Defensie hanteert, net als de andere betrokken departementen, de criteria zoals die zijn genoemd in de Kamerbrieven van 11 oktober 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 860) en 16 november 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 872).
In deze brieven staat dat een Afghaan nog steeds in aanmerking komt voor overbrenging naar Nederland indien hij of zij voor Nederland heeft gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie als tolk. Het gaat bij tolken om de uitgevoerde werkzaamheden en niet om de contractvorm. Een persoon komt niet in aanmerking als hij of zij in dienst was van de Afghaanse overheid.
Voor een niet-tolk geldt dat een afgebakende groep aanmeldingen zoals bekend bij Defensie bij het verzenden van de Kamerbrief van 11 oktober jl. wordt bekeken op de in deze brief genoemde criteria, namelijk dat deze persoon, gedurende minimaal één jaar, voor Nederland moeten hebben gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie in een voor het publiek zichtbare functie. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de uitgevoerde werkzaamheden en de werkrelatie met Nederland. Tevens moet de Afghaanse nationaliteit worden vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat oud-defensiemedewerkers die akkoord hebben gekregen van het Ministerie van Defensie om geëvacueerd te worden, maar nog niet waren opgeroepen, alsnog hiervoor in aanmerking komen?
Indien de aanmeldingen van Afghaanse medewerkers die voor Nederland hebben gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie voldoen aan de criteria, zoals gesteld in de Kamerbrieven van 11 oktober 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 860) en 16 november 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 872), komen zij in aanmerking om naar Nederland overgebracht te worden.
Hoeveel tolken (die voor Defensie en de politiemissie hebben gewerkt) bevinden zich momenteel nog steeds in Afghanistan?
Voor zover eind november bekend bevinden zich in Afghanistan nog 160 personen die een beroep kunnen doen op de tolkenregeling: 40 Defensietolken (inclusief kerngezinnen 122 personen) en 10 EUPOL tolken in Afghanistan (inclusief kerngezinnen 38 personen). Zoals bekend betreft het hier een open einde regeling: dit aantal is derhalve niet definitief.
Kunt u een overzicht van hoeveel Afghanen met eindbestemming Nederland nog vastzitten in een derde land en in welke landen zij verblijven? Wat zijn de omstandigheden waaronder zij vastzitten en waarom het zo lang duurt voor ze naar Nederland worden overgebracht?
Op dit moment zijn er voor zover bekend 89 Afghanen in Hongarije die voor het Provincial Reconstruction Team in Baghlan hebben gewerkt. Dit aantal is inclusief gezinsleden. Voor deze groep wordt gekeken naar een manier om hen zo snel mogelijk over te brengen naar Nederland. Hun omstandigheden zijn niet precies bekend, omdat zij op verschillende locaties in Hongarije verblijven. De ministeries van Defensie en BZ zijn met de IND en de ambassade bezig zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de status van deze personen en de mensen die daarvoor in aanmerking komen op zo kort mogelijke termijn over te brengen naar Nederland.
Daarnaast zijn er 25 lokale medewerkers van de NAVO die recentelijk een aanbod om naar Nederland te komen hebben geaccepteerd en die we voor het einde van het jaar proberen over te brengen. Verder zijn er enkele families in Pakistan en Iran die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen; met hen wordt door de ambassades in Islamabad en Teheran contact onderhouden. De Nederlandse ambassades in deze landen faciliteren hun onderdak; in Pakistan geschiedt dat via IOM.
Zijn er op dit moment andere NAVO-landen die (wel) laissez-passers of andere nooddocumenten afgeven in Afghanistan? Zo ja, welke landen en op wat voor manier? En wat zijn de bezwaren van het kabinet om dit niet te doen?
Vooropgesteld zij dat de Taliban van Afghanen een paspoort eisen als zij het land willen verlaten; noodreisdocumenten worden door hen niet geaccepteerd. Voor zover bekend worden door andere (NAVO) landen formeel geen noodreisdocumenten in Afghanistan verstrekt aan Afghaanse burgers. De Nederlandse wetgeving verzet zich tegen de verstrekking van geldige Nederlandse reisdocumenten aan burgers in het land waarvan zij de nationaliteit bezitten. Het toch verstrekken van geldige noodreisdocumenten aan Afghaanse burgers in Afghanistan mist niet alleen een wettelijke grondslag maar wordt internationaal gezien als een inmenging in een binnenlandse aangelegenheid. Aan Nederlanders die zonder geldige reisdocumenten in Afghanistan verblijven, kunnen wel nooddocumenten worden afgegeven.
Op welke manier geeft het kabinet uitvoering aan de motie-Piri c.s. over de opvang van Afghaanse evacuees in Nederland?3
Het kabinet wil het liefst dat iedereen wordt opgevangen in reguliere COA-locaties. Alle reguliere opvanglocaties zitten op het moment echter vol, daarom zijn de tijdelijke noodlocaties nu hard nodig. Het is namelijk belangrijk dat iedereen met recht op opvang dat kan krijgen. Het COA stelt echter alles in het werk om zo veel mogelijk de mate van opvang en begeleiding te bieden op de noodopvanglocaties zoals deze ook geboden wordt op reguliere locaties. Het kabinet vindt het belangrijk dat de Afghaanse evacués snel duidelijk krijgen over hun toekomst. Daarom beslist de IND ook voortvarend in de procedures van de evacués, waardoor snel duidelijkheid komt over de verblijfsstatus van deze groep. Het COA voert inmiddels ook huisvestingsgesprekken op de locaties waar Afghaanse evacués verblijven zodat zij zo snel mogelijk kunnen doorstromen naar gemeenten en hun leven in Nederland kunnen opbouwen. Daarenboven wordt bij de Afghaanse evacués ingezet op contacten met de opleidings- en universitaire wereld, zoals UAF; en op andere initiatieven zoals oriëntatie op de arbeidsmarkt. Het kabinet zal via een separate brief de Kamer nog informeren over de uitwerking van de motie.
Met welke regelmaat wordt er contact gehouden met mensen die in aanmerking komen voor evacuatie?
Er wordt regelmatig contact gehouden met mensen die in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland. De frequentie waarmee dat gebeurt, verschilt van geval tot geval.
Kunt u aangeven op welke manier uit de motie-Belhaj c.s.4 blijkt of, en op welke manier er met de Kamer sinds het begin van de evacuatieoperatie is gecommuniceerd, dat ambassademedewerkers die via een externe dienstverlener voor de Nederlandse missie werkten, niet in aanmerking komen voor evacuatie?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4 is er geen sprake van een nieuw criterium. De bewakers vallen niet binnen de criteria van de speciale voorziening die het kabinet heeft aangekondigd in de Kamerbrief van 11 oktober (Kamerstuk 27 925, nr. 860) om de overkomst naar Nederland van twee bijzondere groepen te faciliteren.
Kunt u aangeven voor hoeveel medewerkers die voorheen via een externe dienstverlener voor de Nederlandse missie werkten, er na 31 december geen plaats meer zal zijn?
Van de externe dienstverlener is vernomen dat 149 medewerkers per 31 december worden ontslagen n.a.v. het opzeggen van de Nederlandse ambassadecontracten. Er is met deze zelfde externe dienstverlener inmiddels een nieuw contract afgesloten voor bewaking van een terrein in de voormalige groene zone waarop op dit moment de achtergebleven Nederlandse eigendommen worden bewaard.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uw antwoorden voor het aankomende plenaire debat over de huidige stand van zaken inzake de evacuatie-operatie aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Het bericht ‘Rechter: de beslissingen van de minister zijn redelijk kort door de bocht’. |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kent u de volgende uitspraak «huurdersbelang is voor ons geen toetsingscriterium» gedaan door een jurist van de Autoriteit Woningcorporaties in de Nieuwe Utrechtse Krant van 24 november jongstleden?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Mitros zegt dat ze het volkshuisvestelijk belang dient door woningen te verkopen?
Het is aan lokale partijen – gemeente, woningcorporaties en huurdersverenigingen – om in overleg te bepalen wat de omvang, spreiding over wijken en buurten en samenstelling van de sociale woningvoorraad moet zijn. Daarover kunnen prestatieafspraken worden gemaakt, waarbij ook afspraken gemaakt kunnen worden over verkoop van delen van deze voorraad. De regels van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (Btiv) vereisen dat bij verkoop van sociale huurwoningen aan derden (beleggers) de gemeente een zienswijze geeft en, afhankelijk of het om blijvend gereguleerde woningen gaat, ook de huurdersorganisatie van de corporatie. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft geconstateerd dat zowel de gemeente als de huurdersorganisatie van Mitros een positieve zienswijze hebben gegeven. Op basis hiervan concludeer ik dat de lokale partijen de verkoop in het belang van de volkshuisvesting achten.
Wat vindt u ervan dat de rechter zegt dat de beslissingen van de Minister redelijk kort door de bocht zijn?
Ik kan niet treden in het oordeel van de rechter.
Deelt u de mening dat met de verkoop van woningen door een woningcorporatie aan een belegger het volkshuisvestelijk belang niet gediend wordt? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u daartegen zult optreden? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen generiek bezwaar tegen de verkoop van woningen aan beleggers door woningcorporaties. Zoals hiervoor al aangegeven moet de verkoop wel passen binnen het lokale volkshuisvestingsbeleid en zijn besproken met de gemeente en de huurdersorganisatie. Met de verkoop van woningen verkrijgen corporaties financiële middelen om hun opgaven te kunnen realiseren. De aan beleggers verkochte woningen kunnen een ander segment van de woningmarkt bedienen.
Waarom is het huurdersbelang geen toetsingscriterium?
Er is een verschil in het volkshuisvestelijk belang, het algemeen huurdersbelang en het individuele huurdersbelang. Bij het volkshuisvestelijk belang en het algemeen huurdersbelang gaat het niet alleen om de belangen van de zittende huurders, maar ook om die van woningzoekenden en anderen belanghebbenden. Het klopt dat het individuele huurdersbelang geen toetsingscriterium is bij de beoordeling van een aanvraag voor verkoop bij de Aw, juist omdat het individuele belang niet gelijk op hoeft te zijn aan het algemene huurdersbelang en het laatste voorrang dient te hebben.
Het algemene huurdersbelang kan, zoals hiervoor al aangegeven, door de huurdersorganisatie worden ingebracht bij het opstellen van de prestatieafspraken met de gemeente en de corporaties. Verder heeft de huurdersorganisatie het recht om bij de verkoop van blijvend gereguleerde woningen een zienswijze te geven. Deze wordt meegenomen in het besluit van de Aw.
Ik wijs er daarbij verder op dat het individuele belang van de huurders waarvan de woning wordt verkocht is gediend met het feit dat het bestaande huurcontract van kracht blijft, met de daarbij behorende huur(prijs)bescherming.
In welke toezichtskaders dan wel toetsingskaders van de Autoriteit Woningcorporaties is het huurdersbelang wel een (toetsings)criterium?
In brede zin praten huurders mee over het beleid van de corporatie via de prestatieafspraken. Daarnaast hebben huurdersorganisaties instemmingsrecht bij fusies en bij het aangaan van verbindingen. Huurdersbelangen worden ook meegewogen bij verschillende goedkeuringsverzoeken waarbij huurdersorganisaties een zienswijze kunnen indienen, zoals bij een nieuwe toelating, het scheiden of splitsen van de woningcorporatie en bij woningmarktregiovorming. Bij het verkopen van corporatiebezit wordt de zienswijze meegewogen zoals opgenomen in artikel 23 lid 1 onder d, Btiv.
Klopt het dat de Autoriteit Woningcorporaties niet toetst op de juistheid van zienswijzen en alleen maar toetst op de aanwezigheid daarvan? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u daartegen zult optreden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit klopt niet. De Aw toetst of de zienswijzen in lijn zijn met de prestatieafspraken.
Wie controleert de zienswijzen dan wel? Deelt u de mening dat indien niemand die zienswijzen controleert de huurdersbelangen nooit worden afgewogen? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u daartegen zult optreden? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Was het huurdersbelang in het verleden wel een toetsingscriterium in het houden van toezicht? Zo ja, per wanneer is dit criterium afgeschaft en waarom is dit criterium afgeschaft?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Onderschrijft u de verbazing die men heeft dat het huurdersbelang geen toetsingscriterium is? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Is de Autoriteit Woningcorporaties voor huurders makkelijk toegankelijk? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, hoe gaat u deze toegankelijkheid verbeteren?
Huurders kunnen in contact komen met de Aw via het klantcontactcentrum van de ILT/Aw. De Aw heeft echter geen rol bij klachten van huurders over hun corporatie of andere huurders. Daarvoor hebben corporaties veelal een eigen klachtenprocedure en/of kunnen huurders contact opnemen met de Huurcommissie.
Hoe kan het zo zijn dat de Autoriteit Woningcorporaties in haar toezicht op woningcorporaties de huurdersbelangen niet meeneemt?
Zie hiervoor mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat huurdersbelangen wel een toetsingscriterium zou moeten zijn? Zo ja, kunt u aangeven per wanneer u daarvoor maatregelen neemt? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Heeft de Autoriteit Woningcorporaties u ooit verzocht om huurdersbelangen in het wettelijk kader om toezicht te kunnen houden dan wel in de wettelijke toetsingsinstrumenten mee te nemen? Zo ja, wanneer is dat geweest en wat heeft u met dat verzoek gedaan? Zo nee, wie houdt sinds de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties wel toezicht op de huurdersbelangen en hoe wordt dit toezicht dan eventueel veranderd in nieuw beleid?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Heeft u ooit de Autoriteit Woningcorporaties verzocht om huurdersbelangen mee te nemen in haar toezicht op woningcorporaties? Zo ja, wanneer was dat en wat is er met uw verzoek gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Heeft u ooit de Autoriteit Woningcorporaties verzocht om de zienswijzen op feitelijkheden te controleren i.p.v. alleen de aanwezigheid daarvan te controleren? Zo ja, wanneer was dat en wat is er met uw verzoek gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Zijn er zaken bij u bekend waarin huurdersbelangen nog meer niet zijn meegenomen? Zo ja, welke zijn dat?
Nee.
Kunt u laten nagaan wanneer huurdersbelangen wel hadden moeten worden meegenomen? Zo ja, kunt u de Kamer op de kortst mogelijke termijn daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, gelet op hetgeen ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden zie ik daarvoor geen aanleiding.
Kunt u in retrospectief aangeven dat de belangen van de huurders uit de Tweebosbuurt geschaad zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo ja, had de Autoriteit Woningcorporaties zelfstandig moeten ingrijpen bij saneringscorporatie Vestia? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van de Tweebosbuurt berust op een democratisch genomen besluit van de gemeenteraad van Rotterdam. Naar oordeel van de gemeente Rotterdam draagt de sloop en vervangende nieuwbouw in de Tweebosbuurt bij aan het bredere volkshuisvestelijke belang in de gemeente en in Rotterdam-Zuid in het bijzonder, en sluit dit aan bij de demografische ontwikkelingen die om een gevarieerdere woningvoorraad vragen. De verbetering van de leefbaarheid is daarbij een belangrijke doelstelling.
De herstructurering van een buurt heeft een grote impact op alle betrokkenen, met name op de bewoners. Bij een ingrijpende operatie, waarin woningen worden gesloopt en nieuwe woningen worden teruggebouwd, moeten vanzelfsprekend de belangen van de bestaande bewoners goed worden meegewogen. Daarom zijn er wettelijke regels hoe een verhuurder in zo’n situatie moet handelen, bijvoorbeeld het aanbieden van vervangende woningen en een verhuiskostenvergoeding. In antwoorden op eerdere vragen over de Tweebosbuurt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3970 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 162) is gewezen op de waarborgen voor de belangen van huurders die er bestaan in wet- en regelgeving en de mogelijkheid voor huurders om de Huurcommissie en rechter te laten beoordelen of de relevante regelgeving is nageleefd. Een deel van de bewoners heeft ook gebruik gemaakt van deze mogelijkheden. Gegeven deze waarborgen is ingrijpen door de Autoriteit woningcorporaties niet aan de orde.
Horen huurdersbelangen in uw optiek bij het integraal toezicht van de Autoriteit Woningcorporaties? Zo ja, kunt u dat nader specificeren? Zo nee, waarom niet?
In het integraal toezicht weegt de Aw primair het volkshuisvestelijk belang. Dat kan samenlopen met het huurdersbelang, maar er zijn ook situaties denkbaar waarbij volkshuisvestelijk belang en huurdersbelang (met name dat van zittende huurders) uiteenlopen, zoals ook in mijn eerdere antwoorden toegelicht.
Is het huurdersbelang ooit ter sprake gekomen in een evaluatie van de Autoriteit Woningcorporaties? Zo ja, wanneer is dat geweest en wat was de strekking van deze evaluatie met betrekking tot het huurdersbelang? Zo nee, waarom niet?
Mijn voorganger heeft in 2018 de Woningwet laten evalueren. In deze evaluatie is ook het huurdersbelang aan de orde gekomen. Een van de hoofddoelen van de huidige Woningwet 2015 is namelijk de versterking van de positie van huurdersorganisaties en gemeenten ten opzichte van corporaties. Deze partijen leggen gezamenlijk in de prestatieafspraken de inzet van de corporaties aan de lokale volkshuisvesting vast. Uit deze evaluatie blijkt dat de huidige wet (uit 2015) in de basis voldoende functioneert.
Het extern toezicht door de Autoriteit woningcorporaties is in 2018 door ABDTopconsult geëvalueerd, als onderdeel van de algehele evaluatie van de herziene Woningwet. In de evaluatie is huurdersbelang niet als aandachtspunt naar voren gekomen.
Deelt u de mening dat met de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties voorbij gegaan is aan het huurdersbelang? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het belang van huurders wel te waarborgen in de toezicht op de woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet.
Botst de verkoop van woningen door een woningcorporatie niet met het toetsingskader van de Autoriteit Woningcorporaties inzake de bescherming van het maatschappelijk bestemd vermogen? Zo ja, welke stappen gaat u daartegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Met de verkoop van woningen aan derden (beleggers), waarbij de regels voorschrijven dat dit tegen marktwaarde moet gebeuren, verkrijgen corporaties financiële middelen. Deze kunnen zij inzetten voor het realiseren van hun opgaven, zoals de nieuwbouw van sociale huurwoningen en verduurzaming. Door de verkoop van woningen aan derden lekt er dus geen maatschappelijk vermogen weg.
Deelt u de mening dat na verkoop van woningen door een woningcorporatie aan een belegger de huurprijs niet significant mag stijgen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de enorme huurstijgingen tegen te gaan?
De nieuwe verhuurder is gehouden aan de huurprijsregelgeving. Binnen de mogelijkheden die deze regelgeving biedt kan de verhuurder de huurprijzen verhogen. Met de verkoop van woningen door een corporatie aan een belegger verandert de huurprijsbescherming van de zittende huurders niet. Wanneer er sprake is van een gereguleerd huurcontract dan kan de jaarlijkse huurstijging niet hoger zijn dan het wettelijk maximum.
Is het waar dat huurdersbelangen geen toetsingscriterium is? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat huurdersbelangen vóór de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties wel onder toezicht stond van het Ministerie van Binnenlandse Zaken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De verkoop van woningen door corporaties aan beleggers was ook voor de instelling van de Autoriteit woningcorporaties in 2015 onderhevig aan de goedkeuring van de Minister. De daarbij geldende regels waren tot 30 juli 2015 vastgelegd in circulaires, laatstelijk MG 2013–02. De regels in de circulaire maakten evenals nu een onderscheid tussen blijvend gereguleerde woningen en potentieel te liberaliseren woningen. Bij de verkoop van blijvend gereguleerde woningen waren ook toen de zienswijzen van gemeente en van de huurders(organisatie) verplicht. Deze zienswijzen moesten in beginsel positief zijn. Bij de verkoop van potentieel te liberaliseren woningen was enkel de zienswijze van de gemeente verplicht die, net als nu, in beginsel positief moest zijn. Verder gold, net als nu het geval is, de eis dat de potentiële koper van blijvend gereguleerde woningen die werden verkocht in verhuurde staat een verklaring moest ondertekenen omtrent sociaal verhuurgedrag.
Vindt u dat, gezien de zelfstandige bevoegdheid van de Autoriteit Woningcorporaties, deze autoriteit deze bevoegdheid mag of moet gebruiken als huurdersbelangen geschaad worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De Aw kan onafhankelijk toezicht uitoefenen binnen de kaders van de Woningwet. Dat omvat ook het meewegen van de belangen van huurders(organisaties) voor zover deze door de regelgeving rechten zijn toegekend.
Hoe vaak heeft de Autoriteit Woningcorporaties gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om zelfstandig in te grijpen als huurdersbelangen worden geschaad?
Er worden geen gegevens bijgehouden over het aantal gevallen waarin de zienswijze van de huurdersorganisatie voor de Aw aanleiding is geweest om een voorgenomen besluit van een woningcorporatie tegen te houden.
Vindt u het ook onwenselijk dat de Autoriteit Woningcorporaties een bondgenoot is van de woningcorporatie in haar poging om woningen aan een belegger te verkopen? Zo ja, wat gaat u doen om deze onwenselijkheid tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De Aw is de onafhankelijke toezichthouder op woningcorporaties. Wanneer de Aw een verkoop goedkeurt betekent dit niet dat de Aw de bondgenoot is van de corporatie, maar dat de Aw heeft geconstateerd dat is voldaan aan de voorwaarden die de regelgeving stelt en de daarbij voorgeschreven zienswijzen heeft gewogen.
Kan het zo zijn dat de huurdersbelangen één of meerdere malen geschaad zijn nu duidelijk is dat het huurdersbelang geen toetsingscriterium is? Zo ja, wanneer is dat geweest? Zo nee, kunt u dat nader toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Had de Autoriteit Woningcorporaties naar uw mening u moeten adviseren om de huurdersbelangen wel te laten meenemen in het toetsings- of toezichtskader? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Nee, het huidige stelsel voldoet naar mijn mening.
Waarom zijn in de laatste evaluatie op de Autoriteit Woningcorporaties de huurdersbelangen en de controle op de zienswijzen niet meegenomen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 21.
Zult u in de nieuwe evaluatie op de Autoriteit Woningcorporaties het huurdersbelang en de controle op de zienswijzen wel verplicht laten opnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 21.
Op welke manier is de volkshuisvesting gebaat bij de verkoop van woningen door een woningcorporatie aan een belegger?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de verkoop van woningen aan een belegger/investeerder aan banden gelegd moet worden? Zo ja, welke stappen gaat u daartegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Is de Autoriteit Woningcorporaties als adviseur van de Minister inzake beleidsregels met betrekking tot het huurdersbelang dan wel de controle op de zienswijzen tekortgeschoten? Zo ja, hoe draagt u er zorg voor dat herhaling voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet?
De Aw is geen adviseur van de Minister, maar een onafhankelijk toezichthouder. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Kunt u de Kamer informeren welk mandaat de Autoriteit Woningcorporaties heeft om huurdersbelangen mee te nemen in haar toezicht op de woningcorporaties?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u de Kamer informeren welk mandaat de Autoriteit Woningcorporaties heeft om zienswijzen te controleren?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 7.
Is het huurdersbelang bij de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties bewust niet als toetsingscriterium opgenomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 26.
Is de controle op de zienswijzen bij de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties bewust niet in haar controlefunctie opgenomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 26.
Hoe draagt u er zorg voor dat na verkoop van woningen door woningcorporaties aan een belegger de huurprijzen niet significant stijgen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 24.
Hoe controleert de Autoriteit Woningcorporaties dat huurprijzen niet significant stijgen als woningcorporaties gebruik maken van de regeling vermindering verhuurderhefing?
De regeling vermindering verhuurderheffing ziet toe op eisen die gelden voor het investeringsproject dat tot bedoelde heffingsvermindering aanleiding geeft. Dit gaat bijvoorbeeld over de aanvangshuur van een dergelijk project. De regeling gaat echter niet over de huurprijsregulering voor de hele portefeuille. Daar gaan andere regels over.
Corporaties zijn op instellingniveau gebonden aan de regelgeving over maximale huursomstijging. Daarop houdt de Aw toezicht. Waar het om huurprijstijgingen van individuele woningen gaat, kan de huurder een procedure bij de Huurcommissie starten, indien men van mening is dat de corporatie zich niet aan de regelgeving houdt.
Hoe kan het zo zijn dat op de website van de Inspectie Leefomgeving en Transport wel gesproken wordt over schade aan huurdersbelangen bij verkoop van woningen door een woningcorporatie?2
Schade aan huurdersbelangen is bijvoorbeeld mogelijk indien de corporatie bij haar voorgenomen besluit tot verkoop zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven over de zienswijze van de huurdersorganisatie.
Is gezien het bovenstaande bij vraag 43 het huurdersbelang nu wel of geen toetsingscriterium? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 7.
Is er nu sprake van een conflicterende situatie waarin de Inspectie Leefomgeving en Transport het een en de Autoriteit Woningcorporaties het ander zegt? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen om deze conflicterende situatie op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen sprake van een conflicterende situatie.
Kan er bij sloop van sociale huurwoningen waar huurwoningen in de geliberaliseerde sector voor terugkomen sprake zijn van schade aan huurdersbelangen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De sloop van corporatiewoningen moet passen binnen het lokale volkshuisvestingsbeleid. De lokale partijen – gemeente, corporatie en huurdersorganisatie – kunnen hierover prestatieafspraken maken. Voor zittende huurders kan de sloop van hun woning belastend zijn, omdat zij hun vertrouwde huis en omgeving moeten verlaten.
Kunt u de toezegging doen dat u zult onderzoeken op welke manieren huurdersbelangen door de Autoriteit Woningcorporaties beter beschermd kunnen worden? Zo ja, kunt u de Kamer dit onderzoek binnen zes maanden toesturen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie, gegeven mijn eerdere antwoorden, geen reden voor een dergelijk onderzoek.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren alstublieft?
Ja.
Het bericht dat Defensie 3.600 vacatures heeft op Defensie.nl |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minister, doe niet of iedereen achterlijk is» op Defensieplatform?1, 2
Ja.
Bent u van mening dat er een personeelstekort is bij Defensie?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er sinds kort onderscheid wordt gemaakt tussen «openstaande functies» en «vacatures» in de optelling van vacatures bij defensie?
Zoals eerder aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 35 000, nr. 130) wordt er bij Defensie al langere tijd onderscheid gemaakt tussen vacante functies en vacatures. Tevens is dit onderscheid benoemd in de Personeelsrapportage midden 2021 (Kamerstuk 35 925, nr. 4), de beantwoording van de vragen van het Schriftelijk Overleg (SO) Personeel (Kamerstuk 35 925, nr. 17) en de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 854).
Een vacante functie is een arbeidsplaats in de vaste formatie die niet gevuld is met personeel. Een vacante functie wordt pas een vacature wanneer deze daadwerkelijk wordt opengesteld. Momenteel zijn er circa 3.600 vacatures. De overige vacante functies betreffen onder meer functies die vacant zijn doordat personeel een langdurige opleiding volgt (Defensie leidt grotendeels zelf haar personeel op), ontslagbescherming geniet, in een re-integratietraject zit of personeel dat tussen twee functies zit.
Bent u van mening dat zowel de term «vacature» als «openstaande functie» van hetzelfde zwaarteniveau is wat betreft het personeelstekort binnen Defensie?
Niet elke vacante functie heeft direct invloed op de operationele gereedheid van Defensie.
Kunt u uitleggen of de situatie van een personeelstekort bij Defensie wordt verholpen met het boekhoudkundig verscherpen van de definitie «vacature»?
Er is geen sprake van het boekhoudkundig verscherpen van de definitie vacature.
Van de 8.800 vacante militaire functies richt Defensie zich voor de hierboven genoemde 3.600 actief op de vulling met personele capaciteit. We hebben niet de financiële ruimte om onze formatie geheel te vullen en een deel van de vacante functies wordt veroorzaakt door personeel in opleiding, ontslagbescherming geniet, in een re-integratietraject of personeel dat tussen twee functies zit.
Vulling van de vacante functies is wel nodig om de taken van Defensie goed uit te kunnen voeren.
Kunt u verklaren waarom 900 van de 8.800 openstaande functies, die «eigenlijk bedoeld zijn voor militairen» maar ingevuld worden door «burgers», niet meetellen als vacature?
Door de (tijdelijke) vulling van bepaalde militaire functies met burgermedewerkers kunnen de taken/werkzaamheden worden uitgevoerd. Daarom worden deze functies thans niet opengesteld als vacature.
Deelt u de analyse dat burgers niet daadwerkelijk een openstaande militaire functie invullen (met de daaraan gestelde eisen zoals een Militaire Basisvaardigheid, uitzendbaarheidseisen, etc.)?
Ja, tenzij deze burgers gemilitariseerd worden/zijn of ook als reservist inzetbaar zijn. Alleen bij uitzondering – als de specifieke deskundigheid onder het militair personeel niet beschikbaar is – kunnen burgers op een militaire functie worden geplaatst en, behalve als ze ook als reservist aangesteld zijn, alleen bij inzet een tijdelijke militaire status krijgen.
Kunt u verklaren waarom volgens Defensie 1.600 openstaande functies niet meegeteld worden als vacatures omdat «er geen budget is» voor deze vacatures?
Bij vrijwel elke organisatie staan er vacatures open; daardoor is er in de praktijk nooit sprake van 100% vulling. Dit is bij Defensie niet anders. Defensie heeft in principe personeelsbudget beschikbaar om circa 97% van de vaste functies te kunnen vullen. Hierdoor zal een deel van de formatie niet gevuld kunnen worden. Daarom wordt een deel van de functies niet open gesteld.
Kunt u verklaren waarom «1000 extra militairen in opleiding» en «1.700 militairen in re-integratie, functiewisseling of langdurige in opleiding» niet gezien worden als openstaande vacatures?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitleggen hoe u het personeelstekort gaat aanpakken?
Defensie heeft kwantitatief en kwalitatief meer mensen nodig. Naast de reguliere werving zet Defensie in op de inzet van reservisten, uitwisseling van personeel met het bedrijfsleven, inhuur van externe expertise, en de werving van schaars – technisch, IT en medisch – personeel via een commerciële uitzendorganisatie. Dit is cruciaal om de personele gereedheid te verbeteren. De HR-transitie die de komende jaren plaatsvindt, zal hier in belangrijke mate aan bijdragen (Kamerstuk 35 570, nr. 91).
Bent u van mening dat Defensie ook andere termen, waar tekorten bij zijn, moet herdefiniëren net zoals de term «vacature»? Zo ja, welke termen?
Defensie heeft de definitie van de term vacature niet gewijzigd en is niet voornemens om de definitie van de term vacature te wijzigen.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Dreigende grootschalige stroomuitval |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrees voor blackouts stroomnet bij barre winter»?1
Ja.
Hoe reageert u op de waarschuwing van energie-experts voor een grootschalige stroomuitval in Europa deze winter vanwege de schaarste aan gas, de sluiting van de kolencentrales en te weinig beschikbare «groene» stroom?
Op 2 juli 2021 informeerde ik uw Kamer over de leveringszekerheid van elektriciteit (Kamerstuk 29 023, nr. 269). De leveringszekerheid van elektriciteit is van groot belang voor de Nederlandse samenleving en economie. TenneT brengt elk jaar een monitor leveringszekerheid uit. De leveringszekerheid van elektriciteit is momenteel op orde. De monitorrapportages die TenneT de afgelopen jaren heeft gepubliceerd, lieten hetzelfde beeld zien2.
Op Europees niveau is op 23 november 2021 door het «European Network of Transmission System Operators for Electricity» (ENTSO-E) de «European Resource Adequacy Assessment, 2021 Edition» (ERAA 2021) uitgebracht. De ERAA 2021 laat zien dat het Europese elektriciteitssysteem veilige elektriciteit kan leveren, zelfs in het licht van een ongekende energietransitie. ENTSO-E brengt ook jaarlijks een «Winter Outlook» uit waarin de situatie voor de komende winter aan de hand van onder andere weerspatronen en uitval van centrales wordt doorgerekend. In de «Winter Outlook 2021–2022» van 1 december 2021 worden door ENTSO-E in het algemeen geen risico’s voor de leveringszekerheid gezien voor deze winter. Ook niet met de hoge gasprijzen van eind 2021 en ook niet voor Nederland specifiek. Op het continent worden alleen in Frankrijk risico’s waargenomen bij extreem koud weer dat in Frankrijk tot een stijgende elektriciteitsvraag leidt.
Voor wat betreft de actuele situatie in de gasmarkt en voorbereidingen ten aanzien van het uitvoeren van het Bescherm- en Herstelplan Gas verwijs ik u naar de gelijktijdig met deze antwoorden verzonden brief hierover.
Hoe groot acht u de kans dat een grootschalige stroomuitval zich ook in Nederland de komende winter zal voordoen? Wat doet u om dit te voorkomen?
Om voorbereid te zijn voor het geval de leveringszekerheid in het geding is en de overheid maatregelen moet nemen, volgt in de Energiewet een bepaling waarmee TenneT opgedragen kan worden een strategische reserve in te richten. Ook laat de ACM momenteel een onderzoek uitvoeren naar de Value of lost load (VoLL) voor Nederland. De VoLL is de waarde van de vraag waaraan in tijden van schaarste niet kan worden voldaan. Anders geformuleerd: het is de prijs die afnemers zouden hebben willen betalen om in tijden van schaarste noodzakelijke afschakeling te voorkomen. De VoLL is een centraal begrip bij het analyseren van de leveringszekerheid. Het geeft aan wat de waarde is van een ononderbroken levering van elektriciteit en geeft daarmee ook weer boven welke prijs het maatschappelijk niet meer efficiënt is om voor leveringszekerheid te zorgen. Behoud van leveringszekerheid komt met stijgende meerkosten. Op een bepaald moment, vanaf de VoLL, is het verstandiger om tijdelijk vraag af te schakelen dan het systeem zo in te richten dat er een groot vermogen aan (grotendeels stilstaande) productie-installaties staat om ook in schaars voorkomende situaties leveringszekerheid voor alle gebruikers te blijven garanderen.
Een studie naar de VoLL en de jaarlijkse monitoring geven marktpartijen inzichten in de waarde van elektriciteit en voorziene leveringszekerheid. Dit stimuleert het ontwikkelen van businesscases in bijvoorbeeld opslag en CO2-vrij regelbaar vermogen. Het in de brief van 2 juli 2021 (Kamerstuk 29 023, nr. 269) aangekondigde onderzoek naar de ontwikkeling van CO2-vrije flexibiliteit is inmiddels ook openbaar gemaakt3, onder andere voor verdere bespreking met partijen uit het klimaatakkoord en extra inzichten voor marktpartijen.
Vanwege de Europese elektriciteitsmarkt zal Nederland bij eventuele krapte in andere landen maximaal elektriciteit exporteren. De zogenaamde «dag vooruitmarkt» in Europa4 is echter zo ingericht dat de export zodanig wordt begrensd, dat er geen fysiek tekort kan optreden in betreffende exporterende landen. Hierdoor wordt voorkomen dat er stroomuitval in Nederland ontstaat als gevolg van export.
De verwachting op basis van de Monitoring Leveringszekerheid 2021 van TenneT in het Europese scenario voor het jaar 2022, is dat het aanbod in de vraag zou kunnen voorzien5. De resultaten van die monitoring leveringszekerheid op de korte tot middellange termijn gaven TenneT geen directe aanleiding om de overheid te adviseren om maatregelen te treffen om de leveringszekerheid van elektriciteit op deze termijn in Nederland te waarborgen. TenneT brengt deze monitoring jaarlijks uit en voert elk jaar aanpassingen door om de leveringszekerheid in de veranderende elektriciteitsmarkt goed te blijven monitoren.
Hoe reageert u op de conclusie van GasUnie dat in Nederland «alles onder controle is omdat er hier nog geen enorme kou is voorzien die het gastransportnet in problemen zou kunnen brengen»? Bij welke enorme kou (temperatuur) ontstaan er wel problemen?
Ik verwijs ook naar de antwoorden van de Staatssecretaris Klimaat en Energie op vragen van het lid Bontenbal (CDA) over de fors hogere elektriciteits- en gasprijzen zoals op 24 december 2021 verstuurd (Tweede Kamer, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1213). In die beantwoording ga ik ook verder in op de vulgraad van de Nederlandse gasopslagen. Voor wat betreft de actuele situatie in de gasmarkt en voorbereidingen ten aanzien van het uitvoeren van het Bescherm- en Herstelplan Gas verwijs ik u naar de gelijktijdig met deze antwoorden verzonden brief hierover.
Sinds de zomer is er sprake van een uitzonderlijke situatie op de gasmarkt. De energieprijzen, en in het bijzonder die van gas, zijn in de afgelopen maanden fors gestegen. Het kabinet ziet dat deze situatie onzekerheid oplevert omdat huishoudens en ondernemers zich zorgen maken of de prijzen blijven stijgen en of ze hun energierekening nog kunnen betalen. Het kabinet erkent deze zorgen. Energie is een basisbehoefte en moet zodoende beschikbaar en betaalbaar zijn en blijven. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen als compensatie voor de stijgende energieprijzen.
Fysiek is het Nederlandse gastransportnet uitgelegd op het aankunnen van de verwachte gasvraag die zich bij daggemiddelde effectieve temperaturen tot en met – 17 graden Celsius voordoet. Dat is de koude temperatuur die zich in Nederland (meetpunt De Bilt) met een statistische waarschijnlijkheid van eenmaal in de 50 jaar voordoet. Met de norm van eenmaal in de 50 jaar gaat Nederland verder dan de EU vereist. Verordening (EU) 2017/1938 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid hanteert namelijk een norm van een koude temperatuur die zich eenmaal in de 20 jaar voordoet. In aansluiting daarop heeft Gasunie Transport Services (GTS) ingevolge het Besluit Leveringszekerheid Gaswet de wettelijke taak voorzieningen te treffen voor het afdekken van de verwachte gasvraag van kleinverbruikers in het geval van bijzonder koude omstandigheden, de zogenaamde pieklevering. Hiervoor koopt GTS zowel volume als capaciteit in, om daarmee de extra kleinverbruikersvraag vanaf -9 tot -17 graden Celsius af te dekken.
Deelt u de mening dat energie continu beschikbaar moet zijn, en dus niet afhankelijk van het weer? Deelt u dan ook de conclusie dat u met het sluiten van onze hypermoderne, betrouwbare kolencentrales en de uitrol van weersafhankelijke wind- en zonne-energie de beschikbaarheid van energie zelf in gevaar brengt?
Ja, ik ben van mening dat huishoudens en ondernemers continu moeten kunnen rekenen op de levering van energie. De prijs zal variëren, onder andere als gevolg van het weer. De leveringszekerheid van elektriciteit is van groot belang voor de Nederlandse samenleving en economie. Het belang van elektriciteit als energiedrager neemt als gevolg van elektrificering toe. Daarmee wordt de leveringszekerheid van elektriciteit nog belangrijker dan deze nu al is.
In een systeem gebaseerd op wind en zon kan en moet de beschikbaarheid van elektriciteit worden geborgd door een combinatie van import en export, regelbaar vermogen, opslag en vraagrespons. Net als in het huidige systeem moet de overheid zo nodig ook borgingsmaatregelen treffen. Weersonafhankelijk regelbaar vermogen kan in de toekomst bijvoorbeeld bestaan uit centrales op basis van aardgas met CCS, waterstof, e-methaan, ijzerpoeder of kernenergie. Weersafhankelijkheid is altijd al onderdeel geweest van het energiesysteem. In de winter is bijvoorbeeld de gasvraag vanwege verwarming van gebouwen en woningen veel hoger dan in de zomer. De productie van waterkracht is altijd al afhankelijk van de hoeveelheid neerslag. De laatste jaren komt daar een steeds groter aandeel elektriciteitsproductie met windmolens en zonnepanelen bij.
Het sluiten van de kolencentrales en de uitrol van wind- en zonne-energie brengt de beschikbaarheid van energie niet in gevaar. Voor elektriciteit houdt de jaarlijkse monitoring van TenneT rekening met de ontwikkelingen in het elektriciteitsproductiepark, zoals onder meer de toename van het vermogen aan wind en zon en het verbod op het gebruik van kolen vanaf 2030. In de meest recente monitor leveringszekerheid staat aangegeven dat de leveringszekerheid is geborgd in het zichtjaar 2030. Vanaf 2025 wordt Nederland voor leveringszekerheid wel een toenemend aantal uren per jaar afhankelijker van import, door afname van zowel gas- als biomassa- en kolenvermogen. Ik blijf daarom de uitfasering van koleneenheden en sluiting van kerncentrales in de landen om ons heen nauwlettend volgen. Wat betreft de kolencentrales is gekozen voor een verbod op kolen en geen sluiting, wat ombouwen naar andere brandstoffen onverlet laat. Daarnaast is sprake van een gefaseerde aanpak van het verbod op kolen richting 2030, met een lange overgangstermijn. Tot slot is de productiebeperking op 35% gezet en niet lager. Dit plafond op jaarbasis biedt kolencentrales voldoende ruimte om gedurende periodes met schaarste (hoge prijzen/winterperiodes) maximaal beschikbaar te zijn en daarmee bij te dragen aan de leveringszekerheid. Dit is op basis van de huidige inzichten en geldende marktomstandigheden. Ik houd de toekomstige ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking hierop. Als ik tot de conclusie kom dat deze maatregel tot onaanvaardbare risico’s leidt voor de leveringszekerheid van elektriciteit of de voorzieningszekerheid van gas, zal ik maatregelen nemen om dit te voorkomen.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat u ons land volplempt met windturbines en zonneparken, die echter vanwege het weer te weinig elektriciteit opwekken, waardoor we in de praktijk juist meer afhankelijk worden van gas en, vanwege het tekort aan gas, ook van kolen?
Nee, die mening deel ik niet. Elektriciteit die wordt opgewekt met windmolens of zonnepanelen hoeft op dat moment niet opgewekt te worden met kolen- of gascentrales. Bij een toenemend aandeel elektriciteitsopwekking uit wind en zon de komende jaren, zal daarmee ook de hoeveelheid kolen en gas die nodig is voor elektriciteitsopwekking afnemen. Uiteindelijk zal er, zoals ook in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, naast import en export, opslag en vraagrespons ook een deel regelbaar vermogen nodig zijn dat elektriciteit opwekt uit moleculen op die momenten dat windmolens en zonnepanelen minder elektriciteit produceren als gevolg van het weer. Nu zijn die moleculen kolen en aardgas straks bijvoorbeeld deels waterstof, uranium en groen gas.
Kunt u uw antwoord op eerdere Kamervragen over de stijgende gasprijs dat «door de toename van wind en zon de rol van kolen- en gascentrales steeds kleiner wordt» cijfermatig onderbouwen2? Hoe rijmt u de volgens u «kleiner wordende rol van kolen en gas» met de conclusie van het Internationaal Energieagentschap dat wereldwijd de vraag naar gas de komende jaren niet af, maar juist fors toe zal nemen3, en met de conclusie van het CBS dat onze kolencentrales in de eerste helft van 2021 niet minder, maar bijna de helft méér elektriciteit produceerden dan een jaar eerder4?
Ja, zie bijvoorbeeld de figuren 4.6 en 5.2 uit de Klimaat- en Energieverkenning 2021 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) voor de verwachte inzet van kolen en gas voor elektriciteitsopwekking (Kamerstuk 32 813, nr. 901). Wereldwijd kan het beeld anders zijn dan in Nederland, bijvoorbeeld doordat gas wereldwijd meer vervuilende brandstoffen als kolen en olie vervangt in sectoren als de elektriciteitsopwekking, industrie en transport. In 2020 was de gasprijs erg laag, waardoor elektriciteitsopwekking met gascentrales goedkoper was dan met kolencentrales. Hierdoor werden vooral de gascentrales ingezet en de kolencentrales minder, tot een historisch laag niveau in 2020. Momenteel is die situatie andersom en werden de kolencentrales in 2021 volop ingezet en de gascentrales minder. De langjarige trend voor Nederland is duidelijk en zal leiden tot een steeds kleinere rol voor kolen- en traditionele gascentrales. Wereldwijd en op de korte termijn kan de ontwikkeling (tijdelijk) anders zijn.
Het behoud van personeel bij de GGD’en |
|
Maarten Hijink , Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Sylvana Simons (BIJ1), Nilüfer Gündoğan (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «GGD’s piepen en kraken, weer overstroomt «de dijk van de virusbestrijding»« en «Overleg over het wegsturen tijdelijke krachten coronalocaties GGD»?1, 2
Ja, hier ben ik bekend mee.
Wat is de middellange termijnverwachting (1–2 jaar) van de vraag naar testen en bron- en contactonderzoek? Hoe wordt op deze vraag geanticipeerd?
De vraag naar testen en bron- en contactonderzoek fluctueert sterk in de tijd afhankelijk van bijvoorbeeld de ontwikkeling van luchtwegklachten, de epidemiologische situatie en het testgedrag van mensen. Ook veranderingen in het testbeleid kunnen een grote impact op de testvraag hebben. Het is daarom niet eenvoudig om te voorspellen hoe de vraag naar testen en bron- en contactonderzoek op langere termijn eruitziet. Hoe het beleid er op de middel lange termijn uitziet is onderdeel van de verkenning waar het kabinet nu mee bezig is.
Hoeveel mensen zijn werkzaam bij de GGD’en uitgedrukt in aantal personen en fte’s? Hoeveel personen zijn in vaste dienst en wat is het aantal tijdelijke contracten? Hoe heeft zich dit ontwikkeld sinds aanvang van de coronacrisis?
Elke GGD is verantwoordelijk voor zijn eigen personeelsbeleid, waarbij de manier waarop het personeelsbestand is vormgegeven sterk kan variëren. Ik beschik niet over detailoverzichten. Halverwege december waren er circa 18.000 mensen werkzaam voor vaccineren, circa 8.000 voor testen, circa 8.500 medewerkers voor BCO en in de callcenters voor testen en vaccineren waren toen zo’n 7.500 mensen werkzaam. De aantallen voor vaccineren zijn vervolgens verder opgeschaald om de versnelling in de boostercampagne te realiseren.
GGD’en streven naar een meer gelijkmatige inzet van de capaciteit, in het bijzonder als het gaat om toekomstige piekbelasting en boostercampagnes. Daarom werken zij toe naar meer mobiliteit waarbij personeel wordt opgeleid voor de inzet op zowel testen als vaccineren. Deze mensen kunnen afhankelijk van de situatie flexibel worden ingezet.
Een deel van deze mensen heeft al voor de 3e keer hun contract verlengd. Afhankelijk van de individuele situatie zijn er mogelijkheden om werknemers op tijdelijke basis in te blijven zetten. Indien noodzakelijk voor de continuïteit kan deze werknemers ook een vast contract worden aangeboden.
Deelt u de mening dat testen en bron- en contactonderzoek van wezenlijk belang blijft en onderdeel van de kernaanpak van virusbestrijding zou moeten zijn? Zo ja, hoe waarborgt u dat de GGD’en bron- en contactonderzoek kunnen blijven uitvoeren en genoeg testen kunnen afnemen?
Net als testen is de toekomst van het bron en contact onderzoek in deze pandemie onderdeel van de lopende lange termijn verkenning.
Voldoet het opschalingsplan aan de fors toegenomen vraag naar testen? Zo nee, gaat er een herziening van dit plan plaatsvinden?
Het opschalingsplan van Q4 voldeed niet aan de fors toegenomen vraag, zoals gezegd bij vraag 2. Dit plan is direct herzien, met een snelle praktische uitvoering hiervan, waardoor er een veel hogere testcapaciteit is behaald dan voorzien in het oorspronkelijke plan. De GGD’en hebben eind vorig jaar nog nooit zo snel opgeschaald met een nog nooit zo’n hoge testcapaciteit. De laatste weken bleek dat ook deze opschaling niet voldoende zou zijn. Daarom is de GGD GHOR stichting landelijke coördinatie covid 19 bestrijding (LCCB) met de stichting open Nederland (SON) overeengekomen dat de testaanbieders die SON heeft gecontracteerd als overloopfaciliteit kunnen bijspringen bij het testen bij klachten.
Hoeveel personen raakt de GGD de komende maanden kwijt omdat tijdelijke contracten niet meer worden verlengd of er een einde komt aan detacheringscontracten?
Aan personen waarvan een tijdelijk contract niet meer kan worden verlengd maar die cruciaal zijn om continuïteit te waarborgen, kan een vast contract aangeboden worden. Noodzakelijk personeel hoeven de GGD’en dus niet kwijt te raken.
Hoe groot is het verwachte personeelstekort van de GGD’en op 1 januari 2022 gezien de huidige prognoses, de vraag naar testen en de boostercampagne? Hoe groot is het verwachte personeelstekort op 1 maart 2022?
De GGD’en hebben voldoende personeel om de boostercampagne uit te voeren. In week 1 van 2022 hadden de GGD’en een recordaantal van bijna 1,8 miljoen prikken gezet. Om aan de testvraag te voldoen wordt ook gebruik gemaakt van de afspraken met SON waar nodig.
De personele behoefte op 1 maart 2022 is met de onvoorspelbaarheid van het virus moeilijk te overzien. Daarom werken de GGD’en toe naar een meer structurele capaciteit voor het vaccineren en testen, aangevuld met een flexibele schil. Personeel kan dan flexibel worden ingezet om pieken in de testvraag en vaccinatiecampagnes op te vangen.
Wat gaat u doen om de GGD’en te ondersteunen zodat personeel behouden blijft en nieuw personeel wordt aangetrokken om aan de enorme vraag naar testen en bron- en contactonderzoek te kunnen voldoen?
De afzonderlijke GGD’en zijn zelf verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. GGD GHOR Nederland kan daarbij coördinerend optreden en overkoepelende acties ondernemen. Daarnaast is extra personeel aangetrokken onder andere ook vanuit Defensie. Alle kosten die hierbij noodzakelijk gemaakt zijn – ook als dat in een latere fase of na de pandemie leidt kosten voor transitie vergoedingen voor mensen met vaste contracten – worden vergoed uit de meerkostenregeling. Hiermee is zekerheid gegeven aan de GGD’en voor het behoud van essentieel personeel.
Wat is uw reactie op de opmerking van de woordvoerder van de GGD’en dat al diverse keren bij verschillende ministeries is aangeklopt over langdurige COVID-financiering, maar resultaat is uitgebleven?
Via een eenzijdige opdracht van de Minister van VWS aan de voorzitters van de veiligheidsregio's geldt de stichting LCCB in 2022 als rechtspersoon met een wettelijke taak (RWT). De Minister van VWS heeft de eenzijdige opdracht op grond van de Wet publieke gezondheid gegeven. De stichting als RWT voert de maatregelen op landelijk niveau met ingang van 1 januari 2022 uit op grond van de eenzijdige opdracht. Ten behoeve van het uitvoeren van de opdracht heeft het Ministerie van VWS middelen beschikbaar gesteld. Hiermee is zekerheid voor de landelijke taken gegeven. Voor de individuele GGD-en geldt dat zij hun daadwerkelijk gemaakte kosten via de zogenoemde meerkostenregeling vergoed krijgen. Zoals bij vraag 8 is weergegeven is daarbinnen ook zekerheid gegeven voor het behoud van personeel.
Wat gaat u doen om dit op te lossen? Bent u bereid om, eventueel samen met uw collega van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een regeling te maken voor de GGD’en, zodat dit personeel behouden kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd bij vraag 8 is er al een oplossing voor het behouden van het personeel. Personeel dat geen verlenging meer kan krijgen voor hun tijdelijke contract, maar wel cruciaal is voor de uitvoering van de taken in het kader van het bevel kan een vast contract worden aangeboden. Andere oplossingen zijn dus niet noodzakelijk.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Dat heb ik gedaan.
Ontbossing in Brazilië en de link naar een Nederlands diervoeder |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de uitzending van Zembla over ontbossing in Brazilië en de link naar Nederlands diervoeder u bekend?1
Ja.
Weet u dat het Nederlandse diervoederbedrijfsleven met een sojaverbruik van 0,5% van de wereldwijde sojaproductie (1,8 miljoen ton) zich al meer dan 15 jaar inspant om de verduurzaming van sojaproductie te bevorderen via certificering?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat Nederlandse diervoeders de enige ter wereld zijn waar alle gebruikte soja duurzaam is gecertificeerd?
Volgens de Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gebruikten diervoederbedrijven in 2020 1,50 miljoen ton sojameel in mengvoer en werd voor 1,70 miljoen ton aan «FEFAC-compliant» certificaten aangekocht. Of Nederland daarmee het enige land ter wereld is waar alle gebruikte soja duurzaam gecertificeerd is, kan ik niet bevestigen. De IDH European Soy Monitor 2019 laat immers zien dat Nederland niet het enige land is waar de «soja-voetafdruk» gekoppeld aan de binnenlandse consumptie van dierlijke producten volledig afgedekt wordt door «FEFAC-compliant» soja.
Weet u dat soja in Nederlandse diervoeders op een vergelijkbare manier is gecertificeerd als groene stroom, via het zogenaamde Book & Claim model?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat de hele certificeringssystematiek is opgezet en uitgewerkt in samenspraak tussen internationaal bedrijfsleven, ngo’s en de (Nederlandse) overheden?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat ngo’s pleiten voor een onwerkbare vorm van certificeren (full segregation) waarbij de producten van productie tot en met verwerking in Nederlands voedsel gegarandeerd ontbossingsvrij zijn, waarmee Europa en Nederland zich uitsluiten van de wereldmarkt, terwijl de uitwerking van eeduidige wet- en regelgeving via de «boswet» in de Europese Commissie een goede mogelijkheid is om bestaande certificeringssystemen effectiever te maken?
Mij is bekend dat sommige ngo’s toe willen naar «full segregation», waarbij er sprake is van volledige fysieke scheiding van soja afkomstig uit gegarandeerd ontbossingsvrije gebieden. De kwalificatie dat full segregation onwerkbaar is deel ik niet, want het is een van de systemen in een Chain of Custody (systemen om traceerbaarheid van goederen of producten te waarborgen), recentelijk vastgelegd via een mondiale standaard (NEN-ISO 22095), waarmee in de aanvoerketen duurzaamheid geborgd kan worden, zoals (Area) Mass Balance.
Wat betreft het standpunt van de regering ten aanzien van het initiatief van de Europese Commissie om te komen tot ontbossingsvrije producten verwijs ik naar het BNC-fiche dat in januari 2022 aan uw Kamer zal worden voorgelegd.
Realiseert u zich dat fysiek certificeren van soja in Nederlands diervoeder als resultaat oplevert dat de import van soja eindigt, onze klimaatvoetafdruk verslechtert, de prijzen voor vlees, zuivel en eieren hoger worden en, als belangrijkste, ontbossing versneld en zonder remming (zonder ons) doorgaat?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven stelt het fysiek scheiden en certificeren van gegarandeerd ontbossingsvrije soja, oftewel «full segregation», aanvullende vereisten. Ik volg in dit kader dan ook met belangstelling het aangekondigde initiatief van bedrijven in de zuivel en diervoeders om te komen tot een dergelijk keten in de melkveehouderij. Wel is het zo dat «full segregation» aanvullende eisen stelt aan onder meer de opslag en het vervoer van de soja om de fysieke scheiding te kunnen garanderen, wat zich uiteindelijk kan vertalen in een hogere kostprijs. Ook kan dit gevolgen hebben voor kleinere duurzame boeren en boeren in landen of gebieden met een hoog ontbossingsrisicoprofiel om aan te kunnen sluiten bij een dergelijke keten.
Voor het overige verwijs ik u naar het betreffende BNC-fiche dat aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.
Wilt u zich uitspreken in de richting van de Kamer en de Nederlandse burgers dat geen enkel systeem perfect is maar dat u trots bent op de Nederlandse diervoedersector dat zij via deze gecertificeerde soja-inkoop een voorbeeld voor de wereld vormen?
Ik waardeer het zonder meer dat diverse maatschappelijke organisaties en bedrijven uit Nederland, waaronder ook de Nederlandse diervoedersector, al enkele decennia samen initiatief hebben genomen om te komen tot verduurzaming van ketens en productie van soja en dit mede vorm hebben gegevens middels een mondiale standaard voor duurzame soja (RTRS) en dit ook in de verdere uitwerking zijn blijven ondersteunen. Ook de vrijwillige afspraak van de diervoedersector om in de Nederlandse diervoeders alleen nog RTRS-gecertificeerde soja of middels andere duurzaamheidsstandaarden te verwerken is te waarderen. Het Nederlandse verbruik van soja is op deze wijze inmiddels vrijwel volledig verduurzaamd.
De Regeling ten behoeve van de gerichte opkoop van veehouderijen ter vermindering van de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura-2000 gebieden, zoals toegezonden aan de Kamer op 24 november |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat bedoelt u met het doel van de maatregel «om veehouderijactiviteiten definitief te laten beëindigen»?1
Het doel van de regeling is het structureel verminderen van stikstofdepositie in stikstofgevoelige en overbelaste Natura 2000-gebieden via het opkopen en definitief beëindigen van veehouderijen. De definitieve beëindiging van de veehouderijen die opgekocht worden is nodig om de stikstofopbrengst blijvend te borgen.
Is het doel van de Regeling ten behoeve van de gerichte opkoop van veehouderijen ter vermindering van de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden nu gewijzigd van stikstofreductie naar bedrijfsbeëindiging?
Nee, er is geen sprake van wijziging van het doel. Er is sprake van een budgetophoging van de 1e tranche van de regeling met daarbij enkele inhoudelijke wijzigingen die ertoe leiden dat meer koopovereenkomsten met veehouderijen tot stand kunnen komen. Het doel van de regeling blijft hetzelfde, namelijk het structureel verminderen van stikstofdepositie op natuurgebieden via het opkopen en definitief beëindigen van veehouderijen.
Hoe verhoudt dit doel zich tot uw eerdere uitspraken dat het stoppen van bedrijven geen doel op zich is maar dat het om reductie van stikstof gaat?
De definitieve beëindiging van veehouderijen is geen doel op zich maar staat ten dienste van het doel om de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden structureel te verminderen.
Kunt u toelichten waarom de bepaling dat een veehouder die deelneemt aan de opkoopregeling niet elders in Nederland een veehouderij zal vestigen of overnemen, ook niet via een deelneming van de veehouder in een vennootschap, samenwerkingsverband of anderszins (artikel 6, lid 3, sub a) in de opkoopregeling is gehandhaafd, terwijl in het kader van de onderhandelingen over de Wet stikstofreductie en natuurverbetering was overeengekomen dat deze bepaling uit de opkoopregeling zou worden verwijderd?
De 1e tranche van de regeling, inclusief de ophoging daarvan met extra geld, is bedoeld voor ondernemers die willen stoppen en hun bedrijf vrijwillig definitief willen beëindigen. Voor hen kan deze regeling perspectief bieden. Het doorstartverbod is nodig om de emissiereductie blijvend te borgen en te voorkomen dat elders nieuwe emissies door veehouderijactiviteiten gaan ontstaan.
Momenteel bereid ik de 2e tranche van de regeling voor. In lijn met de door de Kamer aangenomen motie van de leden De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45) onderzoek ik of het tot de mogelijkheden behoort de 2e tranche open te stellen voor ondernemers die willen verplaatsen. De motie verbindt daar voorwaarden aan: overname van een bestaand bedrijf elders, enkel gericht op het houden van dieren met productierecht en via innovatie een verdere emissiereductie realiseren. Op dit moment ben ik met deze verkenning nog niet zo ver om dergelijke wijzigingen in de eerste tranche van de regeling te kunnen doorvoeren.
Onder welke voorwaarden is het mogelijk om de depositieruimte die ontstaat door de vermindering van de stikstofdepositie, al dan niet via het stikstofregistratiesysteem, toe te delen aan tracébesluiten of woningbouwprojecten en aan de legalisatie van in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemelde en meldingsvrije activiteiten?
Bij het treffen van bronmaatregelen is het uitgangspunt van het beleid dat het effect van maatregelen vast moet staan voordat depositieruimte kan worden ingezet voor economische ontwikkelingen en het legaliseren van meldingen en meldingsvrije activiteiten. Ook moeten de maatregelen additioneel zijn ten opzichte van wat nodig is om te voldoen aan art. 6 lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn. Het kabinet geeft ook invulling aan deze verplichtingen. Met de structurele aanpak wordt beoogd via een pakket aan maatregelen duurzaam behoud van de natuur te verzekeren en wordt verder gewerkt aan het realiseren van de verbeterdoelstellingen. Dit door én in te zetten op een aanmerkelijke vermindering van de stikstofdepositie én een verdere impuls te geven aan verbetering van de voor stikstof gevoelige natuur. Dit draagt bij aan het op landelijk niveau realiseren van een gunstige staat van instandhouding. Als via monitoring blijkt dat de effecten te weinig blijken te zijn, worden extra maatregelen genomen waardoor de omgevingswaarden alsnog worden behaald.
Hoe verhoudt het toedelen van depositieruimte die ontstaat door de vermindering van de stikstofdepositie door de opkoopregeling zich tot de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
Er is geen overzicht van wat specifiek het effect is geweest van de opkoop van veehouderijen in het verleden. Wanneer een veehouderij stopt en er geen nieuwe activiteiten met stikstofdepositie voor in de plaats komen, is er sprake van stikstofreductie en hiermee een verminderde belasting op de stikstofgevoelige natuur. Dat blijkt dan vervolgens in de jaren erna uit de berekeningen van de achtergronddepositie in AERIUS Monitor. De reductie van de stikstofdepositie sinds circa 1990 heeft aantoonbaar positieve effecten opgeleverd. Zo bleek bijvoorbeeld de heide minder snel te vergrassen en was de kunstmatige toevoer van gebufferd grondwater om verzuring van heidevennen tegen te gaan niet meer nodig. Door de lange duur van de resterende overbelasting, dreigt er echter toch weer verslechtering op te treden en is dit deels daadwerkelijk gebeurd. Daarom is een verdere reductie van die overbelasting noodzakelijk.
Overigens betekent een verminderde overbelasting niet automatisch dat er sprake is van daadwerkelijk natuurherstel. Daarvoor is veelal ook actief inrijpen in de natuur zelf nodig door herstelmaatregelen. Zowel stikstofbronmaatregelen als natuurherstelmaatregelen maken dan ook onderdeel uit van de stikstofaanpak.
Kunt u een overzicht geven van de aangetoonde positieve effecten op natuurherstel door in het verleden opgekochte veehouderijen nabij Natura 2000-gebieden en van de aangetoonde effecten van eerdere reductie van de stikstofdeken door stikstofreductie die sinds 1990 gerealiseerd is? Zo nee, waarom niet?
Over de voortgang en gevolgen van de bron- en natuurherstelmaatregelen van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering, waaronder de opkoopregelingen, wordt iedere twee jaar gerapporteerd, voor het eerst in 2023.
In 2021 hebben PBL, RIVM en WUR op verzoek van LNV onderzocht welke informatie en methoden nodig en beschikbaar zijn om over de gevolgen van de maatregelen en de effecten te kunnen rapporteren. Het gaat daarbij zowel om de gevolgen voor de omvang van de stikstofdepositie als de ontwikkelingen in de natuurgebieden, waaronder het herstel van flora en fauna. Duidelijk is dat niet alle informatie en methoden nu al beschikbaar zijn. Er is bovendien veelal sprake van meerdere factoren die van invloed zijn op ecologische ontwikkelingen, waardoor het effect van één maatregel moeilijk te isoleren is. Het verder ontwikkelen van methodieken en het op orde brengen van de (kwaliteit, actualiteit en continuïteit van de) gegevensvoorziening met de bestuursorganen die de maatregelen uitvoeren, is onderdeel van een groeipad.
Hoe gaat u monitoren wat de daadwerkelijke effecten op de overbelaste Natura 2000-gebieden zijn van deze opkoopregeling, bijvoorbeeld als het gaat om herstel van flora en fauna?
De Regeling biedt de mogelijkheid voor provincies om bij de opkoop van een bedrijf ook bedrijfsmiddelen te verwerven. Onder bedrijfsmiddelen worden hier roerende zaken verstaan, zoals inventarissen en landbouwmachines. Doorgaans zullen agrariërs bij bedrijfsbeëindiging de bedrijfsmiddelen zelf verkopen. In het geval dat provincies deze bedrijfsmiddelen wel aankopen, is dat voor een marktconforme prijs. Vervolgens zullen provincies deze vaak zo snel mogelijk ook voor een marktconforme prijs (door)verkopen.
Wat gaan provincies doen met de aangekochte bedrijfsmiddelen?
De Regeling is als onderdeel van de structurele aanpak stikstof bedoeld om de reductie van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden te bewerkstelligen. Daarnaast kan stikstofruimte uit deze regeling ingezet worden voor o.a. het legaliseren van PAS-meldingen en meldingsvrije activiteiten en voor woningbouw en MIRT-projecten.
Hoeveel stikstof wordt er vanuit deze regeling ingezet om andere ontwikkelingen te voorzien van stikstofruimte?
Het artikel 'Huizentekort? Schaf de straf op samenwonen af' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand artikel?1
Ja.
Is de problematiek aangehaald in het artikel u bekend, namelijk dat door de samenloop van belastingen en toeslagen voor alleenstaanden die willen gaan samenwonen zodanig grote verschillen kunnen ontstaan, dat het voordeliger is twee woningen aan te houden, terwijl zij in praktijk wel een woning delen en dus onnodig woningen bezet worden gehouden?
Ik ben er mee bekend dat als twee alleenstaanden besluiten samen te gaan wonen en daarmee één huishouden vormen, dit inkomenseffecten kan hebben.
Kunt u een inschatting maken van de mate waarin deze situatie in praktijk voorkomt? Zo nee, kunt u dit dan in kaart laten brengen?
Ik kan geen inschatting maken van de mate waarin de in het artikel beschreven situaties zich in de praktijk voordoen. Uit onderstaande beantwoording wordt duidelijk dat er mijns inziens geen sprake is van een problematiek en ik ben dan ook niet voornemens dit in kaart te brengen. Het klopt dat er – zoals in de hieronder beschreven situaties wordt geschetst – in het geval van samenwonen minder of geen recht op toeslagen en heffingskortingen kan zijn. Dit hangt samen met het feit dat inkomensondersteunende regelingen zijn vormgegeven vanuit het zogenoemde draagkrachtprincipe. Het uitgangspunt dat daarbij wordt gehanteerd is dat alleenstaanden in de regel hogere kosten moeten maken om in het levenshoud te voorzien en daardoor meer recht hebben op inkomensondersteuning. Samenwonenden kunnen deze kosten daarentegen delen.
Klopt het volgende voorbeeld volgens u dat twee alleenstaande ouders met beiden een jong kind die ieder 24.000 euro per jaar verdienen en beiden een woning huren voor 650 euro per maand, door samen te gaan wonen per jaar circa 7.000 euro huurtoeslag verliezen (zij kregen per persoon 3.500 euro en samen niets); circa 2.000 euro aan zorgtoeslag verliezen; één in plaats van twee keer de Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) van 2.150 euro kunnen toepassen en 7.000 euro aan kindgebonden budget verliezen (zij kregen per persoon circa 4.300 euro, samen maar 1.600 euro)?
Ja, de cijfers in dit rekenvoorbeeld kloppen.
Bent u zich ervan bewust dat dit in totaal neerkomt op 18.150 euro, waarbij weliswaar 7.800 euro wordt bespaard op de huur van de tweede woning, maar dat deze samenwoners er alsnog jaarlijks ruim 10.000 euro netto op achteruit gaan, oftewel ongeveer 850 euro per maand?
Het klopt dat het stel in dit rekenvoorbeeld er € 18.150 aan belastingenkorting en toeslagen op jaarbasis op achteruit gaat door samen te gaan wonen. Tegenover dit verlies aan belastingen en toeslagen staat een aanzienlijk voordeel van het delen van kosten. Het voordeel van kosten delen bestaat niet alleen uit huur, maar ook uit allerlei andere uitgaven zoals gas, water en energie, vervoer, kosten van de kinderen, voeding en vakanties. Op het voordeel van het delen van deze kosten (behalve huur) wordt in het artikel niet ingegaan. Juist omdat eenoudergezinnen relatief gezien hogere kosten maken, krijgen zij meer toeslagen om deze kosten op te vangen.
Zoals bovenstaand aangegeven sluit dit aan bij het draagkrachtprincipe zoals Nederland dat kent. Een onvermijdelijk gevolg hiervan is dat partners door samen te gaan wonen een deel van deze toeslagen en belastingkorting verliezen. Een gezamenlijk huishouden kent immers meer financiële draagkracht. Uit de nadere kwantitatieve analyse blijkt dat de verandering in belastingen en toeslagen in dit voorbeeld en het volgende voorbeeld zich op redelijke wijze verhouden tot de verandering die optreedt in draagkracht.
Het (gemiddelde) voordeel van het delen van kosten is berekend door het CBS met behulp van de zogenoemde equivalentiefactoren2 die ook worden gebruikt in het rapport van de Commissie Draagkracht3. De equivalentiefactor voor elk van de twee eenoudergezinnen met één kind is 1,30 wat betekent dat het kind ongeveer 30% extra kosten met zich meebrengt. De equivalentiefactor voor het samenwonende gezin is 1,93: zij maken samen 93% meer kosten dan een alleenstaande zonder kinderen. In de berekening van de equivalentiefactor wordt rekening gehouden met het inkomen en de kosten die een huishouden maakt. Door het besteedbaar inkomen4 in elk van de situaties te delen door de equivalentiefactor kan het «gestandaardiseerd besteedbaar inkomen» worden berekend. Aan de hand hiervan kan een goede vergelijking worden gemaakt waarin het voordeel van gedeelde kosten is meegenomen.
Besteedbaar inkomen per huishouden
Equivalentiefactor huishouden
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per persoon
Alleenstaande ouder 1
€ 33.500
1,30
€ 25.750
Alleenstaande ouder 2
€ 33.500
1,30
€ 25.750
Gezamenlijk huishouden na samenwonen
€ 48.850
1,93
€ 25.300
Hierdoor ontstaat een veel genuanceerder beeld: na samenwonen blijkt het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen in dit voorbeeld met 450 euro per persoon te zijn afgenomen op jaarbasis (bij gemiddelde kosten). Ik benadruk dat dit één rekenvoorbeeld is. Hier tegenover staan andere voorbeelden van huishoudens die er door samen te gaan wonen er (veel) op vooruit gaan.5
Klopt het volgende voorbeeld volgens u dat twee Aow-ers met beide 20.000 euro aan pensioen door te gaan samenwonen netto circa 9.250 euro aan Aow verliezen op jaarbasis (na belasting, verlies alleenstaande ouderenkorting en Zorgverzekeringswet-premies) en wanneer beide een woning van 600 euro per maand huren, zij bij samenwonen circa 4.200 euro aan huurtoeslag en 1.100 euro aan zorgtoeslag verliezen?
Ja, de cijfers in dit rekenvoorbeeld kloppen.
Bent u zich ervan bewust dat dit in totaal neerkomt op 14.550 euro per jaar (de in het artikel genoemde circa 1.200 euro netto per maand), waarbij weliswaar 7.200 euro wordt bespaard op de huur van de tweede woning, maar dat zij er dan netto alsnog 7.350 euro op achteruit gaan, oftewel ruim 600 euro per maand?
Ook bij dit voorbeeld is geen rekening gehouden met het voordeel dat het delen van kosten met zich meebrengt. Uit de berekening van het gestandaardiseerde besteedbare inkomen ontstaat een ander beeld.
Besteedbaar inkomen per huishouden
Equivalentiefactor huishouden
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per persoon
Alleenstaande AOW-er 1
€ 23.200
1,00
€ 23.200
Alleenstaande AOW-er 2
€ 23.200
1,00
€ 23.200
Gezamenlijk huishouden na samenwonen
€ 31.750
1,33
€ 23.900
De AOW-ers in het rekenvoorbeeld zijn er (bij gemiddelde kosten) per saldo op vooruit gegaan door samen te gaan wonen.
Was een dergelijke uitwerking voorzien bij invoering van het systeem van toeslagen en de vaststelling van de hoogtes hiervan voor verschillende huishoudsamenstellingen?
Ja. Het huidige belastingstelsel is grotendeels gebaseerd op een inkomensheffing op individueel niveau. Bij de toeslagen wordt echter uitgegaan van het huishoudinkomen. De vier toeslagen hebben allen als uitgangspunt dat de hoogte van de toeslag in enige mate samenhangt met de hoogte van de uitgaven en de draagkracht van het huishouden. Zijn de kosten hoger (bv hogere huur), dan ontvangt een huishouden meer toeslag; is het verzamelinkomen (de som van de individuele bruto inkomens van de relevante leden van het huishouden) van het huishouden hoger, dan neemt de toeslag af. Voor samenwonenden geldt over het algemeen dat het huishoudeninkomen hoger ligt dan dat van individuele alleenstaanden terwijl wel veel kosten kunnen worden gedeeld.
Kunt u aangeven welke rol de kostendelersnorm mogelijk ook nog speelt bij de keuze om al dan niet te gaan samenwonen?
De kostendelersnorm is bedoeld om stapeling van bijstandsuitkeringen op één woonadres tegen te gaan. De bijstand is een vangnetregeling en er zijn schaalvoordelen bij meer kostendelers op één woonadres. Een stapeling van uitkeringen op één woonadres vergroot de armoedeval die ontstaat als een van de kostendelers aan het werk gaat, en vermindert de urgentie om uit te stromen naar werk.
De vragen komen overeen met de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Van Baarle6 welke de regering verzoekt om te onderzoeken wat de effecten zijn van de kostendelersnorm op de beschikbaarheid van woonruimte. De vragen en de motie veronderstellen een causaal verband tussen de (invoering van de) kostendelersnorm en het niet delen van een woning. Uit onderzoek van Significant APE naar belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen dat in opdracht van het kabinet is uitgevoerd, blijkt dat sinds 2015 jongeren uit bijstandsgezinnen zodra zij 21 jaar worden, vaker dan jongeren uit niet-bijstandsgezinnen, het ouderlijk huis verlaten en zich uitschrijven of worden uitgeschreven uit de BRP. Dat is in het bovengenoemd onderzoek niet aangetoond voor de hele bijstandspopulatie. Het is niet mogelijk om op basis van CBS-data op persoonsniveau te zien of iemand als kostendeler wordt aangemerkt. Sociale relaties zijn ook niet vastgelegd in data. Dat maakt verder onderzoek naar het effect van de kostendelersnorm op de beschikbaarheid van woonruimte ingewikkeld en complex.
In het nieuwe coalitieakkoord is opgenomen dat de kostendelersnorm gewijzigd wordt zodat inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
Kunt u zich voorstellen dat mensen besluiten niet te gaan samenwonen, omdat zij mogelijk enorm achteruit gaan op hun netto inkomsten?
Zoals bovenstaand is aangegeven ben ik bekend met het feit dat in sommige gevallen samenwonen op het eerste oog (negatieve) inkomenseffecten met zich kan meebrengen. Samenwonenden kunnen echter de kosten van het dagelijks levensonderhoud delen. Daarom blijft het uitgangspunt bij inkomensafhankelijke regelingen dat alleenstaanden in de regel hogere kosten zullen maken om in het levenshoud te voorzien en daardoor meer recht hebben op inkomensondersteuning. Voor wat betreft de kostendelersnorm is het kabinet voornemens, zoals in het antwoord bij vraag 9 is aangegeven, om inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer mee te tellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
Acht u deze situatie acceptabel, mede in het licht van het huidige woningtekort?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven welke oplossingen u ziet om te voorkomen dat mensen vanwege deze grote verschillen meerdere woningen aanhouden?
Zie antwoord vraag 10.
Ammoniakuitstoot van het bedrijf Aurora (onderdeel van Cargill) in Zaandam |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u aangeven welke regeling precies is getroffen met de cacaoindustrie om haar ammoniakuitstoot te beperken?1
Op 15 april 2010 heeft het Rijk de Bijzondere Regeling Cacao uit de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) gewijzigd. Uit deze bijzondere regeling volgde een emissie-eis voor ammoniak 30 mg/Nm3. Indien het bedrijf hier niet aan kon voldoen had het 2 jaar en 8 maanden de tijd om maatregelen te treffen om wel te voldoen. De NeR is een aangewezen BBT-document. Dat wil zeggen dat de vergunningverleners de NeR destijds moesten betrekken bij het verlenen van de vergunning. Het bevoegd gezag kon gemotiveerd afwijken van de NeR en een soepelere emissie-eis toestaan. Vanaf 1 januari 2016 is de NeR vervallen en geldt de emissie-eis van 30 mg/Nm3 uit afdeling 2.3 Activiteitenbesluit voor de cacao-industrie. Als er in een vergunningvoorschrift een soepelere emissie-eis staat voor ammoniak, geldt het algemene overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer van 3 jaar. Binnen deze overgangstermijn kan het bedrijf overigens een soepelere emissie-eis opvragen en beoordeelt het bevoegd gezag of het een soepelere emissie-eis toestaat per maatwerkvoorschrift. Wat de emissie-eis van 30 mg/Nm3 voor de reductie van ammoniakemissies specifiek in de cacao-industrie betekent is o.a. afhankelijk van de door het bevoegd gezag verleende emissie-eis. Het bevoegd gezag kan gemotiveerd afwijken en aan een specifiek bedrijf een soepelere emissie-eis toestaan.
Welke emissiebeperking gaat dat opleveren?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de cacaoindustrie meegenomen in de structurele aanpak stikstofreductie? Zo ja, hoe?
Vanuit de structurele aanpak stikstofreductie worden de verschillende sectoren betrokken. Ook de industrie levert een bijdrage aan stikstofopgave. Recent is aan uw Kamer een wijzigingsvoorstel toegestuurd voor het aanscherpen en actualiseren van de emissiegrenswaarden voor de industrie in het Besluit activiteiten leefomgeving [Kamerstuk 33 118, nr. 202] wat ook een bijdrage levert aan de stikstofreductie. In dit met uw Kamer gedeelde wijzigingsbesluit worden de emissiegrenswaarden van de luchtmodule geactualiseerd, waaronder die van ammoniak. De aanscherping van de emissiegrenswaarde van ammoniak van 30mg/Nm3 naar 5 mg/Nm3 geldt voor paragraaf 5.4.4 (module lucht) van het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal) en treedt voor bestaande activiteiten naar verwachting in werking per 1 juli 2026 en zal ook van toepassing zijn op de cacao-industrie.
Zou het onderschatten van de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak kunnen zijn van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens?2
Het RIVM verwacht niet dat de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak is van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens. De orde van grootte van de meetcorrectie bedraagt 10%. De ammoniakuitstoot van de totale industrie in Nederland is verantwoordelijk voor een stikstofdepositie van 10,9 mol N/ha/jr. Dit is minder dan 1% van de totale stikstofdepositie. De bijdrage aan de niet eerder gerapporteerde ammoniakuitstoot van bijvoorbeeld de Cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam bedraagt geschat 59 ton ammoniak per jaar op een totale uitstoot van ruim 123.000 ton ammoniak of 0,04% van de emissie.
Wordt bezien wat mogelijke andere onderliggende oorzaken zijn voor de genoemde correctie, zoals niet accurate inschattingen van ammoniakemissies?
De verschillen tussen de berekende waarde vanuit het model en de gemeten waarden in de meetnetten (de zogenaamde meetcorrectie) worden in de ruimtelijke kalibratie ondervangen, maar zijn ook input voor nader onderzoek. Een niet correcte emissie is daarbij één van de mogelijkheden. Dit is onderdeel van een omvangrijker plan om een Kwaliteitsaspecten van de modellering (rekenmethoden in Aerius) te kunnen verbeteren en vast te leggen.
Bent u bekend met het bericht «Bijstandsgerechtigden mogen halfjaar samenwonen zonder gevolgen voor uitkering»?1
Ja. Ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op dit plan van de gemeente Amsterdam?
De gemeente Amsterdam bedrijft naar ons oordeel met deze maatregel geen inkomenspolitiek. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om, afhankelijk van het individuele geval, daar waar nodig (aanvullende) inkomensondersteuning te bieden voor zover dit binnen de kaders van de Participatiewet plaatsvindt. De voorgenomen maatregel van de gemeente Amsterdam zoals hier vormgegeven valt naar mijn oordeel binnen die kaders.
De voorgenomen maatregel van de gemeente Amsterdam gaat nadrukkelijk niet om de kostendelersnorm, maar ziet, vergelijkbaar met de proef van de gemeente Tilburg, op de situatie van beginnend samenwonen waarbij beide betrokkenen nog hun eigen adres aanhouden. Het gaat dan vaak om een diffuse situatie, waarbij -ook voor betrokkenen zelf- nog niet duidelijk is waar zij hun hoofdverblijf houden. Veel spullen liggen nog in de «oude» woning en deze woning wordt ook nog met enige regelmaat door de betrokkene gebruikt. Het gaat om situaties waarbij niet met volle zekerheid uitspraken kunnen worden gedaan over een eventueel gezamenlijk hoofdverblijf en dat laatste is essentieel zowel om een gezamenlijke huishouding aan te nemen als een situatie van kostendeling.
Het in deze situatie toch direct aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf en het daarop aanpassen van de norm, zou tot gevolg hebben dat één van beiden gehouden is zijn woning per direct op te geven, nu de daarmee samenhangende woonlasten niet vanuit de dan geldende bijstandsnorm kunnen worden voldaan. Mocht de relatie een vroegtijdig einde kennen dan kan dit de bijstandsgerechtigde -gelet op de huidige gespannen woningmarkt- voor huisvestingsproblemen en daaraan verbonden extra kosten plaatsen. Door de bijstandsgerechtigde toe te staan om zijn woning kortstondig nog aan te houden, kan worden voorkomen dat een voortijdig einde van de samenwoning aanzienlijke extra kosten (ook voor de maatschappij in de vorm van een eventuele dak- en thuisloosheid) met zich meebrengt.
Zowel vanuit het oogpunt van een effectieve inzet van handhaving als het voorkomen van onnodige maatschappelijke kosten kan het daarom wenselijk zijn om het beleid in lijn met deze proef vorm te geven. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en ik laten ons graag informeren over de uiteindelijke resultaten van zowel de proef in Tilburg als de voorgenomen maatregel in Amsterdam.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Amsterdam actief inkomenspolitiek aan het bedrijven is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het niet toepassen van de kostendelersnorm terwijl dit wel landelijk beleid is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat leegstand moet worden tegen gegaan?
Ja, de mening dat leegstand moet worden tegengegaan deel ik. De Leegstandwet biedt verschillende instrumenten voor gemeenten om op te treden tegen leegstand.
Eén van die instrumenten is dat de gemeente in de verordening kan bepalen leegstand na minimaal zes maanden te melden bij de gemeente zodat vervolgens met de eigenaar kan worden bezien hoe het pand weer bewoonbaar te maken. Ik constateer dat de duur van de onderhavige constructie binnen de termijn van zes maanden valt en daarmee past binnen acceptabele termijn voor leegstand. Ook omdat de leegstaande woning na die termijn gewoon weer wordt bewoond.
In hoeverre rijmt u dit met het beleid van de gemeente Amsterdam om bijstandsgerechtigden een half jaar samen te laten wonen zonder gevolgen en één van hun sociale huurwoningen leeg te laten staan?
Zie antwoord vraag 5.
Welk signaal geeft de gemeente Amsterdam aan woningzoekenden die op de wachtlijst voor een sociale huurwoning staan en die nu zien dat sociale huurwoningen door het beleid van de gemeente Amsterdam leeg komen te staan?
Zoals hierboven vermeld, past de constructie binnen de acceptabele termijn voor leegstand. Ook omdat de leegstaande na die termijn gewoon weer wordt bewoond. Met de voorgenomen maatregel hoopt het college bij te dragen aan een humaner bijstandsbeleid. Mits binnen de kaders van de Participatiewet, is de gemeente vrij om deze keuze te maken.
Deelt u de mening dat de wachtlijst voor een sociale huurwoning korter moet worden gemaakt?
Ik vind het zeer ongewenst dat woningzoekenden er vaak lang over doen voor ze een geschikte woning vinden. Daarom zijn verschillende maatregelen genomen om de bouw van nieuwe woningen te versnellen en de druk op de woningmarkt te verlagen. Naast de inzet van middelen voor de Woningbouwimpuls maakte mijn ambtsvoorganger samen met Aedes en de VNG afspraken over de bouw van sociale huurwoningen en het toevoegen van flexwoningen. Daarnaast is in 2021 wederom 50 miljoen euro beschikbaar gesteld als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen. Ook de komende jaren is er geld beschikbaar voor de huisvesting van aandachtsgroepen en andere woningzoekenden. Ik zal mij de komende tijd blijven inzetten voor de bouw van nieuwe woningen.
In hoeverre rijmt u dit met het beleid van de gemeente Amsterdam?
Zie voor antwoord op deze vraag mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u bereid om met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan om leegstand tegen te gaan en de wachtlijst voor een sociale huurwoning korter te maken?
Ik ben over verschillende beleidsterreinen doorlopend in gesprek met de gemeente Amsterdam. Juist de gemeente Amsterdam voert een effectief leegstandbeleid en werkt bijvoorbeeld al een aantal jaar met een leegstandsverordening waardoor er in 2020 bijna 500 langdurig leegstaande woningen uiteindelijk weer konden worden bewoond.
Het nieuws dat de beveiliging van Schiphol zo lek is als een mandje. |
|
Mahir Alkaya |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het nieuwsitem van PowNed, waarin aan de orde wordt gesteld dat mensen gemakkelijk door de beveiligingspoortjes op Schiphol kunnen komen, met een namaak-boardingpass?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat mensen met een in elkaar geknutselde QR-code de beveiliging op Schiphol kunnen passeren en daarmee illegaal toegang kunnen krijgen tot het gedeelte van de luchthaven waar alleen passagiers zouden mogen komen?
Van vertrekkende passagiers wordt aan de hand van een QR-code het ticket gecontroleerd. Deze controle is erop gericht dat alleen passagiers het deel van de luchthaven kunnen betreden waar zij voor hun reis toegang toe moeten hebben.
Het is mij bekend dat met de controle van QR-codes op tickets niet geheel is uit te sluiten dat ook mensen die niet gaan vliegen door de automatische toegangscontroles komen. Dit heeft onder meer te maken met het gestandaardiseerde gebruik van QR-codes door luchtvaartmaatschappijen op vliegtickets wereldwijd en juridische beperkingen ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens.
Echter, het enkele feit dat iemand met een nagemaakte QR-code de luchthaven kan betreden, levert geen beveiligingslek op. Pas na deze toegangscontrole komen passagiers immers bij de beveiligingscontrole, waar wordt gecontroleerd of geen verboden voorwerpen zoals wapens en explosieven worden meegenomen. Deze controle wordt zorgvuldig en correct uitgevoerd, hetgeen ook goed is te zien in het item van Powned.
Waren deze beveiligingsrisico’s reeds bekend bij u en/of bij Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat beveiligingsmedewerkers en handhavingsdiensten erop moeten kunnen vertrouwen dat eenieder die de betreffende beveiligingspoorten passeert daar ook daadwerkelijk hoort te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat beveiligingslekken zoals deze een risico kunnen opleveren voor de veiligheid van passagiers en het personeel, omdat onbekende mensen delen van de luchthaven kunnen betreden waar zij niet mogen komen, temeer omdat beveiligers reeds te maken hebben met een zeer hoge werkdruk en zij daarom dit risico er niet bij kunnen hebben?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven levert het enkele feit dat iemand met een nagemaakte QR-code de luchthaven kan betreden, geen beveiligingslek op. Het verkrijgen van toegang met een nagemaakte QR-code is onwenselijk, maar vormt geen risico voor de veiligheid van passagiers en personeel.
Wie is er eindverantwoordelijk voor de plaatsing en het onderhoud van de betreffende beveiligingspoortjes? Hoe vaak worden de beveiligingssystemen van Nederlandse luchthavens getest op zaken als infiltratierisico’s, onder meer met valse toegangsbewijzen?
De luchthaven is verantwoordelijk voor de plaatsing en het onderhoud van de geautomatiseerde toegangscontrole. De Nederlandse luchthavens vallen nationaal onder het wettelijk toezichtskader van de KMar en op Europees niveau houdt de Europese Commissie toezicht. Vanwege veiligheidsreden kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de vorm en frequentie van de testen van de toegangscontrolesystemen.
Wat gaat u ondernemen om dit beveiligingslek aan te pakken?
Er is geen sprake van een beveiligingslek. Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Hebben medewerkers van Schiphol de mogelijkheid om dit soort risico’s op hun werkplek op een veilige manier bespreekbaar te maken met hun werkgever? Zo ja, hoe is dit nu geregeld en waarom is dit lek niet eerder opgevallen en opgelost? Zo nee, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja. Alle Schipholpashouders ontvangen een Security awareness training voor het verkrijgen van hun Schipholpas. In deze training wordt aandacht besteed aan onveilige en verdachte situaties, hoe hier mee om te gaan en melding van te maken. Zie verder mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.