Het artikel 'Beschouw de burger als volwaardige gesprekspartner' |
|
Mark Strolenberg (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Beschouw de burger als volwaardige gesprekspartner»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat er meer gedaan moet worden om de burger te betrekken bij het maken van keuzes over grote maatschappelijke opgaven, nu er vanuit de maatschappij steeds vaker de roep klinkt om burgerraden waarbij inwoners veel eerder en beter betrokken kunnen worden bij complexe opgaven die impact hebben op de hele maatschappij? Zo ja, hoe wilt u de burger meer betrekken bij het maken van zulke keuzes? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zie de urgentie om de invloed en zeggenschap van burgers op maatschappelijke vraagstukken die ons allemaal raken te vergroten. Denk aan de strijd om de ruimte, de klimaatverandering, energietransitie en de woningbouwopgave die daar samen komen. Het kabinet wil burgers bijvoorbeeld actief betrekken bij het klimaatbeleid, zoals we in het coalitieakkoord aangeven.
Ik werk aan het wetsvoorstel Versterking participatie op decentraal niveau. Met dit wetsvoorstel wil het kabinet decentrale overheden stimuleren om bij verordening heldere kaders over zeggenschap en invloed op decentraal niveau te scheppen, zodat inwoners, maatschappelijke organisaties en decentrale besturen weten waar ze aan toe zijn. Decentrale overheden kunnen in de verordening keuzes maken over hoe zij hun democratie inrichten en welke vormen zij daarbij willen gebruiken. De ene gemeente zal burgers een stem willen geven met een burgerberaad, de ander met het uitdaagrecht. Om decentrale overheden te helpen bewust keuzes te maken bieden we ondersteuning. Zo heeft BZK samen met ProDemos een afwegingskader voor participatie ontwikkeld. Deze «Participatiewijzer» helpt gemeenten kiezen voor de juiste mix van participatiemethoden in de verschillende fasen van het beleidsproces.
Op welke manier denkt u dat burgerberaden kunnen bijdragen aan het beter betrekken van de burger bij het oplossen van maatschappelijke problemen?
Burgerfora zijn geen «democratisch wondermiddel», maar een nuttige aanvulling op de representatieve democratie. De vertegenwoordigende democratie blijft het vertrek- en eindpunt. We kunnen tussen de verkiezingen in zorgen voor meer en betere invloed en zeggenschap van mensen bij grote opgaven die hen raken. Een burgerforum kan een brede en diverse vertegenwoordiging van burgers betrekken bij besluitvorming. Het kan daarmee nieuwe perspectieven, creatieve en praktische oplossingen naar voren brengen. In een recent advies van het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) in opdracht van het Ministerie van BZK wordt gesteld dat een burgerberaad kan leiden tot oplossingen die ambitieuzer zijn of beter aansluiten omdat ze door de samenleving bedacht of gedragen worden. Een burgerforum kan bovendien de afstand tussen burger en overheden verkleinen en bijdragen aan vertrouwen en legitimiteit van de beslissingen, zo stelt de commissie Brenninkmeijer. De staatscommissie Parlementair Stelsel adviseert in haar onderzoeksrapport Lage drempels, Hoge dijken om aan de slag te gaan met een burgerforum op nationaal niveau.
Van cruciaal belang is dat bij het organiseren van een burgerforum aan essentiële randvoorwaarden wordt voldaan. In de brief van de Minister van BZK (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 95) en de bijbehorende bijlage «Participatie en maatschappelijk initiatief in een meervoudige democratie» zijn uitgangspunten voor behoorlijke participatie geformuleerd. Ze betreffen maatwerk, ruimte voor maatschappelijk initiatief, ruimte voor zeggenschap en beïnvloeding, een duidelijk en transparant proces en oog voor representativiteit en inclusiviteit. Zo worden ook mensen gehoord die niet meteen zelf hun vinger opsteken of misschien al zijn afgehaakt. Dat vraagt een open, uitnodigende en samenwerkende houding van de overheid. Burgerfora vragen een stevige politieke inbedding in de parlementaire besluitvorming. Ze leveren geen bindend advies, het parlement heeft de beslissende stem. Het is aan volksvertegenwoordigers zelf om helderheid te scheppen over hoe zij zich tot het advies van burgerfora verhouden en hier opvolging aan geven.
Bent u bekend met de brief d.d. 25 november 2020 van de voormalige Minister van Economische Zaken en Klimaat over de uitvoering van de motie Agnes Mulder c.s. waarin wordt opgeroepen onderzoek te doen naar de toepassing van burgerberaden bij het klimaatbeleid?2
Ja. In het najaar van 2020 heeft een brede meerderheid van uw Kamer via de motie Agnes Mulder c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 578) verzocht om een onderzoek naar de mogelijkheden om burgerfora in te stellen rond het klimaat- en energiebeleid. Een onafhankelijke commissie onder leiding van wijlen prof. dr. Alex Brenninkmeijer heeft dit op verzoek van het vorige kabinet onderzocht. Het rapport is vóór de verkiezingen van 2021 aan uw Kamer aangeboden. Later dat jaar is door mijn ambtsvoorganger nog een brief gestuurd met de overwegingen en keuzes die ten aanzien van burgerfora moeten worden gemaakt. In het beleidsprogramma Klimaat en Energie van de Minister voor Klimaat en Energie wordt, mede naar aanleiding hiervan, een brief aangekondigd die nader ingaat op het onderwerp burgerfora.
Welke lessen trekt u uit het rapport van het onderzoek «Betrokken bij klimaat: Burgerfora aanbevolen» dat door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is uitgevoerd naar aanleiding van de moties van Agnes Mulder, Harbers, Dik-Faber en Sienot?3
De commissie Brenninkmeijer stelt dat burgerfora een krachtige aanvulling kunnen zijn op onze representatieve democratie, zolang aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan. Zo moet een burgerforum representatief zijn, moet de politiek zich duidelijk uitspreken over het doel van het burgerforum en wat er met de uitkomsten wordt gedaan vooraf ingebed in de politieke besluitvorming, en moet het in verbinding staan met de rest van de samenleving. Burgerfora moeten niet louter gericht zijn op het vergroten van draagvlak, maar burgers écht een stem geven en ruimte bieden voor hun kennis en ideeën. Die voorwaarden onderschrijf ik. Ze zijn in lijn met de uitgangspunten voor behoorlijke participatie, zoals geformuleerd in de brief van de Minister van BZK (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 95) en de bijbehorende bijlage «Participatie en maatschappelijk initiatief in een meervoudige democratie».
Ik deel daarnaast de visie van de commissie Brenninkmeijer dat zorgvuldige kennisopbouw over burgerparticipatie in den brede, en burgerfora in het bijzonder, van belang is. Belangrijk is dat er ruimte is voor leren van fouten en leren in netwerken. Het Ministerie van BZK initieert en ondersteunt daarom op verschillende manieren onderzoek naar burgerfora. Het SCP heeft dit jaar op verzoek van BZK een maatschappelijke verkenning gedaan naar de thema’s die zich lenen voor een burgerberaad in Draagvlak voor het burgerforum. Een verkenning van de Nederlandse publieke opinie. Het rapport laat zien dat er maatschappelijk steun is voor het idee van een burgerforum op nationaal niveau. De woningmarkt en het woonbeleid, klimaatverandering, onderwijs, gezondheidszorg en het versterken van de Nederlandse democratie zijn thema’s die zich volgens ondervraagden goed zouden lenen voor een burgerforum.
Op welke wijze is er naar de ervaringen met burgerberaden in het binnen- en buitenland gekeken? Welke lessen zijn er getrokken en wat neemt u mee om de burgerparticipatie in Nederland te verbeteren?
Het kabinet volgt de recente lokale en internationale ervaringen met burgerfora met belangstelling. Inmiddels zijn er in onder meer Oostenrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Duitsland, Ierland en Frankrijk nationale burgerfora georganiseerd over (onderdelen van) het klimaat- en energiebeleid. Met hulp van het internationale kennisnetwerk Knowledge Network On Climate Assemblies (KNOCA) vonden reeds enkele kennissessies met betrokken experts in het buitenland plaats. Op decentraal niveau zien we al dat overheden werken met vormen van burgerfora. Goede voorbeelden daarvan zijn Súdwest Fryslân, Tilburg, Zeist, Groningen en Gelderland.
BZK verzamelt en benut de kennis en lessen in binnen- en buitenland. Op verzoek van BZK brachten prof. Frank Hendriks en andere experts in kaart wat er te leren valt van relevante initiatieven in Nederland en het buitenland in de essaybundel Nationale burgerfora. Verkenning van nationale burgerfora als democratisch gereedschap. Het invloedrijke OESO-rapport Catching the Deliberative wave (2020) bracht wereldwijd bijna 300 deliberatieve praktijken in kaart. Lokale kennis en ervaringen met burgerfora die is opgedaan in het samenwerkingsprogramma Democratie in Actie blijft het kabinet actief onder de aandacht brengen via het kennisplatform www.lokale-democratie.nl. BZK experimenteert met partners in de lokale praktijk, zoals de burgertop Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ). Het samen leren van participatietrajecten is belangrijk, omdat we die kennis kunnen benutten voor het verbeteren van (toekomstige) participatieprocessen.
De ervaringen in binnen- en buitenland leren ons dat een landelijk of lokaal burgerforum onder de juiste randvoorwaarden de potentie heeft om de creativiteit van de samenleving te benutten en politieke patstellingen te doorbreken. Een goed voorbeeld van hoe dit kan werken is Ierland. Daar liepen discussies over het homohuwelijk en abortus langs de gebruikelijke politieke weg vast. De inbreng van burgers via burgerfora leidden tot voorstellen die vervolgens via de vertegenwoordigende democratie en referenda zijn bekrachtigd.
Tegelijkertijd kan een burgerforum voor teleurstelling zorgen. Bijvoorbeeld als de randvoorwaarden niet geborgd zijn en met (een deel van) de uitkomsten weinig of niets wordt gedaan. De Franse ervaring met de «Convention citoyenne pour le climat» laat dit zien. Dit klimaatberaad wordt over het algemeen geprezen om haar ontwerp en ambitie, maar biedt lering wat betreft de politieke inbedding. Heldere afspraken over de opvolging van de adviezen door regering en parlement in de parlementaire besluitvorming hadden teleurstelling bij deelnemers wellicht kunnen voorkomen. Ook deskundigen uit andere landen zijn, ondanks diverse punten voor verbetering, positief over de ervaringen met het burgerforum.
In hoeverre bent u voornemens om burgerberaden vorm te geven, bijvoorbeeld in de vorm van een pilot, waarbij lessen en best practices uit binnen- en buitenland worden meegenomen? Zo ja, hoe wilt u dit vormgeven en wat is het tijdspad? Zo nee, waarom niet?
Veel weten we al over burgerfora, het is vooral een kwestie van oefenen. Al doende leren en al lerende doen. Belangrijk is dat bij het organiseren van een burgerforum aan een aantal randvoorwaarden wordt voldaan. Bijvoorbeeld de juiste vraagstelling, duidelijke kaders, een duidelijke en stevige inbedding vooraf in de politieke besluitvorming en oog voor de representativiteit. Ik bekijk daarom per vraagstuk en thema hoe een burgerforum de representatieve democratie kan versterken. Bijvoorbeeld op de klimaat- en energietransitie, de woonopgave en stedelijke vernieuwing. Daarbij adviseer en ondersteun ik vanuit BZK collega-departementen en decentrale overheden bij hoe zij de invloed en zeggenschap van burgers kunnen versterken, onder andere via burgerberaden. Zo werk ik samen met de Minister voor Klimaat en Energie aan de opvolging van het advies van de commissie Brenninkmeijer. Door de Minister voor Klimaat en Energie is toegezegd binnenkort uw Kamer te informeren over de mogelijkheden voor burgerfora rond het klimaat- en energiebeleid.
Welke concrete andere stappen worden gezet om burgers beter bij het wetgevingsproces te betrekken, naast de bestaande instrumenten van burgerparticipatie, zoals internetconsultaties? Wat is de stand van zaken hiervan?
De website voor Internetconsultatie is inmiddels een vanzelfsprekende stap in het wetgevingsproces. Het kabinet zet in op verdere verbetering van deze website, die is ontwikkeld in 2009. Het doel is om de website bij de tijd brengen en gebruiksvriendelijker te maken. Begin dit jaar is actie ondernomen om de begrijpelijkheid van de consultaties te verbeteren (Pilot B1 taalgebruik). Nog dit jaar zal een gebruikersonderzoek plaatsvinden, onder meer naar de mogelijkheid om de website meer af te stemmen op de specifieke interesses van de bezoekers. De (aanstaande) verbeteringen van de website dragen bij aan de transparantie van het wetgevingsproces, de betrokkenheid van het bredere publiek bij dat proces en aan de kwaliteit van wetgeving. Bij de voorbereiding van wetgeving wordt, afhankelijk van het onderwerp en de doelgroep van een voorstel, ook gebruik gemaakt van andere mogelijkheden (naast Internetconsultatie) om burgers te betrekken. Bijvoorbeeld door een inspraakbijeenkomst te organiseren of een enquête te houden, maar dit is maatwerk.
Op welke manier is de subsidie ter ondersteuning van burgerparticipatie en maatschappelijke initiatieven op lokaal niveau in buurten, wijken en dorpen besteed, die de burgercollectieven Landelijke Vereniging Kleine Kernen (LVKK) en Landelijk Samenwerkingsverband Actieve bewoners (LSA) ontvingen? Op welke manier worden nieuwe initiatieven en projecten ten aanzien van burgerparticipatie in de toekomst gefinancierd?
De subsidies ter ondersteuning van burgerparticipatie en maatschappelijke initiatieven op lokaal niveau worden besteed in nauwe samenwerking met burgercollectieven zelf zoals de LSA en de LVKK. Deze subsidies worden besteed aan projecten ter versterking van de lokale democratie en bevordering van de mogelijkheden van bewoners om invloed uit te kunnen oefenen op de eigen woon- en leefomgeving. Een goed voorbeeld is de ABCD-methode (Asset Based Community Development) waarbij de LSA wijkopbouw ondersteunt en gemeenschapszin versterkt. Ook deze kabinetsperiode zal het kabinet subsidies en opdrachten verstrekken ter versterking van participatie en maatschappelijke initiatieven op lokaal niveau. BZK ondersteunt gemeenten bij de uitvoering van het Wetsvoorstel participatie op decentraal niveau. De LVKK en LSA blijven hierbij een belangrijke partner.
Lange wachttijden bij de IND |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat vreemdelingen, voordat een nieuw verblijfsdocument kan worden aangemaakt, opnieuw biometrie moeten laten afnemen bij een IND-loket bij iedere verlenging of wijziging van hun verblijfsrecht – zelfs als er heel recent biometrie is afgenomen? Zo ja, waarom is dit bij elke verlenging of wijziging noodzakelijk?
De verplichting om biometrie af te nemen met betrekking tot verblijfsdocumenten komt voort uit Europese Verordeningen 1030/2002, 380/2008 en 2017/1954 en artikel 106a van de Vreemdelingenwet 2000. De afname bestaat uit vingerafdrukken en een gezichtsopname. Ik volg hierbij Europese regelgeving1 waarin verwezen wordt naar de richtlijn van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) wat betreft de technische specificaties voor verblijfstitels (verblijfsdocumenten) voor derdelanders. In de ICAO-normen wordt vermeld dat een gezichtsopname maximaal zes maanden oud mag zijn. De genoemde geldigheidsduur van een gezichtsopname geldt ook voor het Nederlandse paspoort en de Nederlandse identiteitskaart.
Vanaf zesjarige leeftijd, vervolgens opnieuw op twaalfjarige en achttienjarige leeftijd worden, conform regelgeving, respectievelijk vingerafdrukken en een gezichtsopname afgenomen. Verder worden vingerafdrukken bijvoorbeeld opnieuw afgenomen als de kwaliteit van de eerdere registratie onvoldoende is.
De afgenomen biometrische gegevens zijn van belang om de betrouwbaarheid van de identiteitsvaststelling in de vreemdelingenketen te verhogen en dienen voor dit doel voldoende actueel te zijn.
Deelt u de mening dat onnodige handelingen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden, zeker gezien de beperkte capaciteit van de IND?
Ja. Ik verwijs daarbij naar het antwoord op vraag 1, waarin ik heb aangegeven dat de huidige procedures de betrouwbaarheid van de identiteitsvaststelling waarborgen en dat de IND, voor de afname van biometrische gegevens, uitvoering geeft aan Europese regelgeving.
Bent u bekend met de huidige wachttijd van ruim twee maanden voor het laten afnemen van biometrie?
Voor het afnemen van biometrie moeten klanten bij de loketten op dit moment ongeveer 45 werkdagen wachten op een afspraak bij de IND. Dit wisselt per week en per locatie. De wachttijden bij de loketten zijn sinds november vorig jaar toegenomen. Dit komt onder meer door een sterke toename in het aantal verblijfsaanvragen van kennismigranten en nareizigers asiel, en doordat over de gehele linie meer aanvragen worden ingediend nu de corona- reisbeperkingen weggevallen zijn.
De IND neemt diverse maatregelen om de hogere instroom bij de loketten zorgvuldig en tijdig te verwerken en blijft continu zoeken naar mogelijkheden om de druk op de loketten verder te verlagen. Zo spant de IND zich sinds het najaar van 2021 in om extra personeel te werven, waarbij de IND de gevolgen ondervindt van de krapte op de arbeidsmarkt. Daarnaast zijn sinds december 2021 de openingstijden van de loketten op werkdagen verruimd en zijn de loketten sinds januari 2022 ook regelmatig op zaterdag geopend. Hiermee probeert de IND de wachttijden zo spoedig mogelijk terug te brengen. De IND wijst klanten er bovendien op om de online afspraakmogelijkheden goed in de gaten te houden, omdat er dagelijks afspraken kunnen openvallen vanwege afzeggingen. Tot slot wordt het IND-personeel dat werkzaam is op de expatcentra zo veel mogelijk ingezet voor de afname van biometrie, naast de doelgroepen die normaliter door de expatcentra worden bediend.
De wachttijden lijken dankzij de getroffen maatregelen niet verder op te lopen. De IND stuurt maximaal op een daling van de wachttijden. Door extra werving (ook door middel van moderne middelen zoals een Meet & Greet) en de inzet van de Interdepartementale Post- en Koeriersdienst (IPKD) om verblijfsdocumenten te laten bezorgen, wordt ingezet op daling van de wachttijden. De IND verwacht dat dit helaas nog enige tijd duurt. Vanwege de grote tekorten op de arbeidsmarkt en de onzekerheden ten aanzien van de werving van personeel die dit met zich meebrengt, alsmede de onzekerheden over de te verwachten instroom, kan op dit moment nog geen uitspraak worden gedaan over het moment wanneer de dienstverlening bij de loketten weer op het gebruikelijke serviceniveau zal zijn.
Bent u ermee bekend dat vreemdelingen ook bij een verblijfsaantekening of terugkeervisum te maken krijgen met lange wachttijden? En dat deze wachttijden dusdanig kunnen oplopen dat vreemdelingen niet meer kunnen reizen en/of geldig te werk kunnen worden gesteld wegens het verstrijken van de geldigheidsduur hiervan?
Het is bekend dat voor deze doelgroepen de wachttijden langer zijn. Daar waar de IND deze en vergelijkbare signalen ontvangt, wordt bij spoedgevallen tijdig gezorgd voor een passende oplossing. Zo is bij de loketten ruimte ingecalculeerd om in voorkomende gevallen een spoedafspraak te kunnen inplannen.
Klopt het dat deze vreemdelingen vervolgens ruim een maand moeten wachten totdat zij hun pasje kunnen ophalen? Waarom kunnen deze pasjes niet worden bezorgd zodat deze extra wachttijd kan worden voorkomen?
De wachttijd voor het ophalen van een verblijfsdocument verschilt per loketlocatie. Deze wachttijd bedraagt, afhankelijk van de locatie, op dit moment tussen 5–45 werkdagen en is gemiddeld 25 werkdagen over alle loketten. Zoals hierboven is geschetst zet de IND door middel van extra openstellingen van de loketten in op het zo spoedig mogelijk terugbrengen van deze wachttijd.
De IND gaat in dit kader op korte termijn tevens opnieuw gebruik maken van de diensten van de Interdepartementale Post- en Koeriersdienst (IPKD), de Rijksorganisatie voor logistieke diensten. De IND zal per begin juli een deel van de verblijfsdocumenten laten bezorgen door de IKPD. Klanten ontvangen hierover vooraf bericht.
Waarom is ervoor gekozen het IND-loket in Rotterdam per 25 mei 2022 te sluiten terwijl de capaciteit al vanaf 2020 ernstig onder druk staat? Op welke manier wordt de sluiting van dit loket opgevangen zodat de wachttijden niet nog verder oplopen?
De dienstverlening van het loket in Rotterdam is per 25 mei jl. verplaatst naar het loket in Den Haag. Voorafgaand aan deze verhuisbeweging is het loket in Den Haag uitgebreid. Deze samenvoeging maakt onderdeel uit van de bredere herinrichting van de loketten van de IND, dat een combinatie is van concentratie van locaties met investeringen in lokale dienstverlening vanuit die (grotere) locaties, waar tevens meer ruimte wordt geboden voor de minder zelfredzame klant. Vanuit het loket in Den Haag wordt geïnvesteerd in maatwerk in de regio (waaronder Rotterdam), daar waar de omstandigheden van de vreemdeling dit vereisen. Ook op de overige loketlocaties zijn maatwerkloketten gecreëerd. De IND biedt daarnaast klantcontact dichter bij de klant door middel van dienstverlening vanuit de expatcentra, universiteiten, hogescholen en een aantal gemeenten. Voor klanten die het lastig vinden om digitaal of telefonisch contact te hebben, zijn de mogelijkheden vergroot voor persoonlijk contact bij de IND of bij een gemeente.
Met de inrichting van vier grote loketlocaties voor uitgifte van verblijfsdocumenten en biometrie en algemene informatieverstrekking, is beoogd om meer ruimte te creëren voor passende dienstverlening voor de verschillende doelgroepen, zoals mensen die minder zelfredzaam zijn, voor studenten en voor kennismigranten. De dienstverlening wordt daarmee meer in aansluiting op de doelgroep en in een netwerk dichtbij de doelgroep uitgevoerd of via het digitale kanaal aangeboden. Uitgangspunt hier is een kwalitatief hoogstaande en passende dienstverlening te realiseren. Voor dergelijke dienstverlening is de aanwezigheid van voldoende personeel een belangrijke randvoorwaarde. Permanente werving van loketmedewerkers en Meet & Greets worden ingezet om voldoende capaciteit in te kunnen zetten bij de loketten. Om het hogere werkaanbod desalniettemin af te handelen met wachttijden die van de IND verwacht mogen worden, zijn een aantal maatregelen getroffen zoals benoemd onder het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat met het sluiten van het IND-loket in een grote stad als Rotterdam ook een belangrijke adviesmogelijkheid komt te vervallen, met name voor mensen die niet vaardig zijn in het gebruik van de telefoon en daarom afhankelijk zijn van een fysiek loket? Hoe wordt dit gat opgevuld?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat ook het opvragen van telefonisch advies, voor degenen die hier vaardig genoeg voor zijn, om veel geduld vraagt omdat ook de wachttijden bij de informatielijn enorm hoog zijn?
De IND is zich bewust van opgelopen wachttijden bij de informatielijn. Het toegenomen gebruik van de informatielijn is gerelateerd aan de toegenomen wachttijden bij de loketten. Vanaf oktober 2021 wordt door de IND extra personeel geworven en ingewerkt. Dit personeel is na een korte opleiding gestart. Door de extra werving van personeel voor de informatielijn en de maatregelen die worden genomen om de wachttijden bij de loketten terug te dringen, is het de verwachting dat de wachttijden bij de informatielijn zullen dalen. Onzeker is de snelheid van de daling, omdat deze mede afhankelijk is van de onzekerheden omtrent de te verwachten instroom en het succes van de wervingsinspanningen bij de loketten.
Is bij u bekend of er al vreemdelingen in de problemen zijn gekomen doordat zij, wegens de lange wachttijden, niet op tijd hun biometrie hebben kunnen laten afnemen? Bijvoorbeeld omdat zij worden weggestuurd van het werk omdat ze geen geldig pasje hebben, of problemen ervaren met reizen? Kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Zoals eerder aangegeven, zorgt de IND, wanneer zij deze en vergelijkbare signalen ontvangt, bij spoedgevallen tijdig voor een passende oplossing. Zoals boven al vermeld, is bij de loketten ruimte ingecalculeerd om in voorkomende gevallen een spoedafspraak te kunnen inplannen. Tevens wordt juist ter voorkoming van dergelijke problemen bijvoorbeeld afgestemd met het COA om er voor te zorgen dat ook de statushouders in de opvang en de nareizigers op tijd kunnen worden geholpen voor wat betreft de afgifte van biometrie en/of verblijfsdocumenten indien zij in aanmerking komen voor een woning. Alle inspanningen zijn erop gericht om de wachttijden bij de IND zo snel mogelijk op een acceptabel serviceniveau te brengen.
Welke plannen maakt u om de problemen zoals beschreven in de vorige vraag op te lossen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat dit slechts enkele problemen zijn die voortkomen uit capaciteitsgebrek bij de IND en dat ook veel anderen, zoals kennismigranten of asielzoekers die wachten op de start van hun procedure, vastzitten door de lange wachttijden, zie bijvoorbeeld de oproep van de asielzoekers in Assen? Hoe groot is het capaciteitstekort momenteel en heeft u al een verwachting over wanneer verbetering zichtbaar zal zijn?
Laat ik vooropstellen dat de wachttijden bij de loketten niet zijn gerelateerd aan wachttijden bij asielprocedures. De wachttijden bij asielprocedures en bij de loketten komen beiden wel onder andere voort uit de huidige krapte op de arbeidsmarkt en de uitdagingen die dit meebrengt op het gebied van werving. Bij de IND staat, naast de eerdergenoemde werving van loketmedewerkers, een permanente werving open voor hoor- en beslismedewerkers, waarbij rekening moet worden gehouden met het absorptievermogen van de IND om te voorkomen dat de werving contraproductief is.
Nog voor het zomerreces zal ik uw Kamer infomeren over de laatste stand van zaken binnen de asielketen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over vreemdelingen- en asielbeleid op 22 juni?
Ja.
Het toepassen van de Wet voorkeursrecht gemeenten op een woonwijk in Arnhem, en de bewoners die daartegen in opstand komen |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het besluit in Arnhem om onder de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg), voorkeursrecht te vestigen op een hele woonbuurt (Schaapsdrift en omgeving) en dat bewoners hiertegen in opstand komen?1 2 3
Ja.
Erkent u dat het opleggen van het voorkeursrecht verstrekkende gevolgen heeft voor de bewoners die het betreft, zoals de bewoners hebben aangegeven in de media en in raadsvergaderingen over het voorkeursrecht?
Uit de artikelen blijkt dat bewoners vrezen voor een grootschalige sloop. Of en in hoeverre van sloop sprake zal zijn is onder de huidige Wet voorkeursrecht gemeenten afhankelijk van de vormgeving van het ruimtelijk plan (de structuurvisie en het bestemmingsplan). Een dergelijk plan is er nu niet. In beginsel is er geen rechtstreeks verband tussen het vestigen van een voorkeursrecht en sloop. Niettemin snap ik dat bewoners ongerust zijn door het besluit van de gemeente. Het voorkeursrecht geeft de gemeente, op het moment dat eigenaren vrijwillig tot verkoop willen overgaan, een eerste recht van koop. Gaat de gemeente niet in op een te koop aanbieding, dan staat het de eigenaren gedurende drie jaren vrij aan een ander te verkopen. Gaat de gemeente wel in op de te koop aanbieding, dan kan uiteindelijk de rechter de prijs vaststellen. De koop vindt te allen tijde plaats tegen de marktwaarde van de woning.
Hoe vaak wordt gemiddeld per jaar gebruik gemaakt van de Wvg?
Het Kadaster geeft aan dat vanwege een wijziging in het registratiesysteem van het aantal geregistreerde publiekrechtelijke beperkingen op basis van de Wvg in 2020 het helaas niet (meer) mogelijk is een gemiddelde per jaar op te leveren. Cijfers over de jaren 2020 en ouder kunnen onvolledig zijn, waardoor een eerlijk vergelijking niet langer mogelijk is. Over het jaar 2021 zijn er 191 nieuwe inschrijvingen geweest met betrekking tot de Wvg. Voor het jaar 2022 is dat aantal 47 t/m de maand mei.
Kunt u overzichtelijk maken wat de gevolgen van het aanwijzen van gronden op grond van de Wvg (kunnen) zijn?
Gemeente, provincie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen een voorkeursrecht vestigen op een onroerende zaak, bijvoorbeeld een woning. Als een eigenaar van de onroerende zaak waarop het voorkeursrecht is gevestigd de zaak wil verkopen, moet de eigenaar de onroerende zaak eerst aanbieden aan de overheid die het voorkeursrecht gevestigd heeft. Een voorkeursrecht dwingt de eigenaar of rechthebbende niet tot verkoop. Deze kan zelf beslissen of hij de onroerende zaak of het beperkte recht wil verkopen. Een voorkeursrecht beperkt dus alleen de overdraagbaarheid van de onroerende zaak (de grond en de bouwwerken daarop) en van enkele beperkte rechten op de onroerende zaak. Het vestigen van een voorkeursrecht heeft dus geen rechtstreekse gevolgen voor bewoners van een wijk
Welke voorwaarden ziet u voor gemeenten om de Wet Voorkeursrecht Gemeenten toe te passen op wijken waar al mensen wonen?
De Wvg is op 1 januari 1985 in werking getreden. Het voorkeursrecht mocht destijds alleen worden toegepast in stads- en dorpsvernieuwingsgebieden, juist in wijken waar al mensen wonen. Nadien zijn de toepassingsmogelijkheden uitgebreid en kunnen alle gemeenten (en provincies en het Rijk) een voorkeursrecht vestigen. De wettelijke regeling kent voldoende voorwaarden en rechtswaarborgen voor de eigenaren in deze wijken.
Bent u het met mij eens dat het opleggen van het voorkeursrecht op huizen waar mensen wonen een instrument is met grote gevolgen voor de mensen die er wonen en dat dit instrument terughoudend moet worden ingezet?
Zoals ik bij vraag 2 heb aangegeven beperkt het voorkeursrecht de mogelijkheid om vastgoed te vervreemden. Het is geen inbreuk op het gebruiksrecht noch wordt waarde aan de eigenaar ontnomen. Het is verder een van de instrumenten die de overheid kan inzetten om ruimtelijke doelen te verwezenlijken waaronder ook wijkvernieuwing.
Wat vindt u ervan dat de Wvg is toegepast op de woonwijk Schaapsdrift en omgeving in Arnhem, terwijl er nog geen plan ligt voor het gebied en de betreffende wethouder niet kan aangeven welke alternatieven zijn afgewogen die minder verstrekkende gevolgen voor bestaande bewoners hebben?
Het voorkeursrecht wordt meestal gevestigd met het oog op gebiedsontwikkeling. Het voorkeursrecht gaat logische wijs voor op het ontwikkelen van verschillende planalternatieven om speculatie te voorkomen. Hoewel ik snap dat bewoners schrikken beperkt het voorkeursrecht niet het gebruiksrecht behalve dat vervreemding alleen mogelijk is nadat de onroerende zaak aan de gemeente is aangeboden.
Welke gevolgen denkt u dat dit besluit in Arnhem heeft voor het toepassen van het voorkeursrecht op andere wijken in Arnhem en de rest van het land, en welk voorbeeld geeft de gemeente Arnhem met dit besluit af?
De gemeente zet met het voorkeursrecht een reeds langer bestaand breed door gemeenten ingezet instrument in, ik verwacht van deze casus geen bijzonder effect dat ten voorbeeld strekt aan andere gemeenten.
Deelt u de zorgen dat gemeenten dit voorbeeld uit Arnhem zien als voorbeeld om te volgen, en dat de Wvg te makkelijk door gemeenten wordt toegepast in plaats van alternatieven of draagvlak van bewoners te zoeken?
Ik deel deze zorg niet. De Wvg is ingevoerd om speculatie te voorkomen. Het past daarbij niet eerst de plannen openbaar te maken en dan pas een Wvg te vestigen. De kans dat speculatie met woningen of gronden dan al heeft plaats gehad is groot en de Wvg verliest dan zijn waarde. Ik heb er alle vertrouwen in dat het gemeentebestuur de dialoog met de bewoners aangaat.
Bent u het met mij eens dat gemeenten bij de woningbouwopgaven moeten kijken naar alle wijken in de stad, om zich ervan verzekeren dat bepaalde wijken niet zwaarder worden belast dan andere wijken?
Ik heb er alle vertrouwen in dat het gemeentebesturen voortdurend op zoek zijn naar een juiste balans tussen de wijken bij de woningbouwopgave.
Bent u van mening dat in Arnhem de woningbouwopgave gelijk over wijken is verdeeld, en hoe beoordeelt u dit huidige plan van de gemeente Arnhem in dat licht?
Een oordeel over de verdeling van de woningbouwopgave over de wijken is niet aan mij, maar aan het democratisch gekozen bestuur van de gemeente.
Bent u het eens dat de voorkeur uitgaat naar een aanpak met zeggenschap voor bewoners van een gebied, in plaats van het voorkeursrecht van bovenaf opleggen met verstrekkende gevolgen voor bewoners?
Ik heb er alle vertrouwen in dat het gemeentebestuur van Arnhem de dialoog met de bewoners zal aangaan.
Bent u, gezien de onrust, de protesten en de gevolgen voor de bewoners, bereid om de gemeente Arnhem op te roepen om het voorkeursrecht van de woningen af te halen, en alleen te vestigen op de bedrijventerreinen in de betreffende buurt?
Tot zo een oproep ben ik niet bereid. Ik heb er vertrouwen in dat het gemeentebestuur tot de beslissing is gekomen een Wvg te vestigen met de bedoeling uiteindelijk de wijk te verbeteren. Dat is in het belang van bewoners. Het is nu aan de gemeente in dialoog met de bewoners te komen tot een gedragen plan.
PFAS-uitstoot Dupont/Chemours. |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «PFAS-strijders uit Sliedrecht adviseren Zeeuwen: «Voer actie en geef nooit op!»»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat groente en fruit binnen een straal van één kilometer rondom de fabriek Dupont/Chemours niet gegeten zou moeten worden vanwege PFAS/GenX-vervuiling (zoals vastgesteld door het RIVM)?
Het is inderdaad onwenselijk dat de moestuineigenaren geconfronteerd werden met dit advies. Vervuiling zou geen oorzaak moeten zijn voor dit soort adviezen.
Hoeveel GenX/PFAS mag Dupont/Chemours volgens de huidige vergunning lozen?
Sinds 2016 hebben de bevoegde gezagen, gedeputeerde staten van Zuid-Holland en Rijkswaterstaat, zich voortdurend ingezet om met aanpassingen van de vergunning van Chemours de emissie van de GenX-stoffen naar water en lucht gefaseerd af te bouwen tot het op dat moment laagst haalbare niveau. Volgens de huidige omgevingsvergunning mag Chemours per jaar maximaal 3,6 kg HFPO-DA (GenX-stof) en 32,3 kg E1 (GenX-stof) naar de lucht emitteren en 2 kg HFPO-DA (GenX) en 0,4 kg PFOA via de gemeentelijke riolering lozen. Daarnaast mag Chemours volgens de huidige watervergunning voor de directe lozing per jaar nog maximaal 5 kg HFPO-DA (GenX) en maximaal 2 kg PFOA op de Merwede lozen. Hiermee is een reductie behaald van ruim 99% ten opzichte van de vergunde uitstoot vóór 2016.
Klopt het dat onderzoek heeft aangetoond dat in het algemeen blootstelling aan GenX kan leiden tot kanker, nierziekten, leverschade en vruchtbaarheidsproblemen? Bent u het ermee eens dat iedere schadelijke vorm van PFAS- en GenX-lozing moet worden voorkomen?
Voor de gezondheid van mensen geeft de stof inderdaad reden tot zorg vanwege verschillende effecten die zijn waargenomen in de lever, de nieren, het hematologische systeem, het immuunsysteem en de ontwikkeling van proefdieren2. GenX is op dit moment niet bewezen kankerverwekkend. Naar de carcinogeniteit van GenX wordt nog verder onderzoek gedaan. De combinatie van de eerder genoemde toxische eigenschappen met het gegeven dat de stof heel persistent is (niet afbreekt in het milieu) en mobiel is (makkelijk verspreidt via water) maakt dat de stof, op voordracht van Nederland, in de EU is ingedeeld als substance of very high concern. Voor alle industriële emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen geldt in Nederland een minimalisatieplicht.
Kan er op basis van de huidige normering opnieuw een vergunning worden afgegeven aan bedrijven als Dupont/Chemours met daarin ruimte tot lozing van GenX/PFAS?
Ja, dat is onder strikte voorwaarden mogelijk. De GenX stof HFPO-DA is sinds 2019 aangemerkt als een zeer zorgwekkende stof (ZZS). Dat betekent niet automatisch dat een emissie- en/of lozingsverbod opgelegd kan worden. Het betekent wel dat bevoegde gezagen strengere eisen kunnen stellen in vergunningen, zodat emissies verder teruggedrongen worden. Voor Zeer Zorgwekkende Stoffen gelden strenge normen en een minimalisatieplicht. Dat houdt in dat ook emissies die binnen de normering blijven, verder geminimaliseerd moeten worden, bijvoorbeeld door de stof te vervangen voor een minder schadelijk alternatief of het productieproces aan te passen zodat er geen uitstoot meer plaatsvindt. Als dat niet haalbaar is moeten bedrijven de restemissies zo ver mogelijk minimaliseren en nagaan hoe verdere minimalisatie in de toekomst behaald kan worden.
Bent u het ermee eens dat bij het opnieuw vergunnen van activiteiten waarbij PFAS/GenX-uitstoot een rol spelen een voorzorgsbeginsel zou moeten gelden (bij twijfel over de schadelijkheid niet vergunnen)?
GenX is aangemerkt als ZZS en het ZZS-beleid is gebaseerd op het voorzorgsbeginsel. Voor ZZS geldt een minimalisatieplicht. Dit houdt in dat bedrijven verplicht zijn om emissies te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk te reduceren.
Wat gaat u doen om de veiligheid van de omwonenden van de fabriek van Dupont/Chemours te waarborgen? Hoe gaat u proberen om hun zorgen weg te nemen?
De zorgen van omwonenden over deze stoffen zijn begrijpelijk. Daarom doen alle betrokken overheden er alles aan om de risico’s zo veel mogelijk de beheersen. De bevoegde gezagen hebben door middel van vergunningsvoorschriften de uitstoot van GenX-stoffen tot het huidige niveau geminimaliseerd. De bevoegde gezagen zien toe op de naleving van deze vergunningsvoorschriften door middel van bedrijfsbezoeken, monitoringprogramma’s en metingen in de omgeving. Daarnaast moet Chemours blijven onderzoeken of verdere minimalisatie haalbaar is en het bevoegd gezag hierover informeren. Het bevoegd gezag zal hierop periodiek bezien of de vergunningen verder aangescherpt moeten worden. Deze minimalisatie en informatieplicht blijven van kracht tot er géén emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen meer plaatsvinden. Daarnaast zet ik mij blijvend in om de zorgen over PFAS in Europa te adresseren. Zodoende zijn door de inspanningen van Nederland de GenX-stoffen als substance of very high concern aangemerkt en wordt er hard gewerkt aan een voorstel om het gebruik van PFAS in heel Europa aan banden te leggen.
Bent u het ermee eens dat het vervangen van PFOA door GenX een ongewenst effect is van het verbod op PFOA? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het vervangen van PFOA door GenX is inderdaad een voorbeeld van «regrettable substitution» waarbij de vervangende stof uiteindelijk ook een ZZS bleek. Dat is de reden dat Nederland sinds begin 2020, met Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen, werkt aan een brede restrictie op de gehele groep van PFAS.
Vinden er gesprekken plaats met Dupont/Chemours over het uitfaseren van PFAS-stoffen, nu er mede door Nederland een restrictievoorstel is gedaan bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen?
Nederland stelt samen met Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen een voorstel op om het gebruik van PFAS stoffen in Europa zo veel mogelijk te beperken. Dit voorstel zal januari 2023 worden ingediend bij het Europees Chemicaliën Agentschap (ECHA). Chemours heeft, net als vele andere bedrijven, gebruik gemaakt van de mogelijkheid om informatie in te sturen in de twee openbare raadplegingsprocedures die georganiseerd zijn ter voorbereiding van het opstellen van dit voorstel. Om een goed beeld te krijgen op de vele toepassingen zijn er daarnaast met verschillende bedrijven bijeenkomsten georganiseerd, waaronder met Chemours en Dupont. Dergelijke bijeenkomsten worden gebruikt om informatie te verzamelen. Er wordt niet gesproken over de reikwijdte van de restrictie of de beperkingsmaatregelen die voorgesteld zullen worden. Ook in het vervolgproces kunnen relevante stakeholders gehoord worden en is er ruimte voor inspraak middels openbare zienswijzeprocedures.
De oproep van de Consumentenbond om het gebruik van lootboxes in videogames te reguleren. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de Consumentenbond om het gebruik van lootboxes in videogames te reguleren?1
Ja.
Deelt u de mening dat lootboxes manipulatief kunnen zijn, de marketing voor deze lootboxes soms agressief is en dat niet alle gamemakers eerlijk zijn over de winkansen bij het openen van dergelijke lootboxes? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Gamen is voor veel mensen, en specifiek jongeren, een populaire vorm van vrijetijdsbesteding. Gamen biedt vermaak en competitie, de mogelijkheid bepaalde vaardigheden te ontwikkelen en de kans om eenvoudig in contact te komen met (buitenlandse) leeftijds- en interessegenoten. Maar games kennen ook risico’s en gamen kan leiden tot problematisch gedrag. Games kunnen zodanig ontworpen worden dat de speler veel tijd besteedt aan een game en – in sommige gevallen – veel geld uitgeeft aan aankopen binnen een game. Dit gebeurt bijvoorbeeld via loot boxes.
In maart 2022 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat de loot boxes in de game FIFA19 en daaropvolgende versies niet als kansspel kunnen worden gekwalificeerd.2 De ABRvS oordeelde dat de Ksa zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het verkrijgen en openen van de loot boxes in FIFA als een opzichzelfstaand spel kan worden beschouwd, en daarmee niet als kansspel in de zin van de Wet op de kansspelen kan worden aangemerkt. De Ksa beziet wat de consequenties van deze uitspraak zijn voor haar aanpak van loot boxes.
Uw vragen over loot boxes beslaan meer dan enkel het kansspelelement. Ook andere aspecten kunnen daarbij een rol spelen.3 In dit kader zijn daarom onder meer de regels op het gebied van consumentenbescherming relevant. Er zijn informatieverplichtingen waar gameaanbieders zich aan moeten houden. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft hier in haar leidraad over de bescherming van de online consument aandacht aan besteed.4 De Europese Commissie heeft dit ook gedaan in haar richtsnoeren over de uitleg van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.5 Zo moeten de voornaamste kenmerken van een loot box in een game duidelijk beschreven en de prijzen van de virtuele items duidelijk weergegeven worden. Ook moeten gameaanbieders bij het aanbod vermelden wat de winkansen en de zeldzame items zijn. Als een gameaanbieder dit niet doet, dan kan dit een oneerlijke handelspraktijk opleveren. Dat is ook het geval als een gameaanbieder een loot box inzet op een manier die misleidend of agressief is richting de consument. Dit is bijvoorbeeld het geval als gebruik wordt gemaakt van gepersonaliseerde loot boxes die geen rekening houden met de kwetsbaarheid van spelers, zoals bij kinderen. Als een gameaanbieder zich niet aan de regels houdt, kan de ACM handhavend op te treden. Daarnaast kan de consument naar de rechter te stappen.
De Europese Commissie start in het vierde kwartaal van 2022 een publieke consultatie over consumentenbescherming in de online omgeving. De Commissie gaat onderzoeken of aanvullende maatregelen nodig zijn om consumenten online beter te beschermen.6 De Minister van Economische Zaken en Klimaat is betrokken bij dit initiatief van de Europese Commissie en heeft in dat kader kennis genomen van de aanbevelingen van de Europese consumentenorganisaties over het gebruik van online technieken, waaronder loot boxes en pay-to-win mechanismen.
Om verder inzicht te krijgen in de verschillende vormen van gameontwerp en hun consequenties heeft het Trimbos-instituut, gefinancierd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, eind 2021 een rapport geschreven, getiteld «Behavioral design in video games: A roadmap for ethical and responsible games that contribute to long-term consumer health and well-being». Hierin staat een aantal principes dat van belang is bij het gedragsontwerp van games en een aantal aanbevelingen voor beleid. Het kabinet beraadt zich op dit moment op een aantal beleidsinitiatieven op basis van deze aanbevelingen. Uw Kamer wordt hierover na de zomer bericht. Hierin wordt meegenomen de aangenomen motie van het lid Bontenbal (CDA) c.s. die het kabinet verzoekt te zoeken naar een mogelijkheid om loot boxes in games in Nederland te verbieden en daarvoor waar nodig de wet aan te passen.7
Bent u bereid het gebruik van lootboxes in videogames dusdanig te reguleren dat gamemakers gedwongen worden eerlijk te zijn over de winkansen en er geen psychologische trucs gebruikt mogen worden om spelers te verleiden om lootboxes te kopen? Zo ja, bent u dan ook bereid om dit op Europees niveau te bespreken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat videogames geen pay-to-win mechanisme zouden mogen bevatten, tenzij hierover zeer duidelijk wordt gecommuniceerd naar gamers? Zo ja, wilt u dit ook meenemen in de regulering?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wilt u doen om, met name jongere, gamers te beschermen tegen het verslavende karakter van lootboxes en eventuele financiële problemen die met een dergelijke verslaving gepaard kunnen gaan?
Om de effecten van het verslavende karakter van loot boxes tegen te gaan zet de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in op preventie door voorlichting over gameverslaving. Zo biedt het Trimbos-instituut laagdrempelige informatie en hulp voor gamers, ouders/verzorgers en professionals aan op gameninfo.nl. Via de Gamen Infolijn kunnen vragen gesteld worden over gamen, loot boxes en beschikbare hulp Indien er meer hulp nodig is, worden mensen doorverwezen naar de verslavingszorg.
Tot slot is gamen ingebed in het programma Helder op School van het Trimbos-instituut. Vanuit dit programma is een e-learning module beschikbaar gesteld voor docenten, is een folder ontwikkeld voor ouderavonden en wordt lesmateriaal ontwikkeld voor het voortgezet speciaal onderwijs. In de e-learning module en op ouderavonden is onder andere aandacht voor overmatig gamen en in het nieuwe lesmateriaal ligt de focus op digitale balans (gezond omgaan met digitale media).
Wat vindt u van het idee om videogames waarin lootboxes gebruikt worden een leeftijdscategorie van 18+ te geven? Bent u bereid om hier ook op Europees niveau voor te pleiten?
Leeftijdsclassificaties aan games worden gegeven door PEGI. Dit is een systeem van zelfregulering door de (Europese) gamesector. Games met loot boxes krijgen bij PEGI niet standaard de leeftijdsclassificatie van 18+. Voor PEGI moet er, wil de leeftijdsclassificatie 18+ gelden, sprake zijn van gokken in de definitie: het aanmoedigen of aanleren van gokken in de vorm van casinospelen.8 Loot boxes zijn in de optiek van PEGI geen vorm van gokken waardoor de leeftijdsclassificatie van 18+ niet geldt.
Wel attendeert PEGI (toekomstige) spelers door middel van een zin bij het pictogram voor in-game aankopen erop dat de in-game aankopen in de betreffende game een vorm van loot boxes zijn. Dit heeft echter geen consequenties voor de leeftijdsclassificatie.
Het artikel 'Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens' |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke gemeentes nu aan preconceptiezorg doen zoals het programma Nu Niet Zwanger? Kunt u aangeven wat daarvan de resultaten zijn?
Het programma Nu Niet Zwanger (NNZ) richt zich op hulpverleners om kinderwens, seksualiteit en anticonceptie bespreekbaar te maken bij vrouwen en mannen met (een opeenstapeling van) complexe problemen en beperkingen. NNZ ondersteunt bij het nemen van de regie over hun kinderwens, zodat zij hier een bewuste keuze in kunnen maken en niet overvallen worden door een onbedoelde zwangerschap. Als er geen actuele kinderwens is ondersteunt NNZ bij het realiseren van adequate anticonceptie. Als er wel een actuele kinderwens is zorgt NNZ voor de goede vervolgstappen en ondersteuning. Inzet vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is om NNZ landelijk beschikbaar te maken. Nu Niet Zwanger is op dit moment beschikbaar in 172 gemeenten, waaronder de G4. 62% van de inwoners van Nederland heeft daarmee op dit moment toegang tot Nu Niet Zwanger. Op deze kaart is te zien in welke gemeenten NNZ inmiddels beschikbaar is: https://www.nunietzwanger.nl/#op-de-kaart
Sinds 2019 kregen meer dan 15.000 cliënten ondersteuning via Nu Niet Zwanger. Er zijn inmiddels meer dan 600 organisaties aangesloten bij Nu Niet Zwanger (o.a. verslavingszorg, GGZ, verstandelijk gehandicaptenzorg, vrouwenhulpverlening, GGD, wijkteams, MEE, dak- en thuislozenzorg, jeugdzorg, welzijnszorg, maatschappelijk werk, Veilig Thuis)2.
Preconceptiezorg is zorg (op maat) gericht op bewust en gezond zwanger worden, zodat de zwangerschap zo gezond mogelijk start en er gezondheidswinst behaald kan worden voor moeder en kind. Hieronder valt ook algemene en collectieve preconceptionele voorlichting waarmee bewustwording rondom gezond zwanger worden wordt vergroot. Met het actieprogramma Kansrijke Start3 en de aanpak onbedoelde zwangerschappen zet ik, naast het programma Nu Niet Zwanger, op verschillende manieren in op preconceptiezorg en anticonceptiezorg.
Zo werk ik samen met het veld de «pledge preconceptionele gezondheid»4 verder uit. In de pledge wordt het belang van gezond zwanger onderschreven en wordt de komende tijd toegewerkt naar verdere afspraken en in te zetten acties rondom dit onderwerp. Daarnaast wordt ingezet op het vergroten van bewustwording over gezond zwanger worden bij mogelijke aanstaande ouders maar ook bij professionals. In het NRC artikel wordt dit ook als belangrijke opgave genoemd. De centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?» is hiervoor het beginpunt van het gesprek tussen professionals en de mogelijk aanstaande ouder(s) in de vruchtbare levensfase. Binnenkort verschijnt bijvoorbeeld de Beslisboom Gezond zwanger worden die we hiervoor hebben ontwikkeld. Deze beslisboom biedt zorg,- en hulpverleners handelingsopties voor het toeleiden of verwijzen naar preconceptionele zorg of voorlichting na het stellen van de centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?».
Kunt u aangeven in hoeveel gemeentes op dit moment het programma Kansrijke Start wordt gerealiseerd? Op welk moment verwacht u dat het voornemen uit het coalitieakkoord, dat alle gemeenten deelnemen aan het programma, is gerealiseerd?
Op dit moment is er in 272 gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start. In het coalitieakkoord is opgenomen dat er in alle gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start komt. Ik heb de wethouders van de 755 niet-deelnemende gemeenten onlangs een brief gestuurd om hen te informeren over de beschikbare middelen voor Kansrijke Start en hen opgeroepen om ook een lokale coalitie Kansrijke Start te vormen of te versterken. Gemeenten die zich niet uit zichzelf melden, zal ik komende periode actief benaderen over Kansrijke Start.
Deelt u de mening dat preconceptiezorg Nu Niet Zwanger onderdeel zou moeten zijn van het programma Kansrijke Start, waarvoor in het coalitieakkoord structurele middelen zijn vrijgemaakt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit een vervolg geven? Zo nee, waarom niet en wat betekent dat voor de verdere invulling van deze belangrijke zorg?
Zoals bij vraag 2 toegelicht is zowel Nu Niet Zwanger als de inzet op preconceptionele gezondheid reeds onderdeel van het programma Kansrijke Start.
Nu Niet Zwanger wordt als onderdeel van het actieprogramma Kansrijke Start landelijk uitgerold en is inmiddels beschikbaar in 172 gemeenten. Doel vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is blijvende beschikbaarheid van NNZ in alle gemeenten. Dit wordt verder opgepakt binnen de vervolgaanpak Kansrijke Start 2022–2025. In het coalitieakkoord is vanaf 2023 € 23 miljoen structureel opgenomen voor Kansrijke Start, waaronder voor interventies als Nu Niet Zwanger. Naar verwachting zal het geld voor coalities en ondersteuning van ouders per 1 januari 2023 via een SPUK (specifieke uitkering) beschikbaar komen.
Wat vindt u van de stelling dat preconceptiezorg zoals het programma Nu Niet Zwanger onderdeel is van «prenatale voorlichting» welke gemeentelijke taak vorig jaar in de Wet publieke gezondheid is opgenomen?
In het NRC artikel wordt voorgesteld om preconceptievoorlichting en preconceptiezorg toe te voegen aan de taak van «prenatale voorlichting» die gemeenten sinds 2011 hebben vanuit de Wet publieke gezondheid. Deze taak behelst voorlichting over de zwangerschap, de bevalling en de periode daarna en richt zich daarmee op dit moment op (aanstaande) ouders. Preconceptievoorlichting en preconceptiezorg gaat over de periode voorafgaand aan de zwangerschap. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven zet ik hier vanuit het actieprogramma Kansrijke Start en de aanpak onbedoelde zwangerschappen met verschillende acties op in.
Ambitie vanuit Kansrijke Start is om Nu Niet Zwanger landelijk beschikbaar te maken én te houden. Naast de structurele financiering voor Kansrijke Start zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4, zal ik komende periode verkennen hoe Nu Niet Zwanger verder structureel verankerd kan worden.
De medicatie hydrocabamine van Takeda |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de medicatie hydrocabamine van Takeda naar verwachting niet leverbaar zal zijn voor de Nederlandse groothandelaren tot oktober 2022?
Ja, ik ben bekend met de leveringsproblemen omtrent het medicijn Hydroxocobalamine 1.000 microgram/2 ml, oplossing voor injectie.
Deelt u de mening dat door deze langdurige leveringsproblemen, patiënten een te lange periode zonder noodzakelijke medicatie komen te zitten?
Er zijn meerdere aanbieders van hydroxocobalamine in Nederland. Echter, hydroxocobalamine van Takeda is het enige geregistreerde middel in Nederland op de markt zonder benzylalcohol. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) acht de beschikbaarheid van dit medicijn van belang, omdat hydroxocobalamine met benzylalcohol is gecontraïndiceerd in pasgeborenen en prematuren. De leveringsproblemen van Takeda kunnen daarom niet volledig worden opgevangen met de geregistreerde alternatieven in Nederland.
Bent u bereid contact op te nemen met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om op zeer korte termijn te onderzoeken of er alternatieve en gelijkwaardige medicatie uit het buitenland geleverd kan worden?
De IGJ heeft reeds een tekortenbesluit gepubliceerd op 11 mei in de Staatscourant waardoor veldpartijen tijdelijk vergelijkbare geregistreerde alternatieven (zonder benzylalcohol) uit het buitenland kunnen inzetten.1
Financiële misstanden bij MartiniZorg |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reconstructie die RTV Noord heeft gemaakt van mogelijke financiële misstanden bij MartiniZorg en moederbedrijf De ZorgZaak B.V.?1
Ja.
Deelt u de mening dat de aanvankelijke investering in MartiniZorg (10.000 euro) en het totale dividend dat in 2017 en 2018 is uitgekeerd (550.000 euro) volstrekt niet in verhouding tot elkaar staan?2
Zorgaanbieders dienen te allen tijde de belangen van de patiënten, cliënten en/of andere belanghebbenden en de zorgorganisatie voorop te stellen. In het algemeen acht ik het ongewenst dat er sprake is van dividenduitkeringen door zorgaanbieders die niet in evenredige verhouding staan met de risico’s die de kapitaalverschaffer lopen op geïnvesteerd vermogen.
Zoals in het coalitieakkoord vastgelegd zal het kabinet (nadere) voorwaarden aan winstuitkering stellen om excessieve winstuitkering door zorgaanbieders tegen te gaan, dan wel te voorkomen. Ik deel met u het belang van het kunnen aanpakken van niet-integere zorgaanbieders. Wanneer personen misbruik maken van collectieve middelen en de belangen van patiënten en cliënten en de zorg schaden moet worden ingegrepen. Hier ga ik in mijn brief aan uw Kamer over de aanpak van niet-integere zorgaanbieders4 nader op in. Over de concrete casus van MartiniZorg doe ik geen uitspraak, maar ik kan mij de vraagtekens bij deze casus heel goed voorstellen. Het is evenwel aan de toezichthouders hier een oordeel over te vellen.
Kunt u achterhalen of de uitspraken van de betreffende bestuurder van De ZorgZaak waarin hij claimt dat het uitgekeerde dividend wederom is aangewend ten bate van de zorg?3
Zie antwoord vraag 2.
Welke eisen kunnen gemeenten stellen in de contractering waarmee het uitkeren van winst kan worden beperkt of verboden? Kunt u voorbeelden geven van gemeenten die dergelijke eisen stellen?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de Jeugdwet geldt thans geen verbod op het uitkeren van winst voor aanbieders die door gemeenten zijn gecontracteerd. Zoals ook de Staatssecretaris heeft aangekondigd in zijn brief van 13 mei 20225 aan uw Kamer wil het Ministerie van VWS in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders de mogelijkheid creëren om voorwaarden aan winstuitkering voor zorg- en jeugdzorgaanbieders te stellen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om in hun contracten en verordeningen randvoorwaarden en criteria op te nemen om winsten te beperken, mits daarbij rekening wordt gehouden met wet- en regelgeving. Daarbij hebben gemeenten in ieder geval rekening te houden met de algemene aanbestedingsrechtelijke beginselen – het transparantie-, proportionaliteits- en gelijkheidsbeginsel – (bij inkoop via aanbesteden) dan wel de regels van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (bij inkoop via open house). Verder hebben gemeenten onder meer de bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de door de aanbieders geleverde zorg en ondersteuning.
Gemeenten onderzoeken met het Ketenbureau i-Sociaal Domein of er minimumeisen voor het beperken van winst of winstuitkering van zorgaanbieders opgesteld kunnen worden die in de praktijk werkzaam zijn. Bij het team regioadviseurs opdrachtgever- en opdrachtnemerschap Wmo & Jeugdwet van het Ketenbureau i-Sociaal Domein zijn voorbeelden bekend van gemeenten die eisen stellen om winst of winstuitkering te beperken. De gemeente Den Bosch heeft bijvoorbeeld bij de inkoop van jeugdhulp als voorwaarde gesteld dat aanbieders vanaf 2022 een maximum winstpercentage van vijf procent hanteren.
Is het wettelijk toegestaan om als zorgbestuurder naast zijn salaris ook dividend uit te laten keren aan een BV waar diezelfde bestuurder aandeelhouder van is? Zo nee, op basis van welke wetsartikelen is dit verboden en hoe kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierop handhaven? Zo ja, is het uitkeren van dividend naast een salaris daarmee een methode om als zorgbestuurder op legale wijze meer te kunnen verdienen dan de wettelijke Wet normering van topinkomens (WNT)-norm? Wat vindt u van dergelijke praktijken?
Vanuit algemeen belang bevordert het kabinet maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector (voor bestuurders en toezichthouders). Wat aanvaardbaar is, is vastgelegd in de Wet normering topinkomens (WNT) en wordt, indien noodzakelijk, afgedwongen op grond van deze wet. Een winstuitkering die bij wijze van dividend op aandelen wordt betaald, is geen inkomen uit dienstverband en valt daarmee niet onder de reikwijdte van de WNT. Het toezicht op de WNT ligt bij het CIBG.
De WNT ziet op het maximeren van de bezoldiging van topfunctionarissen die voortvloeit uit een dienstverband. Bezoldiging uit een dienstverband is uitdrukkelijk iets anders dan winstuitkering. Een winstuitkering van een besloten vennootschap die bij wijze van dividend op aandelen wordt betaald, is geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. Het kan voorkomen dat een bestuurder naast zijn door de WNT gemaximeerde inkomen uit dienstverband aanvullende inkomsten genereert indien over zijn aandelen in een besloten vennootschap dividend wordt uitgekeerd. Winstuitkering betreft een vergoeding voor ter beschikking gesteld kapitaal. Voor winstuitkering geldt een apart wettelijk kader.
Winstuitkering is op grond van artikel 5 van de WTZi verboden voor instellingen die zorg of diensten verlenen waarop aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg, tenzij het uitsluitend een of meerdere vormen van zorg betreft die bij algemene maatregel van bestuur is uitgezonderd van dit verbod.
Met de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (AWtza) op 1 januari jl. is het toezicht op het verbod op winstoogmerk en winstuitkering (dividend) door zorgaanbieders die op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) zorg leveren, verschoven van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) naar de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Deelt u de mening van de hoogleraar die in eerder genoemd artikel wordt geciteerd dat als een zorgbedrijf aanzienlijk minder dan 67% van alle inkomsten aan zorg uitgeeft, je jezelf dan af kan vragen of met het geld dat binnenkomt wel genoeg zorg wordt geleverd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt een dergelijk gegeven bijvoorbeeld door de IGJ gebruikt als signaal in het risicogericht toezicht op zorgbedrijven?
Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) houdt de IGJ toezicht of een zorgaanbieder de zorgverlening dusdanig organiseert dat dit redelijkerwijs leidt tot het verlenen van goede zorg. Het risico gestuurd toezicht van de IGJ richt zich daarbij op zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten van de zorgverlening. De IGJ heeft mij laten weten dat wanneer een zorgbedrijf minder dan 67% van alle inkomsten aan zorg uitgeeft dit nog niet wil zeggen dat de kwaliteit of veiligheid van de zorg in het geding is. Daar is meer informatie en kwantitatieve data voor nodig. Ook door verschillen per type zorg/zorgsectoren hanteert de IGJ het genoemde percentage dan ook niet als standaard norm of afkappunt.
Data-gestuurd toezicht is voor de IGJ een steeds belangrijker onderdeel van het (risicogericht) toezicht op zorgaanbieders. Zo wordt een combinatie van gegevens en indicatoren uit de jaarverantwoording van zorgaanbieders inzichtelijk gemaakt in dashboards. Daarmee krijgt de IGJ ook inzicht in hoeveel geld er bij zorgaanbieders beschikbaar is voor de zorg en of er risico’s zijn op bijvoorbeeld zorgverwaarlozing. Deze informatie samen met informatie uit de toezichtpraktijk van de IGJ wordt vervolgens meegewogen bij het bepalen of vervolgstappen nodig zijn.
Welke voorwaarden aan winstuitkeringen overweegt u in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) op te nemen om excessen door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg en onderaannemers in de intramurale zorg binnen de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) te voorkomen? Op welke termijn denkt u dit wetsvoorstel naar de Kamer te kunnen sturen?
In het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) wil ik voorwaarden introduceren als winstuitkeringen in een sector van de zorg een risico vormen voor de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg, zodat excessen beter kunnen worden aangepakt. De aard van de voorwaarden kan verschillend zijn per sector en de risico’s die zich voordoen. Er kan gedacht worden aan voorwaarden zoals de financiële gezondheid (solvabiliteit) van een zorgaanbieder, de kwaliteit van zorg (bijvoorbeeld geen handhavingsmaatregelen opgelegd door de IGJ) en de termijn waarop winst mag worden uitgekeerd (eerst drie jaar zorg hebben geleverd voor winstuitkering plaats kan vinden). Ik streef ernaar dat het wetsvoorstel op 1 januari 2025 in werking treedt. Ik verwacht dan ook de gebruikelijke uitvoeringstoetsen en de internetconsultatie in de tweede helft van dit jaar te kunnen laten plaatsvinden.
De toegankelijkheid van leermiddelen voor kinderen met een visuele beperking. |
|
Mariëlle Paul (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Europese wetgeving (European Accessibility Act) op het gebied van toegankelijkheid en dat deze in 2025 in de Nederlandse wetgeving moet zijn verankerd?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat «onderwijs» niet wordt genoemd in deze European Accessibility Act?
Ja.
Acht u het mogelijk dat er alsnog voor wordt gezorgd dat de eisen die de Act aan toegankelijkheid stelt ook op het vlak van «onderwijs» worden gewaarborgd? Zou u dit nader kunnen toelichten?
Wijziging van de Act om dit alsnog te borgen zou een langdurig en complex traject vergen, met daarbij geen garantie op succes op Europees niveau, daarom worden nu de mogelijkheden verkend in nationale wet- en regelgeving. Doordat onderwijs geen onderdeel is in deze nieuwe Europese toegankelijkheidsrichtlijn, biedt het traject waarin de eisen uit de Act rechtstreeks worden doorvertaald in de Nederlandse wet- en regelgeving dan ook geen mogelijkheid om de eisen rondom toegankelijkheid te borgen. Het belang van de toegankelijkheid van digitale leermiddelen voor leerlingen met een (visuele) beperking om onderwijs te kunnen volgen is echter onverminderd groot, omdat zij anders geen eerlijke kans krijgen om zich te ontwikkelen. In dat licht ben ik al in gesprek met de betrokkenen waaronder de Mediafederatie en Koninklijke Visio om te zoeken naar mogelijkheden om ervoor te zorgen dat uitgevers hun digitale leermiddelen toegankelijk maken voor leerlingen met een (visuele) beperking. Bijvoorbeeld door hierover bestuurlijke afspraken te maken, of via een andere weg alsnog wet- en regelgeving te wijzigen.
Bent u bekend met het project Toegankelijk Publiceren aan de Bron (TPUB) dat door uitgevers en organisaties op het gebied van toegankelijkheid, alsmede het Ministerie van OCW, is opgezet?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van belang is om leermiddelen toegankelijk op de markt te brengen, omdat toegang tot informatie essentieel is om volwaardig mee te kunnen doen in de maatschappij?
Ja, daar ben ik het volledig mee eens. Dat blijkt onder andere uit de subsidie die zowel het project TPUB, Stichting Dedicon als stichting Cito van mij ontvangen. De subsidie aan Dedicon heeft als doel om (papieren) leermiddelen toegankelijk te maken voor leerlingen met een visuele beperking, de subsidie aan Stichting Cito heeft hetzelfde doel als het gaat om toetsen. Ik vind het belangrijk dat we daarin blijven investeren, zodat scholieren met een visuele beperking volwaardig aan het onderwijs kunnen participeren.
Kent u het dossier «Curriculum funderend onderwijs»?
Ja.
Deelt u de mening dat juist dit dossier een passende plek zou zijn om oog te hebben voor de groep kinderen met een visuele beperking aangezien bovengenoemd «Curriculum funderend onderwijs» ziet op de inhoud van het (speciaal) basisonderwijs en voortgezet onderwijs?
Dit deel ik. Op dit moment werk ik aan de herziening van de inhoud van het curriculum en anderzijds de versterking van de basisvaardigheden. Over de versterking van de basisvaardigheden wordt u dit najaar over geïnformeerd en m.b.t. de inhoud van het curriculum begin 2023. Leerlingen met een visuele beperking hebben, net zoals andere leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs, een plek binnen het aanpassen van het curriculum in het funderend onderwijs.
Bent u ervan op de hoogte dat digitale leeromgevingen en toetsen niet onder de nieuwe Europese richtlijn voor toegankelijkheid vallen?2 Bent u het ermee eens dat dit tot onwenselijke situaties kan leiden waarbij groepen kinderen en volwassenen verstoken blijven van relevante (leer)middelen, kennis en informatie?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het anno 2022 in Nederland onacceptabel is dat scholieren met een visuele beperking onnodige studievertraging oplopen omdat lesmateriaal niet toegankelijk is? Zo ja, wat gaat u hier dan aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het hiermee eens. Momenteel ontvang ik geen signalen dat scholieren met een visuele beperking onnodige studievertraging oplopen, omdat het lesmateriaal niet toegankelijk is. Dit moet ook zo blijven, en daarom zet ik me in om ervoor te zorgen dat ook in de toekomst leermiddelen beschikbaar blijven voor leerlingen met een visuele beperking.
Het bericht 'Zonder DigiD lukt zorgen bijna niet' |
|
Lisa Westerveld (GL), Bouchallikh |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de pamflet «Geef ons DigiD»1 van KansPlus, EMB Nederland, Sien en Dit Koningskind, en met het nieuwsbericht «Zonder DigiD lukt zorgen bijna niet»2 van 2 mei jl. hierover?
Ja
Erkent u het feit dat het niet wenselijk is dat wettelijk vertegenwoordigers zoals ouders en mantelzorgers van kinderen met een ernstige beperking,3 niet kunnen kiezen om op een gemakkelijke en toegankelijke manier online overheidszaken te regelen voor hun kinderen of de mensen voor wie zij zorgen, zoals in het ziekenhuis, bij de belastingdienst en bij het UWV, omdat zij geen toegang hebben tot het DigiD van de persoon over wie zij bewindsvoerder zijn?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat wettelijk vertegenwoordigers, zoals ouders en mantelzorgers van kinderen met een ernstige beperking, belemmeringen ondervinden bij het digitaal regelen van overheidszaken. Ik ben hierover ook in gesprek met de belangenorganisaties. Ook zet ik mij in voor de ontwikkeling van een functionaliteit waarmee wettelijk vertegenwoordigers gemakkelijk en toegankelijk digitaal diensten van de overheid kunnen afnemen. Wettelijk vertegenwoordigers dienen zonder belemmeringen op gemakkelijke en toegankelijke wijze digitaal diensten van de overheid te kunnen afnemen voor hun kinderen of de mensen voor wie zij zorgen. Echter omwille van de beschermende werking moet het uitgangspunt dat DigiD persoonsgebonden is, blijven gelden. Om diensten af te nemen bij de overheid moet worden vastgesteld wie je bent, ook digitaal. Fysiek gebeurt dat met een identiteitskaart, online gebeurt dat met een inlogmiddel, nu DigiD. Met DigiD wordt aangetoond wie iemand is, zodat een publieke dienstverlener weet met wie hij te maken heeft. Omdat je met DigiD je identiteit aantoont, is DigiD persoonlijk en niet overdraagbaar. Het is daarom niet toegestaan dat een DigiD door een ander dan de persoon van wie de DigiD is, wordt gebruikt. Dit is een belangrijk uitgangspunt en bedoeld om te voorkomen dat iemand anders namens jou kan handelen, zonder dat je het zelf weet. Dit biedt een beschermende werking en is juist van belang voor mensen die hulpbehoevend zijn.
Het tegenstrijdige is nu dat dit uitgangspunt er ook toe leidt dat hulpbehoevenden en hun vertegenwoordigers hierdoor problemen ondervinden bij het digitaal afnemen van diensten van de overheid.
In het breder perspectief van veilig inloggen, zie ik de oplossing daarom niet in het vrijgeven van de DigiD aanvraag of het gebruik van de DigiD van een ander, maar in het faciliteren van vertegenwoordigers, waardoor zij kunnen handelen zodanig, dat dat de vertegenwoordigde uiteindelijk ook beter beschermt.
Voor personen die zelf niet digitaal kunnen of willen handelen, moet de mogelijkheid bestaan om langs een andere weg, per brief of via een loket, diensten af te nemen. Ook kunnen zij ervoor kiezen iemand te machtigen via DigiD Machtigen. Deze gemachtigde kan dan met diens eigen DigiD de dienst afnemen namens de persoon die hij vertegenwoordigt.
Voor de groep personen die zelf niet mogen handelen omdat ze (deels) handelingsonbekwaam zijn, zoals het geval kan zijn met mensen met een verstandelijke beperking, geldt dat zij ook niet iemand mogen machtigen. Zij hebben een door de rechter aangestelde wettelijk vertegenwoordiger, zoals een bewindvoerder of een curator.
Op dit moment is er nog geen centrale voorziening waarmee wettelijk vertegenwoordigers met een eigen inlogmiddel diensten af kunnen nemen namens de personen die zij vertegenwoordigen. De reden hiervoor is dat bij het inloggen met DigiD of eHerkenning nu nog niet centraal automatisch in bronregisters gecontroleerd kan worden of iemand als wettelijk vertegenwoordiger namens een ander mag handelen. Wettelijk vertegenwoordigers moeten nu zelf bij iedere dienstverlener apart regelen dat zij namens een ander diensten af mogen nemen. Dit kost hen veel tijd.
Onder mijn verantwoordelijkheid wordt nu gewerkt aan een centrale oplossing die, na een inlogverzoek door een vertegenwoordiger, de benodigde bronregisters bevraagt en een verklaring afgeeft aan de dienstverlener in kwestie over de bevoegdheid van deze persoon om namens een ander te handelen. Hierin wordt samengewerkt met de Raad voor de rechtspraak die een register beschikbaar stelt waarin alle personen die onder bewind zijn geplaatst worden opgenomen, inclusief hun bewindvoerders.
De verwachting is dat deze functionaliteit begin volgend jaar gefaseerd in gebruik genomen kan worden. Gestart wordt met het ontsluiten van informatie over professionele bewindvoerders. Later zal dit uitgebreid worden met andere soorten vertegenwoordigers, zoals particuliere bewindvoerders, mentoren en curatoren. Er wordt onderzocht of, en op welke manier, dit proces versneld kan worden om ervoor te zorgen dat alle wettelijk vertegenwoordigers zo snel mogelijk op gemakkelijke en toegankelijke wijze digitaal diensten van de overheid kunnen afnemen voor diegene die zij vertegenwoordigen.
Hoe kan nu een wilsonbekwaam, ernstig meervoudig beperkt familielid iemand digitaal machtigen, zoals nu verwacht wordt?
Voor personen die zelf niet digitaal kunnen of willen handelen, moet de mogelijkheid bestaan om langs een andere weg, per brief of via een loket, diensten af te nemen. Ook kunnen zij ervoor kiezen iemand te machtigen via DigiD Machtigen. Deze gemachtigde kan dan met diens eigen DigiD de dienst afnemen namens de persoon die hij vertegenwoordigt.
Voor de groep personen die zelf niet mogen handelen omdat ze (deels) handelingsonbekwaam zijn, zoals het geval kan zijn met mensen met een verstandelijke beperking, geldt dat zij ook niet iemand mogen machtigen. Zij hebben een door de rechter aangestelde wettelijk vertegenwoordiger, zoals een bewindvoerder of een curator.
Op dit moment is er nog geen centrale voorziening waarmee wettelijk vertegenwoordigers met een eigen inlogmiddel diensten af kunnen nemen namens de personen die zij vertegenwoordigen. Op dit moment kan namelijk bij het inloggen met DigiD of eHerkenning nog niet automatisch gecontroleerd worden of iemand als wettelijk vertegenwoordiger namens een ander mag handelen. Hiervoor is een technische voorziening nodig waarom de bronregisters waar deze informatie in staat ontsloten kunnen worden. Onder mijn verantwoordelijkheid wordt gewerkt aan deze oplossing.
Bent u het ermee eens dat het onnodig en zeer belastend is voor wettelijk vertegenwoordigers om via de papieren weg elke keer gemachtigd te moeten worden als de persoon voor wie zij zorgen zaken moet regelen met de overheid, met lange wachttijden, reistijden, extra kosten en slechtere dienstverlening tot gevolg, in het bijzonder omdat zij het al extra zwaar hebben met de zorg voor een ander? Zo ja, hoe wilt u deze wettelijk vertegenwoordigers tegemoet komen?
De extra inspanningen voor wettelijk vertegenwoordigers worden erkend. Mantelzorgers zorgen veelal met liefde voor hun kinderen, partner of bekende en willen voor deze zorg graag voldoende tijd en aandacht houden. Het Ministerie van VWS hoort vaker dat het juist de bureaucratische taken zijn die mantelzorgers als belastend ervaren, mede omdat dit ten koste gaat van de tijd die zij aan hun kind kunnen besteden. Een deel van de gemeenten, zorgverzekeraars via het aanvullende pakket en in sommige gevallen werkgevers ondersteunen mantelzorgers bij een deel van deze taken door de inzet van mantelzorgmakelaars die mantelzorgers hierbij helpen. Het Ministerie van VWS geeft subsidie aan MantelzorgNL die via de mantelzorglijn mantelzorgers soms ook ondersteunt met regeltaken.
Begrijpt u dat mantelzorgers zich nu af en toe gedwongen voelen om zich voor te doen als degene die zij vertegenwoordigen?4 Hoe beoordeelt u dat?
Het is mij bekend dat sommige vertegenwoordigers, waaronder ook particuliere bewindvoerders en mantelzorgers, de DigiD gebruikersnaam en wachtwoord van de personen die zij vertegenwoordigen gebruiken om toegang te krijgen tot digitale dienstverlening. Zoals gezegd is het niet toegestaan dat een DigiD door een ander wordt gebruikt. Dit geldt voor iedereen. De aard van de vertegenwoordigingsrelatie, bloedverwant of niet, is hiervoor niet relevant. En tegelijkertijd weet ik ook dat de meeste mantelzorgers dit met de beste bedoelingen doen en dat dit als een belemmering ervaren wordt. In het verlengde hiervan begrijp ik daarom ook dat als ik de mogelijkheid om andermans DigiD te gebruiken morgen abrupt zou stoppen, een groot deel van de vertegenwoordigers en dus uiteindelijk de hulpbehoevenden een probleem zouden ondervinden met het afnemen van dienstverlening die zij juist zo hard nodig hebben. Dit is uiteraard niet gewenst en vormt een dilemma. Gelet op dit dilemma werk ik daarom samen met andere organisaties hard aan een zo spoedig mogelijk structurele oplossing. Totdat die oplossing er is, zal ik, zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de SGP leden Bisschop en Van der Staaij over dit vraagstuk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2939), niets doen dat de hulp aan deze groep in de weg kan staan. Gelet op de bescherming die ik hulpbehoevenden wel wil en moet bieden, neem ik uiteraard wel maatregelen als ik signalen ontvang van misbruik van DigiD.
Ziet u ook het belang van het aanbieden van de keuze tussen digitale en papieren dienstverlening, voor zowel deze groep mantelzorgers als andere Nederlanders?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om het DigiD ook beschikbaar te maken voor de wettelijk vertegenwoordigers, zodat zij ervoor kunnen kiezen om zaken digitaal gemakkelijk te kunnen regelen voor degene die zij vertegenwoordigen? Zo ja, hoe gaat u dat regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
De Belastingdienst, die leerstoelen en hoogleraren financiert |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Heeft u kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur waarin duidelijk werd dat de Rijksuniversiteit Leiden de sponsoring van een hoogleraar door de Belastingdienst verzweeg?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending.
Hoeveel en welke hoogleraren (of leerstoelen) worden door de Belastingdienst (inclusief het Ministerie van Financiën, de Douane en andere instellingen die uit het Ministerie van Financiën gefinancierd worden) direct of indirect gefinancierd? Kunt u in deze lijst ook hoogleraren meenemen wiens salaris nog steeds (deels) wordt betaald door de Belastingdienst?
Volgens het Ministerie van Financiën worden op dit moment zeven leerstoelen gefinancierd door het Ministerie van Financiën (waaronder de Belastingdienst, Douane en Toeslagen). Dit zijn:
Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat sprake is van financiering als de Belastingdienst direct de leerstoel (deels) financiert of de medewerker om niet ter beschikking stelt voor het doen van onderzoek. Er worden over individuele medewerkers geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt daarbij dat de werkgever niet kan treden in de afspraken tussen universiteit(en) en diens hoogleraren. Voor andere instellingen kan het Ministerie van Financiën het antwoord niet geven.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties en de promotie onderzoeken die hieruit zijn voortgevloeid de afgelopen vier jaar en degenen die nog gaande zijn en kunt u aangeven of overal duidelijk is dat de Belastingdienst het onderzoek direct of indirect sponsort?
Voorop staat dat (ook) de Belastingdienst het belangrijk vindt dat wetenschappelijk onderzoek onafhankelijk is (zie in dit verband ook paragraaf 4.9 van de Gedragscode Integriteit Rijk) en dat onderzoeken zowel wetenschappelijk als maatschappelijk relevante resultaten opleveren. Tegen deze achtergrond is informatie over publicaties en promoties in zijn algemeenheid openbaar toegankelijk via de sites van de universiteiten en is het uitgangspunt dat, waar dat van toepassing is, er wordt vermeld dat er sprake is van een dienstverband bij de Belastingdienst op deze sites en in de publicaties. Verder geldt dat voor zowel universiteit, hoogleraar als Belastingdienst in beginsel duidelijk is welke afspraken ten grondslag liggen aan een mogelijke financiering. Het Ministerie van Financiën verstrekt geen informatie die mogelijk te herleiden valt naar individuele medewerkers (bijvoorbeeld een overzicht van publicaties en/of van promotieonderzoeken).
Op welke wijze is de gedragscode van de beroepsvereniging van wetenschappers (KNAW) over transparantie nageleefd bij de publicaties in de vorige vraag?
De Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit die door het wetenschappelijke veld is opgesteld, ziet toe op het handelen van wetenschappers bij het doen van onderzoek en het publiceren daarover. Deze gedragscode bevat normen voor het doen van wetenschappelijk onderzoek aan Nederlandse universiteiten en andere kennisinstellingen. Daarmee is het aan de betreffende onderzoekers om de gedragscode na te leven en aan de kennisinstellingen om toe te zien op het naleven hiervan.
Zal bij alle publicaties, waarbij de sponsor – de Belastingdienst en of andere partijen – niet vermeld stond, die alsnog worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën betracht hier alle mogelijke transparantie. Daarbij zal door het ministerie, daar waar er nog sprake is van een actief dienstverband, aan de betreffende medewerker meegegeven worden dat een vermelding van een mogelijke financiering transparant geacht wordt. Ik zal vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het wetenschapsstelsel dit meegeven aan UNL. Het is echter aan de bijzonder hoogleraar en de universiteit waar deze aan verbonden is, om te zorgen voor transparante vermelding van een dergelijke financiering.
Kan de onderwijsinspectie handhavend optreden indien de regels over transparantie niet worden nageleefd? Zo nee, deelt u dan de mening dat het wel wenselijk is dat er handhavend opgetreden kan worden bij overtreding van de integriteitsregels en wie zou dat volgens u moeten doen?
De Inspectie van het onderwijs heeft geen formele rol ten aanzien van de normen uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik vind deze casuïstiek zorgelijk. Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de feiten, en gaan staan voor deze feiten. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten over onafhankelijkheid en transparantie. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of wettelijke verankering noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat het bijzonder is dat er onderzoek gedaan wordt naar optimale belastingheffing en het beter werkzaam maken van vooral de inkomstenbelasting en de toeslagen, maar dat het de stellige voorkeur heeft om hoogleraren belastingrecht uit de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) te financieren?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is expliciet de mogelijkheid geboden voor openbare universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Bijzondere universiteiten passen deze bepalingen uit de WHW naar analogie toe. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzondere hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur de bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Op welke wijze is de Kamer (onder het budgetrecht) geïnformeerd over deze vorm van uitgave op de begroting van het Ministerie van Financiën? Had de Kamer kunnen weten dat de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en/of de Douane op deze wijze wetenschappelijk onderzoek financiert?
Er is geen specifiek budget in de begroting van het Ministerie van Financiën waaruit wetenschappelijk onderzoek is gefinancierd. Het betreft individuele contracten die wel zijn vastgelegd in de contractenadministratie, maar niet afzonderlijk in de begroting vermeld. De Kamer wordt daarom niet geïnformeerd over uitgaven gerelateerd aan individuele contracten.
Kunt u een overzicht geven van alle hoogleraren en/of leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen (direct of indirect), niet zijnde de begroting van het Ministerie van OCW?
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van het gevraagde overzicht. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Acht u het wenselijk om de financiering voortaan gewoon via de begroting van het Ministerie van OCW te laten lopen en op welke wijze gaat u dat bevorderen?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Het is van belang dat instellingen voor hoger onderwijs, en specifieker, hoogleraren transparantie betrachten over de wijze waarop zij gefinancierd worden. Financiering vanuit publieke instanties via de begroting van het Ministerie van OCW maakt deze financiering niet noodzakelijk transparanter. Het kan ook de figuur van bijzondere leerstoelen bemoeilijken en juist in de hand werken dat het onderscheid tussen leerstoelen en bijzonder leerstoelen vervaagt. Dat lijkt mij geen wenselijke ontwikkeling.
Wat is de uitkomst geweest van het gesprek tussen de Minister van OCW en de universiteiten over deze vorm van financiering?2
Ik heb, zoals aangekondigd in het bericht van de NOS, met de UNL gesproken over het belang van transparantie en niet over specifieke vormen van financiering. Ik heb aangekondigd de opstellers van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit te zullen vragen om de gedragscode te laten evalueren, en UNL erop gewezen dat de universiteiten de plicht hebben om erop toe te zien dat de gedragscode ook echt wordt nageleefd.
Bestaat er een overzicht van hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden, bijvoorbeeld door advieskantoren? Zo nee, wilt u bevorderen dat zo’n overzicht beschikbaar komt, waarbij bij elke financier duidelijk wordt welk onderzoek gefinancierd wordt?
Dit overzicht is niet beschikbaar. Ik ben in gesprek met UNL over het creëren van het gevraagde overzicht zoals bedoeld in antwoord op vraag 9. Ik zal daarin de vraag meenemen om ten aanzien van de leerstoelen in het belastingrecht en de accountancy helderheid te verschaffen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Als u de lijst bekijkt, denkt u dan dat de grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting (in vergelijking met bijvoorbeeld toeslagen) en het vestigingsklimaat enige relatie zou kunnen hebben met de financiers van de leerstoelen?
Er is op dit moment nog geen overzicht beschikbaar, echter zou ik deze vraag ook niet kunnen beantwoorden indien dit overzicht er wel zou zijn. Of er een causaal verband bestaat tussen de financiering van de leerstoelen en grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting en het vestigingsklimaat is door mij namelijk niet vast te stellen. Als het klopt dat er relatief veel aandacht is voor de vennootschapsbelasting en het internationale belastingrecht kan dit bijvoorbeeld ook andere oorzaken hebben, zoals de complexiteit van deze onderdelen van het belastingrecht.
Kunt u deze vragen een binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de samenhang van de verschillende Kamervragen en de benodigde afstemming is dit niet mogelijk gebleken.
Het tijdelijke gedoogbesluit over gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen van het RIVM gedurende de coronacrisis in het voorjaar van 2020 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Kuipers |
|
|
Herinnert u zich dat in de Outbreak Management Team (OMT)-vergadering van 14 april 2020 een alarmerend stuk voorlag van vier hoogleraren ouderenzorg, die vroegen om ruimer gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) in verpleeghuizen?
De stukken die destijds in het OMT voorlagen werden niet gedeeld met het Ministerie van VWS.
Herinnert u zich dat u toegegeven heeft dat in de periode van 1 maart 2020 tot 14 april 2020 maar liefst 2649 mensen in verpleeghuizen gestorven zijn aan vastgestelde of vermoedelijke corona?1
De gegevens over besmettingen met en sterfte aan corona zijn openbaar, en worden onder andere gepubliceerd op het dashboard. Voor de cijfers verwijs ik daarom naar dat dashboard.
Herinnert u zich dat het ministerie de volgende «verduidelijkende zin» aan het OMT-advies heeft toegevoegd: «het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste aan BPM ook niet gewenst», die eigenlijk precies de andere kant op ging dan het advies van de bovengenoemde experts, maar ook van andere landen zoals de Verenigde Staten, waar het advies was om iedereen beschermende kleding te laten dragen bij ook maar een coronabesmetting?2
Het Ministerie van VWS voegt geen zinnen toe aan het OMT-advies. Zoals al in diverse antwoorden op Kamervragen, Kamerbrieven en debatten is aangegeven is slechts verheldering gevraagd van het OMT advies op dit punt. De genoemde zin is een suggestie voor een dergelijke verheldering.
Herinnert u zich dat de uw voorganger, nadat dus het ministerie het OMT-advies had laten aanvullen – in een richting die precies tegengesteld was aan die van experts – aan de Kamer schreef: «Ondanks het feit dat deze procedure (waaronder testen door RIVM en aanvullende RIVM-richtlijnen voor een aangepast gebruik van deze middelen) niet geheel conform de wettelijke vereisten is, heeft de Staatssecretaris van SZW, gelet op de uitzonderlijke situatie, ermee ingestemd dat deze handelwijze wordt gevolgd en dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken»?3
Het Ministerie van VWS heeft het OMT advies niet laten aanvullen. Het citaat uit de door u aangegeven Kamerbrief klopt.
Bij wie heeft het initiatief gelegen om een gedoogbesluit te nemen dat inhield dat de Inspectie SZW niet langer de Arbowet als uitgangspunt nam, maar de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-regels?4
De Inspectie SZW, sinds 1 januari 2022 de Nederlandse Arbeidsinspectie, heeft eind maart 2020 gesignaleerd dat de relatie van infectiebestrijdingsmaatregelen tot de Arbo regels niet expliciet werd gemaakt en dat het wenselijk was dat wel te doen. Dat heeft geleid tot de brief van VWS aan de Kamer van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) en tot bevestiging in een gedoogbesluit van 4 mei 2020 van de toenmalige Staatssecretaris van SZW.
De Arbeidsinspectie geeft hierover het volgende aan:
Kunt u toelichten wat het verschil is tussen het geven van een Aanwijzing aan de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) om wetgeving tijdelijk niet te handhaven en het genoemde gedoogbesluit, wat ook leidt tot het tijdelijk hanteren van de RIVM-richtlijn door de NLA, die afwijkt van de wettelijke vereisten?
Op grond van de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties (aanwijzing5 heeft een beleidsinhoudelijk verantwoordelijke Minister de bevoegdheid om een aanwijzing te geven aan een rijksinspectie. In een aanwijzing kan een rijksinspectie worden opgedragen om tijdelijk niet handhavend op te treden. Een voorbeeld hiervan is de op 23 maart 2020 gegeven aanwijzing door de Minister van infrastructuur en waterstaat aan de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport (Aanwijzing ILT niet-handhaven artikel 95 Europese biocidenverordening). In deze aanwijzing is de ILT opgedragen om niet-handhavend op te treden tegen overtredingen van artikel 95 van de biocidenverordening.
Kenmerkend voor een aanwijzing tot niet-handhaven is dat daarin niet uitsluitend een beschrijving kan worden gegeven van de situatie die moet worden gedoogd. Er moeten ook artikelen worden genoemd die bij een overtreding niet worden gehandhaafd. Een aanwijzing biedt geen ruimte voor maatwerk. De situatie hier aan de orde leende zich niet goed voor een aanwijzing, omdat de tijdelijke handelwijze betrekking had op niet-afgebakende bepalingen uit de Arbo regelgeving en het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen. Met het gedoogbesluit werd beoogd om een ander uitgangspunt te hanteren bij de invulling van de toezichtstaken. Daarnaast bestond de wens om maatwerk te kunnen bieden daar waar nodig was, bijvoorbeeld in die gevallen dat een werkgever de tijdelijke RIVM normen en instructies niet hanteerde.
Kunt u de tekst van het gedoogbesluit zelf aan de Kamer doen toekomen, tezamen met de precieze wettelijke grondslag (in gewone wetgeving of in noodwetgeving) en de wijze waarop het kenbaar gemaakt is aan de onder toezicht gestelden en de algemene bevolking?
Het gedoogbesluit is reeds als bijlage toegevoegd aan mijn brief van 23 mei 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). Zoals in die brief ook is aangegeven, is de grondslag voor dat besluit te vinden in Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland). Daarin is de bevoegdheid tot gedogen als volgt uitgelegd:
«Bij het opstellen van de wet kunnen echter niet alle situaties worden voorzien. Daarom gaat ons recht ook niet van een volledige handhavingsplicht uit. In talloze bijzondere wetten wordt aan bestuursorganen een handhavingstaak toegekend. De wetgever heeft daarbij doorgaans voorzien in een wettelijke bevoegdheid, niet in een plicht, tot sanctionering. Daarmee geeft de wetgever bestuursorganen ook de bevoegdheid onder omstandigheden geen bestuursdwang uit te oefenen of geen bestuurlijke sanctie op te leggen. In het strafrecht heeft dit uitgangspunt onder meer erkenning gekregen in het opportuniteitsbeginsel: op gronden aan het algemeen belang ontleend kan onder omstandigheden van strafvervolging worden afgezien.»
Het gedoogbesluit is kenbaar gemaakt aan de Kamer bij brief van 15 april
2020. (Kamerstuk 25 295, nr. 274)
Herinnert u zich dat u vorige week aan de Kamer schreef: «In Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) is bepaald in welke gevallen mag worden gedoogd. Zo wordt gedogen slechts aanvaardbaar geacht in (a) uitzonderingsgevallen, (b) als het wordt beperkt in omvang en/of in tijd en (c) als er controle mogelijk is op het gedoogbesluit (pagina 8 en 9 van voornoemd Kamerstuk). Aan die criteria is in dit geval voldaan»?
Ja.
Heeft u echt opgemerkt dat het Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 niet drie maar vier voorwaarden bevat, daar de relevante passage in dat Kamerstuk luidt: «Naar het oordeel van het kabinet noopt dit ertoe uitdrukkelijk grenzen aan gedogen te stellen, wil gedogen nog aanvaardbaar kunnen zijn. Gedogen is slechts aanvaardbaar: Voorts dient gedogen:
Ja.
Kunt u aangeven hoe aan voorwaarde (c) is voldaan, namelijk waar het gedogen expliciet gemaakt is door een besluit en welke zorgvuldige kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden?
Terecht wijst u erop dat in voornoemd Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) vier voorwaarden worden genoemd die gedogen aanvaardbaar maken:
Voorts dient gedogen:
Voorwaarde c is niet over het hoofd gezien. Zo staat expliciet in de brief van 23 mei 2022 dat «op basis van een afweging van alle belangen» de beslissing is genomen tot gedogen. 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). In de Kamerbrief van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) staat dat de toenmalige Staatssecretaris van SZW – gelet op de uitzonderlijke situatie – ermee heeft ingestemd dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM’s als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken. Met uitzonderlijke situatie wordt de acute situatie van wereldwijde tekorten aan PBM’s bedoeld en de noodzaak om snel tot een besluit te komen hoe gehandeld moest worden. Bij die beslissing heeft een afweging plaatsgevonden tussen recht op verzorging van zieken, plicht tot verzorging van zieken voor verplegend personeel en artsen (beroepscode), en het recht op bescherming van werkenden en de plicht op bescherming door de werkgever. Bij deze afweging zijn tevens risico’s onderkend. Daarnaast heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) in de voornoemde brief van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) kenbaar gemaakt het proces in te richten, mede op basis van de richtlijnen van het RIVM, zodat aan een verantwoord beschermingsniveau wordt voldaan.
Kunt u aangeven of het voor een burger of bedrijf ook toegestaan was om de wettelijke norm (de Arboregels) te volgen en niet de lagere norm (de RIVM-regels) voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen?
In de vraag wordt onderscheid gemaakt in burgers en bedrijven. Burgers moeten voldoen aan de op hen van toepassing zijnde Wet op de publieke gezondheid. Voor werkgevers en werknemers gelden in het algemeen de regels uit de Arboregelgeving. Daarbij is er altijd sprake van maatwerk, het hangt immers van de situatie af of en zo ja, welk PBM in het kader van de Arboregelgeving noodzakelijk is. De tijdelijk door het RIVM gehanteerde normen en instructies waren uitsluitend van toepassing op het professionele gebruik door gezondheidswerkers en niet voor bedrijven in algemene zin.
Heeft de Inspectie SZW gehandhaafd op een wijze dat alleen de RIVM-regels gevolgd mochten worden of stond de Inspectie ook toe dat de Arboregels gevolgd werden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
De corona aanpak van de Arbeidsinspectie was niet gericht op handhaven, maar op de reductie van besmettingsrisico’s.
De werkgever is verantwoordelijk voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. Bij haar toezicht gaat de Arbeidsinspectie uit van de verantwoordelijkheden van de werkgever op grond van de Arbowet, de zorgplicht en de risico-inventarisatie -en evaluatie (RI&E). De manier waarop een werkgever hier aan moet voldoen, is afhankelijk van de specifieke situatie binnen het bedrijf. De tijdelijke RIVM-richtlijnen hadden betrekking op PBM’s in de zorg. Voor de werkgevers binnen de zorg golden ten tijde van het gedoogbesluit de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM’s. Dit was dan ook het uitgangspunt van het toezicht van de Arbeidsinspectie ten tijde van het gedoogbesluit.
Binnen de arbosystematiek stond het de werkgever vrij om aanvullende maatregelen te treffen naast de RIVM-richtlijnen. Hier was ook ruimte voor binnen het toezicht van de Inspectie.
Op basis van welke wetenschappelijke onderbouwing is voor de richtlijn gekozen (in plaats van voor de Arbowet), die Inspectie SZW vanaf 15 april hanteert en waarover de Minister voor Medische Zorg op 22 september 2020 het volgende schreef: «De uitgangspunten die op verzoek heeft opgesteld zijn gebaseerd op de stand van wetenschap en worden geschreven door een groep van deskundigen. De betrokken inspecties, IGJ en iSZW, toetsen deze richtlijnen niet»?5
Bij de brief van de Minister voor MZS van 22 september 2020 (Kamerstuk 25 656, nr. 340) is als bijlage een tijdlijn gevoegd met adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg. In deze bijlage wordt ingegaan op de wetenschappelijke onderbouwing van deze adviezen.
Waren die twee inspecties wel goed op de hoogte van hetgeen waarop ze tijdelijk handhaafden?
De Arbeidsinspectie was voldoende op de hoogte van de door het RIVM gehanteerde uitgangspunten die op dat moment binnen het toezicht van toepassing waren.
De IGJ toetst of zorgaanbieders handelen overeenkomstig de infectiepreventierichtlijnen, waaronder het (juiste) gebruik van medische mondmaskers en PBM. Uit het toezicht bleek dat de meeste aanbieders de richtlijnen van het RIVM over het gebruik van PBM volgden.
Naast toezicht op de zorg ziet de IGJ in haar toezicht o.a. toe op de veiligheid en kwaliteit van medische hulpmiddelen. Een chirurgisch mondmasker is een medisch hulpmiddel. In deze factsheet beschrijft de IGJ haar toezicht op marktpartijen van chirurgische mondmaskers tijdens de coronacrisis.
In hoeverre kwamen de professionele opvattingen van het RIVM en de NLA overeen als het gaat om het gedoogbesluit en waar weken deze af?
Deze vraag impliceert dat het gedoogbesluit onderwerp van gesprek was tussen het RIVM en de Arbeidsinspectie. Dat is niet het geval. Het RIVM had richtlijnen opgesteld en het LCH coördineerde de inkoop en distributie. De relatie met de Arbo regels was naar het oordeel van de Inspectie niet helder. Die verheldering is door de bewindspersonen van VWS en SZW gegeven.
Bij de brief van de Minister voor Medische Zorg van 22 september 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 564) is als bijlage een tijdlijn gevoegd met alle adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg, die daarmee de professionele opvatting van de experts, zoals verzameld en samengevat door het RIVM, bevat.
In hoeverre zijn de gedoogcriteria voor persoonlijke beschermingsmiddelen uniform gehandhaafd door de NLA en in hoeverre heeft de NLA extra bevoegdheden gekregen om te inspecteren/handhaven op dit besluit?
De corona aanpak van de Arbeidsinspectie was niet gericht op handhaving, maar op de reductie van besmettingsrisico’s overeenkomstig de Arbo systematiek van risico inventarisatie -en evaluatie (RI&E) en plan van aanpak. Dat gold ook voor het gebruik van PBM’s. Daarvoor waren geen extra bevoegdheden nodig.
Is het u opgevallen dat de NLA in haar jaarverslag rapporteert dat er bijna 6.000 corona gerelateerde meldingen zijn binnengekomen tot 8 november 2020, waarvan 15% onvoldoende kan beschikken over persoonlijke beschermingsmiddelen?
De Nederlandse Arbeidsinspectie geeft het volgende aan.
We herkennen het percentage uit de vraag niet.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 17 november 2020 (Kamerstuk 25 883/25 295, nr. 399) heeft de Arbeidsinspectie tot 8 november 2020 in totaal 5.874 coronameldingen ontvangen. Daarvan hadden op dat moment 3.819 meldingen betrekking op het domein gezond en veilig werken. Naar aanleiding van de vraag is naar de onderverdeling gekeken. Daaruit blijkt dat 5% van de meldingen binnen het domein gezond en veilig werken betrekking had op het hebben van onvoldoende of ongeschikte PBM’s.
Zijn er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ook dergelijke meldingen binnengekomen? Zo ja, van welke aard en hoe is daarop gereageerd?
Van maart t/m december 2020 kreeg de IGJ in totaal ongeveer 100 meldingen over de inzet en gebruik van PBM en medische mondmaskers. Ongeveer de helft hiervan had betrekking op de verpleeghuiszorg. De inhoud van deze meldingen is divers. De meldingen hebben niet alleen betrekking op mogelijke tekorten, maar onder meer ook op zorgmedewerkers die aangeven dat zij geen of niet de juiste beschermingsmiddelen van hun werkgever ontvangen, bijvoorbeeld omdat de werkgever dit gezien de situatie niet nodig acht. De IGJ heeft deze meldingen beoordeeld. In veel gevallen heeft de IGJ contact opgenomen met de bestuurder om te informeren naar de manier waarop de zorgaanbieder omgaat met corona en/of om specifieke aspecten van meldingen voor te leggen. Hierbij constateerde de inspectie dat bij verreweg de meeste meldingen werd voldaan aan de op dat moment geldende uitgangspunten RIVM en/of richtlijnen van beroepsgroepen.
Voldeed de werkgever destijds aan zijn zorgplicht als hij de RIVM-richtlijnen volgde (en niet de Arbowet)?
Ja, met dien verstande dat die beoordeling in het kader van de Arbowet altijd alleen in het individuele geval en met de specifieke omstandigheden van het geval gemaakt kan worden. Zoals weergegeven in de antwoorden op de eerder gestelde vragen 1 en 2 in de brief van 23 mei 2022 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). is de werkgever primair verantwoordelijk voor veilige werkomstandigheden en heeft een zorgplicht. Dat is geregeld in artikel 3 van de Arbowet en artikel 7:658, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij hoort ook naleving van de Arbowet en bijvoorbeeld het voorzien in PBM voor werknemers in de zorg. Schiet de werkgever tekort in de die zorgplicht, dan is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
De vraag of de werkgever destijds aan zijn zorgplicht voldeed, hangt af van de individuele omstandigheden van het geval en kan daarom niet in algemene zin ongeclausuleerd worden beantwoord.
Waarom stuurde de Staatssecretaris van SZW pas op 4 mei een brief aan de Inspectie met toestemming om de RIVM-normen te gebruiken, terwijl de tijdelijke situatie met betrekking tot het gedoogbesluit per 15 april inging? Was er voor 4 mei ook al ingestemd met de handhavingsnorm en zo ja, op welke wijze?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat was wettelijk gezien de handhavingsnorm tussen 15 april 2020 en 4 mei 2020?
Vanaf 15 april 2020 gold dat de Inspectie SZW voor de invulling van haar toezichtstaken tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM als uitgangspunt hanteerde bij de invulling van haar toezichtstaken.
Hebben de heravaluaties plaatsgevonden waarover in de brief van 4 mei staat dat de situatie elke twee weken geherevalueerd moest worden, te starten in de week van 26 april? Kunt u aangeven op welke data die hebben plaatsgevonden en wat van elk daarvan het resultaat was?
De herevaluaties hebben plaatsgevonden op 29 april 2020, 2 juni 2020, 3 juli 2020 en 7 augustus 2020.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de strekking van de herevaluatie:
Verder hebben er geen herevaluaties plaatsgevonden, omdat er op dat moment niets nieuws te melden was.
Heeft de Inspectie een formeel verzoek gedaan aan de regering voor andere handhavingsnormen? Zo ja, kunt u dat verzoek openbaar maken?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u een nauwkeurige tijdlijn geven van welke wettelijke richtlijnen er van kracht waren op het gebied van persoonlijke beschermingsmaterialen in verpleeghuizen in de periode 1 januari 2020 – 31 december 2021 en welke handhavingsnormen? Kunt u in de tijdlijn verwijzen naar de teksten van beleidsbesluiten?
De uitgangspunten werden op verzoek van de sector door het RIVM opgesteld. Partijen zoals de V&VN en de bonden vertalen de uitgangspunten naar de zorgverlening in de eigen sector; praktische situaties laten zich immers niet altijd vangen in algemene uitgangspunten.
Bij de brief van de Minister voor Medische Zorg van 22 september 2020 is als bijlage een tijdlijn gevoegd met adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg, deze loopt tot augustus 2020.
In november 2020 is het document «PBM buiten het ziekenhuis» samen met het document «Beleid PBM voor de wijkverpleging» vervangen door het geheel herziene document «Uitgangspunten PBM bij verzorging, verpleging of medische behandelingen buiten het ziekenhuis». Deze uitgangspunten zijn daarna diverse malen aangepast, de aanpassingen worden door het RIVM op hun website gepubliceerd bij de LCI richtlijn, onder het kopje versiebeheer.
Heeft u geïntervenieerd in handhaving door de Inspectie (NLA), gezien het feit dat Buurtzorg openlijk door u een reprimande kreeg voor het ter beschikking stellen, terwijl de NLA moest handhaven op ruimere normen?
Nee, het Ministerie van VWS heeft niet geïntervenieerd in handhaving door de NLA.
Kunt u toelichten hoeveel en welke Aanwijzingen en/of gedoogbesluiten er verder zijn gegeven vanuit het Ministerie van VWS en Ministerie van SZW aan de inspecties IGJ en NLA in het kader van corona?
De toenmalige Staatssecretaris van SZW heeft in het kader van corona twee gedoogbesluiten genomen. Het eerste betreft het eerder genoemde gedoogbesluit van 4 mei 2020. Het tweede gedoogbesluit is genomen door de Minister van SZW op 21 mei 2021, waarbij de Arbeidsinspectie het gebruik van conventionele naalden (dat wil zeggen, naalden zonder een ingebouwd veiligheids- en beschermingsmechanisme) bij het toedienen van vaccins voor de duur van 6 maanden in haar toezicht mocht gedogen. De gedoogtermijn is tussentijds met akkoord van de toenmalige Staatsecretaris verlengd op 25 augustus 2021 tot en met uiterlijk 31 december 2022.
Zou u de kern van de globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht over het centraliseren van de PBM kunnen toelichten en wat er van op papier gezet is aan de Kamer doen toekomen (het gaat om de adviezen waarnaar u in de Kamervragen van 23 mei refereert)?
Afgezien van een aantal inleidende opmerkingen en slotzinnen zijn de globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht over het centraliseren van de PBM die op papier zijn gezet als volgt:
Met deze aandachtspunten is zoveel mogelijk rekening gehouden, maar dat is gezien de enorme tijdsdruk waaronder één en ander tot stand moest komen beperkt gelukt.
Heeft u gezien dat het jaarverslag van de Inspectie SZW de volgende zin bevat: «In maart 2020 zorgt de coronacrisis voor een acute en onzekere situatie die leidt tot zeer ingrijpende maatregelen en aanwijzingen vanuit het kabinet. De precieze relatie tussen de overheidsmaatregelen en de Arbo regels was niet gelijk duidelijk»?
Ja.
De Arbeidsinspectie laat het volgende weten.
In het jaarverslag 2020 van de Arbeidsinspectie staat de betreffende zin opgenomen op pagina 29. De maatregelen en aanwijzingen waarnaar verwezen wordt, kunnen de indruk wekken dat deze direct zijn opgelegd aan de Inspectie. Dat is onbedoeld.
Hiermee worden de kabinetsmaatregelen en RIVM-aanwijzingen bedoeld die op dat moment voor heel Nederland golden en hoe die samenhingen met de Arbowet, zie tevens het antwoord bij vraag 5.
In de bijstelling van het jaarplan 2020 en in het jaarverslag 2020 is ingegaan op de corona aanpak van de Inspectie in relatie tot het totaal aan werkzaamheden. Zoals bijvoorbeeld in de passage op pagina 25 van het jaarverslag:
«De aandacht voor effectgericht en programmatisch werken in de afgelopen jaren heeft de Inspectie geholpen om in 2020 snel een adequate aanpak voor corona op te stellen. Deze aanpak bestaat uit het faciliteren van meldingen over corona en het inregelen van het registreren, triëren en interveniëren. De aanpak is gericht op preventie van besmettingen bij bedrijven, overeenkomstig de kabinetsmaatregelen en RIVM-aanwijzingen. Naleving staat centraal; handhaving kan daarbij aan de orde zijn, maar is geen doel.»
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle aanwijzingen die de regering in 2020 aan de Inspectie SZW heeft gegeven?
De Nederlandse Arbeidsinspectie laat het volgende weten.
De aanwijzingsbevoegdheid staat in paragraaf 6, aanwijzing 14, onder 4 van de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. De Inspectie SZW, nu Nederlandse Arbeidsinspectie, heeft nog nooit zo’n aanwijzing gekregen van de bewindspersonen van SZW, noch van andere Ministers.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden?
Nee, dat lukte helaas niet. In verband met de aard van de vragen en de benodigde afstemming voor de beantwoording heb ik de Kamer verzocht om uitstel voor de beantwoording van deze vragen.
De huidige situatie omtrent de kolencentrales. |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat Nederland tot nu toe zo’n 1 miljard kubieke meter gas extra heeft gebruikt dit jaar als gevolg van de 35%-maatregel op kolencentrales? Zo nee, hoeveel gas extra dan wel?
De productiebeperking in kolencentrales leidt tot meer productie door gasgestookte centrales. Het weggevallen elektriciteitsaanbod moet immers worden opgevangen door andere productiebronnen. Er wordt op jaarbasis naar verwachting tussen de 2,5 en 3 miljard m3 (bcm) gas in Nederland extra verbruikt als gevolg van de productiebeperking wanneer Nederlandse gascentrales het weggevallen aanbod volledig overnemen en er geen extra import is. Het is niet te zeggen wat het extra gasverbruik op jaarbasis exact is, omdat dit afhankelijk is van de inschatting hoeveel de kolencentrales zouden draaien zonder de productiebeperking en de mate van extra import.
Een inschatting van het extra gasverbruik in de eerste vijf maanden is daarnaast afhankelijk in hoeverre de centrales deze maanden minder hebben gedraaid. Met name Uniper en RWE hebben als gevolg van de maatregel minder productie geleverd, Onyx heeft juist relatief veel geproduceerd en kiest er daarmee voor met name in de tweede helft van het jaar minder te leveren. Het getal van zo’n 1 bcm extra gasverbruik in de eerste vijf maanden van het jaar komt overeen met de schatting van tussen de 2,5 en 3 bcm op jaarbasis.
Stel dat het gasverbruik onder vraag 1 gebruikt was om de gasopslagen te vullen, hoeveel procent waren onze gasopslagen dan ongeveer meer gevuld dan nu?
De totale omvang van de Nederlandse gasopslagen is 14 bcm. Wanneer er 1 bcm extra gas in de bergingen zou zijn opgeslagen leidt dit tot een verhoging van 7,1 procentpunt in de vulgraad van de gasopslagen.
Marktpartijen vullen de bergingen en de prijs van gas is primair bepalend voor de stimulans om te vullen. Er kan dus niet worden gesteld dat verminderd gasverbruik in de elektriciteitssector automatisch leidt tot een evenredige extra vulling van de gasopslagen.
Hoeveel euro verwacht u dit jaar te moeten betalen aan nadeelcompensatie aan de kolencentrales? En met deze prijzen, wat verwacht u dat u de komende twee jaar zal moeten betalen?
Zoals vastgelegd in het besluit wordt de nadeelcompensatie berekend door gebruik te maken van één peildatum en wordt het bedrag in één keer voor de drie jaren tezamen vastgesteld. De peildatum die is gehanteerd is de datum van de dag voor publicatie in het Staatsblad. Dit is 21 december 2021. Zoals toegezegd kom ik voor de zomer met een brief over kolen. Onderdeel hiervan zal zijn de nadeelcompensatie in het kader van de productiebeperking.
In hoeveel jaar tijd is het naar schatting technisch mogelijk om CCS te installeren op kolencentrales, ervan uitgaande dat er een buisleiding ligt die CO2 kan vervoeren?
Dit is afhankelijk van de technische details en de grootte van de CO2 afvanginstallatie. In de plannen voor het stopgezette ROAD Project werd gerekend met een bouwtijd van 3 jaar voor de CO2 afvanginstallatie bij de elektriciteitscentrale Maasvlakte Power Plant 3 (MPP3) (Read et al., 2014)1. In dit geval zou de CO2-afvanginstallatie toegepast worden op ongeveer een kwart van de totale capaciteit van de kolencentrale. De bouwtijd om CO2-afvang toe te passen op een installatie met grotere capaciteit zou dus mogelijk langer kunnen zijn. Daarnaast zal ook rekening gehouden moeten worden met de tijd die nodig is voor de vergunningverlening voor de afvanginstallatie.
Wat is de schatting van de kosten van het installeren van CCS op alle kolencentrales in Nederland en hoe verhoudt dat zich tot de te betalen nadeelcompensatie de komende drie jaar zoals aangegeven onder vraag 3?
Net als bij de vraag hierboven hangt het antwoord sterk af van de details en de grootte van de CO2 afvanginstallatie. Verder zijn mij geen algemene kostenramingen bekend die rekening houden met de recente gevolgen van inflatie en gestegen materiaalkosten. Om nogmaals het voorbeeld van het Maasvlakte CCS project te gebruiken dat in het antwoord op vraag 4 gebruikt wordt, werd er in 2012 een investeringsuitgave van € 417 miljoen, met jaarlijkse operationele kosten van € 226 miljoen aangegeven (Bijkerk, M., 2012)2. Dit betreft een demonstratie-installatie van 250 megawatt (~1.1 megaton CO2 afgevangen per jaar). De werkelijke kosten voor het afvangen van CO2 van een hele kolencentrale zullen naar verwachting veel hoger zijn.
Welke andere toepassingen ziet u voor de kolencentrales?
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij de Wet verbod op kolen is het aan de bedrijven zelf een businesscase te maken als zij willen overschakelen op andere brandstoffen. Andere brandstoffen die exploitanten kunnen gebruiken voor de exploitatie van hun centrale zijn bijvoorbeeld biomassa, biobrandstoffen, hernieuwbare gassen, ammoniak, afvalstoffen, ijzerpoeder en waterstof.
Klopt het dat Nederland met de huidige hoge gasprijzen de Urgenda-doelen dit jaar naar verwachting zal halen? Zo nee, hoeveel zal dit naar uw schatting schelen?
De uitstoot in 2021 was op basis van voorlopige cijfers van het CBS 23,9% lager dan in 1990. Dat is ruim 2 Mton hoger dan benodigde om 25% emissiereductie te realiseren, voortvloeiend uit het Urgenda-vonnis. De uitstoot in 2022 is door het warme voorjaar en de hoge gasprijzen fors lager dan in dezelfde periode vorig jaar. Volgens het CBS was het gasverbruik in de maanden januari, februari en maart van dit jaar ca. 3,7 miljard m3 lager dan in 2021 en steeg de inzet van kolen in beperkte mate3. Dit komt overeen met een lagere uitstoot van ca. 6 Mton4 De voorlopige emissiecijfers van het CBS voor Q1 2022 worden halverwege juni verwacht. In deze cijfers wordt naast gasverbruik ook andere factoren meegenomen zoals wegverkeer en ontwikkeling van overige broeikasgassen. De uiteindelijke uitstoot voor het hele kalenderjaar 2022 is afhankelijk van temperatuur (warm/koud najaar) en ontwikkeling van energieprijzen, maar door de ontwikkelingen dit voorjaar wordt het steeds waarschijnlijker dat het kabinet in 2022 aan het Urgenda-vonnis gaat voldoen. Door de invloed van deze externe factoren op de jaarlijkse uitstoot blijft het de komende jaren onzeker of het Urgenda-doel wordt behaald, al neemt deze onzekerheid richting 2025 steeds verder af.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat op 9 juni 2022?
Ja.
Actuele problemen van Oekraïense ontheemden. |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Evert Jan Slootweg (CDA), Don Ceder (CU), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
In hoeverre is de manier waarop gevluchte Oekraïense kinderen onderwijs krijgen afhankelijk van de gemeente waar zij wonen, bijvoorbeeld ten aanzien van Nederlands of Oekraïens onderwijs? Vindt u eventuele verschillen tussen gemeenten problematisch?
Gemeenten en scholen maken samen keuzes op welke wijze het best voor een onderwijsaanbod voor deze kinderen kan worden gezorgd, afhankelijk van de lokale situatie. Dat hierbij verschillen zijn, vinden wij niet op voorhand problematisch. Het heeft de voorkeur dat kinderen terecht kunnen op bestaande nieuwkomersvoorzieningen, die daarvoor de nodige expertise hebben. Op die voorzieningen is niet altijd voldoende plek, dus wordt er gewerkt aan opschaling of er worden tijdelijke onderwijsvoorzieningen ingezet. Op tijdelijke onderwijsvoorzieningen is ruimte voor inzet van het Oekraïens onderwijs. Daarbij verwachten wij ook van tijdelijke onderwijsvoorzieningen, naast een inzet van ten minste een derde van de onderwijstijd op inhoudelijk vakonderwijs en ten hoogste een derde op andere onderwijsgerichte activiteiten, een inzet van minimaal een derde van de onderwijstijd op de Nederlandse taal. Het is namelijk belangrijk dat kinderen die in Nederland verblijven kennismaken met de Nederlandse taal, ook als ze redelijk snel weer naar Oekraïne terugkeren. Dit is opgenomen in de ontwerpregeling die uw Kamer met de brief van 7 juni jongstleden is voorgelegd (Kamerstuk 36 106, nr. 9). Daarmee wordt tevens een aantal centrale uitgangspunten voor onderwijs aan deze kinderen vastgelegd.
Bent u bekend met de situatie van Oekraïense kinderen die in eigen land bijna eindexamen zouden doen en die de voorkeur geven aan het afronden van hun Oekraïense opleiding die toegang geeft tot zowel Oekraïense als Nederlandse universiteiten? Bent u ervan op de hoogte dat sommige gemeenten, zoals Rotterdam, Dordrecht en Arnhem, binnen de internationale schakelklas (ISK) voor deze leerlingen Oekraïense lessen integreren zodat zij met het diploma dat zij in Nederland halen ook naar een Oekraïense universiteit kunnen? Deelt u de mening dat het ongunstig is dat deze kinderen nu veelal wordt aangeraden het Nederlandse onderwijssysteem te volgen terwijl zij met een Nederlands diploma geen toegang hebben tot de Oekraïense universiteit? Kunt u deze informatie delen met andere gemeenten en hen stimuleren eenzelfde onderwijsplan op te stellen?
Wij zijn ervan op de hoogte dat er Oekraïense jongeren zijn die op afstand verder onderwijs volgen vanuit Oekraïne. Dat is begrijpelijk wanneer jongeren op het punt stonden een Oekraïens diploma te halen. Voor deze groep faciliteren we daarom ook het afleggen van de Oekraïense toelatingsexamens tot het hoger onderwijs. De regering geeft ook deels ruimte aan het volgen van Oekraïens afstandsonderwijs binnen de onderwijstijd in Nederland. De regering ziet echter geen ruimte voor een volledig Oekraïens onderwijsaanbod voor kinderen die in Nederland verblijven en stimuleert dit dan ook niet. Het is namelijk essentieel dat kinderen een volwaardig onderwijsaanbod krijgen dat past bij hun ontwikkeling. Alleen afstandsonderwijs is daarvoor niet voldoende. Het is daarom belangrijk dat alle kinderen in Nederland naar school gaan, voor hun cognitieve ontwikkeling en voor hun sociaal-emotionele welbevinden. Daarbinnen is op tijdelijke onderwijsvoorzieningen wel ruimte voor inzet van de Oekraïense taal, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen voor het verlies of stoppen van werk van Oekraïense ontheemden? Betekent dit dat ze hun leefgeld weer terugkrijgen? Zo nee, hoe wordt omgegaan met het feit dat mensen dan geen inkomsten meer hebben? Wat zijn de consequenties voor hun zorgverzekering als hun werk stopt?
Oekraïense ontheemden die stoppen met werken hebben recht op leefgeld. Tevens kunnen zij gebruikmaken van de Regeling Medische Zorg Ontheemden (RMO) die op 1 juli is ingegaan.
Welke consequenties hebben nuluren-contracten bij Oekraïense ontheemden voor hun zorgverzekering en hun leefgeld?
Op dit moment vervalt het leefgeld op het moment dat een Oekraïense ontheemde gaat werken. Naar aanleiding van een eerste evaluatie wordt de Regeling Opvang Ontheemden Oekraïne aangepast. Daarbij wordt ook gekeken welke mogelijkheden er, met name met het oog op de uitvoerbaarheid, zijn om rekening te houden met wisselende inkomsten van ontheemden.
Welke oplossingen worden voorzien voor kinderopvang voor kinderen van Oekraïense ontheemden? Klopt het dat er op dit moment vooral sprake is van tijdelijke oplossingen, bijvoorbeeld gelinkt aan opvangvoorzieningen? Welke oplossingen zijn voorzien voor de (iets) langere termijn? In hoeverre hangen oplossingen af van de gemeente waar iemand woont of wordt opgevangen?
Oekraïense ontheemden hebben het recht om in loondienst deel te nemen aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Veelal betreft het Oekraïense vrouwen met kinderen (omdat hun partner in Oekraïne is achtergebleven in verband met de Oekraïense dienstplicht). Om het recht op arbeid in loondienst te kunnen effectueren, is gebruik van kinderopvang nodig om arbeid en de zorg voor kinderen te kunnen combineren. Het kabinet heeft daarom besloten dat Oekraïense ontheemden aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag als zij aan de geldende voorwaarden voldoen. Hierdoor wordt kinderopvang financieel toegankelijker1. Momenteel wordt gewerkt aan een wetswijziging die dat mogelijk maakt. Vooruitlopend hierop zal Toeslagen worden gevraagd om al conform de voorgenomen wetswijzigingen te handelen. Dit betekent dat Toeslagen voorschotten zal verstrekken.
Voor niet-werkende Oekraïense ontheemden geldt dat zij gebruik kunnen maken van het aanbod dat door gemeenten wordt georganiseerd. Dit gaat van een incidenteel activiteitenaanbod tot deelname aan een programma voor voorschoolse educatie, en kan per gemeente verschillen. Daarbij is het beeld dat Oekraïense ouders ook vaak kiezen voor informele vormen van opvang, in lijn met hoe dit in Oekraïne vaak georganiseerd wordt.
Voor de langere termijn wordt ingezet op instroom in de reguliere, bestaande voorzieningen voor kinderopvang. Deze instroom is mogelijk via de bestaande financieringsstromen van het Rijk (de kinderopvangtoeslag) of de gemeente (o.a. voorschoolse educatie en sociaal-medische indicatie).
Kunt u zich voorstellen dat de flexibiliteit die werken als ZZP’er biedt voor vrouwen die hier alleen met kinderen naartoe zijn gekomen (en die vaak in Oekraïne al als zelfstandige werkzaam waren) gunstig kan zijn? Welke stappen worden nu gezet om zelfstandig werk voor Oekraïense ontheemden mogelijk te maken?
De groep ontheemden uit Oekraïne bestaat ook uit kwetsbare, soms door oorlogsgeweld getraumatiseerde mensen. Het is van groot belang dat ontheemden die willen werken, dit conform cao’s en wet- en regelgeving tegen goede arbeidsvoorwaarden en onder goede arbeidsomstandigheden kunnen doen. Door de vrijstelling van de tewerkstellingsvergunningsplicht te beperken tot arbeid in loondienst, zijn de vreemdelingen die op grond daarvan aan het werk gaan, naar verwachting beter beschermd tegen misstanden zoals onderbetaling of onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden. Daarnaast is het toezicht en handhaving ten aanzien van zelfstandigen complexer dan bij arbeid in loondienst. Hoewel wij begrijpen dat werken als zzp’er flexibiliteit kan bieden, zijn wij vanwege het risico op misstanden op dit moment niet voornemens om de vrijstelling uit te breiden tot arbeid als zelfstandige. Wel is het mogelijk om de opdrachtgever een tewerkstellingsvergunning te laten aanvragen, zodat onder de voorwaarde van een tewerkstellingsvergunning wel arbeid als zelfstandige kan worden verricht.
Welke stappen worden gezet om Oekraïense ontheemden te ondersteunen richting werk? Wordt daarbij ook specifiek gekeken naar mensen met ervaring in krapteberoepen zoals onderwijs?
Oekraïense ontheemden die in Nederland aan het werk gaan kunnen gebruik maken van kinderopvang en kinderopvangtoeslag aanvragen. Deze voorziening is bedoeld om ervoor te zorgen dat deze groep vluchtelingen die grotendeels uit vrouwen met kinderen bestaat te ondersteunen om te kunnen gaan werken.
Kunt u zich voorstellen dat er binnen de Oekraïense gemeenschap in Nederland nog veel onduidelijkheid is over de rechten onder de beschermde status en over de duur van deze status? Wat wordt gedaan om mensen meer duidelijkheid te bieden?
Wij kunnen ons goed voorstellen dat binnen de Oekraïense gemeenschap in Nederland onduidelijkheid is over de rechten onder de beschermde status en over de duur van deze status. Wij proberen beschikbare informatie zo goed mogelijk te communiceren. Het DG Oekraine is in contact met onder meer belangenverenigingen voor Oekraïense ontheemden om de informatie zo snel en juist mogelijk bij de ontheemden te krijgen.
Welke overwegingen zijn er voor de huidige termijn voor een status? Wordt hierin de mogelijkheid om werk en studie op de iets langere termijn te plannen ook meegewogen?
De huidige status van ontheemden hangt samen met de Richtlijn tijdelijke bescherming van de EU. De termijn van deze richtlijn is één jaar, met een mogelijke verlening tot drie jaar. Het is daarom op dit moment lastig om iets te zeggen over de termijn voor de huidige status. Er wordt verkend of er voor onder meer werk en studie tijdelijk mogelijkheden zijn.
Op welke wijze worden Oekraïense ontheemden geïnformeerd over de voor hen relevante, meest recente regelingen en voorzieningen? In hoeverre wordt actief gebruik gemaakt van media die door Oekraïners zelf actief worden gebruikt, zoals Telegram?
Oekraïense ontheemden worden zowel via reguliere als via veel door Oekraïners gebruikte kanalen geïnformeerd. Dit gebeurt onder meer via belangenverenigingen voor Oekraïners. Informatievoorziening is, onder meer door het gebruik van andere platforms dan gebruikelijk in Nederland, een belangrijk aandachtspunt.
Wat is op dit moment het beeld van het functioneren van de gemeentelijke opvang voor Oekraïense ontheemden? Worden Oekraïners zelf betrokken bij de inrichting van deze opvang en gevraagd naar hun wensen? Zijn er over het algemeen voldoende voorzieningen, bijvoorbeeld speelplekken voor kinderen en de mogelijkheid om te koken?
Er is geen eenduidig beeld over het functioneren van de Gemeentelijke Opvang Oekraïners (GOO). De handreiking GOO is leidend. Afhankelijk van de beschikbare locatie worden voorzieningen naar mogelijkheden op basis van deze handreiking ingericht.
Klopt het dat er aanzienlijke verschillen kunnen zijn tussen gemeenten met betrekking tot het uitkeren van het leefgeld – dat bijvoorbeeld niet alle gemeenten leefgeld uitkeren aan mensen zonder bankrekening? In hoeverre wordt nu in alle gemeenten tijdig leefgeld uitgekeerd?
Onlangs heeft de VNG een uitvraag / analyse gedaan naar de opvang en begeleiding van Oekraïense Ontheemden: zie Analyse opvangen begeleiding Oekraïners. In deze analyse is opgenomen dat vrijwel alle gemeenten leefgeld uitkeren. In deze uitvraag is niet nader gespecificeerd op welke wijze de gemeenten het leefgeld uitkeren en of dit tijdig plaatsvindt. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid actualiseert op dit moment de Regeling Opvang Ontheemden Oekraïne (ROOO) waar de verstrekking van het leefgeld onderdeel vanuit maakt.
Is er in beeld welke problemen Oekraïense ontheemden ervaren als zij willen verhuizen of verplaatsen naar een andere gemeente, bijvoorbeeld omdat ze daar werk hebben gevonden?
Het is bekend dat de beschikbare capaciteit in verschillende gemeenten / veiligheidsregio’s volledig wordt gebruikt. Dit komt o.a. omdat het aantal beschikbare plekken per Veiligheidsregio is vastgesteld en daarmee ook verspreid is over Nederland. Er zijn geen concrete signalen dat verhuizing in de BRP tot problemen leidt.
Welke consequenties zijn er voor Nederlanders die Oekraïners opvangen, maar die zelf ondersteuning ontvangen, zoals WMO-voorzieningen? Is het de bedoeling dat gemeenten inwoners die opvang bieden hierop korten, of geldt hiervoor hetzelfde als voor de kostendelersnorm, dat mensen er niet op achteruit mogen gaan? Zo ja, kunt u gemeenten hierover informeren?
Het tijdelijke verblijf van ontheemden heeft geen gevolgen voor de hoogte van de bijstandsuitkering, de uitkering van de SVB of het UWV. De uitkeringsgerechtigde dient wel bij de gemeente of de SVB te melden dat hij/zij een ontheemde in huis heeft. Eventuele afspraken die zijn gemaakt over een vrijwillige bijdrage die wordt ontvangen van de ontheemde dienen eveneens te worden gemeld.
Met betrekking tot de kostendelersnorm voor de bijstandsuitkering geldt het volgende: wanneer het gaat om personen van 21 jaar en ouder, die tijdelijk inwonen bij een uitkeringsgerechtigde, dan hoeft degene die tijdelijk inwoont niet mee te tellen voor de kostendelersnorm. De gemeente dient dan vast te stellen dat het gaat om tijdelijk verblijf. De uitkeringsgerechtigde moet ook bij de gemeente te melden dat hij/zij een ontheemde in huis heeft. Eventuele afspraken die zijn gemaakt over een vrijwillige bijdrage die wordt ontvangen van de ontheemde dienen eveneens te worden gemeld.
Ook voor de AOW geldt dat de eerste zes maanden de uitkering niet wordt verlaagd als er tijdelijk Oekraïners worden opgevangen. Voor een AOW-gerechtigde met een (hoge) alleenstaande uitkering wordt deze dan tijdelijk niet verlaagd naar een (lagere) uitkering voor gehuwden/samenwonenden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de plannen voor langere termijn huisvesting voor Oekraïense ontheemden?
Met de toestroom van ontheemden uit Oekraïne neemt ook de vraag naar woonruimte toe. Deze extra vraag komt in een tijd waarin veel mensen al moeite hebben met het vinden van een woning. Daarom zet het kabinet in op het versneld toevoegen van woonruimte door vastgoedtransformatie en de bouw van flexwoningen. De Minister voor VRO heeft de Taskforce Versnelling Tijdelijke Huisvesting opgericht om gemeenten en andere betrokken partijen hierbij actief te ondersteunen. Dit zullen zij onder andere doen door vraag en aanbod bij elkaar te brengen, haalbaarheidsstudies uit te voeren, projecten aan te jagen en impasses te doorbreken. Daarnaast wordt €100 miljoen vrijgemaakt door het naar voren halen van de Woningbouwimplus (Wbi)-middelen uit het jaar 2026. De woningen worden ingezet voor diverse doelgroepen, zoals onder andere ontheemden uit Oekraïne.
Het bericht ‘Extra maatregelen CBR om wachttijden terug te dringen’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Extra maatregelen CBR om wachttijden terug te dringen»?1
Ja.
Klopt het dat het CBR vanaf 1 september de volgende maatregelen gaat nemen en zijn dit alle maatregelen die vanaf 1 september ingaan: «Wie zakt voor het praktijkexamen bromfiets, brommobiel, motor verkeersdeelneming of auto met aanhangwagen kan op zijn vroegst na 4 weken weer afrijden. Eerste herexamen praktijkexamen auto op zijn vroegst na 4 weken. Na twee keer of vaker zakken voor het praktijkexamen auto kan de kandidaat op zijn vroegst na 15 weken weer afrijden.»? Gaat het hier om een voornemen, of zijn deze maatregelen definitief?
Het CBR heeft in de afgelopen periode al een groot aantal maatregelen genomen om de examencapaciteit te vergroten. Naast het werven en opleiden van nieuwe examinatoren en aanvullende maatregelen om het verzuim terug te dringen (onder andere door extra monitoring en het inzetten van verzuimcoaches) betreft dit o.a. het maximaliseren van overwerk, werken op feest- en herdenkingsdagen, het verlengen en terughalen van gepensioneerde examinatoren, het detacheren van examinatoren vanuit CBR-locaties waar de druk op de examens wat lager is naar de Randstad en het opschorten van voortgangsgesprekken.
Daarnaast is een aantal maatregelen genomen dat tot doel heeft rijscholen te stimuleren de kwaliteit van de opleiding te verhogen waardoor kandidaten eerder slagen en er minder beroep op herexamens wordt gedaan. Dat zijn de maatregelen zoals door de vraagsteller zijn opgesomd. Deze maatregelen zijn vooraf afgestemd met de verschillende brancheorganisaties van rijscholen. Op basis van het overleg met de brancheorganisaties heeft het CBR de voorgestelde maatregelen aangepast. De beoogde invoeringsdatum is 1 september 2022.
Acht u het rechtvaardig dat kandidaten die reeds een rijexamen hebben gedaan langer moeten wachten op een herexamen? Wat is hiervan de achterliggende rationale en wat levert dit concreet op?
Al een aantal jaren hanteert het CBR een periode van 2 weken tussen het eerste examen en een herexamen. Dit vanuit de gedachte dat kandidaten met een reden gezakt zijn en vaak nog een aantal lessen nodig hebben om op het juiste niveau te komen. Eerder zag het CBR kandidaten soms binnen een paar dagen terugkomen en vaak met het resultaat dat zij wederom zakten voor het praktijkexamen. Om te stimuleren dat kandidaten voldoende tijd en aanvullende rijlessen nemen – en daarmee de kans om te slagen vergroten – heeft het CBR de termijn van twee weken opgehoogd naar vier weken en deze maatregel ook van toepassing gemaakt op de overige particuliere praktijkexamens. De verwachting is dat hiermee het percentage kandidaten dat slaagt bij het (her)examen omhoog gaat. Elk procentpunt dat het slagingspercentage stijgt betekent jaarlijks ongeveer 8.000 minder herexamens. Een stijging met 5% levert een capaciteit van circa 40.000 examens op, wat overeenkomt met een daling van de reserveringstermijn met vier weken.
Wat is de reden om mensen die twee keer of vaker zijn gezakt 15 weken te laten wachten en wat levert dit concreet op? Acht u dit ook een absurde termijn voor mensen die graag hun rijbewijs wensen te halen?
De gedachte achter deze maatregelen is dat rijscholen en kandidaten gestimuleerd worden pas op examen te komen als zij daar ook echt klaar voor zijn (examengereed). Het percentage kandidaten dat de eerste keer slaagt schommelt al jaren rond de 50%. Bijna 1.200 rijscholen hebben zelfs een slagingspercentage lager dan 30%. Daarnaast worden jaarlijks 2.500–3.000 examens voortijdig afgebroken omdat de examinator de rijcapaciteit van de kandidaat als dermate onder de maat beoordeelt dat deze een gevaar vormt voor de verkeersveiligheid. Zowel het CBR als de vertegenwoordigers uit de branche vinden het huidige slagingspercentage (te) laag. Door de wachttijd voor een derde examen (het tweede herexamen) naar achteren te schuiven (15 weken) is de verwachting dat dit rijscholen en kandidaten stimuleert alles op alles te zetten om in maximaal twee keer te slagen en dat daarmee het slagingspercentage zal stijgen.
Denkt u dat de kans dat iemand slaagt voor een herexamen groter of kleiner wordt vanwege de voorgenomen termijn van 15 weken? Kunt u dit onderbouwen?
De verwachting is dat met deze maatregel het aantal kandidaten dat in twee keer slaagt zal stijgen. Zie voor de onderbouwing de antwoorden 3 en 4.
Wat is de reden dat de geldigheid van een nieuwe machtiging na 12 maanden komt te vervallen?
Deze maatregel wordt genomen om misbruik van machtigingen te voorkomen. Het CBR heeft sterke vermoedens – die worden onderbouwd door signalen uit de branche – dat er rijscholen zijn die gemachtigd worden door kandidaten die niet in een rijopleiding zitten en ook niet de intentie hebben om examen te doen (zogenaamde dummy kandidaten). Voor deze kandidaten worden examens gereserveerd, vervolgens op een later moment weer geannuleerd en de vrijgekomen plekken worden dan snel gereserveerd voor «echte» kandidaten. Dit is oneigenlijk gebruik van het reserveringssysteem van het CBR. Sommige kandidaten worden op die manier een groot aantal keren opgevoerd en vervolgens weer geannuleerd. Dit gaan ten koste van de mogelijkheid van andere kandidaten om een plek te reserveren. De maatregel is bedoeld om dit gedrag te ontmoedigen. Overigens ontvangt de kandidaat een notificatie voordat de machtiging afloopt en kan deze de machtiging vrij eenvoudig (en kosteloos) verlengen door de rijschool opnieuw te machtigen.
Wat is de reden dat na twee keer annuleren de machtiging van de kandidaat komt te vervallen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Nederland geen gezonde leefomgeving biedt aan kinderen |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Unicef: Nederland biedt kinderen geen gezonde leefomgeving»1 2?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat een welvarend land als Nederland er niet in slaagt om kinderen een gezonde leefomgeving te bieden? Zo nee, waarom niet?
Inwoners van Nederland vertrouwen erop dat hun leefomgeving in orde is: gezond, schoon en veilig. Ondanks alle gezamenlijke inspanningen is die gezonde, schone, veilige leefomgeving er nog niet overal. In het rapport van UNICEF lees ik dat geen enkel land consistent goed of slecht scoort op de verschillende variabelen van het onderzoek. Om die reden zou ik de situatie in Nederland niet zeer zorgelijk willen noemen, al zijn er zeker aandachtspunten waar Nederland een been bij wil trekken.
Zoals tijdens het hoofdlijnendebat op 17 februari jl. aangekondigd, werk ik daarom aan het Nationaal MilieuProgramma (NMP). Met het NMP pakt het Kabinet de regie voor de lange termijn op het gezonder, schoner en veiliger maken van de leefomgeving vanuit een integrale benadering: een transitie naar een duurzame en circulaire economie en een brede welvaart voor iedereen. Ik stuur de Tweede Kamer hierover binnenkort een brief.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland uit 39 landen op de twaalfde plek staat als het gaat om het zorgen voor een gezonde leefomgeving voor kinderen? Deelt u de mening dat u de plicht heeft om de leefomgeving zo snel mogelijk te verbeteren voor kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft ernaar om kinderen in Nederland een gezonde leefomgeving te bieden, waarin zij gezond en veilig kunnen opgroeien. Het kabinet ervaart de bescherming van de bevolking tegen milieuvervuiling al vele jaren als een publieke verantwoordelijkheid, waarover ook regelmatig met het Parlement wordt gesproken. Het feit dat Nederland de twaalfde plek inneemt uit 39 landen laat zien dat er nog stappen te zetten zijn. Deze positie komt ook deels door het feit dat wij een lagere plek hebben op het gebied van de «World at large» factoren (o.a. gebruik van grondstoffen en e-waste). Met mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van der Graaf ga ik hier dieper op in.
Wat is uw oordeel over het feit dat kinderen in Nederland aan meer dan twee keer zoveel fijnstof (PM2.5) worden blootgesteld als kinderen in Finland? Is dit het gevolg van de vrijblijvendheid van het Schone Lucht Akkoord (SLA)? Waarom is er een onderuitputting in het SLA? Bent u voornemens om meer bindende maatregelen te nemen? Ziet u de ernstige blootstelling van kinderen in Nederland aan luchtvervuiling als een oproep om met veel urgentie toe te werken naar de meest recente WHO-normen voor luchtkwaliteit? En wanneer liggen de extra maatregelen om de WHO-normen voor PM2,5 te behalen conform de motie van de leden Bouchallikh en Van Esch3? Zo nee, waarom niet?
De blootstelling aan fijnstof in Finland is lager dan in Nederland, omdat de concentratie van woningen, bedrijven en infrastructuur in Finland veel lager is dan in Nederland. Bovendien maakt de geografische ligging van Finland de bijdrage van andere landen aan de luchtvervuiling minder groot.
Ik zie de gezondheidseffecten van luchtvervuiling in Nederland, in het algemeen, maar zeker ook bij kinderen, als een belangrijke motivatie om met veel ambitie en inzet te werken aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. Met het Schone Lucht Akkoord werkt de rijksoverheid, met provincies en gemeenten, aanvullend op internationaal beleid, aan maatregelen om de lucht in Nederland sneller schoner te maken. Ook in internationaal verband werkt het Rijk aan ambitieus beleid voor schone lucht, bijvoorbeeld via het verlagen van emissies van voertuigen en industrie en het aanscherpen van normen bij de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijnen. Inzet daarbij is om ook in Europa de gezondheidswinst leidend te maken en stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden.
Het Rijk, de provincies en de deelnemende gemeenten hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de afspraken in het Schone Lucht Akkoord en rapporteren jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Deelname aan het Schone Lucht Akkoord is dus wel vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Voor het Schone Lucht Akkoord is 50 miljoen beschikbaar gesteld. Hiermee wordt in de uitvoering van het Akkoord zoals beschreven in de uitvoeringsagenda 2020–2023 voorzien.
Mijn streven is om nog voor het zomerreces het onderzoek van het RIVM, waarin in kaart wordt gebracht welke maatregelen nodig zouden zijn om in 2030 aan de WHO-advieswaarden te voldoen, met uw Kamer te delen. Bij dit onderzoek wordt ook gekeken naar verschillende maatregelpakketten om hier invulling aan te geven.
Hoe beoordeelt u het feit dat 15 procent van de huishoudens met een laag inkomen in Nederland moeite heeft met het verwarmen van zijn woning? Is er zicht op deze cijfers voor dit jaar? Ziet u een verwarmde woning als een primaire levensbehoefte voor kinderen? Doet het kabinet op dit moment voldoende om energiearmoede bestrijden?
Door de hoge energieprijzen, krappe woningmarkt en hoge inflatie staat de bestaanszekerheid van een groeiende groep huishoudens – waar onder huishoudens met kinderen – onder druk. Daarom neemt het kabinet verschillende maatregelen om deze huishoudens te ondersteunen.
Het kabinet komt mensen met een minimuminkomen tot 120% van het sociaal minimum tegemoet met een energietoeslag van eenmalig € 1.300,–. De inzet is het gebruik van de eenmalige energietoeslag te maximaliseren. Organisaties, die in contact staan met huishoudens met een laag inkomen, hebben een toolkit ontvangen om hun achterban te attenderen op de eenmalige energietoeslag. Ook gemeenten zetten informatiecampagnes op, organiseren inloopspreekuren in de wijk en benaderen andere partijen (bijvoorbeeld ouderenorganisaties) om de energietoeslag meer bekendheid te geven. De informatievoorziening van de Nederlandse Schuldhulp Route/Geldfit is hierbij ook belangrijk.
Daarnaast heeft het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 de energiebelasting verlaagd. Een huishouden met gemiddeld energieverbruik ontvangt door deze maatregelen in de energiebelasting een tegemoetkoming van ruim 400 euro. Ook heeft het kabinet 368,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor gemeenten om kwetsbare huishoudens – in huur- en koopwoningen – te ondersteunen bij het nemen van kleine en grote verduurzamingsmaatregelen. De middelen kunnen voor een breed scala aan maatregelen worden ingezet, als ze er maar op gericht zijn de energierekening te verlagen of het energiegebruik in de woning te verminderen. Hierbij valt te denken aan kleinere maatregelen zoals inzet van (vrijwillige) energiecoaches, energiedisplays, inregelen van CV-systemen, de inzet van kleine energiebesparende maatregelen zoals tochtstrips en radiatorfolie, maar ook voor een bijdrage aan grotere isolatiemaatregelen zoals vloer- of spouwmuurisolatie.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft een aantal programma’s van de Nationale Bouw- en Woonagenda gelanceerd met onder meer als doel dat een betaalbare en geïsoleerde woning in een leefbare wijk voor iedereen, ook voor kwetsbare groepen, reëel is. De agenda raakt de bestaanszekerheid direct en draagt bij aan het wooncomfort, de gezondheid én het verlagen van de energierekening.
Hoeveel kinderen gaan er in Nederland zonder ontbijt naar school? Welke maatregelen neemt u om dat te voorkomen? Welke initiatieven ondersteunt u op dit vlak?
Uit de RIVM Voedselconsumptiepeiling 2012–2016 komt naar voren dat 1 op de 10 kinderen niet elke dag ontbijt. Een van de mogelijke verklaringen daarvoor is opgroeien in een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. In 2020 maakten in Nederland 221 duizend minderjarige kinderen (6,9 procent) deel uit van een gezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ondanks deze mogelijke verklaring zou het niet zo mogen zijn dat een kind om deze reden de deur uit gaat zonder te ontbijten. De komende jaren zet het kabinet de aanpak van kinderarmoede voort. Voor de zomer wordt de kamer geïnformeerd over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Het terugdringen van armoede onder kinderen is hierbinnen een speerpunt. In de aanpak en uitvoering werkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (APP) nauw samen met collega’s, onder andere van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), maar ook met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Tevens is gezonde voeding een speerpunt in het nationaal plan kindergarantie, dat op 22 april jl. aan de Tweede Kamer werd aangeboden4.
Daarnaast geven het Voedingscentrum, Jeugdgezondheidszorg en programma’s als de Gezonde School en JOGG algemene informatie over het belang van Gezonde Voeding. Zo verspreidt het Voedingscentrum voorlichtingsmaterialen op consultatiebureaus en bieden zij verschillende tools en materialen aan professionals binnen consultatiebureaus die ouders ondersteunen in de eetopvoeding, bij het aanleren van gezonde en duurzame eetpatronen. Daarnaast is signalering onderdeel van het programma Gezonde School. Vanuit de Gezonde School worden er handvatten geboden aan professionals, zodat zij naar de juiste instanties kunnen doorverwijzen indien er problemen of zorgen zijn rond bijvoorbeeld voeding of gewicht.
Verder steunen de Ministeries van VWS en OCW de Koningsspelen. Een inmiddels jaarlijks terugkerende traditie waar bijna alle basisscholen in Nederland en overzee aan meedoen. Een gezonde start van de dag, met een gezond ontbijt en sport en spel, staat deze dag centraal. Op een feestelijke manier ervaren de kinderen hoe belangrijk het is om elke dag te ontbijten.
Tot slot zijn er ook initiatieven vanuit de samenleving waarin extra aandacht is voor het ontbijten, zoals het Nationale Schoolontbijt. Dit is een initiatief van de bakkerijsector, zij voorzien scholen een keer per jaar van een gezond ontbijt en geven daarbij ook voorlichting over het belang van ontbijten.
Bent u ook geschokt door het feit dat 25 procent van de kinderen in Nederland last heeft van geluidsoverlast door wegverkeer en vliegtuigen? Wat vindt u ervan dat Nederland op dit vlak zeer slecht scoort in vergelijking met andere landen? Is dit percentage onder te verdelen naar het type geluidsoverlast? Is er zicht op de mate waarin dit leidt tot onder andere meer stress, slechtere schoolprestaties en risico op hartziekten? Welke maatregelen neemt u om blootstelling aan geluidsoverlast door kinderen terug te dringen?
Het is mij bekend dat in veel huishoudens in Nederland, inclusief die met kinderen, geluidsoverlast wordt ervaren. Nederland is een dichtbevolkt land waar wonen, mobiliteit en andere activiteiten vaak intensief samenkomen. Uit een landelijke monitor van het RIVM in 20195 blijkt dat ongeveer 10% van de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) ernstige hinder door geluid van wegverkeer ervaart, ongeveer 9% ernstige hinder door burengeluid en ongeveer 6% ernstige hinder door vliegtuiggeluid. Andere veel voorkomende bronnen zijn bouwactiviteiten (6%), recreatie (4%), railverkeer (2%) en industrie (2%). De geluidgegevens in het UNICEF-rapport zijn van hetzelfde jaar en betreffen een vraag naar overlast door geluid van buren of geluid afkomstig van de straat. Omdat het hier gaat om zelf gerapporteerde geluidsoverlast is niet goed te zeggen hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke geluidniveaus en in welke mate dit leidt tot stress, slechtere schoolprestaties en risico’s op hartziekten. Wel is bekend dat dergelijke effecten kunnen optreden, wat nog eens onderstreept is door een advies van de WHO uit 20186. Het RIVM heeft berekend dat in Nederland naar schatting 750 mensen per jaar een hartziekte krijgen ten gevolge van wegverkeersgeluid7. Daarom vind ik het belangrijk om te kijken hoe het huidige geluidbeleid versterkt kan worden door het, meer dan nu het geval is, te richten op vermindering van de negatieve effecten van geluid, inclusief die op kinderen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 1,6 procent van de kinderen nog steeds een verhoogd loodgehalte in zijn bloed heeft, gezien de grote risico’s voor jonge kinderen? Welke maatregelen neemt u om blootstelling hieraan naar nul terug te brengen?
De blootstelling aan lood in Nederland is in de afgelopen decennia sterk afgenomen, met name door het loodvrij maken van benzine, maar ook bijvoorbeeld door sanering van vervuilde grond en het vervangen van loden drinkwaterleidingen. Sinds 1960 worden in nieuwe huizen geen loden leidingen meer aangebracht. Over het aantal kinderen in Nederland met meer dan 5 μg/dl lood in het bloed heeft de Minister van BZK in 2020 ook vragen beantwoord van de heer Nijboer van de PvdA8. De gegevens die UNICEF voor dit rapport heeft gebruikt, zijn dezelfde gegevens die destijds tot de vragen van de heer Nijboer hebben geleid.
De Gezondheidsraad heeft in 2019 een advies gepubliceerd over de resterende blootstelling aan lood via kraanwater in Nederland9. De belangrijkste risicogroepen daarvoor zijn zuigelingen, jonge kinderen (tot en met 7 jaar) en zwangere vrouwen. Naar aanleiding van dat advies heeft het kabinet acties vastgesteld, waarover het kabinet meerdere malen met uw Kamer heeft overlegd10. Om kinderen beter te beschermen tegen loodvergiftiging worden verschillende maatregelen getroffen om resterende loden leidingen in gebouwen van voor 1960 te laten verwijderen en is het kabinet voornemens om locaties voor kinderopvang en primair onderwijs aan te wijzen als prioritaire locaties in het kader van de Drinkwaterwet. Voor huurwoningen en de genoemde prioritaire locaties wordt een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw in het Bouwbesluit opgenomen. Daarnaast is de maximaal toegelaten afgifte van lood door keukenapparatuur van metaal, met een factor 10 verlaagd. Al deze maatregelen en bestaande maatregelen, zoals maximale loodgehalten in voedingsmiddelen, speelgoed en elektronische apparaten, kunnen kinderen en volwassenen tegen een te hoge blootstelling aan lood beschermen. Doordat lood eeuwenlang gebruikt is, zal het echter altijd als achtergrondverontreiniging aanwezig blijven. Het is daardoor helaas niet mogelijk om de blootstelling naar nul terug te brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een op de twaalf kinderen in Nederland te maken heeft met een hoge mate van vervuiling door pesticiden? Welke maatregelen neemt u om die blootstelling terug te dringen?
Het waarborgen van de volksgezondheid – waaronder de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen – is voor het kabinet belangrijk. Om blootstelling te voorkomen en te verminderen worden dan ook maatregelen getroffen. Deze licht ik hieronder toe.
Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitsluitend toegestaan als het middel is toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) na een wetenschappelijke risicobeoordeling en waaruit blijkt dat het gebruik veilig is voor mens dier en milieu. Daarnaast is er voortdurend aandacht om de wetenschappelijke toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen te actualiseren met de laatste stand van de wetenschap. Ook vindt het kabinet het belangrijk om de eventuele langetermijngevolgen in kaart te laten brengen door het RIVM. Het RIVM onderzoekt op dit moment de praktische haalbaarheid van de verschillende mogelijkheden11.
Het kabinet zet bovendien in op het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en het terugdringen van emissies naar het milieu tot nagenoeg tot nul. Om deze doelen te bereiken zijn in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 tientallen acties in uitvoering. Het gevolg hiervan is dat de behoefte en het gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen afneemt. Hierbij is nog van belang dat de Europese Commissie recent voorstellen heeft gepubliceerd om het gebruik van pesticiden tegen 2030 te halveren. Uw Kamer zal hierover spoedig worden geïnformeerd met behulp van een BNC-fiche.
Blootstelling van kinderen aan gewasbeschermingsmiddelen kan ook op terreinen buiten de landbouw plaatsvinden, bijvoorbeeld als die middelen worden gebruikt voor onkruidbestrijding in winkelstraten. Om blootstelling te voorkomen, is daarom in 2017 het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw verboden. Het Gerechtshof Den Haag heeft het verbod onverbindend verklaard, maar uw Kamer behandelt op dit moment een wetsvoorstel dat mede is bedoeld om het gebruiksverbod buiten de landbouw te herstellen.
Vindt u het ook zeer zorgelijk dat 15,9 procent van de kinderen in Nederland in een huis met vocht of schimmel woont? Wanneer moet deze problematiek opgelost zijn en wat is er de afgelopen jaren concreet gebeurd om vocht- en schimmelproblemen op te lossen? Hoeveel woningen zijn er vocht- en schimmelvrij gemaakt? Hoe worden verhuurders die niet meewerken aan een oplossing hiertoe verplicht?
Elke dag dat een bewoner in een woning met vocht en schimmel woont, is er een teveel. Ook voor kinderen is het van belang dat ze wonen in een huis zonder vocht en schimmel. In hoeverre de aanwezigheid van schimmel en vocht in een woning gevaarlijk is voor de gezondheid van een kind, zodanig dat sprake zou zijn van een gevaarlijke woonomgeving is niet in algemene zin aan te geven.
Vocht- en schimmel horen niet in een huis. Het Kabinet is het volstrekt eens met de noodzaak om vocht en schimmel aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen van vocht en schimmel vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. De huidige aanpak is laagdrempelig, mede in het belang van mogelijk minder assertieve huurders. De brede aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Met IPO, Aedes, Woonbond en de VNG worden nationale prestatieafspraken gemaakt waarin het onderhoud en kwaliteit van de woningen nadrukkelijk een plek krijgen. Deze extra middelen komen beschikbaar omdat de verhuurdersheffing wordt afgeschaft.
In de Volkshuisvestelijke prioriteiten 2021–2025 is de aanpak van vocht en schimmel expliciet opgenomen als onderdeel van de kwaliteitsverbetering en verduurzaming van corporatiewoningen. Daarmee is gewaarborgd dat de aanpak onderdeel is van de prioriteiten die landelijk opgepakt moeten worden. Woningcorporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Met de VNG is afgesproken dat gemeenten worden gewezen op het belang van de aanpak en het maken van prestatieafspraken over dit onderwerp met corporaties en huurdersorganisaties. RIGO heeft op verzoek van het Ministerie van BZK een rapport opgesteld om lokale partijen hierbij te helpen en hiertoe aan te sporen12.
TNO heeft samen met GGD-Amsterdam en Abf Research handreikingen opgesteld voor de aanpak van vocht en schimmel door huiseigenaren, verhuurders en huurders13. Aedes, Vastgoed Belang, de Woonbond en enkele Amsterdamse woningcorporaties hebben hierbij geparticipeerd.
Aedes heeft de handreikingen uit het TNO-onderzoek meegenomen in een nieuw programma van eisen voor ventilatie en bij de renovatie van woningen. De middelen voor het Volkshuisvestingsfonds zijn onder meer beschikbaar gesteld voor renovatie van woningen met vocht- en schimmelproblemen. In totaal worden er 20.000 woningen gerenoveerd.
Met Aedes zijn afspraken gemaakt om de komende vijf jaar € 100 mln. per jaar extra te investeren in onderhoud en verbetering, met specifieke focus op schimmelproblematiek als gevolg van gebrekkige kwaliteit van de woning, brandveiligheid en loden leidingen.
Op de woningmarktwebsite van het Ministerie van BZK is een omvangrijk dossier opgenomen over de aanpak14. In infographics wordt ingegaan op zaken als ventileren en technische aspecten waarmee bij de bouw of verbouwing rekening moet worden gehouden om vocht- en schimmelvorming te voorkomen. Hiermee is de informatievoorziening fors verbeterd.
Aantallen woningen met gebreken worden niet bijgehouden. In het WoON 2018 werd voor het eerst aan huishoudens gevraagd of zij last hebben van vocht en/of schimmel in de woning. Bijna een op de vijf huishoudens (19%) antwoordde hier destijds bevestigend op. Onder meer naar aanleiding hiervan is een landelijke aanpak om vocht- en schimmelproblemen te voorkomen en verhelpen opgestart. Uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel huishoudens dat last heeft van vocht en/of schimmel inmiddels is afgenomen tot 15%. Het is goed om te zien dat er nu minder mensen last hebben van problemen met vocht en schimmel. Ik zie dit als effect van het beleid dat is gevoerd en prijs hierbij met name de gemeenten, verhuurders en huurders voor hun inzet.
Wanneer een huurwoning gebreken heeft dan is het in de eerste plaats aan de huurder om deze te melden aan de verhuurder zodat deze ze kan herstellen. Verhuurders zijn primair verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van hun woningen. Laat het onderhoud van woningen (zeer) te wensen over, dan hebben gemeenten de bevoegdheid om hierop te handhaven. Ook hebben huurders de mogelijkheid via de Huurcommissie of desnoods de rechter een slechte onderhoudssituatie te laten oplossen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het apenpokkenvirus |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het recente apenpokken-advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) waarin staat dat asymptomatische contacten niet in quarantaine hoeven en gewoon naar hun werk of naar school kunnen?1
Ja, ik ben bekend met het advies van de WHO.
Hoe verhoudt dit WHO-advies zich met het advies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) waarin wordt gesteld dat mensen die in contact zijn geweest met een apenpokken patiënt 21 dagen in quarantaine moeten?2
In het WHO-advies waarnaar u verwijst staat «Asymptomatic contacts can continue routine daily activities such as going to work and attending school (i.e., no quarantine is necessary), but should remain close to home for the duration of surveillance.»
Het is juist dat het huidige Nederlandse advies ten aanzien van de hoogrisicocontacten verder gaat dan het WHO-advies voorschrijft. Vanwege de nog zeer beperkte omvang van ziektegevallen in de eerste dagen, met ook alleen maar importgevallen, is een beleid opgezet om maximale inzet te plegen de uitbraak in Nederland in te perken. Met de (overigens nog steeds bestaande) onzekerheid over transmissieroutes en de daarbij behorende risico's, is daarbij toen ook gekozen voor quarantaine voor hoogrisicocontacten, net als in het VK en in Duitsland. Inmiddels is deze 3-weken quarantaine, die tot nu toe voor hoogrisicocontacten staand beleid was, omgevormd tot het strikte advies om af te zien van intiem contact, in het bijzonder seksueel contact, aangevuld met regels betreffende hygiëne (zogenaamde leefregels).
Wat is de case definitie van vermoedelijke en bevestigde apenpokken en door welke zorgautoriteit (bijvoorbeeld de WHO) is deze waar gepubliceerd?
De actuele casusdefinitie is steeds te vinden op de website van het RIVM: Monkeypox (apenpokken) | LCI richtlijnen (rivm.nl).
Bent u bekend met de uitbraak van apenpokken na de SARS-epidemie in 2003 en de toen gebruikte polymerase chain reaction (PCR) assays om apenpokken te detecteren? Waarom wordt nergens door het RIVM van deze assays melding gemaakt, aangezien deze assays heel specifiek zijn?3
Ja, daar ben ik mee bekend. De door het RIVM gebruikte assays (analysemethoden) zijn inderdaad o.a. gebaseerd op deze testen die, zoals u aangeeft, zeer specifiek zijn.
Wilt u een lijst met referenties en leveranciers van de gecertificeerde assays publiceren die voor de detectie van apenpokken in de EU zijn toegelaten?
Er is geen overzicht van alle gecertificeerde testen voor het apenpokkenvirus die op de Europese markt worden aangeboden.
Het CIBG houdt echter wel een registratie bij van apenpokkenvirus gerelateerde gecertificeerde in vitro diagnostica die via Nederlandse fabrikanten of in Nederland gevestigde gemachtigden van een niet-EU fabrikant op de Europese markt mogen worden aangeboden. Op peildatum 28 juni 2022 zijn er 136 apenpokkenvirus gerelateerde gecertificeerde in vitro diagnostica bij het CIBG aangemeld.
Gezien de beperkte besmettelijkheid van apenpokken lijkt de Groep A categorisering en het quarantainebeleid sterk overdreven, of ziet u dit anders? Kan het zijn dat het hier een mutatie betreft die mogelijk besmettelijker is dan het originele apenpokken en zo ja, hoe komt volgens u zo’n mutatie na zo lange tijd ineens tot stand?
Ik zie dit inderdaad anders. Wat ik wil voorkomen is dat de ziekte endemisch wordt en zich ook gaat verspreiden in de algemene bevolking. Dat vraagt goede monitoring door onverwijld melden, zowel van bevestigde gevallen als bij een vermoeden, en andere maatregelen. Iets wat met een meldplicht van de groepen B en C of zonder meldplicht niet mogelijk is. Op advies van het RIVM is apenpokken daarom aangemerkt als A-ziekte en inmiddels is conform de incorporatiesystematiek van de Wet publieke gezondheid een wetsvoorstel in de maak dat deze status bestendigd. Helaas weten we nog steeds veel niet van deze uitbraak. Zo is er sprake van een ander klinisch beeld dan bij eerdere uitbraken maar wat daar precies de oorzaak van is, is niet duidelijk. Daar wordt internationaal onderzoek naar gedaan.
Indien er geen sprake is van een mutatie met hogere besmettelijkheid dan bij het bekende apenpokkenvirus, waarom zouden mensen zonder symptomen die bij een patiënt zijn geweest met een ziekte zonder duidelijke case definitie dan 21 dagen in quarantaine gaan?
Het RIVM hanteert een duidelijke casusdefinitie (zie vraag 3), alleen deze is aan verandering onderhevig. Omdat er geen volledige duidelijkheid is over de exacte transmissieroutes en de daaraan verbonden risico’s is het advies aan de meeste hoogrisicocontacten, ook die zonder symptomen, om uit voorzorg in thuisquarantaine te gaan. Sinds het advies van het deskundigenberaad van 24 juni jl. gelden leefregels voor contacten die minder risico hebben gelopen.
Bent u bekend met de gedocumenteerde dempende werking die sommige COVID19 mRNA-vaccins door het gebruik van immuunrespons-omzeilende en volgens de literatuur zelfs mogelijk immuunrespons-onderdrukkende componenten kunnen hebben op het natuurlijk immuunsysteem en de daaruit voortvloeiende verhoogde kwetsbaarheid van tegen corona gevaccineerde personen voor andere pathogenen? Zo nee, waarom niet?
Nee, van de in Nederland gebruikte mRNA-vaccins (van de fabrikanten Moderna en Pfizer) is geen relevante demping van de immuunrespons op andere ziekten bewezen of aannemelijk.
Het artikel 'Vaccinatie kleine kinderen tegen rotavirus opnieuw niet vergoed, is te duur' |
|
Jeanet van der Laan (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vaccinatie kleine kinderen tegen rotavirus opnieuw niet vergoed, is te duur»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. In het artikel is geschreven dat volgens mij algemene vaccinatie tegen het virus niet kosteneffectief is. Dit is niet juist. De Gezondheidsraad heeft in zijn advies aangegeven dat rotavirusvaccinatie niet kosteneffectief is gezien de huidige prijzen, maar tekent daarbij wel aan dat de vraagprijs na aanbesteding kan dalen, zeker als er concurrentie is.2
Om rotavirusvaccinatie op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma is structurele financiële dekking nodig. Bij de berekening van het benodigde budget is uitgegaan van een inkoopprijs die kosteneffectief is. Zoals ik in mijn brief van 23 mei j.l. aan uw Kamer heb geschreven is er geen financiële dekking beschikbaar voor rotavirusvaccinatie.
Onderschrijft u het belang van het vaccineren van kinderen tegen voorkombare ziektes, zoals het geval is bij het rotavirusvaccin, om kinderen te beschermen en de druk op de zorg te beperken?
Met vaccinaties beschermt de overheid de samenleving tegen infectieziektes. Epidemieën van infectieziekten als polio, mazelen en rodehond waarden nog niet zo lang geleden rond. Dankzij het Rijksvaccinatieprogramma kunnen we dit voorkomen. Dat vind ik een groot goed.
Waarom is er niet voor gekozen om het rotavirusvaccin voor kleine kinderen te vergoeden, ondanks dat de Gezondheidsraad hier positief over adviseerde?
Zoals ik mijn brief van 23 mei j.l. aan uw Kamer heb geschreven is er geen financiële dekking beschikbaar voor het opnemen van rotavirusvaccinatie in het Rijksvaccinatieprogramma.3
Klopt het dat de vaccinatie tegen het rotavirus circa 3000 ziekenhuisopnames van kleine kinderen per jaar, en daarmee veel leed zou kunnen voorkomen?
Rotavirus veroorzaakt een ontsteking in de maag en darmen en komt vooral voor bij heel jonge kinderen. Jaarlijks worden er in Nederland gemiddeld 3.600 kinderen met een rotavirusinfectie opgenomen in het ziekenhuis. Het gaat veelal om kinderen tussen de 6 maanden en 2 jaar. De Gezondheidsraad geeft in zijn advies aan dat rotavirusvaccinatie een goede bescherming biedt tegen een ernstig verloop van de ziekte. De beschikbare vaccins (Rotarix® en Rotateq ®) zijn beiden zo’n 85% effectief tegen ziekenhuisopname. Bovendien leidt algemene vaccinatie, bij een voldoende hoge vaccinatiegraad, ook tot groepsimmuniteit.4
Klopt het dat dit vaccin kosteneffectief kan zijn, omdat de verwachting is dat bij een aanbesteding de prijs voor de rotavirusvaccins sterk zal dalen?
Dat klopt. De Gezondheidsraad wijst er in haar advies ook op dat prijzen bij de aanbesteding voor een vaccinatieprogramma fors kunnen dalen ten opzichte van de huidige vraagprijs.5
Kan de kosteneffectiviteit nog verschillen per leeftijdsgroep?
De vraag of de kosteneffectiviteit verschilt per leeftijdsgroep is voor rotavirusvaccinatie niet relevant, omdat het vaccin maar in een hele korte periode gegeven kan worden. De eerste rotavirusvaccinatie moet gegeven worden op de leeftijd tussen de 6 en 12 weken oud en bij voorkeur zo vroeg mogelijk in deze periode. De reden voor deze strikte leeftijdsindicatie is een licht verhoogd risico op de zeldzame ernstige bijwerking van het in elkaar schuiven van een deel van de darmen (darminvaginatie), bij toediening op oudere leeftijd. De tweede (of derde) dosis wordt telkens gegeven na een interval van tenminste 4 weken. Afhankelijk van het vaccin dat gebruikt wordt, Rotarix of Rotateq, dient de vaccinatiereeks voor de leeftijd van respectievelijk 24 of 32 weken gegeven worden.
Wat is de staat van de onderhandelingen met de producent van het rotavaccin?
Het RIVM koopt vaccins in voor het Rijksvaccinatieprogramma. Dit gebeurt door middel van een aanbestedingsprocedure. Nu er geen financiële dekking is voor rotavirusvaccinatie zal ik het RIVM ook geen opdracht geven om de aanbesteding voor rotavirusvaccins te starten.
Kunt u inzicht geven in het besluitvormingstraject dat u genomen heeft om tot het besluit te komen het rotavaccin nog niet op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma en expliciet ingaan op alle tegenvallers in dit traject?
Op 20 september 2021 informeerde mijn voorganger uw Kamer over het advies van de Gezondheidsraad om rotavirusvaccinatie op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma. Mijn voorganger gaf aan positief tegenover het advies te staan, maar een besluit hierover aan een volgend kabinet te laten. Hij merkte daarbij verder op dat de kosteneffectiviteit van algemene vaccinatie volgens de Gezondheidsraad nog ongunstig is en dat er nog geen dekking is voor deze extra investering.6 Nu de voorjaarsnota7 naar uw Kamer is verzonden, heb ik u bij brief van 23 mei j.l. medegedeeld dat er geen financiële dekking beschikbaar is.8
Klopt het dat met het voorkomen van extra ziekenhuisopnames ook de druk op de zorg wordt verlicht?
Het is juist dat met deze vaccinaties ziekenhuisopnames voor rotavirus kunnen worden voorkomen.
Klopt het dat de Gezondheidsraad de schaarste van zorg en (besparing van) druk op het zorgsysteem (op het gebied van wachttijden, personele bezetting etc.) niet expliciet meeweegt in haar beoordelingskader voor vaccinaties als onderdeel van de «criteria voor opname van een vaccinatie in een publiek programma»?
De vaste Commissie Vaccinaties van de Gezondheidsraad hanteert bij de advisering over publieke vaccinatieprogramma’s een beoordelingskader.9
Het klopt inderdaad dat de schaarste van zorg en (besparing van) druk op het zorgsysteem (op het gebied van wachttijden, personele bezetting etc.) geen onderdeel uitmaakt van dit kader. De kosteneffectiviteit maakt echter wel onderdeel uit van het beoordelingskader. Bij de beoordeling van de kosteneffectiviteit kijkt de Commissie naar de literatuur die hierover gepubliceerd is of er wordt door het RIVM een analyse van de kosteneffectiviteit gemaakt. In de regel wordt er gekeken naar de directe kosten. In het advies van de Gezondheidsraad over rotavirusvaccinatie wordt onder andere een studie aangehaald die werd gedaan op de Nederlandse situatie. Bij deze studie zijn, naast de directe kosten ook de maatschappelijke kosten (zoals werkverzuim van ouders/verzorgers) meegenomen.10
Bent u het eens dat in het huidige zorglandschap, in het licht van het recente WRR-rapport over de toekomst van de zorg, met het oog op de effecten van de coronacrisis op het zorglandschap, en in acht nemende de krappe arbeidsmarkt in de zorg, het een goede ontwikkeling zou zijn als het onderdeel «schaarste van zorg» expliciet zou worden meegewogen door de Gezondheidsraad?
De Gezondheidsraad gaat over zijn eigen beoordelingskader. Op de werkagenda van de Gezondheidsraad, die ook met uw Kamer is gedeeld, staat ook de herziening van het beoordelingskader vaccinaties geagendeerd. Het is aan de Gezondheidsraad om te bepalen of de schaarste van zorg hier ook in past.
Hoe denkt uw departement over het idee om eenzelfde eis toe te voegen aan het formele wettelijke toetsingskader van de overheid als criterium naast effectiviteit, noodzakelijkheid, uitvoerbaarheid en kosteneffectiviteit?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat met het «formele wettelijke toetsingskader» wordt gedoeld op de pakketcriteria die het Zorginstituut Nederland gebruikt om te beoordelen of zorg moet worden vergoed uit het basispakket in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Deze criteria zijn echter niet wettelijk vastgelegd. De Zvw kent enkel het criterium dat zorg moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. De criteria noodzakelijkheid, kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid worden wel door het Zorginstituut meegewogen. In het regeerakkoord is opgenomen dat de toets op het basispakket verbeterd en verbreed wordt. Deze toets wordt nu uitgewerkt en schaarste van zorg c.q. druk op de zorg maakt hier onderdeel van uit. Zoals toegezegd wordt u rond de zomer nader geïnformeerd over de uitwerking van deze plannen.
Klopt het dat er bij het beoordelen van de kosteneffectiviteit van het rotavaccin (om de ziekte te voorkomen) een lagere referentiewaarde (€ 20.000,–) wordt gehanteerd dan dat het geval zou zijn bij een nieuwe behandeling voor het rotavirus?
Er zit inderdaad een verschil in de wijze waarop de Gezondheidsraad de kosteneffectiviteit van een vaccinatie beoordeelt en hoe bijvoorbeeld het Zorginstituut Nederland de kosteneffectiviteit van een behandeling of nieuw medicijn beoordeelt. De Gezondheidsraad kijkt naar literatuur, die gepubliceerd is. In het advies wordt de studie van Bruijning e.a. aangehaald.11 Er is geen formele grens voor wat een vaccinatie mag kosten. Vaak wordt voor preventieve interventies een Incremental Cost Effective Ratio (ICER) van 20.000 euro per QALY (quality-adjusted life year, een gewonnen levensjaar in goede gezondheid) als referentiewaarde aangehouden. Kost een preventieve interventie in verhouding tot de huidige situatie meer, dan wordt de interventie als niet kosteneffectief beschouwd. Dit wil nog niet zeggen dat een interventie niet aangeboden kan worden, maar dit aspect weegt wel mee in de besluitvorming.
Het Zorginstituut Nederland beoordeelt de modellen van de kosteneffectiviteit die door de leveranciers van geneesmiddelen worden aangeleverd. Voor de behandeling van ziekten wordt soms een hogere referentiewaarde gehanteerd door het Zorginstituut omdat deze waarde afhankelijk is van de ziektelast.12 Wat betreft de beoordeling van het rotavirusvaccin, zal de uitkomst niet verschillen.
Bent u het eens dat een verschil in referentiewaarden ertoe kan leiden dat preventieve zorg, zoals bij het het rotavirusvaccin, lager wordt gewaardeerd dan een behandeling van de ziekte – wat in schril contrast staat met de brede wens vanuit alle partners om meer te investeren in preventie?
Zoals in antwoord op vraag 13 is aangegeven klopt het dat voor de behandeling van ziektes soms een hogere referentiewaarde wordt gehanteerd. Dat gegeven doorkruist niet de wens om meer inzet te plegen op preventie en gezondheid, die ook door de bewindslieden van VWS wordt onderschreven. Gezondheid is een belangrijke waarde voor onze samenleving en voor mensen individueel en de inzet op een gezonde leefstijl en preventie kan uiteindelijk leiden tot een verminderde zorgvraag.
Bent u bereid om deze vragen voor het aankomende commissiedebat over medische preventie te beantwoorden?
Ja.
Een VN-rapporteur die sanctiebeleid onderzoekt en haar donateurs |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bezoek van VN-rapporteur Alena F. Douhan aan Iran, waarmee zij aan wil tonen dat sancties slecht zijn voor mensenrechten?1
Ja.
Waarom wordt het optreden van het Iraanse regime en de impact daarvan op mensenrechten niet onderzocht, maar worden sancties juist als slecht geframed?2
Conform de resolutie richt het mandaat zich op mogelijke negatieve gevolgen van sancties, niet op de bredere mensenrechtensituatie in een land (volledige titel mandaat: «Special Rapporteur on the negative impact of the unilateral coercive measures on the enjoyment of human rights»).
De instelling van het mandaat is een uitvloeisel van een breed gesteunde opvatting dat sancties schadelijk zijn voor individuen en hun rechten geschonden worden. De EU zet zich er echter voor in om sancties zo gericht mogelijk te laten zijn, zodat deze de burgers zo min mogelijk treffen. Nederland heeft dan ook tegen de verlenging van het mandaat gestemd in 2020.
Hoewel het mandaat zich niet richt op mensenrechtensituaties an sich, hecht Nederland er belang aan dat een Speciaal Rapporteur in de uitvoering van het mandaat alle relevante feiten en gegevens betrekt om zo tot goed afgewogen bevindingen en aanbevelingen te komen.
Bent u ervan op de hoogte dat de onvrije landen China, Qatar en Rusland de desbetreffende VN-rapporteur en haar onderzoek sponsoren met forse donaties?3
Ja.
Vindt u het ook waanzin dat landen die mensenrechten consequent aan hun laars lappen, en zelf (beoogd) doelwit zijn van sancties, het onderzoek financieren?
Nederland hecht sterk aan de onafhankelijkheid van speciaal rapporteurs. Gezien de beperkte middelen die hen ter beschikking doen speciaal rapporteurs in sommige situaties een beroep op vrijwillige bijdrages om aanvullend onderzoek mogelijk te maken. Vanzelfsprekend moet dit ten dienste staan van het mandaat, en mag dat niet in de weg staan van het onafhankelijk en onpartijdig opereren.
Hoe beoordeelt u het eveneens bizarre feit dat de Belarussische VN-rapporteur wordt bijgestaan door een onderzoeksassistent van de Belarussische Staatsuniversiteit?
Het is niet ongebruikelijk dat het werk een speciaal rapporteur ondersteund wordt door een individuele onderzoeker of onderdeel van een universiteit. Ook hier geldt dat dit de onafhankelijke invulling van het mandaat niet mag compromitteren.
Krijgt het door meerdere sanctiepakketten geraakte regime van Loekasjenko, op deze manier niet een uitgelezen mogelijkheid om het westerse sanctiebeleid te ondermijnen?
Het Kabinet gaat uit van een gedegen uitvoering van ieder mandaat en de onafhankelijkheid van elke speciaal rapporteur.
Deelt u de mening dat de VN zichzelf compleet belachelijk maken met dit soort onderzoeken, die bol staan van de inmenging en beïnvloeding door onvrije landen?
Nee.
Bent u bereid de Nederlandse financiële bijdrage aan het verantwoordelijke VN-departement (het OHCHR) per direct stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Speciaal rapporteurs ontlenen hun mandaat aan een besluit van de VN-Mensenrechtenraad. De OHCHR ondersteunt mandaathouders inhoudelijk en organisatorisch, maar is niet inhoudelijk verantwoordelijk voor de rapportages van de speciaal rapporteurs.
Wilt u in ieder geval het uiteindelijke rapport dat Alena F. Douhan in september publiceert, met uw beoordeling naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland zal kennis nemen van het rapport en na bestudering een reactie uitspreken tijdens de bespreking van het rapport. Zowel het rapport als het Nederlandse en mogelijke EU verklaring in reactie hierop zullen worden gepubliceerd. Een appreciatie van het rapport en de Nederlandse reactie zal met de Kamer gedeeld worden.
De ingrijpende veranderingen in het Langeland Ziekenhuis |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Hoe oordeelt u over de voorgenomen plannen van het Langeland Ziekenhuis om te bezuinigen op de acute verloskunde, de intensive care (IC) en de spoedeisende hulppost?1 2
De voorgenomen plannen van het LangeLand Ziekenhuis houden verband met de plannen van de Reinier Haga Groep (RHG). De RHG onderzoekt momenteel hoe het Reinier de Graaf Ziekenhuis uit de RHG treedt en het HagaZiekenhuis en LangeLand Ziekenhuis gaan fuseren. Voor de vormgeving van de ontvlechting is zorgvuldige besluitvorming en het vinden van voldoende draagvlak vereist. Momenteel wordt gesproken over hoe de ontvlechting vorm gegeven kan worden. In nauwe samenwerking met zorgverzekeraars DSW en Menzis, leidt CZ dit ontvlechtingsproces vanuit de zijde van de zorgverzekeraars. Het voortbestaan van het LangeLand Ziekenhuis is onderdeel van dit gesprek. De RHG heeft mij laten weten dat zij samen met banken en verzekeraars werkt aan een duurzaam en toekomstbestendig ziekenhuis voor Zoetermeer. Zorgverzekeraar CZ heeft laten weten dat de inzet is dat er een ziekenhuisvoorziening blijft in Zoetermeer. Op welke wijze het ziekenhuis zal blijven bestaan is onderdeel van de planvorming en op dit moment nog niet duidelijk.
Is het waar dat in de voorgenomen plannen staat dat de acute geboortezorg op termijn verdwijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment is er nog geen besluit genomen over het plan van ontvlechting van de RHG. RHG heeft mij desgevraagd laten weten dat in aanloop naar besluitvorming over de toekomst van het LangeLand Ziekenhuis in de komende jaren een zorgvuldige verkenning wordt gedaan hoe de acute geboortezorg op een verantwoorde wijze wordt vormgegeven. Dit met alle lokale partners uit het geboortezorgnetwerk en in overeenstemming met wet- en regelgeving. Bij eventuele wijzigingen in het acute zorgaanbod moet het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz, amvb acute zorg) worden gevolgd.
Is het waar dat in de voorgenomen plannen staat dat de IC wordt vervangen door een acute zorgafdeling, wat betekent dat patiënten die gecompliceerde zorg nodig hebben naar een ander ziekenhuis moeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat in de voorgenomen plannen staat dat de spoedeisende hulppost op termijn na 18.00 simpeler wordt, zodat operatiekamers niet meer bemand hoeven te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Wilt u het vertrouwelijke hoofdlijnenakkoord, dus het document met conceptafspraken van de ziekenhuisbestuurders en de zorgverzekeraars, aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over het vertrouwelijke hoofdlijnenakkoord.
Vindt u het wenselijk dat de interim-directeur voor zowel het Langeland Ziekenhuis als voor het Hagaziekenhuis onderhandelt? In hoeverre is hier sprake van (de schijn van) belangenverstrengeling? Kunt u de Kamer precies informeren over hoe dit zit?3
In de Governancecode zorg 2022, die is ontwikkeld en geactualiseerd door de Brancheorganisaties Zorg4, waarvan de Nederlandse Vereniging van ziekenhuizen (NVZ) lid is, wordt aandacht besteed aan belangenverstrengeling (onderdeel 2.6).
Ik ga ervan uit dat het HagaZiekenhuis en het LangeLand Ziekenhuis de Governancecode zorg 2022 en indien van toepassing haar eigen statuten volgen en aandacht hebben voor eventuele (schijn van) belangenverstrengeling en dat te allen tijde de belangen van de zorgorganisatie, haar patiënten of andere belanghebbenden voorop staan. Ik ga er tevens vanuit dat conform de Governancecode Zorg de raad van bestuur zorg draagt voor zorgvuldige besluitvorming naar procedure, proces en inhoud. De besluitvorming door de raad van bestuur moet toetsbaar zijn voor de raad van toezicht. Een besluit, de adviezen daarover en daar waar van toepassing de goedkeuring door de raad van toezicht worden goed vastgelegd en ook later traceerbaar zijn.
Belanghebbenden bij een zorgorganisatie die op enigerlei wijze nadeel hebben ondervonden van de wijze waarop een zorgorganisatie de Governancecode Zorg 2022 heeft nageleefd, kunnen binnen de grenzen van het daarvoor van kracht zijnde reglement een toetsingsverzoek indienen bij de Governancecommissie Gezondheidszorg.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Zoetermeer niet geïnformeerd is over de voorgenomen plannen van het Langeland Ziekenhuis? Wat is de reden van het Langeland Ziekenhuis om de gemeente hierover niet te informeren?
De onderhandelingen vinden plaats tussen banken, verzekeraars en de RHG. De complexiteit van het proces is groot door enerzijds de splitsing van de RHG en anderzijds de intentie tot fusie van het LangeLand Ziekenhuis en het HagaZiekenhuis.
Na het bepalen van de hoofdrichting is de volgende stap de afstemming met de interne gremia en betrokken zorgverleners buiten de ziekenhuizen en andere relevante stakeholders. RHG heeft mij desgevraagd laten weten dat op een passend moment interne gremia en externe stakeholders zullen worden geïnformeerd over de stand van zaken.
Ik begrijp dat het een taai proces is en begrijp ook dat het voor alle partijen wenselijk is dat er spoedig overeenstemming wordt bereikt. Ik vind het daarom van belang dat partijen goed met elkaar in gesprek gaan over de mogelijkheden en onmogelijkheden. Ook vind ik het van belang dat burgers hierin goed worden betrokken. Daarom hecht ik eraan dat er bij wijzigingen in het aanbod acute zorg wordt gehandeld in lijn met de Amvb acute zorg.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft laten weten dat in algemene zin de samenwerking tussen het ziekenhuis en de stakeholders goed is. Ook is er regulier contact met zowel de IGJ over de kwaliteit van zorg, als de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de continuiteit van zorg.
Wilt u uitzoeken op welke wijze het personeel is geïnformeerd over de voorgenomen plannen en in hoeverre zij hierin betrokken zijn door het bestuur van het Langeland Ziekenhuis?
De RHG heeft mij laten weten dat het personeel van het LangeLand Ziekenhuis is geïnformeerd via een mailbericht uit naam van de directie. Daarnaast hebben recent twee personeelsbijeenkomsten plaatsgevonden waar het personeel geïnformeerd is over de stand van zaken van de onderhandelingen en was er ruim de gelegenheid tot het stellen van vragen volgens de RHG.
Waarom zijn huisartsen niet betrokken bij de toekomstplannen van het Langeland Ziekenhuis?4
Zie mijn antwoord op vraag 7
Wilt u uitzoeken of andere zorgverleners zoals verloskundigen en ambulancepersoneel zijn betrokken bij de voorgenomen plannen en of zij tijdig zijn geïnformeerd over de voorgenomen plannen?
Zie mijn antwoord op vraag 7
Wilt u uitzoeken of met deze conceptplannen ook mogelijke ontslagen worden verwacht?
De RHG heeft mij desgevraagd laten weten dat er geen ontslagen worden verwacht.
Ik ga ervan uit dat de (wettelijke) adviesrechten van de advies- en medezeggenschaporganen bij de besluitvorming gerespecteerd worden. Uitgangspunt in de samenwerking is mijns inziens het gezamenlijke streven om in goed overleg de belangen van de organisatie en haar medewerkers te behartigen.
Wilt u alles op alles zetten om te zorgen dat er geen ontslagen vallen in het Langeland Ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 11
Vinden ziekenhuizen in omliggende steden het wenselijk dat zij het drukker krijgen in de spoedzorg tijdens de avonden, nachten en weekenden? Wilt u dit uitzoeken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven wordt momenteel gesproken over hoe de ontvlechting vorm gegeven kan worden en is er op dit moment nog geen besluit genomen.
Daarbij wil ik opmerken dat indien er sprake is van wijzigingen in het acute zorgaanbod, er dient te worden gehandeld conform de AmvB acute zorg.
Vindt u het wenselijk dat het Langeland Ziekenhuis voornemens is om bedden weg te bezuinigen, juist in tijden waarin extra IC-bedden heel hard nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het Langeland Ziekenhuis geen bezuinigingen doorvoert en de bestaande zorgvoorzieningen zoals de acute verloskunde, de IC en de spoedeisende hulppost volwaardig overeind houdt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan de betrokken zorgaanbieder en zorgverzekeraars om samen te zorgen voor toegankelijke, kwalitatief goede en betaalbare zorg voor de inwoners uit de regio. Daarbij is de bedrijfsvoering van een zorgaanbieder een verantwoordelijkheid van een zorgaanbieder zelf, waarbij het maatschappelijk belang voorop staat. De NZa ziet toe op onder meer de toegankelijkheid van de zorg. De NZa informeert mij conform de vroegsignaleringsafspraken6, indien dat aan de orde is.
Als het LangeLand Ziekenhuis het aanbod van acute zorg geheel of gedeeltelijk wil beëindigen, moet de besluitvormingsprocedure uit de amvb acute zorg gevolgd worden. Dit houdt onder andere in dat de IGJ geïnformeerd moet worden en dat gemeente en inwoners worden betrokken.
Wilt u de Kamer tijdig op de hoogte brengen van alle stappen die gezet worden in de uitwerking van de plannen door het bestuur van het Langeland Ziekenhuis?
Ik vind het van belang dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars in nauw contact staan met elkaar als het behandelaanbod wijzigt en ik vind het met name van belang dat een patiënt tijdig geïnformeerd wordt over wijzigingen en waar nodig elders terecht kan voor zijn of haar behandeling. Wijzigingen in behandelaanbod vragen om zorgvuldige communicatie richting patiënten, medewerkers en andere betrokkenen.
De IGJ en de NZa houden vinger aan de pols en informeren mij wanneer dat nodig is. Ik zal uw Kamer informeren als dat van toepassing is.