Het bericht ‘Jongerenreis naar radicale prediker’ |
|
Jasper van Dijk , Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag of het waar is dat Milli Görüş tientallen jongeren heeft meegenomen naar Turkije voor onderwijs door een radicale imam en of u van dit feit op de hoogte was in plaats van te verwijzen naar een persbericht van Milli Görüş zelf?1 Zo nee, waarom niet?
Het is geen taak van de overheid om reizen van organisaties te monitoren. Naar aanleiding van de schriftelijke vragen van Kamerleden Becker (VVD) op 20 augustus 2018 en Jasper van Dijk (SP) op 21 augustus 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden met Milli Görüş. Milli Görüş heeft aangegeven van 2014 tot 2016 reizen te hebben georganiseerd voor jongeren van 16 tot 22 jaar naar Turkije voor identiteitsontwikkeling en kennisvergaring. Inmiddels vinden de studiereizen niet meer plaats. De reizen richtten zich zowel op de stad Istanbul, waarbij o.a. culturele hoogtepunten en het stadsbestuur werden bezocht. Ook werden meerdere geestelijken bezocht, waaronder dhr. Yildiz.
Kunt u uitsluiten dat tijdens de reizen van Milli Görüş Nederlandse jongeren geënthousiasmeerd zijn voor denkbeelden die haaks staan op de uitgangspunten van de rechtsstaat, de Nederlandse wetgeving en de waarden die in Nederland worden gekoesterd? Zo nee, bent u bereid nader onderzoek te doen, aangezien u stelt dat de overheid in voorkomende gevallen kan optreden?
Het staat maatschappelijke en religieuze organisaties vrij om buitenlandse reizen te organiseren. Hierop wordt door de overheid geen toezicht gehouden. Het houden van preventief toezicht schuurt met de terughoudendheid die de overheid betracht als het om de vrijheid van godsdienst gaat.
In het algemeen is het zo dat indien personen of organisaties door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, de AIVD daar onderzoek naar doet. Hierover kan geen informatie in het openbaar gedeeld worden.
Tijdens de gesprekken die het Ministerie van SZW met Milli Görüş over de georganiseerde jongerenreizen heeft gevoerd, heeft het Ministerie van SZW aangegeven het onwenselijk te vinden wanneer Nederlandse jongeren doelbewust in aanraking worden gebracht met denkbeelden die haaks staan op de Nederlandse normen en waarden en de Nederlandse wetgeving. Milli Görüş stelde hier alert op te zijn, en indien nodig tegen op te treden.
Welke mogelijkheden heeft u om na te gaan of jongeren doelbewust geënthousiasmeerd worden voor dergelijke denkbeelden en op te treden wanneer dat het geval is?
Zie antwoord vraag 2.
Geldt de vrijheid van maatschappelijke en religieuze organisaties om buitenlandse reizen te organiseren – ook als het gaat om reizen met minderjarige kinderen naar onvrije landen – of bent u bereid enige vorm van toezicht te houden om de vrijheid van deze kinderen en de veiligheid van alle Nederlanders te beschermen, ook nu is gebleken dat er is onderwezen door een radicale imam?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het recente persbericht van Milli Görüş, waarin staat dat het bezoek aan Nureddin Yildiz (die banden heeft met de jihadistische strijdgroep Ahrar al-Sham) een onderdeel van het programma was en dat de uitspraak van Yildiz, dat trouwen met een 6 jarig kind is toegestaan en dat mannen vrouwen mogen slaan, volgens Milli Görüş al enkele jaren uit de context worden gehaald?2
Het is onwenselijk als jongeren worden blootgesteld aan radicale ideeën. Bepaalde uitspraken en denkbeelden van dhr. Yildiz zijn aanstootgevend en verwerpelijk. Milli Görüş heeft aangegeven afstand te nemen van alle uitspraken en handelingen die in strijd zijn met de Nederlandse Grondwet.
Net zoals bij iedere andere organisatie, kan door de overheid actie ondernomen worden indien wettelijke grenzen worden overtreden.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat Milli Görüş geen afstand neemt van Yildiz, noch van zijn uitspraken en de reizen alleen tijdelijk staakt vanwege maatschappelijke commotie? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat ook Milli Görüş maatregelen neemt om te voorkomen dat jongeren onder invloed komen van predikers met radicale boodschappen? Welke mogelijkheden heeft u wanneer blijkt dat organisaties zelf onvoldoende maatregelen treffen om dit te voorkomen, anders dan het voeren van een gesprek?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u onderzoeken of Milli Görüş vandaag de dag daadwerkelijk een onafhankelijke organisatie is zonder stevige banden, beïnvloeding en financiering vanuit Turkije? Bent u bereid daarbij samen te werken met uw Belgische collega, nu ook de Belgische inlichtingendienst gaat uitzoeken welke verenigingen en geldstromen schuilgaan achter de organisatie Milli Görüş?3
In 2017 heeft RadarAdvies in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als uitvoering van motie Karabulut/Potters onderzoek gedaan naar Turkse organisaties en stromingen in Nederland (TRSO’s). Uit dit onderzoek blijkt dat wat Milli Görüş in Nederland betreft, er geen sprake is van aantoonbare beïnvloeding vanuit een Turkse Milli Görüş organisatie. Na een breuk in 1996 tussen de Milli Görüş-beweging binnen en buiten Turkije, heeft die laatste een hoofdkantoor geopend in het Duitse Kerpen, nabij Keulen.
Milli Görüş Noord-Nederland heeft jaren geleden één keer een projectsubsidie gekregen van de Turkse overheid, ter waarde van € 15.000,-. Milli Görüş Zuid-Nederland heeft nooit dergelijke subsidies gekregen. Er zijn volgens eigen zeggen geen actuele inkomsten van de Turkse overheid. De onderzoekers van RadarAdvies achtten het aannemelijk dat de Turkse overheid de twee Nederlandse federaties inderdaad niet financiert.
De onderzoekers van RadarAdvies stellen dat er geen aantoonbaar strakke aansturing van de organisaties vanuit Turkije plaatsvindt.
Gezien dit recent uitgevoerde onderzoek ben ik van mening dat het niet noodzakelijk is om over te gaan tot een nieuw onderzoek.
Kent u het bericht in NRC dat gemeentebesturen, waar Milli Görüş actief is, in hun maag zitten met de band tussen de moskeeorganisatie en de Turkse prediker?4 Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag of gemeenten op de hoogte waren van deze reizen? Heeft u contact (gehad) met gemeenten waar vanuit deze reizen zijn georganiseerd? Zo nee, waarom niet en bent u bereid alsnog contact met hen te hebben over hun zorgen?
Uit mijn contacten met gemeenten blijkt niet dat gemeenten van de reizen op de hoogte waren.
Hoe en op welke termijn wordt de interdepartementale samenwerking versterkt zodat lokale en landelijke informatie bijeen wordt gebracht om gezamenlijk te kunnen acteren bij zorgelijke signalen?5
Op korte termijn wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Herinnert u zich dat u heeft aangeven dat als in de toekomst blijkt dat Milli Görüş in haar imamopleiding wettelijke grenzen overtreedt, de overheid in actie kan komen? Hoe komt u daar achter zonder toezicht? Zou u willen overwegen om onderwijs, dat mede wordt aangeboden door organisaties gefinancierd en/of gelieerd aan onvrije landen en/of waarvan bekend is dat in het verleden onvoldoende is gedaan om te voorkomen dat jongeren worden geënthousiasmeerd voor eerdergenoemde onwenselijke denkbeelden, onder een vorm van toezicht te plaatsen?
Zoals gezegd is de opleiding van Milli Görüş geen erkende opleiding binnen het hoger onderwijs bestel en houdt de overheid daar geen toezicht op.
Indien organisaties aanleiding geven tot vermoedens van ernstige overschrijding van wettelijke grenzen dan zullen daar de bevoegde overheden onderzoek naar doen. Deze overheden zijn belast met toezicht houden en optreden tegen strafbare feiten.
Kan de Kamer de brief over de uitkomsten van uw gesprekken met moskeekoepelorganisaties, zoals toegezegd in het algemeen overleg Preventie radicalisering van 20 juni 2018, spoedig tegemoet zien?
Er is tijdens het algemeen overleg Preventie radicalisering van 20 juni 2018 geen aparte brief toegezegd over uitkomsten van gesprekken met moskeekoepelorganisaties. We blijven met de koepels in gesprek over onderwerpen als radicalisering, problematisch gedrag en de veiligheid rondom moskeeën. Daarover wordt uw Kamer doorlopend geïnformeerd in de daarvoor relevante Kamerstukken.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden met het oog op het in te plannen plenaire debat over Turkse beïnvloeding in Nederland?
Ja.
De tweede Nota van Wijziging bij wet 34934 |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Waarom is het onderscheid tussen binnenlandse- en grensoverschrijdende overdrachten verenigbaar met de vrije dienstverrichting, zoals gewaarborgd in artikel 56 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en de brief die ik naar aanleiding van de eerste termijn naar uw Kamer heb gestuurd, is toegelicht waarom het onderscheid tussen een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht binnen de Europeesrechtelijke kaders toelaatbaar wordt geacht.
Toegelicht is dat om onder het vrij verkeer van diensten en het vrij verkeer van kapitaal, zoals opgenomen in het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU) te vallen, er sprake dient te zijn van een grensoverschrijdend element. Zogeheten interne situaties, oftewel situaties waarin alle aspecten zich in één lidstaat afspelen, worden niet door de vrijheden geraakt. Als een Nederlandse pensioenuitvoerder de waarde van een pensioenregeling overdraagt aan een andere Nederlandse pensioenuitvoerder is sprake van zo’n interne situatie. Derhalve hoeft Nederland de (aanvullende) regels, die op grond van de richtlijn moeten gelden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, niet te implementeren voor een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de richtlijn strijdig is met dit Verdrag?1
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de richtlijn in strijd is met het VWEU. Bij de totstandkoming van een richtlijn wordt in Europees verband uitvoerig gekeken naar de verenigbaarheid van de (voorgestelde) artikelen met hoger Europees recht.
In verschillende stukken heb ik hierna uitgebreid toegelicht waarom het onderscheid tussen een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht binnen de Europeesrechtelijke kaders toelaatbaar wordt geacht (zie antwoord 1). Het onderscheid was bovendien reeds opgenomen in het wetsvoorstel dat is voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Onderdeel van het toetsingskader van de Afdeling advisering is de verenigbaarheid met (hoger) Europees recht, waaronder het VWEU. De Afdeling advisering heeft het wetsvoorstel getoetst en geen juridische bezwaren geuit bij de regels die het wetsvoorstel stelt over de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen de regels die gelden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht.
Nadat een richtlijn tot stand is gekomen, kan eventuele strijdigheid alleen door het Hof van Justitie van de Europese Unie worden vastgesteld.
Erkent u dat de richtlijn niet strijdig mag zijn met het Verdrag, omdat het Verdrag van een hogere orde is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het VWEU behoort tot het primaire recht van de Europese Unie en richtlijnen behoren tot het secundaire recht van de Europese Unie. Het is dan ook juist dat de richtlijn niet in strijd mag zijn met het VWEU, omdat het VWEU van een hogere orde is.
Erkent u dat het enkel pareren dat het in de richtlijn staat onvoldoende is om de tweede nota van wijziging te verdedigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de tweede nota van wijziging wordt een andere invulling gegeven aan het goedkeuringsrecht van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Dit goedkeuringsrecht geldt niet in geval van een binnenlandse collectieve waardeoverdracht. Zoals aangegeven vloeit dit onderscheid rechtstreeks voort uit de richtlijn, die alleen regels bevat voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Dit is echter niet het enige argument dat ik met uw Kamer heb gewisseld.
Naast deze constatering heb ik in de brief die ik naar aanleiding van de eerste termijn aan uw Kamer heb gestuurd ook nader toegelicht waarom de invulling van het goedkeuringsrecht zoals opgenomen in de tweede nota van wijziging toelaatbaar en passend wordt geacht binnen de Europeesrechtelijke kaders.
De principiële vraag waarom het onderscheid tussen een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht toelaatbaar wordt geacht, heb ik hiervoor reeds beantwoord (zie antwoord 1). Deze principiële vraag is daarnaast getoetst door de Afdeling advisering van de Raad van State. Immers, ook in het wetsvoorstel zoals ingediend bij uw Kamer – dus zonder de wijzigingen die voortvloeien uit de tweede nota van wijziging – werd alleen voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht een goedkeuringsrecht geïntroduceerd. Met de tweede nota van wijziging wordt weliswaar een andere invulling aan het goedkeuringsrecht gegeven, maar het feit dat onderscheid wordt gemaakt tussen een grensoverschrijdende en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht blijft onveranderd.
Op grond van de tweede nota van wijziging is voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht de goedkeuring vereist van een tweederdemeerderheid van de (gewezen) deelnemers en een tweederdemeerderheid van de pensioengerechtigden die reageren op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek. Tijdens de tweede termijn heb ik toegelicht waarom de eis van een tweederdemeerderheid mogelijk is binnen de kaders van de richtlijn. Uitgangspunt op grond van de richtlijn is dat de meerderheid wordt gedefinieerd overeenkomstig het nationale recht. Het staat lidstaten derhalve vrij om te kiezen voor een gewone of een gekwalificeerde meerderheid. Ik acht het passend om voor deze specifieke situatie de eis van een tweederdemeerderheid te stellen, aangezien het van belang is dat voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht voldoende steun is vanuit de verschillende geledingen.
Kunt u in verband met de stemmingen deze vragen beantwoorden voor 16 oktober 2018, om 10 uur?
U ontvangt deze antwoorden 16 oktober voor 10:00 uur.
Het gebruik van SyRI in Capelle aan den IJssel |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «High risk citizens»?1 Zo ja, klopt het dat van de 113 onderzochte risicomeldingen in het Systeem Risico Indicatie (SyRI)-onderzoek in Capelle aan den IJssel er in 62 gevallen geen enkele overtreding is vastgesteld? Kunt u aangeven hoeveel risicomeldingen in totaal door het SyRI-systeem zijn gegenereerd, in hoeveel gevallen onderzoek is ingesteld, welke onderzoeksbevoegdheden en -instrumenten daarbij zijn gehanteerd en in hoeveel gevallen daadwerkelijk moedwillige overtredingen zijn vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er lopen hier twee zaken door elkaar. Het klopt dat er in het project dat in Capelle aan den IJssel is uitgevoerd, 113 dossiers betreffende risicoadressen, zijn onderzocht en dat er in 62 van de onderzochte dossiers geen overtredingen zijn geconstateerd. Echter, deze dossiers zijn niet via SyRI geselecteerd, maar in een samenwerkingsverband tussen UWV, SVB, gemeenten, Belastingdienst en Inspectie SZW op basis van artikel 64 SUWI.
Daarnaast heeft er in Capelle aan den IJssel een SyRI-project plaatsgevonden waarbij 137 risicomeldingen op natuurlijke personen zijn gegenereerd. Dit heeft geleid tot de aanlevering van 41 risicoadressen aan het projectteam. De gegevens van het SyRI-project Capelle aan den IJssel zijn inmiddels vernietigd conform artikel 5a.3, 5e lid, van het Besluit SUWI. Hierdoor is het niet meer mogelijk de gehele procedure te reconstrueren.
De onderzoeksbevoegdheden en – instrumenten die in dit project zijn gehanteerd, zijn de bevoegdheden die met betrekking tot het toezicht in de Algemene wet bestuursrecht en de voor de betreffende bestuursorganen geldende specifieke regelgeving zijn opgenomen.
Kunt u uitsluiten dat onderzoeksbevoegdheden zijn aangewend ten aanzien van burgers tegen wie geen vermoedens van betrokkenheid bij een overtreding bestonden? Zo nee, welke maatregelen denkt u te nemen om te voorkomen dat op basis van SyRI-onderzoeken onderzoeksbevoegdheden worden ingezet tegen burgers voor wie geen verdenking voorligt van enig strafbaar feit?
Ja, in die zin dat SyRI een systeem is dat risicomeldingen kan doen op basis van datavergelijking met een risicomodel ter bestrijding van onder meer het onrechtmatig gebruik van overheidsvoorzieningen. Het systeem is zo opgezet dat alleen onderzoeksbevoegdheden worden ingezet ten aanzien van personen waarover een risicomelding is gedaan. Dat zal ik toelichten.
Voordat datavergelijking plaatsvindt, worden de persoonsgegevens gepseudonimiseerd. Dit betekent dat aan elk persoonsgegeven een code wordt toegekend, zodat tijdens de vergelijking niet bekend is aan wie de gegevens toebehoren.
De gepseudonimiseerde data wordt vergeleken met het risicomodel dat potentiele hits genereert als uit de datavergelijking veel verschillen naar boven komen die op basis van bekende feiten en de geldende wet- en regelgeving opvallend te noemen zijn. Door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt vervolgens gecontroleerd of deze opvallende verschillen niet te verklaren zijn. Alleen indien dit niet het geval is, wordt over de persoon met veel opvallende verschillen een risicomelding gedaan. Daarbij worden de codes weer omgezet in herleidbare persoonsgegevens.
Alleen die gegevens waarbij opvallende risico-signalen zijn geconstateerd worden tot persoonsgegevens herleid en beschikbaar gesteld aan de Inspectie SZW voor analyse t.b.v. het opstellen van risicomeldingen. Deze risicomeldingen worden doorgegeven aan de bestuursorganen die aan het project deelnemen.
Ik hecht eraan te benadrukken dat een risicomelding geen concreet bewijs van een overtreding is en geen zelfstandige grond voor handhaving kan vormen; een risicomelding kan alleen dienen als aanleiding om in het concrete geval verder onderzoek te doen. Op basis van het resultaat van dat nader onderzoek beoordeelt het betrokken bestuursorgaan of er aanleiding is om een maatregel te nemen. Met SyRI worden bestanden met bestaande feitelijke gegevens met elkaar vergeleken met behulp van een eenvoudige beslisboom. Er wordt beoordeeld of er opvallende verschillen tussen de verschillende gegevens zijn. Indien dit tot een risicomelding leidt, wordt door het bestuursorgaan dat het betreft, de bevoegdheden ingezet waarover zij op grond van de wet beschikken. Alleen op basis van de bevindingen uit het onderzoek kunnen zo nodig sancties opgelegd worden, waartegen een burger bezwaar en beroep kan aantekenen.
De gecodeerde data van personen die geen opvallende verschillen opgeleverd hebben, worden vernietigd. Deze personen blijven dus onbekend. Op deze manier wordt voorkomen dat onderzoeksbevoegdheden ten aanzien van burgers worden ingezet zonder dat er signalen zijn voor onrechtmatig gebruik van een uitkering of toeslag. Bij navraag is mij helaas gebleken dat het Inlichtingenbureau de bij de koppeling van de projecten «GALOP II Eindhoven» en «Kwetsbare buurten Capelle aan den IJssel» gebruikte bron- en versleutelde bestanden niet tijdig heeft vernietigd. Deze gegevens moeten worden vernietigd binnen vier weken nadat het Inlichtingenbureau het bestand van potentiële signalen aan de Inspectie SZW heeft geleverd. De bestanden zijn echter bijna anderhalf jaar te laat vernietigd. De gegevens zijn in de periode tot aan de vernietiging in een beveiligde omgeving bewaard waartoe alléén medewerkers van het Inlichtingenbureau die waren geautoriseerd om met SyRI te werken, toegang hadden. Om te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals gebeurt, heb ik het Inlichtingenbureau hierop aangesproken en de bestaande afspraken hierover opnieuw bevestigd.
De gegevens die hebben geleid tot risicomeldingen, worden conform de wet- en regelgeving na uiterlijk 2 jaar vernietigd.
Bent u naar aanleiding van deze resultaten bereid het door u gecommuniceerde standpunt2 omtrent de in juni 2018 aangehouden motie-Verhoeven en Buitenweg over de werkwijze van SyRI te herzien?3 Zo nee, waarom niet?
Ik blijf van mening dat gebruikte databestanden en analysemethoden van SyRI niet openbaar moeten worden gemaakt. Met de openbaarmaking van de gevraagde informatie zou de «modus operandi» worden vrijgegeven, zodat (potentiële) overtreders hun gedrag hierop kunnen afstemmen. Het belang van het ongehinderd kunnen opsporen en vervolgen van strafbare feiten en het belang van toezicht en handhaving, weegt zwaarder dan het (algemene) belang van openbaarheid. Fraude met uitkeringen is onacceptabel. Het ondermijnt het draagvlak van ons sociale zekerheidsstelsel. Een stelsel dat erop gericht is om mensen te onderstgeunen die in een kwetsbare positie verkeren.
Bent u bereid om technische en organisatorische maatregelen te nemen om informatie met betrekking tot aanleiding, vraagstelling, doel en uitvoering van SyRI-onderzoeken, samen met de logging van data-invoer en uitkomst-data, op zodanige wijze vast te leggen dat verifieerbaar kan worden onderzocht op welke wijze SyRI-onderzoek is gestart en uitgevoerd alsook of de inzet van onderzoeksbevoegdheden gerechtvaardigd en legitiem heeft plaatsgevonden?
Het gebruik van SyRI wordt reeds gedocumenteerd. De aanleiding en de doelstellingen van een onderzoek waarin SyRI wordt gebruikt, zijn beschreven in het projectvoorstel en het verzoek om toepassing van SyRI dat bij de Minister van SZW wordt ingediend. De startdatum van een onderzoek waarin SyRI wordt gebruikt, wordt, met toelichting, in de Staatscourant gepubliceerd.
De in SyRI-onderzoeken gebruikte gegevens worden binnen de daarvoor in de wet gestelde termijnen vernietigd.
Bent u bereid om te voorzien in een jaarlijkse SyRI-rapportage? Zo nee, waarom niet?
Het aantal projecten waarin SyRI is toegepast, is klein en deze projecten worden in de regel niet binnen een kalenderjaar gestart en afgerond. De toepassing van SyRI wordt aan de Minister van SZW verantwoord. Ik zal in de volgende halfjaarlijkse brief aan de Kamer over de stand van de uitvoering opnemen of, en zo ja welke, SyRI-projecten er in het voorafgaande half jaar zijn gestart en rondom welk onderwerp.
Het bericht ‘Gemeenten volgen 160 radicale moslims’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten volgen 160 radicale moslims»?1
Ja
Wat gebeurt er met de honderden jihadi’s en duizenden jihadaanhangers in Nederland die niet worden gevolgd? Waarom laat u deze potentiële terreurbommen zomaar vrij rondlopen in Nederland?
Ten eerste wil ik onderscheid maken tussen het aanhangen van een geloof en radicalisering met als mogelijk gevolg terrorisme en extremisme.
Gemeenten hebben een lokale aanpak die tot doel heeft radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen en daarop te interveniëren. Naast partijen op lokaal niveau zijn op Rijksniveau verschillende organisaties betrokken bij de aanpak, zoals de AIVD, MIVD, KMar, IND en de Douane.
De afgelopen jaren is flink geïnvesteerd in het op orde hebben van (lokale en regionale) structuren. Dit betekent: een goed beeld hebben van de aard en omvang van de problematiek en het in kaart hebben van netwerken. Daarnaast betreft het professionals die kennis en vaardigheden in huis hebben om radicalisering, extremisme en terrorisme te herkennen en daarop weten te handelen. Tot slot, organisaties die elkaar weten te vinden, bijvoorbeeld om gezamenlijk zorgelijke signalen te beoordelen en op te volgen.
Een onderdeel van de lokale aanpak is het multidisciplinaire casusoverleg waarin informatie over personen die (mogelijk) geradicaliseerd zijn wordt gedeeld, geduid en een plan van aanpak wordt opgesteld. Doel van het overleg is het indammen van de dreiging die van een persoon uitgaat.
De komende jaren blijven we investeren in de lokale aanpak, o.a. door het verstrekken van versterkingsgelden en het aanbieden van een nationaal trainings- en ondersteuningsaanbod aan gemeenten.
Wat gebeurt er met de 110.000 moslims (11% van de Nederlandse moslims, zoals uit onderzoek blijkt) die bereid zijn in Nederland geweld te gebruiken in naam van de islam?
Zie antwoord vraag 2.
Na hoeveel aanslagen of verijdelde aanslagen bent u bereid eindelijk administratieve detentie in te voeren waardoor aanhangers van de jihad preventief kunnen worden gedetineerd indien ze een gevaar vormen voor de nationale veiligheid?
Op dit moment beschikt het OM over voldoende strafrechtelijk instrumentarium om op te treden. Ook kan de overheid naast het strafrecht, vreemdelingrechtelijke en andere bestuursrechtelijke maatregelen (zoals de tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding) nemen. Uit de rechtspraak en verdragsrechtelijke verplichtingen volgt dat administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, geen gerechtvaardigde vrijheidsontneming is. Ik heb ook daarom geen voornemen administratieve detentie in te voeren.
Hoeveel van de gevolgde moslims is succesvol gederadicaliseerd en hoe wordt de mate van deradicalisering gemeten? Gelooft u echt in die geitenwollensokken deradicaliseringsprogramma's of bent u ze bereid op te heffen?
Gedragsverandering is inderdaad geen lichte opgave en moeilijk te meten. Dat neemt niet weg dat als er een opening is om het risico op recidive te verkleinen of het gedrag te veranderen, daarop ingezet moet worden. In detentie wordt daarom gewerkt aan een veilige terugkeer van de gedetineerden in de samenleving. De aanpak van Reclassering Nederland (RN) richt zich op het signaleren van (veiligheids)risico’s en het beheersen en wegnemen ervan. Daarnaast wordt per individu bekeken welke inzet op het terrein van re-integratie, disengagement en deradicalisering nodig en mogelijk is. Dat gebeurt ook in de detentieperiode. RN houdt, onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie, toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden en houdt zich bezig met het nazorgtraject van deze groep.
Ook bestaat de mogelijkheid om een vrijwillig, maar niet vrijblijvend traject te volgen gericht op disengagement en waar mogelijk deradicalisering, bij onder andere het Landelijk Steunpunt Extremisme (voorheen Exits). De huidige programma's worden voortdurend geëvalueerd, maar de aantallen zijn nog te klein om daar conclusies aan te verbinden. De overheid heeft een inspanningsverplichting om levensbedreigende situaties voor burgers te voorkomen. Deradicaliseringsprogramma’s als onderdeel van de aanpak die tot doel hebben radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen dragen daar aan bij. Afzien van toezicht en begeleiding van extremisten acht ik dan ook geen optie.
Hoeveel moslims zijn er dwingend toegelegd naar werk of scholing, hoeveel werken er nog steeds of zitten er nog steeds op school en hoe wordt het succes van deze aanpak gemeten?
Ook hierbij wil ik onderscheid maken tussen het aanhangen van een geloof en radicalisering met als mogelijk gevolg terrorisme en extremisme.
Voor personen die in het casusoverleg worden besproken, wordt na duiding een plan van aanpak opgesteld. Hiertoe werken lokale en landelijke partners nauw samen en is een palet aan maatregelen beschikbaar. Werk en scholing kunnen hier onderdeel van zijn, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld de inzet van een wijkagent, het Landelijk Steunpunt Extremisme of een paspoortmaatregel.
Het gaat met andere woorden om maatwerk. Periodiek wordt door de partners van het casusoverleg bekeken of de juiste interventies zijn ingezet of dat er andere maatregelen moeten worden getroffen.
Welke kosten verwacht u de komende jaren te moeten maken aan bovenstaande problematiek?
Voor de lokale aanpak wordt jaarlijks rond de € 6,5 mln beschikbaar gesteld. Daarnaast hebben gemeenten eigen reguliere budgetten om te investeren in het tegengaan van radicalisering.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen ruim voor de begrotingsbehandelingen van Justitie en Veiligheid en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Kamer te sturen?
Ja
Het bericht 'Heya! Kilo’s knallen!' |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Heya! Kilo’s knallen!»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van arbeidsomstandigheden in de sector vleesverwerking?
Het beeld dat naar voren komt in het artikel waarbij het gaat om de arbeidsomstandigheden van arbeidsmigranten zie ik niet terug in klachten en meldingen die worden ingediend bij de Inspectie SZW. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Herkent u het beeld dat structureel werk wordt ingevuld met uitzendkrachten en dat uitzendbureaus de grootste werkgevers zijn in de sector?
In algemene zin herken ik het beeld dat werkgevers in een aantal sectoren, waaronder in deze sector met uitzendkrachten werken waarbij het veelal gaat om arbeidsmigranten uit Midden -en Oost-Europa.
Herkent u het beeld dat sommige uitzendbureaus werknemers telkens in dienst nemen bij een andere besloten vennootschap (bv), waardoor de werknemer langdurig op een uitzendcontract kan werken zonder dat de werknemer in een volgende fase terecht komt of doorlopend pensioen opbouwt?
In de uitzendbranche zijn twee sectorcao’s van toepassing. In de uitzendcao’s is een artikel opgenomen dat rekening houdt met «opvolgend werkgeverschap». Het arbeidsverleden telt dan mee wanneer een uitzendkracht bij een ander uitzendbureau in dienst treedt, maar bij dezelfde inlener hetzelfde werk blijft doen. De uitzendkracht kan dus niet onbeperkt in de eerste uitzendfase blijven zitten. Als de uitzendkracht bij een andere inlener aan het werk gaat of als er sprake is van een onderbreking met zes maanden start de telling opnieuw en begint de uitzendkracht wel weer in de eerste fase. Iedere uitzendkracht heeft na 26 gewerkte weken bij dezelfde uitzendonderneming recht op pensioen als deze uitzendonderneming onder de werkingssfeer valt van StiPP. Als een uitzendkracht eenmaal pensioen opbouwt bij StiPP dan blijft die in de pensioenregeling bij wisseling naar andere uitzendondernemingen of andere bv’s. Bij een onderbreking van meer dan 52 weken start de telling van 26 gewerkte weken voor Stipp weer opnieuw. Als in strijd gehandeld worden met de telling van het arbeidsverleden of opbouw van pensioen, dan kan de uitzendkracht een klacht indienen bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU), het pensioenfonds of kan een zaak tegen het uitzendbureau worden gestart.
Is het wettelijk toegestaan dat werknemers op dezelfde plek voor vergelijkbare werkzaamheden verschillend worden beloond als zij bij andere uitzendbureaus werkzaam zijn?
Dit is mogelijk omdat verschillende cao’s van toepassing kunnen zijn op uitzendkrachten in de vleessector. Uitzendkrachten in de vleessector kunnen onder de uitzend-cao vallen waarin is bepaald dat vanaf dag 1 de inlenersbeloning geldt die bestaat uit de in de uitzend-cao gespecificeerde looncomponenten.
In de vleessector gespecialiseerde uitzendbedrijven kunnen volgens de werkingssfeerbepaling van de vlees-cao echter direct onder die vlees-cao vallen en niet onder de cao voor uitzendkrachten. Dan wordt de vlees-cao toegepast (en niet alleen de gespecificeerde looncomponenten uit de uitzend-cao).
Herkent u de constructie zoals genoemd in het artikel waarbij uitzendbureaus zelf hun werknemers om de zoveel tijd «op vakantie» sturen, bijvoorbeeld met WW-uitkering, om loonsverhogingen en vaste contracten te voorkomen?
Als er voldoende arbeidsverleden is opgebouwd dan bestaat er recht op een WW-uitkering voor een uitzendkracht als deze ontslagen wordt. Als sprake is van fraude is dat onacceptabel en dient dit te worden aangepakt. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer2 heb aangegeven doet de Inspectie SZW ook in voorkomende gevallen onderzoek naar meldingen van fraude met uitkeringen door een uitzendbureau.
Hoe kijkt u aan tegen de situatie dat de werkdruk steeds hoger wordt, waardoor het eigenlijk niet goed mogelijk is om voldoende controle uit te oefenen bij het uitvoeren van werkzaamheden?
Op basis van onderzoek van TNO/CBS lijken werknemers bij slachthuizen een hogere werkdruk te ervaren dan gemiddeld. Dit geldt vanzelfsprekend, helaas, ook voor andere sectoren. De branche zelf neemt reeds maatregelen, blijkend de Arbocatalogus die is opgesteld door de sector zelf. Werkdruk is hierin een belangrijk onderwerp.
Voor de werkdruk en de controle over de werkzaamheden is de slachtsnelheid van belang. Zoals de Minister van LNV op 1 augustus in antwoord op Kamervragen heeft geantwoord kan een slachthuis in principe zelf de slachtsnelheid bepalen, de EU-regelgeving of de NVWA heeft daar geen concrete normen voor. Wel moet de snelheid zodanig zijn dat er aan de regels voor bedwelmen en verbloeden van de dieren kan worden voldaan, dat er hygiënisch geslacht kan worden en dat de keuring na het slachten onder adequate omstandigheden kan worden uitgevoerd.3
Is een hygiënetraining in deze sector verplicht? Op welke manier wordt er toezicht gehouden op het daadwerkelijk afleggen van de training?
Opleiding van het personeel op het gebied van hygiëne is een basisvoorwaarde voor medewerkers van alle levensmiddelenbedrijven en dus ook voor alle bedrijven in de vleesverwerkende industrie. De wettelijke basis hiervoor is te vinden in Europese Verordening 852/2004 (Inzake levensmiddelenhygiëne), bijlage II, Hoofdstuk XII (Opleiding). Hierin is verwoord dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven erop moeten toezien, dat al wie met levensmiddelen omgaat, wordt gecontroleerd en opgeleid en/of gevormd op het gebied van de hygiëne, naar gelang van hun beroepsactiviteit en dat wordt voldaan aan de nationale voorschriften inzake de opleidingseisen voor personen die werkzaam zijn in bepaalde levensmiddelensectoren. De NVWA controleert periodiek of de vereiste opleidingen zijn gevolgd.
Op welke manier bereiken signalen over de arbeidsomstandigheden in deze sector de Inspectie SZW (ISZW)?
Voorop moet worden gesteld dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden waaronder zijn werknemers moeten werken. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de regels die daarop betrekking hebben.
Signalen over arbeidsomstandigheden kunnen worden gemeld bij de centrale intake van de Inspectie SZW. Bij de Inspectie aangedragen klachten, meldingen over misstanden kunnen voor de Inspectie aanleiding zijn een onderzoek in te stellen. De inspectie ontvangt in deze sector weinig klachten.
Wat zijn de mogelijkheden van vakbonden om actie te ondernemen bij signalen over arbeidsomstandigheden in deze sector?
Klachten of meldingen door vakbonden of medezeggenschapsorganen worden door de Inspectie SZW altijd in behandeling genomen. Het staat de vakbonden vrij te kiezen op welke wijze zij actie willen ondernemen om bijvoorbeeld signalen onder de aandacht te brengen.
Bent u over deze kwestie in contact met werkgevers in de vleessector?
Ik ben hier niet over in contact met werkgevers. Zoals gezegd kunnen meldingen over mogelijke misstanden gemeld worden bij de Inspectie SZW zowel door een werknemer, als door een vakbond of medezeggenschapsorgaan. De Inspectie SZW werkt risicogericht en neemt meldingen in deze risicoanalyse mee.
Hoe kijkt u naar de toezichthoudende rol van de Stichting Normering Arbeid in deze sector? Is de afgesproken tweejaarlijkse steekproefsgewijze controle wat u betreft voldoende effectief?
In de uitzendbranche bestaat het private keurmerk van de Stichting Normering Arbeid (SNA). Het SNA-keurmerk is vrijwillig. In het kader van dit keurmerk vinden niet tweejaarlijks, maar twee keer per jaar controles plaats. Daarbij gaat het om alle uitzendbureaus die het keurmerk willen voeren, ook de uitzendbureaus die zicht richten op de vleessector en die direct vallen onder de vlees-cao. Naast de SNA is er de SNCU die op basis van risicoselectie of meldingen de juiste toepassing van de uitzendcao’s controleert.
Hoe kijkt u aan tegen het bredere probleem dat een groep op de arbeidsmarkt niet in staat blijkt te zijn om hun rechten te materialiseren, zelfs niet nu de arbeidsmarkt erg krap is? Komt dat omdat niet alle werknemers weten wat hun rechten zijn, of zijn er andere knelpunten?
Om te voorkomen dat arbeidsmigranten in een kwetsbare positie komen is het belangrijk om aandacht te hebben voor preventie. Er loopt een project met de Nederlandse ambassade in Polen waarbij Poolse arbeidsmigranten al voordat ze naar Nederland komen geïnformeerd worden over hun rechten en over het werken via uitzendbureaus. Ook via subsidieverlening aan de NGO FairWork wordt ingezet op preventie. Daarbij wordt onder meer via social media informatie in verschillende talen beschikbaar gesteld voor arbeidsmigranten en als er dan toch sprake is van misstanden, dan wordt hulp en ondersteuning geboden aan arbeidsmigranten. Bij signalen van arbeidsuitbuiting doet FairWork daarvan melding bij Inspectie SZW.
Het bericht ‘So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 25 september 2018 «So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert»?1
Ja.
Kent u de berichten uit Duitsland dat deze app gebruikt wordt om personen die zich kritisch uitlaten over president Erdogan te rapporteren bij de Turkse politie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze app ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Zo nee, heeft u signalen ontvangen dat deze app mogelijk ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Deelt u de mening dat dit ontwrichtend en onwenselijk is dat zo’n app in Nederland wordt gebruikt?
Het is niet bekend hoe vaak de app in Nederland is gedownload en of de app wordt gebruikt om personen vanwege hun (vermeende) politieke uitspraken of sympathieën aan te geven. Als de app inderdaad voor dit doeleinde wordt gebruikt, dan is dit volstrekt onwenselijk. Het kabinet onderschrijft en begrijpt de zorgen over het mogelijke gebruik van deze app die er volgens berichten op sociale media binnen de Turkse-Nederlandse gemeenschap bestaan en de wijze waarop de Turkse overheid omgaat met politieke tegenstanders. Mochten er concrete aanwijzingen zijn dat de Turkse overheid actief oproept of aanmoedigt om deze app in Nederland op een dergelijke wijze te gebruiken, dan zal Nederland Turkije hierop aanspreken.
Het uitgangspunt is wel dat in Nederland van strafbare feiten aangifte wordt gedaan bij de Nederlandse politie. De handhaving van de openbare orde in Nederland behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse autoriteiten. De Turkse politie is vanzelfsprekend niet bevoegd haar taken op Nederlands grondgebied uit te oefenen zonder expliciete toestemming van Nederland.
Zoals eerder gemeld zijn de politie en het Openbaar Ministerie extra alert op zaken die voortvloeien uit de spanningen in de Turks-Nederlandse gemeenschap. Personen die menen het slachtoffer te zijn van bedreiging en intimidatie worden nadrukkelijk opgeroepen om melding en/of aangifte te doen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als mensen via een app mede-burgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid, in dit geval Turkije? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om hier tegen op te treden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met Apple en Google om deze app in Nederlandse appwinkels te verbieden? Zo nee, waarom zou dat niet mogelijk zijn?
Het betreft hier een algemene politie-applicatie die primair bedoeld is voor gebruik in Turkije. Dergelijke applicaties worden ook door de Nederlandse en andere overheden gebruikt om contact tussen burgers en de overheid te faciliteren.
De beoordeling of een app wordt toegelaten in een appwinkel van aanbieders zoals Google en Apple is primair de verantwoordelijkheid van die aanbieders. De beoordeling van de inhoud van een app is, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, geen taak van de overheid. Dit ligt echter anders als strafrechtelijke grenzen worden overschreden, bijvoorbeeld doordat een app aanzet tot haat of geweld dan wel discriminerende inhoud bevat.
Zijn er, in Nederland en ons omringende landen, nog andere (online) «meldpunten» bekend waar mensen medeburgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid?
De meeste Europese overheden maken gebruik van applicaties waarmee gebruikers melding kunnen maken van overtredingen of contact op kunnen nemen met de politie. Het gebruik van deze applicaties is niet geografisch beperkt.
De brief van de president van De Nederlandsche Bank |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Acht u het gewenst dat een nieuw pensioenstelsel indexeren mogelijk maakt waar dat in het huidige stelsel niet het geval is?1
Ik begrijp de wens tot indexatie bij deelnemers en gepensioneerden, vooral in geval van degenen waarvan het aanvullend pensioen al jarenlang niet of nauwelijks is geïndexeerd. Dat laatste geldt overigens lang niet bij alle fondsen, dus het beeld dat er in het huidige stelsel geen mogelijkheid tot indexatie zou zijn, is onjuist. Meer dan de helft van de fondsen kan de pensioenen inmiddels geheel of gedeeltelijk indexeren2. Dat hangt af van de financiële positie van een pensioenfonds. Op basis van het huidige financieel toetsingskader (ftk) kan in geval van uitkeringsovereenkomsten geleidelijk worden geïndexeerd bij dekkingsgraden vanaf 110% op basis van regels voor toekomstbestendige indexatie. Daar staat tegenover dat op basis van ftk-regels ook pas gekort hoeft te worden op pensioenen bij dekkingsgraden rond de 90%. Indexatie is alleen verantwoord als daartoe objectief bezien ook de financiële middelen voor alle deelnemers – jong en oud – aanwezig zijn. Die realiteit geldt voor ieder kapitaalgedekt pensioencontract.
Bent u met de heer Knot van mening dat alleen een zuivere premieregeling tot een grotere kans op indexatie zal leiden?
Ik lees in de brief van de heer Knot niet dat hij die mening zou zijn toegedaan. In zijn brief wordt slechts geconstateerd dat in een zuivere premieregeling geen pensioenaanspraken meer worden toegezegd, waardoor de waarde van de bezittingen per definitie gelijk is aan de waarde van de verplichtingen. Er is in dat geval dus geen rekenrente nodig om pensioenverplichtingen te waarderen.
Deelt u de mening van de heer Knot, president van De Nederlandsche Bank, dat de Pensioenwet zoals die nu geldt een nominale garantie inhoudt, die toepassing van de rentetermijnstructuur (RTS) vergt, zoals nu de praktijk is? Indien u ook van mening bent dat feitelijk sprake is van een onvoorwaardelijke garantie, kunt u dan toelichten waar dit in de Pensioenwet is geregeld?
In de Pensioenwet wordt geen pensioencontract met nominale garanties voorgeschreven. In de brief van de heer Knot wordt overigens ook niet beweerd dat dat dit wel het geval zou zijn. Uitgangspunt van de Pensioenwet is dat sociale partners op basis van contractsvrijheid arbeidsvoorwaardelijke afspraken over de inhoud van een pensioenregeling maken en dat de Pensioenwet wettelijke voorschriften bevat, die borgen dat de in de pensioenovereenkomst gemaakte afspraken tussen de werkgever en de werknemer zo evenwichtig mogelijk voor alle generaties worden nagekomen. Indien een pensioenovereenkomst leidt tot de noodzaak om nominale pensioenverplichtingen te waarderen, is in lagere regelgeving op basis van de Pensioenwet vastgelegd dat de contante waarde van deze nominale verplichtingen wordt vastgesteld op basis van een door De Nederlandsche Bank gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur (RTS)3. Zoals in de brief van de heer Knot terecht is aangegeven, staat het gebruik van de RTS voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans van een pensioenfonds los van de mate van zekerheid van het pensioencontract. Vanaf het moment dat met de ingelegde premie een nominale pensioenaanspraak wordt ingekocht dient het pensioenfonds deze aanspraak na te komen. Het ontbreken van een nominale garantie vertaalt zich naar hogere of lagere buffers. Bij lagere buffers zullen aanspraken directer op ontwikkelingen op financiële markten reageren dan bij hogere buffers.
Als de sociale partners voorstellen voorleggen voor een zachter contract, maar nog wel op basis van een uitkeringsregeling, bent u dan bereid de Pensioenwet zo aan te passen dat een rekenrente wordt gehanteerd die het voor deelnemers en pensioengerechtigden toegenomen risico incalculeert?
Zoals ik hiervoor in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, komt de mate van zekerheid waarmee toegezegde nominale pensioenaanspraken en -rechten worden nagekomen niet tot uitdrukking in de disconteringsvoet, maar in de eisen die worden gesteld aan de buffers die aangehouden moeten worden in relatie tot de beleggingsrisico’s die een pensioenfonds neemt. Wanneer een pensioenfonds hoge buffers aanhoudt, is de kans groter dat het toezegde nominale pensioen kan worden nagekomen. Het opbouwen van buffers heeft echter ook tot gevolg dat er minder snel toeslagen verleend kunnen worden.
De gedachte dat het nakomen van verplichtingen op basis van een pensioencontract met minder zekerheid ook ruimte zou bieden om bij de waardering van de pensioenverplichtingen op de balans van een fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente te hanteren, berust op een misverstand. Een individu of instelling die vandaag meer beleggingsrisico gaat nemen, heeft daarmee vandaag nog niet meer geld beschikbaar gekregen om hogere uitgaven te doen of om meer schulden mee af te lossen. Het voor het risico gecorrigeerde verwachte rendement van alle beleggingscategorieën is altijd gelijk aan de risicovrije rente. Iemand die vandaag bijvoorbeeld € 1.000,– overhevelt van een risicovrije spaarrekening naar een risicovolle beleggingsrekening is daardoor ook niet onmiddellijk rijker geworden. Zo worden ook schulden of pensioenverplichtingen niet ineens lager door een risicovoller contract aan te gaan.
Pensioenfondsen kunnen zich niet aan deze economische realiteit onttrekken. Deze realiteit staat in de economische wetenschap ook bekend als de arbitragevrije waarderingsconditie. Als de waardering van de pensioenverplichtingen niet arbitragevrij zou zijn, zou een generatie binnen een fonds beter af zijn als ze exact dezelfde beleggingen buiten het risicodelende collectief van het pensioenfonds zou uitvoeren. Dat laatste doet zich altijd voor wanneer voor de waardering van de nominale pensioenverplichtingen op de balans van het fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd, ongeacht het type pensioencontract. Het gevolg van een verhoging van de rekenrente tot boven de risicovrije rente zou immers zijn dat direct meer indexatie aan de gepensioneerden wordt uitgekeerd, waardoor er onvermijdelijk minder van het beschikbare collectieve fondsvermogen overblijft voor de jongere deelnemers en toekomstige toetreders in een fonds. Laatstgenoemde groepen zouden in dat geval dus beter af zijn wanneer zij dezelfde beleggingen buiten het pensioenfonds zouden doen.
Bent u van mening dat continuering van de huidige praktijk waarbij een hogere rekenrente voor premies wordt toegepast, onwenselijk en onrechtvaardig is vanwege de verliezen die op de inkoop van nieuwe rechten worden gemaakt?
De wetgever heeft het van belang gevonden om vanuit macro-economisch oogpunt premiestabiliteit toe te staan. Hierdoor mag bij de vaststelling van premies tijdelijk van de risicovrije marktrente worden afgeweken (premiedemping). Een evenwichtige balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en stabiele loonkosten anderzijds staat daarbij voorop. Die balans raakt verstoord als premies worden gehanteerd die langdurig ver onder de kostprijs van nieuwe pensioenopbouw liggen. Zoals ik heb aangegeven in de kabinetsreactie op de evaluatie van het financieel toetsingskader, staat een dergelijke situatie op gespannen voet met de eis van een evenwichtige afweging van belangen.
Als u vraag 5 bevestigend beantwoordt, bent u dan bereid stappen te ondernemen om een eind te maken aan deze ongewenste en onrechtvaardige situatie?
De verhouding tussen de premie en de financiering van nieuwe pensioenopbouw is één van de aspecten die ik in het kader van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel in ogenschouw neem.
Als u vraag 5 ontkennend beantwoordt, kunt u dan een toelichting geven op de vraag of een bestendig tekortschieten van de premiedekkingsgraad in overeenstemming is met de Pensioenwet en met name van het beginsel van evenwichtige belangenbehartiging?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 gaat het bij de premiestelling om de juiste balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en het macro-economische belang van stabiele premies anderzijds. Evenwichtige belangenbehartiging ten aanzien van alle bij een pensioenfonds betrokken partijen – werkgevers, werknemers, slapers en pensioengerechtigden – staat bij die afweging voorop.
Kunt u toelichten waar in de economische wetenschap is aangetoond dat de huidige RTS de enige passende discontocurve is voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten?
Arbitragevrije waardering en daarmee het gebruik van de risicovrije rente als discontovoet voor de waardering, onder andere van pensioenverplichtingen, is bijvoorbeeld wetenschappelijk onderbouwd in het werk van de economen Fisher Black, Myron Scholes en Robert Merton. Scholes en Merton hebben hiervoor in 1997 de Nobelprijs voor de Economie ontvangen.
Het Black-Scholes-Merton model toont onder meer aan dat het behalen van extra rendement, zonder toename van een bijbehorend risico niet mogelijk is. Op markten zal de waarde dan zodanig worden aangepast dat deze arbitragemogelijkheden worden uitgesloten. Door te waarderen met een discontovoet gelijk aan het risicovrije rendement wordt altijd aan deze arbitragevrije conditie voldaan, waardoor geen ongewenste herverdeling tussen generaties binnen een fonds optreedt. Een meer recent veel geciteerde internationale wetenschapper met publicaties over de waardering van pensioenverplichtingen is de Stanford professor Joshua D. Rauh4.
Ook in Nederland bestaat een brede wetenschappelijke onderbouwing voor het gebruik van een risicovrije rentetermijnstructuur als de objectieve maatstaf voor de waardering van pensioenaanspraken en -rechten, ongeacht het type pensioencontract. In een gezamenlijk artikel in PensioenPro van 15 september 2011 hebben de hoogleraren Lans Bovenberg, Sweder van Wijnbergen, Theo Kocken en Theo Nijman onderbouwd waarom marktconforme, arbitragevrije waardering in ieder pensioencontract moet worden toegepast en waarom dit naar hun mening ook wettelijk zou moeten worden vastgelegd. Dit is overigens slechts één van de vele publicaties van onafhankelijke hoogleraren over dit onderwerp. Andere publicaties (o.a. van Sweder van Wijnbergen5, Bas Jacobs6) trekken gelijkluidende conclusies.
Kunt u een toelichting geven over de volgende passage in de brief: «Het waarderen van een pensioenuitkering kan op twee manieren: het verwacht rendement wordt wel of niet meegenomen in zowel de verwachte pensioenuitkering als ook de disconteringsvoet. Bij een consistente toepassing (gebruik verwacht rendement in zowel de teller als de noemer) leiden beide keuzes tot dezelfde waarde, en deze is gelijk aan de marktwaarde»? Welke voorwaarden zou u verbinden aan de toepassing van het verwachte rendement als rekenrente?
Om de marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers te bepalen, zijn er twee methoden. De eerste methode voor het bepalen van deze waarde werkt met een verwacht rendement zonder risicopremie voor het bepalen van de verwachte toekomstige uitkeringen en disconteert tegen de risicovrije rente. Zowel de teller (de verwachte uitkeringen in de toekomst) als de noemer (de disconteringsvoet) gaan dan uit van de risicovrije rente, waarbij wordt verondersteld dat er risicoloos door het fonds wordt belegd. Deze methode betekent niet dat er ook feitelijk risicoloos belegd moet worden. Het potentiële overrendement als gevolg van het nemen van belegginsrisico, komt in de werkelijkheid tot uitdrukking in een hogere dekkingsgraad op het moment dat dit rendement daadwerkelijk wordt behaald.
De andere methode voor het bepalen van de arbitragevrije marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers neemt verwacht overrendement mee in zowel de teller (de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen) als in de noemer (de disconteringsvoet). Hierbij wordt rekening gehouden met alle factoren die van invloed zijn op de verwachte pensioenuitkeringen, zoals het premiebeleid, beleggingsbeleid, toeslagbeleid en de regelgeving rond bijvoorbeeld kortingen. Daarom is bij deze methode een stochastische waardering op basis van een scenarioanalyse nodig.
Bij een juiste toepassing zullen deze twee methoden altijd op exact dezelfde contante waarde uitkomen. De wijze waarop de arbitragevrije waarde van een verwachte pensioenuitkering van een individuele deelnemer wordt bepaald is dus niet van wezenlijk belang. Waar het om gaat is dat de deelnemers er bij ieder pensioencontract op kunnen rekenen dat de waarde van hun pensioenrechten niet door aanpassingen in het beleggingsbeleid, in het pensioencontract of in de regelgeving kunnen worden aangetast.
Bovengenoemde twee methoden gaan over de wijze waarop de juiste – arbitragevrije – waarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers kan worden bepaald. Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 4 dient voor de berekening van de arbitragevrije waarde van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans van een pensioenfonds altijd de risicovrije rentetermijnstructuur te worden gebruikt, ongeacht de aard van het pensioencontract. In ieder pensioencontract geldt immers dat er bestaand pensioenvermogen tussen generaties wordt verschoven als via een hogere rekenrente dan de risicovrije rente nog niet daadwerkelijk behaald onzeker beleggingsrendement wordt toebedeeld en uitgekeerd aan de ene generatie en het onvermijdelijk bijbehorende risico wordt doorgeschoven naar een andere generatie. Deze
herverdeling van pensioenvermogen zal zich in ieder pensioencontract op basis van collectieve risicodeling voordoen wanneer een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd.
Kunt u toelichten waarom zowel de in de brief van de heer Knot genoemde RTS-curve als de in de brief eveneens genoemde toepassing van het verwachte rendement beide tot dezelfde waarde leiden en ook beide de marktwaarde weerspiegelen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de verplichtingen van pensioenfondsen tegenover deelnemers en pensioengerechtigden het karakter dragen van een inspanningsverplichting?
Nee, een pensioenfonds dient de pensioenverplichtingen, zoals die op dat moment op de balans van een fonds staan, na te komen. Alleen zullen die verplichtingen in een meer risicovol pensioencontract jaarlijks (gespreid) worden gewijzigd aan de hand van de financiële positie van een pensioenfonds en dus volatieler zijn dan in het huidige contract. Dat neemt echter niet weg dat de – ten opzichte van het voorafgaande jaar gewijzigde pensioenverplichtingen – per euro pensioenaanspraken niet goedkoper worden in een meer risicovol pensioencontract. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 3 en 4 hierboven is een toekomstige euro pensioen in een onzeker pensioencontract net zo duur als in het huidige contract. Daarom dienen de nominale pensioenverplichtingen op de balans van een pensioenfonds in alle pensioencontracten die uitgaan van de opbouw van pensioenaanspraken, op basis van de risicovrije rente te worden gewaardeerd.
Moet een dergelijke conclusie dan niet leiden tot een opslagpercentage op de risicovrije rente, omdat de deelnemers en pensioengerechtigden bij een inspanningsverplichtingen niet gevrijwaard zijn van risico’s?
Zie antwoord vraag 11.
Toename van werkende armen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Als werk weinig opbrengt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat cijfers (absoluut en relatief) over het hoge aantal en de verdere toename van werkende armen zorgwekkend is?
De bestaande armoede onder werkenden is een bron van zorg. De voornaamste oorzaak van armoede onder werkenden ligt bij het werken van weinig uren per week of het maken van weinig winst als zelfstandige. Tegelijkertijd laat het SCP-rapport zien dat werk de grootste kans biedt om uit de armoede te komen. Werk is dus een goede manier om uit de armoede te komen, mits je voldoende uren werkt als werknemers of voldoende winst maakt als zelfstandige.
De toename schrijft het SCP toe aan verschillende ontwikkelingen sinds het begin van de jaren »90 tot 2014. Zo heeft de gestegen welvaart door de toename van het aantal hoogopgeleide tweeverdiener gezinnen geleid tot een hogere armoedegrens. Ook noemt het SCP de achterblijvende lonen, dalende winsten onder zzp’ers en een toename van de werkloosheid. Het is moeilijk precies de vinger te leggen op een oorzaak. Deels heeft de crisis dus een groot effect gehad op de werkloosheid en de inkomens van huishoudens, maar anderzijds is de gemiddelde welvaart ook gestegen in de periode daarvoor, waardoor de armoedegrens ook omhoog is gegaan.
De inzet van dit kabinet is dat iedereen voelt dat het nu beter gaat met de economie. De meest recente koopkrachtcijfers bevestigen dat beeld. Zo gaat 96% van de huishoudens er in 2019 op vooruit. Verder is van belang dat mensen met een laag inkomen weten dat er gemeentelijke regelingen zijn waar ze mogelijk recht op hebben. Zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, maar ook zaken als een stadspas of een kindpakket. Daarom gaat het kabinet met gemeenten in gesprek over dit rapport.
Bent u van mening dat de grote groep zelfstandigen, die als werkende armen worden beschouwd, geen echte zelfstandigen zijn? Deelt u de mening van het SCP dat dit komt vanwege het ontbreken van minimumtarieven voor zelfstandigen? Welke maatregelen gaat u op de korte termijn nemen om de groep zelfstandigen die als werkende armen worden beschouwd te ondersteunen?
Het SCP laat in haar onderzoek zien dat er een omvangrijke groep zelfstandigen is met een laag inkomen, wat volgens het SCP wordt verklaard door lage uurtarieven waartegen zij werken. Het kabinet ziet ook dat er op de arbeidsmarkt een groeiende groep kwetsbare zelfstandigen tegen een laag uurtarief actief is, waarbij soms sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarover maakt het kabinet zich zorgen. Daarom zijn er in het regeerakkoord maatregelen aangekondigd waarmee, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden, wordt tegengegaan. Met betrekking tot deze groep gaat het om de aangekondigde invoering van de Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT) als er bij zelfstandigen sprake is van een laag tarief en activiteiten met een lange duur of als reguliere activiteiten worden uitgevoerd. In de brief van 22 juni jl.2 bent u geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregelen. Dit najaar wordt u opnieuw hierover geïnformeerd.
Hoe kijkt u verder aan tegen de toename van het aantal opgeknipte flexibele banen? Ziet u deze opgeknipte banen, maar ook oproep- en nulurencontracten, ook als één van de redenen dat gezinnen onder de armoedegrens komen? Bent u bereid om maatregelen te nemen, zoals het verbieden van nulurencontracten, om het aantal kleine baantjes terug te dringen? Kunt u tevens aangeven hoeveel kleine baantjes er bij de overheid waren?
Het Sociaal en Cultureel Planbureau constateert inderdaad dat mensen met een atypische arbeidsrelatie, zoals bijvoorbeeld mensen die op oproepbasis met een nulurencontract werken, een verhoogd armoederisico hebben. De regering vindt dat oproepcontracten mogelijk moeten blijven waar dit past bij de noodzakelijke flexibiliteit. De helft van de mensen die op oproepbasis werkzaam zijn geeft aan scholier of student te zijn. Voor scholieren kunnen oproepcontracten goed te combineren zijn met studie of opleiding. Dat er een correlatie is tussen atypische contracten en armoede betekent in de ogen van het kabinet niet noodzakelijkerwijs dat er ook een causaal verband is. Deze relatie is complex. Het kabinet ziet echter dat de onzekerheid over werktijden en aantal uren bij oproepbanen voor sommige groepen werkenden knelt, wat ook in het rapport wordt geconstateerd.
Daarom is in het regeerakkoord afgesproken dat bij oproepbanen voorkomen moet worden dat er sprake is van permanente beschikbaarheid van werkenden daar waar de aard van de werkzaamheden dat niet vereist. Het wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans bevat daarom voorstellen die regelen dat werknemers die op een korte termijn worden opgeroepen niet zijn gehouden gehoor te geven aan een oproep en dat, bij een te late afzegging door de werkgever, recht op loon ontstaat. Ook dient een werkgever na 12 maanden een aanbod te doen voor een arbeidsovereenkomst met een vast aantal uren, waardoor meer werkzekerheid ontstaat. Dit wetsvoorstel wordt naar verwachting dit najaar bij uw Kamer ingediend. Daarnaast zal in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Deeltijdwerk worden gekeken of er belemmeringen zijn die weggenomen kunnen worden, zodat deeltijders meer uren kunnen werken.
Om een beeld te geven hoe vaak kleine baantjes voorkomen bij de overheid is hieronder een tabel opgenomen van de sectoren Rijk, Gemeenten, Provincies en Waterschappen met daarin het percentage dienstverbanden met een arbeidsduur van 12 uur of minder over de jaren 2016/2017. De personen die in deeltijd werken hoeven niet de kritische groep te behoren die het SCP in haar onderzoek noemt. Ondanks het kleine aantal uren werk per week kunnen deze mensen namelijk wel economisch zelfstandig zijn omdat hun eigen inkomens hoog genoeg is, of is er een bewuste keuze voor deeltijdwerk omdat de partner voldoende inkomen heeft.
2016
2017
Rijk
0,52%
0,62%
Gemeenten
1,05%
0,94%
Provincies
0,38%
0,37%
Waterschappen
0,28%
0,31%
Hoe kijkt u aan tegen de signalering van het SCP dat veel gemeenten werkende armen niet in beeld hebben? Bent u bereid om samen met gemeenten een actieplan te starten om deze werkende armen te bereiken en zodoende ook te ondersteunen? Bent u tevens bereid gemeenten, en de Waddeneilanden vanwege de specifieke kenmerken van seizoensarbeid door toerisme en de langere reistijd voor meer en beter betaalde werkgelegenheid, te ondersteunen om het probleem van werkende armen op te lossen?
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en voor het bieden van hulp en ondersteuning aan kwetsbare burgers. De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om ook aan werkenden met een laag inkomen ondersteuning te bieden, zodat zij op of boven de bijstandsnorm uit kunnen komen. Gemeenten kunnen deze mensen ondersteunen bij het zoeken naar een baan met voldoende uren en door het aanvullen van het inkomen tot bijstandsniveau. Tevens kunnen gemeenten op basis van individueel maatwerk ondersteuning bieden via de bijzondere bijstand. De invulling van dit beleid binnen de wettelijke kaders is gedecentraliseerd naar gemeenten. Het kabinet vindt het belangrijk dat gemeenten eenieder die tot de doelgroep behoort weten te bereiken en gepaste ondersteuning kunnen bieden en dat mensen met een laag inkomen weten dat er gemeentelijke regelingen zijn, waar ze mogelijk recht op hebben. Nu blijkt uit dit onderzoek dat gemeenten werkenden met een laag inkomen zonder bijstandsverleden niet goed op de radar hebben en niet weten hoe ze bereikt kunnen worden. Tevens blijkt dat deze mensen zelf niet snel de weg naar de gemeente weten te vinden, wegens onbekendheid met het bestaan van gemeentelijke regelingen of angst voor een stigma. Beide situaties zijn onwenselijk. Het kabinet gaat met de VNG over het rapport in gesprek, om te bezien hoe gemeenten werkenden met een laag inkomen beter kunnen bereiken en ondersteunen.
Pensioenvlucht naar België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Belgische toezichthouder op pensioenen waaruit blijkt dat het balanstotaal van IBP’s (zeg pensioenfondsen) met grensoverschrijdende activiteiten is toegenomen met meer dan 50% in 2017 tot 8.9 miljard euro?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel pensioenvermogen er in 2016, 2017 en 2018 (tot nu toe) is verhuisd uit Nederland middels een grensoverschrijdende waardeoverdracht?
Tussen 1 januari 2016 en 4 oktober 2018 heeft DNB 5 grensoverschrijdende collectieve waardeoverdrachten beoordeeld, vier naar België en één naar Luxemburg. In geen van deze gevallen was er reden een verbod op te leggen op de aangevraagde grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. In totaal ging het daarbij om een bedrag van ongeveer 4,3 miljard euro aan beheerd vermogen.
Kunt u aangeven voor hoeveel grensoverschrijdende collectieve waardeoverdrachten De Nederlandse Bank (DNB) toestemming heeft gegeven in 2016, 2017 en 2018, wat voor een omvang die waardeoverdrachten hebben en welk land ze naartoe gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen voor maandag 8 oktober beantwoorden in verband met de tweede termijn van de implementatiewet IORP2 (Kamerstuk 34 934)?
U ontvangt deze antwoorden maandag 8 oktober.
De oproep van Belgische minister Peeters aan Ryanair om te voldoen aan Belgisch arbeidsrecht |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief van de Belgische Minister van Werk, Economie en Consumentenzaken de heer Peeters aan Ryanair topman O'Leary?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de praktijken van schijnzelfstandigheid bij de tewerkstellingen van piloten? Hoe kijkt u aan tegen het verplicht, vaak op zeer korte termijn en zonder verdere ondersteuning, laten emigreren van werknemers bij Ryanair op grond van discutabele criteria als onvoldoende verkoopresultaten of te vaak ziek melden?
Ik hecht eraan dat in de luchtvaartsector sprake is van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden en dat het overtreden van wet- en regelgeving actief wordt aangepakt. Samen met de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vorig jaar onderzoek gedaan naar schijnzelfstandigheid bij luchtvaartmaatschappijen. Hieruit komt naar voren dat de Belastingdienst een goed beeld heeft van de wijze waarop de verschillende arbeidsrelaties tussen in Nederland woonachtige piloten en in het buitenland gevestigde luchtvaartmaatschappijen eruitzien. Als er sprake is van een dienstbetrekking terwijl de piloot in zijn aangifte inkomstenbelasting aangeeft zelfstandig te zijn, wordt dit door de Belastingdienst gecorrigeerd en wordt er – daar waar nodig – ook geprocedeerd. Een voorbeeld hiervan is een uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 17 januari 20172.
Ook hecht ik eraan dat bedrijven zich bij overplaatsing van personeel aan de relevante wetgeving houden. Bij een gedwongen overplaatsing is het van belang dat de werkgever de persoonlijke omstandigheden van de werknemer in overweging neemt en onderbouwt dat hij een zwaarwichtig belang heeft voor een gedwongen overplaatsing, zoals volgt uit de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 5 juli 20183.
Is het wat u betreft in het kader van het «homebase»-principe, als bedoeld in de Europese verordeningen ter zake, mogelijk dat werknemers terwijl zij in Nederland wonen en werken, onder Iers arbeidsrecht te werk worden gesteld?
Het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht dat van toepassing is op cockpit- of cabinepersoneel dat zijn thuisbasis in Nederland heeft, wordt mede bepaald door twee Europese verordeningen:
Op grond van de Europese wetgeving is het mogelijk dat op het arbeidscontract van cockpit- of cabinepersoneel dat in Nederland woonachtig is het arbeidsrecht van een andere lidstaat van toepassing is. De Rome I-verordening gaat uit van de mogelijkheid dat partijen een keuze kunnen maken omtrent het recht dat van toepassing is op het arbeidscontract.
Uit een arrest van het Europese Hof van 14 september 20176 volgt dat personen met een arbeidscontract waarop het recht van toepassing is van een ander land dan dat van waaruit zij gewoonlijk werken, naar een rechtbank kunnen stappen in het land van waaruit zij gewoonlijk werken. In dit arrest is ook bepaald dat het begrip «thuisbasis» een belangrijke aanwijzing vormt om «de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt» te bepalen. Hieruit volgt dat een medewerker met als thuisbasis Nederland doorgaans naar de Nederlandse rechter kan stappen.
Als op basis van een door partijen gemaakte rechtskeuze het recht van een ander land van toepassing is, voorziet de Rome I-verordening toch nog in een zekere bescherming van de werknemer in het land waar hij gewoonlijk werkt, doordat deze dan een beroep kan doen op gunstiger bepalingen van bijzonder dwingend recht. De rechtskeuze kan er namelijk niet toe leiden de werknemer de bescherming van deze bepalingen verliest. Wanneer dit van toepassing is, is te bepalen door de Nederlandse rechter. Dit was bijvoorbeeld het geval in de uitspraak van 5 juli 2018 van het Gerechtshof Den Bosch, waarin het hof heeft bepaald dat bepaalde wetsartikelen omtrent ontslag van dwingend recht waren in de zin van Rome I, en dat deze meer bescherming boden dan het arbeidsrecht van het keuzeland, waaruit volgde dat deze dwingendrechtelijke bepalingen van toepassing waren op het arbeidscontract in zake. Het is dus aan de Nederlandse rechter om te bepalen onder welke omstandigheden het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing is, en niet aan de Nederlandse overheid.
In Nederland gevestigde luchtvaartmaatschappijen moeten aan de Nederlandse arbeidswetten voldoen die een goede bescherming bieden aan hun medewerkers die vanuit Nederland werken. Dit zou naar mijn mening ook zo moeten zijn voor cockpit- en cabinepersoneelsleden in dienst bij buitenlandse luchtvaartmaatschappijen, die gewoonlijk vanuit Nederland werken, om oneigenlijke concurrentie door bedrijven ten koste van de bescherming van hun werknemers te voorkomen.
Met betrekking tot de socialezekerheidsbescherming bepaalt Verordening 883/2004 sinds een wijziging in 20127 dat leden van het cockpit- en cabinepersoneel vallen onder de socialeverzekeringswetgeving van de lidstaat waar hun «thuisbasis»8 zich bevindt. Dit betekent dat Nederlands socialezekerheidsrecht van toepassing is op werknemers met een thuisbasis in Nederland. Op basis van vaste rechtspraak van het Europees Hof valt een verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte onder het bereik van de Verordening 883/2004.9 Indien het cockpit- en cabinepersoneel op basis van hun thuisbasis in Nederland sociaal verzekerd is, is tevens de verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte van toepassing.
Ik ben van mening dat de werkgever in dergelijke gevallen gehouden is aan de nationale wet- en regelgeving betreffende de socialezekerheidsbescherming, waaronder de loondoorbetalingverplichting bij ziekte, ook in het geval een dergelijke werknemer een arbeidsovereenkomst onder het recht van een andere lidstaat heeft. Een medewerker kan naar de rechter stappen wanneer deze verplichting niet nagekomen wordt.
Bent u van mening dat Ryanair zich moet houden aan nationale wet- en regelgeving aangaande het Nederlandse arbeidsrecht en sociale zekerheidsrecht op het moment dat er sprake is van arbeidscontracten die betrekking hebben op werknemers die in en/of vanuit Nederland hun werkzaamheden verrichten en in Nederland woonachtig zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat, indien door of namens een werknemer in Nederland sociale zekerheidspremies worden afgedragen, het niet zo kan zijn dat het eventuele recht op een uitkering wordt beperkt door op de arbeidsovereenkomst Iers recht van toepassing te verklaren, waardoor bijvoorbeeld bij ziekte de werkgever het salaris niet doorbetaald en het UWV de betreffende werknemer terugverwijst naar de werkgever gezien diens verplichting tot loondoorbetaling gedurende de eerste twee jaar van ziekte?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u benaderd door uw Belgische collega, de Minister van Werk, Economie en Consumentenzaken, om Ryanair topman O'Leary hierop aan te spreken? Bent u ook bereid om een brief naar Ryanair topman O'Leary te sturen met de boodschap dat het Nederlandse arbeidsrecht onverkort moet gelden op werknemers die voor Ryanair werkzaam zijn en die voldoen aan het criterium dat zij in en/of vanuit Nederland hun werkzaamheden verrichten?
Momenteel bereid ik met enkele andere EU-lidstaten een brief aan Ryanair topman O’Leary voor. Hierin wordt aangegeven dat wij het wenselijk vinden dat Ryanair het arbeidsrecht toepast van het land van waaruit de medewerkers gewoonlijk werken.
Welke mogelijkheden ziet u, mede in het licht van het tegengaan van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden en de daarmee gepaard gaande race naar beneden in de luchtvaart, om Ryanair maar ook andere bedrijven te dwingen om werknemers met als thuisbasis Nederland arbeidscontracten aan te bieden waarop het Nederlandse arbeidsrecht en sociale zekerheidsrecht van toepassing is? Bent u bereid daar actief beleid op te voeren en daarop te gaan handhaven?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5, is het Nederlandse socialezekerheidsrecht reeds van toepassing op werknemers met thuisbasis Nederland. Daarnaast is het aan de Nederlandse rechter om te bepalen of het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing is op een arbeidscontract, niet aan de Nederlandse overheid. Gezien de mogelijkheid van rechtskeuze in arbeidscontracten die partijen hebben op basis van de Rome I-verordening, is het niet mogelijk om Nederlandse wetgeving te maken die bedrijven dwingt om werknemers contracten aan te bieden waarop het Nederlands recht van toepassing is.
Nederland is in gesprek met andere landen om deze problematiek op Europees niveau aan te pakken. Zo heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zich tijdens de Aviation Summit die op 3 en 4 oktober plaatsvond in Wenen met de transportministers uit België, Denemarken, Frankrijk, Duitsland en Luxemburg achter een verklaring geschaard waarin de Europese Commissie wordt opgeroepen om concrete en effectieve maatregelen te nemen op het gebied van het verzekeren van gezonde en eerlijke concurrentie binnen de Europese luchtvaarsector en om sociale dumping te voorkomen. Ook kan worden gedacht aan coördinatie tussen verschillende lidstaten op dit gebied of eventuele wetgeving over het toepasselijke recht.
Het verzet van VNO-NCW tegen ambitieus klimaatbeleid |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitspraken van de VNO-NCW-voorzitter dat, in tegenstelling tot de adviezen van o.a. het PBL, in Nederland schonere producten niet rendabeler gemaakt zouden moeten worden door vervuilende productie meer te belasten omdat bedrijven dan naar een andere landen zouden verhuizen?1 2
Ja.
Erkent u dat de voorzitter van VNO-NCW hiermee gebruik maakt van exact het type argument dat in de recent uitgelekte lobbystrategie van Business Europe werd geadviseerd als te gebruiken frame om klimaatambitie tegen te werken?3 Zo nee, waarom niet?
Het kabinet volgt, zoals benoemd in de kabinetsappreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen van een klimaatakkoord, een aanpak voor uitstootvermindering in de industrie langs drie sporen: kostenreductie, borging en maatwerk. Ik constateer dat VNO-NCW aandacht vraagt voor de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven en weglekeffecten van CO2-uitstoot. Dit zijn ook voor het kabinet belangrijke aandachtspunten.
De investeringen die nodig zijn om een transitie te kunnen maken, vergen dat de Nederlandse industrie als internationale koploper, zijn concurrentiepositie op (middel)lange termijn duurzaam versterkt. Bovenstaande rechtvaardigt dat overheid en industrie gezamenlijk bijdragen aan de benodigde investeringen.
Deelt u de mening dat VNO-NCW zich met deze stellingname openlijk heeft gepositioneerd als een van de tegenkrachten in het realiseren van ambitieus klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook beantwoord op vraag 2, ik constateer dat VNO-NCW aandachtspunten uit die ook de aandacht hebben van het kabinet.
Kent u de berichten «Het Klimaatakkoord wordt gesaboteerd» en «Klimaatplannen te vaag voor doorrekening»?4 5
Ja.
Deelt u de mening dat de tegenvallende resultaten aan de klimaattafels niet los vallen te zien van de weinig constructieve houding van, in dit geval, VNO-NCW? Zo nee, waarom niet? Quotes uit de strategische lobbynotitie van Business Europe:
Nee. Het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord is het resultaat van de inbreng van een groot aantal partijen. Uit de analyses van het Planbureau voor de Leefomgeving en het Centraal Planbureau blijkt dat partijen met het voorstel voor hoofdlijnen op koers liggen en de reductiedoelstelling van 49% in 2030 binnen bereik is. Daarvoor is wel een nadere uitwerking nodig van het voorstel op hoofdlijnen in concrete instrumenten en acties. Op 5 oktober jl. heeft het kabinet met de kabinetsappreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen (Kamerstuk 32 813, nr. 220) richting gegeven voor het vervolg.
Bent u bekend met de berichten «26-488 bijstandsklanten maar niemand wil of kan trucker worden», «Bestuurslid Ondernemend Venlo: «Venlose werklozen willen niet werken» en «Omscholen? Deze beroepen springen om personeel»?1 2 3
Ja.
Hoe kijkt u tegen de genoemde berichten aan en deelt u de opvatting dat een uitkering een recht is waar de plicht tegenover staat om er zo snel mogelijk weer uit komen?
De arbeidsmarkt trekt flink aan en steeds meer mensen hebben een baan. De positieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt bieden kansen aan iedereen die op zoek is naar werk of meer uren wil werken. Niettemin is niet iedereen die kan werken zomaar geschikt of geschikt te maken voor de krapte-beroepen, omdat die vaak specifieke vaardigheden of ervaring vereisen.
Ik vind het van belang dat we mensen met een uitkering weer zo snel mogelijk aan het werk krijgen. Bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Nijkerken-de Haan (VVD) over het bericht «Aantal mensen in de bijstand daalt verder» en de Divosa Benchmark Werk & Inkomen jaarrapportage 2017, heb ik al aangegeven dat het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Gemeenten ondersteunen mensen in de bijstand bij het vinden van werk, maar in de eerste plaats geldt een inspanningsverplichting van de bijstandsgerechtigde zelf. Door zelf actief op zoek te gaan en een baan te vinden kan een langdurige afhankelijkheid van een bijstandsuitkering worden voorkomen.
Mensen zijn verplicht om hun best te doen om zo snel mogelijk uit de uitkering te komen. De Participatiewet schrijft in artikel 9 en vooral artikel 18 voor dat bijstandsgerechtigden die voldoende arbeidsvermogen hebben, zich moeten houden aan een aantal arbeidsverplichtingen zoals het aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, bereid zijn om 3 uur per dag te reizen, het behouden van kennis en vaardigheden, er verzorgd uitzien en het gebruik maken van de door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Als mensen zich onvoldoende inspannen, kunnen zij door de gemeente worden gekort op hun uitkering.
Ook om een WW-uitkering te mogen ontvangen, moet een uitkeringsgerechtigde zich houden aan een aantal verplichtingen. Een van die verplichtingen is dat men actief op zoek gaat naar nieuw werk. Deze sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de uitkering. De uitkeringsgerechtigde is zelf verantwoordelijk voor het zoeken naar werk, maar UWV controleert of men wel voldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Daarbij geldt dat wie een WW-uitkering heeft in beginsel altijd passend werk moet accepteren. In eerste instantie is dat werk dat aansluit bij de laatste functie. Als men weigert om werk te doen dat volgens UWV passend is, kan de uitkering worden verlaagd of zelfs helemaal worden stopgezet.
Na 6 maanden WW wordt iedere baan als passend gezien. Dat betekent dat na 6 maanden de werkzoekende ook moet solliciteren op banen met een lager opleidingsniveau, een langere reistijd, minder inkomen of een tijdelijke of parttime baan. Het kan echter voorkomen dat een werkzoekende goede redenen heeft om een aangeboden baan te weigeren. Bijvoorbeeld als de zorg voor het gezin in het gedrang komt, door afwijkende werkuren of een andere werklocatie, of als er andersoortige belemmeringen zijn, zoals medische, psychische of gewetensbezwaren. In dergelijke gevallen beoordeelt UWV of de werkzoekende de baan terecht weigert.
Deelt u de mening dat de top 15 krapte-beroepen voor heel veel mensen die nog staan te springen om een baan een grote kans op werk kan zijn? Kunt u een inschatting geven voor hoeveel mensen, uit door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekende arbeidspotentieel, deze banen een kans op werk bieden?
De top 15 beroepen met de meest krappe arbeidsmarkt, zoals door UWV gepubliceerd, bieden over het algemeen goede kansen op werk. Maar niet iedereen is zomaar geschikt of geschikt te maken voor deze beroepen. In veel van die beroepen bestaat behoefte aan geschoolde vakmensen die over specifieke vaardigheden en ervaring beschikken. Het CBS heeft geen inzage in de specifieke vaardigheden van de personen die tot het arbeidspotentieel behoren.
Om te voldoen aan de vraag naar geschikt personeel is het van belang dat werkgevers die te maken hebben met moeilijk vervulbare vacatures inzetten op (om)scholing. Het kabinet ondersteunt werkgevers hierbij door in te zetten op een doorbraak op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen en een sterke en positieve leercultuur.4 Met ingang van dit jaar is verder een tijdelijk budget van 30 miljoen euro beschikbaar bij UWV voor scholingstrajecten voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt naar kansrijke sectoren (inclusief uitvoeringskosten). Daarnaast zijn gemeenten samen met andere partijen zoals onderwijsinstellingen en UWV betrokken bij het ontwikkelen van leerwerktrajecten die aansluiten bij de behoeften en mogelijkheden van mensen in de bijstand.
Deelt u de mening dat er, gezien de vele krapte-beroepen, dusdanig veel mogelijkheden zijn om weer aan de slag te komen, dat er voor mensen die kunnen werken, geen reden is om dat niet te doen? Deelt u de opvatting dat een uitkering er is voor mensen die niet kunnen werken en niet voor mensen die kennelijk niet willen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u tegen het Haagse voorbeeld aan, waarbij slechts 15 mensen geplaatst kunnen worden op vacatures voor vrachtwagenchauffeur, terwijl er hiervoor landelijk 7.000 banen openstaan? Deelt u de mening dat dit lastig uit te leggen is aan al die Nederlanders die hard werken voor brood op de plank, omdat ze liever dat doen dan anderen voor hun uitkering te laten betalen?
Zoals gezegd bij vraag 2 vind ik het van groot belang dat mensen met een uitkering weer zo snel mogelijk aan het werk gaan. De arbeidsmarkt biedt hiervoor ook volop kansen, ook voor mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Het kabinet onderschrijft de urgentie dat de huidige fase van de arbeidsmarkt vraagt om een extra impuls. Die krijgt op verschillende manieren vorm. Zo heeft het kabinet bij Prinsjesdag voor 2019 en 2020 € 35 miljoen extra beschikbaar gesteld. SZW is daarnaast in gesprek met werkgevers, gemeenten, UWV en MBO Raad hoe we deze middelen inzetten voor een doe-agenda in de arbeidsmarktregio’s om meer werkzoekenden naar werk te begeleiden. Daarnaast is met de motie Seegers e.a. eenmalig 17 miljoen beschikbaar gekomen voor de ondersteuning richting werk van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. Voorts zijn er afspraken gemaakt met onder andere ActiZ, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), UWV en Divosa om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de zorg aan de slag te helpen. Vanuit het Rijk wordt deze impuls ondersteund.
De re-integratie van mensen met een arbeidsbeperking vanuit de Participatiewet en Wajong kan nog beter. Ruim de helft van de mensen uit de doelgroep banenafspraak is niet aan het werk. Daarom is een breed offensief in de brief van 7 september aan de Tweede Kamer5 aangekondigd. Kern van dit offensief is dat het voor werkgevers eenvoudiger wordt om mensen met een beperking in dienst te nemen, en voor mensen met een beperking aantrekkelijker om (meer) te gaan werken. Vóór de begrotingsbehandeling SZW eind november zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de nadere uitwerking hiervan.
Uit onderzoek blijkt dat een grote groep mensen in de bijstand een afstand tot de arbeidsmarkt heeft door lichamelijke of psychische beperkingen of omdat ze geen opleiding of niet de juiste opleiding hebben gevolgd. Daardoor zijn ze vaak niet direct beschikbaar voor werk of voor een specifieke baan. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de bijstandsgerechtigden en de werkgevers deze afstand proberen te overbruggen. Bijstandsgerechtigden met arbeidsvermogen hebben de verplichting om hieraan mee te werken. Gemeenten ondersteunen mensen in het vinden van werk en bepalen in welke vorm en intensiteit ze deze ondersteuning geven. Ik vind het van groot belang dat gemeenten de kansen die de arbeidsmarkt biedt ook daadwerkelijk benutten.
Ik vind het daarbij belangrijk om goede voorbeelden te laten zien. Zo is de gemeente Almere erin geslaagd afgelopen twee jaar 150 van een groep van 300 langdurig werkloze 45-plussers aan een baan te helpen. Deze groep krijgt intensieve begeleiding (veel aandacht, één klantmanager per cliënt, maatwerk afhankelijk van hun persoonlijke situatie) en er is geld voor scholing.6 Ondersteunend aan de goede voorbeelden laat ik een onderzoek uitvoeren naar succesvolle gemeentelijke aanpakken voor mensen die langdurig in de bijstand zitten. Dit zal in het voorjaar 2019 worden gepubliceerd. Binnenkort wordt een onderzoek gepubliceerd naar de motieven en de opbrengsten van het goed in beeld brengen van de mensen in het klantenbestand van gemeenten.
Herkent u het beeld dat veel ondernemingen gebruik maken van arbeidsmigranten, puur omdat mensen uit de eigen regio niet de motivatie hebben om aan het werk te gaan? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid een minder vrijblijvende aanpak te verkennen?
Bepaalde sectoren hebben door de toenemende krapte zoveel moeite met het opvullen van vacatures dat ze ook over de grenzen kijken om arbeidsmigranten aan te trekken. Er is in de Europese Unie een vrij verkeer van werknemers, dus het staat werkgevers vrij om Europese arbeidskrachten aan te trekken. Daaraan kunnen geen beperkende voorwaarden worden gesteld. Voor arbeidsmigranten van buiten Europa is dat anders. Voor deze arbeidsmigranten heeft de werkgever een tewerkstellingsvergunning nodig. Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen kan een werkgever daarvoor alleen in aanmerking komen als de werkgever in Nederland of binnen de Europese Unie niemand heeft kunnen vinden voor de vacature. Een werkgever moet altijd eerst het aanbod van werknemers binnen Nederland en de Europese Unie benutten, met andere woorden, er mag geen zogeheten prioriteitgenietend arbeidsaanbod aanwezig zijn.
Herinnert u zich uw reactie op het VVD-plan voor een leerwerkplicht waarbij u heeft aangegeven de leerwerkplicht verder te onderzoeken? Tot op heden is daar geen bericht van geweest, kunt u inzicht geven in hoe het hiermee staat? Bent u bereid de «leerwerkplicht», zoals nu al geldt voor jongeren tot en met 27 jaar, verder uit te breiden naar iedereen die nog langs de kant staat?
Ik deel het streven om mensen in een uitkering zo snel mogelijk weer aan het werk krijgen. Daarbij kan persoonlijke begeleiding of de inzet van scholing nuttig zijn. Daarom is in het regeerakkoord 70 miljoen euro extra vrijgemaakt voor persoonlijke dienstverlening door UWV aan WW-, WGA- en Wajong-uitkeringsgerechtigden. Om diezelfde reden kan UWV met ingang van dit jaar ook scholing aanbieden. Er is voor de komende 3 jaar 30 miljoen euro beschikbaar voor scholing van werkzoekende met een zwakke positie op de arbeidsmarkt naar kansrijke beroepen (inclusief uitvoeringskosten).
Bij deze aanpak staat de individuele werkzoekende centraal: wat is zijn/haar afstand tot de arbeidsmarkt en wat heeft diegene nodig om weer aan het werk te komen? Voor sommigen is dat scholing, voor anderen is dat arbeidsritme opdoen in de vorm van een proefplaatsing bij een werkgever. Een generieke toepassing van scholing is niet voor iedereen de snelste weg naar werk. Sommige werkzoekenden hebben een relatief goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt en kunnen snel werk vinden. Denk daarbij bijvoorbeeld aan werkzoekenden met een technisch beroep. Scholing aanbieden is dan relatief inefficiënt, omdat het geen verbetering van de arbeidsmarktpositie oplevert en zelfs vertragend werkt op de beschikbaarheid voor werk (het zogenaamde locked-in effect). Voor iemand uit de administratieve sector daarentegen kan omscholing wél nuttig of nodig zijn. Een dergelijke omscholing volgen via een leer-werktraject kan een uitstekende manier zijn om uit de uitkering te stromen.
Door aldus maatwerk te leveren sluiten we zoveel mogelijk aan bij de mogelijkheden van de individuele werkzoekende en zorgen we tegelijkertijd voor een zo effectief mogelijke besteding van schaarse middelen.
Ook in de bijstand geldt dat maatwerk ten aanzien van scholing van belang is. Voor bijstandsgerechtigden geldt dat zij zich moeten houden aan de arbeidsverplichtingen en zich moeten inspannen om zo snel mogelijk aan het werk te komen, dan wel om kennis en vaardigheden te verbeteren en uit te breiden. Daarbij geldt overigens dat er geen recht op bijstand bestaat indien er aanspraak op studiefinanciering is. Mensen in de bijstand die een BBL-opleiding gaan volgen, hebben geen recht op studiefinanciering. (Een BBL traject is een combinatie van werken en leren). Als hun loon uit het BBL-traject te laag is, kunnen ze aanvullend bijstand aanvragen. De gemeente kan hen dan echter dwingen een BOL-traject (Beroeps Opleidende Leerweg) te gaan doen (met studiefinanciering) of er een baantje bij te nemen. Bijstandsgerechtigden moeten echter beschikbaar zijn voor betaald werk en moeten zo snel mogelijk uitstromen. Het is aan gemeenten om de afweging te maken om al dan niet een BBL-traject toe te staan.
De BBL leidt tot een mbo-diploma. Echter, voor een belangrijk deel van de bijstandspopulatie is een mbo-diploma (nog) een brug te ver: Meer dan de helft van de mensen in de bijstand heeft geen startkwalificatie. Door in de praktijk competenties te leren afgeleid van de MBO-kwalificatiestructuur, neemt de kans op duurzaam werk toe. Op dit moment bestaat een dergelijke vorm van praktijkleren niet. Samen met de Minister van OCW heeft de Staatssecretaris van SZW aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) gevraagd een plan van aanpak te maken voor het opzetten en ondersteunen van pilots praktijkleren voor werkzoekenden en werkenden zonder startkwalificatie. Streven is dat de pilots dit najaar nog van start gaan.
Het bericht dat VNO-NCW is aangesloten bij een machtige lobbygroep die het verhogen van de Europese klimaatambitie actief tegenwerkt |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Strategie bedrijven tegen klimaatactie onthuld»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse werkgeversorganisatie VNO-NCW is aangesloten bij de invloedrijke lobbygroep Business Europe?2
Ja, VNO-NCW is net als 39 andere ondernemersorganisaties uit de Europese landen lid van Business Europe.
Kent u de recent uitgelekte notitie van Business Europe waarin hun lobbystrategie uit de doeken wordt gedaan om een verhoging van de Europese klimaatambitie tegen te werken?3
Ik ben bekend met de notitie waarin Business Europe een standpunt inneemt ten aanzien van de verhoging van de Europese klimaatambitie. Het is van groot belang dat de klimaatambities en bijbehorende nationale en Europese doelstellingen breed worden gedragen door de samenleving. De doelstelling kan immers alleen succesvol worden gerealiseerd als bedrijfsleven, overheden en maatschappelijke organisaties hier gezamenlijk de schouders onder zetten. In Nederland werkt het kabinet met vele partijen, waaronder VNO-NCW, constructief samen om invulling te geven aan 49% broeikasgasreductie in 2030.
Erkent u dat het tegenwerken van een verhoogde Europese klimaatambitie (van 40% naar 45% CO2-reductie in 2030) haaks staat op het in het regeerakkoord benoemde voornemen om op Europees niveau het voortouw te nemen het CO2-reductiedoel op 55% in 2030 te krijgen?4 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw inzet tot nu toe geweest om het in het regeerakkoord genoemde pleidooi voor 55% CO2-reductie in 2030 in de praktijk te brengen?
Zoals aangegeven in het regeerakkoord, wil dit kabinet in de EU het voortouw nemen om het reductiedoel voor 2030 te verhogen van 40% naar 55% ten opzichte van 1990. Besluitvorming over deze verhoging moet plaatsvinden op basis van unanimiteit. Dit betekent dat we uiteindelijk het gesprek met alle lidstaten aangaan. Insteek daarbij is om uiterlijk in 2020 – als onderdeel van de mondiale ambitiecyclus – te komen tot een meer ambitieuze bijdrage vanuit de EU aan de doelen van het Akkoord van Parijs.
De klimaatonderhandelingen die eind dit jaar in Polen plaatsvinden zijn een eerste stap in dit traject. De faciliterende dialoog die daar zal plaatsvinden (Talanoa-dialoog) is het eerste formele moment om naar de collectieve inzet en die van de EU te kijken.
In 2019 wil ik op basis van het voorstel van de Europese Commissie voor een langetermijnstrategie voor Klimaat een discussie starten over het broeikasgasreductiedoel voor 2030. In mijn streven voor het ophogen van de EU klimaatambities werk ik nauw samen met Frankrijk, Zweden, Finland, Spanje, Portugal en Luxemburg. Nederland wil deze coalitie uitbreiden en zet zich hiervoor in.
Erkent u dat het blokkeren van een verhoging van de Europese klimaatambitie vervolgens door diezelfde tegenkrachten van ambitieus klimaatbeleid gebruikt kan worden als argument om hier in Nederland op de rem te trappen bij het tot stand brengen van Nederlands klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor internationaal concurrerende bedrijven zijn de concurrentieverhoudingen met bedrijven in andere lidstaten van belang. Zij zijn daarom gebaat bij een gedeelde Europese ambitie en een gelijk speelveld. Een gedeelde Europese ambitie die in lijn is met het akkoord van Parijs draagt ook bij aan effectief klimaatbeleid. Daarom zet het kabinet zich in voor 55% broeikasgasreductie in 2030. We werken hierin nauw samen met andere lidstaten die zich hier ook voor willen inzetten. Zoals ook bij het antwoord op de vragen 3 en 4 vermeld, werkt het kabinet in Nederland met vele partijen constructief samen om invulling te geven aan 49% broeikasgasreductie in 2030.
Wat is uw boodschap aan de Europese Unie met betrekking tot de door Business Europe gebezigde strategie om de Europese klimaatambitie niet eens naar 45% te tillen? Deelt u de mening dat het juist nu belangrijk is om publiekelijk afstand te nemen van deze doelstelling van Business Europe? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse klimaatboodschap aan de Europese Unie is helder: verhoog het 2030-broeikasgasreductiedoel naar 55%.
Hoe beoordeelt u de woordkeuze van Business Europe zoals het gebruik maken van de «gebruikelijke argumenten» om het proces tegen te werken en «het belang van extra ambitie te minimaliseren»?5
De woordkeuze past niet bij de ambities van het Nederlandse kabinet. Zowel in Nederland als in Europa streeft dit kabinet naar een ambitieus klimaatbeleid.
Is het waar dat Unilever in 2014 uit deze klimaatonvriendelijke lobbygroep is gestapt omdat het zelf voorstander is van strenger klimaatbeleid? Zo nee, hoe zit het dan?
Unilever is een bedrijf dat eigenstandig haar afwegingen maakt om al of niet lid te zijn van een belangenorganisatie. Ik verwijs u voor de beantwoording van deze vraag dus ook naar Unilever zelf.
Kunt u uitsluiten dat VNO-NCW bij de totstandkoming van de hoofdlijnen van het voorlopige Nederlandse Klimaatakkoord gehandeld heeft in lijn met de recent uitgelekte notitie van Business Europe? Zo nee, bent u bereid de specifieke inbreng van VNO-NCW na te gaan? Zo ja, kunt u dat toelichten?
VNO-NCW is een constructief lid aan de klimaattafels. Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie vraagt het kabinet alle partijen aan de tafels in de tweede ronde om tot een akkoord te komen om nadrukkelijker in beeld te brengen welke aanvullende maatregelen nog mogelijk zijn. Dit geldt dus ook voor VNO-NCW. De aanvullende maatregelen zijn van belang zodat we goed zijn voorbereid als de Europese doelstelling wordt aangescherpt. Omdat de uitkomst van de internationale gesprekken in 2019 nog niet vaststaat, kan de uiteindelijke doelstelling voor 2030 afwijken van de 49% waar het kabinet nu van uit gaat.
Bent u bereid om de onderhandelaars van het Klimaatakkoord te waarschuwen voor dergelijke tegenkrachten door hen te wijzen op het specifieke voorbeeld van de genoemde lobbystrategie van Business Europe? Zo nee, waarom niet?
Zowel overheidsvertegenwoordigers die in contact staan met VNO-NCW als de partijen aan de Industrietafel zijn zich bewust van de internationale context waarbinnen de industrie opereert. Over tal van onderwerpen op nationaal en internationaal niveau wordt een lobby gevoerd door diverse maatschappelijke- en belangenorganisaties om invloed uit te oefenen op beleidsvorming.
Bent u bereid om ook alle overheidsvertegenwoordigers die in contact staan met VNO-NCW te wijzen op dergelijke tegenkrachten? Zo nee, waarom mag overheidspersoneel niet worden geïnformeerd over strategieën die niet alleen haaks staan op ambitieus klimaatbeleid, maar zelfs de bescheiden klimaatambitie in het regeerakkoord ondermijnen?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Honderdduizenden senioren lopen risico geld te laten liggen’ |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «(Onder)benutting zorgtoeslag en huurtoeslag door senioren», waaruit blijkt dat één op tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen en één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen op dit moment geen huur- of zorgtoeslag, terwijl zij daar eigenlijk wel recht op hebben? Is hier nadere informatie over beschikbaar? In hoeverre gaat het hierbij om oudere migranten? In hoeverre gaat het hier om alleenstaande ouderen?
Het IBO sociale huur uit 2016 spreekt van een percentage van 17% aan niet-gebruik van huurtoeslag. Voor het niet-gebruik van zorgtoeslag is een percentage uit een onderzoek uit 2011 beschikbaar, namelijk 17%. Bij burgers met een inkomen tot maximaal 120% van het minimumloon blijkt het percentage niet-gebruik van zorgtoeslag 8% te zijn. De reeds hierboven genoemde onderzoeken uit 2016 en 2011 laten zien dat zelfstandigen, in loondienst werkenden en gepensioneerden een relatief groter aandeel niet-gebruik kennen dan bijvoorbeeld uitkeringsgerechtigden. De gegevens van het CBS in de rapportage van Regioplan laten overigens zien dat de groep eenpersoonshuishoudens vaker gebruik maakt van toeslagen dan de meerpersoonshuishoudens. Over de groep oudere migranten en alleenstaande ouderen, waar u in uw vraag aan refereert, zijn in voornoemde onderzoeken geen gegevens voorhanden.
Zoals hiervoor in de antwoorden op vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) al is aangegeven zal in het komende IBO onderzoek worden gedaan naar de actuele stand van zaken rond het niet-gebruik van toeslagen.
Kan het niet-gebruik van toeslagen samenhangen met grote inkomensveranderingen, zoals bijvoorbeeld pensionering of werkloosheid?
Dat is mogelijk. Dat kan dan te maken hebben met de onbekendheid met de toeslagen of dat burgers eerst enige tijd nodig hebben om hun nieuwe financiële situatie te overzien.
Op welke wijze worden 55-plussers die mogelijk recht hebben op toeslag benaderd of eventueel geattendeerd op dat zij mogelijk recht op toeslag hebben?
Burgers worden tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen, zoals het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bereiken geattendeerd op de mogelijke gevolgen hiervan voor hun toeslagen.
Zijn er mogelijkheden om de groep ouderen die mogelijk onterecht geen toeslag krijgt actiever te benaderen?
Aan de hand van de conclusies van het in de Miljoenennota 2019 aangekondigde IBO-onderzoek, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van is, zal het kabinet bezien op welke wijze het niet-gebruik verder kan worden teruggedrongen.
Welke acties heeft het kabinet ondernomen sinds het bericht van 31 augustus 2016 dat «Ouderen honderden euro's extraatjes laten liggen»2 om te zorgen dat ouderen actiever worden benaderd?
Zoals in de brief van 15 december 2016 naar aanleiding van soortgelijke berichtgeving is verwoord, zijn deze berichten een teken dat het stimuleren van het gebruik van toeslagen permanent aandacht en inzet vergt3. In deze brief en in antwoord 8 van de bovenstaande vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is aan gegeven op welke wijze het kabinet het gebruik van toeslagen stimuleert, bijvoorbeeld door middel van informatie op websites, massamediale campagnes en social media.
Welke andere groepen, naast ouderen, maken relatief vaak geen gebruik van de toeslagen terwijl zij daar wel recht op hebben? In hoeverre gaat dit bijvoorbeeld om (financieel) laaggeletterden?
Uit het hiervoor aangehaalde onderzoek uit 2011 blijkt dat zelfstandigen en werkenden met een laag inkomen relatief vaak tot de niet-ontvangers behoren. Op basis van dit onderzoek is destijds door het kabinet geconcludeerd dat de groep bijstandsgerechtigden de toeslagen goed weet te vinden4. Het niet-gebruik ligt bij deze groep relatief laag.
Er zijn op dit moment geen gegevens bekend over het niet-gebruik onder de groep laaggeletterden. Voor ondersteuning van een toeslagaanvraag kan deze groep terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Duidt het feit, zoals dat uit de Juninota van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) blijkt, dat ook het aantal aanvragen voor toeslagen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) lager is dan verwacht3 mogelijk op niet-gebruik van deze toeslagen in gevallen waar er wel recht op aanvulling is?
De toeslag wordt niet op grond van de Wajong, maar op grond van de Toeslagenwet verstrekt. Het klopt dat het aantal toeslagen lager is dan verwacht. Dit hoeft echter niet te betekenen dat sprake is van niet-gebruik in gevallen waar recht is op de toeslag. Of iemand recht heeft op een toeslag heeft namelijk te maken met de leefsituatie van de betrokkene. Inkomsten van de betrokkene en van de eventuele partner of de persoon waarmee de betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft, worden meegenomen bij het bepalen of een betrokkene recht heeft op de toeslag.
Waar is de raming voor het aantal rechthebbenden op een aanvulling vanuit de Toeslagenwet gebaseerd?
De raming voor het aantal rechthebbenden op een toeslag vanuit de Toeslagenwet is gebaseerd op verwacht gebruik, waarin (voorziene) wijzigingen in de wet en voorwaarden van de wet worden meegenomen.
Op welke manier worden Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet benaderd? Op welke manier heeft het UWV dat tot nu toe gedaan?
Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet worden meerdere malen benaderd door UWV via verschillende kanalen.
In de effectueringsbrief die iedere Wajonger met arbeidsvermogen heeft ontvangen, heeft UWV erop gewezen dat er mogelijk recht is op een toeslag conform de Toeslagenwet. Daarnaast zijn er sessies met stakeholders geweest, waarin geattendeerd is op de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen. Op UWV.nl en UWV perspectief online zijn artikelen en content geplaatst over het mogelijke recht op toeslag. Ook als een Wajonger telefonisch contact met UWV opneemt over de effectuering van de Wajong of de uitkeringsverlaging zal UWV (nog steeds) wijzen op het mogelijk recht op Toeslagenwet.
Recent (juli 2018) is er nogmaals een brief uitgegaan naar alle Wajongers die mogelijk recht hebben op de Toeslagenwet.
Wat is de aansluiting tussen het verwachte en daadwerkelijke gebruik van de Toeslagenwet bij andere regelingen van het UWV?
In de andere regelingen van het UWV hebben geen wijzigingen in de hoogte van de uitkering en voorwaarden in relatie tot de Toeslagenwet plaatsgevonden. De ramingen en het daadwerkelijke gebruik liggen daarom dicht bij elkaar.
Op welke wijze neemt u, volgend op uw toezegging tijdens het AO van 26 juni 2018 over de herziening van het belastingstelsel4, het probleem van niet-gebruikers mee in het brede onderzoek naar de toekomst van het toeslagenstelsel?
Zoals hiervoor reeds is aangegeven vormt het onderzoek naar het niet-gebruik onderdeel van een bredere IBO onderzoek naar het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 staat aangekondigd.
Het bericht dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huur toeslag te missen |
|
Martin van Rooijen (CDA), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van seniorenorganisaties KBO-PCOB, KNVG, NOOM, NVOG en FASv, en het in opdracht uitgevoerde onderzoek van Regioplan, waarin gemeld wordt dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huurtoeslag te missen?1
Ja.
Kunt u de conclusies in het rapport bevestigen, dat één op de tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen?
Het kabinet herkent en onderkent dat er burgers zijn die geen gebruik maken van toeslagen terwijl ze er mogelijk wel recht op hebben. De percentages uit het rapport kan het kabinet niet bevestigen, omdat, zoals het rapport zelf aangeeft, bepaalde groepen die bewust geen gebruik maken of die geen gebruik mogen maken van toeslagen, zoals gewetensbezwaarden of gedetineerden, niet konden worden uitgesloten van het onderzoek.
Onderzoek uit 2011 naar het niet-gebruik van toeslagen laat zien dat het niet-gebruik van de zorgtoeslag destijds op 17% lag2. Voor de inkomens tot maximaal 120% van het minimumloon bedroeg het percentage niet-gebruik 8%. Een verklaring hiervoor vanuit dit onderzoek is dat deze groep in beeld is bij gemeenten en andere hulpverlenende instanties, die het gebruik van toeslagen stimuleren.
In de kabinetsreactie op de tweede evaluatie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, die u op 13 juli jl. is toegezonden, heeft het kabinet aangekondigd om onderzoek te doen naar de omvang en de oorzaken van het niet-gebruik van toeslagen3. Dit onderzoek vormt onderdeel van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de werking van het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 is aangekondigd4. Bij dit onderzoek zullen de bevindingen uit de rapportage van Regioplan worden betrokken.
Kunt u de conclusie in het rapport bevestigen, dat bijna één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?
De percentages voor het niet-gebruik van huurtoeslag in het rapport zijn in lijn met de bevindingen uit het Interdepartementaal beleidsonderzoek Sociale Huur (IBO Sociale Huur) uit 20165.
Kunt u verklaren waarom het aantal seniorenhuishoudens dat géén zorgtoeslag ontvangt, terwijl zij hier op basis van hun inkomen wel recht op lijken te hebben in 2016 fors is toegenomen ten opzichte van 2014 (met 32%), terwijl het aantal huishoudens dat voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen voor zorgtoeslag in dezelfde periode met 8% is afgenomen?
Omdat het rapport geen uitspraken doet over het daadwerkelijk niet-gebruik van toeslagen kan over de vraag of er sprake is van een feitelijke toename en wat de verklaringen daarvoor zijn, geen valide uitspraak worden gedaan. Daarom zal het kabinet de conclusies van het voornoemde IBO-onderzoek, waarin ook gekeken wordt naar het niet-gebruik van toeslagen, afwachten.
Overigens blijkt uit recent onderzoek van NIVEL dat de bekendheid met zorgtoeslag ten opzichte van andere compenserende regelingen groot is: 91% van de zorgverzekerden is op de hoogte van het bestaan van de zorgtoeslag6. Verzekerden met een laag inkomen zijn beter op de hoogte dan verzekerden met een hoger inkomen.
Hoeveel geld «blijft er liggen» door de onderbenutting van zorgtoeslag en huurtoeslag, respectievelijk door onderbenutting bij 55-plus huishoudens, en onderbenutting bij overige huishoudens?
Omdat er op dit moment geen actueel onderzoek bestaat over het aantal niet-gebruikers van de toeslagen is het op dit moment niet mogelijk een nauwkeurige inschatting van het totaalbedrag te geven. Wel is het zo dat een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand ontvangt en een huurtoeslagontvanger gemiddeld zo’n € 230. Het daadwerkelijk bedrag verschilt echter per aanvrager omdat het afhankelijk is van diverse parameters, bijvoorbeeld inkomen, vermogen, gezinssamenstelling of hoogte van de huur.
Overigens is er geen structurele onderbenutting bij het ramen van de toeslagen, omdat de ramingen voor de uitgaven naar de toekomst worden bepaald op basis van realisatiecijfers. In deze ramingen wordt rekening gehouden met een bepaalde mate aan niet-gebruik.
Wat zijn de oorzaken van het onderbenutten van respectievelijk zorg-, en huurtoeslagen door ouderen?
Niet-gebruik van toeslagen kent diverse oorzaken. Onbekendheid met de toeslagen of onbegrip kan aanleiding zijn voor niet-gebruik. Ook kunnen burgers zodanig in beslag worden genomen door hun persoonlijke omstandigheden dat zij op dat moment geen toeslagen aanvragen. Daarnaast kan het niet-afhankelijk van de overheid willen zijn of toeslagen niet nodig denken te hebben een reden zijn om geen gebruik te maken van toeslagen. Andere oorzaken voor het niet-gebruik kunnen zijn dat de hoogte van de toeslag de moeite niet waard wordt bevonden, of dat er principiële redenen zijn om de toeslagen niet aan te vragen. Ook kan het zijn dat burgers ervan afzien om het risico op het eventueel moeten terugbetalen van toeslagen te vermijden.
Uit het hiervoor genoemde onderzoek uit 2011 blijkt dat het niet-gebruik hoger ligt als het bedrag aan toeslag laag is. Ook blijkt een deel van het niet-gebruik te worden veroorzaakt doordat nieuwe rechthebbenden hun recht op toeslagen niet altijd direct, maar pas na enige tijd effectueren.
In hoeverre is het onderbenutten van zorgtoeslag en huurtoeslag te verklaren uit de complexiteit van het toeslagensysteem? Kan het systeem vereenvoudigd worden?
Het vereenvoudigen van de aanvraagprocedure, waardoor het makkelijker is geworden om toeslagen aan te vragen, heeft in het verleden geleid tot daling van het niet-gebruik7. In het reeds hierboven genoemde IBO-onderzoek zal onderzocht worden wat de oorzaken zijn voor het niet-gebruik en langs welke wegen dit verder kan worden teruggedrongen.
Bent u bereid mensen proactief te gaan informeren als zij toeslagen kunnen benutten?
De inspanningen van de toeslagendepartementen en van Belastingdienst/Toeslagen zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat burgers de weg weten te vinden naar de toeslagen. Burgers worden via websites als www.rijksoverheid.nl, www.toeslagen.nl en massamediale campagnes, zoals www.ikregelmijnzorggoed.nl gewezen op de mogelijkheden om toeslagen aan te vragen. Belastingdienst/Toeslagen zet daarnaast social media en de zorgapp in om burgers te attenderen op de verschillende toeslagen en het gemakkelijker te maken om toeslagen aan te vragen. Ook worden burgers tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen geïnformeerd over de mogelijkheden van of gevolgen voor toeslagen, bijvoorbeeld het attenderen van 18-jarigen op de mogelijkheid van zorgtoeslag en het attenderen van ouders op de gevolgen voor de kinderopvangtoeslag als hun kinderen de leeftijd van 4 of 12 jaar bereiken. Voor ondersteuning bij de aanvraag kunnen burgers terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Welk koopkrachtverlies voor seniorenhuishoudens (ordegrootte) kan het gevolg zijn van het niet verzilveren van het recht op zorgtoeslag en huurtoeslag?
Een generiek antwoord op deze vraag is niet te geven. De hoogte van de toeslagen verschilt namelijk per huishouden en is van verschillende parameters afhankelijk. Zoals hierboven reeds is aangegeven ontvangt een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand en een huurtoeslagontvanger gemiddeld € 230 per maand. In de praktijk zullen deze bijdragen per huishouden verschillen.
Bent u, gegeven de omstandigheid dat de groep 55- tot 65-jarigen het grootste risico op armoede loopt, bereid nader onderzoek te doen naar de onderbenutting van toeslagen?
Ja. Zoals hierboven reeds is vermeld is in de Miljoenennota 2019 een onderzoek aangekondigd naar het toeslagenstelsel, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van zal zijn. Binnen dit onderzoek zal ook aandacht worden gegeven aan het gebruik van toeslagen door ouderen.
Ziet u mogelijkheden en bent u bereid om te bevorderen dat huishoudens zorgtoeslag en/of huurtoeslag ontvangen als zij daar aanspraak op kunnen maken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zoals in eerdere antwoorden al is aangegeven heeft bevordering van het gebruik van toeslagen de voortdurende aandacht. Aan de hand van de conclusies van het IBO dat in 2019 zal worden uitgevoerd zal het kabinet bezien of, en op welke wijze, het gebruik van toeslagen verder bevorderd kan worden.
Het artikel 'De keerzijde van 100.000 zzp’ers in de bouw: ‘Meer dan tien procent is fake, arm en kwetsbaar’' |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «De keerzijde van 100.000 zzp’ers in de bouw: «Meer dan tien procent is fake, arm en kwetsbaar»»?1
Ja.
Herkent u het aantal van 10.000 «fake», arme en kwetsbare zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) in de bouw, en 50.000 in totaal? Schat u die groep ook zo groot in? Vindt u deze groep ook veel te groot?
Zelfstandige ondernemers leveren een belangrijke bijdrage aan onze arbeidsmarkt en economie. Het is daarom essentieel dat het zzp-schap goed geregeld is. Het kabinet ziet dat er op de arbeidsmarkt een groep kwetsbare zelfstandigen actief zijn, waarbij soms ook sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarom heeft het kabinet aangekondigd een Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT) in te voeren als er bij zelfstandigen sprake is van een laag tarief en activiteiten met een lange duur (langer dan drie maanden) of als reguliere activiteiten worden uitgevoerd.
Ik ben niet bekend met de cijfers die in het artikel zijn genoemd, of andere cijfers die hierop lijken. Schijnzelfstandigheid is lastig te onderzoeken, omdat de beoordeling ervan afhangt van de weging van feiten en omstandigheden. Het IBO Zzp (2015) concludeert op basis van andere onderzoeken dat er in Nederland sprake is van schijnzelfstandigheid bij 2 tot 17% van de zelfstandigen. Een eerder rapport van SEOR (Zzp tussen werknemer en ondernemer, 2013) geeft de inschatting dat er in de bouw bij 3–5% van de zelfstandigen sprake is van schijnzelfstandigheid. Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat het aandeel buitenlandse zzp’ers in de onderzoekspopulatie laag is en een deel van de vermoede (schijn)constructies met buitenlandse zzp’ers niet in het onderzoek zijn meegenomen. Om een beter beeld te krijgen van de tarieven en kenmerken van zzp-ers laat het kabinet daar een onderzoek naar uitvoeren, waarbij ook naar de situatie verschillende sectoren wordt gekeken. Dit onderzoek kijkt niet naar (mogelijke) schijnzelfstandigheid. Het onderzoek wordt voor de begrotingsbehandeling met de brief over de «Werken als zelfstandige» maatregelen naar uw Kamer verzonden.
Herkent u het beeld van Stichting ZZP Nederland dat er allerlei «louche koppelbazen» zijn? Weet u hoeveel van dit soort bureautjes er zijn? Bent u van plan om hiertegen op te treden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De vraag over louche koppelbazen en hoeveel er daarvan zijn kan ik niet beantwoorden. Ook de vraag over het optreden daartegen kan ik niet in zijn algemeenheid beantwoorden, omdat arbeidsrelaties een zeer grote verscheidenheid aan verschijningsvormen hebben. Werkenden kunnen bijvoorbeeld via bureaus aan het werk zijn in de bouw of in andere sectoren, in verschillende vormen van arbeidsrelaties, afhankelijk van de afspraken die gemaakt zijn. Ze kunnen ook werken als zelfstandigen die bemiddeld zijn door een bureau, als uitzendkracht met een arbeidsovereenkomst met het bureau, of op een overeenkomst van tussenkomst die voor de sociale verzekeringen en de loonheffing gelijkgesteld wordt met een dienstbetrekking.
Kunt u reageren op de casus in het artikel, waarbij een bedrijf 530 eenmansbedrijven voor Poolse tuinbouwers had opgericht? Klopt het dat de Inspectie SZW en de Belastingdienst hier niets tegen kunnen doen? Vindt u het ook onwenselijk dat dit soort praktijken voorkomen?
Op individuele belastingplichtigen kan de Belastingdienst op grond van zijn geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR niet ingaan. Wel kan worden opgemerkt dat meldingen die bij de Belastingdienst binnenkomen worden beoordeeld en kunnen leiden tot een nader onderzoek en tot maatregelen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw). De Inspectie werkt risicogericht en wil met haar optreden een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. Bij toezicht op de arbeidswetgeving kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding. Het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies zoals schijnzelfstandigheid en schijnvennootschappen. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden.
Wat vindt u ervan dat zoveel zzp'ers onverzekerd zijn en vaak geen pensioen opbouwen? Denkt u ook dat hier vanuit de sector zelf geen oplossing voor gaat komen?
Ik vind het van groot belang dat zelfstandigen een bewuste keuze maken om zich al dan niet te verzekeren voor arbeidsongeschiktheid en dat zij ook daadwerkelijk toegang hebben tot de verzekeringsmarkt als zij zich willen verzekeren. In het regeerakkoord hebben wij daarom afgesproken dat het kabinet in gesprek gaat met private verzekeraars om voor hen een beter verzekeringsaanbod te bevorderen. Deze gesprekken zijn volop gaande. Hierover stuur ik dit jaar nog een brief aan uw Kamer.
Ook vind ik het belangrijk dat zelfstandigen een adequaat pensioen opbouwen. Uit onderzoek blijkt dat driekwart van de zelfstandigen op enigerlei een pensioenvoorziening heeft getroffen. De meeste zelfstandigen hebben een pensioenvoorziening getroffen door te sparen of te beleggen (37%), door te investeren in een eigen woning (33%) of zijn aangesloten bij een pensioenfonds (27%)2. Op basis van de huidige wetgeving kunnen zelfstandigen in bepaalde gevallen pensioen opbouwen in de tweede pijler. Ook hebben zelfstandigen via de derde pijler de mogelijkheid om pensioen op te bouwen. Conform het regeerakkoord wil de regering dat het opbouwen van pensioen in de tweede pijler toegankelijker wordt voor zelfstandigen.
Wat gaat u doen om dit soort schijnzelfstandigheid tegen te gaan en deze mensen te helpen richting een vaste baan in de sector?
Zzp’ers hebben een belangrijke plaats op onze arbeidsmarkt. Veel zelfstandigen hebben er welbewust voor gekozen om ondernemer te worden en leveren zo een belangrijke bijdrage aan de samenleving en de economie. Maar de sterke groei van het aantal mensen die als zelfstandige aan de slag gaat, heeft zoals ook reeds benoemd in de brief van 22 juni jl.3 ook een andere kant. Er is een groeiende groep schijnzelfstandigen en kwetsbare zelfstandigen ontstaan waar het kabinet zich zorgen over maakt. Het kabinet heeft daarom in het regeerakkoord maatregelen aangekondigd waarmee, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden, wordt tegengegaan. In de brief van 22 juni jl. bent u laatstelijk geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregelen. Dit najaar wordt u opnieuw hierover geïnformeerd.
Het bericht: 'De keerzijde van 100.000 zzp’ers in de bouw: meer dan tien procent is fake, arm en kwetsbaar' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Cobouw dat mogelijk 10.000 tot 20.000 van de 100.000 zelfstandigen in de bouw, in de woorden van het artikel, «fake», kwetsbaar en arm is?1
Ja.
Is het waar dat het bij de in het artikel genoemde «nep-zelfstandigen» veelal gaat om oudere, afgeserveerde bouwvakkers, die noodgedwongen voor zichzelf zijn begonnen, omdat ze niet te verzekeren, te duur en risicovol zijn bevonden door hun oud-werkgevers?
Schijnzelfstandigheid is lastig te onderzoeken, omdat de beoordeling ervan afhangt van de weging van feiten en omstandigheden. Het IBO Zzp (2015) concludeert op basis van andere onderzoeken dat er in Nederland sprake is van schijnzelfstandigheid bij 2 tot 17% van de zelfstandigen. Een eerder rapport van SEOR (Zzp tussen werknemer en ondernemer, 2013) heeft geprobeerd een inschatting te maken van schijnzelfstandigheid in verschillende sectoren. Dit onderzoek geeft aan dat er in de bouw bij 3–5% van de zelfstandigen sprake is van schijnzelfstandigheid, in de thuiszorg bij 9–15%, in het wegvervoer 14% en in het management- en organisatieadvies bij 5–10%. Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat het aandeel buitenlandse zzp’ers in de onderzoekspopulatie laag is en een deel van de vermoede (schijn)constructies met buitenlandse zzp’ers niet in het onderzoek zijn meegenomen. In dit onderzoek is ook leeftijd meegenomen, maar wordt aangegeven dat er geen samenhang is tussen de criteria voor schijnzelfstandigheid en leeftijd.
In algemene zin is bekend dat zelfstandigen meestal op latere leeftijd en vanuit loondienst starten. Dit ligt voor de hand, omdat veel personen eerst ervaring en expertise opdoen voor ze starten als zelfstandige. In de Zelfstandige Enquête Arbeid 2017 (TNO/CBS) is onderzoek gedaan naar onder andere startmotieven en tevredenheid van zzp’ers. Daaruit blijkt dat het merendeel start als zzp’er vanwege positieve startmotieven – ze zijn op zoek naar een nieuwe uitdaging, meer autonomie, of een betere werk/privébalans. Ongeveer 10% van de zzp’ers geeft aan te zijn gestart als zzp’er omdat ze in hun vorige baan zijn ontslagen, hun contract niet werd verlengd, of omdat zij geen geschikte baan konden vinden in loondienst. Ongeveer 2% van de zzp’ers geeft aan dat de werkgever wilde dat de zzp’er op die manier ging werken. Ruim 82% van de zzp’ers geeft aan over 5 jaar nog te werken als zzp’er als het aan henzelf licht. Dit geeft aan dat zzp’ers veelal tevreden zijn over hun arbeidsmarktsituatie. In het rapport zijn deze cijfers niet uitgesplitst naar sector.
Hoeveel van de inmiddels meer dan één miljoen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) is ouder dan 50 jaar?
Volgens het CBS waren er in 2017 1,055 miljoen zzp’ers. Hiervan waren er 470.000 50 jaar of ouder.2
Is bekend, of bestaan er schattingen bij hoeveel van de zzp’ers er vermoedelijk of mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid? Hoeveel van de (vermoedelijke) schijnzelfstandigen zijn ouder dan 50 jaar? is hierbij een onderscheid te maken naar economische sectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat in de bouw «de deur nog altijd open staat» voor schijnzelfstandigen? Hoe is dit in andere sectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er gebeurd met de in het artikel genoemde melding aan de Belastingdienst en het Ministerie van SZW door de voorzitter van de stichting ZZP Nederland, over een bedrijf dat 530 eenmansbedrijven voor Poolse tuinbouwers had opgericht en «zich nergens aan hoefde te houden»?
Op individuele belastingplichtigen kan de Belastingdienst op grond van zijn geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR niet ingaan. Wel kan worden opgemerkt dat meldingen die bij de Belastingdienst binnenkomen worden beoordeeld en kunnen leiden tot een nader onderzoek en tot maatregelen.
De Belastingdienst houdt – binnen de grenzen van het handhavingsmoratorium – risicogericht toezicht bij opdrachtgevers, en beoordeelt in die gevallen of sprake is van een dienstbetrekking tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. De leeftijd van opdrachtnemers speelt bij die beoordeling geen rol, omdat de wettelijke bepalingen en jurisprudentie omtrent de kwalificatie van een arbeidsrelatie geen onderscheid in leeftijd maakt.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (wml), de Arbeidstijdenwet (Atw) en de Arbeidsomstandighedenwet. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden. Bij geconstateerde overtreding van de relevante arbeidswetgeving kan de Inspectie handhavend optreden met de bedoeling om bij de desbetreffende bedrijven een gedragsverandering te realiseren die maakt dat deze bedrijven de arbeidswetgeving gaan naleven. In die gevallen kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding en kan daarop worden gehandhaafd. Over eventuele lopende onderzoeken van de Inspectie doe ik geen mededelingen. Het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies zoals schijnzelfstandigheid en schijnvennootschappen. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden.
Hoe gaat u vooral oudere «nep-zzp-ers» perspectief bieden, door een betere handhaving, het helpen met ondernemen, of het aan een echte baan helpen, waartoe in het artikel wordt opgeroepen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid samen met sectoren bedoelde veelal oudere schijnzelfstandigen op te sporen, juist ook omdat het hier vaak gaat om kwetsbare, onderverzekerde mensen, die kort voor hun pensionering een gat gaan oplopen in hun pensioenvoorziening?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat veel verzekeringspolissen een eindleeftijd kennen van 55 jaar? Deelt u de mening dat dit jongere mensen ontmoedigt een verzekering af te sluiten? Bent u bereid in overleg met het Verbond van Verzekeraars te zoeken naar een oplossing voor dit knelpunt? Hoe gaat u bevorderen dat zelfstandigen zonder personeel altijd verzekerd zijn tot de AOW-gerechtigde leeftijd?
Het kan inderdaad zo zijn dat een verzekeringspolis een lagere eindleeftijd heeft dan de AOW-leeftijd. Conform de gemaakte afspraak in het regeerakkoord ben ik in gesprek met het Verbond van verzekeraars om een beter verzekeringsaanbod te bevorderen. Het vraagstuk van de eindleeftijd van de verzekeringspolis in relatie tot de AOW-leeftijd, is onderdeel van deze gesprekken met private verzekeraars. Het doel van de gesprekken is om tot opties te komen om het bestaande verzekeringsaanbod te bevorderen en daarmee de verzekeringsgraad van zelfstandigen te verhogen. Over dit onderwerp zal ik nog dit jaar een brief aan uw Kamer sturen.
Hoe gaat u bevorderen dat zelfstandigen zonder personeel altijd pensioen op bouwen?
Op grond van de huidige wetgeving bouwt een (beperkt) deel van de zelfstandigen pensioen op bij een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds of een verplicht gestelde beroepspensioenregeling. Aansluitend op het werknemerschap kunnen zelfstandigen ook gebruik maken van de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting bij het betreffende pensioenfonds. Daarnaast hebben zelfstandigen de mogelijkheid om in de derde pijler pensioen op te bouwen. In het regeerakkoord is afgesproken om het pensioenstelsel te vernieuwen, waarmee tevens het stelsel aantrekkelijker wordt voor zelfstandigen om vrijwillig voort te zetten of (vrijwillig) aan te sluiten.
Onderdekse arbeidsomstandigheden op riviercruiseschepen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het radioprogramma Argos (NPO Radio 1), uitzending van 8 september 2018, getiteld «Champagne schenken en hutten poetsen; 16 uur per dag zwoegen voor een hongerloon»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen die de onderzoeksjournalisten in deze uitzending delen? Herkent u het beeld dat van de «onderdekse» arbeidsomstandigheden op riviercruiseschepen wordt geschetst?
Het soort praktijken zoals geschetst in het radioprogramma is zeer kwalijk.
In zijn algemeenheid kan de werkgever van een werknemer vragen om soms over te werken als de situatie daarom vraagt. De werkgever moet zich hierbij als een redelijke werkgever opstellen. Wat redelijk is, is afhankelijk van de individuele situatie, bijvoorbeeld de functie van de werknemer. De uiteindelijke beoordeling of een verzoek redelijk is, is aan de rechter. Ook kunnen er in de cao-afspraken staan over wanneer er mag worden overgewerkt, hoe lang en welke vergoeding ertegenover staat. De werkgever is daarnaast gebonden aan de voorschriften van in dit geval de Wet minimumloon en het arbeidstijdenbesluit vervoer.
Op basis van dit besluit geldt een maximale arbeidstijd in één etmaal van ten hoogste 14 en gemiddeld 12 uur in een werkweek.
Waren situaties zoals in de uitzending beschreven, waaronder het moeten maken van aaneengesloten werkdagen van tien tot zestien uur, het structureel moeten verrichten van onbetaalde overuren en nauwelijks pauzes of vrije dagen, al eerder bij u bekend? Hebt u een complete indruk in welke mate deze voorkomen, in de (rivier)cruisesector maar ook in verwante sectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er gevallen waar, naar u weet, sprake is geweest of sprake zou kunnen zijn van schending van mensenrechten, Nederlandse en/of Europese wet- en regelgeving (bijvoorbeeld de Nederlandse Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag)?
Er zijn diverse diensten betrokken bij het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving in de binnenvaart, zoals de Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de politie. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De Inspectie SZW heeft dit jaar tot nu toe voor in totaal € 492.000 aan boetes opgelegd aan riviercruiserederijen en andere werkgevers in dezelfde keten voor overtreding van de Wav. Op dit moment lopen nog enkele onderzoeken naar mogelijke overtreding van de Wml. Met het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt de Inspectie SZW bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden.
Zijn er gevallen waar, naar u weet, kan of zou kunnen worden gesproken van (arbeids)uitbuiting als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (over mensenhandel)?
De directie Opsporing van de Inspectie SZW is de Bijzondere Opsporingsdienst (BOD) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die onder het gezag van het OM strafrechtelijk onderzoek uitvoert naar onder meer arbeidsuitbuiting. Bij de Inspectie SZW zijn over de afgelopen jaren geen aangiftes van arbeidsuitbuiting in de riviercruisevaart bekend. Over eventuele strafrechtelijke onderzoeken doe ik geen uitspraken. Verder is de Inspectie SZW bij haar toezicht op naleving van de arbeidswetten alert op signalen die kunnen wijzen op arbeidsuitbuiting. Dit kabinet wil de aanpak van mensenhandel intensiveren. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de extra middelen die in het Regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Daarnaast presenteert het kabinet op korte termijn een integraal plan van aanpak mensenhandel, waarin expliciet aandacht wordt geschonken aan arbeidsuitbuiting.
Is behalve het aantal geregistreerde overtredingen op arbeidsvoorwaardenwetgeving ook bij u bekend hoe vaak aangifte wordt gedaan van, een vermoeden tot, uitbuiting in deze sector?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse van de onderzoekers dat het vrije verkeer van personen en diensten in de Europese Unie en de verschillen in Europese wet-/regelgeving het voor rederijen mogelijk maakt om arbeidsvoorwaardenwetgeving te ontwijken en/of te ontduiken en in hun voordeel toe te passen?
Vrij verkeer van personen en diensten in de Europese Unie is belangrijk voor de welvaart van de EU en voor Nederland. Een eerlijk loon, goede arbeidsomstandigheden en eerlijke concurrentie vind ik van groot belang. Oneerlijke concurrentie wordt aangepakt. Met de Wet aanpak schijnconstructies zet ik in op eerlijke concurrentie. Binnen Europa heb ik ook ingezet op gelijk loon voor gelijk werk, hetgeen ingevoerd gaat worden met de herziening van de detacheringsrichtlijn.
Met betrekking tot onderzoeken naar riviercruises blijft dit vanwege het internationale karakter ingewikkeld en tijdrovend.
Kunt u op een rijtje zetten waar exact de bestaande nationale en Europese wet- en regelgeving knelt, waardoor het momenteel lastig dan wel onmogelijk is om misstanden, zoals door Argos c.s. beschreven, effectief aan te pakken? Kun u zo specifiek mogelijk antwoorden?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt de constatering van de Argos berichtgeving dat het controleren van riviercruiseschepen momenteel geen prioriteit heeft bij de Inspectie SZW? Ziet u, mede door de uitzending van Argos, aanleiding deze prioritering te herzien?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De Inspectie werkt risicogericht en wil met haar optreden een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. De afgelopen jaren heeft de Inspectie SZW onderzoeken uitgevoerd naar de naleving van arbeidswetgeving in de binnenvaart, waaronder de riviercruisevaart. Dat heeft tot nu toe in 2018 geresulteerd in een bedrag van € 492.000 aan boetes die zijn opgelegd aan riviercruiserederijen voor overtreding van de Wav. Op dit moment wordt een aantal mogelijke overtredingen van de Wml nog nader onderzocht. De aanpak van misstanden in de riviercruisevaart heeft blijvende aandacht van de Inspectie SZW. Ik zie dan ook geen aanleiding om de Inspectie te vragen haar prioritering te herzien.
Welke andere mogelijkheden ziet u, zowel in nationaal als Europees verband, om de controles op naleving van arbeidsvoorwaardenwetgeving en ter voorkoming van misstanden als uitbuiting te verscherpen en uit te breiden? Kunt u hiervan een overzicht geven van op korte als op de middellange termijn te ondernemen acties?
Zoals gezegd is de riviercruisevaart internationaal en vind ik een eerlijk loon, goede arbeidsomstandigheden en het tegengaan van oneerlijke concurrentie van groot belang. Met de Wet aanpak schijnconstructies zet ik in op eerlijke concurrentie. Binnen Europa heb ik ingezet op gelijk loon voor gelijk, hetgeen ingevoerd gaat worden met de herziening van de detacheringsrichtlijn.
Deelt u het oordeel dat afgaande op de berichtgeving in Argos er hier geen sprake lijkt van een Nederlands probleem, maar van een Europees probleem? Bent u derhalve bereid om dit bij de eerstvolgende gelegenheid met uw Europese collega’s te bespreken en stappen/acties te initiëren naar een oplossingsrichting?
Zie antwoord vraag 10.
Hoge bonussen bij pensioenuitvoerders |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoge bonussen drijven kosten pensioenuitvoer fors op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het pensioengeld van docenten, verpleegkundigen, agenten en bouwvakkers steeds vaker als bonussen naar vermogensbeheerders gaat?
Ik vind het van belang dat pensioenfondsen en -uitvoerders zorgvuldig omgaan met het pensioengeld van deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de inhoud van de pensioenregeling. De uitvoering hiervan brengen zij onder bij een pensioenfonds. Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling en het beheer van het fonds. Hieronder valt ook het gevoerde beloningsbeleid en de keuze voor de uitbesteding van pensioenadministratie en vermogensbeheer. Het bestuur beziet dit in de context van de afweging tussen risico, rendement en kosten. Voor zover vermogensbeheer binnen het pensioenfonds wordt uitgevoerd is het pensioenfonds daarbij op grond van de wet specifiek verplicht een beheerst beloningsbeleid te voeren dat niet aanmoedigt tot het nemen van onnodige risico’s. Voor zover het vermogensbeheer wordt uitbesteed onderhandelen partijen hierbij onder andere over een vaste en/of variabele beheervergoeding. Variabele beheervergoedingen zijn afhankelijk van het rendement. Of en in welke mate de externe vermogensbeheerder bij goede resultaten op zijn beurt weer een prestatieafhankelijke vergoeding betaalt aan zijn werknemers is niet primair een zaak van het pensioenfonds. Pensioenfondsen moeten bij de uitbesteding van werkzaamheden het beloningsbeleid van de uitvoerder, inclusief het beleid aangaande prestatiebeloningen, wel betrekken in de keuze voor de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed. Het is aan het individuele pensioenfonds – en niet aan mij – om een oordeel over te vellen over de keuzes in het beheer van het pensioenfonds.
Vindt u ook vreemd dat de bonussen bij pensioenuitvoerders wel omhoog gaan, maar de pensioenen niet worden geïndexeerd? Vindt u daarom ook niet dat pensioenfondsen geen bonussen mogen uitkeren, zeker zolang er niet wordt geïndexeerd, en als er verliezen zijn, pensioenuitvoerders ook worden afgerekend?
Het is de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds om zorg te dragen voor de uitvoering van de pensioenovereenkomst op een manier die past bij de aard en omvang van de overeenkomst. Het is hierbij de verantwoordelijkheid van het bestuur om op prudente wijze met het pensioengeld van deelnemers om te gaan om uiteindelijk een zo goed mogelijk pensioen te kunnen uitkeren. Om dit te bereiken kan het pensioenfonds overwegen tot uitbesteding van werkzaamheden, zoals vermogensbeheer, over te gaan. Zij zullen dit bezien in de context van de afweging tussen risico, rendement en kosten (zie antwoord 1). Het kan daarbij zo zijn dat een vermogensbeheerder in een jaar hoge rendementen behaalt, maar dat indexatie desondanks (nog) niet mogelijk is.
Bent u bereid te onderzoeken dat deelnemers ook invloed hebben op de bonussen bij pensioenuitvoerders?
Deelnemers hebben reeds op verschillende manieren invloed op de uitvoering van de pensioenovereenkomst en de keuzes die daarbij gemaakt worden. Zij zijn vertegenwoordigd in het bestuur van een pensioenfonds en in het verantwoordingsorgaan of in het belanghebbendenorgaan van het fonds. Bij uitbesteding moet het bestuur rekening houden met het beloningsbeleid van de pensioenuitvoerder. Het belanghebbendenorgaan heeft een adviesrecht op het uitbestedingsbeleid. Het bestuur moet daarnaast het beleid en de uitvoering daarvan verantwoorden aan het verantwoordingsorgaan dan wel belanghebbendenorgaan. De verplichting voor pensioenfondsen om in hun jaarverslag informatie te geven over de uitvoeringskosten, inclusief de vermogensbeheerkosten, draagt hieraan bij. In het bestuur hoort vervolgens de discussie thuis over op welke wijze te komen tot een zo goed mogelijk pensioen voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. Ik acht hiermee het geheel aan inspraak passend en afdoende.
Hoe staat het bovendien met de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het mondelinge vragenuur van 16 mei 2017 omtrent de bonussen bij pensioenuitvoerder APG?
De reactie op deze toezegging is opgenomen in de brief die 11 juli 2017 aan uw Kamer verstuurd is2.
Bent u bereid de pensioenfondsbesturen opnieuw hierop aan te spreken? Is dit bovendien ook al in de pensioenkamer van ABP besproken?
Het is niet aan mij om pensioenfondsbesturen aan te spreken op hun beheer van het pensioenfonds en de uitvoering van hun werkzaamheden, waaronder de keuzes die zij maken ten aanzien van de uitbesteding van werkzaamheden (zie het antwoord op vraag 1). Pensioenfondsbesturen hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid voor het beheer van het pensioenfonds, inclusief het beloningsbeleid. Belanghebbenden hebben door middel van deelname in het bestuur en verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan inspraak hierop.
De Pensioenkamer gaat over de inhoud van ABP-regeling (en niet over het beloningsbeleid bij de pensioenuitvoerder van het fonds). Zoals eerder aan de Kamer gemeld3, ziet het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP – dat bestaat uit leden namens werknemers, werkgevers en gepensioneerden – erop toe dat de uitvoerder invulling geeft aan het beleid voor beheerst belonen.
Het bericht ‘Sociale partners belemmeren duurzame inzetbaarheid scholing en training van flexwerkers in de bouw’ |
|
El Yassini , Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sociale partners belemmeren duurzame inzetbaarheid scholing en training van flexwerkers in de bouw»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de afspraak in de bouw-cao dat een werkgever alleen een beroepspraktijkvormingsovereenkomst kan sluiten met een leerling-werknemer als dit op basis van een dienstverband bij de betreffende werkgever is en niet op basis van bijvoorbeeld een uitzendovereenkomst (cao-bepaling, artikel 65, tweede lid)?
Het is aan partijen in sectoren om afspraken te maken in hun cao’s. Zij beschikken over de specifieke kennis met betrekking tot de sector die nodig is om tot afspraken te komen. In dit geval hebben partijen gezamenlijk besloten afspraken in de cao op te nemen met betrekking tot (het versterken van) de arbeidsrechtelijke positie van studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl-ers). Dit is een keuze die cao-partijen samen maken.
Wat is uw reactie op de woorden van de NBBU-voorzitter dat het onvoorstelbaar is dat vakbonden aan de ene kant moord en brand schreeuwen over het feit dat flexwerkers geen opleidingskansen krijgen en de uitzendbranche hiermee steeds in de beklaagdenbank zet en dat ze aan de andere kant bouwwerkgevers in de bouw-cao verbieden dat de uitzendbranche hun flexwerkers opleidt?
Het is aan de partijen in sectoren om afspraken te maken in hun cao’s. De beroepspraktijkvorming die nodig is voor studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) vindt plaats bij erkende leerbedrijven in de sector waarvoor wordt opgeleid. Het al dan niet aanbieden van een leerbaan in de bbl hangt voor de meeste werkgevers vooral samen met de vraag of zij in staat zijn te voldoen aan de vereiste begeleiding bij de beroepspraktijkvorming. Daarvoor zijn praktijkopleiders nodig die de bbl-er tijdens het werk kunnen opleiden. Werkgevers zullen naar verwachting in deze periode van krapte op de arbeidsmarkt eerder meer dan minder leerwerkbanen voor bbl-ers beschikbaar stellen.
Acht u het mogelijk dat flexwerkers hier nadeel van ondervinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat door de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst bepaling (cao-bepaling) sprake is van ongelijke behandeling van flexwerkers? Is volgens u een dergelijke afscherming van de markt wenselijk? Is een dergelijke uitsluiting van uitzendbureaus juridisch toegestaan? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid verder te onderzoeken of dergelijke afspraken als in de bouw-cao ook leiden tot verlies van potentiële banen voor de beroepsbegeleidende leerweg (BBL), daar werkgevers afzien van het bieden van een leerbaan?
Het kabinet zal de ontwikkeling van het aantal bbl-ers en de sectoren waar zij werken blijven volgen en voor zover mogelijk stimuleren. Zoals in eerdere antwoorden aangegeven is door de betrokken cao-partijen in deze sector deze afspraak gemaakt. Het kabinet gaat ervan uit dat zij daarbij het belang van voldoende instroom in de bbl hebben meegewogen.
Bent u bereid, gezien de nieuwe cao-afspraak haaks staat op het leerwerkbanenoffensief dat u aanjaagt, met de betreffende cao-partijen om tafel te gaan, zodat er ook daadwerkelijk alles aan wordt gedaan om het aantal BBL-banen toe te laten nemen?
Zoals in eerdere antwoorden is aangegeven, is het aan cao-partijen om afspraken te maken in hun cao’s. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om met hen in gesprek te gaan. Wel werkt het kabinet hard aan het vergroten van het aantal bbl-banen, bijvoorbeeld via de subsidieregeling praktijkleren en het leerbanenoffensief. Het leerbanenoffensief richt zich op het werven en beter benutten van leerbanen (bbl) bij erkende leerbedrijven. Momenteel zijn er ruim 44.000 leerbanen via Stagemarkt.nl beschikbaar voor potentiële bbl-ers. In de eerste helft van 2018 is er de nodige aandacht voor leerbanen geweest. Zo zijn in het kader van het leerbanenoffensief leerbedrijven opgeroepen hun beschikbare leerbanen actueel te houden en ook heeft SBB een aparte site www.leerbanen.nl ontwikkeld om leerbanen beter onder de aandacht te brengen bij verschillende doelgroepen. Met UWV is de verkenning gestart om na te gaan of en hoe de leerbanen beter onder de aandacht gebracht kunnen worden bij werkzoekenden.
In 2018 zet SBB deze aanpak door en onderzoekt de mogelijkheden om de leerbanen ook onder de aandacht te brengen bij werkenden en werkzoekenden.
Bent u bekend met dergelijke afspraken binnen andere cao’s? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Van de 99 steekproef cao’s2 bevatten 50 cao’s een afspraak over bbl. Een groot deel van deze cao’s bevat ook afspraken over de arbeidsrelatie tussen werkgever en leerling-werknemer. In vier cao’s is opgenomen dat een bbl-overeenkomst «alleen» mogelijk is met een arbeidsovereenkomst. Er zijn vijf cao’s die uitgaan van een arbeidsovereenkomst zonder dat andere arbeidsrelaties zijn uitgesloten. In 33 cao’s is niet opgenomen dat een bbl-overeenkomst (alleen) afgesloten mag worden met leerling-werknemers met een arbeidsovereenkomst. Wel wordt in deze cao’s in de passages die over bbl-ers gaan gesproken over werknemers of (leer)arbeidsovereenkomst. In vijf cao’s wordt in de context van bbl niet over het gewenste type arbeidsrelatie gesproken. In drie cao’s is expliciet opgenomen dat het mogelijk is om een bbl-overeenkomst af te sluiten met een uitzendkracht. Het gaat om de uitzendcao’s (ABU en NBBU) en Heineken.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel van de huidig lopende BBL-banen plaatsvinden via een arbeidsovereenkomst en hoeveel via een uitzendovereenkomst?
Uit de registratie van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) kan niet worden afgeleid hoeveel bbl-ers via een uitzendconstructie bij een leerbedrijf zijn geplaatst. Wettelijk is bepaald dat de praktijkovereenkomst wordt gesloten door de onderwijsinstelling, de student en de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt (het erkende leerbedrijf). Bij de bbl is de student werknemer en wordt naast de praktijkovereenkomst, ook een arbeidsovereenkomst gesloten. Wanneer de rol van werkgever bij een andere organisatie ligt dan het erkende leerbedrijf, zoals bijvoorbeeld bij een uitzendorganisatie, dan heeft SBB hier geen zicht op.
Volgens het opleidingsfonds van de uitzendbranche, STOOF, zijn het afgelopen jaar ca. 5.000 bbl-ers (is ca. 5% van het totale aantal bbl-studenten) via een uitzendconstructie opgeleid.
Deelt u de mening dat het in beginsel onmogelijk maken van bemiddeling door uitzendbureaus bij BBL-plekken een onwenselijke beweging is? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer partijen in een sector afspraken maken in hun cao over praktijkovereenkomsten die alleen met een bbl-er en zijn of haar werkgever mogen worden afgesloten op basis van een arbeidsovereenkomst, dan is dat een keuze van de sector.