De aanpak van huiselijk geweld in Caribisch Nederland |
|
Joël Voordewind (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Betrek gezin bij oplossen huiselijk geweld»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit artikel. Bij een ketenaanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling gaat het om voorkomen (preventie), signaleren, stoppen en beperken van de schadelijke gevolgen van de mishandeling. Bij een integrale aanpak past dat het gezin en het omringende netwerk wordt betrokken.
Kunt u uiteenzetten wat op dit moment in Caribisch Nederland het beleid is aangaande het tegengaan van huiselijk geweld? Klopt het dat de aanpak in de praktijk zich vooral focust op een justitiële aanpak? Hoe komt dit?
Het rapport van Regioplan, die in opdracht van het Kabinet onderzoek hebben gedaan welke maatregelen in Caribisch Nederland getroffen moeten worden om te voldoen aan het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld2 (Verdrag van Istanboel), en die ik uw Kamer in mijn brief van d.d. 19 mei 2014 heb toegestuurd 3 maakt duidelijk dat de aanpak van huiselijk geweld niet los kan worden gezien van de brede aanpak van sociale problematiek op de eilanden. Pas wanneer ook op deze terreinen vooruitgang wordt geboekt, zal een investering in de aanpak van huiselijk geweld daadwerkelijk tot een structurele verbetering van de situatie in Caribisch Nederland kunnen leiden. Het gaat bij de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in Caribisch Nederland dus om een integrale aanpak, waarin naast justitiële maatregelen, ook aandacht uitgaat naar preventie en hulpverlening. Mede naar aanleiding van het eerder genoemde onderzoek zijn door de eilanden een aantal maatregelen genomen. Zo is er op Saba en Sint Eustatius een maatschappelijk werker aangesteld. En op Bonaire wordt met subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) een veiligheidshuisconstructie ingericht. Daarnaast worden er in de integrale aanpak projecten uitgevoerd die gericht zijn op armoedebestrijding, een van de oorzaken van huiselijk geweld. Bonaire kent een integrale wijkaanpak, met wijkteams die de wijken ingaan en via de «achter de voordeur» methodiek zicht krijgen op de problematiek in gezinnen. Tevens nemen alle drie de eilanden deel aan de WE CAN YOUNG campagne die zich richt op het vergroten van de relationele en seksuele weerbaarheid van jongeren. Verder zet het Kabinet samen met de eilanden in op het tot stand brengen van een basisaanpak huiselijk geweld op Caribisch Nederland. In juni 2014 is er tijdens de Caribisch Nederland week met de Openbare Lichamen gesproken over de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek en is er besloten tot het instellen van een Taskforce kinderrechten en huiselijk geweld Caribisch Nederland, die onder andere zorg draagt voor het opstellen van een plan van aanpak kinderrechten en huiselijk geweld per eiland. Tijdens de afgelopen Caribisch Nederland week (juni 2015) zijn deze plannen van aanpak besproken met alle drie de eilanden en zijn afspraken gemaakt over de implementatie van de plannen. Op Saba zal een projectleider worden aangesteld voor de aanpak van huiselijk geweld en kinderrechten. Op Bonaire zal men voor de speerpunten uit het actieplan kinderrechten een programma van eisen uitwerken, waarin ook de verbinding wordt gelegd met de aanpak van huiselijk geweld.
Deelt u de mening van Chris Palm, directeur van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) op Bonaire, dat slimme voorzorgsmaatregelen (zoals coaching en de Eigen Kracht methodiek, bespreekbaar maken van huiselijk geweld en meer aandacht voor interacties in het gezin i.p.v. aanpak richten op straffen huiselijk geweldplegers) beter passen bij een structurele aanpak van huiselijk geweld dan complex ingrijpen door het justitieel apparaat? Deelt u de mening dat deze preventieve aanpak rondom huiselijk geweld beter vandaag dan morgen ingezet kan worden?
Uit het hierboven genoemde rapport blijkt dat gebruik moet worden gemaakt van de kleinschalige infrastructuur van de eilanden door de zorgketen en de justitiële keten direct aan elkaar te koppelen. Verder is het noodzakelijk dat de hulpverleningsketen wordt versterkt. Dit betekent dat er onder andere geïnvesteerd moet worden in het professionaliseren van hulpverleners, het geven van voorlichting en het opzetten van preventieactiviteiten. In de plannen van aanpak voor huiselijk geweld is dit ook terug te vinden en de eilanden zijn voornemens om zich in te zetten voor het versterken van de preventie en hulpverlening.
Om een impuls te geven aan het verbeteren van de kinderrechten in Caribisch Nederland is per amendement van uw Kamer op de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een bedrag van € 3 miljoen beschikbaar gesteld voor de jaren 2015 – 2017. Daarnaast zijn er voor de aanpak van huiselijk geweld door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) structureel middelen begroot voor de aanpak van huiselijk geweld.
Hebben de CJG’s voldoende financiële middelen om dit soort laagdrempelige hulp aan te bieden bij huiselijk geweld?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid samen met het CJG Bonaire een pilotproject vorm te geven dat het tweedelige doel heeft om 1. huiselijk geweld bespreekbaar te maken, en 2. bij incidenten van huiselijk geweld eerst de «zachte aanpak» van bijvoorbeeld coaching of Eigen Kracht aan te wenden, alvorens tot complex ingrijpen over te gaan? Wilt u, mocht deze pilot ontwikkeld en succesvol zijn, dit project uitrollen over en aanbieden aan alle CJG’s van het Caribisch gebied?
De Ministeries van VWS, VenJ en BZK steunen het initiatief (BZK door een financiële bijdrage) van het Openbaar Lichaam (OL) van Bonaire om nog dit jaar een Eigen Kracht conferentie te organiseren. Mocht de conferentie een succes blijken te zijn, dan zullen de resultaten gedeeld worden met de andere eilanden conform de aangenomen moties inzake samenwerking en het delen van trainingsmateriaal tijdens het debat met uw Kamer van 3 juni jongstleden over de ratificatie van het Verdrag van Istanboel. Ik wil hierbij wel opmerken dat de drie eilanden qua aard en omvang van de problematiek verschillen, en dat wat op één eiland succesvol blijkt, niet per definitie hetzelfde effect zal hebben op een ander eiland.
Bent u bereid in de uitvoering van de twee aangenomen moties naar aanleiding van het Verdrag van Istanboel over samenwerking en trainingen2 dit project mee te nemen? Wilt u hierover de Kamer informeren vóór het Algemeen overleg Actieplan kinderrechten in het Koninkrijk voorzien op 25 juni 2015?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Zorgverlener start kort geding tegen Svb vanwege pgb-problematiek’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Zorgverlener start kort geding tegen Svb vanwege pgb-problematiek»?1
In deze zaak is op 19 juni 2015 uitspraak gedaan door de kantonrechter in Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2015:3918). Zoals ik in mijn brief van 23 juni jl. heb aangegeven zal de Sociale Verzekeringsbank in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak. Omdat deze zaak nog onder de rechter is past het mij niet om daar op dit moment een inhoudelijke reactie op te geven.
Overigens werk ik zoals u weet op dit moment aan de uitwerking van een compensatieregeling voor zorgverleners en budgethouders die materieel nadeel hebben ondervonden door de problemen bij de invoering van het trekkingsrecht voor het pgb.
Beseft u dat door het uitblijven van een schaderegeling budgethouders persoonlijk aansprakelijk zijn, conform artikel 7:625 BW, voor loonderving en daarmee de mogelijke loonstijging, wat ten koste gaat van hun zorgbudget? Vindt u deze persoonlijke aansprakelijkheid wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat in het bericht genoemde eiseres nu opeens drie keer is uitbetaald en flink achter de broek wordt gezeten om zo snel mogelijk terug te betalen, tot telefoontjes op vrijdagavond en in het weekend aan toe? Staat deze houding volgens u in verhouding tot de tijd die eiseres moest wachten op salaris? Wat vindt u van deze houding van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De SVB heeft mij laten weten dat er inderdaad dubbele betalingen hebben plaatsgevonden. Dit omdat opdracht is gegeven voor een spoedbetaling aan de betreffende zorgverlener om er zeker van te zijn dat het verschuldigde bedrag nog die week zou zijn ontvangen. Tegelijkertijd werden er vanuit het reguliere systeem betalingen gedaan. Vervolgens is door een fout met spoedbetalingen de betreffende betaling nogmaals uitgevoerd. Toen op vrijdagmiddag de dubbele uitbetaling van spoedbetalingen bekend werd, heeft de SVB de betreffende zorgverlener geïnformeerd. De SVB is in verband met de bereikbaarheid ook in de avonduren en op zaterdag open, vandaar dat ook in het weekend contact is geprobeerd te leggen. De SVB betreurt de ongelukkige samenloop van omstandigheden en heeft uiteraard excuses aangeboden.
Wat vindt u ervan dat er door de SVB geëist wordt dat de proceskosten door eiseres worden vergoed als haar vorderingen zouden worden afgewezen? Dat hoeft toch niet te gebeuren? Waarom is door de SVB voor deze boute opstelling gekozen? Kunt u uw antwoord toelichten?.
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de SVB verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van eiseres om toekomstige declaraties binnen dertig dagen te betalen? Het staat toch in de wet dat declaraties binnen dertig dagen betaald worden? Waarom voert de SVB verweer tegen een verzoek om in de toekomst de wet te volgen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat jeugdzorg een strop dreigt te worden voor Friese gemeenten |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jeugdzorg een strop dreigt te worden voor Friese gemeenten?1
Sinds 1 januari zijn de gemeenten verantwoordelijk, zij hebben de plicht om passende jeugdhulp te leveren. Het is op grond hiervan aan de gemeente om afspraken te maken met de betrokken jeugdhulpaanbieders en zo te zorgen dat kinderen en gezinnen tijdig de juist hulp krijgen.
Naar aanleiding van dit bericht is contact opgenomen met gemeente Leeuwarden, die een centrale rol vervult bij de inkoop van jeugdhulp door de Friese gemeenten. Desgevraagd gaf gemeente Leeuwarden aan dat de Friese gemeenten in gesprek zijn met de lokale en regionale aanbieders van jeugdhulp over de ontwikkeling van de zorgconsumptie. De gemeente doet daarmee wat er in de nieuwe verhoudingen van haar verwacht mag worden. Het is aan de gemeenteraad om te beoordelen of de handelwijze van het gemeentebestuur juist is.
Kunt u aangeven waar deze tekorten door zijn ontstaan? Wat gaat u in samenspraak met deze gemeenten doen om het probleem op te lossen?
Gemeente Leeuwarden geeft aan dat de berichtgeving in het Friesch Dagblad tekorten betreft die in 2015 mogelijk zullen ontstaan als gevolg van gestegen zorgconsumptie.
Het gaat om een extrapolatie van cijfers over de reële zorgconsumptie in het eerste kwartaal van 2015, die via een uitvraag onder aanbieders zijn verkregen.
Er zijn Friese gemeenten die op basis van deze eerste indicatieve cijfers eind 2015 mogelijk met een tekort geconfronteerd worden. Op basis van deze cijfers over het eerste kwartaal zijn er echter ook gemeenten die ruimte houden binnen het hun beschikbare budget.
Van gemeenten wordt verwacht dat zij afspraken maken met de aanbieders van zorg om de jeugdhulpplicht in te vullen, ook als er sprake is van een vraagontwikkeling die groter is dan verwacht, en de daaruit voortvloeiende budgettaire consequenties. Het is de gemeenteraad die daarop moet toezien.
Wat voor consequenties hebben deze tekorten voor de zorg voor kinderen en gezinnen?
Sinds 1 januari 2015 ligt bij gemeenten de jeugdhulpplicht. Gemeente Leeuwarden geeft aan dat eventuele tekorten geen consequenties hebben voor de zorg voor de kinderen en gezinnen in de Friese gemeenten, onder verwijzing naar de jeugdhulpplicht en de wettelijk verankerde zorgcontinuïteit gedurende 2015 voor kinderen die in 2014 al zorg ontvingen.
Op basis van de contacten met Leeuwarden zijn er geen signalen dat de Friese gemeenten de jeugdhulpplicht niet nakomen.
Kunt u een overzicht geven van de wachtlijsten op dit moment voor de jeugdzorg in de Friese gemeenten? Hoeveel gemeenten kampen met dezelfde problemen, en bent u met hen in gesprek over mogelijke oplossingen?
Op basis van de Jeugdwet wordt het jeugdhulpgebruik landelijk gevolgd. Dat gebeurt met het monitoren van een aantal waarden zoals de start- en einddatum van de jeugdhulp in verschillende productcategorieën, bijvoorbeeld met verblijf, zonder verblijf, pleegzorg, etc. Die informatie is in eerste instantie bedoeld voor gemeenten (en natuurlijk gemeenteraden als controlerende instantie) om te beoordelen hoe jeugdhulp en het gebruik daarvan zich ontwikkelt in hun gemeente en ten opzichte van andere gemeenten.
Wachttijdinformatie maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals de signalen van patiëntenorganisaties.
De cijfers over jeugdhulpgebruik komen twee keer per jaar beschikbaar voor iedereen (april en oktober, alleen in 2015 eenmalig in juli), door publicatie op StatLine, de jeugdmonitor en waarstaatjegemeente.nl.
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
Desgevraagd geeft gemeente Leeuwarden aan dat de Friese gemeenten gezamenlijk periodiek bestuurlijke overleggen voeren met de grootste aanbieders in de Friese jeugdzorg. Deze gesprekken gaan concreet over de vraag wat er nodig is om kinderen tijdig de juiste jeugdhulp te bieden.
Kunt u een overzicht geven van gemeenten waar deze financiële tekorten zich voor doen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gezinnen en kinderen niet zonder hulp komen te zitten?
In de Jeugdwet hebben de gemeenten de jeugdhulpplicht. Het is op grond hiervan aan de gemeenten om afspraken te maken met de betrokken jeugdhulpaanbieders en zo te zorgen dat kinderen en gezinnen tijdig de juiste hulp krijgen.
Het bericht ‘Duitsers willen ons luxe dementiehuis’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Duitsers willen ons luxe dementiehuis»? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Martha Flora biedt zorg voor dementerenden, waarbij zij op basis van een eigen visie op dementiezorg zo goed mogelijk willen inspelen op de vaak complexe zorgbehoeften van deze groep. Daarbij geldt het uitgangspunt van scheiden van wonen en zorg.
Zorg die aansluit bij de zorgbehoefte van cliënten en waarbij het leven zoals de cliënt dat wil leiden het uitgangspunt is, past ook in mijn visie op de verpleeghuiszorg. Dit betekent echter niet dat het zorgconcept van Martha Flora de enige manier is om deze visie te realiseren. In de praktijk is een grote variatie aan zorgconcepten te zien. In de Wlz is een gelijk recht op zorg vastgelegd voor iedereen die op de Wlz is aangewezen. Daarbij biedt de wet veel mogelijkheden om eigen keuzes op het gebied van wonen te combineren met eigen keuzes op het gebied van zorg.
Past deze vorm van ouderenzorg/verpleeghuiszorg in uw visie op de verpleeghuiszorg? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, op welke punten verschilt uw visie met de visie achter het Martha Flora concept?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat zorg met voldoende aandacht voor de bewoners en voldoende en goed opgeleid personeel voor iedereen bereikbaar moet zijn, ongeacht de grootte van zijn of haar portemonnee?
Ja.
Wat is uw reactie op de hoogte van de eigen bijdrage van € 3.750 die bewoners van de verpleeghuizen van Martha Flora elke maand nog bij moeten betalen?
Deze extra bijdrage zal voor veel mensen inderdaad niet op te brengen zijn. Ongeacht de vraag hoeveel mensen extra willen of kunnen betalen voor extra’s is en blijft voor mij het uitgangspunt dat kwalitatief goede dementiezorg voor een ieder toegankelijk moet zijn, ongeacht de grootte van de portemonnee.
Deelt u de mening dat het bedrag van € 3.750 per maand voor een groot deel van de Nederlandse bevolking niet is op te brengen, en er hierdoor een tweedeling in de maatschappij inzake toegang tot goede dementiezorg ontstaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel publiek geld krijgt deze zorginstelling naast de private bijdrage van bewoners?
Navraag bij Martha Flora leert dat vrijwel alleen cliënten met een PGB kiezen voor het concept van Martha Flora. Van de 60 beschikbare plaatsen, worden er 57 bewoond door pgb-houders en drie door cliënten met een Volledig Pakket Thuis. Dit komt neer op een bedrag van ongeveer € 2,8 miljoen op jaarbasis.
Wat is uw reactie op de stelling dat de opkomst van dure private zorg vaak een teken is van ondermaatse publieke zorg? Herkent u een dergelijke ontwikkeling? Zo ja, kunt u toelichten of u dit een gewenste situatie vindt? Indien u dit geen gewenste situatie vindt, wat gaat u dan doen om hier veranderingen in te bewerkstelligen?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 4 en 5.
Het bericht ‘dat de drie BAR-gemeenten af willen van verzekeraar CZ’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de drie BAR-gemeenten (Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk) af willen van zorgverzekeraar CZ?1
Naar aanleiding van brieven aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de BAR-gemeenten en Brielle, is er door VWS medewerkers gesproken met zorgverzekeraar CZ en de regiosecretaris van de BAR-gemeenten. Beiden onderschrijven het belang van een goede samenwerking. CZ heeft daarom reeds acties uitgezet om het contact met gemeenten te verbeteren. De BAR-gemeenten en de zorgverzekeraar hebben begin juni op bestuurlijk niveau met elkaar gesproken en daarbij enkele belangrijke vervolgafspraken gemaakt. Het bericht dat de BAR-gemeenten van zorgverzekeraar CZ af willen, herken ik op basis van recente gesprekken niet.
Om te komen tot een kwalitatief goed, toekomstbestendig en integraal aanbod van zorg en ondersteuning, is samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars cruciaal. Deze samenwerking is echter niet vanzelfsprekend en gaat niet over één nacht ijs. Gemeenten en zorgverzekeraars hebben een andere historie, andere belangen, kennen een andere taal en een andere werkwijze.
Om tot een goed regionaal afstemmingsmodel te komen, heb ik in het kader van het Ondersteuningsprogramma regionale samenwerking HLZ in samenwerking met VNG en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) een vergoeding voor een gezamenlijk door gemeenten en zorgverzekeraar aan te stellen regiosecretaris beschikbaar gesteld voor de periode maart 2014 tot en met juni 2015 om een duurzame samenwerking tussen de verzekeraar en de regio tot stand te brengen. Dit vereist van beide partners een bereidheid te investeren in een duurzame relatie. In de ene regio loopt dit proces beter dan de andere, maar ik verwacht van zowel gemeenten als zorgverzekeraars dat zij met elkaar in gesprek blijven.
In het kader van het Ondersteuningsprogramma is er een eindrapport opgesteld, dat de actuele (juni 2015) stand van zaken van de regionale samenwerking omschrijft op het gebied van hervorming langdurige zorg (HLZ). Nadere informatie hierover, ontvangt u bij de derde voortgangsrapportage HLZ.
Ik volg door middel van een periodiek overleg tussen VWS, ZN en VNG de voortgang van de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraar CZ weigert om met de gemeenten het gesprek aan te gaan over de wijzigingen in de langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of u, naast de klachten die volgens het nieuwsbericht zowel uit de BAR-gemeenten als uit Voorne Putten en Goeree Overflakkee over zorgverzekeraar CZ tot u komen, deze berichten uit meer gemeenten heeft ontvangen? Zo ja, welke gemeenten zijn dit, wanneer heeft u die klachten ontvangen, wat waren precies hun klachten en hoe heeft u hierop gereageerd?
Zie antwoord vraag 1.
Komt deze houding van zorgverzekeraar CZ de kwaliteit van de langdurige zorg in de BAR-gemeenten, Voorne Putten en Goeree Overflakkee (en eventuele andere gemeenten) ten goede? Zo ja, kunt u uw standpunt onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er over andere zorgverzekeraars ook dergelijke berichten bij u binnengekomen of bekend? Zo ja, welke zorgverzekeraars en gemeenten betreft het? Zo nee, wat maakt deze voorbeelden uniek?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat een zorgverzekeraar zonder in overleg te gaan met de gemeenten bepaalt wat er gebeurt in de uitvoering van de langdurige zorg? Gaat de verzekeraar hiermee niet te veel op de stoel van de gemeenten zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het verzoek van de eerdergenoemde gemeenten om een andere preferente zorgverzekeraar en uitvoerder langdurige zorg? Gaat u dit verzoek van de gemeenten honoreren? Zo ja, welke specifieke acties gaat u hierop richting de gemeenten en de verzekeraar inzetten en wanneer? Zo nee, wat zijn uw overwegingen om dit verzoek van de gemeenten niet te honoreren?
In 2015 is de prestatie wijkgericht werken (S1) in de bekostiging wijkverpleging geïntroduceerd. Doel hiervan was onder andere om een impuls te geven aan de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten en daarmee de samenhang tussen zorg en ondersteuning in de wijk. Voor de verdeling van de regio’s over de representerende verzekeraars voor de inkoop van prestatie wijkgericht werken (S1) is aangesloten bij de verdeling van de zorgkantoor regio’s. Hiervoor is gekozen om de situatie zo veel mogelijk aan te laten sluiten bij de situatie 2014. De zorgkantoorregio’s zijn vastgesteld in een op basis van de Wlz vastgestelde algemene maatregel van bestuur. Per regio wijst de Minister van VWS een Wlz-uitvoerder aan als zorgkantoor. In het algemeen is de zorgverzekeraar met het grootste marktaandeel (preferente zorgverzekeraar) in een regio ook degene die aangewezen wordt als zorgkantoor, in casu is dat CZ. Het zijn (aspirant-) verzekerden die de keuze maken voor een bepaalde zorgverzekeraar en zo het marktaandeel bepalen. Gemeenten hebben in die zin geen mogelijkheid om te kiezen voor een bepaalde zorgverzekeraar, zij zullen daarmee moeten samenwerken.
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 t/m 6 heb aangegeven, hebben de BAR-gemeenten en de zorgverzekeraar begin juni op bestuurlijk niveau met elkaar gesproken en daarbij enkele belangrijke vervolgafspraken gemaakt. Ik zie echter ook dat de afspraken over zorg en ondersteuning in de wijk tussen gemeenten en zorgverzekeraars nog niet van zelfsprekend zijn. Daarom heb ik in de voorhangbrief bekostiging wijkverpleging2 die ik op 19 mei jl. naar uw Kamer heb gestuurd, aangekondigd dat de prestatie wijkgericht werken in 2016 blijft bestaan, zodat gemeenten en zorgverzekeraars ook in 2016 worden gestimuleerd om afspraken te maken.
Gaat u maatregelen treffen die ervoor zorgen dat een zorgverzekeraar niet meer zijn eigen koers blijft varen zonder in overleg te gaan met gemeenten? Zo ja, welke maatregelen zijn dat en per wanneer treden die in werking? Zo nee, waarom gaat u geen maatregelen treffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Wat kunnen gemeenten precies doen als ze van een zorgverzekeraar af willen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
De gevolgen van de onlangs ingevoerde aanpassing van de Opiumwet (nieuw art. 11a) voor Nederlandse ondernemers in de hennepzaadindustrie en in de aanverwante industrieën |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Veel zaden in beslag genomen bij actie tegen growshops»?1
Ja.
Is bij u bekend of de verkoop van hennepzaad kan vallen onder de strafbaarstelling van artikel 11a Opiumwet, zoals onlangs ingevoerd via een wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt?
Hennepzaad is uitgezonderd van de lijst van stoffen waarvoor de verboden handelingen van artikel 3 van de Opiumwet gelden en kan als zodanig worden aangemerkt als een legaal product. Het sinds 1 maart 2015 geldende artikel 11a van de Opiumwet ziet op de strafbaarstelling van handelingen die illegale beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt of illegale teelt van grote hoeveelheden hennep voorbereiden en bevorderen. Daaronder wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben, het aanbieden en verkopen van legale producten, waartoe dus ook hennepzaden behoren, ten behoeve van die illegale hennepteelt, indien de verkoper weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn voor de hierboven beschreven illegale hennepteelt. Van strijd met het legaliteitsbeginsel met betrekking tot hennepzaden is derhalve geen sprake.
Uit het enkele feit dat hennepzaad niet is genoemd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van artikel 11a van de Opiumwet kan niets worden afgeleid. De in het kader van die behandeling genoemde voorwerpen zijn steeds bij wijze van voorbeeld genoemd. Daarbij is nooit de indruk gewekt van een uitputtende opsomming.
Bij de strafbaarstelling van artikel 11a Opiumwet gaat het om beroeps- en bedrijfsmatige teelt of teelt van grote hoeveelheden en de hoeveelheid zaad zal daaraan gerelateerd zijn. Daarbij moet worden bedacht dat onder omstandigheden ook vijf planten onder bedrijfsmatige teelt kunnen vallen.
Ten slotte wordt er voor de goede orde op gewezen dat artikel 11a niet het begrip ernstig vermoeden hanteert, maar ernstige reden om te vermoeden.
Weegt u in uw antwoord op vraag 2 mee dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin het nieuwe artikel 11a werd toegelicht, wordt gesproken van plantenbakken, potaarde, groeilampen, stekken en apparatuur, maar niet van hennepzaad?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u van oordeel bent dat de verkoop van hennepzaad kan vallen onder de strafbaarstelling van artikel 11a Opiumwet, is dan ook bij u bekend boven welke hoeveelheid hennepzaad de verkoper zonder meer een ernstig vermoeden moet hebben, zoals bedoeld in artikel 11a Opiumwet? Zo ja, acht u, gelet op het feit dat hennepzaad uitdrukkelijk is uitgesloten van de onder de in de Opiumwet opgenomen strafbaarstellingen, artikel 11a in strijd met het legaliteitsbeginsel? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er bij u bekend over de economische omvang van de hennepzaadindustrie in Nederland? Hoe verhoudt die Nederlandse industrie zich ten opzichte van de hennepzaadindustrieën van andere landen? Hoe verhoudt de mogelijke strafbedreiging zich tot de Green Deal voor Bevordering Groene Maakindustrie, waarbinnen de ambitie is uitgesproken om de hennepteelt opnieuw tot een gangbaar rotatiegewas in de Nederlandse landbouw te laten uitgroeien?
De economische omvang van de vezelhennepzaadindustrie in Nederland, voor legale toepassingen zoals vezels en zaden, is gering en werkt uitsluitend met volgens de Europese rassenlijst goedgekeurde rassen. In andere landen zoals Frankrijk is de teelt omvangrijker.
De omvang van de vezelhennepteelt (uitgedrukt in hectare) in Europa geeft het volgende beeld:
Frankrijk 7.300
Nederland 1.600
Oostenrijk 900
Roemenië 400
Litouwen 400
België 300.
De Opiumwet laat ruimte voor vezelhennepzaadindustrie (artikel 12 van het Opiumwetbesluit) en dus ook voor de twee Green Deals (GD Natuurvezels en GD Grassen en Gewassen) die de rijksoverheid heeft afgesloten voor de bevordering van de groene maakindustrie.
Voor welke legale toepassingen wordt het uit de hennepzaadindustrie afkomstige hennepzaad gebruikt?
Op grond van artikel 12 van het Opiumwetbesluit gelden de verboden, gesteld in artikel 3, aanhef en onder B, van de wet, niet voor hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep, met dien verstande dat de uitzondering van het verbod op het telen van hennep slechts geldt voor zover de teelt plaatsvindt in de volle grond en in de open lucht. Het voor deze doeleinden gebruikte hennepzaad moet aan bepaalde eisen voldoen. Het moet hennepzaad betreffen van een Europees ras en bovendien zijn goedgekeurd door een Europees keuringsstation. In Nederland is dat de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (NAK). Verder zijn er hennepzaden van rassen waarmee hennep legaal voor olie wordt geteeld, inclusief het gebruik als vogelvoer, visvoer of als humaan levensmiddel.
Lopen betrokkenen in de hennepzaadindustrie het risico te worden uit- of overgeleverd als gevolg van verkoop van hennepzaad, terwijl diezelfde verkoop in Nederland niet tot een strafrechtelijke veroordeling zou leiden?
Binnen de Europese Unie (EU) is hennepteelt voor landbouwkundige doeleinden erkend en zelfs lange tijd gesubsidieerd, mits deze teelt gebeurde met specifieke zaden en er werd voldaan aan andere voorschriften die erop waren gericht, teelt voor illegale doeleinden tegen te gaan. Er is derhalve geen aanleiding te veronderstellen dat deze teelt onder een strafbepaling zal vallen. Het Hof van Justitie te Luxemburg heeft enige jaren geleden zelfs een door Zweden ter zake van die gesubsidieerde teelt doorgevoerde strafbaarstelling onverenigbaar geacht met de EU regelgeving. Het ligt daarom niet voor de hand dat er in de EU een Europees aanhoudings- of arrestatiebevel wordt uitgevaardigd voor een verkoper van deze typen hennepzaad.
Voor de overige zaden kan er sprake zijn van omstandigheden dat de verkoop ervan onder de wetgeving inzake verdovende middelen valt. Dit kan ook in Nederland het geval zijn, zoals blijkt uit artikel 11a Opiumwet. Alsdan is er geen sprake van omstandigheden die in Nederland niet tot een strafrechtelijke veroordeling zouden leiden.
Is bij u bekend hoeveel rechtshulpverzoeken Nederland heeft ontvangen die te maken hadden met de handel in hennepzaad?
Het is niet bekend of, en zo ja, hoeveel rechtshulpverzoeken Nederland heeft ontvangen die te maken hadden met handel in hennepzaden, aangezien de registratie van rechtshulpverzoeken niet plaats vindt op basis van de delicten die aan de verzoeken ten grondslag liggen.
Bent u tevreden over de duidelijkheid omtrent de reikwijdte van artikel 11a Opiumwet ten aanzien van hennepzaad en de daarmee samenhangende rechtszekerheid voor de betrokkenen?
Ja, ik verwijs daarvoor naar het antwoord op de vragen 2 tot en met 4, in het bijzonder de eerste alinea daarvan.
Kent u het bericht «Politie en OM gaan zelf wiet kweken»?2
Ja, ik ken dit bericht, maar het stemt niet overeen met de feiten. De zaden zijn in beslag genomen tijdens een landelijke actiedag tegen growshops.
Van deze zaden zal door het NFI een DNA bepaling worden gedaan om uit te sluiten dat er sprake is van hennepzaad bedoelt voor de legale hennepteelt.
Van het opkweken van hennepzaden door politie en OM is geen sprake.
Heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ontheffing verleend voor het mogelijk kweken van wiet zoals daar in dit bericht melding van wordt gemaakt? Zo ja, op welke grond? Zo nee, hoe verhoudt dit kweken zich dan tot de verboden in de Opiumwet?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘ Zorgwekkende vragen naar gedrag kinderen’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht « Zorgwekkende vragen naar gedrag kinderen»?1
Ja.
Is het voorleggen van de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) aan ouders onderdeel van het landelijk beleid van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD)? Zo ja, op welke leeftijden worden de vragenlijsten toegestuurd?
In de jeugdgezondheidszorg wordt gewerkt volgens professionele richtlijnen. In de richtlijn «Vroegsignalering van psychosociale problemen» is het advies opgenomen om in ieder geval een vragenlijst te gebruiken voor de signalering van psychosociale problemen. Uit wetenschappelijk onderzoek is namelijk gebleken dat het gebruik van vragenlijsten de signalering van psychosociale problemen aanzienlijk verbetert.
Vragenlijsten zijn nadrukkelijk een hulpmiddel. De dialoog met ouders, kinderen en jongeren blijft van groot belang om de uitkomsten van de vragenlijsten te kunnen interpreteren.
In de hiervoor genoemde JGZ-richtlijn wordt geadviseerd om vragenlijsten te gebruiken op de leeftijd van 0–4 jaar, op de basisschool in groep 2 en groep 6 of 7 en in het voortgezet onderwijs in klas 2.
Welke gevolgen worden verbonden aan het niet beantwoorden van de vragenlijst? In hoeverre is voor ouders kenbaar dat zij niet verplicht zijn de vragenlijst te beantwoorden?
De vragenlijst is voor de jeugdgezondheidszorg ondersteunend van aard en helpt de GGD zich een beeld te vormen van de groei en ontwikkeling van een kind, zijn gezondheidstoestand en de omgeving waarin het opgroeit. Op basis van de antwoorden kan het gesprek met de ouders, kinderen en jeugdigen gevoerd worden. Het niet invullen van de vragenlijst heeft geen gevolgen.
Wanneer kinderen, jongeren en ouders gebruik maken van de jeugdgezondheids-zorg is dit altijd op basis van vrijwilligheid. Dus ook het invullen van de vragenlijst gebeurt op vrijwillige basis. Dat dient aan de ouders bekend gemaakt te worden bij het versturen van de vragenlijst.
Is het onderwijs niet bij uitstek de plaats waar de onderwerpen, waarop de vragen betrekking hebben, in ontwikkeling en context worden gevolgd? Wat is de meerwaarde van het afnemen van deze vragenlijst, zeker gezien de doorgaans grillige ontwikkeling van jonge kinderen?
Het klopt dat ook leerkrachten waardevolle informatie over de ontwikkeling van het kind kunnen geven. Daarom is er tevens een leerkrachtversie van de SDQ vragenlijst voor kinderen in de leeftijdscategorie van 3–4 en 4–16 jaar. Het is echter te beperkt om het kind slechts te volgen binnen de context van het onderwijs. De omgeving van het kind is breder. Ook de thuisomgeving is van belang, vooral in de eerste levensjaren van het kind. Zowel de informatie van leerkrachten als de informatie van ouders is voor de GGD van belang om zich een beeld van de groei en ontwikkeling van het kind te vormen.
Een vragenlijst in de jeugdgezondheidszorg heeft meerwaarde omdat het een hulpmiddel is om op systematische en gestructureerde wijze gegevens te verzamelen over de groei en ontwikkeling van een kind, zijn gezondheidstoestand en de omgeving waarin het opgroeit.
Welke vervolgacties onderneemt de GGD na ommekomst van de antwoorden? Worden de antwoorden opgenomen in het elektronisch dossier van het kind?
De antwoorden van ouders zijn ondersteunend voor het gesprek dat de GGD met de ouders, kinderen en jongeren heeft.
Het elektronisch kinddossier biedt de mogelijkheid voor JGZ-professionals om aan te geven welke vragenlijst zij hebben gebruikt, welke bijzonderheden zij hebben opgemerkt en welke conclusie zij hebben getrokken. In de praktijk worden alleen de bijzonderheden in het elektronisch kinddossier opgenomen, die aanleiding geven voor vervolgacties voor het desbetreffende kind.
Het bericht "Nederland als grootproducent van neppeuken" |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nederland paft minder, maar produceert meer neppeuken»?1
Ja.
Heeft u voldoende zicht op de negatieve gezondheidseffecten van nepsigaretten? Hoe verhouden die zich tot legale sigaretten? Klopt het dat nepsigaretten nóg slechter zijn voor de gezondheid van rokers, omdat ze niet voldoen aan kwaliteits- en veiligheidseisen?
Alle tabaksproducten zijn schadelijk voor de gezondheid. Er is op dit moment onvoldoende bewijs om aan te nemen dat illegale sigaretten schadelijker zijn dan legale producten. Het probleem van illegale sigaretten is dat zij de toegankelijkheid van (vaak goedkopere) tabaksproducten vergroten. Daarnaast krijgt de overheid geen informatie over de samenstelling van illegale tabaksproducten, waardoor niet beoordeeld kan worden of ze voldoen aan de kwaliteits- en beveiligingseisen.
In hoeverre acht u het wenselijk Nederlanders te beschermen tegen de schadelijke effecten van nepsigaretten?
Ik acht dit wenselijk.
Wat vindt u ervan dat Nederlanders steeds meer nepsigaretten produceren? Deelt u de mening dat het produceren, doorvoeren en daarmee consumeren van nepsigaretten moet worden bestreden? Met welke partijen werkt u hier voor samen?
In het algemeen kan worden gesteld dat een toename van namaaksigaretten een ongewenste zaak is met het oog op de volksgezondheid en de belastinginkomsten. Echter, op basis van de aantallen illegale sigarettenfabrieken die in Nederland zijn ontdekt (2013: 1, 2014: 3) kan niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een toename van de productie van namaaksigaretten in Nederland. Daarvoor zijn meer statistische gegevens nodig.
Ik deel de mening dat het produceren, doorvoeren en daarmee consumeren van nepsigaretten bestreden moet worden. VWS heeft geen taak op de bestrijding van namaaksigaretten. Dit is voorbehouden aan de Douane en FIOD.
De Douane en de FIOD werken ook op internationaal vlak samen. Zo is er onder andere samenwerking in EU-verband om de illegale productie en handel te bestrijden. De Nederlandse Douane heeft de mededeling van de Europese Commissie «intensivering aanpak sigarettensmokkel» (COM 2013/324 van 6 juni 2013) onderschreven. Tevens heeft de Douane een «meldpunt accijnsfraude» opgezet.
Hoe controleert u de invoer van ruwe tabak en andere grondstoffen die dienen voor de productie van nepsigaretten? In hoeverre acht u de controle voldoende, gezien de professionaliteit waarmee illegale sigarettenproducenten te werk gaan?
Allereerst merk ik op dat ruwe tabak geen accijnsproduct is. Ruwe tabak valt daarom niet onder de controlebepalingen van de Wet op de accijns. Wel is Nederland binnen de EU één van de weinige lidstaten die bij de aangifte ten invoer van ruwe tabak een vergunningplicht heeft ingesteld.
Daarnaast is er ook illegale handel in ruwe tabak (smokkel). De Douane controleert hierop aan de EU-buitengrens op basis van risicoselectie.
Andere grondstoffen die kunnen worden gebruikt voor de productie van namaaksigaretten vallen niet onder controlebepalingen.
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 4 heeft de Nederlandse Douane de mededeling van de Europese Commissie «intensivering aanpak sigarettensmokkel» (COM 2013/324 van 6 juni 2013) onderschreven.
Hoe controleert u dat Nederlandse havens niet als doorvoer worden gebruikt voor nepsigaretten?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Tabaksontmoedigingsbeleid voorzien op 23 juni 2015?
Ja.
De gemeentelijke plannen om wietteelt te reguleren en andere vragen ten aanzien van het Nederlands drugsbeleid |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal grote vangsten van XTC en andere synthetische drugs aan de grens, bedoeld om Nederland te verlaten, voor de jaren 2013 en 2014, en zover bekend 2015 met daarbij om hoeveel kilo het in totaal per type product ging? Kunt u daarnaast een overzicht geven van het aantal grote vangsten van hasj en wiet aan de grens, bedoeld om Nederland te verlaten, voor de jaren 2013 en 2014, en zover bekend 2015 met daarbij om hoeveel kilo het in totaal per type product ging?
Bij inbeslagnames van partijen drugs binnen Nederland is niet duidelijk of deze bedoeld zijn voor binnenlandse consumpties of de export. Bovendien zijn er binnen de Europese Unie geen grenscontroles en worden er aan de Nederlandse buitengrenzen dus doorgaans geen smokkelwaren onderschept. Als er in het buitenland partijen Nederlandse soft- of harddrugs worden aangetroffen en inbeslaggenomen, gebeurt dat door buitenlandse opsporingsdiensten. Van deze vangsten zijn ons geen overzichten bekend. In de Criminaliteitsbeeldanalyse Georganiseerde Hennepteelt 2012 (p. 37–39) van de Nationale Politie wordt een aantal onderzoeken genoemd, waarbij criminele samenwerkingsverbanden hennep naar het buitenland exporteerden (waaronder Duitsland en het Verenigd Koninkrijk). Het gaat in deze onderzoeken om partijen met een orde van grootte van honderden tot duizend kilo per week.
Kunt u een overzicht geven van de import van hasj en wiet naar Nederland en van de import van harddrugs naar Nederland voor de jaren 2013, 2014 en voor zover bekend 2015?
De import van soft- en harddrugs betreft een illegale markt, die zich in het verborgene afspeelt. Hiervan zijn geen overzichten beschikbaar.
Kunt u aangeven hoe hoog de jaarlijkse kosten waren van het aftappen van water en elektriciteit ten behoeve van de illegale wietteelt?
Deze cijfers worden door de overheid niet bijgehouden. Volgens cijfers van Netbeheer Nederland werd in 2014 voor ca. 147 miljoen kWh aan stroom illegaal afgetapt voor de hennepteelt. De marktwaarde van deze gestolen energie bedraagt tegen de 200 miljoen euro. Hiervan is 70 miljoen euro het nettoverlies van de netbeheerders. In de overige 130 miljoen euro zit onder meer misgelopen BTW en energiebelastingen. 1
Kunt u aangeven hoeveel een gemiddelde Nederlandse coffeeshop momenteel op jaarbasis omzet?
Zoals vermeld in antwoorden op Kamervragen aan de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie, die op 27 augustus 2013 aan de Kamer zijn verstuurd (Kamervragen 2012/2013, 3035), houdt de Belastingdienst omzetcijfers niet per branche bij en kennen de coffeeshops daarnaast geen aparte branchecode. Hierdoor is het niet mogelijk op geautomatiseerde wijze gegeven over de totale omzet of inkoop te genereren (en dus ook geen gemiddelde). Ook in het onderzoek «De export van in Nederland geteelde cannabis» (pagina 114–115), dat op 16 december 2014 aan uw Kamer is gezonden (Kamerstukken 24 077, nr. 339), is getracht op grond van gegevens van de Belastingdienst de omzet van coffeeshops te berekenen. Dit bleek andermaal niet mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van de meest dodelijke en verslavende middelen, met inbegrip van zowel verboden als legale middelen, gerangschikt op volgorde van gevaar voor de gezondheid?
In 2009 heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderzoek gedaan naar de onderlinge (relatieve) schadelijkheid van 19 stoffen. In «Ranking van drugs» werd de schadelijkheid van de stoffen beoordeeld in drie categorieën; de acute toxiciteit en chronische toxiciteit, de verslavingspotentie en de sociale schade2. Hieruit bleek dat crack en heroïne samen met alcohol en tabak relatief gezien als het meest schadelijk werden beoordeeld. Khat, paddo’s en LSD bleken ten opzichte van de andere stoffen lager te scoren. Cannabis en ecstasy vallen in de middencategorie qua schadelijkheid op individueel niveau. Deze scores zijn iets hoger wanneer naar de schadelijkheid voor de gehele bevolking wordt gekeken.
Op Europees niveau is onlangs een vergelijkbaar onderzoek gedaan3. Dit onderzoek liet grotendeels hetzelfde beeld zien als het onderzoek van het RIVM. Alcohol, heroïne, crack en cocaïne werden door Europese experts ten opzichte van andere middelen als meest schadelijk beoordeeld. Paddo’s, de pijnstiller buprenorfine en LSD scoorden in dit onderzoek het laagste. Middelen zoals khat, ecstasy en cannabis vielen in de middencategorie. Ook in dit onderzoek werd zowel naar de schade voor de gezondheid als de sociale schade voor het individu en de maatschappij gekeken.
Hoeveel illegale stokerijen van alcoholische dranken zijn er de afgelopen jaren opgerold?
Volgens informatie van de douane zijn er de afgelopen jaren geen illegale stokerijen opgerold.4
Hoe weegt u het feit dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking voorstander is van gereguleerde wietteelt? (Zie bijvoorbeeld onderzoek EénVandaag)1
Ik ben bekend met deze peiling. Voor het kabinetsbeleid met betrekking tot de hennepteelt bestaat een meerderheid in de Eerste en Tweede Kamer. Dit is laatstelijk nog gebleken bij de stemming over de motie-Oskam over experimenten met gereguleerde wietteelt (Kamerstuk 29 911, nr. 104) op 17 mei 2015.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechtbank in Groningen d.d. 16 oktober 20142, waarin door de strafrechter aan twee telers uit Bierum geen straf werd opgelegd, hoewel zij wel schuldig werden geacht aan de illegale teelt, omdat zij hierbij alle waarborgen in acht hebben genomen die van hen zou mogen worden verwacht? Kunt u reageren op de uitlating van de rechtbank dat «aangezien de verkoop van softdrugs uit coffeeshops nu eenmaal gedoogd wordt, dit ook impliceert dat de coffeeshops bevoorraad worden en mitsdien dat ten behoeve van die aanvoer, ook geteeld wordt, maar het beleid zich niet uitlaat over de vraag hoe die bevoorrading dan plaats moet vinden»?
Het Openbaar Ministerie is tegen de uitspraak van de rechtbank in Groningen in beroep gegaan. Aangezien deze zaak nog onder de rechter is, zal ik hierover geen uitspraken doen.
Kunt u alle bovenstaande vragen separaat beantwoorden?
Ja.
Het artikel “Ik wil niet dood, ik wil alleen hulp” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u het artikel «Ik wil niet dood, ik wil alleen hulp» gelezen? Wat vindt u van de daarin geschetste problemen?1
Ja. Ik vind het heel erg dat iemand geen toekomstperspectief meer ziet en uit het leven wil stappen.
Herkent u dit signaal? Zo nee, waarom niet?
Uit het artikel komt het beeld naar voren van iemand die hulp zoekt, daarvoor in contact is met verschillende zorgverleners die de gevraagde hulp bieden of in ieder geval proberen te bieden en tegelijkertijd niet aan de door haar gewenste zorg lijken te kunnen voldoen. De beoordeling van hoe met de hulpvraag van betrokkene in het artikel moet worden omgegaan ligt bij de zorgprofessional. Vrijwillige of gedwongen opname kan daar onderdeel van uitmaken, wanneer dat noodzakelijk is, op basis van het professionele oordeel van een arts (psychiater). Van een gedwongen opname kan alleen sprake zijn wanneer de patiënt voldoet aan de criteria van de Wet bopz, betrokkene vormt daarbij een gevaar voor zichzelf of zijn omgeving en verzet zich tegen een vrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat neemt overigens niet weg dat onder sommige patiënten de wens leeft om opgenomen te worden vanuit de gedachte dat een bed in de kliniek de definitieve oplossing biedt voor de problematiek, ook wanneer het professionele oordeel anders luidt.
De geschetste aanpak waarbij een korte opname van een paar maanden in de GGZ-instelling, gevolgd wordt door zorg thuis via Assertive community treatment (ACT) of in een polikliniek herken ik. Dat past ook bij de in gang gezette en breed ondersteunde beweging in de GGZ, waarbij mensen alleen dan worden opgenomen wanneer daarvoor uitdrukkelijk de noodzaak toe bestaat.
Het signaal in het artikel dat wordt bezuinigd in de GGZ herken ik niet. In de GGZ is nog steeds ruimte voor een jaarlijkse groei van 1%.
Hoe kan iemand goede zorg krijgen in zo’n situatie? Bij wie kan iemand in zo’n situatie terecht?
De zorgverlener is als professional bepalend voor de behandeling die wordt ingezet. Behandeling van een borderlinestoornis kan ambulant plaatsvinden op een polikliniek, bij vrijgevestigde psychologen/psychiaters of thuis via ACT dan wel via deeltijdbehandeling, waarbij een aantal dagdelen in de week behandeling plaatsvindt.
Bij ernstige problematiek kan het aangewezen zijn behandeld te worden met behulp van een gespecialiseerd programma dat uitgevoerd wordt door een GGZ instelling met vrijwillige opname of onder dwang zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Hoort u meer signalen dat er geen of onvoldoende overbruggingszorg voorhanden is voor mensen met een ggz-problematiek (geestelijke gezondheidszorg)?
Onder het regime van de Zvw is er geen sprake van overbruggingszorg. Bij verzekeraars ligt de wettelijke verplichting om ervoor te zorgen dat verzekerden binnen een bepaalde tijd een behandeling kunnen krijgen. Verzekerden kunnen bij de verzekeraar om bemiddeling vragen voor het ontvangen van de benodigde zorg.
In die gevallen, waar een patiënt moet wachten totdat deze in behandeling kan worden genomen, is sprake van een wachtlijst. Hiervoor zijn zogenaamde Treeknormen afgesproken met de zorgsector GGZ. De Treeknormen gaan uit van een maximale wachttijd van 4 weken tussen aanmelding en intake, 4 weken tussen intake en diagnose en 6 weken tussen het stellen van de diagnose en de aanvang van de behandeling. De instellingen zijn verplicht de informatie over wachttijden op hun website te plaatsen.
Ben u ervan op de hoogte dat door instellingen (zoals dak- thuislozenopvang of ggz-instellingen) eisen worden gesteld aan opname voor overbruggingszorg (tijdelijke zorg)? Wat vindt u daarvan?
Wat betreft toegang tot de maatschappelijke opvang geldt dat gemeenten op basis van de Wmo 2015 een gedegen onderzoek moeten doen naar de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en de mogelijkheden die benut kunnen worden binnen zijn of haar netwerk. Op basis daarvan wordt een passend ondersteuningsaanbod gedaan door gemeenten. Ik sta achter deze onderzoeksbepaling en merk daarbij op dat de maatschappelijke opvang niet is bedoeld om de wachttijd voor een GGZ-kliniek te overbruggen. Overigens is mij op basis van het artikel niet gebleken dat een aanvraag om ondersteuning is ingediend bij de gemeente.
Wat betreft de GGZ verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u uitgebreid toelichten wie er op welk moment (gemeenten of zorgverzekeraar of instelling) verantwoordelijk is voor overbruggingszorg als mensen wachten op opname voor behandeling, plaatsing in een Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW), of in afwachting zijn van een rechterlijke machtiging?
Wanneer er sprake is van een behandeling in het kader van de Zvw, zal betrokkene moeten wachten op een oproep als er sprake is van een wachtlijst. Daarnaast kan verzekerde de zorgverzekeraar verzoeken om voor deze Zvw-zorg te bemiddelen bij een gecontracteerde aanbieder.
Wanneer iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen, bijvoorbeeld in een RIBW, op basis van de Wmo 2015 is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om daarin te voorzien. Wanneer er niet direct een plek beschikbaar is en het wel noodzakelijk is dat deze persoon ondersteuning op basis van de Wmo 2015 krijgt, is de gemeente verantwoordelijk voor overbruggingszorg.
Bij een rechterlijke machtiging moet iemand zo snel mogelijk opgenomen worden. Indien in de eerste week na afgifte van de voorlopige machtiging betrokken niet is opgenomen, kan de officier van justitie, na overleg met de inspecteur, een ziekenhuis bevelen betrokkene op te nemen. Het betrokken ziekenhuis is vervolgens verplicht om degene op te nemen.
Kunt u ook aangeven waar en hoe dat in de huidige wetgeving (Wet maatschappelijke ondersteuning, Wet langdurige zorg en Zorgverzekeringswet) is geregeld?
In de verschillende wetten zijn de volgende regels van toepassing:
Wmo 2015:
In de Wmo 2015 is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders na aanmelding van een cliënt met een ondersteuningsbehoefte een onderzoek moet instellen en moet aangeven waar dat onderzoek aan moet voldoen. Het college moet binnen zes weken na aanmelding de cliënt schriftelijk op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek. Met deze uitkomsten kan een cliënt vervolgens een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening. Het college dient binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag een besluit te nemen. In de Wmo is geregeld dat in spoedeisende gevallen het college na een melding onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de cliënt.
Wlz:
Wanneer er sprake is van een Wlz-indicatie voor zorg met verblijf, of de definitieve toekenning van een persoongebonden budget, een volledig pakket thuis of een modulair pakket thuis, kan er sprake zijn van overbruggingszorg. De zorginstelling waarvoor betrokkene heeft gekozen heeft geen plaats en komt op een wachtlijst te staan. Zolang er geen plaats is, verblijft betrokkene op de plaats van de uitgangspositie. In overleg met het zorgkantoor wordt besproken hoe overbruggingszorg wordt geleverd. Betrokkene houdt recht op een opname in een zorginstelling.
Zvw:
De Zvw kent geen zorg onder de noemer overbruggingszorg. Dit is bij het antwoord op vraag 4 verwoord. De verzekeraar kent dus wel een zorgplicht die onder meer inhoudt dat de zorg tijdig geleverd moet worden.
Het bericht dat een derde jongeren van de zich nog onvoldoende veilig voelt in jeugdzorginstellingen |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een derde van de jongeren zich nog onvoldoende veilig voelt in jeugdzorginstellingen?1
Ja, ik ken het rapport, «Jongeren in jeugdhulp over veiligheid».
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het onderzoek van de jongerentaskforce naar de veiligheidsbeleving onder 196 jongeren in 15 jeugdzorginstellingen?
Het rapport «Jongeren in jeugdhulp» heb ik 2 juni jongstleden overhandigd gekregen tijdens een overleg dat ik samen met de staatssecretarissen van OCW en VenJ had met de Jongerentaskforce Kindermishandeling.
Jongerenparticipatie is van groot belang ook binnen de jeugdhulp.
In de tweede plaats geeft het onderzoek inzicht in de veiligheidsbeleving van jongeren in instellingen voor jeugdhulp. Hieruit blijkt dat de ondervraagde jongeren overwegend positief zijn in hun oordeel over de veiligheid in de instelling. Een grote meerderheid van de jongeren heeft nooit te maken gehad met fysiek geweld en de meeste jongeren voelen zich ook veilig ten opzichte van andere jongeren. Het rapport laat ook zien waar nog verbeteringen nodig zijn om de situatie voor jongeren nog veiliger te maken. Hiermee kunnen de instellingen waar jongeren verblijven aan de slag. Het is daarom goed dat de Jongerentaskforce het rapport heeft aangeboden aan Jeugdzorg Nederland, die heeft aangegeven dat de tips en adviezen bruikbaar zijn en passen in trajecten die al lopen vanuit Jeugdzorg Nederland.
Hoe verhouden de uitkomsten van het onderzoek zich tot de maatregelen uit «het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg» van de Commissie Rouvoet? Wat vindt u ervan dat binnen jeugdzorginstellingen niet of nauwelijks over seksualiteit en online pesten wordt gepraat?
Ik leid uit het rapport van de Jongerentaskforce niet af, dat binnen jeugdzorginstellingen niet of nauwelijks over seksualiteit wordt gepraat, maar wel dat het bespreekbaar zijn van seksualiteit nog geen gemeengoed is. De acties uit «het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg» zijn inmiddels door de jeugdzorginstellingen geïmplementeerd. Daarin is een belangrijk thema het bespreekbaar maken van het onderwerp seksualiteit. Dit geldt zowel voor de gesprekken tussen begeleiders en jongeren als voor de gesprekken tussen de begeleiders onderling.
Ik kan mij voorstellen dat het nog enige tijd duurt, voordat het in alle instellingen voor alle medewerkers gewoon is om over seksualiteit te praten. Ik ben dan ook blij, dat de commissie Rouvoet in haar Eindbericht aandringt op blijvende aandacht voor dit onderwerp, en dat Jeugdzorg Nederland deze aanbeveling in alle opzichten onderschrijft.
Uit het Jaarbericht van de IJZ blijkt dat in 2014 er sprake is van een stijging van het aantal meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Hoewel de IJZ aangeeft dat de meldingen betrekking kunnen hebben op naar zwaarte uiteenlopende calamiteiten, inclusief experimenteergedrag van jeugdigen onderling, vind ik dit een punt van zorg en van blijvende aandacht. Dit sluit aan bij de conclusies van het onderzoek dat de IJZ in 2014 heeft uitgevoerd bij 27 instellingen. Uit dit onderzoek blijkt, dat de IJZ van oordeel was dat bijna alle onderzochte instellingen voldoende handelen ter voorkoming van seksueel grensoverschrijdend gedrag, maar ook dat bij nagenoeg alle instellingen verbeteringen nodig zijn waar het gaat om het bespreekbaar maken van relaties en seksualiteit, periodieke inschatting van het risico op seksueel grensoverschrijdend gedrag en het structureel scholen van professionals op dit punt.
Hoe verklaart u de toename van het aantal meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) in 2014? Welke maatregelen gaat u treffen als het gaat om verbeteringen rondom het bespreekbaar maken van relaties en seksualiteit, periodieke inschatting van het risico op seksueel grensoverschrijdend gedrag en het structureel scholen van professionals op dit punt?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt de ervaring en deskundigheid van jongeren ingezet om de kennis en vaardigheden over seksualiteit en online pesten in jeugdzorginstellingen te verbeteren?
Het rapport bevat concrete aanbevelingen en tips voor jeugdzorginstellingen waar de instellingen mee aan de slag kunnen om de verschillende aspecten van de veiligheidsbeleving van jongeren te verbeteren.
Het LOC zal samen met jongerenraden en het Jeugdwelzijnsberaad bezien welke mogelijkheden er zijn om, aan de hand van de verbeterpunten uit het onderzoek, de veiligheid in instellingen op dit gebied te verbeteren.
Deelt u de mening dat de aanpak van kindermishandeling expliciet onderdeel behoort te zijn van het beleid omtrent sociale veiligheid op scholen? Zo ja, waarom is daar in het voorstel van wet tot wijziging van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om de sociale veiligheid op school te waarborgen geen rekening mee gehouden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat de aanpak van kindermishandeling op sociaal veilige scholen bespreekbaar moet zijn. Dit expliciet meenemen in onderwijswetgeving is niet nodig, immers daarvoor is er de Wet Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Op grond van de Wet Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is het bevoegde gezag in het onderwijs verplicht om bij het personeel de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Daarmee zijn scholen verantwoordelijk voor de scholing van zittende leraren.
Een brede aanpak waarbij aandacht wordt besteed aan verschillende vormen van onveiligheid van kinderen is wenselijk. In de lerarenopleidingen wordt de basis gelegd voor het omgaan met sociale veiligheid. Leren signaleren van sociale problematiek als pesten en kindermishandeling en weten wat je daaraan kunt en moet doen, zijn daar essentieel onderdeel van. Met de pabo’s, tweedegraads lerarenopleidingen en de Stichting School en Veiligheid is afgesproken dat zij in het traject versterking sociale veiligheid ook aandacht zullen besteden aan het signaleren en adequaat handelen in gevallen van kindermishandeling.
De gevolgen van de wijziging van financiering voor de soa-poli Amsterdam |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de notitie «Gevolgen wijziging financiering voor soa-poli Amsterdam»?1
Ja, deze is mij bekend.
Wat is uw reactie op het bericht dat de komende drie jaar 6.000 mensen per jaar niet langer in aanmerking komen voor een gratis test op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa-test) bij de GGD terwijl deze wel in de «risicogroep» vallen?
Iedereen kan in principe bij zijn of haar huisarts terecht voor seksuele hulpverlening. Bepaalde risicogroepen kunnen daarnaast gebruik maken van de aanvullende seksuele gezondheidsregeling uitgevoerd door de GGD. Dit is, zoals de naam al aangeeft, aanvullend op de reguliere zorg en heeft daarvoor verschillende grondslagen. Risico op besmetting van derden is daar een van, een andere is om jongeren voorlichting te geven over seksuele weerbaarheidsverbetering en ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen en soa. Tenslotte behoren slachtoffers van seksueel geweld tot de doelgroep zodat de GGD integrale hulpverlening met justitie en politie vorm kan geven. Het financiële plafond stimuleert GGD-en efficiënter te gaan werken, zoals duidelijker afbakenen wie op basis van doelgroep en risicogedrag als eerste in aanmerking komen voor consulten (triëren) en strakkere prijs afspraken maken met laboratoria. Daarnaast is een aantal doelgroepen afgevallen als risicogroep. Met deze maatregelen kunnen zij ruimte creëren om meer mensen te testen. Zij zullen dat doen op basis van de lokale epidemiologische gegevens bij mensen met het hoogste risico op soa. Zoals gezegd kan eenieder, ook personen die tot de doelgroepen behoren, altijd in de eerste lijnszorg terecht.
Bent u bekend met de onacceptabel lange wachttijden voor mensen die mogelijk met hiv besmet zijn? Zo ja, hoe kan ervoor gezorgd worden dat zij binnen de streeftijd van 48 uur behandeld worden zonder andere belangrijke risicogroepen (zoals homoseksuelen en jongeren) af te wijzen?
Cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico op hiv, krijgen volgens GGD Amsterdam binnen de gestelde richtlijnen een consult, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien.
Het is aan de professionaliteit van de beroepsgroepen om goede zorg te bieden. Wachttijden zijn uiteraard nooit wenselijk. De zorgprofessionals hebben richtlijnen waarin zowel de individuele cliënt zo goed mogelijk bediend wordt als ook de volksgezondheidsaspecten in ogenschouw genomen worden. Zij zijn zeker in staat om de juiste afweging te maken op basis van de richtlijnen, over wie op welk moment gezien of doorverwezen kan worden, de zogenoemde medische triage.
Wat is uw reactie op het feit dat het aantal mensen dat een soa heeft de komende jaren zal blijven stijgen terwijl het percentage mensen dat in aanmerking komt voor een soa-test bij de GGD gelijktijdig daalt?2
Het is nog onduidelijk of het aantal mensen met een soa de komende jaren zal stijgen. We beschikken in Nederland niet over prevalentiecijfers in de algemene bevolking. Het is ook goed mogelijk dat de vindpercentages zullen stijgen vanwege scherpere medische afweging (triage), waardoor cliënten met een laag risicogedrag minder snel getest worden, maar eerder informatie of voorlichting zullen ontvangen.
Het bedrag dat de GGD-en ontvangen is niet gedaald, maar gelijk gebleven aan 2013. Een aantal risicogroepen valt niet meer in de regeling, gezien hun vergelijkbare risico met de rest van de Nederlandse bevolking. Of het aantal mensen dat voor een soa-test komt bij de GGD-en daalt, hangt af van de epidemiologie, de triage, waarin naast risicogroep nu ook het risicogedrag wordt meegewogen en de efficiëntiegraad die de betreffende GGD door kan voeren.
In hoeverre strookt het feit dat meer dan de helft van de afspraakverzoeken voor risicogroepen, zoals bijvoorbeeld mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers, wordt afgewezen als gevolg van de plafondfinanciering, met het preventief aanpakken van soa’s? Bent u op de hoogte van mogelijke risico’s die hierdoor ontstaan? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De kans op soa onder MSM en sekswerkers verschilt sterk (MSM zeer hoog, sekswerkers minder hoog). Beide groepen hebben gemeen dat zij goed op de hoogte zijn van het risico op het oplopen van een soa. Ook weten deze personen goed hoe ze zichzelf tegen soa en hiv kunnen beschermen. En kunnen deze personen te allen tijde bij hun huisarts terecht. Veel van de gebruikers van de diensten van de GGD zien de aanvullende regeling echter als een laagdrempelige en klantvriendelijke plek om zich routinematig te laten testen. RIVM monitort met de GGD-en de testen, inclusief de doorverwijzingen en de opvolging daarvan. De resultaten, inclusief veranderende risico’s zullen in de evaluatie van 2018 meegenomen worden.
In hoeverre vindt u de plafondfinanciering nog houdbaar gezien het feit dat alle risicogroepen van een soa kosteloos bij de soa-poli van de GGD behandeld moeten worden?
Zie antwoord bij vraag 2. Iedereen kan te allen tijde bij de eerstelijnszorg terecht. Daar ligt de basis van de seksuele gezondheidszorg. De regeling is aanvullend. De aanpassing van de regeling is nog slechts een paar maanden van kracht en GGD-en zijn nog in transitie om aanpassingen te doen. Het is nog te vroeg om een uitspraak te doen over het effect. Daarom is de evaluatie voorzien in 2018.
Bent u op de hoogte van de mogelijke (lange termijn) gevolgen van risicomijdend gedrag? Zo ja, bent u bereid het plan van aanpak ter preventie van risicomijdend gedrag te verbreden door middel van extra financieringsmogelijkheden? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en/of te monitoren?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Daarom is de regeling ook aangepast om naast de risicogroepen ook risicogedrag mee te nemen in de triage door de professionals. Naast de aanvullende seksuele gezondheidsregeling voor GGD-en subsidieer ik landelijke instituten zoals SOA Aids Nederland, Rutgers en FIOM voor voorlichting en om bewustzijn over seksuele gezondheid te vergroten. Het RIVM monitort met de GGD-en het aantal testen, prevalentie van soa’s en hiv van geteste en gemelde personen. De landelijke instituten monitoren periodiek de bredere seksuele gezondheid van de Nederlandse bevolking. Hiermee blijf ik voldoende op de hoogte van de ontwikkelingen op soa’s en de seksuele gezondheid in de brede zin.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat een test bij de huisarts tot vier keer zo duur kan uitpakken vergeleken met een test bij de GGD? Wat ziet u, in het licht van deze kosten, in de mogelijkheden om de zelftesten een prominentere rol te geven?
Ik ben ermee bekend dat de kosten kunnen verschillen. Het hangt van de onderhandelingsresultaten van de zorgverlener af hoeveel een test uiteindelijk kost.
Er bestaat een verschil tussen zelftesten (zoals via internet) en zelfafnametesten (thuistesten). Voor de laatste weten we zeker dat deze door een betrouwbaar laboratorium worden uitgevoerd en de uitkomsten via een zorgverlener worden meegedeeld, waardoor counseling en therapie beter geborgd zijn. Veel GGD’en zetten thuistesten ter aanvulling van hun face-to-face aanbod in. Dit is onderdeel van het zich steeds meer ontwikkelende e-health aanbod. Dit is een van de instrumenten voor de GGD-en om de efficiëntie in de uitvoering te verhogen.
Bent u bereid de door u aangegeven evaluatie in 2017 naar voren te halen en de plafondfinanciering op korte termijn te evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u voornemens om te nemen en op welke termijn?
De aangepaste regeling is nog maar net in werking getreden en heeft tijd nodig om geheel te worden geïmplementeerd. GGD-en moeten nog ervaring opdoen met scherpere triage en hun onderhandelingen over tarieven. Hierin kunnen GGD-en zelf hun efficiëntie vergroten. Bovendien zijn er gegevens over meer jaren nodig om incidentele fluctuaties juist te interpreteren. Het is nog te vroeg om te zeggen of de wijzigingen en het beschikbare bedrag voldoende zijn. Daarom is de evaluatie in 2018 ingepland.
De drastische wijziging van het zorginkoopbeleid in de Wet langdurige zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat zorgkantoren de inkoop van de Wet langdurige zorg drastisch aanscherpen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Zorgkantoren gaan op een andere manier inkopen. Een belangrijk doel van de Wlz is dat zorgkantoren op kwaliteit en inhoud van zorg gaan inkopen. Dit is ook onderdeel van het plan van aanpak kwaliteit verpleeghuizen «Waardigheid en trots». Hierin is de doelstelling opgenomen dat zorgkantoren een omslag maken bij hun inkoopbeleid. Hierin hebben zorgkantoren samen met Zorgverzekeraars Nederland (hierna: ZN) een eerste stap gemaakt bij het opstellen van het zorginkoopkader 2016. Het gaat hierbij niet zozeer om het aanscherpen van de inkoop, maar om een andere manier van inkopen en verantwoordelijkheidsverdeling. «Spreadsheetinkoop» maakt plaats voor de dialoog en aanbieders zullen daarbij meer dan voorheen zelf aan zet zijn: zij moeten zelf aangeven waar ze naartoe willen als organisatie en op welke wijze zij willen werken aan het verbeteren van de kwaliteit van zorg. In de dialoog staat het maken van afspraken op maat tussen de zorgaanbieder en het zorgkantoor centraal, gedefinieerd in de toegevoegde waarde voor de cliënt: «wat merkt de klant hiervan?». Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Vindt u het wenselijk dat zorgkantoren hun inkoop in zijn geheel afstemmen op kwaliteit? Hoe stellen zij de kwaliteit vast en doen ze dat eenduidig? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorgkantoren richten zich niet alleen op kwaliteit maar ook op de vernieuwing van het zorginkoopproces en op de cliëntgerichtheid. De zorgkantoren hebben gekozen voor het opstellen van een uniform inkoopkader per sector: voor Wlz Verpleging & Verzorging, voor Wlz Gehandicaptenzorg en voor Wlz Geestelijke gezondheidszorg. Binnen elk van die sectoren geldt een programma van eisen. Voor de V&V zijn dat kwalitatief inhoudelijke voorwaarden aan het leveren van zorg in de Wlz, aanvullend op de huidig geldende wet- en regelgeving. Het betreft zowel voorwaarden in aanvulling op de NZa-beleidsregels als voorwaarden ten aanzien van het zorgplan, het kwaliteitssysteem van de zorgaanbieder, het betrekken van de cliëntenraad, de informatievoorziening aan cliënten en het leveren van zorg thuis. In het plan van aanpak «Waardigheid en Trots» staat dat de sector werkt aan een kwaliteitskader voor zowel de interne kwaliteitssystemen van de aanbieders als de externe verantwoording (waaronder de inkoop). Centraal hierbij staat de kwaliteit en waardigheid door de ogen van de client. Het gaat niet over de vraag hoe we alle aspecten van kwaliteit kunnen meten, maar over de vraag of de zorgaanbieders heeft nagedacht over de onderdelen die van belang zijn voor kwaliteit, hoe de zorgaanbieders dit in een cyclus heeft vormgegeven. Ik zal u in de voortgangsrapportages over Waardigheid en Trots informeren over de stand van zaken.
Erkent u dat zorgkantoren tot nu toe kwaliteit lieten toetsen via keurmerken en dat al is vastgesteld dat keurmerken wel duur zijn maar niets zeggen over kwaliteit van zorg en leven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren vragen aan de aanbieders een goed werkend kwaliteitssysteem als randvoorwaarde. Ik ben het met u eens dat keurmerken geen garantie zijn voor goede zorg. Zorgkantoren hebben de afgelopen jaren kwaliteit met name getoetst aan de hand van de landelijk opgestelde (Zizo) indicatoren.
Met de nieuwe wijze van inkoop staat vooraf niet meer het instrument centraal, maar komen zorgaanbieder en zorgkantoor tot een maatwerkafspraak, waar zorgkantoren gaan vragen om het resultaat inzichtelijk te maken.
Hoe gaat u voorkomen dat zorgverzekeraars op de stoel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en zorgverzekeraars (hier: Wlz-uitvoerders), kijken ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid naar de kwalteit van de geleverde cq te leveren zorg. De inspectie houdt toezicht op de naleving van een groot aantal en de normen die de sector zichzelf oplegt. Zij handhaaft zonodig met gebruikmaking van haar bestuursrechtelijk instrumentarium. De zorgkantoren gebruiken de kwaliteitsnormen in de privaatrechtelijke onderhandelingen over de inkoop van de zorg. Dat in de benadering van beide de aandacht steeds meer komt te liggen op de kwaliteit van leven van de cliënt is uit het oogpunt van eenheid van benadering een goede zaak, maar dit betekent niet de de ėén op de stoel van de ander gaat zitten. De verantwoordelijkheden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en zorgverzekeraars (hier: Wlz-uitvoerders) zijn anders, maar sluiten wel op elkaar aan. Waar de Inspectie toezicht houdt op de toetreding van aanbieders en of de basiszorg op orde is, gaan zorgkantoren met de aanbieders in gesprek hoe de geleverde zorg dusdanig kan worden ingezet of verbeterd, dat het de kwaliteit van leven van de cliënt ten goede komt.
Vindt u het juist dat zorgaanbieders die onder verscherpt toezicht staan niet meer in aanmerking komen voor een meerjarige overeenkomst tegen basistarief? Is het niet de taak van de inspectie om te oordelen of een zorgaanbieder wel of geen zorg mag verlenen? Waarom dicht u deze taak toe aan zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer zorg onder de basiskwaliteit zakt, zal een aanbieder onder verscherpt toezicht worden geplaatst, tenzij de zorg dermate onder de maat is dat tot sluiting moet worden overgegaan. Indien een zorgaanbieder onder verscherpt toezicht is geplaatst kan een zorgkantoor deze aanbieder blijven contracteren. Zeker vanuit de continuïteit van zorg voor bestaande cliënten kan ik me dat voorstellen. Deze keuze is aan het zorgkantoor, zolang het zorgkantoor maar aan de zorgplicht voldoet. Ook kan ik me daarbij voorstellen dat een zorgkantoor eenjarige contracten afsluit met deze aanbieder, zodat goed gemonitord kan worden of en welke verbetering er plaatsvindt ten opzichte van de verbeterpunten die de IGZ heeft aangemerkt ten opzichte van de basiskwaliteit.
Vindt u het wenselijk dat basistarieven voor zorgverlening per zorgkantoor verschillend gehanteerd gaan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren hebben een stap vooruit gemaakt waar het gaat om het uniformeren van het inkoopproces. Waar bij de inkoop van 2015 het inkoopproces tussen verschillende zorgkantoren kon verschillen, is voor de inkoop van 2016 een gezamenlijk proces opgesteld. Een belangrijke afspraak binnen het zorginkoopkader2016 is de ruimte voor de keuze van de cliënt. Zorgkantoren zullen hun budget niet al voorafgaand aan het jaar volledig uitzetten. Zo houden zij immers de ruimte om gedurende het jaar tegemoet te blijven komen aan de keuze van nieuwe cliënten. Wlz-uitvoerders/zorgkantoren zullen in de komende jaren verder bekijken welke onderdelen binnen het zorginkoopproces verder kunnen worden geüniformeerd. Ook het startpunt van de onderhandelingen zal daarbij worden bekeken: de basistarieven. Ik snap overigens dat het voor een aanbieder vreemd kan overkomen dat er voor locaties in andere regio’s verschillende basistarieven worden gehanteerd. Daarentegen kan het zo zijn dat de kwaliteit of aandachtspunten per locatie (per regio) verschillen en het niet zo vreemd is dat de tarieven per locatie (per regio) dan ook verschillend kunnen zijn.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) die aangeeft problemen te hebben met het idee dat verschillende zorgkantoren in de eigen regio een eigen basistarief mogen bepalen? Hoe gaat u erop toezien dat er gewerkt gaat worden met fatsoenlijke tarieven op basis van kwaliteit en niet op basis van de laagste prijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u in het vervolg maatregelen treffen tegen zorgkantoren die zorg inkopen onder de maximumtarieven die bepaald zijn door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Zo nee, waarom niet?
De tarieven die de NZa vast stelt, zijn niet voor niets maximumtarieven. Zorgkantoren kunnen differentiëren in de tarieven, bijvoorbeeld om een aanbieder die goede kwaliteit biedt te belonen.
Het is de vrijheid van zorgkantoren om tarieven af te spreken die onder het maximumtarief zitten. Kwaliteit of verbetering van kwaliteit moet beloond kunnen worden. Hoe beter de kwaliteit van zorg bij een aanbieder, hoe hoger het tarief.
Ik ga dan ook geen maatregelen treffen tegen zorgkantoren die zorg inkopen onder de maximumtarieven die door de NZa zijn bepaald.
Wat wordt precies verstaan onder aanvullende regionale voorwaarden waarin een zorgkantoor speciale voorwaarden kan opstellen? Wordt hiermee de inkoop van zorg niet onnodig bureaucratisch gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sectorale inkoopkaders zijn uniform en vormen de basis voor het zorginkoopbeleid van de individuele zorgkantoren. Het inkoopkader inclusief bijlagen en de nog te publiceren Nota’s van Inlichtingen maken integraal onderdeel uit van de overeenkomst die zorgaanbieder en zorgkantoor naar aanleiding van deze inkoopprocedure eventueel aangaan.
Ik onderschrijf het standpunt van ZN die met het inkoopkader nadrukkelijk geen blauwdruk wil bieden voor de dialoog die de zorgkantoren en de aanbieders van langdurige zorg met elkaar aangaan. Ruimte voor regionaal maatwerk is essentieel, omdat de situatie van zorgkantoorregio tot zorgkantoorregio verschilt.
Hoe gaat u voorkomen dat door discutabele normen – gesteld door de zorginkoper – instellingen die werken volgens het principe «regelvrije zorginstelling» het werk onmogelijk wordt gemaakt?3
Voor 2016 is door zorgkantoren in consultatie met onder andere de brancheorganisaties van zorgaanbieders het beleid voor de inkoop van langdurige zorg vastgesteld, zoals dat 1 juni 2015 door ZN en zorgkantoren is gepubliceerd. Centraal in het zorginkoopbeleid staat, in tegenstelling tot voorgaande jaren, de dialoog met de zorgaanbieder aan de hand van een zelfanalyse van de laatste en het voorstel voor een ontwikkelplan dat de zorgaanbieder indient bij het zorgkantoor. Door het introduceren van de dialoog en het daarmee verlaten van de «spreadsheetinkoop» kan een situatie, zoals door de vragensteller bedoeld, worden voorkomen. Daarbij heb ik aanbieders binnen de sector verpleging en verzorging een uitnodiging gestuurd om zich in te schrijven voor «de 200 vernieuwende zorgaanbieders». Wanneer zij in dit traject met een plan komen (bijv. regelarm) en worden geselecteerd, dan kunnen zij dit plan ook indienen bij zorgkantoren ten behoeve van de zorginkoop 2016.
Hoe gaat u voorkomen dat zorgkantoren wurgcontracten opstellen waardoor zorgaanbieders gedwongen kunnen worden een contract te tekenen, zonder dat er goed overleg aan beide kanten is geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij onduidelijk wat in dit verband wordt bedoeld met wurgcontracten en of deze in het verleden zijn afgesloten. Het nieuwe zorginkoopkader is juist bedoeld om de dialoog aan te gaan tussen het zorgkantoor en de zorgaanbieder en meer dan voorheen in goed overleg tot overeenstemming te komen. Dit geldt te meer daar het niet alleen in het belang is van de zorgaanbieder maar ook van het zorgkantoor goede afspraken te maken met het oog op de continuïteit van zorgverlening
Hoe verhoudt de nieuwe regierol op kwaliteit bij zorginkopers zich tot de aangekondigde nieuwe financiering?
Ik ben momenteel breed aan het verkennen met veldpartijen welke aandachtspunten er voor de toekomst zijn ten aanzien van de financiering en bekostiging in de Wlz. Onderdeel van deze verkenning is het samenspel tussen de verschillende schakels in de Wlz-keten, zoals de indicatiestelling, de bekostiging en de verantwoording, maar ook de zorginkoop. Deze verkenning is nog gaande. Ik streef er naar om de aandachtspunten voor de toekomst van de financiering en bekostiging in de Wlz als onderdeel van de vernieuwingsagenda Wlz voor de zomer naar de Kamer te sturen.
Hoe verhoudt de nieuwe inkooprol op kwaliteit zich tot het «uitrollen» van de lessen van het «regelarm werken» uit het experiment regelarme zorginstellingen?
Een betere kwaliteit van zorg die beter aansluit bij de wensen van de cliënt (maatwerk) is één van de doelstellingen van de Wlz. Zorgkantoren gaan voor de inkoop van langdurige zorg in 2016 de dialoog aan met de zorgaanbieder over hoe de kwaliteit van zorg op en hoger plan gebracht kan worden. Dit doen zij aan de hand van een zelfanalyse van de zorgaanbieder en een mogelijk voorstel voor een ontwikkelplan. De lessen, zoals geleerd vanuit de (tussen)evaluatie van ERAI, kunnen daarin meegenomen worden. Juist experimenten binnen ERAI hebben laten zien hoe met betrekking tot kwaliteit beter aangesloten kan worden bij de belevingswereld van de cliënt, zoals bijvoorbeeld De Hoven. In lijn met het nieuwe inkoopbeleid ga ik er vanuit dat zorgkantoren die kwaliteitsontwikkeling bij zorgaanbieders zullen ondersteunen en stimuleren.
Het reclamespotje van Stichting Moslimpleegkind |
|
Machiel de Graaf (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het wervingsspotje van Stichting Moslimpleegkind, waarin gesuggereerd wordt dat blanke ouders niet goed voor moslimkinderen kunnen zorgen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de suggestie die gewekt wordt dat blanke ouders tassen vergeten en de kinderen na korte tijd weer thuis afleveren, kortom, slechte pleegouders zijn, puur en alleen omdat ze geen moslim zijn?
Beslissingen over kinderen die in pleeggezinnen worden geplaatst, worden zorgvuldig genomen. Een gedwongen uithuisplaatsing van een kind is een beslissing van de kinderrechter.
Gezien de vaak heftige geschiedenis en de onveilige hechtingservaringen van pleegkinderen is het van belang dat zij opgroeien in een omgeving waarin zij zich veilig kunnen hechten.
Pleegouders, zoals bedoeld in de Wet op de jeugdzorg, moeten een maximaal negen maanden durend voorbereidings- en screeningstraject afleggen. In dit traject wordt door de pleegzorgaanbieder beoordeeld of de aspirant-pleegouder geschikt is. Zo moet er voor hen een Verklaring van Geen Bezwaar worden afgegeven door de Raad voor de Kinderbescherming. Met dit uitgebreid voorbereidings- en screeningstraject wordt gewaarborgd dat alleen geschikte pleegouders pleegkinderen in een gezin kunnen opvangen.
In de Jeugdwet is geregeld dat jeugdzorginstanties uit dienen te gaan van de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van het kind en zijn biologische ouders. Op deze wijze wordt verzekerd dat pleegkinderen optimaal kans hebben op geschikte pleegouders die zowel oog hebben voor hun culturele en religieuze identiteit als voor een goede participatie in de samenleving. Sommige bevolkingsgroepen zijn echter ondervertegenwoordigd in het bestand aan pleegouders. Er zijn daarom meerdere landelijke pleegzorgcampagnes geweest voor het vergroten van de bekendheid van pleegouderschap, waarin onder meer is gefocust op het verbreden van het aanbod van pleegouders met betrekking tot godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond. Er wordt dus op verschillende manieren bijgedragen aan het vergroten van de diversiteit van het aanbod van pleegouders, opdat de Jeugdwet in de praktijk zo goed mogelijk kan worden toegepast.
In dit antwoord heb ik mijn inhoudelijke reactie op deze kwestie gegeven. Verder is het niet aan mij om een oordeel te hebben over de interpretatie van een reclamespotje van de Stichting Moslimpleegkind.
Deelt u de mening dat liefde, rust en veiligheid op de eerste plaats moeten komen voor deze kinderen en niet het schaamteloos promoten van de kwaadaardige ideologie die de islam is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat deze campagne beëindigd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De betalingsproblemen in de jeugdzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Betaling jeugdzorg stokt door software, minder kinderen in behandeling»?1
Ja.
Welke maatregelen worden ondernomen om te bewerkstelligen dat de software van gemeenten en jeugdzorgaanbieders op korte termijn op elkaar aansluiten in alle regio’s?
In de Voortgangsrapportage transitie HLZ, 2e kwartaal 2015 heb ik gemeld welke voortgang er is geboekt op het terrein van informatievoorziening en administratieve lasten. Gemeenten, verenigd in de VNG, en zorgaanbieders, verenigd in het samenwerkingsverband iZA2, hebben op mijn verzoek, op basis van in het veld geïnventariseerde knelpunten en oplossingsrichtingen, een werkagenda opgesteld. Deze werkagenda bevat zowel verbeterpunten voor de korte en lange termijn.
De werkagenda voor de korte termijn beoogt aanbieders en gemeenten in het veld de handvatten te geven om, voor zover voor hen relevant, maatregelen te nemen voor de uitvoeringsjaren 2015 en 2016 gericht op het door gemeenten en zorgaanbieders optimaal inregelen van het digitale gegevensverkeer, het voorkomen van rechtmatigheidrisico's en het beperken van administratieve lasten. De primaire verantwoordelijkheid voor een goede inrichting van de administraties bij gemeen ten en zorgaanbieders en het maken van de goede procesafspraken daarover ligt uiteraard bij individuele gemeenten en individuele zorgaanbieders. Zij moeten de goede afspraken maken, in de inkoopovereenkomsten en ten aanzien van de onderlinge relatie en het bijbehorende proces. De producten die in het kader van de landelijke werkagenda worden opgeleverd helpen hen daar (zo nodig) bij. Daarbij is het de inzet van zowel gemeenten, zorgaanbieders en VWS om zoveel mogelijk standaardisatie na te streven en onnodige diversiteit tegen te gaan, nu juist dit laatste het risico van stijging van administratieve lasten en risico's ten aanzien van rechtmatigheid versterkt.
Kunt u reflecteren op het feit dat blijkbaar niet voorafgaand aan de decentralisatie van de jeugdzorg is gezorgd voor een adequate afstemming tussen de software van gemeenten en jeugdzorgaanbieders? In welke mate heeft u hierop aangedrongen en/of regie gevoerd?
In 2014 hebben de VNG, zorgaanbieders en het Ministerie van VWS een digitale infrastructuur opgeleverd, waarmee berichten (waaronder declaraties) kunnen worden verstuurd tussen gemeenten en aanbieders. Sinds de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Jeugdwet is duidelijk geworden dat er knelpunten zijn in de uitvoering. Zowel gemeenten als zorgaanbieders hebben prioriteit gegeven aan continuïteit van zorg en ondersteuning aan cliënten, in de vertaling van transitiedoelen naar operationele processen, complexiteit en tijdsdruk hebben geleid tot beleidsmatige keuzes en concessies aan de oorspronkelijke uitgangspunten. Deze liggen op het terrein van onder meer de zorginnovatie, contractuele inkoop, rechtmatigheid, administratieve procesgang en ondersteunende ICT. De uitvoering van de gezamenlijke werkagenda maakt het gemeenten en aanbieders mogelijk de knelpunten, veelal op lokaal niveau, op te lossen.
Hoeveel is de gemiddelde wachttijd van nieuw aangemelde cliënten in de jeugdzorg gestegen sinds de invoering van het gedecentraliseerde stelsel op 1 januari 2015?
Wachttijdinformatie maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals patiëntenorganisaties.
De cijfers over jeugdhulpgebruik komen twee keer per jaar beschikbaar voor iedereen (april en oktober, alleen in 2015 eenmalig in juli), door publicatie op StatLine, de jeugdmonitor en waarstaatjegemeente.nl.
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
Hoe beoordeelt u dat er aanbieders zijn die tot voor kort jeugd-ggz aanboden, maar nu overstappen op het leveren van 100% ggz-zorg voor volwassenen vanwege het niet uitbetaald krijgen van jeugd-ggz? Deelt u de inschatting dat hierdoor een tekort aan zorgaanbod kan ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders. Het is aan zorgaanbieders om de beslissing te maken over te stappen van het aanbieden van jeugd-ggz naar ggz-zorg voor volwassenen.
Vanaf welke datum kunnen jeugdzorgaanbieders verwachten dat hun rekeningen binnen redelijke termijnen worden betaald?
Op dit moment is het mogelijk voor elke gemeente om elke zorgaanbieder te betalen. Vaak zal zit zijn met een voorschot, een subsidie of een voorlopige factuur. De oplossingen op lokaal niveau die volgens de door de gemeente gevraagde voorwaarden de uitwisseling van declaraties toestaan, zullen beschikbaar komen op de termijnen die beschreven staan in de werkagenda.
Welke maatregelen neemt u om jeugdzorgaanbieders die momenteel moeten interen op reserves omdat ze geen rekeningen krijgen uitbetaald, te ondersteunen?
Jeugdhulpaanbieders die in de financiële problemen komen kunnen zich melden bij de Transitieautoriteit Jeugd. Deze kan vervolgens bemiddelen tussen de aanbieder en de betreffende regio en eventueel mij van advies voorzien over het verstrekken van een voorschot of bijdrage in de bijzondere transitiekosten.
Lange wachtlijsten voor hiv-test |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht ‘Ggd-Amsterdam trekt aan de bel: hiv-wachtlijsten te lang’?1 In hoeverre doet het daarin geschetste probleem zich ook voor in andere gemeenten?
Ja, dat artikel is mij bekend.
In principe kan iedereen zich laten testen in de reguliere 1e lijnszorg. Mensen die in het kader van Aanvullende Seksuele Gezondheidsregeling aangemerkt worden als hoogrisicogroepen voor soa en hiv kunnen daarnaast via de GGD gratis getest worden op soa én hiv. Deze regeling is per 1 januari gemaximeerd op het bedrag tot 2014. GGD-en zijn nog in transitie om efficiënter de medische afweging en prioritering te maken (triëren). Hierin hebben ze de ruimte gekregen om naast risicogroepen ook het risicogedrag mee te nemen in de afweging. Daarnaast kunnen zij scherpere kostenafspraken met laboratoria maken, waardoor er ruimte kan ontstaan voor meer consulten en/of testen.
Het is aan de zorgprofessionals om goede zorg te leveren. GGD Amsterdam geeft aan dat cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico binnen de gestelde richtlijnen een consult krijgen, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien. De andere gemeenten volgen dezelfde richtlijnen. Daarnaast kan eenieder te allen tijden bij zijn huisarts terecht.
Deelt u de mening dat de huidige regeling van toegevoegde waarde is, omdat zij GGD-en faciliteert doelgroepen te bedienen die zich elders niet laten testen?
De regeling voorziet in de mogelijkheid voor bepaalde doelgroepen om zich via de GGD laagdrempelig te laten testen. Dit is niet alleen gebaseerd op het feit dat ze zich elders niet zouden laten testen, maar bijvoorbeeld in geval van jongeren ook om dit te kunnen koppelen aan voorlichting en weerbaarheidvergrotende interventies. Voor slachtoffers van seksueel geweld hebben de GGD-en goede contacten met justitie en politie en kunnen zij zorgen voor integrale hulpverlening. In de evaluatie van de aanvullende seksuele gezondheidsregeling (TK 32 239, nr. 3) staat dat juist door deze koppeling van taken de uitvoering van de regeling goed belegd is bij de GGD’en.
Hoe duidt u lange wachtlijsten voor hiv-testen in het kader van de volksgezondheid en veiligheid?
Cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico op hiv, krijgen volgens GGD Amsterdam binnen de in de richtlijnen gestelde termijnen een consult, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien.
Het is aan de professionaliteit van de beroepsgroepen om goede zorg te bieden. Wachttijden zijn uiteraard nooit wenselijk. De zorgprofessionals zijn zeker in staat op basis van de richtlijnen te triëren. In deze afweging en prioritering wordt de individuele cliënt zo goed mogelijk bediend en worden de volksgezondheidsaspecten in ogenschouw genomen. Daarnaast kan eenieder te allen tijde op kortere termijn bij de reguliere zorg terecht.
Waarom slagen eerstelijnsaanbieders er onvoldoende in om wachtlijsten voor hiv-testen te voorkomen? Zouden GGD-en naar uw mening eerder kunnen verwijzen naar de huisarts bij te lange wachttijden?
De monitoring van de GGD-en/RIVM houdt het aantal uitgevoerde testen bij door zowel huisartsen als GGD-en. Voor beide blijft de verhouding in het aantal consulten in de loop der tijd gelijk. Er blijkt dus niet uit dat GGD-en consulten overnemen van de eerste lijnszorg. Anderzijds zijn de GGD-en, zoals bij vraag 1 is aangegeven, in transitie. Ze zullen duidelijker de risicogroepen af gaan bakenen en personen die niet tot de risicogroep behoren doorverwijzen naar de eerste lijnzorg. Het is nog te vroeg om aan te geven of de wachttijden tijdelijk van aard zijn of niet. Iedereen kan regulier bij de huisarts terecht, daar is geen verwijzing voor nodig.
Welke belemmeringen ervaren GGD-en en huisartsen om goede samenwerkingsafspraken te maken, zodat iedereen met een hulpvraag tijdig volgens de richtlijn getest kan worden op hiv? Hoe pakt u deze belemmeringen, in het belang van de patiënt, aan?
GGD-en en huisartsen hebben hun richtlijnen geharmoniseerd. Er zijn veel huisartsen in een GGD-regio werkzaam en de mate waarin een huisarts actief is op het gebied van seksuele gezondheid is wisselend. Het testprotocol is echter helder. Cliënten met een verhoogd risico op HIV krijgen tijdig een consult, zie het antwoord op vraag 3.
Zorgprofessionals triëren op basis van richtlijnen. Hierin worden naast risicogroep ook risicogedrag meegenomen, en word zowel gekeken naar de individuele cliënt als ook naar de volksgezondheidsaspecten. Het juist doorverwijzen, maakt hier onderdeel van uit. Bovendien kan eenieder te allen tijde op kortere termijn in de reguliere zorg terecht.
GGD-en dienen conform de regeling in ieder geval bij te houden hoe vaak ze doorverwijzen naar de huisarts. Dit kan helpen om de opvolging van de doorverwijzing te onderzoeken. Andersom hebben de landelijke ondersteuningsinstituten, samen met GGD-en en huisartsen een tool ontwikkeld hoe een huisarts personen door kan sturen voor partnerwaarschuwing.
In hoeverre staat u, vooruitlopend op de evaluatie in 2017, nog achter uw uitspraak dat «het bedrag dat nu beschikbaar is voor de regeling voldoende is om het gewenste niveau van bescherming te bieden»?2
De regeling is een aanvullende regeling. Iedereen kan in de reguliere zorg terecht met gezondheidsklachten. De GGD-en werken aan de efficiëntie van de zorg aan de risicogroepen. Personen die niet volledig aan de criteria van de aanvullende regeling voldoen, worden gestimuleerd naar de huisarts te gaan. Voor de risicogroepen spelen naast testen ook andere factoren mee om bescherming te bieden: risico om derden te besmetten, voorlichting en weerbaarheidverhoging voor jongeren en geïntegreerde hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. De aangepaste regeling is nog maar net in werking en heeft tijd nodig om geheel geïmplementeerd te raken. Het is nog te vroeg om te zeggen hoe de wijzigingen, inclusief het beschikbare bedrag, in de praktijk uitwerkt. Daarom is de evaluatie in 2018 gepland.
Bent u van mening dat de verdeelsleutel van de regeling voor een doelmatige verdeling van middelen zorgt? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke maatregelen neemt u om beschikbare middelen doelmatiger in te zetten?
Bij de herziening van de regeling, op basis van de evaluatie in 2013, is gekozen om uit te gaan van een verdeelsleutel gebaseerd op meerdere voorafgaande jaren. In de analyse over die jaren bleek dat er slechts zeer geringe variatie optrad tussen de onderlinge verhoudingen: de middelen stegen in alle regio’s verhoudingsgewijs op eenzelfde wijze. Om veranderingen te kunnen onderscheiden die niet binnen een normaal fluctuatiepatroon vallen, is tijd nodig. Daarom is de evaluatie in 2018 gepland.
Het bericht 'Seksueel misbruik bij boeddhisten in Nederland' |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «seksueel misbruik bij boeddhisten in Nederland»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat uw reactie is op dit bericht, waaruit blijkt dat boeddhistische monniken en leraren zich in Nederland schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik van (minderjarige) leerlingen?
Op basis van de informatie van het Openbaar Ministerie (OM) en de politie kan ik niet vaststellen of boeddhistische monniken en/of leraren zich schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik. Ik kan het echter ook niet uitsluiten. Het is immers mogelijk dat zich feiten hebben voorgedaan waar de politie en het OM geen kennis van hebben. Wanneer iemand van mening is dat zich strafbare feiten hebben voorgedaan, kan daarvan aangifte worden gedaan bij de politie. Er zijn enkele meldingen en aangiftes bekend, maar die hebben tot op heden niet geleid tot een strafrechtelijke veroordeling.
Heeft u zicht op de omvang van dit misbruikschandaal? Zo ja, kunt u aangeven om welke omvang het gaat? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te onderzoeken om welke schaal het gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen onderneemt u teneinde te voorkomen dat seksueel misbruik wederom plaatsvindt bij religieuze instellingen, zoals eerder bij de Rooms Katholieke Kerk en nu bij de Boeddhisten?
Religieuze instellingen vallen onder de reikwijdte van de regeling die voorziet in een gratis verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor vrijwilligers (zie de Beleidsregels vergoeding verklaring omtrent het gedrag voor vrijwilligers; Stcrt. 2015, 6425). Dit houdt in dat als die organisaties zelf hun verantwoordelijkheid nemen voor een eigen integriteitsbeleid, hun vrijwilligers de VOG kosteloos kunnen aanvragen. Op die manier wordt voor religieuze instellingen een financiële drempel weggenomen om vrijwilligers te laten screenen voordat zij bij de religieuze instellingen aan de slag gaan.
In overleg met de Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) is de werkset «een veilige kerk» ontwikkeld, als aanvulling op de meer algemene werkset «in veilige handen», met daarin onder meer werkvormen, gedragscodes en meldprotocollen om de veiligheid van kwetsbare groepen binnen organisaties te vergroten. Hiermee worden religieuze instellingen geholpen vorm te geven aan hun eigen integriteitsbeleid.
Tevens is medio mei jl. de campagne «Seksueel grensoverschrijdend gedrag. Maak er een punt van» van start gegaan. De campagne heeft als doel seksueel grensoverschrijdend gedrag te voorkomen in organisaties waar vrijwilligers werken met kwetsbare groepen, zoals minderjarigen of mensen met een verstandelijke beperking. Deze campagne wordt ondersteund door het NOC*NSF voor het bereiken van alle sportclubs, door de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk en Movisie voor het bereiken van het vrijwilligerswerk en door het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken, voor het bereiken van de kerkelijke organisaties. Organisaties – waaronder dus ook religieuze instellingen – worden weer extra gewezen op het belang van preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Wat is uw reactie op het feit dat er in ieder geval in twee gevallen wel naar de politie is gestapt, maar geen aangifte is gedaan? In hoeverre worden de mogelijkheden van aangifte kenbaar gemaakt bij de slachtoffers die naar de politie stappen?
Het is een goede zaak dat men met informatie over mogelijke misstanden naar de politie is gegaan. Deze informatie is toentertijd ook beoordeeld door de politie. Er is toen door de melders inderdaad geen aangifte gedaan. Wat hun overwegingen daarbij waren, is mij niet bekend. De meldingen zijn wel opgenomen en vastgelegd door de politie. Op basis van de toen verkregen inlichtingen is onvoldoende aanleiding gezien ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Over het algemeen maakt het feit dat plegers van zedendelicten veelal bekenden zijn van hun slachtoffers het voor slachtoffers moeilijk om naar de politie te stappen. In antwoord op vragen van het lid Rebel (PvdA) ben ik hier recent nader op ingegaan.2 Daar heb ik ook de praktijk van het informatieve gesprek voor slachtoffers van zedendelicten toegelicht, waarin een goede en objectieve voorlichting over het doen van aangifte een kernpunt is. Een zeker ontmoedigend effect van het informatieve gesprek kan nooit helemaal worden uitgesloten. Het strafproces kent nu eenmaal een aantal moeilijke en zware stappen voor een slachtoffer.
Wat vindt u van de invulling van de rol van de Boeddhistische Unie Nederland, die geen ruchtbaarheid heeft gegeven aan signalen van ernstig misbruik? Welke rol ziet u in de toekomst voor hen weggelegd? In hoeverre bent u hierover met hen in gesprek?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Boeddhistische Unie Nederland (BUN) om te voorkomen dat boeddhistische monniken en/of leraren zich schuldig maken aan (seksueel) misbruik. Dit geldt evenzeer voor vergelijkbare organisaties bij andere religies. Ik ben over dit onderwerp niet in gesprek met de BUN.
Op welke manier probeert u, in samenwerking met derden, het toezicht te verbeteren in religieuze instellingen en bij religieuze samenkomsten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat de overheid doen teneinde het taboe rondom seksueel misbruik te doorbreken, zodat er ook eerder melding gemaakt wordt?
In de overheidscampagne «Voor een veilig thuis» wordt in het najaar van 2015 aandacht besteed aan seksueel misbruik. Deze campagne is gericht op omstanders, omdat de naaste omgeving belangrijk is bij het stimuleren van het doen van een melding bij seksueel misbruik. Hiermee geeft de overheid gevolg aan de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NR) om structurele publieksvoorlichting te organiseren om seksueel misbruik herkenbaar en bespreekbaar te maken.3
Daarnaast is vorig jaar gestart met een specifieke online-jongerencampagne over huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel misbruik. Deze online campagne krijgt dit jaar een vervolg. Deze campagne is erop gericht om onveilige situaties in huiselijke kring, waaronder seksueel misbruik, bespreekbaar te maken onder jongeren en om hen handelingsmogelijkheden te bieden.
Kunt u aangeven welke opvang- en zorgmogelijkheden er zijn voor slachtoffers in Nederland?
Slachtoffers van seksueel misbruik die na langere tijd hulp zoeken, hebben verschillende mogelijkheden. Dit kan variëren van een individueel gesprek met de huisarts (die een slachtoffer eventueel kan doorverwijzen voor meer specialistische hulp), een gesprek met lotgenoten of dialoog met de dader tot professionele psychologische hulpverlening in de GGZ. Slachtoffers kunnen ook terecht bij de Hulplijn seksueel misbruik. Daar kan geadviseerd worden welke hulp het beste bij de situatie van het slachtoffer past. Slachtoffers kunnen daarbij doorverwezen worden naar de juiste hulpverleners. De Hulplijn kan ook anoniem gebeld worden.
Ook via Veilig Thuis, het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, kunnen slachtoffers doorgeleid worden naar hulp die het beste bij hun situatie past.
Tevens bestaan er diverse websites waar slachtoffers van seksueel geweld terecht kunnen voor hulp en informatie. De website www.seksueelgeweld.info van Movisie is bijvoorbeeld een wegwijzer voor het vinden van geschikte hulpverlening voor volwassenen en kinderen.
Voor de acute fase na seksueel misbruik of verkrachting is sinds 2012 een aantal centra seksueel geweld (CSG) geopend die slachtoffers van seksueel misbruik opvang bieden. In die centra werken artsen, verpleegkundigen, politie, psychologen, maatschappelijk werkers en seksuologen samen om goede zorg te bieden.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft het initiatief genomen om een landelijk dekkende infrastructuur voor een multidisciplinaire aanpak van huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel geweld tot stand te brengen. Daarin wordt de werkwijze van de CSG’s betrokken.
De NR gaat overigens dossieronderzoek verrichten binnen de jeugd-GGZ om meer te weten te komen over de behandeling die minderjarige slachtoffers van seksueel geweld krijgen. Als kinderen in de jeugd-GGZ geholpen worden vanwege seksueel misbruik, weten we namelijk niet welke behandeling zij krijgen. De interventiemogelijkheden zijn bekend, maar er is nog niet voldoende zicht op de vraag of (minderjarige) slachtoffers deze interventies ook krijgen. De NR zal de resultaten van dit onderzoek in de loop van 2016 publiceren.
Welke mogelijkheden ziet u voor vervolging van de daders als het misbruik in sommige gevallen tientallen jaren is verzwegen? Welke mogelijkheden ziet u voor slachtoffers als de daders al zijn overleden?
Er kan altijd aangifte gedaan worden van een zedenmisdrijf. Wanneer strafbare feiten zijn verjaard of de daders zijn overleden, bestaat geen mogelijkheid tot strafvervolging meer. Het is dan op de eerste plaats van belang dat slachtoffers – indien zij dit wensen – emotionele en praktische ondersteuning krijgen, bijvoorbeeld van familie of Slachtofferhulp Nederland. Verder kunnen slachtoffers van seksueel misbruik waarvan de schade niet is vergoed in aanmerking komen voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Deze uitkering is een financiële tegemoetkoming voor het overkomen leed en voor eventuele financiële schade (bijvoorbeeld kosten voor psychologische hulp) die door het misbruik is ontstaan.
Of een feit verjaard is, hang af van het soort feit. Sinds 1 april 2013 kunnen ernstige zedenmisdrijven tegen kinderen met een straf van 8 jaar en langer niet meer verjaren. Zo geldt geen verjaringstermijn meer voor verkrachting, aanranding en voor gemeenschap met kinderen onder de 16 jaar. De verjaringstermijn is niet alleen afgeschaft voor ernstige zedenmisdrijven die na 1 april 2013 zijn gepleegd, maar geldt ook voor misdrijven die op dat moment nog niet zijn verjaard. Voor zedenmisdrijven tegen personen boven de achttien jaar geldt een verjaringstermijn van 20 jaar.
Een afgewezen zorgindicatie en de bezwaarprocedure bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de casus rondom de afwijzing van zwaardere zorg aan een MS-cliënt in Walcheren?1
Ja, ik ben op de hoogte van deze casus, waarover ik navraag heb gedaan bij het CIZ. Het CIZ heeft de betreffende aanvraag van deze cliënt, gericht op toegang tot de Wlz, in eerste instantie afgewezen. Naar aanleiding van een bezwaarschrift is de aanvraag heroverwogen. Onlangs is de beslissing op bezwaar bekendgemaakt. De cliënt heeft nu toegang tot de Wlz.
Wat vindt u ervan dat een oudere cliënte met MS, wonende in een verzorgingshuis in Middelburg, in eerste instantie kan verhuizen naar een verpleeghuis, omdat ze zwaardere zorg nodig heeft, maar vervolgens na tweeëneenhalve week weer terug moet verhuizen (nog dezelfde dag) omdat het CIZ de indicatie voor zwaardere (verpleeghuis)zorg niet afgeeft?
Uit navraag bij de zorgaanbieder is gebleken dat mevrouw, nadat haar aanvraag door het CIZ was afgewezen, binnen een week – niet op dezelfde dag – is terugverhuisd naar het woon-zorgcomplex.
Ik vind het onwenselijk dat cliënten, in een kwetsbare situatie, (heen en weer) verhuizen. Ik vind dat dat moet worden voorkomen.
Wat is uw mening over de handelwijze van het CIZ dat, zonder familie of naasten gesproken te hebben en zonder hen op de hoogte te stellen van het feit dat ze langs kwamen om deze mevrouw te indiceren, een indicatie heeft afgegeven, en er direct tot verhuizing is overgegaan?
Uit navraag bij het CIZ blijkt dat mevrouw ten tijde van het stellen van de indicatie door het CIZ al was opgenomen in het verpleeghuis. Het CIZ heeft contact gezocht met het verpleeghuis om een afspraak te maken (mevrouw zelf kon niet bereikt worden). Naast het persoonlijk contact met mevrouw tijdens het bezoek van de indicatiesteller, zijn gegevens verkregen van de verzorgers van mevrouw. Het CIZ geeft aan dat er geen aanleiding was om ook nog contact op te nemen met een familielid.
Deelt u de mening dat het heen en weer verhuizen van cliënten zeer ongewenst is? Hoe had dit in het geval van deze mevrouw voorkomen kunnen worden? Welke lessen zijn hieruit te trekken voor het CIZ en zorgaanbieders? Hoe gaat u deze lessen overbrengen aan het CIZ en zorgaanbieders?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik het ongewenst vind dat cliënten heen en weer worden verhuisd.
Verder kan in het algemeen kan worden gesteld dat bezwaarschriftprocedures, naast het bieden van rechtsbescherming aan de indiener van het bezwaar, organisaties – in dit geval het CIZ – de mogelijkheid geeft om een eerder genomen besluit te herzien of te herroepen.
Wat vindt u van het feit dat de bezwaarprocedure bij het CIZ 21 weken in beslag mag nemen, en dat deze mevrouw in de tussentijd met minder zorg toe moet dan zij en haar familie denken nodig te hebben, en twee maal heeft moeten verhuizen?
De bezwaartermijnen zijn in wet- en regelgeving vastgelegd. Hieronder zijn deze toegelicht. Dit neemt niet weg dat het in deze casus van betrokkene lang duurde en uitermate vervelend was.
Artikel 10.3.1 Wlz geeft aan dat wanneer het CIZ een bezwaar (deels) ongegrond verklaart, het CIZ advies moet vragen aan het Zorg instituut Nederland. In dat geval heeft het Zorginstituut Nederland 10 weken de tijd om advies te geven en wordt de beslissing op bezwaar in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge lid 5 van artikel 10.3.1 Wlz genomen binnen 21 weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Dit artikel ziet er op dat er een onafhankelijk instituut de beslissing van het CIZ toetst wanneer het CIZ het voornemen heeft een beslissing op bezwaar inhoudelijk (gedeeltelijk) af te wijzen. Het betreft overigens wel een advies waarvan het CIZ gemotiveerd kan afwijken.
In alle andere gevallen, bijvoorbeeld als het CIZ het bezwaar gegrond verklaart, gelden de algemene termijnen die gelden in de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de bezwaarprocedure.
In spoedgevallen waarin de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht, staat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht er de mogelijkheid voor de cliënt open om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de rechtbank in afwachting van de uitkomst van het bezwaar. Het CIZ wijst cliënten hier ook op in de folder die zij meestuurt met ieder indicatiebesluit.
De bezwaarprocedure in deze situatie heeft 10,5 week in beslag genomen.
Het CIZ heeft de noodzakelijke aanvullende – medische – informatie opgevraagd, hetgeen enige tijd in beslag heeft genomen. Na ontvangst daarvan is de beslissing op bezwaar snel bekendgemaakt.
Hoe wordt er zorg gedragen voor de juiste hulp en ondersteuning aan mensen die mogelijk 21 weken wachten op de uitspraak in een bezwaarprocedure bij het CIZ?
De termijn van 21 weken is een maximale termijn. In veel gevallen worden bezwaren sneller afgehandeld. In de voorliggende casus bedroeg de bezwaarfase 10,5 weken.
In spoedgevallen waarin de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht, staat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid voor de cliënt open om een voorlopige voorziening aan te vragen bij de rechtbank in afwachting van de uitkomst van het bezwaar. Het CIZ wijst cliënten hier ook op in de folder die zij meestuurt met ieder indicatiebesluit. Maar in zijn algemeenheid moeten dergelijke situaties worden voorkomen door snel (herziene) besluiten te nemen.
Bent u bereid kritisch te kijken naar de duur van de bezwaarprocedure bij het CIZ, en de mogelijkheden om deze duur te verkorten te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zal het CIZ vragen de doorlooptijd van bezwaarprocedures nader te bezien en u ter gelegenheid van een volgende voortgangsrapportage HLZ daarover te informeren.
Leerlinggewichten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten op basis van welke kwalitatieve maatstaven in de landeninformatie die de Dienst Uitvoering Onderwijs gebruikt voor het bepalen van de leerlinggewichten een gedegen vergelijking met het Nederlandse onderwijs wordt gemaakt?1 Hoe wordt rekenschap gegeven van de onduidelijkheid die ten aanzien van veel niet-Westerse landen bestaat als het gaat om de kwaliteit van het gevolgde onderwijs?
DUO gebruikt voor haar website landeninformatie die is opgesteld door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), afdeling Diplomawaardering en Onderwijsvergelijking. SBB is het expertisecentrum voor alle buitenlandse kwalificaties op vmbo- en mbo-niveau. De niveaus in de onderwijsstelsels in andere landen worden vergeleken met het Nederlandse onderwijsstelsel. Bij de toekenning van gewichten categorieën per onderwijsjaar is uitgegaan van de structuur van het onderwijssysteem per land. Hierbij wordt in vergelijking met het Nederlandse onderwijssysteem gekeken naar in- en uitstroomniveau, aantal jaren onderwijs en het niveau van het onderwijs. Voor haar werkprocessen hanteert SBB een intern kwaliteitszorgsysteem. De kwaliteit van de in de landeninformatie vermelde onderwijsinstellingen, in Nederland of in het buitenland, wordt gebaseerd op nationale erkenningen.
In hoeverre klopt het dat ten aanzien van de meeste landen geen leerlinggewicht wordt toegekend wanneer tot de leeftijd van ongeveer 15 jaar voortgezet onderwijs is gevolgd, terwijl ten aanzien van het Nederlandse voortgezet onderwijs een inhoudelijke maatstaf wordt gehanteerd? Klopt het bijvoorbeeld dat een leerling van wie een ouder in Eritrea vervolgonderwijs heeft gevolgd geen leerlinggewicht oplevert, terwijl een ouder die een VMBO-diploma in de basisberoepsgerichte leerweg heeft gehaald wel tot een leerlinggewicht leidt?
Nee, dit klopt niet. Door SBB wordt per land een beoordeling gedaan en een vergelijking gemaakt met de onderwijsniveaus die in het Nederlandse voortgezet onderwijs recht geven op een gewicht. Bepalend is uiteindelijk het niveau van de hoogste (vervolg)opleiding, het laatst afgeronde leerjaar dan wel het behaalde diploma.
Het in de vraagstelling gegeven voorbeeld klopt niet. Indien het aantal doorlopen leerjaren vervolgonderwijs in Eritrea qua niveau vergelijkbaar is met een vmbo-niveau (basis- of kaderberoepsgerichte leerweg) dan geeft dat recht op een schoolgewicht.
Op welke wijze gaat de onderwijsinspectie om met scholen die met een aangescherpte normering voor leerresultaten te maken hebben, doordat het aantal gewichtenleerlingen als gevolg van administratieve wijzigingen fors is gedaald? In hoeverre acht u de aanscherping van de gewichtenregeling betrouwbaar genoeg om te accepteren dat scholen gelijktijdig zowel met tienduizenden euro’s inkomstenderving als met strengere normen inzake leerresultaten te maken krijgen?
Als het aantal gewichtenleerlingen door administratieve wijzigingen fors is gedaald en dit is bij DUO verwerkt, dan houdt de inspectie met deze gewijzigde gegevens rekening bij de beoordeling van de onderwijsopbrengsten.
Ik acht de correcties die uit de controles volgen betrouwbaar. De uitvoering van de controles gebeurt door externe onafhankelijke accountants die gebonden zijn aan de beroepsregels van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Scholen die twijfelen aan de juistheid van correcties kunnen bezwaar maken bij DUO. In die gevallen doet DUO opnieuw een beoordeling. Ik wijs erop dat de regeling of de normen in de regeling niet zijn aangescherpt. De genoemde inkomstenderving ontstaat als het gevolg van de hoge foutpercentages in de uitvoering van de bestaande regeling door basisscholen en de correcties die hierop volgen. Zowel voor de vaststelling van de bekostiging als voor de beoordeling van de onderwijsresultaten is het van belang om uit te gaan van de juiste, voor fouten gecorrigeerde, gegevens.
Kunt u aangeven hoeveel het aantal gewichtenleerlingen met gewicht 0,3 en 1,2 is gedaald sinds de aanscherping van het beleid en welke besparingen hiermee gemoeid zijn? In hoeverre valt sinds de aanscherping een versnelde daling van het aantal gewichtenleerlingen op te merken?
Het beleid en criteria voor de toekenning van gewichten zijn niet aangescherpt. Het aantal gewichtenleerlingen daalt door het stijgende opleidingsniveau van ouders en de autonome daling van het aantal basisschoolleerlingen. Daarnaast kunnen naar aanleiding van controles de gewichten lager of op nul worden vastgesteld. Sinds eind 2013 worden extra controles ingezet om de fouten op een aanvaardbaar niveau te krijgen. Dit zal ook leiden tot minder toegekende gewichten. OCW kan het effect hiervan nog niet betrouwbaar kwantificeren. Niet alle foutcorrecties zijn namelijk verwerkt door scholen of door OCW. Daarnaast worden er ook weer nieuwe controles opgestart op de nieuwe leerlingeninstroom en de opvolging van correcties. Geleidelijk zal het effect van de controles zichtbaar worden in de hoeveelheden gewichten.
Klopt het dat de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid nog steeds gebaseerd is op het aantal gewichtenleerlingen, terwijl de vuistregel voor het bepalen van het aanbod van plaatsen voor- en vroegschoolse educatie uitgaat van het aantal kleuters met een leerlinggewicht? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens in het nieuwe besluit te voorkomen dat de bekostiging geen verband houdt met het aantal kleuters waarop de bekostiging ziet?
Het klopt dat de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is gebaseerd op het aantal gewichtenleerlingen. Bij het verdeelmechanisme van de middelen voor voorschoolse educatie is vanwege de eenvoud aangesloten bij de algemene gewichtenregeling, waarbij alle gewichtenleerlingen op peildatum 1 oktober 2009, dus ook die van 6 jaar en ouder, meetellen. Wanneer alleen het aantal kleuters met een leerlinggewicht als basis voor deze berekening zou dienen, zou dit slechts tot beperkte verschillen in de uitkomsten leiden.
Kunt u aangeven in hoeverre u het leerlinggewicht bruikbaar vindt als indicator voor het objectief verdeelmodel voor de Jeugdwet, gelet op de geconstateerde onregelmatigheden in de registratie van de gewichten en het feit dat momenteel gezocht wordt naar een adequater model voor de registratie?
De maatstaf leerlingengewicht wordt in het verdeelmodel voor de jeugdhulp alleen gebruikt als een correctiefactor. Ouders met een lage opleiding komen relatief vaak voor in de overige maatstaven in het model. Zodoende kan er sprake zijn van dubbeltellingen. De maatstaf leerlingengewicht corrigeert hiervoor. Aangezien de maatstaf alleen wordt gebruikt als een correctiefactor hebben onregelmatigheden in de registratie niet direct invloed op de werking van de maatstaf. Voor een uitgebreide beschrijving verwijs ik naar de rapportage «verdeelsystematiek middelen jeugdhulp» die 28 april 2015 naar de kamer is verzonden (Tweede Kamer 2014 -2015, 31 839, nr. 185). Daarnaast wordt bekeken of er in de toekomst ook gegevens kunnen worden benut die het opleidingsniveau van alle ouders meten (en niet alleen ouders met een lage opleiding). In de kamerbrief van 27 mei jongstleden heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aangegeven samen met het CBS te willen bezien welke alternatieve gegevens beschikbaar kunnen komen (Tweede Kamer 2014 – 2015, 31 839, nr. 470). Mogelijk kan dit op termijn leiden tot het hanteren van andere maatstaven.
De preventie- en handhavingsplannen voor de Drank- en Horecawet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van Plannen in kaart: Inventarisatie preventie- en handhavingsplannen Drank- en Horecawet?1 Zo ja, wat is uw mening over het feit dat nog 20% van de gemeenten een jaar na de deadline geen preventie- en handhavingsplan heeft? Hoe gaat u deze gemeenten verplichten op zeer korte termijn alsnog een plan te maken? Welke bevoegdheden heeft u hiertoe?
Ja, het onderzoek is in mijn opdracht uitgevoerd. Ik heb u het rapport inclusief mijn beleidsreactie daarop op 6 mei jongstleden toegestuurd (Kamerstuk 27 565, nr. 133).
Ik ga binnenkort in gesprek met een aantal bestuurders van gemeenten over de resultaten van dit onderzoek en de decentralisatie van de DHW en om te bezien hoe Rijk en gemeenten elkaar hier verder kunnen versterken. Ook zal ik in een brief aan alle gemeenten een aantal aspecten van het alcoholbeleid onder de aandacht brengen. De uitkomsten van het Intraval onderzoek zullen daar onderdeel van vormen. Ik zal de bevindingen vanzelfsprekend ook agenderen bij de VNG. Op 17 september 2015 wordt door het Trimbos-instituut een «Studiedag Alcohol Toezicht» voor handhavers en toezichthouders georganiseerd. Ook heb ik Trimbos gevraagd begin volgend jaar een alcoholcongres te organiseren met als belangrijkste doelgroep gemeenten, waar het onderwerp preventie- en handhavingsplannen een plek krijgt.
Hoe duidt u het dat veel gemeenten zonder plan middelgroot zijn? Wat is uw verklaring daarvoor?
Ik heb hier geen verklaring voor, dit vormt één van de punten voor het overleg met een aantal gemeenten en de VNG.
Wat vindt u ervan dat 39% van de wel aanwezige plannen niet compleet is? In hoeverre vindt u dat gemeenten half werk hebben geleverd? Hoe spoort u gemeenten aan de plannen op korte termijn aan te vullen, en wat is daarbij uw ambitie? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten te dwingen met een compleet plan te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat 78% van de plannen is beoordeeld als matig of slecht? Waarom is onvoldoende gebruik gemaakt van bestaande modellen en best-practices? Hoe gaat u dat verbeteren? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten te dwingen de kwaliteit van hun plannen te verbeteren?
Ik vind dat percentage teleurstellend. Volgens Intraval is gebleken dat in de plannen die van matige of slechte kwaliteit zijn, de onderwerpen in het algemeen zeer globaal uitgewerkt, terwijl in de plannen van voldoende en goede kwaliteit meer concreet wordt aangegeven wat de gemeente gaat doen in het kader van de preventie en handhaving op het gebied van de DHW. Er is door Trimbos een modelplan opgesteld en diverse best-practices zijn verspreid waar gemeenten blijkbaar hun voordeel niet mee hebben gedaan. Of ze hebben de modellen wel gebruikt maar hebben verzuimd daar een eigen concrete invulling van hun voornemens op het gebied van preventie en handhaving in op te nemen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 3 voor wat betreft datgene wat ik ga doen om gemeenten te stimuleren hun plannen te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de preventieve plannen van gemeenten met zuiphokken/-keten? Hoe gaat u de 36 gemeenten met zuiphokken/-keten zonder preventief beleid aansporen hier snel alsnog beleid op te maken? Welke bevoegdheden heeft u om gemeenten hiertoe te dwingen?
Ik zal gemeenten in de hiervoor genoemde brief die ik ga sturen nogmaals wijzen op de handreiking hokken en keten. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1. en 3.