Het bericht ‘Analyse financiering moskeeën gestaakt’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Analyse financiering moskeeën gestaakt»?1
Ja.
Klopt het dat het onderzoeksbureau Rand Europe geen medewerking heeft gekregen van de gebedshuizen bij het landelijke onderzoek naar de buitenlandse financiering van moskeeën en islamitische liefdadigheidsinstellingen? Indien ja, waarom wilden deze Islamitische gebedshuizen en liefdadigheidsinstellingen niet meewerken?
Nee, dit klopt niet. Het door Rand Europe uitgevoerde onderzoek betrof een haalbaarheidsstudie die tot doel had de uitvoerbaarheid vast te stellen van een grootschalige studie naar de aard en omvang van buitenlandse financiering aan islamitische instellingen in Nederland, alsmede de eventueel daarbij gestelde voorwaarden.
Om dit te bewerkstelligen hebben de onderzoekers gebruik gemaakt van openbare data: gepubliceerde jaarverslagen van de geselecteerde moskeeën en islamitische instellingen, verslagen van rechtszaken, internetbronnen en informatie van de Kamer van Koophandel en het Kadaster. Islamitische instellingen zijn dus niet benaderd om informatie te geven die niet reeds openbaar was.
Het klopt wel dat van de voor de haalbaarheidsstudie onderzochte gebedshuizen en islamitische instellingen sommigen geen jaarrekening of jaarverslag online hebben gepubliceerd, waardoor het voor de onderzoekers niet mogelijk was om de geldstromen van deze instanties in kaart te brengen. Deze instellingen zijn dat echter niet verplicht.
De meeste moskeeën in Nederland organiseren zich in de vorm van een stichting of vereniging, net als veel kerken en andere religieuze instellingen. Als een moskee als ANBI (Algemeen Nut Beogende Instelling) is geregistreerd, is zij, net als alle andere religieuze instellingen met ANBI status, tot 1 januari 2016 vrijgesteld van de verplichting om haar financiële administratie en jaarverslagen openbaar te maken. Daarna zullen zij net als alle andere ANBI’s hun jaarrekening, uitgaven- en inkomstenbalans en bijbehorende toelichting online moeten publiceren. Met het ingaan van die verplichting zal de financiële transparantie toenemen.
Wat gaat u er op korte termijn aan doen om alsnog de juiste informatie met betrekking tot financiering van deze islamitische gebedshuizen en liefdadigheidsinstellingen te verkrijgen?
In de «Beleidsreactie op het onderzoek naar de buitenlandse financiering van islamitische instellingen»2 zijn de aanbevelingen van de onderzoekers besproken. Daaronder valt ook de optie tot het instellen van een transparantieregister voor maatschappelijke instellingen, waaronder ook moskeeën en andere religieuze instellingen. Op die manier worden de instellingen die hun financiële huishouding op orde hebben ook niet nodeloos blootgesteld aan nader onderzoek.
In de beleidsreactie wordt aangegeven dat het Kabinet de constatering van het RMO3 onderschrijft dat elke geloofsgemeenschap de vrijheid heeft financiering aan te trekken ten behoeve van een moskee, kerk of tempel, zowel binnen als buiten de Nederlandse grenzen. Buitenlandse financiering is dan ook a priori noch onwenselijk, noch illegaal. Een gebrek aan transparantie echter maakt buitenlandse financiering daarentegen onwenselijk, wanneer dit een instapmoment creëert voor buitenlandse invloed, die niet verenigbaar is met het Nederlands waardenstelsel.
Ontransparante buitenlandse financiering verhoudt zich slecht tot de open Nederlandse samenleving, waarin de verschillende gemeenschappen duurzame relaties aangaan en samenwerken, ook met de overheid. Het Kabinet vindt het belangrijk dat Islamitische instellingen transparant zijn, omdat een gebrek aan transparantie misvattingen en achterdocht voeden. Het Kabinet roept de Islamitische instellingen die geld ontvangen vanuit het buitenland dan ook op om maximale transparantie te betrachten in de financiële relaties met het buitenland en openbare verantwoording af te leggen over de financieringsbronnen en de besteding ervan. Dit is zowel in het belang van de samenleving als de organisaties zelf.
Indien er in specifieke gevallen ernstige vermoedens rijzen van beïnvloeding middels buitenlandse financiering, die raakt aan de democratische rechtsorde dan wel de nationale veiligheid, hebben de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de taak om die beïnvloeding te onderzoeken.
Indien er geen ernstige vermoedens zijn van activiteiten die raken aan de democratische rechtsorde dan wel de nationale veiligheid, maar er wel twijfel bestaat over de financiering of de herkomst daarvan heeft het lokaal bestuur de mogelijkheid om een extern en onafhankelijk onderzoeksbureau in te schakelen. Als er twijfels zijn over de antecedenten van specifieke instellingen en mogelijke zakelijke samenwerkingsverbanden zal in individuele gevallen worden gegrepen naar reeds bestaande middelen van onderzoek. Bijvoorbeeld de mogelijkheid voor het lokaal bestuur om via de Wet Bibob – in het geval van bepaalde vergunningen en vastgoedtransacties -antecedenten te onderzoeken en eventueel daarover advies vragen bij het Landelijk Bureau Bibob. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat een Bibob-onderzoek zich richt op strafbare feiten, en dat een dergelijk onderzoek bovendien ook beperkingen heeft in de mogelijkheden om buitenlandse bronnen te raadplegen.
Het Kabinet is daarnaast gestart om het diplomatieke gesprek waar nodig te intensiveren met landen die aan islamitische instellingen in Nederland schenken, met als doel de transparantie over deze financiële stromen te vergroten. Tevens wordt met gemeenten, lokale partners en gemeenschappen het gesprek aangegaan over de wijze waarop met lokale gemeenschappen optimale transparantie kan worden bereikt ten aanzien van financieringsstromen vanuit het buitenland.
Een beloningsanalyse door adviesbureau Focus Orange en het Financieel Dagblad |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw de reactie op de geconstateerde verschillen in inkomensgroei over 2014 van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven (12%) ten opzichte van mensen met een modaal inkomen (1,5%)?1
Het zou de bestuurders van ondernemingen sieren indien zij de beloningen van de werknemers in de top in de pas laten lopen met de beloningen van werknemers op de werkvloer. In tijden van pril economisch herstel passen grote loonsverhogingen in de top van ondernemingen niet bij de gematigde loonontwikkeling voor werknemers. Het is aan werknemers, aandeelhouders, commissarissen en bestuurders van het bedrijf om in het licht van die actualiteit hierover te discussiëren en besluiten nemen. Het kabinet vindt met het oog op de arbeidsverhoudingen het belangrijk dat hier een open en transparante dialoog over wordt gevoerd.
Welke verhouding tussen inkomens binnen een onderneming is voor u acceptabel en zijn de geconstateerde verhouding tussen de beloning van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven en modale inkomens daarmee in overeenstemming?
De stijging van de beloning van topbestuurders zoals genoemd in het artikel staan in contrast met de loonontwikkeling van reguliere werknemers. Ter illustratie, volgens cijfers van het CBS zijn de gemiddelde cao-lonen inclusief bijzondere beloningen in 2014 met 1% gestegen. Ik vind het wenselijk dat de beloning van bestuurders in de top in de pas loopt met de loonontwikkeling op de werkvloer. Ik roep het bedrijfsleven op dit uitgangspunt te hanteren. Het is aan de werknemers, aandeelhouders en bestuurders van een onderneming om uiteindelijk tot een passende verhouding te komen.
Waardoor komt het volgens u dat topinkomens zoals die van CEO’s van beursgenoteerde bedrijven zo fors kunnen groeien, terwijl gelijktijdig modale inkomens slechts beperkt toenemen?
Ik ben niet betrokken bij het besluitvormingsproces in bedrijven waarin de hoogte van beloningen worden vastgesteld. Het is derhalve niet aan mij om hier een verklaring voor te geven.
Welke maatregelen staan u ter beschikking om inkomensverschillen te beperken? Welke van de genoemde maatregelen zet u ook daadwerkelijk in? Welke niet? Op grond waarvan worden maatregelen al dan niet ingezet?
De sector heeft zelf reeds een code corporate governance opgesteld waarin beursgenoteerde ondernemingen vastgelegd hebben hoe goed ondernemingsbestuur eruit moet zien. Het kabinet vindt dat deze code, waarmee transparantie nagestreefd wordt, nageleefd moet worden. In aanvulling hierop wil het kabinet excessieve topbeloningen onder meer tegengaan door versterking van de medezeggenschap. De Wet op de ondernemingsraden (WOR) zal daartoe worden aangepast. Deze wijziging strekt ertoe dat er jaarlijks een gesprek tussen de bestuurder en de ondernemingsraad plaatsvindt over de ontwikkeling van de beloningsverhoudingen, inclusief die van het bestuur. Op basis van de huidige informatieverplichting is een gesprek over de beloningsverhoudingen reeds mogelijk. Dit wordt nu een verplichting. In combinatie met de informatieverplichting kan binnen de onderneming een discussie over de beloningsverhoudingen op gang worden gebracht. De ondernemingsraad kan daarbij de achterban raadplegen, zodat er draagvlak is voor zijn opstelling in het gesprek met de bestuurder. Het wetsvoorstel zal voor de zomer aan de Raad van State worden aangeboden.
Bent u, indien de mogelijkheden om de forse groei van topinkomens te voorkomen beperkt zijn, bereid het minimuminkomen in gelijke mate te verhogen?
Het wettelijk minimumloon in Nederland is gekoppeld aan de gemiddelde contractloonontwikkeling in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en bij de overheid. Zodoende komt, in beginsel, de algemene welvaartsontwikkeling ook tot uitdrukking in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Ik zie geen reden om van deze systematiek af te wijken.
De beslissing van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om een uitkeringsgerechtigde vrijwilligerswerk als chauffeur op de buurtbus te verbieden, terwijl een uitkeringsgerechtigde in de bijstand dat wel mag |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrijwilliger op buurtbus Waterland: wat de één graag wil, mag de ander niet»?1
Ja.
Wat is uw mening over de constatering van het UWV dat er in dit geval sprake zou zijn van verdringing op de arbeidsmarkt, gegeven de situatie dat het gaat om vrijwilligerswerk als chauffeur van een nieuwe buurtbus, op een traject waar nooit eerder een bus heeft gereden en waar dus ook nooit betaalde chauffeurs hebben gewerkt? Vindt u dat er sprake is van verdringing?
Het is niet aan mij om in te gaan op casuïstiek. In z’n algemeenheid kan ik wel zeggen dat bij de beoordeling of er sprake is van vrijwilligerswerk dat met behoud van uitkering verricht kan worden, onder andere getoetst wordt of de werkzaamheden voor een maatschappelijke niet-commerciële organisatie zijn en of de vergoeding voor de activiteiten niet hoger is dan de door de Belastingdienst gehanteerde maximale vrijwilligersvergoeding (dit jaar 150 euro per maand, 1.500 euro per jaar). Dit is om te voorkomen dat met het vrijwilligerswerk economisch voordeel wordt beoogd door de organisatie of de WW-gerechtigde waardoor verdringing van betaalde arbeid het gevolg kan zijn.
Hoe oordeelt u over deze beslissing van het UWV in het licht van de participatiesamenleving die de regering voorstaat?
Op 1 januari jongstleden zijn de regels met betrekking tot vrijwilligerswerk in de WW verruimd2. Hiermee wil ik meer ruimte geven aan vrijwilligerswerk. Vrijwilligers zijn waardevol voor de samenleving, en het werk dat zij doen is ook waardevol voor henzelf. Wel vind ik het belangrijk te voorkomen dat met het vrijwilligerswerk economisch voordeel beoogd wordt om zo verdringing van reguliere werknemers te voorkomen. Daarom is het aan het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering een aantal criteria verbonden, zoals bij mijn antwoord op vraag 2 aangegeven.
Wat vindt u van de praktijk die is ontstaan, waarbij de ene werkloze (met bijstandsuitkering) verplicht kan worden bepaald vrijwilligerswerk te doen, en de andere werkloze (met WW-uitkering) verboden wordt datzelfde vrijwilligerswerk te doen? Bent u het eens met de analyse dat hier sprake is van tegenstrijdigheden in het beleid die leiden tot een ongewenste situatie?
Voorop zij gesteld dat vrijwilligerswerk nooit verplicht kan worden. In het geval van het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten in het kader van de tegenprestatie in de bijstand zijn twee belangrijke aspecten dat de activiteiten niet leiden tot verdringing en het vinden van een reguliere baan niet in de weg staan. Deze aspecten zijn ook van toepassing op het verrichten van vrijwilligers met behoud van een WW-uitkering. Het is aan respectievelijk de gemeenten en het UWV hier op toe te zien.
Gedwongen zzp’erschap bij Sensire (Herdruk) |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Sensire wil 600 thuisverzorgenden ontslaan en inhuren als zzp’er»?1
Ja.
Wanneer is naar uw mening sprake van schijnzelfstandigheid?
Van schijnzelfstandigheid is sprake wanneer mensen formeel werkzaam zijn als zelfstandigen, terwijl op grond van feiten en omstandigheden sprake zou moeten zijn van een arbeidsovereenkomst. Met een dergelijke constructie worden vaak loonheffing, premies werknemersverzekeringen en arbeidsrechtelijke bescherming ontweken en kunnen onterecht fiscale (ondernemers)faciliteiten worden geclaimd. Ook kan hiermee de Wet arbeid vreemdelingen voor bepaalde groepen worden omzeild.
Hoe kwalificeert u de in genoemd artikel omschreven handelwijze van zorgaanbieder Sensire waarbij medewerkers zich naar verluidt onder druk gezet voelen om te «kiezen» voor het zelfstandig ondernemerschap?
In algemene zin is het aan de rechter om de feiten en omstandigheden van het individuele geval te beoordelen en daar een uitspraak over te doen. Ik kan in algemene zin aangeven dat het niet wenselijk is dat werkgevers hun werknemers onder druk zetten om hun dienstverband te verruilen voor zelfstandig ondernemerschap. Een werknemer hoeft hier niet mee in te stemmen en hoeft dus niet akkoord te gaan met zijn ontslag. De werkgever zal vervolgens moeten overwegen of hij ontslag wil aanvragen, waarvoor – in geval van een dienstverband voor onbepaalde tijd – voorafgaande toetsing door UWV of de rechter nodig is.
Zou u het een goede zaak vinden als de hier aan de orde zijnde zorg in de toekomst verricht zou worden door al dan niet uit eigen vrije keus «zelfstandige» geworden voormalige medewerkers, die niet langer een beroep kunnen doen op zowel individueel als collectief arbeidsrecht en bijvoorbeeld niet langer verzekerd zijn tegen arbeidsongeschiktheid en ook niet (automatisch) meer pensioen opbouwen? Zo ja, hoezo? Zo nee, welke concrete stappen bent u dan voornemens te zetten om een en ander te voorkomen?
Voor mij zijn bij deze vraag een drietal zaken – die eerder ook door het kabinet zijn benoemd in de brief Zzp’er in de zorg2 – van belang:
Goede en tijdige zorg voor iedereen die dat nodig heeft. Of deze zorg door werknemers in loondienst of door zzp’ers geleverd wordt, mag daarbij niet relevant zijn. Ook dient de cliënt voldoende keuzevrijheid te hebben om de zorg te kiezen die het best bij zijn of haar zorgvraag past.
De zorgverlener dient een vrije keus te hebben in de wijze waarop hij of zij de zorg wil verlenen. Dat kan in loondienst, maar ook als zelfstandige (al dan niet in opdracht van een zorginstelling).
Echte ondernemers/zelfstandigen dienen te worden onderscheiden van diegenen die zich als ondernemer presenteren, maar dat feitelijk niet zijn. Als de feiten en omstandigheden zodanig zijn dat sprake is van een dienstbetrekking, dan dient de situatie ook als zodanig behandeld te worden.
Zolang deze zaken goed zijn geborgd, is de uitkomst – namelijk wordt de zorg verleend door een zelfstandige of iemand in loondienst – minder van belang.
Hoe beoordeelt u de stelling van de vakbond dat hier sprake is van een «schijnconstructie»? In hoeverre vertoont deze handelwijze van Sensire volgens u overeenkomsten met de eerder door Sensire voorgenomen constructie om werknemers in de thuiszorg te ontslaan om ze vervolgens weer in dienst te nemen als alfahulp?2 Indien u van mening bent dat een en ander ongewenst is, welke middelen heeft u dan om een dergelijke constructie te voorkomen en bent u voornemens om deze middelen in te zetten?
In 2013 had Thuishulp Sensire BV (THS) de beslissing genomen te stoppen met het aanbieden van huishoudelijke verzorging. Deze bedrijfsbeëindiging leidde tot het aanvragen van collectief ontslag, waarna UWV ontslagvergunningen heeft verleend op grond van bedrijfseconomische redenen. In het debat dat ik op 11 september 2013 hierover met uw Kamer heb gevoerd, is gesuggereerd dat het collectieve ontslag van medewerkers van THS onderdeel zou zijn van een schijnconstructie met als doel de betrokken medewerkers na ontslag gedwongen in te zetten als alfahulp. Uit de reconstructie die ik toen heb laten uitvoeren (Kamerstukken II, 25 544 nr. 106) bleek dat er voor UWV in de ontslagprocedure geen aanwijzingen waren dat THS gebruik zou maken van een constructie waarin de ontslagen werknemers tegen slechtere arbeidsvoorwaarden hetzelfde werk kunnen uitvoeren.
Of er in het onderhavige geval sprake is van een schijnconstructie kan ik niet beoordelen aan de hand van de berichtgeving. Ik veronderstel dat de vakbond in het bericht hiermee bedoelt dat een werkgever werkzaamheden uitbesteed via een daartoe opgerichte organisatie via welke de (ex-)werknemers feitelijk hun zelfde werkzaamheden voortzetten maar dan als zelfstandige en met een slechtere rechtspositie.
Als een werkgever ontslag wil aanvragen (zie onder 3) en een ontslagaanvraag indient bij UWV zal de werkgever moeten toelichten en aannemelijk maken dat hij om redenen van een doelmatige bedrijfsvoering werkzaamheden wil uitbesteden waardoor arbeidsplaatsen structureel komen te vervallen. Als het werk wordt uitbesteed aan een zelfstandige zonder personeel is het van belang of het een echte of schijnzelfstandige betreft. Alleen als het werk wordt uitbesteed aan een echte zelfstandige (VAR-wuo, in fiscale zin ondernemer en inschrijving KvK) kan in beginsel een vergunning worden verleend. Ontbreekt een VAR-wuo dan gaat UWV uit van schijnzelfstandigen, die veelal tegen slechtere voorwaarden werken dan de voorwaarden die voor werknemers gelden terwijl hun positie hiermee in hoge mate vergelijkbaar is.
Echter, als een werkgever de arbeidsovereenkomsten van werknemers wil beëindigen en daarvoor in de plaats contracten wil aangaan met diezelfde werknemers, of met anderen, met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden, dan weigert UWV een vergunning. (Beleidsregels Ontslagtaak UWV, hoofdstuk 7, paragraaf 5)
Hoe beoordeelt u de stelling dat hier sprake is van een reorganisatie waar de vakbond bij betrokken zou moeten worden? Bent u bereid te helpen om overleg in deze tussen werkgevers en werknemers tot stand te brengen?
Of hier sprake is van een reorganisatie kan ik niet beoordelen. Het is aan de vakbonden zelf om hier actie te ondernemen.
In algemene zin kan ik opmerken dat een werkgever voorgenomen collectief ontslag tijdig moet melden bij de betrokken vakbonden en UWV. Het moet dan gaan om een voorgenomen ontslag van 20 of meer werknemers, binnen 3 maanden en binnen een werkgebied van UWV. Het gaat hier niet alleen om een melding maar de werkgever moet de betrokken vakbonden ook hebben geraadpleegd.
Herinnert u zich de motie Kerstens/Azmani (Kamerstuk 33 400 XV, nr. 40) waarin het kabinet wordt opgeroepen met een integrale aanpak te komen, waarbij onder meer wordt ingezet op het terugdringen van schijnzelfstandigheid? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze aanpak verwachten?
Ik heb uitvoering gegeven aan deze motie door op 11 april 2013 het actieplan «bestrijden van schijnconstructies» naar de Tweede Kamer te sturen. (bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 17 050, nr. 428). Dit actieplan maakt onderdeel uit van het op 11 april 2013 gesloten sociaal akkoord tussen het kabinet en werkgevers- en werknemersorganisaties.
In het actieplan zijn maatregelen aangekondigd om schijnzelfstandigheid te bestrijden, betalingen onder het wettelijk minimumloon tegen te gaan, cao-ontduiking aan te pakken, misbruik met de premieafdracht tegen te gaan, gefingeerde dienstverbanden en frauduleuze migratieconstructies te bestrijden en om de informatie-uitwisseling te verbeteren. De Wet Aanpak Schijnconstructies is een belangrijk resultaat van dit actieplan en is op 3 maart 2015 unaniem aangenomen door de Tweede Kamer.
De berichten dat mantelzorgers overbelast raken |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Participatiesamenleving eist tol op de werkvloer»1 en «Vier uur per week zorgen, dat kan net»?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het Sociaal en Cultureel Planbureau dat mensen die veel uren per week werken en meer dan vier uur per week mantelzorg verlenen een groter risico hebben op gezondheidsklachten op de werkvloer? Deelt u de mening dat het toegenomen risico op gezondheidsklachten een zorgelijke ontwikkeling is?
Uit de SCP- publicatie «Concurrentie tussen mantelzorg en betaald werk» blijkt dat de ervaren gezondheid van werkenden in het algemeen niet verandert als ze met mantelzorg beginnen. Het aantal ervaren gezondheidsklachten stijgt wel als de mantelzorg intensief is, waarbij de omvang van de werkweek niet uitmaakt. Het ziekteverzuim van werkende mantelzorgers stijgt na het beginnen met mantelzorg, met name als de zorg al minstens twee jaar duurt. Daarbij wordt door de onderzoekers wel aangegeven dat langdurende hulp geen aantoonbare nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid. Volgens de onderzoekers spelen bij de ervaren gezondheid en het verzuim zowel de zorgsituatie als de combinatie arbeid en zorg een rol.
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger in combinatie met het werk met zich meebrengt, mag er niet toe leiden dat mantelzorgers eraan onderdoor gaan. Het kabinetsbeleid is er dan ook op gericht te voorkomen dat mensen door de combinatie van werk en zorg oververmoeid en overbelast raken en vervolgens mogelijk stoppen met werken.
Ziet u vanuit de doelstelling van het kabinet om de Participatiesamenleving te bevorderen ook de noodzaak in om te kijken hoe gezondheidsproblemen onder mantelzorgers voorkomen kunnen worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, overbelasting kan leiden tot gezondheidsklachten en uitval en kan ook de duurzame inzetbaarheid van werknemers verminderen. Ook kunnen gezondheidsklachten ertoe leiden dat de mantelzorger de zorgtaken voor zijn naaste niet langer kan verrichten. In mei 2014 is het Ministerie van SZW gestart met een vierjarige campagne gericht op preventie van werkstress. Vanuit het programma duurzame inzetbaarheid wordt ingezet op het agenderen van het belang van de preventie van werkstress bij werkgevers en werknemers en op het verspreiden en toegankelijk maken van relevante en beschikbare kennis en praktijkervaring. Dit opdat meer werkgevers en werknemers sneller en beter investeren in mentaal gezond werken. Ten aanzien van werkstress geldt, dat preventie een gezamenlijk belang – en dus ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid – is van werkgevers en werknemers. Van belang is dat werkgever en werknemer met elkaar in gesprek gaan over de combinatie van werk en mantelzorg en eventueel maatregelen nemen om te voorkomen dat de werknemer overbelast raakt.
Middelen die worden ingezet zijn: een communicatiecampagne, de Week van de Werkstress (waarin bedrijven en organisaties worden gemobiliseerd om zelf aan de slag te gaan met het thema), en bijeenkomsten gericht op medezeggenschap en personeelsfunctionarissen. Op 21 mei 2015 wordt, samen met AWVN, De Baak, SBI Formaat, CAOP en het Nederlands Focal Point, een werkconferentie georganiseerd voor OR-leden en HR-medewerkers, over wat bedrijven en organisaties praktisch kunnen doen om werkstress voor te zijn. Het thema werk & privé, waaronder mantelzorg, staat hierbij nadrukkelijk op de agenda.
Daarnaast is het kabinetsbeleid erop gericht dat gemeenten mantelzorgers vroegtijdig in beeld krijgen en indien nodig passende ondersteuning aan mantelzorgers bieden. Daartoe is de positie van de mantelzorger in de Wmo 2015 verstevigd. Voortaan dient de gemeente bij de beoordeling van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning ook de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger te betrekken. Op deze wijze komt de belastbaarheid van de mantelzorger vroegtijdig bij de gemeente in beeld en kan maatwerk in de ondersteuning worden geboden.
Kunt u aangeven welke belemmeringen er bestaan – ook in wet- en regelgeving – om mantelzorg en betaald werk te combineren?
De Eerste Kamer heeft in december 2014 unaniem ingestemd met het wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden.
Met deze wet zijn belemmeringen in de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur weggenomen opdat de daarin opgenomen voorzieningen met betrekking tot arbeid en zorg flexibeler kunnen worden gebruikt en beter toegankelijk zijn voor werkende mantelzorgers. Zo kan het kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli aanstaande ook worden opgenomen voor de zorg voor huisgenoten, tweedegraads familieleden en anderen in de sociale omgeving (nu alleen voor ouder, kind en partner). Langdurend zorgverlof kan per 1 juli ook worden opgenomen voor de zorg voor een hulpbehoevende (thans uitsluitend bij levenbedreigende ziekte).
Daarnaast wordt op korte termijn aan de SER advies gevraagd over «Werken en leven in de toekomst». Daarin wordt onder andere gevraagd of naar aanleiding van de resultaten van het voornoemde SCP-onderzoek extra facilitering wenselijk is van degene die een grote baan combineert met intensieve of langdurige mantelzorg.
Ten slotte heeft het kabinet in 2013 een arbeid- en zorgbijeenkomst georganiseerd om met het veld knelpunten en kansen in kaart te brengen op het gebied van arbeid en zorg. Op verzoek van de Tweede Kamer wordt een tweede bijeenkomst georganiseerd. Daarna zal ik de Tweede Kamer een brief doen toekomen over de ontwikkelingen en toekomstperspectieven rond het thema arbeid en zorg.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de onderbenutting van het gebruik van de bestaande verlofregelingen door mantelzorgers? In hoeverre wordt dit veroorzaakt door onbekendheid van mantelzorgers met de verlofregelingen, of spelen er ook andere oorzaken mee? Bent u bereid met de sociale partners te bezien hoe het gebruik van de verlofregelingen door mantelzorgers verbeterd kan worden?
Uit onderzoek is bekend dat specifieke verlofregelingen betrekkelijk weinig worden gebruikt. Zo maakt 53% van de mantelzorgers – mede vanwege onbekendheid – geen gebruik van wettelijke verlofregelingen ten behoeve van mantelzorg3. Meestal hadden de niet-gebruikers geen behoefte aan verlof. Degenen die daaraan wel behoefte hadden namen dat meestal niet omdat het werk het niet toeliet. Onbekendheid met de verlofregelingen speelde daarnaast ook een grote rol4.
Om de bekendheid met de Wet modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden te vergroten start het Ministerie van SZW in de maand mei een voorlichtingscampagne. Conform een toezegging van de Staatssecretaris van VWS aan de Tweede Kamer d.d. 16 december 2014 (Kamerstuk 30 169, nr. 39) zal de campagne voor zover er raakvlakken zijn met mantelzorg, in samenwerking met het Ministerie van VWS worden vorm gegeven. Ik zal in het overleg met sociale partners aandacht besteden aan genoemde voorlichtingscampagne en het gebruik van verlofmogelijkheden door mantelzorgers.
Het bericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «toelatingsbeleid Amsterdam maakt scholen weer zwart»? Deelt u de zorgen van ouders en leerkrachten?1
Ik heb dit bericht voor kennisgeving aangenomen.
Deelt u de mening dat het onderwijs een belangrijke rol speelt in het bestrijden van segregatie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedere school – ongeacht de samenstelling daarvan – een kwalitatief goede school is, zodat elke leerling optimale ontplooiingskansen kan krijgen. Er zijn veel faciliteiten beschikbaar voor leerlingen in achterstandssituaties in de vorm van de gewichtenregeling, impulsgelden, VVE, schakelklassen, weekend- en zomerscholen etc. Hierdoor worden de mogelijkheden voor leerlingen in een achterstandssituatie voor een goede onderwijsloopbaan en de kansen op een betere maatschappelijke positie vergroot. Door de verbetering hiervan kan de segregatie in de maatschappij afnemen.
Daarnaast hebben gemeenten en schoolbesturen op lokaal niveau de mogelijkheid om met elkaar afspraken te maken over het tegengaan van segregatie op schoolniveau.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het amendement van het lid Karabulut waarmee 400.000 euro wordt vrijgemaakt om ouderinitiatieven te ondersteunen voor het mengen van scholen? Is dit bedrag inmiddels vrijgemaakt voor ouderinitiatieven? Zo ja, welke initiatieven hebben financiële steun gehad? Zo nee, waarom niet?2
In het amendement van het lid Karabulut (2011) wordt aangedrongen op het ondersteunen van ouderinitiatieven voor het mengen van scholen, op inzet van ouderbetrokkenheid bij school en om opvoeding en taalachterstanden aan te pakken. Het mengen van leerlingenpopulaties op scholen op etniciteit van bovenaf is in mijn ogen echter niet gewenst. Vanuit het Rijk gaat het er vooral om dat wordt ingezet op kwaliteit in het onderwijs en de aanpak van taalachterstanden bij alle scholen. Zie het antwoord onder 2. Het is daarbij vooral van belang om scholen te ondersteunen waar leerachterstanden voorkomen. Op deze scholen zitten vaak veel migrantenkinderen.
Op versterken van ouderbetrokkenheid met betrekking tot onderwijs en van opvoedvaardigheden is de afgelopen jaren vanuit SZW stevig ingezet. Hiermee is invulling gegeven aan het amendement. Zo wordt een project in Rotterdam ondersteund waarbij een aantal scholen gestructureerd werkt aan het verbeteren van ouderbetrokkenheid en tegelijk geïnvesteerd wordt in het beter toerusten van de ouders. Ook worden op lokaal niveau ouderinitiatieven met betrekking tot opvoeding in de wijk ondersteund (Project Wijkacademies in Schilderswijk, Schalkwijk en Amsterdam-Oost). De methodieken die bij deze projecten worden ontwikkeld zullen ook in andere wijken worden ingezet. Naast het bovenstaande richt het interdepartementale Actieprogramma «Tel mee met Taal» zich op de leesbevordering van kinderen en op de aanpak van laaggeletterdheid. De «Aanpak Taal», gericht op ouders en kind samen, is een onderdeel van het Actieprogramma en behelst de bevordering van de taalvaardigheid van (migranten)kinderen en van hun laagtaalvaardige (migranten)ouders. SZW ondersteunt gemeenten bij het opzetten van een dergelijke aanpak.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek «Gescheiden werelden?», namelijk dat de keuze van ouders schoolsegregatie kan versterken? Zo ja, waarom? Welke rol spelen andere factoren, zoals de mobiliteit van ouders en de hoogte van de ouderbijdrage, volgens u bij het versterken van (school-) segregatie?3
In Nederland hebben ouders een hoge mate van vrijheid om een school van hun voorkeur te kiezen. In feite hebben de ouders de meeste invloed op de samenstelling van de school. De keuze van de ouders kan zowel de schoolsegregatie versterken als verminderen. In de praktijk gaan de meeste kinderen in de buurt naar de basisschool, waarmee de school vaak een afspiegeling van de samenstelling van de wijk vormt. Een ouderbijdrage mag geen belemmering vormen om tot de school te worden toegelaten, daarom is de ouderbijdrage vrijwillig. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt geen significant verband tussen de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage en het percentage gewichtenregeling (ofwel het opleidingsniveau van de ouders). 4
Welke taak ziet u weggelegd voor gemeenten om segregatie in het basisonderwijs te bestrijden? Welke gevolgen heeft dit voor het lokale toelatingsbeleid voor basisscholen? Bent u bereid om deze opvattingen te delen met gemeenten en scholen en om met een breed gedragen plan van aanpak te komen?
In de wet is geregeld dat de gemeente en de schoolbesturen ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het voorkomen van segregatie.
Daarmee wordt de mogelijkheid geboden om op lokaal niveau afspraken te maken en eventueel maatregelen te nemen. Ik zie geen verdere taak weggelegd voor de rijksoverheid.
De komst van een radicale prediker naar Almere |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de komst van Abou Hafs naar de Omar Ibn Al Katthab moskee in Almere?
Ja.
In hoeverre bent u bekend met het gegeven dat de betreffende prediker een opruiende en anti-westerse boodschap verkondigt, waarbij ook verwezen wordt naar jihad-gerelateerde bronnen?
De Nederlandse prediker Abou Hafs heeft zich in het verleden opruiend uitgelaten en actief een anti-westerse boodschap verkondigd. Anderzijds beschouwt Abou Hafs zichzelf, zoals hij in diverse media onlangs aangaf, als «een moslimactivist die zich conformeert aan wettelijke begrenzingen». Als tijdens een bijeenkomst sprake is van strafbare feiten, zoals het beledigen van personen, opruien tot geweld of haatzaaien tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden.
Deelt u de mening dat een boodschap waarin gesteld wordt dat niet-moslims op alle mogelijke manieren gemeden dienen te worden en dat moslims zich dienen af te keren van de westerse maatschappij onze samenleving ondermijnt?
Het kabinet is van mening dat een dergelijke boodschap de sociale samenhang ondergraaft. Juist in deze tijden waarin de spanningen soms groot zijn en de maatschappelijke verhoudingen op de proef worden gesteld, is het belang van onderlinge ontmoeting, debat en dialoog groot. Oproepen tot afzondering staan daar haaks op. Met het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, waarover Uw Kamer onlangs is geïnformeerd per voortgangsrapportage, beoogt het Kabinet onder meer de sociale samenhang te bevorderen door het stimuleren van maatschappelijk debat en dialoog over de rechtsstaat en het samenleven met verschillen.
Worden moskeeën die dit soort radicale predikers faciliteren in de gaten gehouden, ook in het kader van het tegengaan van ronselen? Zo neen, waarom niet?
Diverse organisaties zijn betrokken bij de aanpak van het jihadisme. De AIVD houdt niet moskeeën in algemene zin in de gaten, maar doet onderzoek naar personen of organisaties waarover aanwijzingen bestaan dat zij een bedreiging vormen voor de democratische rechtsorde en/of staatsveiligheid. Als er binnen moskeeën personen en/of organisaties actief zijn die een dergelijke bedreiging vormen, dan kan dit ertoe leiden dat de AIVD onderzoek naar deze entiteiten doet. Het OM en de politie zijn verantwoordelijk voor de strafrechtelijke aanpak. Indien er sprake is van het ronselen voor de gewapende strijd, dan kan strafrechtelijk worden ingegrepen. Dit is ook aangegeven in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, maatregel 18 en 19. Er wordt prioriteit gegeven aan het strafrechtelijk ingrijpen bij haatzaaien en oproepen tot geweld in extremistisch kader.
In hoeverre is er contact tussen de veiligheidsdiensten en gemeenten bij de komst van radicale predikers?
Eén van de hoofdlijnen uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is een intensivering van de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de rijksoverheid en lokale overheden. Het Rijk staat gemeenten bij in de preventie van radicalisering en de beheersing van maatschappelijke spanningen. Zo kunnen gemeenten altijd terecht bij de NCTV, de veiligheidsdiensten en bij de expertise-unit sociale stabiliteit met vragen over bijvoorbeeld predikers. De AIVD heeft dan ook contacten met gemeenten als de actuele situatie hierom vraagt.
De aanpak van radicalisering en de rol van het onderwijs, en de gezamenlijke verklaring van de EU-onderwijsministers in Parijs van 17 maart 2015 |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Waarom licht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in zijn brief van 16 maart 2015 toe dat het thema radicalisering en de aanpak daarvan past binnen het bredere kader van sociale veiligheid op scholen, waaronder loverboys, pesten, crimineel gedrag, discriminatie en huiselijk geweld?1 Zijn radicaliserende jongeren, die zich volledig afkeren van onze maatschappij en dit in zo'n extreme mate doen dat ze mensen in onze samenleving daarvoor geweld willen aandoen, niet een probleem van een buitencategorie die een andere bestrijding vereist?
Alle uiteenlopende (sociale) veiligheidsproblemen van onze samenleving raken ook onze onderwijsinstellingen. Juist een tijdige en integrale aanpak van deze problemen daar verkleint de kans op grotere dreigingen en/of incidenten in een later stadium. Voor de beperkte groep van radicaliserende jongeren is een maatwerkaanpak vereist. Inzet van politie, gemeente al dan niet met de vertrouwensinspecteur van de Onderwijsinspectie helpt dan in deze specifieke gevallen om het veiligheidsbelang van de jongere zelf maar ook van zijn omgeving te versterken.
Deelt u de mening dat we moeten kiezen voor een gerichte en professionele aanpak voor radicalisering als thema binnen alle lagen van het onderwijs? Zo ja, op welke wijze gaat u hieraan invulling geven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat er een gerichte en professionele aanpak voor radicalisering binnen alle lagen van het onderwijs moet zijn. Per sector zijn de problemen en vraagstukken anders. De instellingen in het primair- en voortgezet onderwijs worden al door de portal van School en Veiligheid ondersteund. Er komt een specifieke portal voor het mbo en de hoger onderwijsinstellingen krijgen ondersteuning en informatie via de portal van Integraal Veilig HO.
Waarom heeft u ervoor gekozen een gezamenlijke «Declaration on promoting citizenship and the common values of freedom, tolerance and non-discrimination through education» van EU-onderwijsministers in Parijs op 17 maart 2015 over radicalisering in het onderwijs te ondertekenen zonder de Kamer daarover te consulteren?
Uw Kamer is vooraf geïnformeerd over mijn voornemen om bij de conferentie in Parijs aanwezig te zijn om daar de verklaring te tekenen.2 Ik ga graag met uw Kamer in debat over de verklaring.
Waarom is er in de preambule van de gezamenlijke verklaring van de EU-onderwijsministers niet opgenomen dat de lidstaten nadrukkelijk afstand nemen van het radicale gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de aanslagen in Frankrijk en Denemarken? Waarom is niet sterker uitgesproken door de EU-onderwijsministers dat alle vormen van radicalisme niet te tolereren zijn?
Met de verklaring van Parijs hebben de EU-ministers van onderwijs gezamenlijk een krachtig politiek signaal afgegeven dat onderwijs een belangrijke rol speelt bij het tegengaan van radicalisering en bij het bevorderen van burgerschap. De kracht van de preambule is dat deze de gemeenschappelijke waarden van de Europese Unie benadrukt, waaronder de vrijheid van meningsuiting, het respecteren van mensenrechten en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Deze waarden weerklinken ook in de voorgenomen acties.
Waarom is het actief bijbrengen van de gezamenlijke democratische waarden van de EU – zoals onder andere vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waaronder vrijheid van meningsuiting, gelijke behandeling van man en vrouw – niet opgenomen in de gezamenlijke verklaring van de EU-onderwijsministers?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe worden de beoogde doelen, die wel genoemd worden in de gezamenlijke verklaring van de EU-onderwijsministers, daadwerkelijk gerealiseerd? Wie of wat draagt hiervoor de eindverantwoordelijkheid?
De follow-up van de verklaring die in Parijs is ondertekend zal aan de orde komen bij «Any other business» tijdens de OJCS-Raad van 18 en 19 mei aanstaande. Uw Kamer is op de gebruikelijke wijze over de Nederlandse inzet tijdens die Raad geïnformeerd, via de geannoteerde agenda. Meer in het algemeen is het uitgangspunt bij de sturing op de inhoud van het onderwijs het subsidiariteitsbeginsel. Kort gezegd: Europees wat moet, nationaal wat kan. Dit neemt niet weg dat we – zoals in de verklaring staat – in EU-verband kunnen samenwerken en van elkaar kunnen leren.
Het bericht dat de gemeente Arnhem ZZP zelfstandigen zonder personeel (zzp)-schijnconstructies creëert |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «gemeente Arnhem creëert ZZP-schijnconstructies bij Kunstbedrijf»?1
Ja.
Wanneer is naar uw mening sprake van schijnzelfstandigheid?
Van schijnzelfstandigheid is sprake wanneer mensen formeel werkzaam zijn als zelfstandige, terwijl op grond van feiten en omstandigheden sprake zou moeten zijn van een dienstbetrekking. Met een dergelijke constructie worden loonheffing, premies werknemersverzekeringen en arbeidsrechtelijke bescherming ontweken en probeert men onterecht fiscale (ondernemers)faciliteiten te claimen. Ook kan hiermee de Wet arbeid vreemdelingen voor bepaalde groepen worden omzeild.
Hoe kwalificeert u de in bedoeld artikel omschreven handelwijze van de gemeente Arnhem waarbij ambtenaren worden ontslagen om vervolgens terug te kunnen keren als «zelfstandige»?
Als Minister van SZW kan ik geen uitspraken doen over individuele casus. Het is aan de rechter, dan wel (in het kader van het vaststellen van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen) aan de inspecteur van de Belastingdienst, om de feiten en omstandigheden van het individuele geval te beoordelen. Alle omstandigheden van het geval worden daarbij in samenhang bezien. Ik kan in algemene zin aangeven dat het niet wenselijk is dat werkgevers hun werknemers onder druk zetten om hun dienstverband te verruilen voor zelfstandig ondernemerschap, of dat zzp-constructies louter worden opgezet om loonkosten te drukken.
Bent u het eens met de Stichting ZZP-Nederland dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft als het gaat om het vermijden van de schijn dat meegewerkt wordt aan of zelfs aangestuurd wordt op «dubieuze» constructies waarbij feitelijk sprake is van «(nood-)gedwongen zelfstandigheid»? Zo ja, op welke wijze manifesteert die voorbeeldfunctie zich momenteel? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat geen enkele organisatie -publiek of privaat- moet meewerken aan constructies die in strijd zijn met de wet. Bestrijding van schijnzelfstandigheid is dan ook prioriteit voor het kabinet.
Herinnert u zich de motie Kerstens/Azmani d.d. 13 december 2012 (Kamerstuk 33 400 XVV, nr. 40) waarin het kabinet wordt opgeroepen met een integrale aanpak te komen, waarin onder meer wordt ingezet op het terugdringen van schijnzelfstandigheid? Bent u van mening dat een dergelijke aanpak nodig is? Zo ja, wanneer kan de Kamer een en ander verwachten?
Ik heb uitvoering gegeven aan deze motie door op 11 april 2013 het actieplan «bestrijden van schijnconstructies» naar de Tweede Kamer te sturen. (bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 17 050, nr. 428). Dit actieplan maakt onderdeel uit van het op 11 april 2013 gesloten sociaal akkoord tussen het kabinet en werkgevers- en werknemersorganisaties.
In het actieplan zijn maatregelen aangekondigd om schijnzelfstandigheid te bestrijden, betalingen onder het wettelijk minimumloon tegen te gaan, cao-ontduiking aan te pakken, misbruik met de premieafdracht tegen te gaan, gefingeerde dienstverbanden en frauduleuze migratieconstructies te bestrijden en om de informatie-uitwisseling te verbeteren. De Wet Aanpak Schijnconstructies is een belangrijk resultaat van dit actieplan en is op 3 maart 2015 unaniem aangenomen door de Tweede Kamer.
Het artikel ‘Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels' |
|
Johannes Sibinga Mulder , Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels», waaruit blijkt dat leerbedrijven straks waarschijnlijk voor tweeduizend euro per student kunnen worden aangeslagen voor het merendeel van de 129.000 leerwerkplekken in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) in Nederland?1
Ja. Ik merk daarbij op dat op grond van de in het antwoord op vraag 2 genoemde amvb de kosten van dergelijke opleidingen onder voorwaarden in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Deelt u de mening dat het beleid rond het aanbieden van leerwerkplekken bedrijven juist moet stimuleren om deze plaatsen aan te bieden en dat het opleggen van extra kosten, zoals een transitievergoeding, juist leidt tot het omgekeerde effect, namelijk dat bedrijven minder in plaats van meer leerwerkplekken gaan aanbieden? Zo nee, waarom niet?
Vanaf 1 juli 2015 hebben werknemers bij ontslag of het niet verlengen van een tijdelijk contract op initiatief van de werkgever recht op een transitievergoeding. Dit recht geldt voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst die ten minste twee jaar heeft geduurd. Dat recht geldt dus in beginsel ook voor werknemers die een BBL-opleiding volgen en ten minste twee jaar op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van de werkgever. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken. Dat heeft er mede toe geleid dat het kabinet heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding onder voorwaarden in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.2
Is het waar dat deze transitievergoeding per 1 juli 2015 ook voor studenten op leerwerkplekken gaat gelden? Zo ja, hoeveel leerwerkbedrijven zullen hierdoor getroffen worden en om hoeveel potentiele vergoedingen gaat het? Zo nee, waarom niet?
In beginsel geldt het recht op een transitievergoeding ook voor werknemers op een leerwerkplek. Op grond van de in het antwoord op vraag 2 genoemde amvb kunnen zogenoemde «transitiekosten» en «inzetbaarheidskosten» onder voorwaarden in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Transitiekosten zijn kosten van maatregelen in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid van de werknemer. Bijvoorbeeld kosten voor (om)scholing of een outplacementtraject bij ontslag. Inzetbaarheidskosten zijn kosten die al eerder tijdens het dienstverband zijn gemaakt, en die zien op het bevorderen van de inzetbaarheid van de werknemer buiten de organisatie van de werkgever. Voorwaarde is dat de door de opleiding verworven kennis en vaardigheden niet zijn aangewend om een functie bij de werkgever uit te oefenen.
Onder inzetbaarheidskosten vallen ook kosten voor een duale opleiding, waaronder een BBL-opleiding. De opleidingskosten3 kunnen in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding. De kosten kunnen alleen in mindering worden gebracht als de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen. Om misbruik te voorkomen is geregeld dat opleidingskosten ook niet in mindering gebracht mogen worden op de transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst na de beëindiging binnen zes maanden alsnog wordt voorgezet.
Als de arbeidsovereenkomst wel wordt voortgezet, is het niet mogelijk om de opleidingskosten in mindering te brengen op een eventueel later bij ontslag verschuldigde transitievergoeding. Dan wordt het geleerde tijdens de opleiding immers aangewend voor het uitoefenen van een functie bij de werkgever. Er is dan geen aanleiding om deze situatie anders te behandelen dan wanneer de werknemer tijdens het dienstverband andere scholing volgt dan een duale opleiding. De gekozen oplossing, het in mindering kunnen brengen van de opleidingskosten op de transitievergoeding, is naar de mening van het kabinet de meest geëigende.
In het schooljaar 2014–2015 waren er 100.000 gerealiseerde bbl-leerwerkplekken. Ook kosten voor duale opleidingen in het hoger en wetenschappelijk onderwijs kunnen in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Er worden momenteel 264 duale HO- en WO-opleidingen aangeboden (opleidingen in afbouw zijn niet meegerekend).
Is het waar dat er door het kabinet bewust is gekozen voor een transitievergoeding voor studenten in de beroepsbegeleidende leerweg? Zo ja, is dat – zoals het artikel stelt –, omdat werkgevers daarmee hebben ingestemd in het sociaal akkoord? Zo nee, hoe verklaart u de zorgen van Bouwend Nederland en de MBO-Raad die in het artikel zijn geuit?
Deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) kunnen werken op basis van een arbeidsovereenkomst. Er is voor gekozen om de transitievergoeding verschuldigd te laten zijn voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst. Werkgevers verenigd in de Stichting van de Arbeid hebben daar in het sociaal akkoord en de Wet werk en zekerheid mee ingestemd. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken, of dat de kosten voor deze plekken stijgen. Dat heeft ertoe geleid dat het kabinet, wederom met instemming van werkgevers, heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Dit raakt ook aan de vraag en het voorstel van het lid Lucas tijdens het Algemeen Overleg over stages en de subsidieregeling praktijkleren op 8 april jl. Het lid Lucas stelde de vraag of cao’s niet belemmerend werken voor mbo-deelnemers en zij stelde voor om bbl-deelnemers onder de 23 jaar als leerling te behandelen in plaats van als werknemer. Dit mede in verband met een eventuele belemmerende werking van cao’s. Over een eventuele belemmerende werking van cao’s heb ik tijdens het betreffende overleg aangegeven dat het aan de sociale partners is om afspraken te maken in cao’s. In lijn met de motie Lucas4 zal ik de sociale partners via de Stichting van de Arbeid hierover benaderen.
Ook speelt een rol dat bol- en bbl-deelnemers en werkgevers die hen een beroepspraktijkvormingsplek aanbieden, op dit moment verschillende rechten hebben en aanspraak kunnen maken op verschillende regelingen. Het lid Lucas stelde voor om één type leerweg te hanteren. Ik wil in dit kader vermelden dat de experimentele ruimte om een gecombineerde leerweg bol-bbl aan te bieden in werking treedt per studiejaar 2015/2016. Dit experiment is een mengvorm tussen bol en bbl en biedt daardoor flexibiliteit. Ik zie dit experiment daarmee ook als een eerste stap op weg naar het voorstel van het lid Lucas. Dit experiment biedt mij de mogelijkheid om de effecten daarvan te evalueren. Aan de hand van de uitkomsten van deze evaluatie zal ik besluiten of ik eventueel verdergaande stappen zal zetten. Deze evaluatie is medio 2020 voorzien.
Bent u bereid om de transitievergoeding niet van toepassing te laten zijn op leerwerkbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Uitzendbureau werkt onderzoek Arbeidsinspectie tegen' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Uitzendbureau werkt onderzoek Arbeidsinspectie tegen»?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de misstanden bij de bouw van zowel het Forum als de Sontbrug in Groningen, meer in het bijzonder vraag 3 en uw antwoord daarop?2
Ja. Deze vragen hebben betrekking op een probleem dat al eerder onder de aandacht is geweest. Begin december vorig jaar heb ik hierover schriftelijke vragen beantwoord. Daarin heb ik gewezen op de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever en de maatregelen in het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies om onderbetaling tegen te gaan. Uit het bericht maak ik op dat de problemen helaas nog niet zijn opgelost.
Bent u van mening dat de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever (zeker als dat de overheid zelf is) zich niet alleen uitstrekt tot het besteden van aandacht aan het correct naleven van de toepasselijke cao in de gehele keten bij het aanbesteden zelf, maar dat die aandacht ook nodig is tijdens de feitelijke werkzaamheden? Zo ja, doet de opdrachtgever in kwestie wat dat betreft naar uw mening voldoende? Hoe zou het besteden van aandacht aan correcte naleving van de regels tijdens de werkzaamheden naar uw mening in onderhavige casus vorm kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Een opdrachtgever hoort zorg te dragen voor een verantwoordelijke opdrachtverlening waardoor een bonafide keten ontstaat, waarin de geldende wettelijke regels en contractuele afspraken over de arbeidsvoorwaarden worden nagekomen. Van een opdrachtgever, opdrachtnemer en aannemer wordt verwacht dat zij tijdens het proces van aanbesteding alsmede gedurende de periode van uitvoering die hier op volgt die maatregelen treffen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om te bevorderen dat de werkgever het aan zijn werknemer verschuldigde loon voldoet. Deze verantwoordelijkheid beperkt zich niet tot het correct naleven van de toepasselijke cao bij het aanbesteden zelf. Dit volgt onder andere uit de aanbestedingswet en uit de principes van de OESO voor integer handelen bij publieke aanbestedingen. Of de opdrachtgever, in dit geval de gemeente Groningen, deze verantwoordelijkheid ook neemt is niet aan mij om te beoordelen.
Een opdrachtgever kan een aantal maatregelen treffen om misstanden zoals onderbetaling te voorkomen. In het geval van misstanden van onderbetaling die gedurende de feitelijke werkzaamheden aan het daglicht komen, kan een (hoofd)opdrachtgever ook een belangrijke rol spelen. Zo kan hij na het signaal van een werknemer over onderbetaling actie ondernemen richting de betreffende lagere schakel in de keten met het oog op betaling van het verschuldigde loon. De opdrachtgever kan hiertoe controle laten uitvoeren, zich laten informeren over de situatie en verlangen dat de uitvoeringsvoorwaarden en eventueel opgestelde contractuele bepalingen worden nagekomen. De opdrachtgever kan bij een misstand van onderbetaling ook een bemiddelende rol (laten) vervullen.
Bent u van mening dat inwerkingtreding van het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel «Wet Aanpak Schijnconstructies» misstanden als hier aan de orde kan voorkomen? Zo ja, kunt u aangeven of en (zo ja) op welke (andere) wijze de opdrachtgever zijn verantwoordelijkheid in onderhavige casus zou moeten vormgeven onder voornoemde wet?
Het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies draagt bij aan het voorkomen en oplossen van situaties waar sprake is van onderbetaling. Deze bevat namelijk de invoering van de ketenaansprakelijkheid voor loon. Ketenaansprakelijkheid geeft opdrachtgevers en cao-partijen meer handvatten om onderbetaling in ketens beter aan te kunnen pakken. Hier gaat een sterke preventieve werking van uit. Opdrachtgevers worden door het risico van aansprakelijkstelling immers gestimuleerd om onderbetaling te voorkomen.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies geeft een niet-limitatieve opsomming van maatregelen die opdrachtgevers zowel bij de opdrachtverlening als bij reeds geconstateerde misstanden kunnen nemen om een succesvol beroep te kunnen doen op niet-verwijtbaarheid. Het gaat om maatregelen als het zorg dragen voor een verantwoordelijke opdrachtverlening waardoor een bonafide keten ontstaat, het opnemen van contractuele bepalingen die ertoe strekken dat opdrachtnemers of aannemers handelen conform de toepasselijke wet- en regelgeving en daarnaast de geldende arbeidsvoorwaarden naleven, het opnemen van een procedure over de handelwijze bij eventuele misstanden in de contract- of uitvoeringsvoorwaarden, het zakendoen beperken tot geregistreerde opdrachtnemers en indien de misstanden zich al voorgedaan hebben het leveren van inspanningen om de onderbetaling alsnog op te lossen.
In bovenbedoeld artikel wordt opgemerkt dat een bij de werkzaamheden in kwestie betrokken uitzendbureau zijn medewerking zou hebben onthouden aan een onderzoek van de Inspectie SZW; is dat inderdaad het geval en zo ja, welke gevolgen heeft dat voor het uitzendbureau in kwestie respectievelijk voor de voor dat uitzendbureau werkzame werknemers?
Met de extra capaciteit voor de aanpak van schijnconstructies voert de Inspectie SZW sinds 2014 op grotere schaal cao-nalevingsonderzoeken uit, op verzoek van cao-partijen. Over een specifieke casus doe ik geen uitspraken. De Inspectie SZW ziet in het algemeen dat enerzijds de keuze de inspectiecapaciteit te verleggen naar notoire overtreders en misstanden en anderzijds de verhoogde boetes die de Inspectie SZW oplegt, een tegenreactie oproepen door middel van juridische procedures. Dit heb ik in mijn brief van 1 oktober 2014 aangegeven.
Bent u van mening dat een opstelling als in vraag 5 omschreven ertoe zou moeten leiden dat het contract met het desbetreffende uitzendbureau wordt ontbonden? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat de werknemers bij wie de onderbetaling is geconstateerd alsnog betaald krijgen en hun werk behouden. Ontbinding van het contract met het desbetreffende uitzendbureau is in dat opzicht niet doeltreffend en alleen geschikt als ultimum remedium. Ontbinding zal er namelijk niet toe leiden dat de werknemers op korte termijn alsnog hun achterstallige loon zullen ontvangen.
Als gevolg van het niet verlenen van medewerking aan een onderzoek van de Inspectie SZW zou het uitzendbureau in kwestie zijn zogenaamde «SNA- certificaat» zijn kwijtgeraakt; welke gevolgen zou dat naar uw mening in onderhavige casus moeten hebben?
Uit navraag bij de Stichting Normering Arbeid (SNA) is gebleken dat het betreffende uitzendbureau inderdaad zijn SNA-certificaat kwijt is geraakt. De precieze reden hiervan is mij niet bekend. De gevolgen van een dergelijke intrekking kunnen vooral betrekking hebben op toekomstige aanbestedingen. De rijksoverheid doet bijvoorbeeld in principe geen zaken met uitzendbureaus zonder keurmerk. Het is voor alle (publieke) opdrachtgevers aan te bevelen om alleen zaken te doen met NEN-gecertificeerde uitzendbureaus.
Mede naar aanleiding van de motie Kerstens c.s. omtrent de evaluatie van het certificeringssysteem in de uitzendbranche heeft u in uw brief aan de Kamer van 12 mei 2014 over de «aanpak van malafide uitzendbureaus en zelfregulering» een pakket maatregelen aangekondigd dat zou moeten leiden tot verbetering van onderhavige zelfregulering3 4; wanneer kan de Kamer (gelet op de in bedoelde brief genoemde termijn van een jaar) de evaluatie van bedoelde maatregelen alsmede daaraan door u verbonden conclusies tegemoetzien?
De Kamer kan deze evaluatie voor de zomer tegemoet zien.
Bent u bereid om van de voorziene restauratie- en verbouwwerkzaamheden op en rondom het Binnenhof een «voorbeeldproject» te maken als het gaat om «excellent opdrachtgeverschap» in relatie tot de Wet Aanpak Schijnconstructies?
Zoals in de antwoorden hiervoor beschreven is het belangrijk dat de (rijks)overheid alle aanbestedingen op verantwoorde wijze uitvoert. De besluitvorming over restauratie- en verbouwwerkzaamheden op en rondom het Binnenhof is nog niet afgerond. Keuze voor het Binnenhof als «voorbeeldproject» is daarom nu niet aan de orde. Indien tot restauratie- en verbouwwerkzaamheden op en rondom het Binnenhof wordt besloten, zal de aanbesteding worden uitgevoerd conform de vigerende wet- en regelgeving.
Het bericht ‘Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels’ |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels»?1
Ja.
Is het waar dat arbeidsovereenkomsten die zijn afgesloten in het kader van een beroepsbegeleidende leerweg (BBL) zijn uitgezonderd van de ketenbepaling, aangezien deze arbeidsovereenkomsten worden afgesloten in het kader van een opleiding die gericht is op het behalen van een startkwalificatie?
Ja. Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (BBL) zijn inderdaad uitgezonderd van de gewijzigde ketenbepaling die per 1 juli 2015 in werking zal treden.2 De reden hiervoor is geweest dat het volgen van een dergelijke opleiding kan leiden tot het behalen van een startkwalificatie.3
Is het waar dat arbeidsovereenkomsten van BBL-leerlingen niet zijn uitgezonderd van de transitievergoeding?
Vanaf 1 juli 2015 hebben werknemers bij ontslag of het niet verlengen van een tijdelijk contract op initiatief van de werkgever recht op een transitievergoeding. Dit recht geldt voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst die ten minste twee jaar heeft geduurd. Dat recht geldt dus in beginsel ook voor werknemers die een BBL-opleiding volgen en ten minste twee jaar op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van de werkgever. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken. Dat heeft er mede toe geleid dat het kabinet heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Op 11 mei jl. is de amvb «voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding» gepubliceerd.4 Op grond van deze amvb kunnen zogenoemde «transitiekosten» en «inzetbaarheidskosten» onder voorwaarden in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Transitiekosten zijn kosten van maatregelen in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid van de werknemer. Bijvoorbeeld kosten voor (om)scholing of een outplacementtraject bij ontslag. Inzetbaarheidkosten zijn kosten die al eerder tijdens het dienstverband zijn gemaakt, en die zien op het bevorderen van de inzetbaarheid van de werknemer buiten de organisatie van de werkgever. Voorwaarde is dat de door de opleiding verworven kennis en vaardigheden niet zijn aangewend om een functie bij de werkgever uit te oefenen.
Onder inzetbaarheidskosten vallen ook kosten voor een duale opleiding, waaronder een BBL-opleiding. De opleidingskosten5 kunnen in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding. De kosten kunnen alleen in mindering worden gebracht als de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen. Om misbruik te voorkomen is ook geregeld dat opleidingskosten niet in mindering gebracht mogen worden op de transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst na de beëindiging binnen zes maanden alsnog wordt voorgezet.
Als de arbeidsovereenkomst wel wordt voortgezet, is het niet mogelijk om de opleidingskosten in mindering te brengen op een eventueel later bij ontslag verschuldigde transitievergoeding. Dan wordt het geleerde tijdens de opleiding immers aangewend voor het uitoefenen van een functie bij de werkgever. Er is dan geen aanleiding om deze situatie anders te behandelen dan wanneer de werknemer tijdens het dienstverband andere scholing volgt dan een duale opleiding.
Deelt u de mening dat ondernemers die BBL-plekken aanbieden, de transitievergoeding niet kunnen ontwijken, omdat een BBL-leerling na maximaal vier jaar plaats moet maken voor een nieuwe leerling, waardoor de arbeidsovereenkomst per definitie niet gericht is op een dienstverband voor onbepaalde tijd?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven kunnen de kosten die de werkgever maakt voor een BBL-opleiding in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding, wanneer de arbeidsovereenkomst na afronding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen.
Overigens is het niet juist dat een BBL-leerling na maximaal vier jaar verplicht is om uit te stromen. BBL-gediplomeerden blijven na het behalen van hun diploma ook veelal in dienst bij het bedrijf waar zij hun opleiding hebben gevolgd.6
Mogen leerwerkbedrijven de opleidingskosten voor een BBL-leerling aftrekken van de transitievergoeding? Indien leerwerkbedrijven de opleidingskosten niet mogen aftrekken van de transitievergoeding, worden zij dan op een andere manier (bijvoorbeeld via een hogere tegemoetkoming in de onkosten van de opleiding) gecompenseerd voor de transitievergoeding?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Welke dienstverbanden zijn er, naast de BBL-trajecten, nog meer die specifiek gericht zijn op het volgen van een opleiding, zoals de opleiding van medisch specialisten? Op welke manier zorgt u er voor dat de transitievergoeding geen negatief effect heeft op het aanbod van deze opleidingen?
Op grond van de genoemde amvb kunnen werkgevers de kosten voor een opleiding in mindering brengen op de transitievergoeding, wanneer de arbeidsovereenkomst is aangegaan omwille van het kunnen volgen van die opleiding. Naast opleidingen in het kader van de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) gaat het om duale opleidingen in het hoger en wetenschappelijk onderwijs7, bijvoorbeeld de HBO-opleiding verpleegkunde en de WO-opleiding erfgoedstudies. Ook gaat het om opleidingen die uitsluitend kunnen worden gevolgd als een arbeidsovereenkomst is aangegaan, bijvoorbeeld een opleiding tot huisarts of medisch specialist.
Bent u bereid de effecten van de transitievergoeding op het aanbod van dienstverbanden die gericht zijn op opleiding te monitoren?
Doordat het mogelijk wordt om de kosten van de opleiding in mindering te brengen op de transitievergoeding wanneer de arbeidsovereenkomst na afronding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet direct of binnen zes maanden wordt voortgezet, zal er geen belemmering bestaan voor het aanbieden van dergelijke duale opleidingen. De ontwikkeling van het aantal leerwerkplekken is afhankelijk van verschillende factoren. Het is dan ook ingewikkeld om aan deze ontwikkeling conclusies te kunnen verbinden in relatie tot de effecten van de transitievergoeding. De ontwikkeling van het aantal bbl-leerwerkplekken wordt wel nauwgezet gevolgd vanuit de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en het Ministerie van OCW.
Het bevallingsverlof dat per dit jaar flexibel kan worden ingezet |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht over het soepeler opnemen van bevallingsverlof, dat per 1 januari 2015 mogelijk is?1
Ja.
Deelt u de constatering dat het het grootste deel van werkend Nederland is ontgaan dat de nieuwe Wet Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden in werking is getreden?
De constatering dat het het grootste deel van werkend Nederland is ontgaan dat de nieuwe Wet Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden in werking is getreden deel ik niet.
Na de aanvaarding van het wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden in de Eerste Kamer op 16 december 2014 zijn er diverse acties ondernomen om werkgevers, werknemers en andere betrokkenen te informeren over de wijzigingen. Zo is het dossier op rijksoverheid.nl aangepast en heeft rijksoverheid.nl adwords ingezet, zodat de informatie hoog in de zoekresultaten van Google komt. Daarnaast is een persbericht gestuurd naar websites en bladen gericht op ouders en naar intermediairs (vakbonden, werkgevers, organisaties/websites gericht op hr-functionarissen, accountants en administratiekantoren). Veel van deze organisaties hebben het persbericht op hun website gezet of in hun nieuwsbrief aandacht besteed aan het onderwerp.
Wat is er gedaan aan voorlichting omtrent de nieuwe mogelijkheden voor werknemers om arbeid en zorg te combineren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u nog ondernemen om werkend Nederland op de hoogte te stellen van de veranderingen en nieuwe mogelijkheden die de wet biedt?
In mei start een voorlichtingscampagne. Er is voor gekozen om deze campagne met praktische informatie over de verlofregelingen in mei te starten en niet al rond de jaarwisseling. Het is namelijk de algemene ervaring dat rond de jaarwisseling tal van wijzigingen van wet- en regelgeving worden doorgevoerd. Daardoor bestond het risico dat de campagne rond de Wet modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden te weinig aandacht zou krijgen. Zoals ook in het desbetreffende artikel in de Twentsche Courant Tubantia is aangegeven, ging de aandacht rond de jaarwisseling vooral uit naar de Wet werk en zekerheid.
Daarnaast zijn niet alle maatregelen uit genoemde wet op 1 januari jl. in werking getreden. Zo treden de maatregelen ten aanzien van het kortdurend en langdurend zorgverlof op 1 juli a.s. in werking.
Door de voorlichtingscampagne in mei te starten zal deze veel aandacht krijgen en in tijd goed aansluiten op de veranderingen die per 1 juli a.s. in werking treden. De campagne loopt via o.a. dagbladen, huis-aan-huisbladen, tijdschriften en radio. Conform een toezegging van de Staatssecretaris van VWS aan de Tweede Kamer d.d. 16 december 2014 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 169, nr. 39) zal de campagne voor zover er raakvlakken zijn met mantelzorg in samenwerking met het Ministerie van VWS worden vorm gegeven.
Is er in de voorlichting specifiek aandacht voor de veranderingen omtrent het bevallingsverlof, zoals de mogelijkheid om de laatste periode van het bevallingsverlof flexibel op te nemen, de mogelijkheid voor de partner om het verlof over te nemen als de moeder komt te overlijden en de mogelijkheid om het bevallingsverlof te verlengen bij ziekenhuisopname van het kind?
Ja, deze aspecten zijn in december reeds via de onder vraag 3 genoemde acties onder de aandacht van werkgevers, werknemers en andere betrokkenen gebracht en zullen ook deel uit maken van de voorlichtingscampagne.
Het steeds moeilijker worden van het bouwen van moskeeën |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds moeilijker om moskeeën te bouwen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) aangeeft dat moskeebesturen steeds meer weerstand ondervinden bij de bouwplannen van een nieuw gebedshuis?
In Nederland bestaat de grondwettelijke vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Dit betekent dat het eenieder vrij staat te geloven en binnen de grenzen van de rechtsstaat daar ook uiting aan te geven. Dit behelst ook de vrijheid om in een gebedshuis of op een vergelijkbare locatie het geloof uit te oefenen. Dit geldt voor aanhangers van alle religies.
Ik zet mij in voor een samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtstaat – voor alle overtuigingen en leefstijlen ruimte is4 en iedereen in vrijheid en veiligheid kan samenleven. Het is dan ook belangrijk dat negatieve beeldvorming wordt tegengegaan en de verschillende maatschappelijke en religieuze groepen de dialoog met elkaar en de samenleving aan blijven gaan.
Hiertoe heb ik in november een interreligieuze bijeenkomst in de Ridderzaal georganiseerd. Het tegengaan van negatieve vooroordelen maakt ook onderdeel uit van de aanpak gericht op het bestrijden van discriminatie. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt aan een «handreiking» waarin betere contacten tussen moskeebestuurders, politie, gemeenten en Antidiscriminatie voorzieningen (ADV’s) worden gestimuleerd onder meer ter preventie van incidenten rondom moskeeën.
Ik zie geen noodzaak om extra maatregelen te nemen, maar wil mij juist in blijven zetten voor de uitvoering van bestaande initiatieven en acties.
Deelt u de constatering dat een «verwachting» van mogelijke parkeerproblematiek de bouw van een moskee niet in de weg mag staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen tegen het blokkeren van de bouw van moskeeën op basis van dit argument?
Bij (nieuw)bouwprojecten of bij de wijziging van een bestemmingsplan hebben bewoners het recht hier bezwaar tegen te maken. Verwachte parkeeroverlast is hierbij een veelgebruikt argument. Dit geldt voor alle bouwwerken met een maatschappelijk doeleinde, dus ook voor moskeeën. Uiteindelijk is het aan de gemeente om de beslissing te nemen en zorgvuldige besluitvorming te betrachten.
Hoe kan het dat er een groeiende weerstand ontstaat tegen de bouw van moskeeën en niet tegen andere gebedshuizen zoals uit het onderzoek Monitor Moslim Discriminatie blijkt?2
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook dat het bouwen van een moskee een fundamenteel recht is van gelovigen in Nederland? Zo ja, vindt u dat dit recht steeds meer onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat er een toename is van het aantal bezwaren dat gemeenten op jaarbasis binnen krijgt? Speelt de angst voor de Islam hier een rol in? Zo ja, wat gaat u effectief doen om deze angst te bestrijden? Zo nee, waar denkt u dat deze toename aan te wijden is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het politieke klimaat bijdraagt aan de angst voor de bouw van moskeeën, zoals ook uit de Monitor Moslim Discriminatie naar voren komt?3 Zo ja, wat gaat u doen om dit klimaat bij te stellen? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen kunnen er genomen worden om de angst voor de bouw van moskeeën te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kinderopvangtoeslag |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de casus van de heer K. die werkt, een inkomen verdient en wiens vrouw in coma ligt en is opgenomen in een verpleegtehuis?1
Ja.
Is het waar dat de heer K. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen voor hun drie kinderen?
Ja, dat is waar. Op basis van de informatie die tot mijn beschikking staat, is er geen recht op kinderopvangtoeslag voor de heer K. en zijn 3 kinderen.
Is het waar dat hij wel recht zou hebben op kinderopvangtoeslag indien hij een echtscheiding zou aanvragen van zijn vrouw?
Ingeval sprake is van partners geldt de arbeidseis voor beide partners. Wanneer de heer K. een verzoek om echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed, zou doen zou geen sprake meer zijn van partners. Dan zou de arbeidseis op dat moment alleen voor de heer K. gelden. Ik kan mij voorstellen dat een dergelijk verzoek in dit geval geen wenselijke oplossing is. Juist om in dit soort situaties toch een oplossing te bieden, beschikken gemeenten over de mogelijkheid van ondersteuning van kinderopvang op basis van Sociaal Medische Indicatie (SMI). Voor de heer K. en zijn gezin zou de gemeente, waar het gezin woonachtig is, desgevraagd op zoek moeten gaan naar een oplossing op maat. Ik heb begrepen dat het eerste contact tussen de heer K. en zijn woongemeente om tot een oplossing te komen inmiddels is gelegd.
Is het waar dat de gemeente zelfstandig de voorwaarden voor een sociaal-medische indicatie kan bepalen en dat veel gemeentes vanaf een modaal inkomen geen enkele kinderopvangtoeslag meer geven in die gevallen?
Het klopt dat gemeenten zelfstandig de SMI-voorwaarden kunnen bepalen. Sinds 2005 zijn gemeenten verantwoordelijk voor Sociaal Medische Indicatie (SMI). Veel gemeenten hebben een eigen SMI-regeling opgesteld, soms gebruiken zij daarbij de door de VNG opgestelde voorbeeldverordening. Vooral middelgrote en grote gemeenten kiezen hier vaak voor. Kleine gemeenten met één of enkele SMI-aanvragen per jaar helpen aanvragers met individuele maatwerkoplossingen. Ik heb uw Kamer op 3 juli 2014 geïnformeerd over de huidige stand van zaken van SMI2. De gemeente, waar de heer K. woonachtig is, heeft een SMI-regeling en hanteert de kinderopvangtoeslagtabel uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en peuterspeelzalen bij de vaststelling of er recht bestaat op SMI. Het hanteren van deze tabel door gemeenten vind ik een goede oplossing, omdat hiermee aansluiting plaatsvindt bij de wijze waarop de hoogte van kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld. Zoals ik in de brief van 3 juli 2014 heb aangegeven, vind ik de financiële toegankelijkheid tot SMI een belangrijk aandachtspunt voor gemeenten de komende jaren.
Kunt u aangeven of de heer K. recht heeft op kinderopvangtoeslag en bent u bereid contact met hem op te nemen op hem te vertellen waar hij recht op heeft?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven heeft de heer K. geen recht op kinderopvangtoeslag, op basis van de beschikbare informatie. Er is op 10 maart jl. door een van mijn ambtenaren contact opgenomen met de heer K. In dat telefoongesprek is hem gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning via het gemeentelijke SMI-budget. Door ambtenaren van zijn gemeente wordt op dit moment uitgezocht welke mogelijkheden er zijn.
Deelt u de mening dat een persoon, die in coma ligt, niet voor de kinderen kan zorgen?
Ja. Ik vind de situatie voor het gezin van de heer K. zeer verdrietig.
Deelt u de mening dat iemand die een indicatie voor intramurale WLZ heeft en hoogstwaarschijnlijk dus in een verpleeghuis verblijft, niet voor de kinderen kan zorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat dit probleem eerder aan de orde gesteld is en erkent u dat er nog steeds geen oplossing is?2
In 2011 heeft uw Kamer dit probleem aan de orde gesteld in een andere casus. In de beantwoording is toen al gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van kinderopvang op basis van sociaal medische indicatie (SMI). Anders dan de leden Heerma en Omtzigt vind ik niet dat er nog steeds geen oplossing is. SMI is een alternatief dat er juist op is gericht ouders die geen recht op kinderopvangtoeslag hebben te ondersteunen, omdat het voor de ontwikkeling van de kinderen en de (tijdelijke) ontlasting van de ouders van belang is dat kinderen naar de kinderopvang gaan.
Bent u bereid om de Wet op de kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen aan te passen zodat een werkende persoon, wiens partner een indicatie tot intramurale WLZ zorg heeft, recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen?
Nee. Ik acht een aanpassing van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen niet nodig. Ingeval de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en peuterspeelzalen geen oplossing biedt voor financiële ondersteuning via de kinderopvangtoeslag, bestaat namelijk de mogelijkheid voor ondersteuning met SMI-middelen. Zoals ik in mijn brief van 3 juli 20144 heb aangegeven, zal ik dit jaar en volgend jaar met diverse communicatieactiviteiten samen met gemeenten aandacht besteden aan het vergroten van de bekendheid van het SMI-instrument en de financiële toegankelijkheid ervan.
Belangenverstrengeling van twee PvdA-gemeenteraadsleden met de megamoskee in Gouda |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «PvdA nauw verweven met megamoskee»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat het PvdA-raadslid dat woordvoerder is op het dossier over de megamoskee aanwezig is bij een fondswervingsbijeenkomst voor de betreffende moskee, en op de foto gaat met de radicale prediker en fondswerver Tarik Ibn Ali?
Raadsleden staan midden in de lokale samenleving en hebben op allerlei manieren contacten in de maatschappij. Deze contacten zijn onmisbaar bij de uitoefening van het ambt van volksvertegenwoordiger en het is daarom van groot belang dat raadsleden zelf kunnen bepalen met wie zij contact hebben en naar welke bijeenkomsten zij gaan. Vanzelfsprekend moeten zij hierbij steeds afwegen wat de invloed van deze contacten en de vorm en intensiteit daarvan op hun functioneren als raadslid is. Een zekere regulering van het handelen van gemeenteraadsleden vindt plaats door een aantal bepalingen in de Gemeentewet. Zo kent de Gemeentewet de verplichting voor een raadslid om niet deel te nemen aan een stemming als er sprake is van een aangelegenheid die een raadslid rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken (artikel 28 Gemeentewet). Het is van belang dat over het functioneren van raadsleden zowel in de gemeenteraad als geheel als in de afzonderlijke fracties met enige regelmaat wordt gesproken. Ter ondersteuning hiervoor zijn er diverse instrumenten beschikbaar. In dit verband verwijs ik naar het brede aanbod van Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS). Verder wijs ik op de door mij in nauwe samenwerking met de VNG, het IPO en de UvW ontwikkelde Model gedragscode Integriteit volksvertegenwoordigers in gemeenten, provincies en waterschappen.
Voorts geldt ten aanzien van het gevraagde in vraag 3 dat in de Gemeentewet expliciet is bepaald welke betrekkingen onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van de raad. De functie van directeur van een school in het bijzonder onderwijs valt daar niet onder en er is dan ook geen sprake van onverenigbaarheid van betrekkingen.
Wat vindt u ervan dat het betreffende PvdA-raadslid inmiddels ook directeur is geworden van een islamitische basisschool, die de sollicitatieprocedure (deels) liet verlopen via een persoon die ook de officiële woordvoerder is van de megamoskee El-Wahda?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u hier op z'n minst de schijn van belangenverstrengeling? Graag een aparte toelichting op de situaties beschreven in vragen 2 en 3.
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er nog een ander PvdA-raadslid verweven blijkt te zijn met de megamoskee, doordat haar broer in het bestuur zit? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met het Bing-rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de betrokkenheid van PvdA-politici bij de illegale moskee-internaten in Rotterdam?
Het rapport waarop u doelt is mij bekend.
Bent u bereid aan te dringen bij het stadsbestuur van Gouda om een vergelijkbaar onderzoek te laten instellen naar de verwevenheid van PvdA-politici met de megamoskee El-Wahda? Zo nee, waarom niet?
De vraag of het al dan niet noodzakelijk is om een onderzoek in te stellen naar de geschetste casus ligt bij het gemeentebestuur van Gouda. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hierin te interveniëren.
Het bericht ‘Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel»1 en «Gezamenlijke actie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel boekt resultaten»?2
Ja.
Wilt u de resultaten van deze gezamenlijke ketenactie met de Kamer delen? Zijn er mensen aangehouden bij deze eerste stap? Bent u tevreden over deze resultaten?
De gezamenlijke ketenactie bevestigt dat de samenwerking binnen de keten op Bonaire werkt, waarbij iedere dienst zijn rol oppakt vanuit de eigen taakstelling en expertise. De actie is succesvol verlopen. Naar aanleiding van de actie is nader onderzocht of sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Op basis van de richtlijnen voor vergoedingen in natura is vervolgens niet gebleken dat er sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Er zijn geen aanhoudingen verricht.
Is het waar dat slechts op twee adressen actie heeft plaats gevonden? Waarom was de schaal van de actie zo beperkt, terwijl het algemeen bekend is waar prostitutie plaatsvindt? Vanaf wanneer worden alle prostitutielocaties met regelmaat bezocht?
De selectie van de adressen vond plaats op basis van Informatie Gestuurd Optreden. Er waren meerdere adressen bekend en er is gestart met het controleren van twee adressen. In het kader van de samenwerking hebben alle betrokken diensten elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid en op basis van hun eigen wetgeving op 3 maart 2015 volledige controles uitgevoerd. Er zijn afspraken gemaakt om ten minste vier keer per jaar gezamenlijk op te treden waarbij prostitutie een van de sectoren is die regelmatig zullen worden gecontroleerd.
Waarom vindt nu pas de eerste concrete actie plaats gericht tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel terwijl de Kamer al jaren aandringt op actie?
In het huidige Memorandum of Understanding (MoU) van samenwerking ter bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel is tussen de landen van het Koninkrijk afgesproken dat regelmatig controles op mensenhandel en mensensmokkel zullen plaatsvinden in verschillende sectoren. In de BES was controle op mensenhandel al onderdeel van de reguliere controles door de Arbeidsinspectie. Bij de recente actie hebben meerdere diensten voor het eerst gezamenlijk controles op mensenhandel en mensensmokkel uitgevoerd.
Is er goede en voldoende opvang voor de slachtoffers van arbeidsuitbuiting/mensenhandel/gedwongen prostitutie? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke acties onderneemt u om deze opvang zo snel als mogelijk op adequaat niveau te brengen?
Voor het verlenen van assistentie en bescherming van slachtoffers van mensenhandel hebben de betrokken diensten een draaiboek opgesteld voor de BES-eilanden. Voor wat betreft de huisvesting van slachtoffers is het Openbaar Lichaam op Bonaire (OLB) verantwoordelijk gesteld. In voorkomende gevallen zal een voorlopige en flexibele opvang plaatsvinden.
Is het signaal dat met deze actie beoogd werd, namelijk: «de overheid blijft niet afzijdig bij de aanpak van dit schrijnende vraagstuk», naar uw idee helder overgekomen?
Ja. Om dat signaal kracht bij te zetten zullen er vervolgacties komen. Zie het antwoord op vraag 3 en 7. Naast gezamenlijk optreden zullen vaker reguliere controles plaatsvinden door de verschillende diensten zelf waarbij men elkaar binnen de keten wederzijds actief informeert over mogelijke misstanden of knelpunten.
Deelt u de mening dat arbeidsuitbuiting en mensenhandel ook in de toekomst hard moeten worden aangepakt? Zo ja, welke vervolgacties worden ondernomen om arbeidsuitbuiting en mensenhandel tegen te gaan? Betreft dit wederom multidisciplinaire acties?
De landen van het Koninkrijk hebben afgesproken de samenwerking op deze dossiers voort te zetten. Dit zal leiden tot een herziening van het huidige MoU met meer aandacht voor het operationele niveau. De nieuwe tekst van het MoU zal vermoedelijk in juni 2015 worden ondertekend door de betrokken ministers.
Het houden van multidisciplinaire controleacties is een effectief instrument dat vaker zal worden ingezet. Dit geldt als aanvulling op het toezicht en de reguliere controles van de individuele diensten. Deze diensten zullen zelf ook alert zijn op aanwijzingen van mensenhandel, en deze melden vanuit de binnen de keten gevoerde netwerkbenadering. Een andere multidisciplinaire tool is het door de ketenpartners, elk op hun werkveld maar op gecoördineerde wijze binnen de keten, inrichten van het zogenaamde barrièremodel om mensenhandel preventief tegen te gaan. Ook zijn preventief reeds stappen gezet om de voorlichting te intensiveren en om de grensbewaking te verscherpen. Hieruit voortvloeiende signalen van vermoedelijke mensenhandel (dan wel arbeidsuitbuiting en gedwongen prostitutie) worden onderzocht en waar nodig en mogelijk volgt een bestuurlijke reactie van het OLB in de sfeer van vergunningen of repressief optreden conform de strafwetgeving, de belastingwetgeving of de arbeidswetgeving.
Hoe verhoudt deze actie zich tot het prostitutiebeleid in Caribisch Nederland? Is het waar dat er nieuw prostitutiebeleid geformuleerd is? Zo ja, kunt u de inhoud van dit beleid aan de Kamer meedelen?
De gezamenlijke ketenactie was erop gericht om mogelijke gedragingen aan te pakken die zich niet verhouden tot het geldende prostitutiebeleid. Dit beleid is op 1 oktober 2014 opnieuw vastgesteld op Bonaire en de ketenpartners hebben nauw samengewerkt bij de totstandkoming daarvan. Onderdeel van dit beleid is dat de exploitatie van prostitutie op Bonaire door het bestuur onder voorwaarden wordt gedoogd in een hiervoor aangewezen bordeel. Dit bordeel moet voldoen aan de veiligheidswetgeving en aan de eisen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van de werkzame prostituees. In het beleid zijn de toegang tot en het verblijf van de prostituees op Bonaire, en de verplichte gezondheidscontroles uiteengezet. Ook is er aandacht voor het identificeren van mogelijke signalen van mensenhandel. De ketenpartners houden gezamenlijk toezicht op de naleving van dit beleid en het OLB zal dit beleid evalueren.
Radicalisering in de Somalische gemeenschap |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zorgen om radicalisering in Somalische gemeenschap»?1
Ja.
Hoeveel Nederlanders met een Somalische achtergrond zijn de afgelopen jaren naar schatting teruggegaan naar Somalië?
De vreemdelingenketen beschikt alleen over terugkeercijfers ten aanzien van vreemdelingen voor zover deze onder toezicht vertrekken. Aangezien dit niet voor Nederlanders met een Somalische achtergrond geldt, zijn voor hun terugkeer geen cijfers beschikbaar.
Kent u de redenen waarom Nederlandse Somaliërs naar Somalië teruggaan? Zo ja, wat waren die redenen? Zo nee, waarom weet u dit niet?
Het staat Nederlandse Somaliërs vrij om naar Somalië terug te keren. De redenen voor hun terugkeer worden niet door de overheid geregistreerd, omdat hier geen grond of aanleiding voor is. Op basis van berichten uit de gemeenschap zijn er diverse redenen voor vertrek aan te geven. Een ideële reden is dat personen uit de Somalische diaspora in Nederland terugkeren naar hun land van herkomst om te helpen bij de wederopbouw van Somalië. Een andere reden is bijvoorbeeld dat jongeren die hier dreigen te ontsporen door bijvoorbeeld identiteitsproblemen of het afbreken van hun opleiding, door hun ouders teruggestuurd worden naar familie in Somalië voor heropvoeding.
Beschikt u over gegevens over de activiteiten waarmee Nederlandse Somaliërs zich in Somalië bezighouden? Zo ja, waaruit bestaat die informatie?
Gegevens over de activiteiten in Somalië van Nederlandse Somaliërs en Nederlanders met een Somalische achtergrond worden niet structureel bijgehouden, omdat hier geen grond of aanleiding voor is.
Acht u het mogelijk dat Nederlandse Somaliërs in Somalië radicaliseren en bij terugkomst in Nederland een gevaar vormen? Zo ja, beschikt u over indicaties dat dat gevaar bestaat en wat doet u om dit gevaar in te dammen? Zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk dat Nederlandse Somaliërs in Somalië radicaliseren. Radicale groepen in Somalië zijn vooral op de eigen regio gericht. Hoewel er thans geen indicaties zijn dat deze personen terugkeren naar Nederland en een gevaar vormen, kan dit ook niet volledig worden uitgesloten. Als er indicaties zijn, zullen de verantwoordelijke diensten een onderzoek instellen en afhankelijk van de uitkomsten actie ondernemen. Dit kan, als daar aanleiding toe is, bestaan uit het intrekken van het Nederlanderschap of intrekken van de verblijfsvergunning.
Is het in het bericht gestelde dat de Nederlandse overheid de Somalische gemeenschap niet kan doorgronden waar? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om hier verbetering in aan te brengen? Zo nee, waaruit blijkt dat u de Somalische gemeenschap wel kunt doorgronden?
De bestaande infrastructuur met een «doorgaande lijn» van informatie-uitwisseling en contact, zowel verticaal (rijksoverheid, lokale overheid, lokale gemeenschappen en organisaties) als horizontaal (betrokken ministeries en landelijke koepelorganisaties, zoals de Federatie Somalische Organisaties Nederland) is voldoende om gemeenschappen, waaronder de Somalische gemeenschap te doorzien. Informatie-uitwisseling vindt op verschillende wijzen plaats. Zo hebben medewerkers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 oktober 2014 het symposium van de Federatie Somalische Associaties Nederland bijgewoond met ondermeer workshops over (a) toegankelijkheid en effectiviteit van algemene instellingen voor Somaliërs; (b) opvoeding in twee culturen en (c) het tegengaan van radicalisering onder Somaliërs. Vooral de lokale overheid vormt een belangrijke schakel in het integratieproces van Somaliërs, omdat zij dicht bij hun lokale Somalische gemeenschap staan, en direct of indirect contact hebben met de gemeenschap, de sleutelfiguren en de betrokken organisaties zoals scholen, politie, corporaties, en vertegenwoordigers van moskeeën. Wel moet gesignaleerd worden dat de inzet van sleutelfiguren en de mate waarin de gemeente betrokken is bij een activerende aanpak omtrent de integratiepositie van Somaliërs per gemeente verschilt, evenals de toegankelijkheid van lokale instellingen voor Somaliërs.
Acht u het nodig dat al in Nederland moet worden voorkomen dat Nederlandse Somaliërs hier radicaliseren? Zo ja, wat gebeurt er om deze radicalisering tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de uitvoering van het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan het voorkomen van radicalisering in Nederland, ongeacht de achtergrond. Daarnaast informeerde ik u bij brief van 10 juni 2014 over het Europese project POLRAD «The Power of Local Role Models» dat in april 2013 is gestart en tot doel had een programma te ontwikkelen dat polarisatie en radicalisering onder burgers tegengaat (reactie op de berichtgeving over de positie van Somaliërs, Kamerstuk 32 824, nr. 64). Aan dit project dat op 11 december 2014 werd afgerond, heeft het Somaliërsproject in Groningen deelgenomen door Somalische rolmodellen te trainen inzake preventie van polarisatie en radicalisering.
De brandveiligheid van windmolens |
|
John Kerstens (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Opstelten (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over de brand in de windturbine in Ooltgensplaat en de brandveiligheid van windmolens?1
Ja.
Is het waar dat er diverse onderzoeken, waaronder een onderzoek van de gemeente Rotterdam, naar de oorzaken van de brand en eventuele verbetermaatregelen nog niet zijn afgerond? Zo ja, welke redenen liggen eraan ten grondslag dat deze onderzoeken nog niet zijn afgerond? Kunt u inzicht geven in welke onderzoeken er momenteel gaande zijn en op welke termijn deze naar verwachting afgerond zullen zijn?
Politie Rotterdam Rijnmond, het Nederlands Forensisch Instituut, de brandweer van de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben onderzoeken uitgevoerd op de ongevalslocatie en aan het restant van de windturbine. Verder zijn tientallen getuigen gehoord en is documentatie in beslag genomen.
Het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut moet inzicht geven in de oorzaak van de brand. Momenteel werkt het Nederlands Forensisch Instituut aan haar rapportage.
Zodra de resultaten van het forensisch onderzoek bekend zijn, naar verwachting voor de zomer, ronden de brandweer van de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid hun rapportages af, naar het brandverloop en de repressieve inzet respectievelijk de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet. Publicatie van de rapportages volgt zo spoedig mogelijk, voor zover het Openbaar Ministerie dit niet bezwaarlijk acht vanwege de strafrechtelijke aspecten.
Heeft u sinds de brand al maatregelen genomen om de veiligheid van windturbines te vergroten? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
De windenergiebedrijven zijn verantwoordelijk voor de veiligheid in en rond de windturbines. Binnen de Nederlandse Windenergie Associatie NWEA werken commissies en werkgroepen voortdurend aan de verbetering van voorschriften en veiligheidsregels. Deze zijn opgenomen in een sectorbrede arbocatalogus windenergiebedrijven (http://windenergiebedrijven.dearbocatalogus.nl).
In afwachting van de uitkomsten van het bij 2 genoemde onderzoek hebben leden van de Nederlandse Windenergie Associatie NWEA nogmaals kritisch gekeken naar de veiligheid bij windturbines. Omdat de uitkomsten van het onderzoek naar de brand echter nog niet beschikbaar zijn, is het nog niet mogelijk om specifieke verbeteracties te ondernemen.
Gaat u uw eerdere toezegging nakomen om de Kamer te voorzien van de uitkomsten van de onderzoeken en uw reactie daarop?
Ja. Over afronding van de onderzoeken, de eventuele adviezen die daaruit voortvloeien en onze reactie daarop, zal de Kamer geïnformeerd worden.
Het niet respecteren van de rechten van vakbonden |
|
Paul Ulenbelt , Michiel van Nispen |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
Is het waar dat bij de Europese Octrooi Organisatie (EOO) in Rijswijk al jaren een conflict speelt tussen de leiding en een groot deel van de werknemers? Is het waar dat de directeur van EOO de vakbonden niet erkent en weigert met hen in gesprek te gaan, het mailverkeer tussen de bonden en de leden heeft geblokkeerd, het stakingsrecht heeft ingeperkt en dat medewerkers die hun onenigheid uiten met ontslag worden bedreigd?1 Wat is uw reactie hierop?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij de beantwoording van eerdere Kamervragen2 over dit onderwerp aangegeven dat er binnen het Europees Octrooibureau (EOB) sprake is van een gespannen verhouding tussen de president en de personeelsvertegenwoordiging. Of er ook sprake is van de in het artikel gesuggereerde omstandigheden kan ik niet bevestigen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag dat de EOO de fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat schendt en dat het niet respecteren van de rechten van vakbonden op het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?2 Op welke wijze kan dit vonnis, waarin het Hof gebood de omstreden maatregelen terug te draaien, uitgevoerd worden?
Het kabinet kan inhoudelijk geen uitspraken doen over gerechtelijke uitspraken.
Het EOB heeft op basis van artikel 20 van het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb 1976, 101) de verplichting samen te werken met de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten. Dit ter bevordering van een goede rechtsbedeling, ter verzekering van de naleving van politievoorschriften en van voorschriften met betrekking tot de volksgezondheid, de arbeidsomstandigheden of andere soortgelijke nationale wetten, alsmede ter voorkoming van misbruik van de in dit Protocol bedoelde voorrechten, immuniteiten en faciliteiten. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 van de eerdere vragen ter zake van de leden Kerstens en Maij (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054).
Waarom heeft u bevolen dat gerechtsdeurwaarders het vonnis niet mogen executeren vanwege de immuniteit die deze internationale organisatie in de verdragsstaten zou hebben?3 Op grond waarvan precies? Kunt u uw besluit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent dit dat een duidelijke uitspraak zoals die van het gerechtshof vorige week geen enkele consequentie heeft? Vindt u dit geen onwenselijke situatie?
Voor zover immuniteiten zich hier niet tegen verzetten, zal de uitspraak van het gerechtshof gerespecteerd moeten worden door partijen bij het geschil, tenzij een van de partijen in cassatie gaat. De toekenning van immuniteiten aan internationale organisaties is verankerd in het internationale recht en zorgt ervoor dat de internationale organisatie niet belemmerd wordt in haar functioneren door onderwerping aan de rechtsmacht van de zetelstaat.
Bij vrijwel alle in Nederland gevestigde internationale organisaties leidt dit niet tot problemen en worden conflicten via interne klachtenprocedures dan wel in goed overleg met de zetelstaat opgelost. Dat er problemen zijn bij het EOB is uitzonderlijk.
Welke rechtsmiddelen zijn er dan wel voor het personeel en de vakbonden om hun rechten af te dwingen? Zijn die wel effectief?
Individuele werknemers kunnen in geval van een arbeidsgeschil bezwaar maken bij de president van de EOO. Als het bezwaar niet wordt gehonoreerd, kan de zaak worden voorgelegd aan een interne beroepscommissie, die advies uitbrengt aan de president. Als deze beslist dat niet alsnog aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen, staat beroep open op het Administratieve Tribunaal van de ILO (ILOAT). Zie verder ook het antwoord op vraag 6 van de leden Kerstens en Maij aan de Minister van Veiligheid en Justitie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054) en het antwoord op vraag 6 hieronder.
Hoe ver gaat volgens u de onschendbaarheid en de immuniteit die een internationale organisatie kan hebben precies?
De reikwijdte van immuniteiten en onschendbaarheid van internationale organisaties is vastgelegd in het (zetel)verdrag tussen de internationale organisatie en de zetelstaat. Dit kan per internationale organisatie verschillen en hangt af van de precieze bepalingen in het relevante verdrag. In vrijwel alle gevallen geniet een internationale organisatie immuniteit en heeft de rechter van de zetelstaat in beginsel geen rechtsmacht. Internationale organisaties voorzien meestal in een interne rechtsgang als alternatief voor toegang tot de rechter van de zetelstaat. Zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) erkend, is het respecteren van de immuniteit van een internationale organisatie niet in strijd met de mensenrechten zolang een organisatie via deze interne procedure «reasonable alternative means» biedt. Alleen wanneer de bescherming van in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde rechten «manifestly deficient» is, zal immuniteit van jurisdictie van de internationale organisatie moeten wijken om te voorzien in een rechtsgang voor de klager(s). Dit leidt echter hooguit tot het opheffen van immuniteit van jurisdictie en niet tot het opheffen van immuniteit van executie. Zoals het EHRM zelf aangegeven heeft, is van enige versoepeling ten aanzien van de immuniteit van executie van internationale organisaties geen sprake (Klausecker v. Germany5).
Bent u van mening dat de immuniteit nooit zo ver kan gaan dat een organisatie als de EOO algemeen in Europa erkende grondrechten zou mogen schenden, zonder dat partijen als vakbonden daartegen een effectief rechtsmiddel zouden kunnen instellen?
De toekenning van immuniteiten heeft als doel de organisatie in staat te stellen ongehinderd haar werkzaamheden uit te voeren. Immuniteiten hebben een procedurele functie en beperken de rechtsmacht van de nationale rechter van de zetelstaat over de internationale organisatie. Het kan zo zijn dat de handhaving van verplichtingen niet kan geschieden via de nationale rechter van de zetelstaat. De toekenning van immuniteiten heeft geen materiële betekenis en ontslaat een internationale organisatie niet van haar verplichtingen onder internationaal, en in zekere mate ook nationaal recht. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de opvatting dat de regels omtrent onschendbaarheid en immuniteit nooit zo bedoeld kunnen zijn om ongestraft rechten te schenden en vakbonden monddood te maken?
Immuniteiten hebben inderdaad niet dat doel en evenmin dat effect. Daarnaast kan handhaving van verplichtingen van internationale organisaties weliswaar niet geschieden via de nationale rechter van de zetelstaat, maar dat laat onverlet dat internationale organisaties ook verplichtingen hebben en dat het respect van de organisatie voor deze regels op andere manieren gehandhaafd kan worden. De in vraag 6 genoemde interne rechtsgang speelt hierbij een belangrijke rol, evenals de dialoog tussen de lidstaten van de organisatie en de organisatie in de Beheersraad.
Bent u bereid om zo snel mogelijk hier iets aan te doen, maar in ieder geval het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie aan te grijpen om de Europese Unie in beweging te brengen om de immuniteit te beperken tot waarvoor het bedoeld is? Zo niet, waarom niet?
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 8 van de eerdere vragen ter zake van de leden Kerstens en Maij (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054). De immuniteiten van internationale organisaties worden niet beheerst door het recht van de Europese Unie maar door het internationale recht, zoals onder meer neergelegd in de relevante (zetel)verdragen.
Hoe wordt voorkomen dat een internationale organisatie die immuniteit geniet kan doen en laten wat zij wil? Hoe wordt ervoor gezorgd dat het personeel en de vakbonden niet vogelvrij zijn verklaard?
Over het algemeen houden Internationale Organisaties in Nederland zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving voor zover deze van toepassing is op de internationale organisatie. Daarnaast kennen internationale organisaties een interne rechtsgang voor het behandelen van klachten. Het is mogelijk voor lidstaten van Internationale Organisaties en zetelstaten om in dialoog of eventueel via de Beheersraad eventuele problemen ten aanzien van de naleving van regels aan de orde te stellen. Het beeld dat internationale organisaties zouden kunnen doen en laten wat zij willen, is dus niet juist.
Nederland zal, samen met andere betrokken landen, de kwestie aan de orde stellen in de Beheersraad van het Europees Octrooi Verdrag. Voorts zal Nederland, als zetelstaat van deze vestiging van het EOB, in dialoog met het EOB aandringen op een oplossing van het conflict tussen werknemers en het management van het EOB.